| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De volgende morgen is het voor Frank en Wil vroeg dag. Om acht uur begint de les, waar ditmaal de bediening van niet-automatische verkeerslichten ter sprake komt. Af en toe doen de aspiranten dienst als verkeersagent, zij het dan onder toezicht van een hoger gegradueerde. Wil en Frank hebben nog geen enkele aanmerking gehad, ze doen die dienst zeer behoorlijk, maar het is nu niet bepaald hun grootste liefhebberij verkeersaanwijzingen te geven. Hun hart trekt nu eenmaal naar het recherchewerk, maar ze weten dat het nog wel jaren kan duren, voor ze de kans krijgen zich rechercheur te mogen noemen...
Een grote kraak, een verdachte brand in een fabriek, een bende valsemunters, dat zijn allemaal ‘mooie’ zaken, veel mooier dan een automobilist tot de orde roepen als hij te vlug weg wil schieten. O ja, ook dat is nodig, maar toch...
‘Bartels en Van Heiningen, na de les opdraven bij meneer Hoogzaad.’ Ze schrikken beiden op en kijken wat verdwaasd naar brigadier Opperman, de instructeur die juist de telefoonhoorn weer op de haak legt. ‘We gaan verder mannen. Stel nu dat je straatdienst hebt en bij een verkeersknooppunt komt, en de dienstdoende agent daar is uitgevallen en...’
Wil en Frank luisteren al niet meer naar de wat zeurderige stem van brigadier Opperman. Meneer Hoogzaad is een grote baas bij de recherche, hij heeft een paar keer lesgegeven en hoe... Wat wil meneer Hoogzaad van hen? Ze hebben hun melding over de gebeurtenissen van gisteren nog niet aan hun onmiddellijke chef gedaan, die kan nog niet aan de recherche zijn doorgegeven.
| |
| |
‘Stel je er niet te veel van voor,’ fluistert Frank. ‘We zullen heus geen opdracht krijgen de kroonjuwelen van de maharadjah van weet-ik-veel te bewaken.’
‘Van Heiningen vertel jij me nu eens...’ Wil krijgt een hoogrode kleur, hij heeft geen flauw idee waar de brave brigadier het over heeft, het zal de eerste keer zijn dat hij een antwoord schuldig moet blijven. Hulpeloos kijkt hij naar Frank, maar ook die heeft niet geluisterd. Gelukkig helpt Van Brakel, een collega die achter Wil zit, hem uit de nood en fluistert hem het goede antwoord in.
‘Zeer goed Van Heiningen,’ zegt de brigadier, ‘maar geef in het vervolg zelf het antwoord jongen, en jij Van Brakel mag je keel wel eens smeren. Is dat fluisteren? Man als je zo fluistert, wanneer je met een collega ergens post om een dief te vangen, is die dief op een mijl afstand al gewaarschuwd...’
‘Ik was even ergens anders, brigadier,’ bekent Wil. Ach, eigenlijk wisten ze het wel, je kunt de ouwe Opperman, ondanks het feit dat hij naar zijn pensioen loopt geen rad voor de ogen draaien.
‘Je krijgt nog één kans Van Heiningen. Een beetje geschrokken zeker van de boodschap?’
‘Inderdaad brigadier, 't viel me een beetje koud op mijn dak.’
‘Incident gesloten,’ zegt de brigadier. ‘Goed, vertel dan nu eens...’
Nu geeft Wil vlot het juiste antwoord en er blijft hem daardoor een aantekening bespaard. Het kost Frank en hem grote moeite het eind van de saaie les af te wachten en nog erger is het dat ze ‘waardig’ het leslokaal dienen te verlaten. Agenten zijn geen jonge honden, heeft brigadier Opperman hun geleerd, die bewaren onder
| |
| |
alle omstandigheden het decorum. Van een agent moet rust en kalmte uitgaan...
Ze schuifelen daarom braaf met de anderen mee, het lokaal uit.
‘Net de vierde klas van de lagere school,’ fluistert Van Brakel, de kleinste maar stellig de beste van de klas. Zijn grove stem is volkomen in tegenstelling met zijn kleine gestalte, hij kan zo hard schreeuwen dat de ruiten ervan rinkelen.
