Het koninkrijk van de vrede
(1972-1975)–Jan de Hartog[p. 369] | |
Zuid-Vietnam
| |
[p. 370] | |
was een burgerministerie dat zo juist van minister verwisseld was; in de Byzantijnse machtsverhoudingen van de regering van maarschalk Thieu was het een onbelangrijk ministerie. Toch bleek de officier ervan onder de indruk; als hij hen nog langer ophield zou hij geen last krijgen met een invloedrijke minister, maar misschien met de neef van een minister. ‘Paspoorten,’ zei hij. Zij overhandigden hem hun paspoorten. Dat van de Amerikaan was maagdelijk, met een kaftje dat kraakte bij het opendoen; dat van Pierre vol ezelsoren en bijna geheel gevuld met officiële stempels. Maar het was een Frans paspoort en het verschil in de manier waarop het behandeld werd was opmerkelijk. De officier keek er nauwelijks naar voor hij het teruggaf; het paspoort van de Amerikaan werd met ijzig wantrouwen geïnspecteerd. Zij hadden het lawaai van het Saigonse verkeer achter zich gelaten; het snorde, toeterde en tinkelde op de achtergrond. Uit de bunker kwam het dunne geluid van een transistorradio: Lipstick on your collar in het Vietnamees. ‘Wanneer bent u hier aangekomen?’ vroeg de officier, alsof hij het niet gezien had aan het toelatingsstempel van de militaire politie. ‘Een week geleden,’ antwoordde de Amerikaan, onverstoorbaar. ‘En hoe lang bent u van plan aan de overkant te blijven?’ Terwijl hij die vraag stelde overhandigde hij het paspoort. ‘O, misschien een uur of drie.’ ‘Als u maar zorgt vóór donker terug te zijn,’ zei de officier. ‘Ik ben niet van plan om een patrouille uit te zenden om u te zoeken. Is dat duidelijk?’ ‘Inderdaad,’ zei de Amerikaan. ‘Dank u en tot ziens.’ Het autootje stond twee keer stil omdat de motor afsloeg voor het eindelijk de brug opreed. Tussen de bogen hingen borden die alle verkeer bevalen strikt rechts te houden en elkander niet dichter dan één autolengte op de hielen te zitten; droomborden, want zij waren het enige voertuig op de brug. De houten planken rommelden onder hen; een vogel die ergens bezig moest zijn een nest te bouwen kwam een paar keer op hen neergedoken, schril piepend. De borden hielden halverwege de rivier op, en een ondefinieerbaar gevoel van onbehagen maakte zich van Pierre meester. Toen zij de overkant bereikten leek het landschap uitgestorven. Het was ontzettend warm; het stoffige struikgewas van bamboe en palmetten lag sidderend van de hitte in de brandende zon; de zwarte asfaltweg, kaarsrecht en leeg, toonde in de verte een glinsterende luchtspiegeling die op water leek. Het motortje van de Eend hijgde en pinkte, het was het enige geluid in de tropische middaghitte, en het autootje was het enige dat bewoog in het verlaten landschap. Pierre wist niet wat hem dit gevoel van gevaar gaf, maar opeens leek de hele expeditie waanzin, een roekeloosheid die verwacht had kunnen worden van een leerling-reporter, niet van een oude rot in het vak zoals hijzelf. Stalworthy van upi had hem hier de avond tevoren in laten luizen in de bar van de Majestic, door het voor te stellen als een unieke gelegenheid een typisch aspect van de Amerikaanse tegenwoordigheid in Zuid-Vietnam te observeren: een burger uit de Far West, die de een of andere obscure religieuze sekte vertegenwoordigde en in Saigon was aangekomen in tropenpak, strooien hoed en bril zonder montuur, met een lijst van oorlogswezen onder de drie jaar die aan zijn organisatie waren toege- | |
[p. 371] | |
wezen door de Vietnamese regering, ter adoptie door zijn geloofsgenoten in de Verenigde Staten. Alleen Amerikanen zagen er geen tegenspraak in hun leven te wagen om een paar vermiste oorlogsweesjes te gaan zoeken, terwijl ze tegelijkertijd met alle technische middelen en een onbegrensd kapitaal bezig waren dit land te vernietigen, dit volk, deze cultuur. Stalworthy was zelf Amerikaan en had hem kennelijk op het spoor gezet van deze expeditie om ‘de menselijke kant van de Amerikaanse interventie in Vietnam’ te demonstreren. Na twee Pernods had het inderdaad interessant geleken om een doorsnee-Amerikaan te vergezellen op een pelgrimstocht van mensenliefde door een versplinterd woud dat zijn landgenoten ontbladerd en vergast hadden en veranderd in een spookbos, waar menselijke roofdieren rondslopen, krankzinnig van haat, die erover droomden om de bleke, zwaarlijvige bezetter van het land hunner vaderen langzaam te martelen, obsceen te mutileren, te laten gillen en krijsen met een vuurtje onder de voetzolen. ‘Volgens mij zal het je fascineren,’ had Stalworthy gezegd. ‘Deze man verpersoonlijkt de Amerikaanse droom, die ons oorspronkelijk hier gebracht heeft. Je kunt het oneens zijn met wat hij zegt, zijn beweegredenen kunnen onbegrijpelijk voor je zijn, maar het feit blijft bestaan dat hij hier gekomen is gedreven door dezelfde impuls die ons, Amerikanen, hier zeven jaar geleden gebracht heeft.’ Toen had hij de bediende gewenkt voor het volgende rondje. ‘Maar hoe denkt de man dat hij ongestoord door Vietkong-gebied kan rijden?’ had Pierre gevraagd. ‘Weet hij dan niet dat zodra je de brug oversteekt iedere Amerikaan een schietschijf wordt voor sluipschutters?’ Stalworthy had zijn schouders opgehaald. ‘Weet ik veel. Hij schijnt een introductiebrief te hebben voor de Vietkong.’ ‘Waar heeft hij die vandaan?’ ‘Dat moet je mij niet vragen. Van iemand in de regering hier.’ Een introductiebrief voor de Vietkong ontvangen van een lid van de Zuidvietnamese regering was een fascinerend iets, en dat had de doorslag gegeven. Alleen had Pierre gisteravond vergeten dat hij, door met hem mee te gaan, het lot van de dwaas naast hem zou delen. Als er met handgranaten geslingerd werd of ze reden over een landmijn, kon hij moeilijk een onbevooroordeelde toeschouwer blijven. Zijn vlees zou aan stukken gescheurd worden en zijn bewustzijn gedoofd tegelijkertijd met dat van de dikke, zwetende ezel naast hem. Pierre keek terzijde naar zijn doorgezwete tropenpak, zijn dikke handen op het stuur, zijn ietwat puilende ogen achter de bril zonder montuur, strak naar de weg starend. Het was moeilijk te schatten hoe oud hij was, tussen de vijfenveertig en vijfenvijftig; de vormloosheid van de middelbare leeftijd werd geaccentueerd door de vormloosheid van zijn pak. Hij kon niet beter beschreven worden dan in zijn pas: blank, mannelijk geslacht, middelbare leeftijd, haar grijs, ogen blauw, speciale kentekenen: geen. Wat had deze onnozele ziel ertoe gebracht zich vrijwillig in de angstdroom van de oorlog te begeven? Welk dwaallicht had hem dit moeras ingelokt, verleid zijn leven in de waagschaal te stellen in Vietkonggebiedj zonder een woord Frans te praten? Pierre had aangeboden hem als tolk te vergezellen; nu wilde hij dat hij Stalworthy zou hebben bedankt voor zijn tip en Thi was gaan opzoeken in haar miezerige kamertje. In plaats | |
[p. 372] | |
daarvan was hij de heer Bonifacius Baker gaan begroeten in diens hotelkamer, vertegenwoordiger van de Meeting for Sufferings of the Religious Society of Friends uit Philadelphia, roze, welgedaan, antiseptisch, burgerlijke bonhomie uitstralend en runderachtige gezondheid in deze corrupte stad, dit hotel waar eens kleine Corsicaanse ambtenaars met hun Aziatische concubines gecopuleerd hadden onder de zoevende plafond-fans met de schaamteloze bidets open en bloot naast het bed. Vergeleken met dat verleden, zo recent en toch al zo ver verwijderd dat het bijna nostalgisch was geworden, kon de roze aanwezigheid van de heer Baker met zijn gezonde gewoonten en zijn seksuele huwelijkstrouw als een vooruitgang beschouwd worden, maar nooit, zelfs niet in de dagen van de Corsicaanse veroveraars, hadden dit land en dit volk zo afschuwelijk geleden, zulke morele obsceniteiten moeten verdragen, zo'n beestachtigheid. Welke God had deze man hierheen gezonden? Hij moest dichter bij de Maya-afgod staan die haar aanbidders dwong de harten van hun broeders te eten om de heiligheid te bereiken, dan bij de zachte, kuise Jezus uit het methodisten-gezangboek, over Wien de heer Bonifacius Baker ongetwijfeld iedere zondag uit volle borst zong met zijn sonore bariton. Er kwam een flauwe bocht naar rechts; nauwelijks waren zij uit het strijkveld van de bunker bij de brug verdwenen of een zwarte gestalte stapte uit het struikgewas de weg op en stak zijn hand uit in een verzoek mee te mogen liften. Zijn conische strohoed en zwarte pyjama deden veronderstellen dat hij een boer was; in de andere hand hield hij een stok. ‘Nemen we hem mee?’ vroeg de Amerikaan. ‘Niet onder deze omstandigheden zou ik zeggen.’ Toen de zwarte gestalte besefte dat zij niet voor hem gingen stoppen richtte hij de stok op hen, en Pierre besefte met een koude schrik dat het een geweer was. De banden van de Eend gilden op het asfalt toen de Amerikaan hard op de rem trapte; Pierre zag, achter de onschuldig uitziende, bijna serviele gestalte met het geweer, een heimelijk bewegen in het struikgewas. Het werd hem duidelijk dat hij in geen jaren zo'n gevaar gelopen had. ‘Papiers, s'il vous plaît?’ vroeg de boer met de charmante zangerigheid van de Vietnamees. Het geweer bleef op zijn borst gericht. ‘Geef hem dit maar,’ zei de Amerikaan, en reikte hem een brief. Op dat ogenblik leek het belachelijk, het voorhouden van een papier met magische runen aan een verscheurend dier. De man nam de brief voorzichtig over, zonder zijn geweer aan de voet te zetten; de manier waarop hij naar het papier keek, achterdochtig en onzeker, bewees dat hij niet kon lezen. Zijn hele houding was onzeker, helemaal niet die van een verzetsstrijder. ‘Coupez le moteur,’ zei hij, met een glimlach. ‘Hij wil dat u de motor afzet.’ De Amerikaan gehoorzaamde; in de plotselinge stilte hoorden zij het kwinkeleren van vogels en het zoemen van insekten. Het leek alsof de geur van het land ook sterker werd, de notige geur van de moerassen. Toen kwam een tweede conische strohoed de bamboebosjes uit en zweefde naar hen toe over de alang-alang. Weer zo'n figuur in een zwarte pyjama stapte de weg op en kwam naar hen toe geslenterd op een gracieuze, bijna vrouwelijke manier; pas toen de gestalte vlak bij was besefte Pierre dat het inder- | |
[p. 373] | |
