| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Proces-verbaal van Verhoor
Gemeentepolitie Rotterdam afd. 9
Pro justitia no 557/a54
Verklaring van SCHINDLER, KARL HERMANN, geboren te Bremen-Duitsland, 24 januari negentienhonderd-drieëndertig, wonende te Hamburg, Duitsland, Davidstrasse 219.
‘Ik ben Karl Hermann Schindler, ik ben van Duitse nationaliteit, geboren te Bremen, Duitsland, 24 januari 1933, ik ben gehuwd met Greta Kornmüller en heb drie kinderen. Ik ben nimmer met de justitie in aanraking geweest. Mijn beroep is zeeman, ik heb een certificaat van stuurman ter visserij, en heb ongeveer drie maanden geleden gemonsterd op het vrachtschip “Renate” als bootsman. Ik heb dit gedaan omdat een ziekte van mijn oudste dochtertje veel geld heeft gekost, mijn gezin financieel achterop is geraakt en ik meende op de zogenaamde wilde vrachtvaart belangrijk meer te kunnen verdienen dan op de loggers, waarop ik tot dusverre heb gevaren.
Op een avond dronk ik een glas bier in het café Zum Silbersack, in het havenkwartier van Hamburg, toen de eigenaar Herr Thomsen mij zei dat iemand mij wilde spreken. Herr Thomsen wist dat ik een schip zocht en ook dat ik het niet zo breed had. Het komt vaker voor dat een herbergier als tussenpersoon optreedt voor zeelieden die willen monsteren, hij krijgt daarvoor van de eerste gage tien procent provisie. Ik had dus geen argwaan toen ik werd voorgesteld aan een man, die mij vertelde Dieter Rohkohl te heten, stuurman te zijn op het vracht- | |
| |
schip “Renate” en nog een paar leden voor de bemanning zocht. Hij zei naar mij geïnformeerd te hebben en bood mij aan als bootsman op de “Renate” te monsteren. De gage bedroeg ongeveer tweemaal zoveel als hetgeen ik gewoonlijk verdien.
Ik ging dus gretig op zijn voorstel in. Rohkohl vroeg mij of ik nog een maat wist, die op dit ogenblik ook geen schip had. Toen dacht ik aan Heinz Müller, die ook in Hamburg woont en juist had afgemonsterd. Ik kende het adres van Müller en deelde dit aan stuurman Rohkohl mee. Deze verklaarde toen dezelfde avond Müller nog te zullen opzoeken. Ik vroeg hem wanneer ik mij bij de waterschout moest vervoegen om de monsterrol te tekenen. Rohkohl zei dat dit niet nodig was en dat hij zelf alle formaliteiten wel zou vervullen. Ik vond dit wel wat ongewoon, maar - aangelokt door de hoge gage - stond ik hier niet langer bij stil. Rohkohl trakteerde mij nog op een glas bier en zegde mij aan de volgende morgen om tien uur naar de Landungsbrücke te komen, de grote brug bij de haven. Ik zou daar met een auto worden afgehaald en naar Bremen worden gebracht, waar het schip “Renate” in de haven lag. Ik maakte mijn uitrusting in orde, nam afscheid van mijn vrouw en kinderen en was om tien uur, als afgesproken, op de Landungsbrücke. Daar stond een zwarte auto en ik constateerde dat Heinz Müller reeds in de wagen zat.
Verder waren aanwezig stuurman Rohkohl en een man, die ik later leerde kennen als Karl Ludwig, de machinist. Wij werden niet meteen naar het schip gebracht maar naar een villa, even buiten Bremen, waar ik werd voorgesteld aan de kapitein, die zei Adolf Ziegler te heten. Wij - Heinz Müller en ik - werden rijkelijk onthaald, we kregen veel te eten en te drinken en vielen in slaap. Ik
| |
| |
vermoed dat er een slaapverwekkend middel in de drank of het eten was gemengd. Toen wij ontwaakten bevonden wij ons aan boord van de “Renate” en waren reeds in volle zee. Het bleek mij al spoedig dat ik wel had gemonsterd als bootsman, maar niet als zodanig mocht dienst doen. De bootsman was Ludwig Lohr, een dikke kerel, aan wie Müller en ik meteen al een hekel hadden.
