| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
In het zuidelijk deel van Amsterdam ligt een wijk, die in de volksmond de ‘Goudkust’ heet. Voor zover zij hun woonhuizen niet in Aerdenhout bij Haarlem of in Wassenaar bij Den Haag hebben, kun je daar de prachtige huizen van zeer rijke mensen vinden, die niet op duizend gulden meer behoeven te kijken.
In een van de straten van deze buurt woont de heer Van Assen, diamantair, grote figuur in de diamantwereld, miljonair en tevens de grootste expert op zijn gebied. Hij woont - als weduwnaar - alleen, met een butler die hem al jaren dient. Voor het ruwe werk is er een werkster. Dit alles vertelt de inspecteur blijkbaar om de spanning wat te breken, op zijn tijd heeft ieder mens wel eens zo'n onbeduidend babbeltje nodig. Spoedig echter zwijgt de inspecteur weer, boven zijn ogen tekent zich de diepe rimpel af welke erop wijst dat het nu beter is hem niet te storen.
Het kleine gezelschap wordt ontvangen door de butler, een model butler met een gladgeschoren gezicht, een neerhangende plooi om zijn mond en steeds hoog opgetrokken wenkbrauwen. Inspecteur Hoogzaad trekt zich geen sikkepit van deze Hoogheid aan, zegt kortweg: ‘Politie, ik heb een afspraak met meneer Van Assen,’ duwt hem eenvoudig opzij en stevent de schemerige hall in waarop verschillende deuren van kamers uitkomen. De twee jonge agenten volgen in zijn kielzog, een beetje kleintjes. Ze zijn niet gewend te verkeren in zo'n overdadige luxe...
De inspecteur schijnt hier een goede bekende te zijn, zonder aarzelen loopt hij naar de verste deur en klopt aan. Hij wenkt de jongens hem te volgen als de deur wordt geopend en dan staan ze voor de man, die wel- | |
| |
licht een belangrijke ontdekking in de Medusazaak heeft gedaan, de heer Van Assen.
Wil heeft neiging verbaasd te roepen: ‘Gus, is dàt hem nou?’ want dit kleine bedrijvige heertje dat als een kwikstaartje door de grote studeerkamer wipt maakt allerminst de indruk een rijk man te zijn. Hij draagt een niet bepaald schone witte jas, en zijn pantalon is evenmin vlekkeloos. Hij heeft de gewoonte steeds ‘jajaja’ te zeggen, haast na iedere zin, eigenlijk maakt hij de indruk een zeer verstrooide professor te zijn, een kamergeleerde uit een grappige film. Maar de levendige zwarte kraaloogjes achter zijn bril zijn daarmee in tegenspraak, zo kijkt een zakenman die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen.
‘Jajaja,’ begint de heer Van Assen, ‘gaat u zitten, gaat u zitten heren. Sigaret? Sigaar? Mag ik u iets laten inschenken, wilt u iets eten?’ Hij wacht het antwoord niet eens af, verwacht dat blijkbaar ook niet, hij dribbelt naar een grote tafel in de hoek van het vertrek waarop allerlei flessen, potten, weegschalen en instrumenten staan en keert terug met in de ene hand een doosje, in de andere een met voor anderen onleesbare hiëroglyfen volgekrabbeld stuk papier.
‘Jajaja, nu zullen we eens kijken. Diamanten zei u toch? Jajaja, dat zou je denken. Mijn vriend Oppenheimer vloog erin, toen ik hem zulk goedje eens op de beurs liet zien. Een pracht, zei mijn vriend Oppenheimer, zeker wel ruw 250 karaat, citroengeel, het kon de Toscaanse diamant zijn van Karel de Stoute, jajaja... of de Ster van het Zuiden, die wondersteen uit Brazilië. Hahaha, dat zei mijn vriend Oppenheimer en die weet toch net zo goed als ik wat een diamant is... jajaja. Neeneenee, niet zo goed, want ik vloog er niet in, mijne heren.
| |
| |
Dit is strasz, doodgewoon strasz, dat is glas met loodoxyde vermengd. Geen cent waard, rommel...’
‘Maar waarom zag de heer Oppenheimer dat dan niet?’ vraagt de inspecteur verbaasd. ‘Oppenheimer is toch ook een naam in de diamantwereld? Ik herinner me dat we, toen u in het buitenland was hem één keer geraadpleegd hebben. In een oogopslag constateerde hij met een vervalsing te doen te hebben. Toen was het bergkristal, heel mooi bergkristal, maar geen diamant...’