daad een vrouw was. Zonder hen een blik waardig te keuren nam zij de brief van de schildwacht over, las hem, en stelde de man een paar vragen in vlug Vietnamees. ‘Où allez-vous?’ vroeg de boer. ‘Quel est le but de votre escapade?’ Zijn Frans was vormelijk, het woord ‘escapade’ deed het hele geval onschuldig schijnen. ‘Hij wil weten waar we heengaan, wat het doel is van ons uitje,’ vertaalde Pierre. ‘Zeg hem maar dat we op weg zijn naar het Sint-Jozef weeshuis,’ zei Baker, en hij haalde de landkaart van onder zijn zitvlak te voorschijn. ‘Wij zoeken naar drie weeskinderen die daarheen zijn overgeplaatst.’ Pierre vertaalde het voor de boer; terwijl hij dit deed had hij de indruk dat de vrouw ieder woord verstond. Hij bleek gelijk te hebben, want toen hij klaar was keek de vrouw hem voor het eerst aan en vroeg, met vlakke, onverschillige stem: ‘A quoi ça sert?’ ‘Zij vraagt waarom wij hen zoeken.’ ‘Nou, zeg maar dat ze aan ons toegewezen zijn voor adoptie.’ Hij vertaalde het; het gezicht van de vrouw werd nog geslotener naar het scheen. ‘Qui ça?’ ‘Pardon?’ ‘Alloqués par qui?’ ‘Zij wil weten wie de kinderen aan u toegewezen heeft,’ vertaalde Pierre. ‘Dezelfde mensen die mij die introductiebrief gegeven hebben,’ antwoordde de Amerikaan, kalm. Het was een slim antwoord, maar hij scheen zich niet bewust te zijn van het dodelijke gevaar van de situatie. Hij behandelde zijn potentiële scherprechters zoals hij politieagenten behandeld zou hebben die hem in Amerika hadden aangehouden om zijn rijbewijs te controleren. Pierre vertaalde zijn antwoord. De vrouw reageerde niet. Het geweer van de schildwacht was niet langer op zijn borst gericht, maar hun levens lagen kennelijk in de waagschaal. De vogels kwinkeleerden in de donkerblauwe schaduwen van de bamboebosjes; een snorrend insekt ketste tegen de voorruit en keilde weg, de alang-alang in. Toen zei de vrouw een paar snelle woorden, gaf de brief terug aan de schildwacht en draaide zich abrupt om. Toen zij heupwiegend het hoge gras inslenterde, terug naar de anderen verscholen in de bosjes, leek haar figuur van achteren gezien jong en lenig, maar haar gezicht was oud geweest en ondoorgrondelijk. De schildwacht opende de deur en gaf Pierre te kennen dat hij uit moest stappen. Misschien zag hij de uitdrukking van doodsangst, want hij zei: ‘Non non, je viens simplement vous accompagner.’ Pierre voelde zich een ogenblik voor schut staan, want hij had inderdaad gedacht dat hij uitgenodigd werd uit te stappen om ter plaatse te worden terechtgesteld. Hij hield zich groot door nonchalant tegen de Amerikaan te zeggen: ‘Nou, het schijnt dat hij met ons meegaat tot het weeshuis, dus ik zal maar achterin gaan zitten.’ ‘Ah juist, uitstekend idee.’ Bakers stem klonk alsof hij er oprecht mee was ingenomen. Derzulken is het Koninkrijk der Hemelen. Toen de Vietnamees probeerde in te stappen stootte hij zijn hoofd en zijn | |
[p. 374] | |
conische hoed werd op zijn neus gedrukt. Hij nam hem kwaad af en legde hem op zijn schoot, voor hij hardhandig de deur dichttrok. Zijn zure lichaamslucht vulde het autootje onmiddellijk. ‘Weet hij waar het is?’ vroeg de Amerikaan. ‘Connaissez-vous le chemin, monsieur?’ ‘Oui oui,’ zei de man. ‘Allez-y, allez-y! Vite, vite!’ ‘Hij schijnt haast te hebben.’ ‘O, all right.’ De Amerikaan startte de motor en schakelde in met een schel gekners van metalen onderdelen; toen hij weg wilde rijden sloeg de motor weer af. Hij moest drie keer starten voor ze verder reden. Pierre verwachtte dat Baker een praatje zou gaan maken met de Vietnamees, zoals hij gedaan zou hebben met een lifter die hij in zijn eigen land had opgepikt; maar de twee mannen bleven naast elkaar zitten zonder een woord. Hun silhouetten, van achteren gezien, leken het Vietnamees dilemma uit te beelden: de ene weldoorvoed, geurend naar after-shave lotion en mannendeodorant, geduldig en begrijpend dank zij zijn onoverwinnelijke overmacht; de ander mager, pezig, stinkend als een buizerdsnest in zijn verkreukelde zwarte pyjama, fel en puriteins in zijn fanatieke besluit tot de dood toe te vechten voor precies dezelfde oorlogsdoelen waarvoor de Amerikaan veronderstelde dat de zijnen vochten: het onvervreemdbare recht van ieder volk om zelf te beslissen welke regeringsvorm het wenste. Zij reden in stilte voort door het verlaten landschap. De Amerikaan tuurde door de voorruit naar de weg, de Vietnamees uit het zijraampje omhoog naar de lucht. Pierre vroeg zich af wat hij doen zou voor het geval een helikopter of een gevechtsvliegtuig hen zou signaleren; zij moesten het enige bewegende doelwit zijn kilometers in de omtrek. Het beste zou waarschijnlijk zijn om uit de auto te springen terwijl die nog in beweging was, en zo hard als zijn benen hem dragen konden door de alang-alang te rennen en in de bamboebosjes te duiken. Dit was Vietkong-gebied, voor de Amerikaanse piloten was alles wat ze hier zagen bewegen ongedierte dat neergeknald moest worden. Maar er scheen niemand in de lege hemel te zijn; zij bereikten veilig hun bestemming: een groot, roodbakstenen gebouw aan een zijweg, met daaromheen bijgebouwtjes met rieten daken en een paar schuren of stallen met gegolfd plaatijzer afgedekt. Toen zij een oprijlaan vol kuilen ophotsten naar het toegangshek scheen het dat de nederzetting verlaten was; maar nadat de Vietnamees zich over het stuur gebogen had en een paar keer hard getoeterd kwam iemand aanhollen uit een schildwachthuisje om het hek voor hen open te doen: weer zo'n man in een zwarte pyjama, alleen had deze geen conische hoed op. Het ijzeren hek zwaaide knersend open en de Eend reed het voorplein op. Het leek erg stil voor een weeshuis; er was geen kind te zien, het zou evengoed een school kunnen zijn of een kazerne of een gevangenis, het was kennelijk gebouwd door het een of andere Europese gouvernement, een jaar of veertig geleden. Dat waren dus de Fransen; in dat geval was het oorspronkelijk zeker niet als weeshuis bestemd geweest; tijdens de Franse overheersing waren alle wezen toevertrouwd aan de zorgen van de Katholieke Kerk. Het autootje stond stil voor de stoep, de Vietkong-soldaat sprong eruit, | |
