| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Uiteraard rijden de heren nu direct naar Sittard, na per telex de andere bureaus te hebben verzocht verder onderzoek te staken. Frank jaagt de snelle wagen met een vaart van ver over de honderd kilometer per uur in zuidelijke richting.
‘Ditmaal zal hij me niet ontlopen,’ zegt inspecteur Hoogzaad grimmig.
‘Nogal stom overigens om die professor in een hotel onder te brengen zonder voorzorgsmaatregelen,’ smaalt Wil.
‘Hoe zou jij het dan gedaan hebben?’ voegt de inspecteur hem toe. ‘De eenvoudigste weg is vaak de beste, zelfs Medusa weet dat je een zaak ook té ingewikkeld kunt maken. Ik verwacht dat Medusa de professor juist in een behoorlijk hotel heeft ondergebracht om geen argwaan te wekken. Vergeet niet dat Medusa zelf niet in het hotel is gebleven, die zal zich uiteraard wèl goed verborgen houden. Misschien kan het hem ook niet schelen wanneer de professor gearresteerd wordt, wie zal het zeggen?’
‘Wat doet u met de professor?’ vraagt Wil. ‘Pikken we die meteen op?’
De inspecteur knikt. ‘Ja, dat lijkt mij het beste. We zullen hem overbrengen naar het bureau van de Sittardse politie en daar verhoren.’
‘Denkt u dat de professor ons veel wijzer kan maken?’ vraagt Wil.
‘Geloof dat maar niet meneer, ik acht het zeer waarschijnlijk dat Fernandez even weinig van Medusa afweet als wij,’ antwoordt de inspecteur, ‘we kunnen hem natuurlijk laten bewaken, maar we weten hoe slim Me- | |
| |
dusa is, die breekt door ieder kordon heen. Nee nee, ik neem hem toch echt wel meteen mee, zeker is zeker.’
‘Natuurlijk,’ grinnikt Wil. ‘We nemen hem mee, onopgemerkt als het kan. Maar hij blijft ook.’
Het gezicht van inspecteur Hoogzaad drukt een sterke graad van verwondering uit, maar Frank begrijpt meteen waar Wil heen wil.
‘Je bedoelt dat jij zijn plaats inneemt? Een beetje Medusa'tje spelen?’
‘Waarom niet? Ik heb goed mijn ogen de kost gegeven toen monsieur Briant bezig was en bovendien was ik vroeger altijd de hoofdrolspeler in de kinderoperette. Ik heb wel meer voor professor gespeeld.’
‘Maak er geen grap van,’ waarschuwt de inspecteur Wil. ‘Ik voel voor je plan, maar laten we het dan goed doen... In alle winkels kunnen we nu wel krijgen wat we nodig hebben, en gelukkig heb ik een afdruk van die foto in dat gedenkboek van meneer Van Assen laten maken. Wel niet schitterend maar toch wel te gebruiken. Goed, maar wat wil je ons in die tijd laten doen, generaal?’
Wil krijgt een hoogrode kleur. Is dat even wat? Daar geeft de gevreesde inspecteur Bulldog hem het commando. Meent hij dat nu?
‘Ga je gang maar,’ noodt de inspecteur. ‘Twee kapiteins is te veel. Als ik denk dat het misloopt neem ik de leiding weer over.’
‘Goed. Het is toch carnaval? Wat let jullie om gemaskerd of met een of andere dwaze dierenkop op te gaan dansen in de Pelikaan of daar gezellig een glaasje bier te drinken? Hoogzaad blijft mij gezelschap houden, we vinden wel een plaatsje op de kamer waar je je kunt verbergen als het gewenste bezoek komt. We zullen Me- | |
| |
dusa waardig ontvangen, desnoods met saluutschoten...
Het hotel De Pelikaan beantwoordt aan de verwachting van inspecteur Hoogzaad. Het is een rustig, riant familiehotel, een van de vele rond de Grote Markt in de mijnstad Sittard. Er komen verschillende gezellige straatjes op die Markt uit en reeds heerst - in het vooruitzicht van het grote jaarlijkse feest - een gezellige drukte op straat. Zelfs nu, om acht uur in de morgen al, wanneer Frank zijn wagen behoedzaam door het verkeer loodst. Voor de politiemannen uit Breda vertrokken heeft inspecteur Hoogzaad de Sittardse politie per telex laten weten dat de gezochte man zich waarschijnlijk in hotel de Pelikaan ophoudt, verzocht de man nog niet te arresteren maar wel zo nodig te beletten het hotel te verlaten. Op verzoek van de inspecteur zijn ook de hotelhoudster en Charles de oberkelner ingelicht.
