| |
| |
| |
[VI]
Dokter Van Taeke is weer terug. Hij heeft het gehoord van dokter Rits en de Osse kerels, ‘dokter Rits is een flinke man,’ zei hij. Het wordt herfst en winter.
Dokter Van Taeke rijdt langs Piet van den Oudendijk. Piet van den Oudendijk heeft op de terugkomst gewacht. Het knerpen van het grind onder het scherpe ijzer van de wielbanden, het is het verschrikkelijkste geluid, dat er is. Het stilvallen van het geluid, het weer beginnen als het rijtuigske wegrijdt, het benauwt zo. Piet van den Oudendijk hoort dit altijd. 's Nachts rijdt er een benauwend rijtuigske rond zijn bed heen, het geluid rijdt rechtstandig tegen de muren op en uit iedere hoek dringt een dubbele geweerloop naar voren met een richtend oog in een onzichtbaar hoofd. Nu staat de boer tegen de muur van zijn huis, met gespreide armen, de handen aan de stenen, de sneeuw voor zijn open mond. Hij weet, dat het rijtuigje daar nu staat in de sneeuw op de grindweg, het staat daar altijd. Een ruige man, harig en rood als een dier, komt uit het rijtuig naar voren. Hij opent het geweer. Hij duwt er twee patronen in, hij duwt ze aan met de duim, dan sluit hij het geweer, het klapt dicht met een kleine zwakke slag, de grendel klikt om, dat is zo omsneeuwd. Nu spant hij de haan en legt aan.
Dat is het laatste geweest, dit is misschien boven de krachten van Piet van den Oudendijk gegaan. 's Middags al hadden ze alle moeite met hem, later heeft dokter Van Taeke nog zijn advies moeten schrijven. Toen is Piet van den Oudendijk weggebracht naar Coudewater. Maakt het geen indruk op de dokter? De zieken komen op zijn spreekuur, hij hoort hun klachten aan, hij onderzoekt hen, als zij de deur uitgaan zegt hij: ‘God zegene u.’ Hij rijdt uit in de middagen, in de avonden, in de nachten. Hij rijdt door de ganse streek, hij komt in de kleine dorpen. Hij houdt iedere keer het geboren kind in de armen.
| |
| |
Hij is in een klein huis, waar een vrouw een miskraam heeft, hij doopt het onvoldragen kind: ‘Ik doop u in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes.’ Voor zijn huis hebben kinderen een glijbaan in de sneeuw gemaakt. Hij hoort de grote blijdschap van de helle kreten der kinderen in de winterdag, dat klinkt over de hoge, brede Maas. De kinderen in hun manteltjes en mofjes, de rauwe jongens, waarom vertedert het hem? Hij trekt een kind bij zijn oor, hij neemt een koel hoofd tussen zijn handen, daar het kind bang van wordt. De zon gaat onder. Hij gaat naar de kleine kapel van de nonnekes, daar gaat hij naartoe voor die schone afgodendienst, hij vouwt de handen bij de jubelende sopranen. Hij laat zijn geld achter voor de armen. 's Avonds leest hij Rousseau, hij leest de hoogmoedige, scherpzinnige gek Aretino, of hij heeft zijn vreugd aan de scherpe geest der Colloquia. Er is een klare glimlach om zijn gezicht, als hij de samenspraak leest tussen Marcolphus en Phaedrus over de rijke en de arme dode, hun ongelijk sterfbed en hun ongelijke begrafenis, hij heeft zijn voldoening aan de geseling van de monniken, welke elkander als aasgieren de buit betwisten van de rijke stervende, die moet laten vragen, of ze bij zijn sterfbed niet een beetje stil willen zijn. Schreef Erasmus zijn samenspraken gister niet? Nadien schrijft dokter Van Taeke een brief aan zijn oudste jongen op kostschool. ‘Gij hebt het voorrecht op een klein dorp geboren te zijn, gij zult eens zien, hoe ge later daar altijd meer aan zult gaan hechten, vergeet het ouderlijke huis niet, denk veel aan uw overleden moeder, en word een mán.’
Nu is ieder, die maar weg kon, weer naar Den Bosch geweest, waar de zaak van dokter Rits is behandeld, die doodslag op die Osse schuimer, een doodslag uit zelfverdediging. Nadien wordt erover gesproken, het was prachtig geweest.
Die twee Osse kerels waren al in arrest, ze werden nu gehoord met de veldwachter naast zich, ze stonden zo onnozel te liegen. Ze waren aangevallen door dat kleine kereltje, ze had- | |
| |
den hem om wat tabak gevraagd, toen had hij hun kameraad doodgeslagen, ze dachten toen niet anders dan met een gek te doen te hebben. De officier van justitie keek toen maar eens in zijn papieren en noemde de vroegere veroordelingen van de beide kerels op, de ene had al twaalf vonnissen gehad. Daar waren ook de rapporten van deskundigen, van de doktoren, de schedel van de verslagene was met een hard voorwerp ingeslagen. Maar dokter Rits, dat kleine kereltje, dat had de rechters en de mensen laten lachen. Hij deed zijn hele verhaal, hoe het gebeurd was, en hij deed alles zo levendig voor.
‘Ik zette mijn stokje neer,’ zei hij. En dan nam hij zijn stokje en stak het in een gaatje van de vloer. ‘Ik deed mijn jasje uit.’ En hij trok zijn jasje uit. De mensen begonnen meteen van bewondering te mompelen, want dokter Rits droeg nu een hemd met korte mouwen, nu zagen allen die geweldige gespierde armen. Dokter Rits, het jasje in de handen, keek eens naar het gemompel om. Toen het weer stil was hing hij zijn jasje op het stokje. ‘Ik zette mijn hoedje erop.’ En hij zette er zijn grijs bolhoedje op, hij vormde daar een soort van ineengezakte vogelverschrikker voor de ogen van de rechters.
‘En toen zou u de verslagene met uw vuist hebben gedood?’
‘Ja zeker, om u te dienen.’
‘Maar hoe rijmt dat met de conclusie der medici, die spreken over een hard en zwaar voorwerp, waarmede de schedel van het slachtoffer is ingeslagen.’
‘Dat klopt.’
‘Klopt dat?’
‘Een zwaar en hard voorwerp, daar hebben ze klaarblijkelijk mijn vuist mee bedoeld.’
‘Het is niet aan te nemen.’
‘Ik zal u het bewijs leveren,’ zei dokter Rits, en met één vuistslag, waarbij ze allemaal van hun stoelen opvlogen, sloeg hij een gat in het drieduimse blad van een zware eikenhouten tafel, die naast hem stond.