Müller en ik werden gebruikt voor de minste karweitjes, zo goed als we het eerst hadden gehad, zo slecht kregen wij het nu. De “Renate” is een oud schip, roestig tot op de naden, met lekkende stoomketels met weinig vermogen. Dat meenden wij, als ervaren zeelui tenminste, op te merken. Wij mochten nimmer in de machinekamer komen, wij verwonderden ons erover dat Ludwig, de machinist, alleen scheen te bedienen, zonder stokers en tremmers.
De koers van het schip werd ons niet meegedeeld, evenmin de bestemming. Wij konden wel opmaken dat we west-noordwest voeren maar we mochten ook nimmer dienst doen als roerganger, zodat we niet veel wijzer werden. We hadden opgemerkt dat het schip geen lading had, toch stampte en slingerde het weinig, minder dan van een oud leeg schip verwacht kon worden. Ons vielen al spoedig de schellen van de ogen, de oude stoommachine was niets anders dan camouflage, eenmaal in volle zee werd het schip voortbewogen door zeer krachtige motoren, waarvan de drijfkracht ons niet bekend was. Wij bespeurden, hoewel wij vermoedden dat het dieselmotoren waren, geen olietanks of vaten aan boord.
De kapitein zagen we zelden, hij deelde zijn hut met iemand die wij in een gesprek tussen Rohkohl en Ludwig een keer “de professor” hoorden noemen. Deze man hebben wij hoogstens twee- of driemaal gezien, hij is een
| |
| |
lange man, heel mager, tamelijk bejaard, draagt een bril, heeft een kaal hoofd, met slechts aan de zijkant van de schedel gekruld grijs of wit haar. Wij merkten op dat hij steeds in zichzelf praat of mompelt, wij hebben niet kunnen verstaan waar hij het over had.
Zonder een enkele keer een haven aan te doen voer de “Renate” naar Zuid-Amerika, het schip bleef ongeveer een mijl uit de kust buitengaats liggen. De kapitein, de professor en Karl Ludwig, de machinist, gingen aan land, nadat een kleine motorbarkas hen had afgehaald. Wij weten niet wat meergenoemden aan land hebben uitgevoerd, wel merkten we op dat ze zich in een zeer opgewekte stemming bevonden toen zij aan boord terugkeerden. In de hut van de kapitein werd een feest aangericht waaraan Karl Müller en ik echter niet mochten deelnemen. Wij moesten wachthouden, maar op onze beurt werden wij feitelijk bewaakt door de bootsman Lohr. Hij dreigde ons meermalen met een pistool en zei ons als een hond te zullen neerschieten wanneer wij het zouden wagen te deserteren. Wij - Heinz Müller en ik - zijn niet bang van aard, maar wij dachten aan onze vrouwen en kinderen en besloten alle bevelen maar stipt op te volgen en ons van den domme te houden.
Wij wisten niet beter of het schip zou lading innemen en rechtstreeks terugvaren naar Hamburg. In Hamburg zouden wij wel kans zien van boord te komen en wij hadden ons reeds voorgenomen daar de politie op de hoogte te stellen omtrent de “Renate”, waarop naar onze mening beslist dingen gebeurden die het licht niet konden verdragen. Wij bevonden ons weer op de Atlantische Oceaan ter hoogte van de Bermuda-eilanden toen wij een merkwaardige ontdekking deden. Wij vonden toen we de hut van de stuurman Dieter Rohkohl moesten
| |
| |
schoonmaken op de vloer onder een bank een slof Amerikaanse sigaretten. Wij vermoedden dat Rohkohl deze sigaretten in Hamburg wilde verkopen om daarop een zoet winstje te kunnen maken. Wij vonden dit een mooie gelegenheid om Rohkohl, die ons steeds als slaven behandelde, een hak te zetten en maakten ons meester van de slof. Tot onze vreugde vonden wij nog dertig sloffen sigaretten. Wij haalden de pakjes eruit, vulden de sloffen met proppen papier en plakten ze weer dicht.
