| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Als Wil naar beneden kijkt lijkt de Maas een polderslootje in plaats van een onzer grootste rivieren. Diep beneden hem rijden de auto's, ze konden dinky toys zijn, en de huisjes zijn speelgoedhuisjes uit een kinderbouwdoos. Dwergen bedienen de popperige kleine graanelevators, een paard dat als verdwaald graast naast het paviljoen in het park lijkt niet groter dan een hond. De wind gonst hem in de oren, hij zit hoog, héél hoog op de Euromast. Hij heeft de taak de trap die vanaf de commandobrug naar boven voert te bewaken. Gewoonlijk zetelt in de commandobrug een oud-zeekapitein met een vervaarlijke snor en een dikke sigaar die de bezoekers de wonderen van de radarinstallatie uitlegt, nu heeft een als kapitein vermomde rechercheur zijn plaats ingenomen. Een rechercheur ook heeft de lichtblauwe uniform van de liftboy overgenomen, vrouwelijke agenten van politie verkopen souvenirs en het is ook een vrouwelijke agent van politie die zorgzaam bezig is de roodmarmeren vloer in de hall schoon te maken. Een opmerkzame toeschouwer zou de conclusie kunnen trekken dat ze wel wat heel lang doet over een vierkante meter...
De kelners die in de restauratie bedienen zijn agenten van politie, de portier is een brigadier, de dames die kaartjes verkopen zaten gisteren nog op het administratiekantoor van het hoofdbureau. Er zijn slechts een paar ‘echte’ Euromastmensen achtergebleven, de kok, de bordenwasser en nog enkele anderen.
Inspecteur Hoogzaad heeft geen enkel risico willen nemen wat Medusa betreft, maar de toren, de grootste bezienswaardigheid van Nederland blijft voor het publiek geopend. Slechts het restaurant blijft gereserveerd
| |
| |
voor de diamantmensen, die er zullen vergaderen en daarna uitgebreid zullen dineren.
Niemand van het echte personeel weet wat er precies gaande is. Men is vanmorgen als steeds naar de toren gekomen, maar zodra men in de hall was werd men naar het kantoor gebracht, waar inspecteur Hoogzaad de dames en heren in enkele korte woorden op de hoogte stelde van de ongewone gebeurtenissen die de politie noodzaakte de toren te bezetten. ‘Blijft u vooral rustig dames en heren, en neem voor één keer genoegen met een verblijf van een paar uur ondergronds, in de kelders en andere ruimten. Er kan u niets gebeuren en voor alles is gezorgd. U kunt eten, drinken, roken, praten, er is radio en u kunt de tijd zoekbrengen met lezen of kaarten.
Zodra wij met ons werk gereed zijn en alle gevaar boven is geweken kunt u aan uw werk gaan. De deuren worden zwaar bewaakt, niemand kan bij u komen zonder mijn speciale toestemming...’
Sommigen giechelend, anderen mopperend, gingen toch alle personeelsleden als makke schapen naar hun ‘hok’. Voor het vervangend ‘personeel’ lagen de nodige uniformen gereed. Monsieur Briant, de toneelkapper, beschikt over foto's van het echte personeel, degenen onder de politiemannen die bij het publiek erg in de kijkert lopen werkte hij wat bij.
Er is haast geen stukje grond meer in de Euromast of het wordt bewaakt door een politieman. Iedere post staat in telefonische verbinding met de andere. In het diepste geheim is de hele nacht door specialisten van de politie gewerkt om de val voor Medusa - als hij zelf verschijnt - open te zetten of eventuele aanslagen op de Euromast te voorkomen.
In een klein vertrek heeft inspecteur Hoogzaad zijn
| |
| |
hoofdkwartier gevestigd; Frank loopt als zogenaamde kantoorbediende, gewapend met een paar dossiermappen, wat heen en weer in de gang. Zo nodig zal hij als ordonnans dienst doen.