‘Alsjeblief!’
| |
| |
Hij boog. En hij schoot weer in zijn jasje.
De geschrokken rechters, vóór hun achteruitgeschoven stoelen, bogen zich in het plotseling tumult naar voren om het gat in de tafel te zien. Er was een luid gepraat, er werd gelachen, de mensen op de tribune hielden zich niet meer in. Maar de rechters gingen weer zitten, de president riep om stilte en hamerde en er kwam weer rust.
De advocaat van dokter Rits sprak. Zijn advocaat schoot even met de armen vooruit, om de brede mouwen van de toga over de handen te doen terugvallen. Die handen waren zo wit. Ze betoogden, blank en roze, duim en middelvinger van de rechterhand met de toppen tegeneen, werden sidderend geheven. ‘Hulde aan het openbaar ministerie voor de wijze waarop het deze zaak had behandeld en niet geschroomd had ten gunste van mijn cliënt de doopcelen bloot te leggen van een drietal schurken, die het voortdurend gemunt hebben op de rust en de vrede der ordelievende burgers. In de politie en de justitie beschermt de maatschappij zich tegen deze misdadigers, nu komt er een ogenblik dat er geen politie bij de hand is, dat de man, die men overvalt en die men naar het leven staat, handelend en beslissend moet optreden, ongewapend. Hij slaat met een afwerende vuist, het is de vuist van een Milo, die de stier velde, ik zeg, edelachtbare heren rechters, de vuist van een Milo, die de stier velde.’ Kortom, hier was een maatschappelijke weldaad verricht. Een doodslag, zeker, na een uiterste van lankmoedigheid, uit zelfverdediging, in het wetboek van strafrecht stonden alleen maar artikelen, die erom schrééuwden, dat deze cliënt vrijuit zou gaan, dank en hulde verdiende deze man. En de advocaat zag met vertrouwen de beslissing van de rechtbank tegemoet.
Het was prachtig geweest, het hele dorp wachtte met spanning het vonnis af. Er ging die dag, dat de uitspraak zou zijn, een deputatie van de broederschap van de snoek naar Den Bosch, 's avonds kwamen ze terug, ze hadden witpapieren banden om hun hoeden zitten, op de manier waarop lotelingen hun nummer op de hoed steken, en op die papieren hadden ze
| |
| |
met dikke zwarte inkt geschreven: ‘vrijgesproken’. Er werd vanwege die vrijspraak gefeest. Het was druk in café Moira. Er werd ook een telegram van gelukwens, trouw en aanhankelijkheid aan dokter Rits gezonden, maar het kwam onbestelbaar terug. Er was nergens een adres van dokter Rits meer bekend, hij was verdwenen. Later hoorden we nog van hem, dokter Van Taeke kreeg een brief van hem. ‘Mijn waarde Van Taeke,’ schreef hij. Hij was nu appelkweker geworden in San Francisco. Hij ging daarin geheel en al op. ‘Ik zal u appels sturen van mijn eerste oogst.’
Op een dag gebeurde er iets in het café van Thijs van Erpen een beetje buiten het dorp, dit café lag zo tegen de dijk aan, met een hoge achtermuur in de diepte van de dijkhelling. Het was een stille dag. Thijs van Erpen zat in het ledige café aan de ronde tafel een krant te lezen en een aarden pijp te roken, de klok tikte en het drupte met grote tussenpozen uit de bierpomp in een glas dat daaronder stond, toen ineens, als een storm, Cis de Dove kwam binnenvallen, en zijn vlugge hondje achter hem aan. Cis de Dove is met zijn hondje nog niet binnen, of hij trapt subiet de deur achter zich dicht.
‘Thijs van Erpen, ze zitten achter me aan, vlug!’
Thijs van Erpen kijkt over de randen van zijn bril, die bril met ijzeren montuur, waar die op zijn neus staat heeft Thijs er zwart garen dik omheen gewonden. Thijs is gelukkig vlug zat van begrip, om te weten, wat er aan de hand is, als daar een stroper buiten adem komt binnenvallen. En hij wijst daarom met zijn duim over zijn schouder. Cis de Dove is langs de tapkast heen al bij de aangewezen deur. Hij doet die open en staat nu in het pomphok bij de gootsteen. Hij ziet nog een smal deur met een uitgesneden hartje. Hij is subiet achter dat tweede deurtje weggevlucht en staat nu in het huiske. Hij voelt zijn hart bonzen, neen, hij is hier natuurlijk niet veilig. Op de bril ligt een groot vierkant deksel van plankjes, die met twee dwarslatten zijn bijeengehouden. Cis de Dove licht dat deksel eens op, wat
| |
| |
doet hij, nu hij in het nauw zit, hij kijkt naar beneden in de diepte. Het is hier aan de achterkant van het huis, de beerput ligt laag genoeg en het geluk dient Cis, ruim een meter beneden de bril is een stevige gemetselde stutbalk. Cis bedenkt zich niet lang, hij is in het gevaar ook niet kieskeurig. Hij stapt meteen in het gat van de bril, hij werkt het andere been erin. Hij houdt zich aan de randen van de brilopening vast, laat zich zakken, zoekt, in zijn hangende houding, op de tast het deksel van de bril, schuift dat zoveel mogelijk over het gat en tast met de voeten naar de steunbalk. Zijn voeten vinden het steunpunt en Cis de Dove hurkt, de handen weerszijden langs het metselwerk steunend, op de balk neer. Vervolgens drukt hij naar twee kanten een hand tegen de muur om niet voorof achterover te vallen, in deze omstandigheden zoekt hij de gemakkelijkste houding en is daar al tevreden over. Hij kijkt in het vage donker eens omhoog, tegen de onderkant van de houten bril, waar gore, kleverige en droge draden van vuil en spinnenwebben tegen hangen. Hij kijkt eens tussen de knieën door naar omlaag, naar de donkere, modderige glinstering in de diepte. Neen, dat moet hij niet te lang doen. Hij drukt zijn knieën tegeneen en houdt de ogen daarop gericht.
Het moet ook niet te lang duren, dat hij hier zitten zal. Hij moet nu al een beetje verschuiven. Hij laat de handen van de muur los en zoekt een steunpunt op de vochtige balk. Cis de Dove is niet zo vies uitgevallen, van twee kwaden moet ge het minste maar kiezen, als ze hem hier niet krijgen, dan is alles gewonnen, hij zal zich thuis wel eens goed wassen.
Als hij in zijn gebukte houding moeilijk en pijnlijk zit, denkt hij er niet lang over na. Hij laat zich een beetje doorzakken, hij gaat met zijn gat rechtstreeks op de balk zitten, laat de benen langs de balk bengelen en houdt zich nu veel gemakkelijker vast. Hij zit, alsof hij op een stoel zit.