‘In de vierde klas van de lagere school moet je nablijven, Van Brakel, als je voor je beurt of te luid praat. Ga maar weer naar je plaats jongen, we zullen nog een uurtje nababbelen samen...’
Onverbiddelijk wijst brigadier Opperman naar de stoel waarop de ongelukkige Van Brakel zoëven heeft gezeten.
‘Maar brigadier, mijn meisje staat buiten te wachten...’ stamelt de ‘veroordeelde’.
‘Er zijn genoeg knappe jongens onder je collega's. Misschien wil Bartels wel voor je invallen, of Van Heiningen...’ Frank en Wil maken dat ze wegkomen, brigadier Opperman is nog in staat hun als ‘dienst’ het gezelschap houden van de verloofde van Van Brakel op te dragen. Een lief kind, dat wel, maar ze hebben werkelijk geen tijd. Trouwens, bij de brigadier wordt de soep nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend, over een minuut of tien staat Van Brakel wel op straat. De brigges is wel een ouwe bullebak, maar een goedmoedige, met een goed hart die alles voor zijn jongens over heeft.
Wil en Frank pakken haastig hun fietsen en racen naar de Jobsweg. Een slagersjongen keert levensgevaarlijk in de drukke straat en kart achter hen aan. Twee agenten die zo'n haast hebben, dat betekent vast ergens een driedubbele moord, daar moet hij bij zijn.
| |
| |
Wanneer Wil en Frank in een gebouw verdwijnen, waarop het bordje: Recherche, Geüniformeerde en Rivierpolitie prijkt, keert hij teleurgesteld om en zet dan weer een spurt in, want het wordt nu toch wel tijd dat mevrouw Pieneman haar twee ons biefstuk krijgt.
‘Binnen...’
Ze staan voor meneer Hoogzaad, een man van goed veertig jaar, met scherpe gelaatstrekken en hoekige bewegingen. ‘Hoogzaad moet eerst gesmeerd worden, maar dan loopt hij ook prima,’ heeft Van Brakel, de eeuwige spotvogel, weleens gezegd. Meneer Hoogzaad spreekt langzaam en nadrukkelijk, ieder woord schijnt een kilo te wegen. De zware jongens die door hem worden verhoord hebben weinig kans er zich door een leugen uit te draaien, niet voor niets draagt hij in de onderwereld de bijnaam ‘inspecteur Bulldog’, omdat hij nooit loslaat wat hij eenmaal te pakken heeft.
‘Zo,’ zegt hij, ‘jaja...’ Dan is het een hele poos stil, Wil en Frank beginnen zich hoe langer hoe minder op hun gemak te voelen.
‘Gaat er maar bij zitten, mannen,’ klinkt het dan. De jongelui halen opgelucht adem, als je bij Bulldog mag gaan zitten zal de sigaar die hij je te roken geeft niet zo heel zwaar zijn. Wanneer hij van plan is tegen je te gaan donderen, moet je blijven staan.
Meneer Hoogzaad doet een greep in zijn bureau en toont een beduimeld notitieboekje waarvan hij een bladzij opslaat. Er staan een paar woorden in de Franse taal op, beverig geschreven. De jongens kunnen het nauwelijks ontcijferen. ‘Vertaal het meteen maar,’ zegt de inspecteur.
| |
| |
Frank en Wil spreken vrijwel vloeiend Frans en schrijven het zonder al te veel fouten, maar met dit gekrabbel hebben ze toch de grootste moeite.
‘Stop maar,’ zegt de inspecteur, ‘ik heb er ook een half uur op staan turen. Dit is een boekje dat gevonden is op de man die gisteravond dood is gevonden in dat Chinese restaurant op Katendrecht. Die meneer Desmet is vermoedelijk dezelfde wiens auto eerder op de dag is uitgebrand. Hier staat: Zeg monsieur Frank Bartels dat... o ja... Medusa aanslag Euromast... conspi... dat zal wel van conspirer-beramen komen. We kunnen wel aannemen dat de man op de binnenplaats onwel is geworden, begreep dat het met hem gedaan was en in zijn laatste ogenblik nog heeft getracht jou een boodschap te sturen Bartels. Hij besefte wel dat de politie hem zou vinden en jullie zijn bij de politie. Uit het rapport van de hoofdagent Rozema weet ik dat jullie geassisteerd hebben in de Sumatrastraat, bij dat restaurant. Vragen: wat deden jullie op Katendrecht uitgerekend bij dat tentje van Yung Hen, waarom geeft die Desmet juist jou de boodschap Bartels? En wat kan volgens jou die boodschap betekenen? Antwoord kort en bondig alsjeblieft.’