Er lopen al enkele gemaskerden op straat, hoewel het eigenlijke feest dat geopend wordt met een grandioze optocht van het Marottenorkest en alle vastelaovondgekken eerst na de middag begint. Frank loodst de wagen in een zijstraat, Wil stapt uit en komt een kwartier later belast en beladen met pakjes terug.
Inspecteur Hoogzaad bekent zuchtend dat hij nooit had gedacht als eerzaam politieman nog eens met een ezelskop te worden getooid, en Frank bekijkt met een zeker afgrijzen de andere wanstaltige vermomming, een dikke kop met een mal hoedje en een kikvors. Wil heeft zichzelf het voorlopige hoofd van een schone jongedame toegedacht, Frank is bepaald jaloers dat hij die niet mag dragen...
Ze parkeren de auto op de Markt en stappen uit. Het is
| |
| |
weer drukker op straat geworden, meer en meer mensen vertonen zich in de potsierlijkste vermommingen, reeds wordt er gezongen en gedanst en de politiemannen zijn niet zo goed of ze moeten meedansen wanneer ze in de kring worden getrokken...
‘We vallen echt niet op,’ toetert Frank Wil in het rozige damesoortje.
‘Medusa ook niet,’ blaast Wil Frank tegen zijn dikke kiespijnwang met het malle hoedje.
Nee, Medusa ook niet... Wanneer die niet in de val loopt die hij van plan is hem te zetten zal het uiterst moeilijk zijn hem hier in de uitgelaten menigte te vinden...
Eindelijk weten de politiemannen zich uit de hossende menigte te bevrijden en kunnen ze het hotel De Pelikaan binnenstappen. Het is er reeds tamelijk druk, de twee kelners Sjeng en Sjarl komen handen te kort om de glazen te vullen. ‘We konden ze best helpen,’ grinnikt Wil, ‘we zijn mannen met ervaring, we hebben toch in de Euromast gewerkt?’ De inspecteur legt hem het zwijgen op, het is nu geen tijd meer voor grappen. Hij baant zich een weg naar het buffet, maakt zich bekend en praat daarna even met twee mannen die de ober hem heeft aangewezen, mannetjes van de Sittardse politie die een oogje in het zeil hebben gehouden.
Hij wenkt de anderen, het is nu zo druk in het café dat ze ongemerkt de trap op kunnen gaan naar de bovenverdieping waar de vergaderzalen en hotelkamers zijn gelegen. Inspecteur Hoogzaad heeft van de ober een sleutel meegekregen, maar daar kan hij niet veel mee beginnen want de deur van kamer zeven, waar professor Bolivàr logeert, is van binnen afgesloten.
‘Kloppen?’ stelt Wil voor maar de inspecteur schudt
| |
| |
het hoofd. De professor kan met Medusa hebben afgesproken slechts de deur te openen voor een bepaald afgesproken klopsignaal, gewoon aankloppen heeft geen zin. De deur forceren evenmin, want als Medusa zich hier vertoont mag uit niets blijken dat een ander de plaats van de professor heeft ingenomen. Wil knikt.
‘Ik laat Medusa eventueel rustig binnenkomen. Ik ga zo zitten dat hij het bedrog niet meteen doorheeft en bovendien zal hij als dat het geval is misschien nog iets zeggen dat hij zeker niet zou doen als hij meteen wordt overvallen. Begrepen?’
‘Begrepen, Wil.’
Er is fluisterend gesproken.
‘Deze kamer ligt aan de achterkant van het gebouw. We zouden naar het dak kunnen gaan en ons aan een touw kunnen laten zakken om zo door het raam naar binnen te kunnen komen,’ merkt Frank op.
‘Dan moet je een raam breken,’ zegt de inspecteur.
