| |
| |
| |
Hoofdstuk V
‘Daar zijn we weer,’ fluistert Frank, ‘nu kunnen we geloof ik achter nummer 891 om, ik heb daar een steegje gezien. Dat zal wel uitkomen op de steeg die achter alle huizen om loopt. Door het tuintje kunnen we dan bij de achterdeur komen. Heb je je zaklantaarn bij de hand Wil?’
‘Klets niet zoveel,’ bromt Wil. ‘Natuurlijk heb ik die.’ Wil kan er nog altijd niet best tegen door Frank bedild te worden.
‘Ik zal zoet zijn opa,’ teemt Frank. ‘Kom nu maar.’
Ze sluipen door het kleine steegje, door de grote steeg en komen zo inderdaad bij een poortje dat de tuin achter nummer 899 afsluit. Het is hier bijna aardedonker, de lucht is betrokken en het regent.
‘Net een Franse film,’ mompelt Wil.
‘Zenuwtjes?’ informeert Frank belangstellend, want wie kletst er nu zo onnozel in een situatie als deze.
Wil bromt wat en trekt Frank mee. ‘Als we op dit schuurtje klimmen, kunnen we in huis komen. Kijk, het bovenraam staat open. De achterdeur zal natuurlijk wel dicht zijn.’
Ze zijn zich beiden levendig bewust dat ze zich schuldig maken aan huisvredebreuk. Zelfs een agent van politie mag niet zonder machtiging van de officier van justitie een woning betreden, en zeker een aspirant-agent niet. Ze weten beiden dat ze hoog spel spelen, maar ze doen het eenvoudig. Niemand weet beter dan zij welk een gevaarlijk misdadiger Rotterdam onveilig maakt. Die misdadiger onschadelijk maken is hun doel, ze vragen niet meer of de middelen die ze gebruiken geoorloofd zijn...
Wil klautert als een aap tegen de regenpijp op en zit
| |
| |
een ogenblik later op het dak van het oude schuurtje. Hij trekt Frank, die sterker, maar niet zo vlug is als hij, mee naar boven. Ze kruipen naar het op een kier geopende raam, schrikken even als het vervaarlijk begint te knarsen als ze het verder openen.
Ademloos wachten ze. Het blijft stil. Waarom ook niet, er is immers niemand thuis?
Ze kruipen door het raam en komen in een klein slaapkamertje. Er liggen vrouwenkleren op een stoel, een zwarte jurk, een bont schortje. Die zullen van opoe Parlevliet zijn geweest veronderstellen ze en worden nu zo nodig door haar plaatsvervanger gebruikt. Het gezicht van deze kleren stelt hen volkomen gerust. De bewoner in wie ze Medusa vermoeden, heeft van kleding verwisseld, de vermomming van het Scheveningse visvrouwtje afgelegd en een andere aangewend. Niemand heeft Medusa ooit in zijn werkelijke gedaante gezien, steeds draagt hij volgens de gegevens van Interpol een vermomming.
Vlug doorzoeken ze het kastje dat naast het eenvoudige houten ledikant staat. Het levert niets op, ze zien wat linnengoed van de oude vrouw, een doosje met portretten, familieportretten en een suikerpot vol oude munten die allang uit de circulatie zijn.
‘Naar beneden,’ fluistert Frank. ‘Misschien vinden we in de huiskamer meer.’ In de huiskamer is het stikdonker, er zitten houten luiken voor de ramen die geen spoor van licht doorlaten. ‘Maak licht Wil,’ beveelt Frank, maar vóór Wil zijn lantaarn heeft aangeknipt worden ze plotseling verblind door een felle lichtstraal. Tegelijk klinkt een stem: ‘Welkom heren in dit nederige verblijf.’ Een spottende, kille stem.
‘Medusa!’ roept Wil en trekt tegelijkertijd zijn pistool. Voor hij echter het wapen kan gebruiken, klinkt
| |
| |
een schot en dan kijkt hij verdwaasd naar zijn pistool èn naar zijn hand.
Medusa moet een scherpschutter zijn, hij heeft hem het wapen eenvoudig uit de hand geschoten.
‘Dat was een kleine waarschuwing, meneer Van Heiningen. En wil meneer Bartels nu ook onmiddellijk zijn schietwapen inleveren bij de directie? Foei foei, jullie mogen toch geen wapens dragen buiten diensttijd en ik weet dat jullie geen dienst hebben. In plaats dat jullie van je welverdiende rust genieten proberen jullie eerzame burgers de stuipen op het lijf te jagen, je maakt je schuldig aan insluiping en...’
Frank laat zich plotseling vallen en schiet bliksemsnel naar voren. Hij hoopt de benen van zijn tegenstander, die ergens in een hoek van de vrij ruime kamer moet staan, te kunnen grijpen en hem ten val te brengen.
Hij grijpt in het ledige. ‘Een mooie oefening meneer Bartels,’ spot de stem. ‘U doet zeker aan ochtendgymnastiek? Goed, doorzoek de kamer, ik ben hier niet... Ik kan overal zijn, maar ik heb jullie overal onder schot...’ Het licht gaat uit, nu laat Wil het licht van zijn lantaarn door de kamer spelen. Inderdaad is er niemand te zien, Frank en hij kijken onder de tafel, achter de stoelen en zelfs in de grote staande klok, het pronkstuk van wijlen opoe Parlevliet.
