| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
‘Tja,’ zegt meneer Hoogzaad lijzig, als Wil en Frank hem rapport uitbrengen, ‘dat is nou jammer hè. Het ging zo aardig met de zaken, maar ja, je hebt gelijk. De firma Gulden en Geldmaker was maar een kort leven beschoren.’
‘Wat nu?’ vraagt Wil.
Inspecteur Hoogzaad ziet natuurlijk de teleurstelling op de gezichten van de aspirant-rechercheurs die nu wel een heel korte ‘ambtsperiode’ hebben vervuld.
‘Stil maar,’ zegt hij, ‘ik zal er nog eens over denken hoe ik jullie toch nog kan gebruiken. Wat die visvrouw betreft geloof ik dat jullie spoken zien. Daar zou ik me maar niet druk over maken en...’
De telefoonschel onderbreekt hem. Hij luistert verrast, legt dan met een vlugge beweging de hoorn weer op de haak. ‘Als de gesmeerde bliksem naar de “Opleiding” jongens. In Vlaardingen staat een kunstmestfabriek in brand. Gevaar voor gasontwikkeling en vergiftiging. Zwavelloods bedreigd. Gemeentepolitie vraagt assistentie aan Rotterdam, alle mannelijke aspiranten zijn toegevoegd aan de reddingsploeg. Smeer 'm, je hoort nog van me...’
Frank en Wil rennen weg, ze trappen zo snel ze kunnen naar het hoofdbureau, achter de Coolsingel, de hartader van Rotterdam en melden zich bij het gebouwtje ‘Opleiding’.
Brigadier Opperman geeft zijn orders, hij is als een oud circuspaard dat het zaagsel van de piste ruikt. Eigenlijk is hij al uit actieve dienst genomen, maar bij een gelegenheid als deze maakt de leiding nog graag gebruik van zijn veeljarige ervaring...
| |
| |
‘Van Heiningen en Bartels, deze wagen. Neem Van Brakel en Vlietstra aan boord. Meld je bij de post Westhavenkade, vraag naar I.P. Schot. De overigen zijn al weg met een busje. Jij rijdt, Van Heiningen, en voert het bevel in de wagen.’
Nu is het geen tijd om grappen te maken, zelfs voor Van Brakel, de eeuwige clown niet. Dit is een kolfje naar aller hand, dat is tenminste ècht politiewerk. Met loeiende sirene stuift Frank de stad uit. Vlaardingen is niet ver. Ze zien de zware rookwolk in de richting van het Westland en de zee drijven. Een zware wolk gevuld met vergiftige stoffen, een scheikundige verbinding, losgekomen door het in brand raken van de kunstmest.
‘Als de wind anders was waren ze in het binnenland niet gelukkig,’ zegt Vlietstra. Hij is de zoon van een Rijnschipper, hij kan het weten. Veel meer wordt er niet gesproken, ze melden zich bij een der leiders, inspecteur Schot van de Vlaardingse gemeentepolitie. Ze worden direct aan het werk gezet, een vrij simpel werkje overigens, maar goed bekeken toch wel belangrijk. De tuinders uit het Westland, ook vlak in de buurt van Vlaardingen, hebben grote partijen spruitkool buiten opgestapeld, stammen met de spruitjes er nog aan. Die moeten nog worden afgeritst en naar de veiling gebracht. Er is grote kans dat het gifgas het produkt aantast en daarmee zou een partij kostelijk voedsel verloren gaan.
Met man en macht moeten de tuinders worden geholpen de spruitjes naar een veiliger oord te vervoeren en waar nodig wordt de boeren assistentie verleend om hun vee te evacueren.
Wil en Frank worden bij de ‘spruitjesgroep’ ingedeeld. Wil trekt een lelijk gezicht. Hij houdt helemaal niet van spruitjes, wat hem betrof kwam er nooit meer zo'n muf
| |
| |
groen balletje op zijn bord, maar mevrouw Winters, de hospita, vindt nu eenmaal spruitjes gezond en versterkend. Ze eten ze tweemaal per week.
‘Zo ben je op jacht naar een internationaal misdadiger en zo ben je spruitgast,’ moppert hij. ‘Wàt een vak Frank...’