[p. 375] | |
holde het bordes op en trok aan een bel. De dubbele deur werd op een kiertje geopend; iemand leek naar hen te gluren terwijl zij uitstapten. Bakers tropenjasje was nat van de transpiratie, hij leek eerder op een vermoeide dikke handelsreiziger dan de vertegenwoordiger van het Genootschap van Religieuze Vrienden, of hoe het ook heette. Toen zijn voet zetten op de stoep ging de deur dicht; daarna werd hij opnieuw geopend, ditmaal wijder, en een non stak haar hoofd naar buiten die hen zag naderen met ronde ogen van schrik en op haar beurt weer verdween. Toen zij de deur bereikten was er niemand. Baker duwde hem open en riep: ‘Hallo?’ Zijn stem weergalmde in een holle ruimte; zij stonden op het punt onuitgenodigd naar binnen te gaan toen Pierre het geschuifel van slofjes hoorde naderen, een andere non dook op uit het duister, oeroud, Vietnamees, haar ogen troebel van de staar. Haar mond hing open en zij kwijlde een beetje; haar knoestige oude handen, die haar habijt tegen haar maag gedrukt hielden, beefden van de ziekte van Parkinson. ‘Goedemiddag, Vriendin,’ zei de Amerikaan, onwerelds. ‘Spreekt u Engels?’ De matglazen ogen leken naar hen te zoeken in het felle zonlicht, toen zij niet antwoordde klonk achter haar een meisjesstem in de donkere hal: ‘Non monsieur, la sainte-mère ne parle que le vietnamien.’ ‘De moeder-overste spreekt alleen maar Vietnamees,’ vertaalde Pierre. Toen begon de Vietkong-soldaat ook een duit in het zakje te doen. Hij kwetterde en miauwde een paar snelle zinnetjes tegen de oude non, die nadenkend knikte, toen iets antwoordde met een schorre, gebarsten fluisterstem en de deur wijder opende. De meisjesstem achter haar in het donker zei: ‘La, sainte-mère vous invite d'entrer dans son bureau, messieurs, s'l-vous-plaît.’ Voor Pierre gelegenheid had gekregen om de uitnodiging te vertalen begon de soldaat, die al die tijd zenuwachtig naar de lucht had gekeken, weer opgewonden te praten; de lichaamloze meisjesstem zei, zangerig: ‘Le lieutenant désire les clefs de la voiture, messieurs, s'il-vous-plaît.’ ‘Hij wil de sleutels van de auto hebben,’ vertaalde Pierre. ‘Waar heeft hij die voor nodig?’ ‘Hij wil hem onder de bomen zetten.’ ‘Waarom?’ ‘Vanwege Amerikaanse vliegtuigen.’ ‘Wat een onzin! Geen Amerikaan zou het in zijn hoofd halen op een burgerauto te schieten die voor een weeshuis staat.’ Pierre zag het niet als zijn ambt zijn metgezel uit de droom te helpen; als hij lang genoeg in Vietnam bleef zou hij het zelf wel ontdekken. ‘Ik geloof niet dat wij ons kunnen veroorloven tegen te spartelen,’ zei hij. ‘O.’ De dikke man haalde de sleutels van het autootje uit de zak van zijn jasje, de Vietnamees griste ze uit zijn hand, holde naar de auto, sprong erin en startte. De Eend reed weg zonder dat de motor afsloeg. Hij schokte niet eens. ‘Par ici, s'il-vous-plaît, messieurs...’ ‘Ze wil dat wij haar volgen,’ zei Pierre. Terwijl zij de twee schaduwachtige figuren volgden, de donkere hal in, | |
[p. 376] | |
was het eerste dat Pierre opviel een weeë lucht, zwak maar onmiskenbaar. Hij dacht niet dat zijn metgezel die zou herkennen; zelf was hij er als oorlogsverslaggever mee vertrouwd geraakt op het slagveld. Die geur aan te treffen in een weeshuis was een verrassing. Hij begon de jonge non en de moeder-overste duidelijker te onderscheiden toen zijn ogen wenden aan het donker na het verblindende zonlicht buiten. Zij staken de hal over naar een kantoortje aan de andere kant, bij een trap. In het kantoortje waren geen ramen, het enige licht was afkomstig van een votiefkaarsje onder een madonnabeeld aan de muur. Pierre kon een bureau onderscheiden, met daarachter een armstoel, waarin de oude moeder-overste eerbiedig neergelaten werd door de jonge non, die toen twee vouwstoeltjes uit de hoek ging halen en ze voor het bureau neerzette. Zij gingen zitten en wachtten tot zij door de moeder-overste zouden worden aangesproken. De Amerikaan zat, bleek en zwaarlijvig, met zijn knieën uit elkaar en zijn handen op zijn dijen; hij overweldigde het stoeltje zo volkomen met zijn vlezen, dat hij in het zwakke kaarslicht op zijn hurken leek te zweven. De moeder-overste had lang nodig om een gesprek te beginnen; Pierre kwam tot de conclusie dat ze op iemand wachtte. Inderdaad, daar klonk het geluid van schuifelende sloffen, een donkere gestalte kwam het bureautje binnen met een blad met drie glazen roze vloeistof. Het was limonade, de standaard-ontvangst voor bezoekers van de tweede orde; als zij hoofdambtenaren waren geweest zou het thee geweest zijn. Toen de donkere gestalte het blad met de glazen op het bureau neerzette herkende hij de portier. De man ging, bescheiden, in een hoek staan; toen begon de oude non eindelijk te praten. ‘La sainte-mère est à votre service, messieurs.’ De jonge non had een mooie stem, zacht en melodieus; zij deed Pierre aan Thi denken. Opeens had hij een intens verlangen om naar huis te gaan; zij moesten hier niet langer blijven dan strikt nodig was, alleen maar hun complimenten maken aan de oude moeder-overste, een paar formele vragen stellen over de kinderen naar wie zij zochten, haar verzekering in ontvangst nemen dat ze nergens van wist en terugrijden naar Saigon. Er was iets lugubers in de atmosfeer van het gebouw, dat te maken had met de lijkegeur die hij in de hal had geroken. Dit was geen gewoon weeshuis; zij moesten zo snel mogelijk weg zien te komen zonder te laten merken dat zij iets bijzonders hadden opgemerkt. ‘De moeder-overste vraagt waarmee zij ons van dienst kan zijn,’ vertaalde hij. De zwevende Amerikaan graaide naast zich naar zijn aktentas en zette die op zijn schoot. Hij haalde er papieren uit; de moeder-overste strekte een bevende hand uit, niet naar de papieren maar naar het glas limonade voor haar op het bureau. Pierre volgde haar voorbeeld; de Amerikaan zei, met gedempte stem: ‘Ik zou dat maar niet drinken, als ik u was.’ Het ergerde Pierre. Hoe lang dacht de ezel dat hij in dit land gewoond had? Natuurlijk wist hij wel beter dan de rituele limonade te drinken; het zou gelijkstaan aan de manier waarop Tsjaikovski verondersteld werd zelfmoord te hebben gepleegd: door een glas Newawater te bestellen tijdens een cholera-epidemie in Sint-Petersburg. Wie het ook was die de Amerikaan hiervoor had gewaarschuwd, hij had vergeten erbij te zeggen dat hij moest doen alsof hij het dodelijke vocht dronk, want het glas niet aan te raken was een | |
[p. 377] | |
belediging, tenzij de bezoeker duidelijk een dwaas was. Pierre hoopte dat de moeder-overste zou beseffen dat dat inderdaad het geval was. ‘Ik zoek naar deze drie kinderen,’ zei de Amerikaan, en hij legde de papieren op het bureau voor de oude non. ‘De moeder-overste van het weeshuis van de Heilige Vincentius in Saigon zei dat zij hier naar toe waren overgeplaatst.’ De oude non nam een van de papieren op en deed alsof zij het bekeek, maar het kaarsje was te ver van haar verwijderd om iets te kunnen lezen in het zwakke licht, en met die staar zou ze waarschijnlijk al jarenlang niet hebben kunnen lezen. Ze fluisterde iets tegen de jonge non, en legde het papier terug met een vage glimlach in hun richting. ‘La sainte-mère ne croit pas que les petits soient ici, messieurs,’ zei de melodieuze stem. ‘Ze vreest dat de kinderen hier niet zijn,’ vertaalde Pierre. ‘Nou, kan ze zich daar niet van overtuigen?’ vroeg Baker. ‘Sorry,’ zei Pierre, ‘ne pas croire is het equivalent van I'm afraid in het Engels, met andere woorden: nee.’ De dikke Amerikaan keek naar de oude Vietnamese vrouw, een wereld, een oorlog en enige eeuwen van hem verwijderd. Toen zei hij: ‘Vraag haar toch maar.’ ‘Wat?’ ‘Waarom ze er zo zeker van is dat ze hier niet zijn.’ Pierre aarzelde. De vraag was niet alleen overbodig, maar beledigend. Ook al waren de kinderen hier, het was duidelijk dat de oude non niet voornemens was ze vrij te geven. ‘Mijn vriend vraagt zich af waarom hem gezegd is dat ze hier zouden kunnen zijn.’ Omdat het ontvangen werd met een afwijzende stilte, voegde hij eraan toe: ‘Hij is erg met die kinderen begaan.’ De jonge non vertaalde het, fluisterend. De moeder-overste staarde in hun richting met haar melkige ogen, alsof zij bezig was te besluiten of zij rechtuit afwijzend zou zijn, of vaag en beleefd te blijven. Toen zij eindelijk sprak was het duidelijk, nog voor de jonge non haar woorden vertaald had, dat zij tot het laatste had besloten. ‘La sainte-mère se le demande aussi, comme monsieur votre ami. Il est franchement impossible qu'on eût envoyé les pauvres petits ici.’ Het was een subtiel antwoord. ‘De moeder-overste verbaast zich er ook over, want volgens haar is het onmogelijk dat de arme kinderen ooit hierheen gezonden zouden zijn.’ De Amerikaan vroeg: ‘Waarom?’ Het was een onfijngevoelige vraag, onder de omstandigheden, maar toch was er iets in de doorzettendheid van de man wat indrukwekkend begon te worden. Misschien het feit dat het om drie kinderen ging, onschuldige slachtoffers van de waanzin van de oorlog. Baker was nog niet lang genoeg in Vietnam om geïnfecteerd te zijn met die waanzin. Hij had uit zijn wereld de ethische waarden van de beschaving meegebracht, onaangetast door de schizofrene logica van militairen die dorpen redden door ze te vernietigen. Zijn medemenselijkheid had de nostalgische geur van een vervlogen tijd, een verloren onschuld. Niemand zou er wijzer van worden, maar het was aandoenlijk om in deze uithoek van de hel bevestigd te zien dat het de oorspronkelijke neiging van de mens was om zich | |
[p. 378] | |