‘Misschien hang ik wel als een vlieg aan het plafond,’ zegt de stem temerig. Onwillekeurig kijken ze omhoog. Ze zijn woedend, ze worden gewoon voor de gek gehouden. Frank doet een uitval in de richting van zijn pistool dat hij op de grond heeft gegooid, maar onmiddellijk wordt hij weer door de ongewoon scherpe lichtstraal verblind.
‘Doe geen moeite meneer Bartels,’ zegt de stem, killer
| |
| |
dan ooit. ‘U mag nog even naar de deur lopen, om u te overtuigen dat die gesloten is. Probeer ook vrij de luiken. Dit huisje is oud maar solide en u kent me genoeg om te weten dat ik bepaalde voorzorgsmaatregelen heb genomen.’
Het is een ogenblik stil, eigenlijk zijn de twee vrienden te overrompeld om iets te zeggen, vergeefs pijnigen ze hun hersens om een middel te vinden hun tegenstander onschadelijk te maken.
Ze geven het maar op, ze zitten in de val en Medusa speelt met hen als een kat met een muis.
‘En nu tegen de muur en de handen omhoog,’ beveelt de stem. ‘Jullie hebt mijn naam genoemd, ik hoef me niet meer voor te stellen nietwaar.’
‘Gert Hofer, alias Medusa,’ zegt Frank. ‘Wat wil je van ons?’
‘Ik word gewoonlijk “u” genoemd, wilt u daaraan denken, meneer Bartels? Jullie moogt nu weten waar ik ben. In de keuken vrienden, in de keuken, nee nee doe geen moeite, daar kun je niet komen. Speciale voorzorgsmaatregelen, afdoende maatregelen. Wat ik wil? Helemaal niets. Alleen gezellig even met jullie babbelen. Ik zou jullie zonder pardon neerschieten als ik jullie niet zulke aardige jongens vond...’
‘Is het tòch waar?’ zegt Wil op zijn beurt spottend. ‘Als je... pardon u, maar niet denkt dat we van plan zijn hetzelfde spelletje te spelen als in Frankrijk. We hebben toen gedaan of we meewerkten, maar nu staan we definitief aan de andere kant...’
‘Goed goed, ik heb jullie medewerking niet nodig. Ik breng jullie nu in slaap, dan haal ik mijn wagen...’
‘Toch niet Renault JZ 76-24 nietwaar?’ spot de onverbeterlijke Wil.
| |
| |
‘Knap knap, hele bossen lof,’ prijst Medusa. ‘Ik geef toe dat mijn manier om jullie een poosje uit de circulatie te laten verdwijnen niet erg elegant was. Een beetje ruw hè? Compliment voor de stuurmanskunst meneer Bartels, u hebt de aanval schitterend gepareerd.’
‘Schurk,’ bromt Frank.
‘Aangenaam. Míjn naam is... Medusa,’ grinnikt de ander. ‘Kort en goed, jullie gaan een zeereisje maken, ik geef er de voorkeur aan in Rotterdam te opereren zonder pottekijkers als jullie...’
Bijna had Wil zich versproken en wilde zeggen ‘De Euromast’ maar Frank, die als het ware voorvoelt wat Wil wil zeggen, geeft hem een schop tegen de schenen.
‘Er zal jullie geen haar worden gekrenkt, Medusa houdt niet van geweld als het niet dringend noodzakelijk is. Laat ik jullie nog eens goed bekijken, vrienden. Jullie zijn weinig veranderd, nog niets wijzer geworden hè? Jullie wagen nog altijd te veel. Hm... ja, goed zo. Nu wel te rusten heren.’
Het laatste horen Frank en Wil nauwelijks meer. Terwijl Medusa sprak drong een eigenaardige geur de kamer binnen en klonk een zacht sissend geluid. Duizelig zoeken ze een stoel, het laatste wat ze gewaar worden is een zwakke geur als van een bloeiende pere- of appelboom...
En in de keuken verwisselt Medusa voor de zoveelste maal van gedaante...
Frank en Wil dringt een scherpe geur in de neus, ze openen hun ogen en brengen de hand naar hun hoofd. Ze hebben barstende hoofdpijn... ‘Dat duurt maar even,’ zegt een stem, ‘ik ken dat goedje en ook het middel om de werking op te heffen. Er was gelukkig een apotheek vlak in de buurt.’
| |
| |
‘Inspecteur Hoogzaad,’ stamelt Wil.
De inspecteur is niet alleen. In zijn gezelschap bevinden zich twee stevige agenten van de Haagse gemeentepolitie.
‘Het is in orde heren,’ zegt de inspecteur tot de beide agenten, ‘u wordt bedankt, u kunt de mannen verder aan mij overlaten.’