‘Als ik met een pistool in mijn hand de professor sommeer het raam te openen, zal hij dat misschien doen,’ zegt Frank. ‘Misschien niet, maar dan zal hij proberen door de deur te ontkomen en daar staat u hem op te wachten.’
Inspecteur Hoogzaad aarzelt even. ‘Goed,’ zegt hij dan, ‘ga je gang maar. Vraag die agenten die nog beneden zitten een touw te halen... en laten ze je helpen op het dak te komen. Wij wachten hier...’
Minuten lijken uren, uren dagen... Zal Frank, ook al is hij een goed klimmer, erin slagen het raam te bereiken? Het blijft stil, maar er moet zich iemand, waarschijnlijk toch wel de professor, in de kamer bevinden. Wanneer de inspecteur zijn oor aan de deur legt hoort hij hem af en toe driftig mompelen of nerveus kuchen.
Maar dan gebeurt het! Op de gang horen de politie- | |
| |
mannen hoe de professor een schreeuw van angst slaakt en een ogenblik later rukt hij de deur open. ‘Dieven, moordenaars...’ roept hij met een verwilderd gezicht.
Terstond speelt de inspecteur het spelletje mee. ‘Juist professor Fernandez, u bent toch professor Fernandez?’
De geleerde knikt. ‘Ik studeerde...,’ stamelt hij. ‘Ik studeer altijd en ineens was er een kerel met een pistool en...’
‘Jaja,’ sust de inspecteur, ‘we weten er alles van, wij zijn van de politie. Het is hier niet veilig voor u professor, we weten een beter hotel voor u waar u niets kan overkomen. Gaat u maar rustig met die heren hier mee...’
‘Ja maar...’ stamelt de professor, ‘mijn vrienden zouden me halen, kapitein Ziegler en de stuurman Herr Rohkohl... Ziet u, ik heb goede vrienden die voor me zorgen, ik ben met belangrijke proeven bezig. Ik ben vaak uitgelachen, ze hebben ook wel eens beweerd dat ik gek ben. Kapitein Ziegler heeft gezegd dat ik in ere hersteld zal worden en de Nobelprijs zal krijgen, maar dan moet ik doen wat hij zegt. Ik moest hier blijven tot hij komt...’
‘Weet ik, weet ik,’ zegt de inspecteur gemoedelijk.
‘Kapitein Ziegler en stuurman Rohkohl zijn ook in dat hotel, zij wachten op u. Gaat u maar met mijnheer - hij wijst op Frank - mee, ik blijf even met deze heer - hij wijst op Wil - hier en zal uw boeken inpakken...’
De professor laat zich overreden, mompelend volgt hij Frank. Beneden voegen de twee Sittardse rechercheurs zich bij hem, de professor krijgt fluks het jongedameshoofd, dat Wil eerder sierde op de schouders gedrukt en vijf minuten later zit hij in een kamer, geen cel, van het bureau van politie alweer berekeningen te maken. Hij
| |
| |
schijnt nauwelijks te beseffen wat er met hem is gebeurd, hij heeft nu eenmaal zijn eigen wereldje, wat daarbuiten gebeurt gaat volkomen buiten hem om...
Frank meldt zich nog even op kamer zeven voor hij met de I.P. beneden de wacht betrekt. Wèl verdraaid, heeft hij nu professor Fernandez naar het bureau gebracht of niet? Hier zit hij toch weer in levende lijve? In dezelfde vuilwitte jas die de man droeg, die ze meenden meegenomen te hebben, en met hetzelfde zenuwtrekje om de mond. Met dezelfde stem zelfs wanneer hij zegt: ‘Ik studeer, ik studeer altijd...’
‘Wil?’ vraagt Frank verbijsterd. ‘Dat is geweldig!’
‘Ik hoop het,’ zegt Wil bescheiden. ‘Roep je nu meneer Hoogzaad? Die blijft bij mij, we hebben gepast en gemeten, hij kan precies in de kleerkast als dat nodig is. Jij neemt met die rechercheurs beneden een strategische positie in, je houdt de deur naar het hotel in het oog. Als er iemand of meerderen naar boven gaan, volg je, op alles voorbereid. Je zorgt, als er iemand op de deur van kamer zeven klopt, dat je paraat bent, maar je zorgt ook dat hij je niet ziet. Voorts handel je naar omstandigheden. Begrepen?’