‘Klets niet,’ voegt Frank hem nijdig toe, ‘dit werk is ook nodig, vooruit, pak aan.’ Hij laat zijn stem dalen. ‘Je weet toch wat Polderman zei? We hebben hier een vierentwintiguursdienst, maar daarna krijgen we twee dagen verlof. En ik ben niet van plan die twee dagen te gaan maffen, Wil van Heiningen’.
Wil kijkt hem verbluft aan. Daar heeft hij werkelijk niet bij stilgestaan. Hij begrijpt terstond wat Frank bedoelt, ze zullen die twee dagen gebruiken om het onderzoek voort te zetten. Op eigen houtje, het is niet anders. Hoogzaad schijnt niet te beseffen hoe gevaarlijk Medusa is, nog altijd neemt hij het hele verhaal met een korreltje zout. Ook dat van die verdachte visvrouw.
Hij vindt dat de jonge agenten de zaak te veel opblazen. Goed, die Medusa is een uiterst gevaarlijk heerschap, die er steeds plezier in heeft door te laten schemeren hoe gevaarlijk hij wel is. In de grond van de zaak is Medusa een pocher, die meent een loopje met de politie te kunnen nemen. Vaak lukt hem dat, maar voor de inspecteur staat het vast dat hij nog wel eens van een koude kermis thuis zal komen. De inspecteur heeft geduld, de twee jonge agenten zijn hem te ongeduldig. Frank en Wil weten natuurlijk heel goed dat de inspecteur met zijn jarenlange ervaring een veel knapper politieman is dan zij, maar ze vinden dat hij toch echt wel een beetje traag is geworden. Zij menen dat er geen ogenblik te verliezen valt. Hoewel de Euromast scherp bewaakt
| |
| |
wordt moet er rekening mee worden gehouden dat Medusa op het meest onverwachte moment zijn slag slaat. Er valt geen ogenblik te verliezen, menen ze.
Welk plan heeft Medusa? In welke vermommingen zwerft hij door Rotterdam?
‘Als je het mij vraagt in ieder geval als die visvrouw,’ meent Wil, als ze een ogenblikje uitrusten en overleggen wat hen te doen staat. ‘I.P. Hoogzaad wil daar niet aan. Jammer!’
‘Daarom gaan we opoe zelf een bezoek brengen,’ zegt Frank. ‘Maar nu weer aan de gang Wil.’
‘Ja,’ zucht Wil. ‘Ik had nooit kunnen denken dat er zoveel spruitjes op de wereld waren. Brrr...’
Na bijna achtentwintig uur hard zwoegen zijn de brandweer en de politie de toestand meester. De zwavelloods is behouden gebleven en gelukkig draaide de wind niet, zodat de wolken met schadelijke dampen afdreven naar zee. Het vee wordt weer naar de stallen teruggebracht, er zijn gelukkig geen slachtoffers te betreuren, het leven herneemt weer zijn gewone gang.
‘Afnokken,’ beveelt brigadier Polderman, die ook naar Vlaardingen is gekomen en het commando over de ploeg aspiranten heeft overgenomen. ‘Afnokken en maffen.’
‘Komt u ons nog een nachtkusje brengen brigadier?’ spot Van Brakel.
‘Ja, met de gummiknuppel. Opschieten, en zorg dat je je over twee dagen prompt om half negen weer meldt. Slaap ze.’
Ze rijden terug naar Rotterdam, Van Brakel en Vlietstra slapen al in de auto. Het is tien uur in de ochtend,
| |
| |
Wil en Frank hebben besloten eerst tegen de avond naar Scheveningen te gaan. Frank, die rijdt, heeft moeite zijn ogen open te houden, het is me nogal geen karwei geweest!
Op de kruising van de Walenburgerweg en de Schiekade schiet een kleine Renault plotseling dwars over de weg, de bestuurder maakt wel een heel erge verkeersfout. Frank heeft net op tijd kunnen stoppen maar kan niet verhinderen dat een achteropkomende vrachtwagen de dienstauto een fikse duw geeft... Van Brakel en Vlietstra schrikken wakker, meteen ontstaat een oploop, een politieauto die aangereden wordt is natuurlijk de moeite van het aankijken waard.