‘Ik volgde jullie maar even,’ vertelt inspecteur Hoogzaad, ‘want - met alle respect - ik durf jullie nog niet helemaal alleen los te laten lopen. Ik ben langzamerhand tot de conclusie gekomen dat ik mijn geachte tegenstander Medusa heb onderschat. Die Fransen overdrijven graag en ik dacht eerlijk gezegd dat jullie, nu ja, een beetje opschepten over die geschiedenis in Frankrijk.’
‘Waar is Medusa?’ stottert Frank.
‘Ergens,’ antwoordt inspecteur Hoogzaad laconiek. ‘Jullie zijn niet bepaald opgetreden zoals van aspirant-agenten van politie verwacht mocht worden, vind je ook niet? Als de hoofdcommissaris dit hoort vliegen jullie eruit makkers. Om over de pers maar te zwijgen.’
Frank en Wil knikken schuldbewust. ‘We meenden in de gegeven omstandigheden niet anders te kunnen doen, meneer,’ zegt Frank.
De inspecteur begint te grinniken. ‘Jullie zijn een paar stoute jongetjes. Goed, de H.C. zal het niet te weten komen, maar voortaan blijf je in het gareel lopen. Begrepen?’
‘Begrepen inspecteur.’
‘Goed, ga dan mee naar buiten. Jullie hebben een opfrissertje nodig...’
Tien minuten later zitten ze weer in café De Vuurtoren waar het nu druk en gezellig is.
‘Meneer nog een harinkie?’ vraagt de juffrouw aan Wil.
| |
| |
‘Twee, om op te knappen juffrouw,’ zegt Wil gretig...
‘Ik heb me nu geheel aan deze zaak gewijd, ik laat hem niet meer los, ik heb mijn tanden er ingezet als... als...,’ begint inspecteur Hoogzaad.
‘Als een echte bulldog,’ laat Wil zich ontvallen.
‘Ja men noemt mij inspecteur Bulldog, ik zal nu eens laten zien dat ik het ben. Dat hoop ik tenminste. Goed, ik volgde jullie en ik laat ook anderen die naar mijn mening bij deze zaak betrokken zijn, volgen. Zodoende was ik in de buurt toen jullie eh... die inbraak pleegden in het huisje van de eerzame weduwe Parlevliet.
Ik was niet alleen gekomen, ik had zo mijn vermoedens, daarom had ik assistentie gevraagd, die twee mannen van de Haagse politie waren steeds in de buurt. Ik verdacht die opoe wel degelijk, maar ik wilde eens zien wat jullie ervan maakten, ik vermoedde wel dat jullie op je eigen houtje naar Scheveningen zouden gaan.’
‘Dus u hebt alles gezien wat we deden?’ mompelt Frank.
‘Vrijwel alles ja. We waren juist van plan een inval te doen, omdat we binnen hadden horen schieten en dus begrepen dat de oorlog in volle gang was. En toen kwam jij naar buiten, Frank Bartels...’
‘Ik? Maar Medusa had mij toch...’
‘Inderdaad. Tòch kwam jij naar buiten, jij stond een ogenblik gek te kijken toen je de agenten zag, maar toen riep je, heel schor, of je verschrikkelijk zenuwachtig was: ‘Gauw... naar binnen... Medusa is daar slaags met Wil!’
‘Ik ben een boon als ik dat begrijp...’ zucht Frank en
| |
| |
hij kijkt Wil vertwijfeld aan. ‘Snap jij daar iets van Wil?’
‘Geen biet...’ verklaart die, even verwonderd als Frank.
Inspecteur Hoogzaad glimlacht een beetje triest. ‘Jij was het ook niet werkelijk Frank, maar het was Medusa..., die zich had vermomd als Frank Bartels. Ik zeg nog eens ik heb hem onderschat maar dat zal me niet meer gebeuren.’
Frank gaat een licht op. ‘Daarom zei hij, dat hij ons nog eens goed wou bekijken... Maar hij zei, dat hij een auto ging halen, om ons naar een schip te brengen, waarmee we een zeereisje gingen maken.’
‘Een zeereisje?’ De inspecteur denkt even na. ‘Dat zal wel kloppen, amice. Hij zal wel van plan zijn geweest een auto te halen, maar hij zag ons, de agenten en mij dan, en begreep dat voor het ogenblik zijn plannen verijdeld waren. Hij had ons bepaald niet verwacht. Bliksemsnel bedacht hij een uitweg en besloot brutaal van zijn vermomming gebruik te maken. Hij begreep dat we toch het huis zouden binnengaan en jullie vinden. Daarom nodigde hij ons als Frank Bartels uit naar binnen te gaan, omdat Medusa en Wil slaags waren, maar als Medusa - Gert Hofer - kneep hij er in de consternatie van het ogenblik tussenuit...’
‘Maar dat is knap,’ roept Wil sportief.
‘Stellig, die man kan veel. Heel veel.’ Een beetje spijtig besluit de inspecteur: ‘Vroeger, heel vroeger gingen beruchte misdadigers wel eens over naar de politie, vandaar het spreekwoord “met dieven vangt men dieven”. Dat gaat niet meer, gelukkig, want als je het goed bekijkt is dat toch al te mal. Was Medusa een eerlijke kerel geweest en in politiedienst gegaan, dan zouden de misdadigers 'n even harde kluif aan hem gehad hebben als wij nu.’
| |
| |
‘Hij is inderdaad heel slim,’ mompelt Wil.