‘Jajaja, dat weet ik. Dat heeft Oppenheimer me verteld, mooi goed maar voor iedere diamantair herkenbaar als bergkristal. Jajaja... Dit is strasz, maar het heeft bijna alle eigenschappen van diamant.
Het is even zwaar en het schijnt even hard. De glans is echt, jajaja, dat is trouwens bij goede strasz altijd het geval. Dat is alleen minder hard, dat merk je natuurlijk bij het slijpen. Ik ben zo vrij geweest een stuk te laten slijpen, ik heb het Delbeek laten doen. Jajaja, dat is nog een nazaat van Delbeek die in 1824 de eerste slijperij in Amsterdam had. Mijn eerste slijper, maar hij zag geen verschil. Asjeblieft, hier is-ie. We hebben er een rozet van gemaakt, met vierentwintig facetten, die driehoekige vakjes, zie je wel? Zes facetten en achttien om de rand van de steen. Een mooie steen meneer, zei Delbeek, maar toch strasz zeg ik. Toen ik de geslepen steen onder de microscoop bekeek, en ik heb een heel goeie microscoop, jajaja, toen zag ik het. Twee facetten zijn een ietsjepietsje afgebrokkeld, daar was de steen even minder hard. Een diamant is buiten de splijtvakken overal wèl even hard. Jajaja, kijk zelf maar mijne heren...’
De inspecteur en daarna de jonge agenten wegen eerst de steen op hun hand, ze zijn haast verblind door de glans. Dan bukken ze zich over de microscoop.
| |
| |
‘Ik zie geen verschil,’ bromt de inspecteur, ook Frank schudt ontkennend het hoofd. Wil is gelukkiger. ‘Die tweede en vierde aan de rand meneer, ik zou zeggen...’
‘Jajaja,’ juicht de diamantair, ‘mijn beste jongen, trek je pakje uit en kom bij mij in de slijperij. Dan verdien je goud, je hebt het goeie oog, jajaja. Wat ik je brom.’
‘Dank u meneer,’ antwoordt Wil lachend, ‘voorlopig heb ik wel wat anders aan mijn hoofd. Wat is eigenlijk een karaat? Dat heb ik nooit goed begrepen...’
De inspecteur fronst ongeduldig de wenkbrauwen. Ze hebben geen tijd voor een lesje van de kundige, maar wijdlopige heer Van Assen, ze moeten terstond terug naar Rotterdam. Meneer Van Assen heeft Wil echter reeds bij een knoop van zijn jas gepakt, er is geen ontkomen meer aan. Nu ja, misschien is het in verband met de zaak ook wel goed dat hij zelf ook wat meer van diamanten en zo afweet.
‘Een karaat is tweetiende gram jongeman. De glans van de diamant heet het vuur, de helderheid het water. Vandaar de uitdrukking een diamant van het zuiverste water. De waarde van een diamant wordt door die drie factoren bepaald, door het vuur, het water en het gewicht in karaat. De waarde klimt bij het gewicht, een diamant van bijvoorbeeld twee karaat kost viermaal zoveel als een diamant van een karaat, vooropgesteld dus dat het vuur en het water hetzelfde zijn. Je kunt dus wel nagaan dat een steen van dit karaat, dit vuur en dit water verschrikkelijk veel geld zou kosten als die echt was. Jajaja. De grootste diamant is die van de sultan van Matan op Borneo geweest. Een steen van het eerste water, in de vorm van een ei met een kuiltje aan het spitse eind. Een steen van 367 karaat, jajaja, gevonden in 1740 bij Landak.
| |
| |
Je zou er in deze tijd half Amsterdam voor kunnen kopen, jajaja. Maar die steen is zoek... Een andere diamant...’
De inspecteur vindt het nu welletjes. Als hij mijnheer Van Assen aan het woord laat, zitten ze hier morgenochtend nog. Dan zal hij herhaaldelijk vragen of ze willen roken, eten of drinken, maar hij zal in het vuur van zijn betoog steeds vergeten de butler te bellen.
Hij weet niet wat die kerels met die valse diamanten van plan zijn, maar stellig niet veel goeds...
‘Mijnheer Van Assen, neem me niet kwalijk,’ onderbreekt de inspecteur hem beleefd maar beslist, ‘mogen we nog een keer terugkomen om meer over de hoogst interessante geschiedenis van de diamanten te weten te komen?’