‘We hadden melding van een en ander willen maken meneer,’ zegt Frank bedremmeld. ‘We hadden dat natuurlijk beter gisteravond meteen kunnen doen...’
‘Stommiteit nummer één,’ bromt de inspecteur. ‘Ga verder...’
Frank vertelt wat hij weet, maar de brand in de auto kan hij niet verklaren, evenmin de plotselinge dood van Desmet. De boodschap van Desmet is, hoewel onvolledig, wel duidelijk. Medusa, een misdadiger die nu alweer een paar jaar door de internationale politie wordt gezocht, nadat hij een mislukte aanslag op het gebouw van
| |
| |
Interpol in Parijs had gepleegd en een miljoenenroof had gedaan, is van plan de Euromast in Rotterdam op te blazen.
‘En dat heerschap kennen we maar al te goed,’ valt Wil uit. ‘U zult wel weten meneer, dat wij bij toeval in die zaak met Interpol verwikkeld raakten. Het zal nodig zijn dat u meteen de hele politiemacht van Rotterdam inschakelt en...’
‘Natuurlijk meneer de hoofdcommissaris,’ valt meneer Hoogzaad hem op zijn lijzige manier in de rede. ‘Tot uw orders meneer de hoofdcommissaris, het zal terstond gebeuren.’
Wil kleurt tot achter zijn oren. Is dat even stom om een grote bollebof bij de politie de dienst te willen voorschrijven, als je zelf nog maar in het kleuterklasje zit?
‘Neem me niet kwalijk, meneer,’ zegt hij kleintjes.
Hoogzaad lacht. ‘Nee mijn jongen, ik neem het je niet kwalijk. Ik weet wat jullie met die meneer te stellen hebben gehad. En natuurlijk worden alle maatregelen genomen die nodig zijn en er is zo al het een en ander gebeurd. Jullie weten echter zelf het beste dat die meneer Gert Hofer, Medusa dan, het meest lijkt op een glibberige paling en ook dat hij de man van de duizend vermommingen is. Ik heb me in verbinding gesteld met Interpol, Parijs, met jullie oude vriend hoofdinspecteur Langlais. Hij doet jullie de hartelijke groeten, maar dat is dan ook alles. Na dat spektakelstuk in Frankrijk is het rondom Medusa merkwaardig stil gebleven. Natuurlijk denken ze in Parijs niet bepaald dat hij nu een eerzaam leven leidt, maar ze hebben helaas niet de minste notie van zijn plannen. Dat hij plannen heeft blijkt wel uit dit briefje. Ik neem aan dat jullie vriend Desmet op een of andere manier met die plannen iets had
| |
| |
te maken of ervan op de hoogte was. Hij heeft jullie willen waarschuwen, zijdelings, zonder er officieel de politie in te kennen.
Er is gisteravond op het hoofdbureau naar jullie geïnformeerd, een zekere meneer Jansen deed dat. Dat zal Desmet wel zijn geweest, de dienstdoende telefonist herinnert zich dat meneer Jansen heel gebroken Hollands met een zwaar Frans accent sprak. Hij heeft jullie niet meer kunnen spreken, waarom eigenlijk niet? Was er niet bij gezegd dat het dringend was...?’
Wanneer Wil beschaamd opbiecht dat ze zoveel tijd hebben verloren omdat ze geen dubbeltje op zak hadden voor het bootje naar Katendrecht, barst de inspecteur in een bulderend gelach uit.
‘Stommiteit nummer twee. Ga nooit meer van huis zonder een dubbeltje in je vestzak. Goed, dat weten we dus, maar verder...’
‘Tast u volkomen in het duister,’ merkt Frank op.