‘Begrepen meneer.’
De netten zijn uitgezet. Zal de vis er eindelijk in zwemmen?
Ik krijg gewoon de hupfaldera is mijn knieën, denkt Frank een half uur later, als hij in zijn hoekje haast onder de tafel wordt geduwd door de hossende bezoekers, die langzamerhand naar het toppunt van feestvreugde dansen en zingen. Ik zou best mee willen doen. Onder die berekop daar verbergt zich vast een heel aardig meisje.
| |
| |
Dit wachten hier zonder aan de feestvreugde te kunnen deelnemen is vervelend. Vervelend voor de andere bezoekers en voor henzelf. Wie nu niet ‘gek’ doet wordt niet geteld, want in deze carnavalsdagen geldt slechts: ‘Wie nu niet zot doen kan, die is geen man...’
Hoe lang zit hij hier al? Uren en uren... hij heeft maagpijn van de vele koffie die hij heeft gedronken en hij is een beetje misselijk van de vele koeken die hij heeft gegeten. Voor een behoorlijke maaltijd gunt hij zich geen tijd. Een paar maal is hij een carnavalsvierder gevolgd die naar boven ging, de ene keer was het een dame die op kamer drie logeert, de andere keer een heer, die een beetje boven zijn bier was en in zijn eentje ging vergaderen op de grote zaal boven. Die bracht Frank weer met een zoet lijntje naar beneden.
Wilder en wilder wordt het feest, en het allerdwaast doen een Chinees en een zeerover, een onguur type met een lap op zijn linkeroog en een vervaarlijke snorrebaard. Die zijn de helden van het feest. Het schijnen geen onbekenden te zijn, zelfs onder vermomming zijn ze voor velen Peer Pluimakers, Peerke de brouwer, die wat met zijn linkerbeen trekt en Koos Couvée, de magere muziekleraar met zijn geitelachje...
Frank let niet speciaal op deze twee maar terstond is iedere zenuw gespannen als hij naast hen iemand hoort zeggen: ‘Dat is toch wel zot hè met den Peer en den Koos. Ik kom uit Het Huiksken, daar zetten ze vijf minuten geleden ook de boel op zijnen kop.’
‘Wat zegt ge nou?’ vraagt een ander verwonderd. ‘Den Peer en den Koos zijn hier stellig al een half uur...’ De woordenwisseling verzandt, want beide gasten worden in de grote kring opgenomen, een kring waarvan Peer en Koos het middelpunt zijn.
| |
| |
‘Dat klopt niet,’ denkt Frank, en hij wenkt Charles, de ober. ‘Ik hoorde daarnet de naam Het Huiksken of zoiets noemen. Wat kan dat zijn?’
‘Het Huiksken? O, dat is een klein cafeetje, loop de Markt over en de straat in, het is honderd schreden.’ Frank verlaat het hotel. Onderweg bedenkt hij dat hij er verstandiger aan had gedaan de Sittardse politiemannen te vragen een oogje op de Chinees en de zeerover te houden. Misschien vervalt hij toch weer in zijn oude fout, iets te veel alleen te willlen doen. Hij kan echter nu niet meer terug, het is zoals Charles heeft gezegd, Het Huiksken is vrijwel naast de deur.
In het café Het Huiksken waar twee accordeons dreunen en van alle wanden de bezoekers de meest vreemdsoortige maskers toegrijnzen, vindt hij inderdaad ook een Koos en Peer. Hij belt het bureau op en vraagt assistentie van een paar agenten. Liefst in burger, maar terdege gewapend. Het deert hem niet dat hij in sappig Limburgs braaf wordt uitgescholden, omdat de politie geen tijd voor zulke akkefietjes heeft, hoe het zij, alsof hij op de knop van een automaat heeft gedrukt verschijnen prompt twee Sittardse rechercheurs die even prompt vaststellen dat de twee heren om wie het gaat de echte Peer en de echte Koos zijn...
Haastig maakt Frank zijn verontschuldigingen en holt terug naar De Pelikaan. Even kijkt hij verbaasd rond, de valse Peer en de valse Koos zijn hier niet meer aanwezig. Ook de beide agenten die in de zaal zouden blijven om te assisteren als het nodig was, ziet hij niet meer...
