| |
| |
| |
[V]
Een droevige winter, De noorderwinden gieren over de dijk. Er is geen geluid dat zo klaagt als dit. Geen veelvoud van stemmen, die zo van verre werelden komen. En hoe fluit het hoog in de wiegende, gezwiepte telegraafdraden op de dijk. De huizen achter de dijk liggen toegedaan. De gevloekte molen staat in 't kruis, dagen na dagen, daar komt nooit meer beweging in. De Maas is hoog gewassen. De uiterwaarden, graslanden en grienden, staan onder water, de knotwilgen zijn daarin weggedoken als wezens die kort van stuk tot aan hun schouders in het water staan. Het kan stormen over de Maas. Nardje de Wit de veerman heeft er alle handen bij nodig op zijn slingerende veer. Hij let angstvallig op de Maas. Er komt een donkere avond van huilende, brullende stormwinden, de mensen zitten in hun huis het water te vrezen en Nardje de Wit zit binnen bij het vuur het gebulder te vernemen, hij laat de pont de pont en komt voor geen roep naar buiten.
‘Toen, met die strenge laatste winter, toen het zo vroor, dat we dik in 't ijs zaten en dokter Van Taek de Maas over moest...’
Nooit zou hij het vergeten.
Dokter Van Taeke op de weg in zijn rijtuigske zit naar de wind te luisteren, die de kleine ramen drukt. Hij komt al zijn patiënten bezoeken. Iedere dag rijdt hij nog langs Piet van den Oudendijk. Is hij niet milder geworden, nu zijn vrouw gestorven is? Neen. Het kan ook zijn, dat hijzelf maar gehoorzaamt aan een verplichting, die hij zich heeft opgelegd. Voor het erf van Piet van den Oudendijk staat iet rijtuigje stil. Dokter Van Taeke bukt en tast naar zijn geweer. Hij mikt tegenwoordig iets langer, wie weet welke gedachten er door zijn hoofd gaan. Piet van den Oudendijk is grijs geworden. Hij heeft van dat steil grijs haar, dat staat hemi zo gek. Daaronder is zijn kort voor-
| |
| |
hoofd zeer gerimpeld, boven de neus zijn de rimpels rood gevlekt van een ontsteking. De wangen zijn weggetrokken, de mond is open. Dokter Van Taeke krijgt die open mond, zwart van de ontstoken kiezen, prachtig in 't vizier. Maar Piet van den Oudendijk lacht. Het gebeurt soms dat hij luidkeels lacht, dat hij schaterlacht. Het is zo walgelijk en tergend, dokter Van Taeke onderdrukt de vloeken, die in hem opwellen en de drang om met één schot die tronie tot zwijgen en tot stilte te schieten. Maar hij weet zich te bedwingen. Natuurlijk weet hij zich te bedwingen, hij zegt tot Willem: ‘Kom Willem, we gaan.’
En Janus de Mert op de Bergen, hij verkeert in alle nood, hij krijgt zijn kunstmatige voedingen met de klysmaspuit. Neen, het eten smaakt hem op die manier niet, vanzelf niet. Hij ligt in zijn alkoof naar het stuk lucht buiten te kijken, de wolken, de buien, de sneeuwstorm, de klare sterren van de nacht, dit zijn onwezenlijke dingen geworden, waar Janus de Mert afscheid van genomen heeft. Hij is zo levensmoe, hij is zo vermagerd en ingevallen, maar zijn gezwel in de maag, dat is buiten op zijn buik te zien, en hij zweet in de nachten van de angst voor de dood. Er is dicht bij hem de staande klok en haar luid traag tikken, de schemering voor de tinnen wijzerplaat waarop ge de cijfers niet kunt zien en voor de koperen slingerschijf in de klokkast. Hoeveel uren. Het is uit te rekenen, als hij weet hoeveel maanden nog, hoeveel jaren. Hij wendt zich met het gezicht naar de muur als dokter Van Taeke, over de tafel gebogen, de visite opschrijft en het bedrag noemt.
‘Nog zóveel bezoeken...’