‘Ik zou dat tegen een ander niet graag zeggen, maar omdat jullie Medusa in zekere zin kent, kan ik dat jullie wèl zeggen. Wat hij wil weet ik niet, we hebben dus een vage aanwijzing via die meneer Desmet dat hij het op de Euromast gemunt zou hebben of op iemand die met de Euromast iets te maken heeft. Die meneer Desmet was blijkbaar van zijn plannen meer of minder op de hoogte. Hij kwam naar Nederland, maar waarom hij zich niet rechtstreeks tot de politie heeft gewend is me niet duidelijk. Hij had het tenslotte ook kunnen rapporteren aan de politie van zijn woon- of verblijfplaats. Die had het ons subiet doorgegeven.’
‘Dat kan ik wel verklaren meneer,’ zegt Frank. ‘Emile Desmet is vroeger zelf bij de politie geweest en hij is oneervol ontslagen. Hij beweerde ten onrechte, of dat
| |
| |
waar is weten we niet, maar wèl weten we dat hij nadien een vreselijke hekel aan de politie had.’
‘Hij schaamt zich misschien als oud-politieman in zijn tegenwoordige staat een bureau binnen te lopen,’ voegt Wil eraan toe.
Hoogzaad knikt. ‘Dat klinkt aannemelijk. Hij wist dat jullie ook bij de politie zijn, hij waarschuwde liever langs een omweg. En... hij gunde jullie waarschijnlijk de eer de degen weer eens met Medusa te kruisen.’
Frank haalt de schouders op. ‘Desmet kent natuurlijk de verhoudingen hier niet. Wij zijn nog maar aspiranten, we zijn ook niet als politiemannen naar Katendrecht gegaan om hem te spreken. Wanneer Desmet tegen mevrouw Winters had gezegd dat het om Medusa ging zouden we natuurlijk groot alarm hebben geslagen. Dat heeft hij waarschijnlijk niet gedurfd, bang dat de muren van de telefooncel oren hadden. Nu ja, het is nu eenmaal zo afgelopen,’ besluit hij wat mistroostig. ‘Wij kunnen u ook niet meer vertellen meneer.’
‘Nee nog niet, maar ik hoop dat jullie me over een paar dagen wèl iets kunnen vertellen. Kort en goed, ik schakel jullie in bij het onderzoek, ik haal jullie tijdelijk uit de gewone dienst. Ik heb goede verwachtingen van jullie...’
‘Maar meneer,’ werpt Frank tegen. ‘We stellen het natuurlijk enorm op prijs maar er is één bezwaar.’
‘Een groot bezwaar,’ voegt Wil eraan toe.
‘Wij hebben Medusa een keer gezien, nu ja, niet in zijn werkelijke gedaante, want die kent geloof ik niemand, maar als een pseudo-inspecteur van Interpol. Hij is er met grote brutaliteit in geslaagd een poosje diens plaats in te nemen. Medusa kent ons wèl, hij heeft ons verschillende malen ontmoet. Wanneer hij merkt dat ook wij trachten zijn gangen na te gaan hebben we geen
| |
| |
enkele kans. U kunt beter mensen nemen die hij niet kent... o pardon, nu probeer ik u wéér te zeggen hoe het moet.’
‘Dit feit heb ik natuurlijk terdege overwogen. List tegen list jongens. Jullie krijgt een nieuw beroep. Jullie gaan in lompen en oud ijzer handelen...’
‘Stiefbeen en zoon,’ grinnikt Wil.
‘Zoiets ja,’ zegt de inspecteur onbewogen. ‘Jullie krijgen de beschikking over een onbewoonbaar verklaarde woning, die je als bergplaats inricht, over een bakfiets om bij de handel te gebruiken en zo verder. Lompenhandelaars zijn altijd op straat, jullie wijk is speciaal de omgeving van de Euromast...’
‘Veel huizen zijn daar niet,’ weifelt Frank.
‘Het is ook niet nodig dat je bij elkaar blijft. Dat regel je maar. Vanaf heden wordt de Euromast zelf scherp bewaakt, maar de hele buurt moet onopgemerkt geobserveerd worden. We beginnen die Medusa serieus te nemen al zou ik met de beste wil van de wereld niet weten wat een aanslag op de Euromast voor zin heeft. Als het nu nog de Nederlandsche Bank was, nu ja, we moeten in ieder geval zo gauw mogelijk te weten zien te komen waar dat heerschap zijn hoofdkwartier gevestigd heeft. Het zal jullie gemakkelijker vallen hem te herkennen dan wie ook. Misschien zie je iets aan een bepaald persoon dat je doet herinneren aan de nagemaakte Interpol-inspecteur of iets dergelijks. Nu ja, zoek het maar uit, jullie hebben de vrije hand.’