Daar wreekt zich zijn stommiteit al, foetert hij zichzelf uit. Hij kan toch maar beter ‘Doorlopen mensen’ blijven zeggen, hij is een rechercheur van het jaar nul. Hoe kan hij het weer goed maken? Misschien zijn die
| |
| |
kerels naar boven gegaan. Hij holt de trap op naar Wil.
Boven op de gang wacht hem een vreemd tafereel. De deur van kamer zeven staat open... inspecteur Hoogzaad bevrijdt zich met moeite uit de kleerkast, die kennelijk omvergetrokken is en die hem deels heeft bedolven. Wil en de inspecteur zijn in gevecht met ‘Koos’, de Chinees, een ijzersterke kerel, want hij heeft kans gezien de twee agenten knock-out te slaan en het ziet ernaar uit dat hij zich ook van de inspecteur en Wil zal kunnen bevrijden.
Nu komt Wil echter eerst goed in actie. Met een welgemikte kaakstoot velt hij de kerel en nu is Frank er meteen bij om hem de voetboeien aan te doen.
‘Dat is dat,’ hijgt hij. ‘Die had ons bijna te pakken. Dit is Herr Rohkohl of Schulze... Hij kwam me vertellen dat ik meteen mee moest gaan, toen was ik wel genoodzaakt mijn spelletje op te geven en Hoogzaad te roepen. Ik had gehoord dat Medusa zelf zou komen. Deze kerel ging te keer als een dolle stier, maar we hebben hem toch... Nu nog één en we hebben het weer gehad...’
Wil, die evenals Frank het diploma Eerste Hulp bij Ongelukken bezit, helpt de twee gevelde agenten, terwijl de anderen overleggen wat hen te doen staat...
‘Wat kunnen we doen?’ zegt inspecteur Hoogzaad terwijl hij zich zijn pijnlijk getroffen scheenbeen wrijft. ‘Van voren af aan beginnen, tenzij...’
‘Sst...’ maant Frank, en buigt zich over de stuurman van de ‘Renate’, die nog volkomen groggy - vrijwel buiten westen - op de rode loper van de hall ligt waarop de logeerkamers uitkomen...
Mensen, die buiten bewustzijn zijn geraakt en weer bijkomen hebben op het ogenblik dat dromen in waken overgaat geen controle over hun tong. Misschien zegt
| |
| |
Rohkohl-Schulze een paar woorden, waaraan ze iets kunnen hebben...
‘Beter naar Maastricht gaan,’ mompelt hij. ‘Bij Beek de grens over... niet over dat veer... niet naar Berg... houdt niet van water, er is veel te veel water in Nederland...’
Dan vliegt hij overeind en strijkt zich over zijn pijnlijke kaak. ‘Wat heb ik allemaal gezegd?’ vraagt hij driftig.
De inspecteur drukt hem weer tegen de grond en boeit hem nu ook de handen. ‘Genoeg mijn zoon, dank je...’ Hij wendt zich tot de agenten. ‘Neem hem mee naar kamer zeven, sta hem geen enkele gunst toe, geen sigaret, geen water, niet naar het toilet. Pistolen op scherp en gericht houden. Ik vraag assistentie, breng hem dan over naar het bureau.’ Hij toont zijn identiteitsbewijs, hij kan feitelijk deze agenten iets vragen maar niet bevelen, omdat hij hun directe superieur niet is, maar de agenten begrijpen wel dat deze meneer een heel hoge is en gehoorzamen zonder protest. Het zal hun geen tweede keer overkomen gevloerd te worden door deze schurk...
‘Berg aan de Maas, dat is vier kilometer hiervandaan,’ zegt Frank, die de kaart van Nederland goed in zijn hoofd blijkt te hebben. ‘Een pontveer over de Maas, aan de ene kant België aan de andere Nederland. Aan beide kanten van de rivier een café waar carnaval wordt gevierd. De pont vaart heen en weer om de gasten van het ene café naar het andere te brengen. Natuurlijk... slim bedacht, dat moet het zijn... dáár slipt hij door! Naar de wagen mannen, vlug. Ik vermoed dat Medusa hier met een auto is gekomen, maar ik geloof niet dat hij daar gebruik van durft te maken. Hij zal zich wel aansluiten bij een stoet carnavalsvierders die van het ene dorp naar het andere
| |
| |
trekt. Met wat geluk zijn we eerder in Berg dan hij...’