Maar Thijs van Erpen in het café heeft inmiddels bezoek gekregen van twee wachtmeesters uit Oss in hun donkerblauwe jas
| |
| |
en lichtblauwe broek, met camassen om de benen, met de schoon tressen van koord op de borst en het stijfleren krakende revolvertasje op de heup. Zij salueren voor Thijs tegen hun hoge uniformpet, vanwege de dienst. En de een zegt met een indrukwekkende baritonstem: ‘Wij hebben hier Cis de Dove zien binnenlopen.’
Thijs vouwt er zijn krant voor dicht en zet er zijn bril voor af.
‘Cis de Dove?’
Hij knikt traag van neen.
‘Ik heb hem niet gezien.’
Maar de andere wachtmeester zegt: ‘Kom, Van Erpen, het heeft geen zin het te ontkennen.’
Van Erpen trekt de mond in de hoeken naar de laagte en schudt daarbij traag de kop.
‘Cis de Dove? Ik weet van geen Cis de Dove. Ik ken hem amper.’
Die twee mannen in uniform, ze staan wijdbeens en deftig in dit vertrek. De handen in de broekzakken wiegen ze op de benen in hun krakende schoenen, ze hebben prachtige, stevige kuiten in die blinkende camassen. De een wijst naar het hondje.
‘En dat dan?’
‘Wat?’
‘Dat hondje!’
‘Och kijk, ja, dat hondje!’
‘Dat is Cis de Dove zijn hondje.’
‘O tóch? Dat hondje komt wel 'es meer hier aangelopen, omat ik zelf een teefke heb.’
‘Waar is dat teefke dan?’
‘Dat weet ik niet. Dat loopt met alleman mee. O, is dat Cis de Dove zijn hondje? Nou ge het zegt, zie ik het. Dat liep hier de hele dag al rond het huis. Toen heb ik het geroepen en binnengelaten.’
Dat kleine hondje, het weet, dat ze 't over hem hebben, het staat, de spitse snuit geheven, met zijn blinkende ogen aan- | |
| |
dachtig omhoog te kijken en kwispelt druk met zijn staart. Dan gaat het bij die kachel, draait daar enige keren om zichzelf heen, gaat liggen, de kop zijwaarts op de gestrekte voorpoten, en 't zucht diep en lang, om te laten zien, dat alles waar is wat Thijs van Erpen zei, dat het hier veel komt en op zijn gemak is.
‘Kom,’ zegt de ene wachtmeester tegen de andere, ‘we zoeken het huis af.’
Ze zoeken zorgvuldig. Ze zoeken overal. Ze kijken ook achter de deur met het uitgesneden hartje, ze doen ze eens open, doen ze weer dicht, er is niemand in. Ze zoeken boven en beneden overal, ze zoeken in de keuken, waar de vrouw van Van Erpen met haar kindjes zit, ook zij heeft geen Cis de Dove gezien, neen. Natuurlijk willen ze er liever niet inlopen en niet bij de neus worden genomen. Ze blijven nadien in het café, in de stilte waarin de klok zo tikt, dan vragen ze een potje bier. Thijs van Erpen legt de bril even op de ronde tafel, hij staat nadien in de tapkast bij de bierpomp, en vult de glazen met het goed schuimend, koel bier.
‘Alsjeblieft heren.’
Ze drinken in stilte, ze hadden dorst. Nu kwam er een ogenblik dat ze met zijn drieën, de wachtmeesters en Thijs van Erpen zaten te kaarten, dat was om de tijd van het wachten te korten.
‘Wij hebben de tijd. Hij kan vóór of achter het huis niet uit, of we zien hem. Hij zal hier komen om zijn hondje.’
Het hondje keek bij deze woorden subiet op. Het ging onrustig wat op en neer lopen, ge hoorde zijn pootjes tikkelen ,op de glad geschrobde planken vloer, en ge hoorde, hoe het hondje zijn oren schudde. Het tjoekerde wat, dat deed het zeker van spijt, dat de wachtmeesters niet weggingen. Onder het kaarten keken de wachtmeesters niet meer op de klok. Ze troefden stevig. Ze haalden de slagen binnen, ze waren aan de winnende hand en Thijs van Erpen moest zijn stuivers neertellen. Dat zou allemaal nog niks geweest zijn, maar de ene wachtmeester moest ergens naartoe, hij had misschien nog even willen uit- | |
| |
stellen, maar het duurde nogal een tijdje eer ze weer terug zouden zijn in Oss. En daarom stond hij maar op. Hij vroeg voor de vorm iets aan Thijs van Erpen. ‘Ja,’ zei Thijs van Erpen en hij wees over zijn schouder heen.
‘Door die deur, en dan ziede ge de andere deur vanzelf, ge hebt er ook nog gekeken, toen ge in het huis aan het zoeken waart.’
De kaarten zijn nu even neergelegd, totdat de wachtmeester terug zal zijn. Thijs van Erpen kijkt eens achterom. Het hondje, het is weer overeind gekomen, het komt nieuwsgierig eens kijken.
Wat gebeurde er toen. Cis de Dove, in het schemerig licht boven de diepte van de beerput, zat gemarteld en met pijn in de rug en in zijn lenden op de balk. Hij was er al een keer uitgekropen en komen luisteren, toen had hij gemerkt, dat ze er nog waren en dat ze zaten te kaarten. Hij was weer in zijn schuilplaats teruggekropen. Hij zat het te bedenken, hoe ze misschien toch nu wel eindelijk weg zouden zijn, en hoe het goed was afgelopen, dat ze hem niet zouden hebben gevonden, maar nu hoorde hij wat. Nu zag hij wat. Het deksel werd van de bril teruggeschoven. Toen zag Cis de Dove wat anders, een nadering boven zijn hoofd, het was duidelijk. Het ging zijn krachten te boven. En hij schreeuwde wat hij schreeuwen kon: ‘Halt! Ho! Ik geef me over.’
En de wachtmeester vlóóg op, bij deze stem uit de verborgen diepte.
Later heeft Cis de Dove ervan verteld, toren deze zaak voorkwam voor ie kantonrechter in 's-Hertogenbosch. Cis had een geweldige belangstelling, het hele dorp was weer uitgelopen, het was er nog drukker dan toen bij dokter Rits voor de rechtbank. De mensen zaten broeierig en warm op de tribune bijeen. De deurwaarder, met zijn schoon oranje lint boven het zwart van zijn jacquet, stond dat rumoer aan te zien. De kantonrechter, de ogen vriendelijk achter de glazen van zijn pincenez, zei: ‘Deurwaarder, wat is er te doen?’
| |
| |
‘Die komen voor nummer drie van de rol.’