‘Mag ik nog iets vragen?’ zegt Frank wat benepen. Het is of een lawine op hem afrolt en hem dreigt te verpletteren. De inspecteur denkt of doet of het maar niets is. Ze worden eenvoudig de rimboe ingestuurd met de boodschap het wilde dier op te sporen dat niemand
| |
| |
ooit heeft gezien en van wie niemand notie heeft hoe het er eigenlijk uitziet...
‘Ga je gang, maar maak het kort. Meneer Briant verwacht jullie. Die zal een ander mens van je maken. Meneer Briant, Burgemeester Roosstraat 481 twee hoog, bij de Noordsingel, weet dat jullie van de politie zijn, je kunt je uniform bij hem achterlaten. Briant is een van onze stille medewerkers, een kraan in zijn vak. Nou, wat had je dan nog?’
‘Waaraan is Desmet gestorven meneer? De hoofdagent op Katendrecht vertelde ons dat er geen misdaad gepleegd was. Ik ben er zo zeker niet van. Ik dacht aan vergif of iets dergelijks. Dat Medusa...’
De inspecteur schudt het hoofd. ‘Nee, de dood had een natuurlijke oorzaak, dat staat vast. We hebben in Roubaix naar Desmet geïnformeerd. We troffen het, hij is onlangs in een ziekenhuis behandeld voor een hartaandoening. Hij was er slecht aan toe, maar weigerde zich behoorlijk te laten behandelen, hij is een paar dagen geleden min of meer uit het ziekenhuis gevlucht. De dokter daar verwonderde zich niet al te zeer over zijn dood.’
‘Kan hij heel angstig zijn geweest of geschrokken zijn? Een zwak hart kan daar niet tegen,’ mompelt Frank.
‘Dat is best mogelijk en dan is het ook niet onwaarschijnlijk dat die Medusa het op hem gemunt had. Tja, maar hoe het zij, als we meneer Medusa vinden kunnen we hem niet vasthouden in verband met de dood van Desmet. Geen bezwaar overigens, want nog steeds wordt dat heerschap door de politie van zestien landen gezocht. Nog meer?’
‘Dank u meneer.’
‘Afnokken dan maar. O ja, jullie hoofdkwartier is
| |
| |
gevestigd in de Pupillenstraat, tussen de Mathenesserweg en de Schiekade, niet zo ver van jullie operatieterrein dus. Er is in die straat nòg een handel in oud ijzer van Padmos en meer kleine bedrijfjes en handeltjes. Jullie vallen niet op. Vraag me nu niet hoe ik dat alles voor elkaar heb gekregen, hoofdzaak is dat jullie meteen kunnen beginnen. Bonjour...’
Een ogenblik later staan Frank en Wil een beetje beduusd op straat. Dan kijken ze elkaar aan en grinniken. ‘Hij is weer appiekim Frank,’ zegt Wil. ‘Vooruit, op naar de Burgemeester Roosstraat!’
De Burgemeester Roosstraat is een smalle, onaanzienlijke straat in het hartje van het oude Rotterdam, niet ver van het Paleis van Justitie, maar wèl een drukke straat waar het verkeer zich vaak met veel moeite doorheen wurmt. Frank en Wil moeten schuin tegenover het Hulppostkantoor boven een ouderwetse kruidenierswinkel zijn, een van de weinige die Rotterdam nog telt. Er staat geen bordje op de deur naar de bovenwoning die het beroep van de bewoner aanduidt, maar als ze eenmaal boven zijn is het toch wel zeer duidelijk dat ze zich in 't domein van een pruikenmaker en toneelkapper bevinden. Ze staan in een grote rommelige kamer, die voor meneer Briant tevens atelier is. Mijnheer Briant is een klein, beweeglijk mannetje met een klein sikje en een sierlijke krul in zijn peper- en zoutkleurig haar en vóór hij met Frank en Wil begint draait hij herhaaldelijk om hen heen, knikt tenslotte tevreden en verzoekt Wil plaats te nemen. Frank moet zich zolang verwijderen, de grote meester kan niet hebben dat hij op de vingers wordt gekeken...