‘JZ 76 - 24,’ zegt Wil. ‘Die knaap is zuur Frank. En laten we nu de schade maar opnemen. Wacht, ik zal het nummer opschrijven, voor ik het vergeet. Ze zoeken op het bureau wel uit van wie die 76 - 24 is.’
De aanrijding is gelukkig niet ernstig, Frank had bij het kruispunt, hoewel hij voorrang had, vaart geminderd, de vrachtwagen reed niet snel en was voorzien van goede remmen.
‘Het had erger kunnen zijn,’ zegt Van Brakel, die de vrachtautochauffeur gerust heeft gesteld. ‘Het was jouw schuld niet makker, maar ik wil wel even graag je naam en adres hebben, je zult nog wel moeten getuigen, want die kerel van dat Renaultje komt er niet zo gemakkelijk af.’
‘Een koekebakker,’ bromt de chauffeur. ‘En kan ik nu gaan, want ik heb geen tijd meer...’
Vlietstra die het verkeer even heeft geregeld, maakt wat ruimte, de mensen verspreiden zich weer. Ze hadden er meer van verwacht, er zijn geen gewonden en de auto's kunnen op eigen kracht wegkomen.
Ze rijden verder, maken op het hoofdbureau een voor- | |
| |
lopig proces-verbaal en kunnen eindelijk naar huis gaan. De recherche zoekt wel uit wie de bestuurder van de JZ 76-24 was, het is verder water wat buiten hun goot loopt.
‘Ik ben nog niet helemaal tevreden over dat aanrijdinkje van daarstraks Frank,’ zegt Wil, als ze thuis gedoucht hebben en eindelijk, eindelijk, op hun bed liggen.
‘Mmmm?’ mompelt Frank, die al bijkans slaapt.
‘Zie je, ik was over mijn slaap heen. Nog, trouwens.’
‘Mmmm?’
‘Dat wagentje stond links, vlak bij het kruispunt. Maar het gekke is dat ik het even tevoren ook heb gezien. Hij passeerde ons, en...’
‘Grrrr...’ Frank hoort hem al niet meer. Wil tracht hem wakker te schudden maar het lukt niet. ‘Straks dan maar,’ mompelt hij. Maar laat ik dan eerst het geval voor mezelf eens reconstrueren. We reden op de Schiekade, richting Walenburgerweg. Dat wagentje passeerde ons even voor de Obreenstraat. Waarom viel dat wagentje me op? Omdat onze eigen ouwe Buick ook 76 - 24 heeft, maar JN 76-24. Toevallig. Nee, nou even wakker blijven Wil van Heiningen, voor je het kwijt bent. Dat wagentje schoot linksaf de Obreenstraat in, moet door de van der Sluisstraat zijn gereden, daarna kwam hij op de Walenburgerweg terecht, sloeg rèchtsaf en kwam links voor het kruispunt Schiekade te staan.
Maar dat is toch te zot! Waarom reed hij in een bocht? Als hij de Schiekade had gevolgd, zoals wij reden was hij er gemakkelijker gekomen... Ik heb een schim van die vent gezien, hoe zag hij er uit? Gewoon, doodgewoon, hij droeg een hoed... en een grijze jas. En een bril? Nee, geen bril... Verdraaid, ik ga maffen, ik kom er niet uit.’
Hij draait zich om maar vliegt plotseling weer over- | |
| |
eind. Het is of er een gordijn voor hem wordt opengetrokken, een gordijn voor zijn ogen. Nu ziet hij ineens weer duidelijk. Het kruispunt, het Renaultje, een licht-gelakt wagentje van het model R 4, de onhandige manoeuvre van de chauffeur die dwars voor hen langs schoot, verder de Walenburgerweg op.
Onhandig?
Of... met opzet zo gedaan om een botsing teweeg te brengen tussen de plotseling afremmende politieauto en een achterop rijdende zware vrachtwagen, die niet zo 'n kleine remweg heeft?
‘Ik mag een spruitje worden als dat geen aanslag betekende,’ mompelt Wil. ‘Medusa heeft ons zien rijden, ik houd het ervoor dat hij ons voortdurend volgt of laat volgen. Een hele eer natuurlijk, maar te begrijpen. Jammer dat we dat de Bulldog maar niet wijs kunnen maken. Hij heeft het tenslotte in Frankrijk tegen ons af moeten leggen. Natuurlijk, we hebben veel geluk gehad, maar hij ziet in ons zijn gevaarlijkste tegenstanders. Hij wil ons bij voorbaat uitschakelen...