De pakjes namen we mee naar ons verblijf, met de bedoeling ze in de thuishaven binnen te smokkelen. Wij weten dat we ons daarmede aan een vergrijp schuldig maken, maar voelden ons geweten daarmee niet bezwaard, omdat smokkelen door zeer veel zeelieden wordt gedaan en wij ons bovendien op Rohkohl wilden wreken. Behalve de sloffen sigaretten hadden wij ook nog een aangebroken doosje gevonden waarin zich nog vier sigaretten bevonden. Wij namen hier ieder een sigaret uit met de bedoeling die heimelijk op te roken. Mijn sigaret wilde niet trekken en toen ik hem openmaakte met de bedoeling de tabak opnieuw te rollen viel er een glinsterend steentje uit, dat ik voor een diamantje hield. Deze vondst werkte er toe mee dat Heinz Müller en ik nog meer argwaan kregen. Vanzelfsprekend hielden wij onze vondst geheim. We maakten nog wat pakjes open en controleerden verschillende sigaretten maar in geen van alle zat iets anders dan tabak. Veiligheidshalve deden we vier “gewone” sigaretten waarvan we in twee een stukje glas deden, weer in het aangebroken pakje en legden dit terug op de plaats waar we het hadden gevonden. Van de vier sigaretten uit het pakje bevatten namelijk slechts twee een stukje diamant.
Wij letten nadien nog scherper op dan voorheen, wij kwamen tot de ontdekking dat zich in het ruim van het
| |
| |
schip een soort laboratorium bevond. Wij mochten nimmer in het ruim komen, maar slaagden daar toch een keer in. Wij verscholen ons achter wat kisten en vaten - het schip was niet zoals ons aanvankelijk was voorgehouden in lading maar leeg teruggevaren - en zagen op een gegeven ogenblik de kapitein met de professor naar buiten komen. Ze stonden bij de geopende deur nog even te praten en wij merkten verschillende voorwerpen op die in een laboratorium thuishoren, als destilleerkolven, retorten, reageerbuizen enzovoort. Heinz Müller herkende deze voorwerpen meteen, hij is destijds een jaar schoolschoonmaker geweest en heeft dergelijke apparaten toen vaak gezien...’
Karl Schindler strijkt zich even over het voorhoofd, het nauwkeurig weergeven van zijn ervaringen schijnt hem te vermoeien. Inspecteur Hoogzaad geeft de beide jonge agenten een knipoogje. Hij is er natuurlijk niet zo heel erg van overtuigd dat Karl Schindler zo braaf is als hij voorgeeft te zijn, maar wel is het vrij zeker dat hij en zijn maat Heinz Müller op zijn hoogst bijlopertjes zijn geweest en dat zij zich inderdaad bekocht hebben gevoeld. Daardoor hebben ze natuurlijk een verschrikkelijke hekel gekregen aan de kapitein, de stuurman, de machinist en de bootsman die - dat is nu wel duidelijk - onder één hoedje speelden.
Hoe het zij, door deze twee mannen is de sluier die rond Medusa hangt alweer een tipje opgelicht...