De keuken fungeert als wachtkamer, het is hier ook
| |
| |
ongelooflijk rommelig en Frank die het heel anders gewend is, zou het liefst eigenlijk de vaat maar gaan wassen en de boel opruimen. Hij komt echter tot de conclusie dat dat voor een rechercheur - want dat is hij nu toch - een onwaardige bezigheid is en kort zich daarom maar de tijd door in een van de vele beduimelde boekjes te lezen die her en der verspreid liggen, gruwelijke boekjes vol moord en doodslag. Mijnheer Briant schijnt, als vele kleine mannen, graag dergelijke lectuur te lezen, misschien denkt hij dan zelf de held uit zo'n boekje te zijn, de superman, die duizend Ivanhoe's te sterk is...
Het duurt een half uur voor Frank het atelier weer mag binnenkomen. Hij slaat van schrik haast steil achterover. Hij weet dat het Wil is, die daar voor hem staat, maar hij neemt meteen aan dat de eigen moeder haar zoon niet meer zou herkennen.
‘Voddéééééé, vodde en bééééééne en ouwe metáááááááále...’ roept Wil met een schorre stem, een stem van een man die zijn brood met schreeuwen moet verdienen. Ongelooflijk hoe die knaap veranderd is! Hij is nu een man tussen de veertig en vijftig jaar, met een stompe neus en een trieste hangsnor, hij loopt een tikje mank en hij heeft een hoge schouder. Zijn gezicht lijkt magerder dan het was, hij draagt een wijde corduroybroek en een leren vest. Een vettig petje kleeft hem op het hoofd...
Weer een half uur later is ook Frank een ander mens geworden, een oudachtig mannetje met o-benen en een brilletje. Zijn tenue bestaat eveneens uit een corduroybroek, maar zijn vest is van manchester en hij draagt er een schrikkelijk vuil overhemd en een dasje bij. Frank is de baas, vandaar het boordje, licht mijnheer Briant toe.
| |
| |
‘Uw uniformen blijven hier,’ zegt hij. ‘U kunt er altijd over beschikken, ik zal u een sleutel van het huis geven voor het geval ik niet thuis ben. U hebt niets nodig met de winkel beneden, u hebt wel gezien dat ik een vrije opgang heb...’
Onwennig lopen ze dan samen de straat uit. Teneinde Frank o-benen te bezorgen heeft mijnheer Briant hem een kunstig beenharnas bezorgd, waar Frank eerst nogal moeite mee heeft en Wil krijgt pijn in zijn schouder, die mijnheer Briant op een of andere manier scheef heeft getrokken.
‘Wat zijn we begonnen...’ zucht Wil.
‘Voorlopig nog niets,’ wijst Frank hem terecht. ‘Het wordt overigens wel tijd dat we iets gaan doen, we lopen hier niet voor niets in dat carnavalspakje. Heb je je pistool voor de greep?’
Wil knikt. ‘In de schouderholster, die ik van mijnheer Briant heb gekregen. Jij toch ook?’
‘Natuurlijk...’ Wil zwijgt even, vervelende gewoonte van Frank om hem altijd zo te bevaderen, Wil van Heiningen kan toch langzamerhand wel op eigen benen lopen...
‘Ik zeg het maar omdat we natuurlijk alleen in de uiterste nood van die schietijzers en onze legitimatie gebruik mogen maken zie je.’
‘Jawel opoe. Als je er met je kromme benen nu even de spat wilt inzetten, kunnen we net die tram daar pakken, het is me nogal een eindje van hier naar de Pupillenstraat...’
Het is een vreemde gewaarwording de mensen onwillekeurig even van zich af te zien schuiven. Je ziet ze denken: wie weet wat zo'n vieze lorrenman allemaal bij zich draagt. Het lijdt geen twijfel dat ze er als èchte lorren- | |
| |
bazen uitzien, bij beiden hangt het ‘unster’, de hangende weegschaal uit de zak van hun vest...