over hulpeloze kinderen te ontfermen. ‘Mijn vriend vraagt zich af waarom dat onmogelijk zou zijn.’ Hij kon niets beters bedenken om de directheid van Bakers vraag te verzachten. Het duurde lang voor de moeder-overste reageerde op de gefluisterde vertaling; eindelijk antwoordde ze iets en de melodieuze stem van de jonge non vertaalde het. ‘Si vous voulez bien me suivre, messieurs, on fera un petit tour qui vous expliquera tout.’ ‘Ze wil ons rondleiden door het gebouw; het schijnt dat ons dan alles duidelijk zal worden.’ De Amerikaan keek verwonderd naar de jonge non, die met neergeslagen ogen in het kaarslicht stond, haar handen verscholen in de wijde mouwen van haar habijt. ‘Nu,’ zei hij, ‘laten we dat dan maar doen.’ Hij stond op. De jonge non maakte een gebaar naar de deur; toen zij het kantoortje verlieten nam zij iets uit een kast, een bosje rode linten. Zij staken de hal over en zij ging hen voor, de trap op. Zij had Japanse rubbersandalen aan; bij het zien van haar slanke voeten en enkels werd Pierre zich opeens bewust van haar vrouwelijkheid. Opnieuw voelde hij een intens verlangen naar Thi, en hunkerde ernaar om hier weg te zijn, terug in de auto, de brug over, langs de kazemat met de officier met zijn spiegelende zonnebril, naar een miezerig kamertje met een dakvenster, een laag bed ... ‘Par ici, messieurs, s'il vous plaît.’ Ze waren aangekomen op een overloop, met aan weerszijden open deuren die naar zalen leidden vol ijzeren bedjes. De geur die Pierre beneden was opgevallen was hier sterker. De zaal die zij binnengingen was stil, geen geluid, geen kreetje; maar Pierre zag dat de ijzeren bedjes bezet waren: er lagen kinderen in, doodstil, naakt; zij leken te slapen. De stilte in de zaal was drukkend; het enige geluid was een constant, eentonig gegons van vliegen. De vliegen leken zich onder de bedjes te verzamelen; Pierre besefte dat de vloer verontreinigd was met uitwerpselen en urine. De bodem van de bedjes bestond uit latten en er lagen geen matrasjes in; omdat geen van de kinderen een luier aan had, vielen hun uitwerpselen tussen de latten door op de betonnen vloer. Hij nam aan dat die dagelijks werd schoongemaakt; maar deze dag scheen daar niemand nog de tijd voor hebben kunnen vinden. Terwijl zij hen voorging, legde de jonge non met haar zachte zangerige stem uit dat dit niet een weeshuis was, maar een ziekenhuis voor besmettelijke kinderziekten. De patiëntjes waren weesjes die niet verzorgd konden worden in de ziekenzalen van de weeshuizen zelf, omdat zij geïsoleerd moesten worden. Zij knoopte een van de rode linten die ze meegebracht had aan het voeteneinde van een van de bedjes; pas toen ze een tweede op dezelfde manier decoreerde besefte Pierre dat zij bezig was de doden te merken. Ze moest er ervaring in hebben, want het verschil was hem niet op het eerste gezicht duidelijk; alle kinderen lagen doodstil, de meeste van hen op hun zij, hun monden en ogen halfopen. Er waren meer dan honderd bedjes in de zaal; toen ze de ronde hadden gemaakt en teruggekeerd waren op de overloop had zij lintjes geknoopt aan acht ervan. De rode strikjes zagen er vrolijk uit, want er was geen andere kleur in de zaal, geen plaatje aan de wand, geen stukje speelgoed, alleen de schuine banen zonlicht die door de | |
[p. 379] | |
krees naar binnen vielen, en soms de gouden flitsen van vliegen. Pierre wilde maken dat hij wegkwam, maar op verzoek van Baker vroeg hij de non of er ooit een dokter naar deze kinderen kwam kijken. Het scheen dat er eens in de week een kwam, als hij het kon halen. Hoeveel personeel was er? Zeven nonnen en zes amah's om negenhonderd doodzieke kinderen te verzorgen; iedere dag kwam er ongeveer een dozijn bij. Toen haar gevraagd werd of die allemaal aangetast waren door een besmettelijke ziekte haalde zij haar schouders op en zei dat mensen nu eenmaal vondelingen buiten het hek neerlegden, die ze binnen moesten halen, ook al waren ze gezond. Maar kwamen die er ooit levend uit? Zij glimlachte, haalde haar schouders op en zei dat het enige dat zij voor hen konden doen was hun zieltjes redden. Ieder kind werd zodra het aankwam gedoopt, op die manier kon zijn zieltje zich tenminste zonder verwijl bij de andere gelukkige kinderen in de hemel voegen. De zaal die zij bezocht hadden bleek voor oudere kinderen te zijn, in de zaal ertegenover lagen de zuigelingen. Er was geen verschil tussen de twee zalen, alleen had deze een decoratie aan de muur: een gekleurde poster van de Vietnamese versie van de film Never on Sunday met een blanke actrice met een mond vol tanden en een wulpse knipoog erop; daarnaast hing een crucifix. In dit zaaltje lagen er twee zuigelingen in ieder bedje, soms drie. Terwijl zij door de gangpaden hepen knoopte de jonge non rode lintjes aan bedjes tot zij er geen meer over had. Terug op de overloop vroeg zij of de heren de andere verdiepingen nog wilden bezoeken; toen deze daarvoor bedankten glimlachte ze en zei: ‘Comme vous voyez, messieurs: même si vos pauvres petits auraient été transférés ici...’ ‘Zij zegt dat ook al zouden de kinderen die wij zoeken hierheen zijn overgeplaatst...’ vertaalde Pierre. ‘Ze heeft de zin niet afgemaakt, maar het is duidelijk dat als ze hier gebracht zijn, ook al zijn ze nog niet dood, het onmogelijk is om ze eruit te halen.’ Baker antwoordde niet. Toen zij de trap afdaalden sjilpten de spekzolen van zijn schoenen in de stilte. Het enige dat hen nu nog te doen stond was afscheid nemen van de moeder-overste en te maken dat zij wegkwamen. Onder aan de trap hoorden zij een geluid dat hier al veel eerder te horen moest zijn geweest: het huilen van een baby. Het kwam uit het kantoortje. Zij gingen naar binnen; toen hun ogen weer aan het donker gewend waren zagen zij een oude Vietnamese man voor het bureau staan, met op zijn heup een naakt jongetje van een maand of vier. Hij was kennelijk bezig de moeder-overste over het kind in te lichten; de jonge non luisterde en legde uit dat het dorp waar de man woonde een week geleden weggebombardeerd was; de hele familie van dit jongetje was omgekomen, de mans was een vriend van de grootvader. Hij had tevergeefs geprobeerd nabestaanden te vinden die zich over het jongetje konden ontfermen, hij kon er zelf onmogelijk voor zorgen, daarom had hij geen keus: het kind moest naar een weeshuis. ‘Beseft hij dat als hij dit kind hier laat, hij het ter dood veroordeelt?’ vroeg Baker. Voor het eerst leek de Vietnamese grijsaard zich bewust te worden van | |