‘Stop maar mijn jongen,’ zegt inspecteur Hoogzaad als Schindler weer verder wil vertellen. ‘We gaan nu eerst maar eens kijken hoe het staat met dat geheimzinnige schip en dat zogenaamde laboratorium. We kunnen er ons wel van overtuigd houden dat daar niet veel goeds werd uitgebroed. Het zal wel iets met diamantjes te ma- | |
| |
ken hebben. Enfin, ook dat wordt uitgezocht. Tien mannetjes zijn bezig de “Renate” met de fijne kam na te pluizen. Ze hebben opdracht desnoods het halve schip te slopen om achter de waarheid te komen. Houd je rustig Schindler, we komen straks terug. Die diamantjes van jullie hebben we in beslag genomen, we vonden ze in jullie zakken. Jullie verhaal klopt dus wel aardig.’
‘En jongens?’ vraagt de inspecteur. ‘Nog wat gevonden?’ Hij is, door zijn twee assistenten gevolgd, rap aan boord van de ‘Renate’ geklommen. De kade is gedeeltelijk afgezet, het publiek werd te lastig.
Grinnikend stoot Wil Frank aan. ‘Dat was anders ons werk,’ fluistert hij, ‘kijk daar heb je Van Brakel, Lindemans en De Groot... Allemaal weer van “mensen doorlopen asjeblieft”.’
‘Juich niet te vroeg over je baantje,’ waarschuwt Frank, ‘jij hebt de onhebbelijke eigenschap alles veel te licht op te nemen. Weet jij, wat hier allemaal op dit schip verborgen zit? Misschien zeggen ze straks wel: Van Brakel en die anderen hadden een betere job. Ik vertrouw het hier niet, wees in vredesnaam voorzichtig!’
‘Jawel opoe, Willempje zal braaf zijn,’ belooft Wil, maar hij trekt Frank gelijk mee. ‘Moet je daar zien, het lijkt wel een uitdragerswinkel.’
In de ‘uitdragerswinkel’, een voorraad van alle mogelijke kostuums, maskers, pruiken, baarden, kunstbenen en andere wonderlijke voorwerpen, staat de inspecteur genoeglijk te grinniken. ‘Hulde voor Ploeger en zijn mannen,’ zegt hij. Fluisterend laat hij er op volgen: ‘Dit is stellig het kledingmagazijn “Medusa”, jongelui. Het arsenaal waaruit hij al zijn zonderlinge vermommingen kiest.
| |
| |
Hij zal een heel poosje nodig hebben om wat wij hier in beslag hebben genomen te vervangen. In Nederland zal dat niet mogelijk zijn, wel in Neurenberg of in Parijs. Dat wordt druk werk voor de telexdienst.’ De inspecteur krabbelt iets op een blaadje uit zijn notitieboek en wenkt Ploeger. ‘Laat dit direct wegbrengen, Ploeger, en doorseinen.’ Hij wendt zich tot de jongens, ze zijn de enigen die de inspecteur zoveel mogelijk in vertrouwen neemt, de andere agenten, Ploeger uitgezonderd, zijn min of meer ‘werktuigen’. De jongens zijn daar trots op, ze tellen nu echt mee, vinden ze.
‘Interpol Parijs en Interpol Neurenberg worden ingelicht, die schakelen de Sureté in Parijs en de Kriminalpolizei in West-Duitsland wel in. Alle grensposten worden gewaarschuwd, overal de eerste achtenveertig uur zeer verscherpte controle...’
De hoofdagent Ploeger heeft de order van de inspecteur aan een van zijn mannen doorgegeven die op zijn motor de kade afraast naar de centrale telexpost.
‘Hier zijn we klaar meneer,’ meldt Ploeger. ‘Alleen dat kastje aan bakboord nog, niet veel bijzonders lijkt me. Een gereedschapskastje... hé De Vries, neem jij dat kastje nog even onderhanden.’
De agent De Vries knikt en voelt aan een rode knop op het kastje of dat gesloten is. Hij draait de knop een kwartslag naar links in de mening dat hij het kastje daarmee zal openen.
Dan tuimelt hij terug en ook verschillende andere agenten rollen door elkaar wanneer een heftige explosie ergens in het ruim het schip doet schudden. Bijna tegelijkertijd slaan de vlammen op verschillende plaatsen uit...