‘Toegegeven, maar houd dit voor ogen jongens: op den duur is de politie altijd slimmer, de politie is altijd de “allen” die tegen één vecht. Op den duur legt die ene het loodje. Dat moet je als politieman zelfvertrouwen geven, je moet denken, je kunt spartelen wat je wilt, krijgen doen we je tòch...’
Het is even stil. Dan vraagt Frank nuchter. ‘Natuurlijk meneer maar voorlopig hebben we hem nog niet. Wat gaan we doen?’
De inspecteur glimlacht. ‘Ik haast me niet jongens. In zulke zaken is haast altijd verkeerd. Een goede visser - en tenslotte zijn wij vissers - heeft een jobsgeduld.’
‘Ja, maar Medusa kan toch ieder ogenblik zijn slag slaan?’
‘Ik denk het niet. Ik neem nu wel aan dat hij het op de Euromast gemunt heeft. Niet op het gebouw zelf, wat zou hij daaraan hebben?’
‘Als het in zijn kraam te pas komt blaast hij de Euromast wel op,’ zegt Frank met grote stelligheid en Wil knikt geestdriftig.
‘Je kunt gelijk hebben, maar ik vermoed dat Emile Desmet met “aanslag op de Euromast” bedoelde: aanslag op iemand of op de mensen die iets met de Euromast te maken hebben, of bepaalde bezoekers. Desmet gebruikte ook het woord “conspirer” voor beramen. Anders had hij misschien het woord “projecter” gebruikt of “méditer”. Die klinken wat zachter. Nee, als je het mij vraagt is het Medusa om geld te doen. Hij heeft een paar jaar niets van zich laten horen, hij zal wel geld kunnen gebruiken, want we kunnen niet aannemen dat hij de afgelopen jaren een eerlijk stuk brood met hard werken heeft verdiend.
Dan moeten we het dus in de richting zoeken van
| |
| |
rijke mensen bijvoorbeeld, die Medusa te pakken zou nemen als ze de Euromast bezoeken?’
‘Zoiets ja. Ik houd het erop dat hij niet anders dan zaken wil doen. Zaken, nu ja wat hij dan zaken noemt. Destijds ging het om de miljoenen van het geldvervoer per vliegmachine, ik vermoed dat onze vriend nu minder hoog grijpt. Hij wacht op een bepaalde gelegenheid, en toevallig is die gelegenheid in de Euromast of heeft met de Euromast te maken. Hij heeft geen enkele kans de Euromast zelf te vernietigen of te beschadigen. Het gebouw en het interieur worden onopvallend maar afdoende bewaakt...’
‘Voor Medusa is niets afdoende,’ zegt Wil enigszins schamper.
‘Niets is een groot woord, we doen wat we kunnen,’ bromt inspecteur Hoogzaad. ‘Niet alleen de Euromast wordt bewaakt, maar ook een schip in de Parkhaven.’
‘De “Renate” uit Hamburg?’ vraagt Wil.
De inspecteur kijkt hem verbaasd aan. ‘Hoe weet jij dat?’ vraagt hij scherp.
Wil kan zijn tong wel afbijten. Hij en Frank waren overeengekomen de kleine smokkelaffaire met de sigaretten, waarbij Heinz Müller en Karl Schindler waren betrokken, niet aan de grote klok te hangen. Ze waren aan boord gegaan als lompenhandelaars vermomd, maar ze hadden een veel groter doel dan het achterhalen van een paar kleine smokkelaars, want veel kon die sigaretten-affaire nooit belopen. Nu heeft hij zich versproken.
‘Hoe weet jij dat?’ herhaalt de inspecteur en nu klinkt zijn stem dreigend.
Wil vertelt nu wat Frank en hij aan boord van de ‘Renate’ hebben gehoord, en hij tracht Heinz Müller zoveel mogelijk te verschonen.
| |
| |
‘Ezel,’ roept inspecteur Hoogzaad, ‘waarom heb je dat niet meteen gemeld? Juist die “Renate” is een van de stukken van de legpuzzel die we bezig zijn op te lossen. Die kapitein die zo slecht voor de bemanning is, volgens die Müller dan, is niemand anders dan Medusa. Dat schip is meer dan verdacht.’
‘U meent het?’
‘Ik meen het,’ zegt de inspecteur en laat er ernstig op volgen: ‘Houdt nu asjeblieft op, op eigen houtje beslissingen te nemen of feiten achter te houden, hoe onbelangrijk ze ook schijnen te zijn. Jullie zijn van het goede hout gesneden maar jullie hebben nog ontzettend veel te leren. Kom mee!’
Nu heeft hun chef ineens wel haast. ‘Nu ik dit allemaal weet, vermoed ik dat er aan boord van de “Renate” heel wat meer gebeurt dan smokkelen van een paar duizend sigaretten. Ik had nog even willen wachten om beter achter de ware bedoelingen van Medusa te komen, maar dat kan nu niet meer. We zullen de hele bemanning arresteren. Ik vlei me niet met de hoop Medusa aan boord te vinden, maar misschien levert een onderzoek iets op en krijgen we een paar lui aan het praten.’