De kantonrechter keek in zijn papieren.
‘Een stroperszaakje?’
‘Ja, dat schijnt een populair stroper te zijn.’
Toen Cis de Dove aan de beurt was, kwam er beweging onder de mensen. Ze begonnen te brommen en te praten. De kantonrechter klopte met de hamer, een paar knallende, harde slagen, en zei luid:
‘Stilte daar! Anders laat ik de tribune ontruimen.’
Dat nooit! Liever alles dan er nu uitgestuurd worden. Daarom werd er druk gesist, en was het gauw stil.
Daar stond nu Cis de Dove weer voor de kantonrechter. Cis was in zijn schipperstrui, hij had daar een jasje overheen, hij hield de pet in de hand en salueerde met twee vingers tegen het blote hoofd.
‘U is die beruchte stroper,’ zei de kantonrechter, ‘nietwaar?’ Ja, wat moet ge daar op antwoorden? Cis de Dove verstond het misschien ook niet. Hij wachtte tot zijn namen werden genoemd, toen zei hij enkele keren ja.
‘En je bent natuurlijk volmaakt onschuldig!’
Cis de Dove houdt de hand achter het oor en komt met het hoofd naar voren. Dat kleine, vinnige zwarte ambtenaartje naast de kantonrechter zegt: ‘U herinnert het zich misschien, deze man is doof.’
‘Ja, dat is waar,’ zegt de kantonrechter voor zich heen, en hij schreeuwt vervolgens tot Cis de Dove: ‘Je bent natuurlijk volmaakt onschuldig!’
Cis de Dove heeft het verstaan. Hij antwoordt: ‘Nee. Eerlijk is eerlijk. Als ze me vatten als ik stroop, zeg ik niks. Deze keer was ik erbij.’
‘Nu,’ mompelt de kantonrechter, ‘dan kunnen we de zaak kort maken. Je stemt dus toe wat in de dagvaarding staat. Wie is dát daar nog?’
Wie daar nog is? Thijs van Erpen, die zit daar te kijken, hij is niets in deze omgeving.
| |
| |
‘Ook een getuige,’ zegt de deurwaarder.
‘Goed, die gaat even weg, we zullen eerst de wachtmeester horen.’
De wachtmeester in zijn krakende schoenen, met zijn schoon, blinkende camassen, hij staat daar snel en kordaat naar voren getreden, slaat zijn hakken tegeneen, zegt zijn naam, zijn leeftijd, zijn beroep en de eed.
‘Zo waarlijk helpe mij God allemachtig.’
Ja, deze stroper, Cis de Dove geheten, was in de polder gepakt. Hij had, in een sloot liggend, een haas geschoten, ze hadden het schot gehoord, toen ze van de dijk de polder ingingen zagen ze deze verdachte sluipen met een geweer in zijn handen, maar zijn hondje waarschuwde hem, toen zette hij het op een lopen. Hij liep een café binnen, daar hebben we hem te pakken gekregen.
‘Had hij zich daar verstopt?’
‘Ja,’ zei de wachtmeester, en hij mompelde daar nog iets achteraan, de kantonrechter verstond dat niet goed en vroeg:
‘Waar zegt u, dat hij zich verstopt had?’
De wachtmeester mompelde het opnieuw.
‘Een rare plaats,’ zei de kantonrechter.
De griffier naast de kantonrechter heeft zo'n prachtige glanzende kale kop, hier en daar staat nog een donsje, dat is in het licht te zien. De griffier kijkt eens op, heft de armen, om de wijde mouwen van zijn toga te doen terugvallen, en maakt zijn belangrijke en gewichtige aantekeningen, hij doet zelfs een vraag, omdat hij iets niet verstaan heeft, hij spreekt met een zeer hoge stem.
De zaak gaat vlot genoeg in haar behandeling, tegen Cis de Dove wordt een flinke geldboete geëist en verbeurdverklaring van zijn geweer. En de kantonrechter, deze heer met zijn verzorgd uiterlijk, zijn grijze krullen, zijn pince-nez en zijn schoon, donkere stem, hij roept Cis de Dove.
‘Gij hebt gehoord, welke straf mijnheer naast mij vraagt. Daar voor je, op de grond, ligt je geweer. Herken je dat?’
| |
| |
Cis komt dichterbij. Hij heeft zijn geweer al lang gezien. Maar hij tilt het toch eens op, alsof hij het nauwkeurig bekijken moet vooraleer hij het als het zijne herkent. Hij houdt met pleizier het geweer eens vast, ja, hij herkent het. Hij drukt het met de handen een afscheid toe, vaarwel, en legt het weer neer.
‘Heb je verder nog bezwaren, of heb je nog iets te zeggen?’
Ja, nou het gevraagd wordt, Cis strijkt eens snel met de bovenkant van de hand langs de neus en snuift daarbij. Vervolgens trekt hij, stevig en breed gebarend, met twee handen zijn broek op, kijk eens, hij beklaagde er zich over, dat hij een paar trappen van de wachtmeester had gekregen, hij had er veel last van gehad met het zitten.
De kantonrechter heft het hoofd.
‘Wachtmeester, komt u nog eens hier!’
Daar komt snel en gedienstig de wachtmeester weer aangestapt, hij voelt zeker iets dreigen. Hij krijgt een rode kleur.
‘Hebt u deze man, die er toch niet zo gevaarlijk uitziet, getrapt?’
‘Nou... getrápt...’
Neen, de kantonrechter verdraagt zo'n ontwijking niet gemakkelijk. Hij zegt geprikkeld: ‘Zeg nu duidelijk: ja of neen.’
‘Ja, het is zo.’
‘Vertel eens beklaagde, hoe kwam dat?’
Dit is het ogenblik voor Cis de Dove, hij heeft daarop gewacht. Hij trekt zijn broek nog eens op. En de mensen achter hem komen allemaal naar voren dringen, om goed te luisteren.
‘Ja, kijk 'es,’ zegt Cis de Dove, ‘dat is misschien een beetje eigenaardig, maar in het café van Thijs van Erpen was ik in het huiske gekropen, hoe noemde gij dat, mijnheer de kantonrechter, in de beste kámer...’
‘Goed, goed, dat weten we al.’