‘Wat denk je Frank?’ vraagt inspecteur Hoogzaad.
‘We maken een kans, meneer,’ zegt Frank hoopvol. ‘U weet nu zelf wel dat Medusa honderd manieren kent om aan de arm van de gerechtigheid te ontsnappen. We hebben hem gisteren overigens een grotere klap toegebracht dan hij ons.’
‘Je bedoelt die kleren en vermommingen?’
‘Natuurlijk, dat was goed werk van Ploeger, meneer. Ik hoop dat we Medusa daarmee een boel last bezorgd hebben.’
‘Dat hebben we zeker,’ antwoordt de inspecteur tevreden. ‘Meer kunnen we voor het ogenblik niet doen. Over half Europa is het net gespannen, nu dient te worden afgewacht of de vis erin wil zwemmen.’
‘Wat denkt u dat er vandaag zal gebeuren meneer?’
‘Dat weet ik niet,’ is het korte antwoord. ‘Afwachten, ogen en oren open. Er zal vermoedelijk niets maar er kàn van alles gebeuren.’
Inspecteur Hoogzaad kijkt op de wandklok. ‘Het circus begint,’ zegt hij. Hij heeft het nauwelijks gezegd of de lift suist reeds naar boven met de eerste bezoekers.
Frank is meegelift, hij heeft vrijheid van beweging, hij moet zich overigens om de tien minuten op het ‘hoofdkwartier’ melden. Hij stapt uit bij de commandotoren en beklimt de trap naar Wils hoge uitkijkpost. Wil is gewapend met een scherpe verrekijker, er zijn nog drie van dergelijke uitkijkposten op deze hoogte, waar de politiemannen nu samen alle windstreken op de kijker kunnen nemen.
| |
| |
‘Ga je lekker?’ vraagt Frank spottend. Wil haalt de schouders op. ‘Als ze dit ding wèl een keer opblazen, en ik vlieg de lucht in kom ik ongeveer op Katendrecht terecht,’ spot hij terug.
‘Ze hebben mij niet het mooiste baantje gegeven vind ik. Een dooie boel hier.’
Frank knikt. ‘Nog wel, maar je weet niet wat er kan gebeuren. Ik sta ook niet in de voorste linies. Dat kan de inspecteur toch niet doen tegenover de hoofdagenten en brigadiers en de recherche? Je kunt toch twee broekjes als wij niet voortrekken? Laten we er in ieder geval het beste van maken, vind je niet?’
Wil bromt iets terug. Natuurlijk heeft Frank gelijk, ze zijn nog maar knulletjes van de opleiding, je mag niet te veel ineens verlangen. Het is al mooi dat ze beiden als enige aspiranten hier vandaag dienst mochten doen. Ze zijn tot dusverre wel bij de zaak betrokken geweest, maar eerlijk gezegd hebben ze er nog niet veel van terechtgebracht, blunder op blunder met een enkel gelukje. De inspecteur heeft gelijk dat hij geen risico's neemt en het moeilijkste werk overlaat aan de meest ervaren krachten. Hij ziet echter aan het gezicht van Frank dat die met zijn baantje ook niet zo is ingenomen, veel meer dan een boodschappenjongen is hij vandaag niet...
‘Nou, tot ziens,’ zegt Frank. ‘Die vergadering waar het om gaat zal wel gauw beginnen...’
Wil loert door zijn kijker. ‘Inderdaad, daar zie ik al een paar van die grote sleeën aankomen, vol geleerde heren...’
‘Of vol misdadigers,’ zegt Frank quasi somber. Hij geeft Wil een dreun op zijn schouder en gaat zich weer melden bij de inspecteur. ‘De eerste wagens voor de vergadering zijn er, mijnheer,’ bericht hij model.
| |
| |
‘Heel goed. Zeg eh... haal die maat van je even van zijn post, daar stuur ik een ander heen. Hiernaast is een garderobe, jij bent ook gepromoveerd. Trek beiden een rokkostuum aan en fungeer als kelner in het restaurant. Denk erom dat je zelf niet bedient. Als er lui van Medusa in de zaal zitten verwachten zij niet dat ervaren restaurantkelners een dienblad uit hun handen laten vallen... Vooruit, schiet op, en maak geen brokken...’