Jawel, maar waarom heeft hij dan alles niet stilletjes gedaan? Een andere boef is wel wijzer om eerst de politie te vertellen dat hij er is. Voor de zoveelste maal: omdat Medusa nu eenmaal een pocher is. Hij wil dat de politie hem belangrijk vindt, hij geniet als de halve politie van de wereld achter hem aan zit en hem toch niet kan vinden, dank zij zijn vele vermommingen en omdat hij in die vermomming zijn rol zo echt speelt. Daarom zegt hij gewoon “Kiekeboe, hier ben ik. Dag, nu ben ik weer verdwenen en zoek me nu maar”. Zo moet je dat zien. Maar wij weten te veel van hem. Emile Desmet misschien ook, maar van Emile heeft hij nu geen last meer. Ik hoop dat het ons nog eens duidelijk wordt welke rol Emile heeft
| |
| |
gespeeld. Nu waren wij aan de beurt. Ja, zo is het geweest. Het was zijn tweede waarschuwing! Hij zag een kans, reed als de gesmeerde bliksem een rondje om en schoot voor ons langs. Het mislukte omdat Frank wel moe, maar nog klaar wakker was. En omdat hij misschien de beste chauffeur van de hele Rotterdamse politie is. En nu maar afwachten wie de eigenaar van de JZ 76-24 is. Misschien worden we er wijzer door, waarschijnlijk niet. Of de wagen is gestolen, òf er rijden twee wagens met dat kenteken... En nu ga ik slapen...’
Ze nemen de trein van 18.28 vanaf het station Rotterdam Hofplein, ze menen dan de minste kans te hebben bespioneerd te worden. Vanaf het station Hofplein loopt een buurtspoorlijn naar Den Haag, dwars door het Westland, over Pijnakker en Leidschendam.
Wil heeft Frank deelgenoot van zijn vermoeden gemaakt.
Ze weten nu dat de JZ 76-24 toebehoort aan zekere heer Gerrit van den Berg wonende op het Spinbolplein, in Schiebroek, een voorstadje van Rotterdam. De heer Gerrit van den Berg is een eerzaam sigarenhandelaar, hij mist zijn wagen een halve dag maar heeft inmiddels de politie meegedeeld dat het Renaultje al weer terug is. Het stond netjes geparkeerd even verder in de Nagelkruidstraat en een kleine jongen had het autosleuteltje teruggebracht. ‘Van meneer gekregen,’ had hij gezegd, ‘en nog een kwartje, krijg ik van u ook nog een kwartje?’
Meneer Van den Berg had van de politie een standje gekregen omdat hij zijn wagen onbeheerd en niet op slot had laten staan. Aangenomen werd dat een of andere knaap zich aan joyriding had schuldiggemaakt, kris- | |
| |
kras door de stad was gereden, geschrokken was van het incident bij de kruising Schiekade-Walenburgerweg en de wagen ijlings terug had gebracht naar Schiebroek.
Gerrit van den Berg had de politie gevraagd het zo maar te laten, hij was allang blij zijn wagentje onbeschadigd terug te krijgen. De politie vond het best, het gaf een boel soesah minder en die joyrider vond je tóch niet.
Frank en Wil hebben hun eigen mening over het geval, en ze zijn dubbel op hun hoede. Hun is het duidelijk dat Medusa hen van het strijdtoneel wil verwijderen, dat hij als het ware schoon schip wil maken voor hij zijn plannen gaat uitvoeren.
Ze zijn uiteraard in burger op weg naar Scheveningen, maar ze hebben nu tegen de dienstvoorschriften in, hun pistool meegenomen. Ze weten dat, als er iets gebeurde, I.P. Hoogzaad de eerste zou zijn die zou zeggen: ‘Ezels, had dan een schietijzer meegenomen!’ I.P. Hoogzaad, Inspecteur Bulldog, kent ogenblikken dat hij lak heeft aan alle voorschriften.
Ze stappen uit in Den Haag, station Hollandsche Spoor.
‘Ik kan niet zeggen dat ik bepaald in topvorm ben,’ gaapt Frank. ‘Zo'n vierentwintiguurdienstje gaat je niet in je kouwe kleren zitten.’