‘Om je de waarheid te zeggen heb ik reuze trek in een kop koffie en een broodje,’ verklaart Wil als ze van de tram zijn gestapt. Hij voegt de daad bij het woord en stevent regelrecht naar een restaurantje toe, aan de overkant van de straat.
Frank houdt hem nog net op tijd terug. ‘Ben je dwaas jò, in zo'n tent komen mensen als wij toch niet. Tenminste niet in ambtskostuum. Veel te deftig voor in de week. Kom maar...’
Frank leidt hem naar een houten tentje, dat op de hoek van de straat staat, waar die uitmondt op een plein. Je kunt er koffie kopen, haring in het zuur en plakjes gebraden ‘uurbord’ een lekkernij waar vroeger àlle en thans nog veel Rotterdammers erg op gesteld zijn; vlees van de uier van een jonge koe. Je moet er even aan wennen, maar dan smaakt het ook heel lekker. Frank en Wil wagen zich er maar niet aan en bepalen zich tot een flesje cola en een bal gehakt...
‘Druk in de handel makkers?’ vraagt de man uit het tentje en als Frank vaag iets mompelt, voegt hij eraan toe... ‘Je moet es naar de Parkhaven gaan, makkers. Daar ligt de “Cumulus”, een Hollandse vrachtboot. Die hebben wel wat. Er ligt nog een Duitser ook en een paar Engelsen. Misschien heb je geluk. Jullie zijn zeker vreemd in de wijk? Waar heb je je pakhuisie?’
‘In de Pupillenstraat,’ zegt Frank, ‘pas overgenomen, we gaan juist es kijken.’
‘Geluk makkers,’ roept de tentjesbaas. ‘Kom af en toe es langs, ik hoor nog wel es wat... och ja, als de ene hand de andere wast worden ze allebei schoon hè?’
Frank en Wil gaan verder. Het bezoek aan het tentje
| |
| |
was een soort test. Mijnheer Briant heeft zijn werk bepaald schitterend gedaan, de tentjesbaas vond hen èchte voddenkooplui, hij gaf hun meteen een tip!
Hun verwondering stijgt ten top als ze het ‘pakhuisie’ in de Pupillenstraat gaan bekijken. Het is een uitgebroken onbewoonbaar verklaard perceel, beneden tenminste. Op de bovenverdieping bevindt zich nog één kamer waarin twee bedden staan, het nodige keukengerei en waar ze een kast vinden met levensmiddelen voor een paar dagen.
In het pakhuis, waar reeds allerlei rommel ligt opgeslagen, vinden ze een bascule en een tamelijk gammele motorcarrier...
‘Meneer Hoogzaad heeft nu letterlijk overal aan gedacht,’ zegt Wil bewonderend.
Frank kijkt rond. Met lichte weemoed denkt hij even aan de gerieflijke kamers en het goede eten bij mevrouw Winters, hun hospita, van wie ze ‘om dienstredenen’ plotseling afscheid hebben moeten nemen. De goede ziel was te beduusd om veel te zeggen...
‘Overal ja, hij heeft ons zelfs een naam gegeven. Je zag die wel staan op de deur: “Gulden & Geldmaker, lompen en oude metalen”. Prachtige toepasselijke namen.’
‘Eén ding heeft hij vergeten,’ meesmuilt Wil en monstert wantrouwend de oude motorcarrier.
‘En dat is?’
‘Dat we geen van beiden een rijbewijs hebben voor zo'n apparaat, trouwens al hadden we dat, zouden we er nog niets aan hebben. De naam zou niet kloppen en het gezicht ook niet...’
Frank haalt de schouders op. ‘Nou ja, dan bellen we straks wel even en anders wagen we ons zonder rijbewijs op straat.’
| |
| |
‘En de eerste de beste ezel van een klabak je een bon geven?’
‘Je vergeet zeker dat je ook een klabak bent,’ hoont Frank.
Wil trekt een verontwaardigd gezicht. ‘Geen sprake van. Ik ben meneer Gulden of meneer Geldmaker, dat weet ik nog niet en ik heb een verschrikkelijke hekel aan glimmende knopen. Die zitten een arm koopmannetje altijd dwars. Ik doe niet meer in processen-verbaal maar in lompen en ouwe metalen... ‘Voddéééééééé!!!!’