De wagen stuift door de binnenstad van Den Haag. Hoogzaad schijnt hier uitstekend de weg te weten en komt op de grote weg naar Rotterdam. Hier jaagt hij de snelheid nog meer op, en eenmaal in Rotterdam houdt hij zich nauwelijks aan de voorgeschreven snelheidsbeperking. Hoewel de auto er onopvallend uitziet blijkt die als de meeste politiewagens een sirene aan boord te hebben, die de inspecteur in werking stelt om nadrukkelijk zijn recht op voorrang te wijzen.
Hij stopt op de Parkkade, stapt uit en dan klinkt schril de toon van een politiefluitje, tweemaal achter elkaar.
| |
| |
Geen halve minuut later is hij omringd door twaalf stevige kerels, die zoals nu wel blijkt het schip hebben bewaakt.
‘Iemand aan boord gekomen?’ vraagt inspecteur Hoogzaad kort.
‘Nee meneer,’ antwoordt de oude bekende van Frank en Wil, hoofdagent Ploeger, thans in burger, die over de groep bewakers het commando voert. ‘Het grootste deel van de bemanning is gaan passagieren. Ik heb ze laten volgen tot Katendrecht, ze verdwenen in dat lokaal waar ze altijd pret gaan maken, in het gebouw Xenis, van die Griek Helios Kokkinos. Eerst zijn ze wat gaan eten in café De Vette Hap aan de Brede Hilledijk. Ze zullen er nog wel zijn. Ze mochten toch van boord?’ eindigt de hoofdagent onschuldig.
‘Inderdaad,’ zucht de inspecteur, ‘ze mochten van boord.’
‘Als u ze moet hebben kunnen we ze zo ophalen,’ zegt hoofdagent Ploeger ijverig. ‘We kennen ze natuurlijk langzamerhand allemaal, de stuurman Dieter Rohkohl, de bootsman Ludwig Lohr, de machinist Karl Ludwig, drie matrozen, die ik ook wel ken en... hé.... die ene kerel heb ik eigenlijk nog nooit van boord zien komen. Ken jij die, Van Doorn?’
Agent Van Doorn, Ploegers trouwe comparant schudt ontkennend het hoofd. ‘Nee, die lange sladood heb ik ook nog nooit gezien. Hij had een bril op en eigenlijk was hij een soortement heer, en...’
‘Jaja,’ zegt inspecteur Hoogzaad ongeduldig. ‘Ik heb de namen Heinz Müller en Karl Schindler niet horen noemen? Dat zijn toch ook leden van de bemanning?’
‘Die gaan nooit van boord. Die laten ze altijd maar wachthouden. Met die twee kerels is wat aan de hand, het
| |
| |
schijnt me toe dat ze voor de anderen niet erg meetellen.’
‘Hm. Goed. Laat die lui op Katendrecht maar ophalen Ploeger. Geef Van Doorn de leiding, die is daar het beste bekend. Ik neem het zekere voor het onzekere, we sluiten ze allemaal op. Laat Van Doorn hen zo onopgemerkt mogelijk naar het posthuis op Katendrecht brengen. Laat Van Doorn vijf man meenemen, zo nodig kan hij versterking vragen.’
‘Tot uw dienst meneer.’ Hoofdagent Ploeger geeft Van Doorn vijf man mee, een ogenblik later suist de overvalwagen in de richting van de Maasbrug en Katendrecht.
‘Wapens klaar,’ beveelt inspecteur Hoogzaad die zelf ook zijn pistool trekt. ‘We moeten hier op alles voorbereid zijn...’
Ze stappen aan boord, op twee man na, die bij de loopplank blijven staan om eventueel een vluchteling op te vangen.
Inspecteur Hoogzaad posteert nog eens twee man bij de verschansing aan de waterkant en laat het water rond het schip in de felle schijn van een paar grote zoeklichten zetten. Wanneer een der achtergebleven bemanningsleden overboord zou willen springen zou hij niet ver komen, want beide agenten zijn ervaren zwemmers. Bij voorbaat hebben ze zich, ondanks de koude wind van hun overjas en colbert ontdaan, inderdaad op alles voorbereid.
Het is gelukkig stil op de kade, een volksoploop is in deze omstandigheden allerminst wat ze kunnen hebben.
De overigen verdelen zich over het schip. Frank gaat met een agent naar het matrozenverblijf, inspecteur Hoogzaad met Wil en een andere agent naar de hutten van de kapitein en de overige officieren.
| |
| |
Beide groepen vangen bot. De deuren zijn solide gesloten...
Vlug wordt krijgsraad belegd. Hoofdagent Ploeger, die zijn ogen niet in zijn zak pleegt te hebben, heeft beweerd dat Müller en Schindler aan boord zijn gebleven, dan moeten ze er ook zijn!
Maar waarom zijn de deuren dan afgesloten, met sloten nog wel die gewoonlijk aan boord niet zijn te vinden, sloten afkomstig van een bekende sloten- en brandkastenfabriek uit Dordrecht, klaarblijkelijk nog niet lang geleden aangebracht?