‘We hebben erger meegemaakt,’ bromt Wil. ‘Je bent toch nog geen tachtig? Vooruit jò, op een holletje naar de tram. Lijn 9 staat juist voor.’
De tram hobbelt door de stad en zoekt dan zijn weg door de buitenwijken, langs Madurodam en het Vredespaleis in de richting Scheveningen. Wil en Frank stappen uit op het Gevers Deynootplein, vlak voor het Kurhaus en slenteren, schijnbaar zonder doel, wat rond.
De Zeilstraat ligt in het oude gedeelte van Schevenin- | |
| |
gen; er wonen nette mensen maar je kunt er geen miljonairs verwachten. Het is een klein, wat somber straatje, achter de huisjes liggen kleine tuintjes en steegjes, waardoor je weer in andere straatjes kunt komen. Het is hier een echt doolhof, het ene huis lijkt op het andere als twee erwten uit een peul, vroeger was het hier het echte visserskwartier; de ‘echte Scheveningse visvrouwen’ betrekken nu hun waar van de grossier in Katwijk, Vlaardingen of IJmuiden. De Scheveningse kap en het bonte schortje worden nog slechts door oudere vrouwen gedragen. Wil en Frank dwalen al een half uur rond, ze zijn nog slechts twee vrouwen tegengekomen die de oude dracht droegen.
Ze zijn een keer door de Zeilstraat gewandeld en hebben een steelse blik geworpen op nummer 899. Inderdaad vermeldt een klein naambordje dat hier J. Parlevliet woont, een naam die klopt met het bordje op de haringkar.
‘Ik geloof dat we bot vangen, Wil,’ meent Frank. ‘Als je het mij vraagt heeft die visvrouw die zo hard kon lopen er niets mee te maken. Die jongens hebben zeker te veel detectiveverhaaltjes gelezen. Het adres klopt, Parlevliet woont hier.’
‘Hm...’ zegt Wil. ‘Laten we opoe Parlevliet dan eens een bezoek brengen!’
‘En zeggen dat je van de politie bent? Dat mens schrikt zich een hoedje. We zijn toch incognito?’
‘Ezel. We kunnen toch zeggen dat we gehoord hebben dat zij de lekkerste haring van heel Scheveningen verkoopt, dat we net in de buurt waren en graag een paar haringen willen hebben?’
‘Ik lust geen haring,’ bromt Frank, ‘en bovendien is het na sluitingstijd.’
| |
| |
‘Ik lust geen spruitjes,’ kaatst Wil terug. ‘En ik heb - ook na sluitingstijd - een paar duizend kilo op mijn tere schouders genomen. Lelijke dienstklopper.’
Frank haalt de schouders op. Hij ziet niet veel meer in dit Scheveningse avontuur. ‘Ga je gang dan maar,’ mompelt hij. ‘Ik wacht wel even, twee is zo erg overdadig. En je blijft wel een beetje uit mijn buurt hè, als je haring hebt gegeten.’
Wil belt grinnikend aan, Frank is verder gelopen, maar blijft zekerheidshalve in de buurt. Even later voegt Wil zich bij hem. ‘Niemand thuis,’ meldt hij. ‘Maar we kunnen achterom lopen.’
‘Waarom?’
‘Ik weet het niet, Frank. Het lijkt erop dat alles o.k. is, maar ik ben er toch niet zeker van. Dat verhaaltje van die jongens over die rennende visvrouw blijft me toch bezighouden.’
‘Ik heb slaap,’ geeuwt Frank. ‘Ik ga eerst ergens een kop koffie drinken. Ga je mee?’
Een paar straten verder stappen ze het café De Vuurtoren binnen. Ze zijn de enige bezoekers, de buffetjuffrouw vertelt ongevraagd dat het hier wel gauw drukker zal worden, tegen een uur of negen komen de stamgasten kaarten en biljarten. Misschien denkt ze dat de heren het niet gezellig vinden zo'n leeg café, en stelt ze hun daarom die gezelligheid in het vooruitzicht.
Wil vindt het allang goed, de buffetjuffrouw is een goedlachse dame, die blijkbaar graag en veel praat. ‘Koffie, en een broodje met een zure haring,’ bestelt hij. Frank schuift een stukje van hem af.