Er is geen bevel nodig om de agenten overhaast de
| |
| |
‘Renate’ te doen verlaten, inspecteur Hoogzaad en zijn assistenten die het verst af stonden van het noodlottige kastje dat een explosie veroorzaakte, blijven nog een moment op het dek, haast stikkend in de giftige rookwolken die uit het laadruim opstijgen...
‘Neem die kleren en andere spullen mee,’ roept de inspecteur, die zelf haastig een moker heeft gegrepen waarmee hij het kastje dat zijn taak volbracht heeft, van de schroeven slaat, waarmee het op het dek bevestigd is. Dan maken ook zij dat ze wegkomen, het wordt gevaarlijk op het reeds gloeiende dek...
Nadat de inspecteur de overblijfselen van het kastje, en de kleren naar het hoofdbureau heeft laten brengen voor onderzoek, gaat hij zelf met Wil en Frank terug naar het ziekenhuis. Onmiddellijk loopt hij verder naar de kamer waar Schindler wordt verpleegd.
‘Het is niet meer nodig het schip verder te onderzoeken Schindler,’ zegt hij scherp. ‘Een ontploffing heeft het hele binnenschip vrijwel vernield. Wat niet vernield is zal wel verbranden. Een van mijn mannen trachtte het kastje te openen dat op dek aan bakboord stond. Hij meende met een gereedschapskastje te doen te hebben, hij draaide een knop om, een rode knop en...’
Karl Schindler slaakt een gil: ‘De rode knop... de rode knop! Ik heb er niet aan gedacht, anders had ik het u verteld, gelooft u mij. Dan had u de agenten kunnen waarschuwen van de knop af te blijven. Stuurman Rohkohl heeft ons het kastje en de knop laten zien, “anders maken jullie dat kastje toch open, desnoods met een breekijzer om te zien wat er inzit,” zei hij. Als we de rode knop aanraakten, ook al was het maar even, zou het
| |
| |
schip met man en muis in de lucht vliegen, zei de stuurman. Nou meneer, toen zijn we zo verschrikkelijk bang geworden dat we altijd maar met een boog om die kast heen liepen. Zo op het oog is het een gewone kast waar touwwerk en zo in wordt bewaard. Hij stond vlak bij het ankergat.’
‘Heeft die rode kool jullie niet verteld waarom er zo'n bar gevaarlijk apparaat zo nodig op een ouwe vrachtboot geplaatst moest worden?’
Schindler plukt nerveus aan zijn laken. ‘Ja en nee, meneer. Hij zei dat de professor een apparaat had uitgevonden, zo groot als een sigarenkistje en daar kon je een hele kerk mee in de lucht laten vliegen...’
‘Of een bankgebouw,’ mompelt Frank.
‘Of... de Euromast,’ vult Wil aan. De inspecteur springt op.
‘Allemensen jongens, natuurlijk... Ook de Euromast. Medusa en de Euromast en die professor die het materiaal levert. Het is me allemaal zo helder als koffiedik, maar ik zal in ieder geval meteen order geven de bewaking van de Euromast te verdubbelen en meteen een grondig maar dan ook zéér grondig onderzoek in te stellen naar verborgen apparatuur en rode knoppen. We mogen wel aannemen dat Medusa die schietdozen gewoon in serie laat maken. Die rode knop op de “Renate” stond in verbinding met zo'n ding, waarmee nu de hele santekraam van die professor de lucht in is gevlogen.
Onze man wilde daarmee een belangrijk spoor uitwissen. Ogenblikje, ik ga even telefoneren. Even horen of al is uitgezocht van wat soort makelij dat kastje was. Misschien is de herkomst na te gaan.’