‘Dat is hier geen zuivere koffie,’ mompelt de inspecteur. ‘En die deuren krijgen we zonder meer niet open. Ik zie het al, een houtplaat op met ijzer gepantserde deuren. Er zal een deskundige aan te pas moeten komen. Wilt u de betreffende dienst laten bellen Ploeger?’
‘Ik doe het zelf wel even, als u het goedvindt meneer,’ zegt de hoofdagent. ‘Er is hier dichtbij een telefooncel. Ik weet precies wie ik moet hebben, ik bel Sanders wel thuis.’
De anderen wachten, de agenten aan de verschansing hebben hun jas maar weer aangetrokken. Ze wachten vijf minuten, tien minuten, een kwartier... Dan wordt het de inspecteur te gortig. ‘Ga mee,’ zegt hij tegen Wil en Frank, ‘ik zei dat het geen zuivere koffie was en dat blijkt al. Let scherp op mannen, het gaat spannen...’
Met de inspecteur lopen Frank en Wil naar de telefooncel, verder op de kade, niet ver van de voetgangerstunnel die onder de Maas door loopt. Er is geen spoor van de hoofdagent te bekennen... Hij heeft de naam Sanders genoemd; haastig bladert Frank op verzoek van zijn chef in de telefoongids, die - o wonder - vrijwel onbeschadigd, hoewel bevestigd aan een dunne stalen ketting
| |
| |
in de cel ligt. Sanders... Sanders... Sanders... er staan er zevenenveertig in het boek. ‘Om knetterdol van te worden,’ zucht Frank. ‘Met geen aanduiding die erop wijst, dat een van hun smid is...’
‘Zoek eens onder politie, de meeste hoofd- of rayonagenten hebben telefoon,’ oppert Wil. Frank kijkt hem waarderend aan, en inderdaad vindt hij een hoofdagent Sanders in de Pijnackerstraat, telefoonnummer 107054. Het is meteen de man die hij moet hebben ook.
‘Nee, Janus Ploeger heeft niet opgebeld,’ zegt Sanders, ‘wat is er aan de hand?’
In een paar woorden legt inspecteur Hoogzaad de hoofdagent uit wat er gebeurd is en vraagt hem direct naar de Parkhaven te komen. De Pijnackerstraat is niet bepaald naast de deur, maar de hoofdagent-smid belooft er met een kwartiertje te zijn.
‘Waar kan Ploeger nu zitten?’ vraagt Frank zich af, ‘en waarom heeft hij niet gebeld?’
‘Vermoedelijk zit mijnheer Ploeger niet, maar ligt hij ergens,’ zegt inspecteur Hoogzaad droogjes, ‘en hij heeft niet kunnen bellen... om dit.’ Dit vond ik op de vloer van de cel, het stond tegen de kant.
Het is een kaartje, waarop maar één woord staat gedrukt.
Een zeer bekend woord.
Medusa.
‘Hij denkt er gemakkelijk over,’ fluistert Wil als ze met de inspecteur naar de ‘Renate’ teruglopen. ‘Hij laat die arme Ploeger gewoon aan zijn lot over.’
‘Wat zou jij dan doen?’ zegt Frank spottend.
‘Op zijn minst 96 draaien, alarm en ik zou het hele
| |
| |
politiekorps van Rotterdam er meteen achteraan jagen.’
‘Is het niet beter aan de inspecteur te vragen waarom hij geen maatregelen neemt?’
Wil doet het, hij mag die joviale hoofdagent graag, hij vindt het maar een bijzonder onaangename gedachte hem in de macht te weten van een misdadiger als Medusa.
De inspecteur lacht. ‘Uit hetgeen ik uit de rapporten heb kunnen vaststellen en ik heb jullie, meen ik daar al eerder op gewezen, is hij vóór alles een theaterman gebleven. Een artiest blijft een artiest, ook als hij het pad van de misdaad opgaat. Hij wil zo mooi mogelijk “spelen” jongens. Hij zoekt geld zonder geweld als het kan, hij heeft er geen belang bij die arme Ploeger te vermoorden, het is zijn zoveelste plagerij. Hij wil ons nu eenmaal zoveel mogelijk dwarsbomen. Ik vind hem gevaarlijker als ik niets van zijn aanwezigheid bemerk dan wanneer hij weer een of andere stunt uithaalt. Dat kaartje met zijn naam erop betekent weer niets anders dan: “Ja, dat was ik weer. Ik heb glad lak aan jullie”. Begrepen?’
‘Wat heeft hij dan met Ploeger voor?’ vraagt Wil min of meer wanhopig. ‘Sluit hij hem op in een of andere kelder, ontvoert hij hem zoals indertijd die inspecteur van Interpol?’