[p. 380] | |
hun aanwezigheid. Pierre vertaalde de vraag in het Frans, de jonge non in het Vietnamees; de moeder-overste leek erover na te denken, toen antwoordde zij in hun richting. De jonge non vertaalde het in het Frans, Pierre in het Engels: ‘De moeder-overste zegt dat aangezien God het kind hier gebracht heeft ze hem wel moet accepteren.’ ‘Vraag haar wie zij denkt dat mij hier gebracht heeft,’ zei Baker. ‘Waarom?’ ‘Ik kan hem naar ons ontvangstcentrum in Saigon brengen; daar blijft hij tot zijn papieren in orde zijn voor zijn adoptie in Amerika.’ Voor Pierre had kunnen beginnen aan de vertaling, zei een mannenstem in een hoek van het kantoortje, in het Engels: ‘Doet u geen moeite, heren; ook al zou de moeder-overste bereid zijn het aan u af te staan, wij zijn niet van plan om Amerikaantjes van onze kinderen te maken.’ Het was de portier, die het blad met de limonade had binnengebracht. Pierre had zijn aanwezigheid vergeten; opnieuw had hij dat gevoel van gevaar. De man was kennelijk geen portier maar een politieke commissaris. Als ze nu niet héél voorzichtig waren, kwamen ze vanavond niet meer thuis. ‘Wilt u er liever lijkjes van maken?’ vroeg Baker kalm. Er viel een stilte. Het leek alsof iedereen de adem inhield. Pierre wenste, wanhopig, dat de dwaas zijn mond maar gehouden had. ‘Inderdaad,’ antwoordde de man. ‘Waarom?’ Het scheen Bakers geliefkoosde vraag te zijn. Begreep hij dan niet dat je niet met deze mensen kon debatteren? Natuurlijk niet, hoe kon hij het weten? Hij was pas een week hier. Tot Pierres verrassing leek de man in de hoek minder door de vraag geergerd te zijn dan hijzelf. Zijn stem was laconiek toen hij antwoordde: ‘Ik ben het in vele dingen niet met de vrouwen hier eens, maar ook wij denken dat de ziel van een mens belangrijker is dan domweg in leven te blijven.’ Zijn Engels was boekerig, het klonk alsof hij, eens, leraar geweest was. ‘Hoe heet je?’ vroeg Baker. O, als de stommeling zijn mond maar hield! Wat kon het verdommen hoe die man heette! Maar de man antwoordde, bedaard: ‘Trang Hui.’ ‘Hoe zou jij je voelen, Vriend, als de naam van dit kind Trang Hui was, en iemand voor jou zou besluiten dat het beter was dat je stierf, omdat hij geen medemens in je zag, maar een symbool?’ Bakers botte doorzettendheid was gevaarlijk onder deze omstandigheden; toch moest Pierre toegeven dat niemand over het jongetje als een individu had gedacht. Voor de nonnen was hij een zieltje dat gered moest worden, voor de commissaris een symbool van de toekomst van zijn volk, voor hemzelf een obstakel op de weg naar de vrijheid. ‘Ook al was ik het zelf,’ zei de man in de hoek, ‘ik zou mijn leven met vreugde geven voor de bevrijding van mijn volk.’ ‘Dat zou je,’ zei Baker, ‘omdat je een volwassen man bent, die vrijheid van keuze heeft. Deze baby is hulpeloos, een vogeltje dat uit het nest is gevallen. Kijk naar hem, Vriend Trang. Hij is óók een mens: uniek, onvervangbaar. Er is nog nooit iemand zoals hij op aarde geweest, er zal nooit meer iemand zoals hij terugkomen. Hetzelfde, Vriend Trang, geldt voor jou. Het gaat niet om jouw filosofie of de mijne, mijn volk of het jouwe; het | |
[p. 381] | |
gaat om jou, om hem.’ ‘Lenin zegt...’ begon de man. Baker viel hem in de rede. ‘Lenin zegt dit, Marx zegt dat, Jezus zegt dit, Paulus zegt dat, maar wat zegt gij?’ Het was merkwaardig, er was iets met de Amerikaan gebeurd. Het was alsof hij zijn nationaliteit, zijn achtergrond van zich had afgeschud. Pierre wist niet precies wat hij was, maar één ding was onmiskenbaar en dat was zijn overtuigingskracht. Het kindje op de heup van de oude Vietnamees begon te huilen in de stilte, dun en verloren. Het was duidelijk dat de moeder-overste, de jonge non en de oude man begrepen wat er gaande was, ook al konden zij het niet verstaan. Opeens zei de Amerikaan: ‘Mag ik?’ en strekte de handen uit naar het kindje. De oude man liet het van zijn heup nemen zonder zich te verzetten. De Amerikaan nam het kindje in de armen en bracht het naar de commissaris in de hoek. ‘Indachtig aan Abner Best,’ zei hij, ‘leg ik dit kind in je armen, Vriend Trang.’ Er was iets zo elementairs in de uitdaging dat, als de commissaris het kindje zou hebben afgewezen, hij daarmee zijn eigen menselijkheid geweld zou hebben aangedaan. Hij nam het kindje in de armen; het zwaaide met zijn armpjes, sloeg zichzelf in het gezicht, jammerde even, toen vond zijn hongerige mondje zijn duim, waarop het luidruchtig begon te sabbelen. ‘Vriend Trang,’ zei Baker, ‘wat je besluit ook moge zijn, ik eerbiedig het bij voorbaat.’ Even was het stil. Het kindje sabbelde luid in de stilte. ‘De beslissing is niet aan mij,’ zei de commissaris toen, in zijn correcte leraar-Engels. ‘De moeder-overste is het hoofd van deze inrichting.’ ‘Vriend Trang,’ zei Baker, ‘zij is nog niet verantwoordelijk voor het kind, het is nog niet gedoopt, nog niet ingeschreven. De enige die besluiten moet ben jij.’ Toen de man niet antwoordde, maar naar hem staarde met een gezicht als een masker, voegde Baker eraan toe: ‘Je kunt je nergens achter verschuilen, Vriend Trang. Je bent alleen, met hem.’ Het was een tijdje stil, toen vroeg de man: ‘Wat voor soort families zijn dat, in Amerika?’ ‘Boerenfamilies, over het algemeen,’ zei Baker. ‘Quakers.’ ‘Quakers?’ vroeg de man, ‘de Margaret Fell? Die mensen die medicijnen naar Hanoi hebben gebracht?’ Voor het eerst dacht Pierre dat de Amerikaan uit het veld geslagen was. Hij weifelde; toen antwoordde hij: ‘Ja, eh - ja, dat is zo...’ ‘In dat geval,’ zei de commissaris, en hij reikte hem het kind, ‘neem hem maar mee. Als de moeder-overste het goedvindt.’ Baker nam het kind in ontvangst; de commissaris richtte zich tot de oude non achter het bureau. De melkige ogen keken in hun richting, toen fluisterde ze een paar woorden. ‘De moeder-overste zegt dat, aangezien u een goed katholiek bent, zij er geen bezwaar tegen heeft,’ vertaalde de commissaris, malicieus. Kennelijk was dit om het gezicht van de moeder-overste te redden; Baker zou toch zeker bereid zijn haar te helpen door in te stemmen, of alleen maar ‘dank u’ te zeggen. Maar hij staarde in stilte naar de blinde oude vrouw, het | |
[p. 382] | |
leek alsof hij volkomen overdonderd was. De jonge non richtte een paar melodieuze woorden tot de oude man die gretig luisterde, toen geestdriftig knikte. Het was niet nodig dat ze het vertaalde. ‘Hij schijnt er vrede mee te hebben,’ zei Pierre. ‘Het kind is van jou. Laten we nu maken dat we wegkomen.’ ‘O, ja - da's goed,’ zei Baker, nogal slapjes voor iemand die zo'n indrukwekkende overwinning behaald had. ‘Maar eerst moet ik een paar notities maken. Misschien wil jij hem even van me overnemen?’ Hij reikte Pierre het kind, haalde een gele blocnote uit zijn aktentas te voorschijn, ging zitten en zei: ‘Om te beginnen: hoe heet het jongetje? Zijn volle naam?’ Dit keer vertaalde de commissaris het in het Vietnamees. Pierre ging zitten met het kindje op schoot. Het was nog steeds op zijn duim aan het zuigen en leek slaperig te worden. De kleine warmte van zijn lichaampje was ontroerend. Pierre zag de jonge non vertederd naar hem kijken; hij glimlachte verlegen en keek weer neer op het kindje. Hoe onontwarbaar waren de draden van oorzaak en gevolg die het mensenlot bepaalden! Als de levens van de Amerikaan en het kind elkaar niet precies op dit ogenblik gekruist hadden, zou dit jongetje onherroepelijk het lot van de kinderen boven hebben moeten delen. Baker wilde alles weten, de namen van de ouders, van andere leden van de familie, van getuigen die konden bevestigen dat het kind geen familieleden meer had. Zijn vragen leken overdreven uitvoerig, maar de commissaris had er blijkbaar geen bezwaar tegen, en de oude man, opgelucht, babbelde maar aan. Ondertussen viel de baby in slaap. Eindelijk was Baker klaar; hij stond erop dat zowel de moeder-overste als de commissaris zijn notities met hun handtekening bekrachtigde. Toen stond hij op en zei: ‘Hou jij het kind maar, Vriend Pierre, ik zal wel rijden.’ De auto kwam van onder de boom te voorschijn toen zij op de stoep verschenen; dit keer ging de Vietkong-soldaat die hen gebracht had op de achterbank zitten. Het slapende kindje maakte een grimas toen het felle zonlicht in zijn gezicht scheen; Pierre hield de hand beschermend boven het hoofdje tot hij op de voorbank zat. De auto zette zich in beweging en reed langzaam naar het hek, terwijl de portier voor hen uit holde. De ijzeren scharnieren knersten; vogels vlogen op uit de bomen. Zij reden terug naar de asfaltweg waarlangs zij gekomen waren. Pierre keek neer op het slapende kind op zijn schoot. Zou hij, als hij het spoor zou kunnen volgen van de Amerikaanse Far West naar het sinistere ziekenhuis in de Vietnamese wildernis, iets gaan begrijpen van de reden voor de zinneloze slachting, de vernieling van dit tragische land? Want het was duidelijk dat er ergens iets fout was gegaan met de Amerikaanse interventie. Ergens was er iets gebeurd waardoor mensen, met de beste bedoelingen gekomen, eindigden met het plegen van wreedaardigheden die zij zelf niet zouden geloven wanneer ze weer tot hun positieven kwamen. ‘Hoe bent u aan die kracht gekomen?’ vroeg hij. ‘Pardon?’ ‘Die overtuigingskracht. Die heeft u toch niet zo een-twee-drie verworven. Hoe lang heeft u daarover gedaan?’ | |
[p. 383] | |
Baker glimlachte. ‘O, een eeuw of drie,’ antwoordde hij. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Het begon in de zomer van 1652, toen twee ruiters het drijfzand van Morecambe Bay in Lancashire in Engeland trachtten over te steken bij opkomend tij. Zij moesten daarbij een spoor volgen dat onderliep bij vloed. De vloed in Morecambe Bay komt aanrollen met de snelheid van een galopperend paard; wie erdoor verrast wordt maakt geen schijn van kans. Maar deze mannen bereikten door een wonder de overkant, hun paarden tot aan de borst in het kolkende water...’ De asfaltweg glimmerde in de zon. Het autootje ratelde verder, eenzame kever in de wildernis, tot het rond de bocht voor de brug verdween. |
|