Nog maar net heeft de inspecteur de kamer verlaten of er komt een verpleegster binnen, een andere dan de
| |
| |
‘vaste’ zuster die Schindler verzorgt. Ze schudt zijn kussen wat op, loopt naar het medicijnkastje, opent dat met haar sleutel en pakt er een injectiespuit uit. ‘De patiënt moet wat slapen,’ zegt ze, ‘hij krijgt even een spuitje. Willen de heren misschien even op de gang gaan staan, het maakt me zenuwachtig als ik een patiënt moet helpen onder het oog van de politie.’
Geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, denkt Frank, een echte bazige tante. Hij staat echter gewillig op en geeft Wil een wenk om hetzelfde te doen.
Wil verheft zich half van zijn stoel, de zuster die inmiddels de injectiespuit heeft gevuld heft haar arm op. ‘Nu?’ vraagt ze vriendelijk maar beslist.
‘Of nooit!’ roept Wil, springt op, slaat de verpleegster de injectiespuit uit haar handen en wil haar vastpakken. Met een handige beweging rukt de vrouw zich los, stompt Wil midden in het gelaat, schopt een tafeltje voor zijn voeten en rent naar het raam van de ziekenkamer die gelijkvloers ligt en op de tuin uitkijkt.
Voor Wil weer bij zijn positieven is en Frank van zijn verbazing bekomen, is de vrouw uit het raam gesprongen en de tuin ingerend. Maar nu zetten Frank en Wil de achtervolging in, ze hebben geen tijd meer om nog te overleggen. Dit is hun grote kans de man te pakken die brutaalweg in een van zijn duizenden vermommingen de ziekenkamer is binnengedrongen en een lastige getuige, Karl Schindler met een injectie een poos onschadelijk wil maken.
Wil trekt zijn pistool. ‘Niet schieten,’ roept Frank, maar hij slikt het laatste woord in als een kogel hem vlak langs de oren suist en een volgend projectiel het pistool uit Wils handen rukt. Het is duidelijk: Medusa moet hier in de tuin een paar handlangers verborgen heb- | |
| |
ben, waaronder een scherpschutter die zijn aftocht dekt.
Op hun beurt zoeken Wil en Frank dekking achter een boom. Het is doelloos nog langer door de grote tuin te rennen, waar de dood loert, een onzichtbare dood. ‘Terug naar Schindler,’ stelt Frank voor. ‘We hebben het weer lelijk laten liggen, Wil.’
Wil haalt de schouders op. ‘We hebben gedaan wat we konden Frank. Ik kreeg ineens argwaan tegen die tante, ik voelde dat het met die injectie geen zuivere koffie was. Ik luisterde naar haar stem, maar die vermeende verpleegster sprak accentloos Nederlands. Medusa heeft bepaald spraakles genomen. Ik keek naar haar schoenen, maat 48 met pijn. Dat vertrouwde ik al niet. Toen keek ik naar haar ogen, en die herkende ik. Ogen van een slang die een vogeltje hypnotiseert, in dit geval het vogeltje Schindler en...’
‘Man klets niet zoveel,’ roept Frank eensklaps, ‘wie weet wat er met die andere is gebeurd, met die Müller... Vooruit, Medusa met zijn aanhang is hem toch al gepiept!’
Ze hollen terug naar het ziekenhuis. Tot hun onuitsprekelijke blijdschap schijnt er met Müller niets aan de hand te zijn. Hij speelt een partijtje schaak met de agent die hem bewaakt en op de vraag of er een verpleegster op de kamer is geweest zegt de agent knorrig: ‘Nee, maar als je er een tegenkomt vraag om een glaasje melk en een geklutst eitje, ik begin me hier bepaald zwakjes te voelen...’
Bij het bed van Schindler zit nu inspecteur Hoogzaad. Met rode hoofden doen de jonge agenten hun verhaal. Ze vrezen een standje te krijgen omdat ze weer zo onbesuisd te werk zijn gegaan, maar o wonder, de inspecteur glimlacht.
| |
| |
‘Ik zou niet anders hebben gedaan,’ zegt hij en waarschijnlijk had ik ook niets bereikt. We zùllen Medusa vangen, maar zoiets als nu gepasseerd is kan nog wel vijf maal gebeuren. Het is nu eenmaal een aartsslimme kerel, die net zomin te vangen is als een neger in een kolenmijn waar geen licht brandt. Overigens kan ik jullie vertellen dat de injectiespuit geen dodelijk vergif bevatte. Onze vriend schijnt er een hekel aan te hebben als moordenaar gekwalificeerd te worden...’