Frank holt naar boven, hij gunt zich geen tijd om op de lift te wachten, hijgend deelt hij Wil het grote nieuws mee. Wil maakt een luchtsprong van plezier. ‘Prachtig,’ roept hij. ‘Nou zitten we aanstonds in de vuurlinie...’
Hij maakt aanstalten zijn post te verlaten, maar Frank, de bedachtzame, houdt hem terug. ‘Eerst wachten tot de collega er is,’ maant hij. ‘We kunnen zo niet weglopen...’
Even later verschijnt een grote, al wat oudere agent, uiteraard in burger, die zich zeer ingenomen toont met zijn nieuwe functie. Hoog en droog, rustig door het kijkertje loeren en af en toe een sigaretje, grinnikt hij.
‘Mag ik even uw personeelskaart zien en het pasje van de inspecteur?’ vraagt Wil model. Frank kijkt zijn vriend waarderend aan, Wil begint het eindelijk te leren, zijn preek van daarnet heeft toch wel uitwerking gehad.
De hoofdagent Bastiaanse zegt even een lelijk woord, en mompelt iets van ‘omslag’ en ‘kouwe drukte’ maar als Wil aanhoudt toont hij het gevraagde.
‘Oké hoofdagent,’ zegt Wil grinnikend. ‘Wel te rusten...’
Voor de hoofdagent tot daden kan overgaan zijn de twee vrienden al verdwenen. Tien minuten later stappen ze, als kelners gekleed het restaurant binnen en melden zich bij de oberkelner. Deze is niemand anders dan hun
| |
| |
oude vriend de hoofdagent Ploeger. Ploeger is vroeger kelner geweest, jarenlang zelfs, hij kent het klappen van de zweep en is voor één keer uitzonderlijk in zijn schik met zijn functie. De ‘kelners’ die bedienen hebben eveneens stuk voor stuk wel eens iets met het vak te maken gehad. ‘Jullie leegt op tijd de asbakken, geeft gasten vuur die willen roken, maar je blijft met je klavieren af van het bestek en de schotels.’
Frank en Wil knikken, het is hun al genoeg in de voorste linie te staan. Voorlopig hebben ze nog niets te doen, ze staan als echte kelners met de armen over de borst en het witte servet over de arm lijdzaam in een hoek van het restaurant.
Het wordt hier spoedig druk en gezellig, oude kennissen schijnen elkaar te ontmoeten. De voorzitter, professor Dennis Cameron, is nog niet aanwezig. Er wordt koffie gedronken, hier en daar vormen zich clubjes. Frank en Wil constateren hoe diamanten over en weer worden getoond en hoe vakmensen deze met hun loeps bestuderen. Ze constateren echter stellig niets wat verdacht is, diamantairs laten elkaar hun diamanten zien zoals jongens een mooie glinsterende stuiter en ze zijn allen even trots op hun bezit.
Af en toe kijken Frank en Wil elkaar eens veelbetekenend aan. Is dit de stilte voor de storm? Wel honderd keer vragen ze zich af wat Medusa weet of vermoedt. Weet hij dat de Euromast onder zware bewaking staat?
Maar nog steeds geschiedt er niets ongewoons, er is waarlijk nog geen reden in te grijpen. De politie slaat niet graag een dwaas figuur. Wat is toch het plan van Medusa?
Wil gaapt eens. De heren zijn gaan zitten, de vice-president, een dikke meneer, die onophoudelijk zijn voor- | |
| |
hoofd met zijn zakdoek afveegt, vraagt stilte, nadat een kelner - een echte - hem iets in het oor heeft gefluisterd. ‘Mijne heren,’ zegt dr. Waldhorn - zo heet de dikke meneer - ‘onze geachte voorzitter professor Cameron heeft telefonisch verzocht maar met de vergadering te beginnen. Hij heeft nog een dringende bespreking, hij zal iets later komen.’