‘Welnee, hij ontvoerde de inspecteur van Interpol, omdat hij diens plaats wilde innemen. Dat lukte. Medusa zal niet zo dwaas zijn om dat spelletje nog een keer te spelen. Hij heeft jouw gedaante aangenomen, Frank, uit een gril, niet wetende dat hij er het volgend ogenblik passend gebruik van kon maken. Nee, Ploeger komt wel weer opdagen, het enige wat hij van het avontuur zal overhouden is een stevige hoofdpijn; die gaspistolen zijn ongevaarlijk maar wel erg doeltreffend, ze werken direct. Het zijn eigenlijk een soort doktersinstrumenten, in Ame- | |
| |
rika worden ze nog wel eens gebruikt, al nemen de doktoren daar ook vaker moderner middelen om een patiënt te verdoven. Overigens - met deze dingen ben je weg voor je het weet.’
‘Dat heb ik ondervonden,’ bromt Frank. ‘Nu ja, dan moeten we maar afwachten mijnheer. Er zit niets anders op.’
Ze komen weer bij het schip en enige ogenblikken later arriveert de smid-hoofdagent Sanders. Inspecteur Hoogzaad laat zijn mannen hun posten weer betrekken, opnieuw is er spanning. Wat zullen ze vinden, aan boord van de Renate?
Vijf minuten later kijken Wil en Frank elkaar teleurgesteld aan. Ze hebben... niets gevonden en toch heeft hoofdagent Ploeger stellig beweerd dat Heinz Müller en Karl Schindler niet van boord zijn gegaan...
‘Verder zoeken,’ beveelt de inspecteur, ‘met de fijne kam, mannen...’
De agenten inspecteren het laadruim, de kolenbunkers, de inspecteur neemt de officiershutten voor zijn rekening. Hij vindt niets dat niet in elke hut op een schip te vinden is, burgerkleding, zeelaarzen, oliejassen en zuidwesters, foto's van lieve meisjes aan de wand geprikt. Alleen valt het hem op dat hij geen brieven of familiepapieren vindt. Ook de scheepspapieren en het journaal ontbreken. Hij komt tot de conclusie, als Medusa aan boord van dit schip is neergestreken dat hij er toch geen bijzondere operaties op uitvoert of beraamt. Meer een rusthuis, denkt de inspecteur, waar hij zich terug kan trekken en nadenken. Hoofdagent Ploeger moet zich hebben vergist, ook Müller en Schindler zijn van boord gegaan, meent hij.
Frank en Wil hebben het kombuis voor hun rekening genomen, een klein, rommelig, niet al te zindelijk vertrek,
| |
| |
verveloos, zoals het hele schip verveloos en verwaarloosd is. Wil kijkt zelfs in de potten en pannen, Frank lacht hem uit. ‘Denk je dat ze gekookt of gebraden zijn en je misschien een paar botjes in de pan vindt?’ spot hij.
Wil wordt boos. Die knul tracht hem altijd te kleineren en toch is baby Wil vaak degene geweest die in spannende ogenblikken iets ontdekte wat de moeite waard was. Hij gaat op een van de twee banken zitten, die langs de wand van het kombuis staan, banken die tevens als bergplaats dienst doen, eigenlijk dus meer kisten.
‘Ik zou jou eens wat zeggen grote speurder,’... begint hij, maar meteen blijft hij doodstil, met de mond open zitten.
‘Wat is er liefje?’ vraagt Frank. ‘Ik heb wel gezien dat je een stukje carbonade uit de vleespan pikte. Er zit toch geen beentje in je keel...?’
Wil antwoordt niet, springt van de bank-kist en begint aan 't deksel te rukken. ‘Frank...,’ zegt hij jachtig, ‘hier... kijk, dat deksel is dichtgespijkerd met gloednieuwe nagels. Waarom?’
‘En hier zie ik twee gaten,’ mompelt Frank. ‘Nieuwe boorgaten, verdraaid hier ligt nog wat zaagsel. Openen die banken Wil, als de gesmeerde bliksem...’
‘Roep inspecteur Hoogzaad en Sanders,’ zegt Wil die een duister voorgevoel heeft. ‘Dit is een karwei dat we niet alleen moeten doen Frank...’
Frank knikt, verlaat het kombuis en komt een ogenblik later met de inspecteur en de hoofdagent-smid terug.
‘Dat maakt al jullie voorgaande stommiteiten weer goed,’ zegt hij waarderend. ‘Maak ze maar open, Sanders.’
Wat Wil verwachtte blijkt werkelijkheid te zijn. In de ene kist ligt de man die Frank en hij eerder aan boord
| |
| |
van de ‘Renate’ hebben ontmoet, Heinz Müller. De andere man zal Karl Schindler wel zijn. Ze liggen daar, met handen en voeten gebonden, hebben een prop in hun mond en de ogen gesloten.
‘Leven ze nog?’ vraagt Frank snel. De inspecteur, die de zeelieden vluchtig heeft onderzocht, knikt geruststellend.
‘Ja, ze leven, maar het wordt wel tijd dat ze naar een ziekenhuis gebracht worden. We zullen later wel praten Sanders, laat een ambulance komen. Twee man blijven achter om het schip te bewaken, hoewel ik niet geloof dat er veel meer zal gebeuren. Jullie kunnen wel op de kade blijven, zo nodig roep je me op aan het hoofdbureau, daar ga ik aanstonds heen. Misschien ben ik dan al in het ziekenhuis Dijkzicht, dat hoor je wel...’