‘Klopt,’ bromt Wil. ‘Toen wij door de tuin holden als kippen zonder kop hadden zijn mannen ons zo lek als een zeef kunnen schieten. Maar zij schoten steeds net naast.’
‘Wat zat er in die spuit meneer?’ vraagt Frank fluisterend om de patiënt niet te verontrusten. ‘Een jeukverwekkend middel,’ fluistert de I.P. terug. ‘Ze hebben het direct op het chemisch laboratorium onderzocht, gelukkig was er nog zoveel in de spuit achtergebleven dat zulks mogelijk was. Met permissie of je door duizend vlooien en tienduizend mieren gebeten wordt.’
Wil schurkt met zijn schouders. ‘Ik geloof dat ik ze al voel,’ zegt hij mismoedig.
‘Ik begrijp er nog altijd niet veel van,’ mompelt Schindler.
‘Ik ook niet,’ bekent de inspecteur. ‘Maar één ding weet ik wel, je maat en jij zijn hier niet veilig meer. Er komen zo dadelijk een paar echte zusters om jullie een beetje op te knappen en een paar echte ziekenbroeders om jullie naar een ander hotel te vervoeren.’
‘Hotel?’ vraagt Schindler verheugd.
‘Staatshotel “De Houten Lepel” waarde heer,’ zegt inspecteur Hoogzaad droogjes. Goede bedden, stevige burgerpot, liefderijke verzorging en billijke prijs, met nog
| |
| |
twintig percent korting voor stamgasten. Alle gekheid op een stokje, Schindler, ik kan je nu wel zeggen dat jij in het kielzog voer van 's werelds vijand nummer één. Je maat en jij gaan niet helemaal vrijuit, maar jullie beschouw ik meer als kruimeldieven. Jullie blijven in verzekerde bewaring voor jullie eigen veiligheid en ons gemak. Wees niet bang, er zijn geen ratten in de cel en geen jeukspuiten. Begrepen?’
‘Jawohl Herr Inspektor,’ mompelt de op drift geraakte zeeman. Zoals de inspecteur heeft gezegd rijdt een kwartier later een gesloten politieauto voor het ziekenhuis. De patiënten, warm ingepakt en ondersteund door twee stevige ziekenbroeders, worden onder bewaking van nog steviger motoragenten in de wagen gezet.
Inspecteur Hoogzaad die hen met de twee jonge agenten uitgeleide heeft gedaan, oogt de wagen na. ‘Generaal De Gaulle heeft geen betere escorte gehad tijdens zijn verblijf in Nederland,’ constateert hij tevreden. ‘Die twee zijn uit de circulatie. En nu gaan we eens horen wat onze diamantexpert die we de stenen lieten bekijken, heeft te vertellen. Hij belde daarstraks op en zei dat hij een merkwaardige ontdekking had gedaan. We gaan even naar Amsterdam, die meneer woont ergens in Zuid.’
Met snelle passen loopt de inspecteur naar zijn auto en wenkt Frank en Wil hen te volgen.
Dan stuift de wagen de straat uit; wanneer de inspecteur zich door de verkeersdrukte in de binnenstad heeft gewerkt en dierentuin Blijdorp is gepasseerd drukt hij de gaspedaal op de plank.
‘Is er haast bij mijnheer?’ vraagt Wil, die over de schouder van de chauffeur kijkt en de snelheidsmeter onrustbarend ziet oplopen.
‘Iedere minuut kan kostbaar zijn,’ is het antwoord.
|
|