Hier en daar klinkt gemompel, de heer Van Assen schijnt niet de enige te zijn die niet veel met professor Cameron op heeft. Wil met zijn scherpe oren hoort tenminste de ene afgevaardigde tegen de ander zeggen:
‘Daar heb je die blaaskaak weer. Altijd gewichtig doen. Zit natuurlijk rustig in het Hiltonhotel een krant te lezen... Een bespreking... het mocht wat.’
De ander knikt. ‘Ja en straks komt hij met veel drukte de zaal binnenvallen, de gróóóóóte professor Cameron. Die verrassing van hem is voor mij ook geen verrassing meer. Hij heeft het hier en daar rondgekraaid dat hij op de vergadering een zeldzame steen zou tonen. Die van de sultan van Matan...’
‘Och kom,’ spot de ander, ‘die steen van 367 karaat? Die is al jaren zoek. En die zou hij bij zich hebben?... Sst... Herr Waldhorn wil verder gaan...’
Bij Wil is het gesprek het ene oor in en het andere uit gegaan. O ja, meneer Van Assen heeft ook over die zeldzame steen gesproken waar je half Amsterdam voor zou kunnen kopen. Al had ik maar een steentje zo groot dat ik me er een nieuwe auto voor kon aanschaffen denkt Wil. Zo'n fijne sportwagen, dan zou ik Frank, die opschepper ook wel eens tonen dat ik ook rijden kan. Helaas, daar zal wel nooit iets van komen.
Wil gaapt opnieuw. Het is een heel vervelende vergadering waarin vele heren elkaar lof toezwaaien, beleefd in
| |
| |
de handjes klappen, en lange redevoeringen van papiertjes aflezen. Herr Waldhorn is de allerlangdradigste, hij kauwt op zijn woorden alsof hij een taaie toffee in zijn mond heeft, enkelen van de luisteraars zitten al braaf te knikkebollen.
Nee, dit is een verloren dag. Medusa zal beslist wel iets van plan zijn geweest met zijn diamanten, maar het is hem toch stellig te gewaagd te trachten zoveel experts als hier zitten om de tuin te leiden. Misschien ook vermoedt hij dat er zoveel politie op de been is.
Bij de ingang van de zaal ontstaat enige opschudding. Vergeefs trachten een paar kelners - ook Ploeger in zijn deftige uniform van oberkelner, een heer tegen te houden. Een dikke heer, die een tweelingbroer van Herr Waldhorn, de vice-voorzitter, kon zijn...
Dit is een strikt besloten vergadering. Alle heren - behalve professor Cameron - hebben de presentielijst getekend. Wie nu nog komt moet een indringer zijn. Of...
Wil stoot Frank aan. ‘Kijk eens naar die voorzitter. Wat haalt hij nu uit?’
In de zaal is het rumoerig geworden, verschillende heren zijn opgestaan en lopen naar de uitgang waar ze een kring vormen om de meneer die toegang eist. Herr Waldhorn, die - wonderlijk genoeg - ineens niet zo dik meer schijnt te zijn, laat zich langzaam van zijn stoel onder de met groene lakens bedekte tafel glijden...
Daar hoort Wil de meneer, die binnen wilde komen en nog steeds wordt tegengehouden, roepen: ‘Maar ik ben Jozef Waldhorn,’ en dat is voor hem voldoende eveneens een duik onder de tafel te nemen.
Frank staat hem bij, samen grabbelen ze de andere Herr Waldhorn onder de tafel vandaan, een vreselijk boze Herr Waldhorn die driftig vraagt wat het heeft te
| |
| |
betekenen dat twee kelners hem gewoon aanvallen terwijl hij tracht zijn nieuwe schoen uit te trekken die hem verschrikkelijk knelt.