‘Daar stond ik natuurlijk niet veilig,’ zegt Cis de Dove, ‘maar daar was nogal een flinke opening in de bril, zo'n ruimberekende, en onder die bril was een balk, en dieje balk was nogal een heel eind boven de beerput. Toen heb ik mijn eigen door de
| |
| |
bril heen gewrongen en ben op dieje balk gaan zitten, en de deksel kon ik weer zó schuiven, dat die op de brilopening lag. Toen was er geen vuiltje aan de lucht.’
De kantonrechter mompelt wat. Hij zit nu diep voorovergebogen, de kin op de handen. De ambtenaar naast hem luistert aandachtig en mijnheer de griffier heeft de pen neergelegd, hij zit, met fronsjes in het glad voorhoofd, de mond een beetje samengenepen, af te wachten wanneer er weer iets komt, dat hij op zal moeten schrijven.
‘Nou,’ zegt Cis de Dove en hij gaat hoe langer hoe harder praten, ‘toen ik een uurke gezeten had bemerkte ik, dat er daar op het huiske boven mijn kop iets gebeurde. Daar was iemand binnengekomen. Er was een gestommel en zo. Toen wier de deksel weggevat, en dáár, ik zal het van mijn leven niet vergeten, dieje wachtmeester daar, die ging zitten, en ik zie me dat, iets van de omvang omtrent van het achterste van een merrie...’
Cis de Dove zit zo levendig in zijn herinneringen, hij wijst de afmetingen aan. De kantonrechter ligt nu heel dicht met zijn neus op zijn papieren, de ambtenaar hangt achterover over zijn stoelleuning, gij ziet hem schudden. En de griffier zit nog met dezelfde fronsjes in het voorhoofd en met zijn genepen meisjesmondje zeer ernstig te wachten.
‘En toen,’ zegt Cis de Dove, ‘ging dat boven mijn kop ópen...’
De kantonrechter schiet overeind en slaat met zijn hamer.
‘Man, hou op!’
Ja, hou nou maar op, Cis de Dove moet wel zwijgen, hij is niet meer te verstaan, de mensen daarachter houden zich geen van allen meer in, ze staan daar zo luid te lachen, dat het een schande is. En nou moet ge die griffier zien. Er komt iets over zijn voorhoofd, dat strijkt de fronsjes weg, zijn genepen mondje verbreedt plotseling en hij lacht met een ijl, hoog, hinnikend lachje.
Maar Cis de Dove is onverstoorbaar. Hij schreeuwt luidruchtig door alles heen: ‘Nou, toen riep ik: stop! Hier zit ik, ik kan niet anders, ik geef mij over.’
| |
| |
De ambtenaar moest zich beter beheersen, hij is van zijn stoel opgestaan, hij staat achter zijn stoel met de rug naar de mensen, klein en breed in zijn toga, hij staat daar te hoesten en te proesten van belang. De griffier zit weer, zijn mond genepen en getroest, te schrijven. Cis de Dove roept nog door het rumoer heen: ‘Ja, mijnheer de kantonrechter, wat zoude gij gedaan hebben als gij daar gezeten hadt, zoals ik?’
‘Nu is het genoeg,’ zegt de kantonrechter, en hij poetst zijn bril droog.
De arme wachtmeester, hij staat daar rood tot in zijn haren, hij is door de grond heen gezonken, het ergste is, dat hij hier in zijn ferme houding zo hoog en zo groot zichtbaar blijft.
‘Toen trok de wachtmeester mij eruit,’ zegt Cis de Dove, ‘en toen ik eruit was, kreeg ik een paar trappen tegen mijn achterste, dat ik er twee dagen van te bed gelegen heb.’
Cis de Dove kijkt eens naar de wachtmeester, die daar met zijn gloeiende hoofd, strak en vast naar één punt staat te kijken en die kwade minuten beleeft in de zware angst, dat hij dadelijk met het gezicht naar alle mensen toe om zal moeten draaien. Misschien heeft de wachtmeester wel spijt, aan de zaak te zijn begonnen en zijn procesverbaal te hebben gemaakt. Daarom zegt hij tegen de kantonrechter: ‘In elk geval heb ik geen spijt mijn plicht te hebben gedaan, ik zou me meer schamen als ik mijn plicht verzuimd had.’
‘Ja,’ zegt de kantonrechter, ‘maar dat trappen hoorde er niet bij. U had zich moeten beheersen.’
‘Dat geef ik u in zo'n geval te doen.’
‘Houd uw mond nu maar. Deurwaarder, de volgende zaak.’
Cis de Dove salueerde voor het afscheid en kreeg een knikje van de kantonrechter terug.
Cis de Dove, dat was geweldig, hij was nu de held, in café Moira werd op zijn gezondheid gedronken, en voor Cis zijn geldboete werd gecollecteerd, Cis hoefde dat waarachtig zelf niet te betalen, er zou ook nog wel wat overblijven voor een nieuw geweer.
| |
| |
Hoe ging het verder. De winden en de buien van de winter, de bloesems van de lente. De zomers, waarin de hoog geladen hooiwagens uit de uiterwaarden rijden en uit de polders komen. De diepe ernst van de herfst en het water in de Maas waarover de winden rimpels slaan en dat koud klotst tegen de grijze kribben en naar de verten zwart en blinkend stroomt onder de donkere wolken. Piet van den Oudendijk zit in Coudewater, daar horen wij zoveel niet meer van. Op een goeje dag was dokter Van Taeke bij Janus de Mert op de Bergen geweest, de kunstmatige voeding hielp niet meer. De kanker had de boer vanbinnen helemaal weggevreten, alleen zijn buik was één groot gezwel. Dokter Van Taeke had in dit vertrek voor het laatst gebogen gestaan over de tafel.
‘Janus de Mert, de duizend gulden zijn vol. Kom, Willem, we gaan.’