De heer Van Assen wordt niet boos, verre van dat. Hij strijkt zich lachend over het voorhoofd.
‘Ach, ik raak er niet over uitgepraat. Mijn wereld is nu eenmaal de diamant. Ik wil alleen nog zeggen dat de kerel die deze strasz heeft gemaakt een meester in zijn vak is. Stellig geen gewone vervalser. Iemand als ik, met hart voor zijn werk... een geleerde, een groot scheikundige. Hij is nog veel mooier dan ik indertijd mijn vriend Oppenheimer liet zien. Jajaja. Ik weet niet waarmee hij de hardheid van een echte diamant bijna heeft bereikt, maar ik weet wel dat deze strasz niet op de markt mag komen, anders kan de diamanthandel wel inpakken... In ieder geval moeten alle beurzen ter wereld onmiddellijk gewaarschuwd worden en...’
‘Laat u dat maar aan ons over,’ verzoekt de inspecteur. ‘Ik geloof niet dat dit goed al op de markt is gebracht. Ik ben het met u eens dat dit experiment door een geleerde wordt gedaan, een geleerde die zelf waarschijnlijk
| |
| |
niet beseft in de macht te zijn van een misdadiger, op zijn gebied even geniaal als de professor zelf. U kent alle grote diamantmensen in de hele wereld. Weet u of uit uw kringen misschien iemand de laatste maanden wordt vermist, of iemand uit wetenschapskringen die zich voor uw vak interesseert?’
‘Vermist? Jajaja... neeneenee, ik zou niet weten wie... of toch... laat eens kijken... die professor Fernandez. Dat is een Zuidamerikaan, die in de vakpers nogal opzienbarende artikelen schreef, over nieuwe methoden voor kloven, waarbij elk risico kon worden vermeden... Een beetje onzinnig allemaal. Wacht even... jajaja... die Fernandez heeft ook eens beweerd dat hij koolstofverbindingen kon kristalliseren niet alleen, maar daarna kon smelten om er dan weer diamanten van te maken. Dat hij die diamanten iedere gewenste kleur kon geven, ook blauw en blauwe diamanten zijn heel zeldzaam. Lavoisier die grote Franse natuurkundige is daar vroeger al mee bezig geweest, daarna Liebig en Despretz, maar...’
Opnieuw snijdt de inspecteur de heer Van Assen de pas af.
‘Wat is er met die professor Fernandez?’ vraagt hij ongeduldig.
‘Met Fernandez? Niets hoop ik. In ons vakblad stond dat hij op reis ging voor een nieuw onderzoek en daarom voorlopig niets zou publiceren. Maar dat voorlopig is inmiddels al een half jaar... Kan het zijn dat Fernandez iets met deze geschiedenis heeft te maken?’
‘Heeft u een foto van professor Fernandez?’ vraagt de inspecteur.
‘Dat denk ik wel, geen nieuwe overigens, jajaja.’ Mijnheer Van Assen dribbelt naar zijn enorme boeken- | |
| |
kast die een hele wand van het vertrek beslaat en keert terug met een paar ingebonden jaargangen van vakbladen... Hij raadpleegt de inhoud, de eerste jaargang levert niets op... ‘Ha,’ zegt hij dan triomfantelijk, ‘hier, pagina zesenzeventig, congres te Londen, met foto's, daar zal hij wel bij staan... Daar is hij vast geweest.’
Hij slaat de betreffende bladzij op, en vindt een geillustreerd verslag over een grote vergadering van diamanthandelaren en wetenschapsmensen. ‘Daar moet hij bij zijn...’ juicht mijnheer Van Assen, ‘hier, lees... ‘Een groepje professoren, gast bij de diamantair na de lunch in gezellige kout bijeen. Van links naar rechts professor Olle Larsen, Denemarken, professor Padlington, Engeland, professor Dennis Cameron, Amerika, professor Mirawski, Rusland... professor Fernandez, Brazilië...’
‘Heeft u even een loep?’ vraagt de inspecteur haastig. Hij krijgt de loep, bestudeert de illustratie en laat vervolgens de beide jongens kijken. Dan pakt hij een afschrift van zijn proces-verbaal van verhoor van de verdachte Karl Hermann Schindler uit zijn tas. Zijn vinger glijdt langs de regels... ‘Hier is de beschrijving van de man die ze aan boord “de professor” noemden: een lange man, heel mager, tamelijk bejaard, heeft een kaal hoofd met slechts aan de zijkant van de schedel gekruld grijs of wit haar...’