Beduusd laten de jonge agenten Herr Waldhorn los, slaan ze daar even een flater? Maar - waarom schreeuwt die andere meneer dan maar steeds dat hij Herr Waldhorn is?
Daar komt inspecteur Hoogzaad de zaal binnen, gevolgd door twee agenten die een man begeleiden in wie Wil en Frank terstond Karl Schindler herkennen die de inspecteur dus achter de hand heeft gehouden ergens in het gebouw. Voor ze van hun verbazing zijn bekomen, bukt Herr Waldhorn zich en tracht Frank met een hevige kopstoot in zijn maag buiten gevecht te stellen. Daarmee is hij echter aan het verkeerde adres, Wil is een meester in het beentje lichten en een moment later ligt Herr Waldhorn op de vloer te spartelen en voor alle zekerheid legt Frank hem dan maar de in zijn achterzak van zijn rokkostuum in reserve gehouden handboeien aan.
Inspecteur Hoogzaad wandelt op zijn bedaarde manier naar de jongens. ‘Goed gedaan,’ lijst hij, ‘misschien wil Schindler ons nu wel vertellen of hij deze onbesuisde meneer Waldhorn kent... Ik heb een stil vermoeden dat die andere meneer, daar bij de deur meer recht heeft dan hij om de vergadering bij te wonen...’
De geboeide man werpt een giftige blik in de richting van Schindler.
‘Jou krijgen we heus nog wel, verrader,’ sist de geboeide ‘Herr Waldhorn’ hem toe. ‘De kapitein vindt jou, al zit je aan het eind van de wereld.’
Dan wendt hij zich tot de inspecteur. ‘Schindler behoeft me niet te herkennen ik zal mezelf wel voorstellen, jullie vinden dat toch wel uit. Ik ben Ludwig Lohr,
| |
| |
bootsman van de “Renate”... Ik heb pech gehad, ik ben erbij.’
‘Mooi,’ zegt de inspecteur. ‘Ik zal maar niet zeggen: aangenaam want dat meen ik toch niet. En vertel me nu maar eens wat meneer Lohr hier kwam doen? Of doet meneer dat liever onder vier ogen? Ga dan maar mee naar mijn hoofdkwartier...’
Lohr kijkt de inspecteur uit de hoogte aan. ‘Ik heb niets te zeggen, alleen dat er rekening mee gehouden is dat jullie mij te pakken zouden nemen al was die kans heel klein. Mijn chef heeft u iets te zeggen. Wilt u even die boeien losmaken zodat ik mijn portefeuille kan pakken?’
‘Doen wij wel voor u, Herr Lohr,’ zegt de inspecteur vriendelijk, geeft Frank een wenk die met een snelle greep een portefeuille uit de borstzak van de arrestant te voorschijn brengt. De diamantairs kijken nieuwsgierig toe, de echte Waldhorn is aan de tafel gaan zitten, collega's kloppen hem op de schouder. De arme kerel schijnt wel het een en ander beleefd te hebben, hij kan nauwelijks op zijn verhaal komen...
‘Eerste vakje links,’ zegt Herr Lohr beleefd.
‘Dank u zeer,’ is het nog beleefder antwoord. Het lijkt wel of twee goede vrienden zich uitputten om elkaar te bewijzen hoe graag ze elkaar mogen lijden, denkt Wil.
Ineens is het uit met de vriendelijkheid. De inspecteur leest het briefje dat hij uit het eerste vak links heeft gehaald. Met een veelbetekenende wenk geeft hij het door aan Frank en Wil, buiten hen mag niemand weten hoe de boodschap luidt die Medusa heeft opgeschreven.
Een onheilspellende boodschap:
‘Laat mijn medewerker binnen een half uur vrij anders
| |
| |
breng ik op speciale wijze een bom tot ontploffing waardoor de Euromast en allen die zich daarbinnen bevinden vernietigd worden.
MEDUSA
|
|