De duizend gulden waren vol. Janus de Mert kon dit vernemen, het was donker in zijn alkoof. Voor de ruit waar hij naar kon kijken dreef de dreigende duisternis van buien. De donder dreunde in de verte over de aarde. Janus de Mert op de Bergen is toer bediend, er is van verscheiden kanten familie gekomen, misschien waren die een beetje te laat gewaarschuwd voor het testament. Janus dce Mert had nogal wat centen, wie weet, wat de erfgenamen voor berekeningen hadden gemaakt. Wie was getuige geweest van het laatste gesprek tussen Janus de Mert en de parochieherder? De dingen zijn zo mooi niet, het sterven is niet zo rein en helder, de stilte van een uitgestreden strijd na een moeizaam leven. Het De Mertvolk was nogal van de rauwe kant, ze wisten genoeg, dat Janus de Mert nogal schavierig had geleefd en nooit veel had gedaan aan bidden en godsdienst, hoe was zijn inborst, daarom waren de laatste dagen zwaar geweest, en wat zeiden ze nou in de familie? Dat de pastoor hem geprest had om het goed te maken met goede werken, nu was er een groot bedrag aan de parochieherder vermaakt. De familie had Janus de Mert del Bergen uitgedragen, de familie had hem langs de Maas gedragen, het was een zwarte stoet, de klei- | |
| |
ne klokken van de kerktoren deden hun best genoeg om droef te luiden. Het altaar was zwart voor de heilige mis van requiem, het was nog een mis met drie heren ook en met zeer veel kaarsen. Toen het lijk werd uitgedragen zongen de zangers op het koor: ‘In paradisum deducant te angeli.’ Het was allemaal plechtig en luisterrijk, hoe gaat dat, Janus de Mert had cénten en hij had de pastoor aan zich verplicht door hem in zijn testament te bedenken. O, dat testament, wat viel dat de familie tegen, dat er zoveel aan de pastoor en aan de arme vermaakt was, en van wat er voor de familie te verdelen overbleef moest om te beginnen nog duizend gulden af. Duizend gulden? Duizend gulden ja, want er was een rekening van dokter Van Taeke en die was
duizend gulden groot. Daar was in het sterfhuis nog twist genoeg over, de aangetrouwden gingen het hardst tekeer, ze sloegen met de vuist op tafel. ‘Dokter Van Taeke groet u en verzoekt u hem het ereloon, dat hij verdiende met geest en handen, en dat bedraagt duizend gulden, te betalen tussen nu en veertien dagen.’ Dat was kort aan, er waren mensen, die verzekerden, dat zij rekeningen van dokter Van Taeke hadden gezien, waarop stond: ‘te betalen tussen nu en vijf jaren.’ Nu moest er zo'n haast bij zijn, dat was misschien nog maar goed ook, want de notaris kon niet verdelen vooraleer deze schuld eraf was. Ze wouen er niks van weten, ze zouden dit en dat, ze zouden gaan procederen. De notaris had verzekerd, dat ze het verliezen zouden. Dat kon hun niks verdommen, wat was dat voor een gemene streek, om duizend gulden te rekenen, iedereen wist, dat Janus de Mert bij zijn leven door dokter Van Taeke zo schrikkelijk geplaagd was. De notaris had verzekerd, dat dokter Van Taeke de patiënt met kunstmatige voeding nog lang in leven had gehouden, zeker, maar toen die verontschuldiging na enige borrels werd besproken, toen werd ze nog maar verkeerd uitgelegd. Dat hij hem maar eerder kapot had laten gaan, het enige wat dokter Van Taeke bereikt had was dat Janus de Mert wat langer had liggen kreperen met zijn kanker, als hij eerder kapot was gegaan, dan hoefden ze nou ook maar niet
| |
| |
zonder meer die duizend gulden af te geven aan de dokter. Dan had hij misschien ook zijn testament anders gemaakt, hadden ze de pastoor maar uit het huis kunnen houden! Dat De Mertvolk was allemaal eender, veel bijzonders was het niet, het was rauw en lelijk volk, en ze waren zo schrikkelijk op de centen. Ze gingen nou ook nog lelijk doen op de pastorie, ze wouen er het fijne af weten, hoe de pastoor Janus de Mert verleid en gedwongen had, ze zouden hun beklag indienen bij de bisschop. Voor zo'n geval, om hun centen te beschermen, zouden ze aan de bisschop denken, het leek nergens op, zoals ze optraden bij de pastoor. Maar de pastoor was flink genoeg, om zijn eigen niet te laten overschreeuwen en om ze de deur uit te krijgen. Dokter Van Taeke hoorde ervan. ‘O, Voltaire,’ zei hij, ‘had Frankrijk die scherpzinnige geest nodig om erfenissen uit de handen van de jezuïeten te houden ten behoeve van de heel wat onsmakelijker hebzuchlit van vechtende families?’ Dokter Van Taeke laat de notaris weten, dat hem het met geest en handen verdiende ereloon onmiddellijk moet worden uitbetaald. Toen het geld van de notaris kwam maakte dokter Van Taeke de enveloppe met de bankbiljetten niet eens open. Hij liet het geld zo wegbrengen naar de nonnekes om het aan de armen te verdelen, het geld werd van zijn onreinheid gezuiverd. Op zijn spreekuur de volgende dag kwam dokter Van Taeke in de open deur van de wachtkamer staan en zei: ‘Een patiënt heeft mij zulk een geweldig hoog ereloon betaald, dat ik voorlopig u allemaal voor niets behandel.’ Dat was prachtig, de patiënten gingen gauw na, of ze nog niet een andere kwaal erbij hadden dan die waarvoor zij hier waren gekomen, er waren er die vroegen ook nog een fleske mee voor de huisgenoten, die inwendige koortsen of benauwdheden hadden. De nonnekes, die de duizend gulden hadden gekregen, kenden de armen genoeg aan de kinderen die naar school kwamen. Later gaven
zij dokter Van Taeke een lijst, hoe het geld besteedt was met de namen der gezinnen en de opgave hoeveel kinderen er in elk gezin waren en ook allemaal de namen van die kinderen erbij, de non- | |
| |
nekes doen die dingen zo secuur. Die kindernamen stonden ook allemaal in het geboorteboek van dokter Van Taeke gekalligrafeerd.
De familie van Janus de Mert op de Bergen heeft moeite gedaan, om de grond en de boerderij te verpachten, dat lukte niet. Niemand wou van die mensen pachten, ook de grond niet. De grond ligt nou te verharden en te verzuren, misschien komt er nog wel eens hoog water. De boerderij van Janus de Mert op de Bergen, de kanker heeft daar gewoond, wat is er allemaal gebeurd in dat huis, er is geen aantrekkelijkheid in, om die boerderij te pachten.
Op de gevloekte molen is weer een molenaar gekomen. Ze zeggen, dat het er een uit Ophemert moet zijn, Dirk van Avezaath heet hij, hij tart het noodlot en alle vloeken, hij verjaagt ratten en muizen. Hij is goedkoop in het bezit van de molen gekomen, waar staat er nog zo'n molen, zo hoog op de hoge molenberg, een mooi donker, schuin toelopend profiel, de blinkende molenkap en de zwierige stand der verheven wieken. De wieken staan nu niet meer overkruis, de ene roede staat loodrecht van de as uit verticaal naar de hemel en loodrecht naar de voet van de molen, de andere staat breed en groots horizontaal voor de borst, de zeilen liggen opgerold om de roeden heen geslagen.