Er zijn inmiddels toch wat nieuwsgierigen verschenen op de kade. Inspecteur Hoogzaad laat ze rustig staan, maar laat toch niet na zijn ogen goed de kost te geven. Medusa is brutaal genoeg zich in een of andere vermomming tussen de mensen te begeven!
Terwijl Müller en Schindler op brancards van het schip worden gedragen en in de gealarmeerde ziekenwagen worden geschoven, komen Van Doorn met zijn mannen terug van hun tocht naar Katendrecht.
‘Geen spoor,’ rapporteert Van Doorn. ‘Ze zijn inderdaad in hun stamcafé geweest, maar ze kregen daar een telefoontje en zijn overhaast vertrokken. Ze moesten direct uitvaren, hebben ze tegen de kelner gezegd. Zo'n pindachineesje dat daar rondscharrelt heeft echter gezien dat ze in een volkswagenbusje stapten en zijn weggereden in de richting van het Feijenoordstadion, dat is dus richting Dordrecht. Waarschijnlijk op weg naar de grens, althans niet in de richting van de Parkhaven.’
| |
| |
‘Goed, Van Doorn. Wat heeft u gedaan?’
De agent kucht even. Hij is eigenlijk maar een gewone, reeds bejaarde, straatagent, niet bij de recherche, beslissingen laat hij altijd liever aan zijn superieuren over.
‘Ik eh... heb het hoofdbureau opgebeld meneer, de betreffende afdeling en namens u gevraagd alle grensposten te alarmeren.’
De inspecteur klopt de agent op de schouder. ‘Goed gedaan Van Doorn, hoewel ik niet geloof dat het veel zal helpen. De man die wij zoeken, de baas van die anderen is er zo een die kans ziet met zijn volkswagenbusje bij wijze van helikopter over de grens te vliegen. Overigens geloof ik dat hij maar een stukje omrijdt en langs een andere weg Rotterdam weer binnenkomt. We zijn stellig nog niet van hem af. Maar goed, baat het niet, het schaadt ook niet. Alles klaar hier? Dan beginnen we aan het volgende hoofdstuk...’
Heinz Müller en Karl Schindler liggen op uitdrukkelijk verzoek van de inspecteur ieder in een kamertje, de dokters en verpleegsters wijden al hun zorgen aan hen, maar in iedere ziekenkamer zit een grote stevige agent van politie en de inspecteur heeft gezorgd daarvoor niet twee van de domsten van het korps te nemen.
Op het hoofdbureau wacht hij nu op twee dingen, bericht uit het ziekenhuis dat de patiënten uit hun bewusteloosheid zijn ontwaakt en bericht van hoofdagent Ploeger dat hij weer boven water is...
Ploeger is de eerste die zich meldt. ‘Ik zit ergens in Overschie,’ bericht hij telefonisch. ‘Ik heb een hoofd als een zak aardappelen. Ik loop naar de Spaanse brug, kom me daar maar ophalen.’
| |
| |
De inspecteur vraagt niet meer, ook niet als Ploeger, ijlings door twee man van de verkeersbrigade opgezocht, zich op het hoofdbureau komt melden. Ploeger vertelt zelf, in 'n paar woorden, wat hem is overkomen.
‘Ik stond bij de cel, ik herinner me dat ik de deur zou openmaken, toen ik de geur van perebloesem in mijn neus kreeg. Voor ik besefte wat er gebeurde, wist ik het al niet meer. Ik werd wakker aan de oever van de Schie, met mijn rug tegen een boom. En in mijn zak zat een kaartje. U begrijpt wel - Medusa... Laat me een sterke kop koffie brengen mijnheer, en dan gaan we weer verder of er niets gebeurd is. We zullen het maar als een grapje van onze vriend beschouwen. Wat is het laatste nieuws?’
Niet lang daarna belt de dienstdoende hoofdzuster, het nachthoofd, van het ziekenhuis. Schindler is weer wakker en in staat om verhoord te worden.
Een doodsbenauwde matroos, met wie de ervaren politiemannen weinig moeite hebben, een klein mannetje dat feitelijk tegen zijn wil in de duistere zaken van Medusa werd betrokken en onschadelijk gemaakt werd, toen hij weigerde daar verder aan mee te doen. Met Müller is het al niet anders...
Maar deze twee zijn het die de politie een stuk verder brengen en in ieder geval een tipje van de sluier kunnen oplichten die over de nieuwe plannen van Medusa ligt...
‘Het is kras,’ zegt inspecteur Hoogzaad, als Schindler, hortend en stotend, zijn verhaal heeft gedaan. ‘Kras en haast ongelooflijk, maar voor Medusa schijnt niets te kras en haast niets ongelooflijk. Wil je nu de dictafoon inschakelen Van Heiningen, en vertel het dan nog eens, Schindler. Sigaret? Take it easy my boy, we hebben de
| |
| |
tijd, kalm aan. We draaien straks de band terug, als er iets niet klopt hoor ik het wel...’
En dan begint Karl Schindler voor de tweede maal zijn inderdaad ongelooflijk verhaal...
|
|