‘Dat klopt aardig,’ roept Frank, ‘dat zou hem kunnen zijn...’
Wil blaast eens, dat doet hij vaker als hij ergens geen gat meer inziet. ‘Ik begrijp nog altijd niet wat deze geschiedenis te maken kan hebben met een aanval op de Euromast en met onze oude vriend Emile Desmet.’
‘Dat zal wel blijken,’ mompelt de inspecteur. ‘Mag ik even bellen, mijnheer Van Assen?’
| |
| |
‘Natuurlijk, gaat uw gang. Ik zal onderwijl de butler waarschuwen. Het verwondert me eigenlijk dat hij mij mijn boterham met kaas en mijn glas melk niet heeft gebracht, het is al over tijd. U moet toch beslist nog iets gebruiken voor u weer vertrekt...’
Wil kijkt Frank eens aan. Een boterham met kaas en een glaasje melk. Hij had altijd gemeend dat mensen als deze steenrijke meneer Van Assen een bord kippelevertjes in fijne saus zouden nuttigen of een kreeftensalade met champagne. Het is een broodje kaas en een glas melk. Als je nu miljonair bent en je kunt niet eens veel en lekker eten is er ook niet veel aardigheid aan!
De inspecteur belt de Euromast in Rotterdam, vraagt een van zijn mensen en verneemt dat er zich geen bijzondere gebeurtenissen hebben voorgedaan. De toren is uiteraard al enige uren voor het publiek gesloten, in het restaurant is het personeel nog bezig, morgen wordt daar een grote vergadering gehouden, onderbroken door een lunch en een diner.
‘Wie vergaderen daar?’ vraagt de inspecteur, zonder erg benieuwd te zijn.
Hij had in zijn hart gehoopt dat de brigadier-rechercheur die de leiding van de bewakingsploeg heeft, wel iets zou kunnen vertellen, het kan toch niet lang meer duren, of Medusa komt in actie.
‘Even informeren,’ zegt de stem aan de andere kant.
Terwijl de inspecteur op de gevraagde informatie wacht, komt meneer Van Assen de studeerkamer weer binnen. Meteen krijgt de inspecteur zijn informatie, een informatie die hem een luchtsprong doet maken.
‘Weet je het zeker?’ buldert zijn stem door de telefoon.
‘Een vergadering van diamanthandelaren en een inleiding door professor Dennis Cameron over...’
| |
| |
‘Dat kan me niet schelen, dank je...’ Hij is boos.
‘Wist u niet dat er morgen in het restaurant van de Euromast een vergadering van diamanthandelaren wordt gehouden?’ vraagt hij, scherper dan misschien zijn bedoeling is aan meneer Van Assen.
‘O jawel,’ zegt die op zijn beurt nijdig. ‘Dennis Cameron komt spreken, ik wil die kerel niet zien, het is een eigenwijze kwast, al weet hij wel wat. Een onuitstaanbare kerel...
Hij denkt dat hij het alleen weet. Hij zou met een grote verrassing komen stond op de uitnodiging. Ik ben er niet nieuwsgierig naar. Na afloop van de vergadering gaat het gezelschap de havens bekijken. Ik kan ze wel dromen. Daarna de Deltawerken. Ik ben er tienmaal geweest. Ze gaan nog dineren ook. Ze eten allemaal dingen die ik toch niet mag eten. Wat moet ik er dan doen? Ik kan beter aan mijn werk blijven.’
De butler komt binnen met een bordje waarop een broodje met kaas en een glas melk. ‘Uw souper, mijnheer,’ zegt hij stijfjes.
‘Eet een hapje mee,’ noodt mijnheer Van Assen gul, maar de inspecteur dankt, mede namens zijn assistenten, beleefd. Ze nemen afscheid en een ogenblik later koerst de auto weer in de richting van Rotterdam.
‘Een broodje kaas en een glas melk konden we krijgen,’ zegt Wil verontwaardigd. ‘Ik dacht dat je bij een miljonair wel een gebraden kalkoen of zoiets kreeg. Ik vind het maar goed waardeloos. En u meneer?’
De inspecteur glimlacht. ‘Wat mijnheer Van Assen ons heeft verteld is heel wat meer waard dan een kalkoen, Wil van Heiningen. Vergeet je dat we daar als politiemensen heen gingen en niet om lekker te eten?’
En daar kan Wil het voorlopig mee doen...
|
|