Dat is schoon. Dat is rust. De wind komt. De molen blijft op schooi staan. Nu hoeven de boeren niet meer naar de omliggende dorpen, ze kunnen weer hier terecht. Ze komen met hun lijnkoeken, met hun voer, met hun rogge en tarwe. De molenaar spant blij de zeilen. De wind grijpt erin. En daar is de heldere vrolijke beweeglijkheid in de zingende hemel, van de wieken, die komen en gaan. De molenaar staat op de steenzolder. Hij hoort het volle zware gekreun van spoorwiel en bonkelaar, en het schoon onregelmatig rollen van de malende molenstenen. Hij ziet vanuit de hoogte het vlakke verre land, de doorlijnde polders binnendijks met het blinken van de hemel
| |
| |
in de kleine sloten, de bomen en de zeer smalle slingering van de hoge weg, en, aan de andere kant, de ver en diep gelegen Maas in haar valleien onder de trilling van koele, verre nevelen. De molenaar rookt zijn pijp daarbij. Hij heeft een knechtje aangenomen. Die is beneden hem op de meelzolder aan het werk. Dat knechtje is ook niet van deze kanten. Het is een aardig ventje. Het kan zijn, dat hier of daar iemand, die aan de vloek op de molen gelooft, zijn hart voor deze jongen vasthoudt, de molenaar heeft er geen vrees voor. Hij hoort van de vroegere ongelukken, hij lacht er eens om. Een molenaarsknecht die zich ophangt, dat kan op iedere molen gebeuren, dat kan ook twee keer op dezelfde molen gebeuren, zeker, waarom niet, dat ligt niet aan de molen, maar aan de zwaarmoedigheid van de knechten. En bovendien, de molenaar zal wat dit betreft zijn knechtje niet aan de verleiding en de gevaren van de molen blootstellen. Als er een boer komt met een vracht zakken, dan gaat de knecht naar boven toe om de zakken omhoog te luien en de molenaar zelf gaat beneden op de kar de zakken aanhangen, op die manier kan hij nimmer zijn knechtje dood naar boven halen. Neen, wat is er eenvoudiger. Als door de week de molenaar zijn molen stilzet, dan zet hij hem overkruis. 's Zondags zet hij hem in het teken der vreugde, de komende wiek niet helemaal verticaal, het wiekenkruis ietsjes scheef en gekanteld, en hij vlecht de opgerolde zeilen zorgvuldig door de latten heen. Dat doet hij, om zijn blijmoedigheid te tonen en om te laten zien, hoe onverschillig hij is voor al die praatjes over de vloek op deze molen, waar hij wel zorgt, dat zijn knechtje niets gebeuren kan.
En molenaar Dirk van Avezaath heeft gelijk, er gebeurt niets op zijn molen. De dagen gaan, de seizoenen. De broederschap van de snoek komt in café Moira bijeen. Ze hadden het nog wel eens over dokter Rits, waar zwierf hij rond in een van de vijf werelddelen. O, er was nieuws van dokter Rits. Hij had een brief geschreven aan dokter Van Taeke, er zaten veel zonderlin- | |
| |
ge postzegels en stempels op die brief, die brief kwam uit Guatemala, daar zat dokter Rits bij de vuurspuwende bergen, die appelkwekerij was weer afgelopen, maar hij was ook weer uit Guatemala vertrokken. Hij bracht een nacht door in een blokhut, toen hij wakker werd door een geheimzinnige waarschuwing, de maan scheen over de bergen en over de bananenplanten, in de nacht naderden drie kerels met een sombrero op het hoofd de blokhut, ‘mijn beste Van Taeke, ik nam mijn geweer en naderde het venster, ge begrijpt het: drie patronen, en de volgende dag heb ik de vrijstaat verlaten en ben ik naar het noorden vertrokken!’ De broederschap van de snoek hield zich in café Moira ook weer met de snoek bezig, er gebeurden weer van allerlei dingen. De snoek is weer tekeergegaan, er is storm geweest op de Wiel. Er was een stormachtige nacht, toen rees de snoek rechtstandig uit het water op, zo hoog en zo donker als een toren, hij heeft takken gerukt van de canada's die langs de Wiel staan, de volgende morgen dreven de takken op het water. De snoek had mos op zijn kop, zeker, tegenwoordig groeiden er bladvarens tussen dat mos. De dartelheid der spelende dolfijnen was niets vergeleken bij de dartelheid van deze snoek. Brammetje Peccator kwam in café, Moira, wie weet wat Brammetje in de oude almanakken die hij thuis had, gelezen had en wat zijn gedachten vervulde als hij langs de Wiel liep of wat hem bezighield in zijn nachtelijke dromen. Brammetje vertelde, dat de snoek de oudste zoon van dokter Van Taeke, toen de jongens van Rolduc met vakantie waren geweest, op de rug
had genomen, omhooggegooid en weer opgevangen. Op die manier had de snoek met de jongen gekaatst, toen was hij ondergedoken en de jongen was naar de kant moeten zwemmen. De jongen had het zelf verteld, natuurlijk waren er mensen, die het gezien hadden. Frederico Dusamos had met eigen ogen de jongen met zijn kleren aan in de Wiel zien zwemmen, tenminste met zo'n badpak aan, de jongen was met zijn kano gekapseisd, de snoek had die kano omgegooid. Het werd weer druk om de Wiel heen, er kwamen vooral veel jongens aan de
| |
| |
kant. De ouderen stonden daarachter af te wachten, wanneer de snoek zou komen en de kinderen op zijn rug zou nemen, om ze omhoog te gooieen n weer op te vangen en er mee te dartelen in de golven van de Wiel. Toen de jongen van dokter Van Taeke weer terug was in Rolduc schreef hij er een opstel over, dat zond hij op aan de broeder'schap van de snoek, haar donmicilie kiezend bij Willem van Oijen in café Moira, en dat opstel werd in de archieven van de snoek opgenomen.
En Brammetje Peccator, er was een tijd dat hij weer zo geheimzinnig deed, toen was hij weer enige tijd weg geweest, voor een verre reis. Hij was naar Antwerpen geweest, zeiden de mensen. Toen hij later terugkwam stak hij feestelijk de vlag uit. Die vlag wapperde zo vrolijk en zo blij langs de gevel van het huis aan de dijk. Waarom had Brammetje de vlag uitsteken? ‘Verheug u met mij,’ zei Brammetje, ‘mijn zonde is mij vergeven.’ Want Brammetje was naar Antwerpen geweest, daar was hij wezen biechten bij een biechtvader, die was zo oud als de straat, die biechtvader had diep nagedacht, toen kende hij Brammetje zijn zonde. ‘Wat heeft die biechtvader dan gezegd, Brammetje?’ ‘Hij heeft gezegd: ahwé, absolvo te.’