Wil geeft hem een knipoogje, hij heeft een bepaalde bedoeling met zijn bestelling.
Frank neemt liever koffie met een paar gevulde koe- | |
| |
ken, maar hij kauwt erop als een aap op knikkers, de koeken zijn niet bepaald vers. Wil daarentegen zit met hemelse ogen van zijn haring te smullen.
‘Lekker hè?’ zegt de buffetjuffrouw.
‘Heerlijk,’ beaamt Wil. ‘In Scheveningen koop je de beste haring. Wij komen uit Rotterdam, daar kun je haring te kust en te keur krijgen, maar als ik een karretje uit Scheveningen zie stuif ik er meteen op af. De allerlekkerste koop je bij opoe Parlevliet vind ik, die komt ook uit Scheveningen. Die kent u zeker wel?’
‘Opoe Parlevliet? O ja, maar dat is toch zeker al een poosje geleden dat u bij haar haring kocht.’
‘Nou,’ zegt Wil, die lont begint te ruiken, ‘laat es kijken...’
‘Toch zeker zes weken, want we hebben haar dinsdag een week geleden begraven, en daarvoor was ze al een tijdje ziek. Maar ze had de fijnste haring. Dat geef ik toe. Nou, het was een slag voor de buurt hoor. Een enig mens, die opoe Parlevliet.’
‘En staat het huis nu leeg?’ vraagt Frank, die evenals Wil plotseling weer klaar wakker en vol jachtdrift is.
Wil had gelijk, hier klopt iets niet, de echte opoe Parlevliet is overleden en dùs...
Daar komt het antwoord al op zijn vraag.
‘Je hebt geen kans broer, als je soms dat huisje wil kopen of huren. Er is woningnood in Scheveningen, er zijn er duizend voor. Maar het staat niet leeg. Er woont op het ogenblik nog een nicht van opoe Parlevliet in, als een soort bewaakster, omdat de kwajongens een leegstaand huis altijd ruïneren. Die gaat er weer uit, er komen jonggetrouwde mensen in.’
‘Vent die nicht nu met haring?’ vraagt Wil.
‘Dat weet ik niet. Ik heb haar nooit gezien. Trou- | |
| |
wens... ze is er haast nooit, bedenk ik me nu. Mooie bewaakster. De melkboer zei dat ze met een neef van opoe getrouwd is, of is geweest. Ze is zelf een Duitse naar het schijnt, maar dat kun je nauwelijks horen. Ze kan zelfs “Scheveningen” behoorlijk zeggen, hahaha. Ja, ze spreekt best Hollands hoor. Ha, die Tinus.’
Deze groet is gericht aan een nieuwe bezoeker, Wil en Frank weten genoeg. Ze rekenen af en vertrekken.
‘Ben je er nòg tegen, dat we dat huisje in de Zeilstraat es nader bekijken?’ vraagt Wil spottend.
‘Je had gelijk Wil,’ geeft Frank sportief toe. ‘Het klopt niet.’
‘Het klopt wèl,’ grinnikt Wil. ‘Voor mij staat het vast... Medusa is die zogenaamde visvrouw. Hoe hij dat heeft klaargespeeld is van later zorg. Ik vermoed dat het hier zijn hoofdkwartier is, we gaan eens kijken.’
‘Zouden we 44 niet even bellen?’
‘Aan de gemeentepolitie assistentie vragen? Waarom? Ik wil alleen wat terrein verkennen, de situatie in mijn hoofd prenten. Daarna assistentie vragen, huis laten bewaken, wachten tot het vogeltje het kooitje inwipt.’
‘Hm... nou vooruit dan maar.’
Ze hebben luider gesproken dan hun bedoeling was. Wanneer ze verder lopen maakt zich uit de schaduw van de huizen een gestalte los.
‘Zulke rakkers toch,’ mompelt die vergenoegd, onderzoekt vlug of zijn pistool zich nog grijpklaar in de schouderholster bevindt en volgt de twee jonge agenten op een gepaste afstand.
Het is inspecteur Hoogzaad, die zich dus eveneens op het oorlogspad bevindt.
Met welk doel?
Dat weet alleen de inspecteur zelf...
|
|