‘Stumper,’ scheldt Frank. ‘Je weet niet eens de prijs van wollen lompen, en van doorschot, en wat doet het tin op het ogenblik? En het oud papier? Wat is de dagprijs van lood? Nou?’
Wil kijkt hem beduusd aan. ‘Verdraaid dat is waar ook Frank, we weten geen lor van dat lorrenvak af. We verraden ons meteen.’
Frank grinnikt en houdt triomfantelijk een lijstje omhoog. ‘Kijk es, dit ligt in de bak van de wagen. Daar heeft Hoogzaad wèl aan gedacht. De laatste noteringen... Laten we eerst eens kijken of we dat ouwe ding hier aan de praat kunnen krijgen en het ons dan boven huiselijk trachten te maken. In de loop van de middag bellen we meneer Hoogzaad wel over dat rijbewijs.’
Het laatste is niet nodig. Een uur later komt een jongen het pakhuis binnen, die hun een gesloten enveloppe overhandigt, een blanco enveloppe met het adres ‘Aan de heren Gulden en Geldmaker. Spoed.’
De jongen vertrekt na een kort ‘Goedendag mannen.’ Frank breekt de enveloppe open. Er rollen twee rijbewijzen uit, een ten name van Jacob Jan Gulden, het andere ten name van Daniel Cornelis Geldmaker. Wil is blijkens de foto die op het rijbewijs is geplakt de heer Gulden,
| |
| |
Frank zal voortaan mijnheer Geldmaker heten. Jaap en Daan, samen in de handel...
‘De service van de Bulldog is boven alle lof verheven en die meneer Briant vind ik maar een listig kereltje. Heeft ongemerkt foto's van ons gemaakt, meteen ontwikkeld en afgedrukt en als een haas naar het bureau gebracht waar de rijbewijzen al klaar lagen... De politie die valsheid in geschrifte pleegt, artikel...’
‘Houd op met je artikel,’ juicht Wil. ‘We gaan aan de slag Frank... hopla...’ Hij trapt op de starter van de carrier waarvan de motor hoestend en proestend aanslaat. Hij loopt, dat is het voornaamste, vanavond of desnoods vannacht zullen ze er wel wat aan sleutelen, als dat nodig blijkt.
‘We gaan beginnen Frank, aan de arbeid, to the business, arbeiten bitte, nous travaillons, raboti, raboti... Vodden en béééééénen... en ouwe metáááááááálen!’
‘Houd je toch gedekt,’ waarschuwt Frank onnozel. ‘De hele buurt kan je horen.’
‘Hetgeen de bedoeling is uil. Vooruit, jij in de laadbak, straks mag jij sturen. Wilma, open this door! Daar komen Gulden en Geldmaker...’
Gierend van het lachen rijden ze de straat uit, onmachtig nog om de roep van de voddenman te doen weerklinken, slechts vaag denken ze eraan, dat ze een opdracht hebben, een bepaalde opdracht, het ontmaskeren van een berucht misdadiger...
Voor het ogenblik zijn ze twee grote kwajongens, die rare gezichten zitten te trekken en met malle hoge stemmen, proestend van het lachen, eindelijk beginnen te schreeuwen. Ze worden eerst wakker als een dame uit het raam roept: ‘Voddenman... ik heb hier twee ouwe bedjes en een kist met flessen. Kunt u ze hebben?’
| |
| |
‘Van u altijd mevrouw!’ roept Frank joviaal.
Hun wagentje is bijna in één keer vol en ze krijgen nog geld toe, ieder een gulden en een kopje koffie. ‘Best leven,’ waardeert Wil, ‘ik denk er sterk over mijn baan als tuut op te geven.’
‘En ik denk er sterk over dat we alleen maar verklede agenten van politie zijn Wil,’ zegt Frank. ‘We naderen de havens. Nu wordt het oppassen, knaapje.’
Wil van Heiningen knikt. Ze naderen hun operatiegebied, en hij rijdt langzaam verder, zijn aandacht tot het uiterste gespannen.
Niemand weet immers wanneer Medusa zal toeslaan. Volgende week, over twee dagen, over twee uur, over vijf minuten...
Medusa heeft de oorlog verklaard, daar moeten ze van nu af rekening mee houden!
|
|