Maar in de nieuwe herfst, toen kon de snoek weer een tijdje rusten, er was een andere opwinding. Een tochtige avond, toen bij een stijve wind een stiefregen over de dijk stond, toen kwamen de mensen in de ingetogen straatjes en weggetjes voor hun deur om met elkander te praten. Nou was het wel zo verschrikkelijk op de molen. Er was een voer rog gebracht. De molenaar was naar beneden gegaan. Hij had geroepen van beneden, als de zakken opgehaald konden worden. Toen haalde de knecht, die het luizeel bediende, zijn baas met de hals in de strop dood naar boven.
Nu stond de molen weer stil. De wieken stonden in rouw. Veel mensen waren gaan kijken. Ze zagen niets. In de vroege donkere blonken de ruitjes en de natte stenen van de romp, in de hoogte klaagde de wind door de hekken van de wieken, de
| |
| |
zeilen waren opgerold. De molen stond zo hoog en zo verlaten in de nacht, hij stond er dreigend en kwaadaardig, hij had zijn slachtoffer weer opgeëist. Maar in de molenaarswoning, daar brandde een licht, hier zat een vrouw te schreien. De mensen gingen later weer terug naar hun huizen, daar bleven ze buiten hun deur. Een winkelbel klonk kort en met een verwaaide klank in de regen. De ramen van de huizen waren mat verlicht, het glas in de straatlantaarns rammelde in de wind. Er waren hier en daar lichtschampen en vochtige weerspiegelingen. En van de gegeselde linden dwarrelden de blaren met zwermen neer, ze kringelden over de vochtige grond. Een deur sloeg dicht. De mensen praatten druk. Later zwegen zij en gingen opzij, toen dokter Van Taeke met zijn rijtuigske voorbijkwam, de lantaarns van het rijtuigske brandden weerszij, rossig in de troebelheid van het nat weer, en Willem de knecht hield de leidsels. Toen de wind wat ging liggen, begon het harder te regenen. Een getikkel van groter droppen, een geruis van luide regen.
Wie was de boer geweest, die met zijn vracht voer was gekomen, toen het ongeluk was gebeurd? Die boer, wijdbeens op zijn kar, was als een razende Roland naar buiten komen rijden, de kar slingerde holderdebolder, toen hij de hellende zijweg naar de molenberg afreed was hij tegen een heg opgevlogen. Het paard steigerde en wou kar en al door de heg heen trekken. Gelukkig, dat Janus van Lange Dirk in de buurt was, die had het paard bij de teugel gegrepen en die had de boer herkend. Het was Noldus Maas van de kanten van Teeffelen. Noldus Maas had de haren overeind, zijn kleren waren gescheurd, hij bloedde aan de hals en het schuim stond op zijn mond. Hij was subiet zo hard als hij kon doorgereden. Later begreep Janus van Lange Dirk waarom Noldus Maas zo ontdaan was geweest en er zo schrikkelijk had uitgezien. Dat was van het ongeluk, Noldus Maas had daar beneden in de molen de spoken en de duvels gezien. Waarom bloedde zijn nek, de wurgende dood had ook hem willen grijpen, toen was hij weggehold.
| |
| |
Maar nu werd het wonderlijk en eigenaardig met die vloek op de molen. Het parket van Den Bosch was weer gekomen en de marechaussees uit Oss. Die hadden Noldus Maas niet thuis getroffen. Dirk van Avezaath had in de blauwe nagels van zijn dode handen flarden en reepjes stof zitten van een boezeroen. Er werd ook een merkwaardige bijzonderheid verteld na de lijkschouwing. Dirk van Avezaath was niet alleen opgehangen, er waren mensen, die zeiden dat hij zijn nek gebroken had, er werd ook verteld, dat hij geworgd was. De marechaussees hadden Noldus Maas niet thuis getroffen. De oude Maas zat in de woonkeuken, die was al in de negentig, die was lichamelijk nog zo kras. Hij zat, een stok tussen de benen, de oude handen, die vel over been waren, om de knop van de stok gewrongen. Uit de oude Maas was niet veel uit te krijgen, die was kinds op zijn jaren. Die sprak maar over één ding, over de vloek op de molen. Nou mompelde hij zomaar voor evenveel. Er is een avond lang en een halve nacht naar Noldus Maas gezocht. Ze vonden hem in de polder in de buurt van Oss. Toen de marechaussees hem vonden was hij op hen afgevlogen. Hij had er een stevig met een paar geweldige klauwen bij de nek gevat, die marechaussee had het te kwaad gekregen, zo geweldig als zijn keel dichtgeknepen werd. Maar ze hadden Noldus Maas duchtig afgeranseld, toen had hij schrikkelijk en hard staan janken en klagen. Er waren mensen, die hadden dat in de nacht gehoord, het kwam van de kanten van Oss, het was als het gejank van een geweldige, gemartelde hond, die de kwellende maan ziet. Toen hadden de marechaussees ook gezien, dat het halsboordje van het boezeroen van Noldus Maas gescheurd was, het hing aan flarden, er waren reepjes afgetrokken. Noldus Maas heeft in het kot van het gemeentehuis gezeten, later hebben ze hem bij het lijk gebracht op het gemeentehuis, waar de doktoren waren uit Den Bosch. Noldus Maas zei hier geen stom woord, hij had met zijn kop gebogen naar de grond staan kijken.
O de duvels, die hij gezien had, ja, hij had ze zeker gezien, hij was zelf zeker zo'n ondoorgrondelijke duvel, een gek, een maniak, met
| |
| |
drie moorden op het geweten. Toen is hij weggebracht naar 's-Hertogenbosch. Wat zou er nou van komen.
Een weduwe in de rouw is weggetrokken uit de molenaarswoning. Ze had een kind van een jaar of drie. Ze zijn naar Ophemert gegaan. De wieken van de verlaten molen staan in het kruis, de zeilen zitten opgerold om de roeden heen geslagen en aan het eind in het latwerk geknoopt. De dagen en de nachten. Grijze wolken en de kalme maan, de klagende winden om een molenkruin. De regen, die de kap geselt. Nadien staat de molen in een sneeuwbui, een sidderende jaagsneeuw, daar de noorderwind achter zit. Bevende, schuine strepen, een hemel volgedraafd van deze geluidloze jacht, het zwart van de molen trilt. Er is een siddering voor de ruitjes. De onrustige ratten, rechtstandig voor het glas, heffen hun geheven keel naar de witte drift, die ze voor de hemel zien.
|
|