Berg aan de Maas... grensovergang. Een pont die door een puffend ruwoliemotortje Nederland-België en vice versa wordt gevaren. Er is plaats voor drie of vier auto's, het kost een kwartje om overgezet te worden van Nederland naar België en vijf francs in omgekeerde richting. Een klein bordje ‘douane’ herinnert eraan dat hier met controle rekening gehouden moet worden. De Maas is hier tamelijk breed, het pontje wordt door drijvers - kleine geelgeschilderde bootjes - in de juiste koers gehouden.
Het is eivol in het cafeetje aan de Nederlandse kant van de rivier en het is eivol aan de overkant... Zoals Frank heeft voorspeld vaart de pont steeds heen en weer...
De inspecteur verdeelt zijn ‘troepen’. Hij heeft de leiding weer overgenomen.
‘Frank en Wil op de pont, voor het geval dat hij ons toch weer te vlug af is. Ik blijf hier, we zullen die twee man marechaussee die hier dienst doen laten assisteren. Ik vaar eerst nog even naar de Belgische kant en zal me verzekeren van de hulp van een paar man van de Rijkswacht. Dat lijkt me voldoende...’
Een kwartier verstrijkt, een half uur... dan zwaait een bus de hoek om, een feestelijk versierde bus met uitgelaten carnavalsvierders. Wanneer ze uitstappen is bij het gezelschap ook een ongunstig uitziende zeerover met een lap op zijn oog.
‘Meteen maar...’ roept inspecteur Hoogzaad, wringt zich door de hossende menigte en grijpt de zeerover in zijn kraag...
‘In naam der wet...’
| |
| |
‘Beginnen jullie nu weer met dat gezever?’ roept een verontwaardigde stem. ‘Alsjeblieft, ik ben Koos Couvée, ik heb een briefke van de politie gekregen...’
Teleurgesteld laat de inspecteur hem los, want onderweg heeft Frank hem alles over de echte en de valse Koos en Peer verteld, hij heeft de verkeerde man...
De dag gaat langzaam voorbij, Wil en Frank kunnen de keren niet tellen dat ze heen en weer zijn gevaren. Het begint wat te regenen; als Frank op zijn horloge kijkt wanneer het donker begint te worden is het toch pas half vijf...
‘Die kerel is natuurlijk allang ergens anders de grens over,’ mompelt Frank. ‘We hebben dat wel aardig berekend, maar er klopt niets van, als je het mij vraagt.’
Wil knikt en begint uit verveling een deuntje te fluiten, een wijsje uit My fair lady... Onverwacht stoot Frank hem aan...
‘Wil... daar... niet wijzen, maar ik zag een hand boven dat derde bootje uitsteken, een hand met een mes.’
‘Er zit een kerel in dat bootje, die probeert de kabel door te snijden waarmee het aan de pont is bevestigd,’ fluistert Wil terug. ‘Wat doen we?’
‘In het water Wil, aan de kant van de boot waar hij ons niet kan zien. Onder water zwemmen en bij het bootje opduiken. Jij links, ik rechts. En dan grijpen we hem...’
Wil knikt, schreeuwen of schieten heeft geen zin, de kerel zou, eenmaal aan land, zich tussen de menigte mengen en dan was er alle kans dat de politie in het groeiende duister het spoor opnieuw zou kwijtraken. Ze kunnen hun superieuren ook niet meer om advies vragen, ze moeten zelf handelen...
Ze ontdoen zich van schoenen en jas en laten ook hun
| |
| |
pistolen op de pont. Uiteraard is de schipper in vertrouwen genomen, hij leidt de aandacht van de enige automobilist die overgaat naar België een ogenblik af terwijl de jonge agenten zich onhoorbaar in het ijskoude water van de Maas laten glijden...
Beiden zijn uitmuntende zwemmers, het kost hun geen moeite naar het bootje te zwemmen en met elkaar contact te houden.
Frank geeft Wil een stoot, gelijktijdig komen ze boven water. Ze hebben een paar seconden nodig om zich het water uit de ogen te kunnen wrijven, zwembrillen hebben ze uiteraard niet bij zich. De man in het bootje zaagt met zijn mes in het dikke kabeltouw, het mes schijnt bot te zijn en de kabel is dik. Hij merkt niets...
‘Nu,’ roept Frank, duikt als een duveltje uit een doosje uit het water op, wrikt zich aan boord en grijpt de hand die het mes vasthoudt. Wil is ook al in de boot en samen overmeesteren ze de lang gezochte internationale misdadiger Medusa, die nu de strijd wel op kan geven! Aan de rivieroevers hebben de inspecteur en de marechaussee de strijd gevolgd, maar hun pistolen behoeven geen dienst te doen. Wil en Frank brengen Medusa aan land en leveren hem over aan inspecteur Hoogzaad. ‘De diamant?’ vraagt hij kort. ‘In mijn zakdoek geknoopt,’ gromt Medusa. ‘Deze keer heb ik het niet al te ingewikkeld willen maken. Neem me maar mee, u wint inspecteur.’ Grijnzend besluit hij: ‘Voorlopig althans.’
Eindelijk zien ze dus Medusa in zijn ware gedaante, een betrekkelijk kleine man met alledaagse gelaatstrekken, een man zoals er honderden, duizenden dagelijks naar hun werk gaan of na afloop hun tuintje opknappen of hun vrouw helpen met de vaat te wassen.
Een onopvallende man...
| |
| |
‘Maar die zijn juist vaak het gevaarlijkst,’ zegt de inspecteur, wanneer Medusa achter slot en grendel zit in afwachting van zijn transport naar Rotterdam.
‘Hoe loopt het nu af, meneer?’ vraagt Wil. ‘De strafmaat bedoel ik.’
De inspecteur glimlacht en leunt wat gemakkelijk in de kussens van de auto, die voor de terugreis is gestart. ‘Hoe het verder gaat? Medusa krijgt een langdurige gevangenisstraf, hij zal in verschillende landen worden berecht maar hij zal van die landen niet veel anders zien dan de kale muren van een gevangeniscel.
Rohkohl, Ludwig en de andere leden van de bende krijgen ook hun deel. Als ik het goed zie zal professor Fernandez wel worden uitgewezen naar zijn land en verpleegd worden in een inrichting. In een inrichting voor geesteszieken vind je vaker mensen die heel geleerd, haast geniaal zijn, maar toch niet normaal...
Schindler en Müller komen er goedkoop af, we zullen een goed woordje voor hen doen. En verder...’ Hij zwijgt even en vervolgt dan glimlachend: ‘Verder kan ik wel vertellen dat ondanks alle stommiteiten die jullie in deze zaak hebben uitgehaald jullie bevordering tot agent van politie op jullie wacht en dat, als jullie dat willen, een inspecteursopleiding voor jullie in het vooruitzicht ligt... Akkoord?’
‘Akkoord,’ zeggen Frank en Wil als uit één mond. Ze hebben in hun politiële loopbaan inderdaad veel fouten gemaakt, meestal door hun onbezonnenheid, maar ze hebben veel geleerd... en dat zullen ze in hun verdere leven toepassen.
‘Nog een paar vragen meneer,’ zegt Frank. ‘Denkt u dat nog achterhaald kan worden op welke wijze onze oude vriend Emile Desmet is gestorven?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet. Wanneer Medusa ontkent de man vermoord te hebben zal het bewijs heel moeilijk te leveren zijn. Er blijven altijd onopgeloste vragen bij een zaak Frank. Jij nog wat Wil?’
‘Denkt u dat Medusa ooit weer los zal komen en wij dus nog eens de degen met hem moeten kruisen?’ vraagt Wil.
Inspecteur Hoogzaad steekt een nieuwe sigaar op. Langzaam zegt hij dan: ‘Ik weet het niet... met Medusa weet je nooit waar je aan toe bent. Dat heb ik wel ingezien. Berusten in zijn lot doet hij stellig niet. Ik ben ervan overtuigd dat hij in de cel in Sittard reeds plannen beraamt om te ontvluchten en dat hij alweer broedt op een nieuwe schelmenstreek. Of hem dat alles zal lukken? Dat zal de toekomst leren...’
|
|