Het maakt geen verheven indruk. Het is in zijn lelijkheid zo martelend. Bovendien is het maar een dreigement, zo goed als het mikken op Piet van den Oudendijk maar een dreigement is. Hoe kan dokter Van Taeke met zekerheid het ster vensuur van Janus de Mert voorspellen? Soms onderzoekt hij Janus de Mert nog. Dan knikt hij tevreden en hij zegt: ‘Juist, juist, van begin af aan heb ik de tijd, die ge nog te leven hebt, goed berekend.’
| |
| |
Janus de Mert heeft de droeve lusteloosheid van zijn maaglijden. Hij krijgt soms voor de nacht een morfinespuitje. Dan glijdt hij naar de onverschilligheid weg, waarin het hem niets meer schelen kan te sterven, het is een zoete onverschilligheid waarin hij vertrekken kan. Hij krijgt nog stropers bij zich in zijn huis, die laat hij op de hazen van dokter Van Taeke schieten. ‘Schiet ze kapot,’ zegt hij, ‘ent ze met kanker in, ruim ze op, geef ze vergif.’ Het gaat hard tegen hard, en het is allemaal zo machteloos.
Dokter Van Taeke komt thuis. Hij wacht het uur af, dat hij zijn jongens naar bed kan sturen, dan zit hij in de avond alleen in de kamer onder het suizen van de lamp. Hij houdt ervan, om heel alleen te zijn, er zijn genoeg dingen om goed aan te denken. Hij heeft een klein boekje, dat is maar een poëziealbum, zoiets heeft geen enkele betekenis. Daar staat iets over de liefde in, het is dwaas en maar een bladzijde groot. Dokter Van Taeke leest de regels van zijn schrift nog eens over, hij zit nadien te denken met het boekje in zijn hand. Hij kan naar een deur kij- ken, of die zal opengaan. Misschien is het lieve doodsmasker van zijn vrouw hem in het warme licht zeer nabij. Hoe denkt hij aan haar? Of hij haar zal wederzien in een liefelijke hemel? Hij zal wel geneigd zijn, om te zeggen: er is geen hemel. Het elfde hoofdstuk van Johannes de evangelist is hem lief gewor- den. En Jezus stortte tranen! ‘Heb ik u niet gezegd, indien ge gelooft, zult ge Gods heerlijkheid zien?’ Misschien om dit ge- voel in zich aan te wakkeren en te versterken leest dokter Van Taeke Voltaire: van twijfel tot twijfel komt men tot de veron- derstelling, dat er een God is als het meest waarschijnlijke wat de mensen zich kunnen denken. ‘Dans l'opinion qu'il y a un Dieu il se trouve des difficultés, mais dans l'opinion contraire il y a des absurdités.’
Dokter Van Taeke is in de nacht bij zijn boeken, bij Voltaire, Vergilius, Erasmus en Aretino in gesprek met zichzelf. Nadien gaat hij naar de slaapkamer van de jongens, het worden knapen van belang, hij streelt hun haren in hun slaap. Hij komt bij de oudste.
| |
| |
‘Ik ben wakker, vader, ik hoorde u praten.’
‘Ge vergist je, er is niemand waar ik mee gepraat zou hebben.’
Nu doet hij maar iets. Hij pakt de jongen bij het haar, hij rukt het hoofd heen en weer. Hij slaat de dekens terug, zo groot als de jongen is ligt hij daar onbedekt in zijn nachtleren. Het wordt een worsteling, een gevecht, dat de jongen dadelijk verliest tegen die sterke armen en handen van zijn vader. Twee handen omsluiten ten laatste de polsen van de jongen. Ze nemen vervolgens het hoofd, omklemmen het zó krachtig, dat het gezicht in de lengte vervormd wordt en versmalt. In het vage schemerlicht blijven de ogen van de jongen de vader aankijken.
‘Heb jij veel van je moeder gehouden?’
‘Ja vader.’
‘Denk je dikwijls aan haar?’
‘Ja vader.’
‘Ga je wel eens naar de kerkhof?’
Geen antwoord.
‘Je bent toch goed opgevoed. Ga je nooit eens bidden bij het graf van je moeder?’
De jongen blijft zwijgend naar zijn vader zien.
‘Maar ga je dan niet eens naar haar graf?’
‘Ja vader.’
‘Ga slapen. God zegen je. Zeg me de wens terug.’
‘God zegene u vader.’
Dokter Van Taeke gaat naar beneden, hij gaat terug naar zijn boeken. Hij denkt na over dit kort gesprek, over de antwoorden, die de jongen op de vragen gaf en verzweeg. Hij zal hier niet met de jongen over praten.
Hij sprak er niet met hem over. Hij keek hem soms scherp aan. In de tuin keek hij hem soms zeer scherp aan, zij stonden soms beiden dicht bij de plaats waar de moeder begraven lag, daar stonden zij gebogenhoofds en zwegen. De oudste jongen werd dan een man. Als hij een geheim had, zou dokter Van Tae-
| |
| |
ke dat eerbiedigen. En de jongen eerbiedigde het geheim van zijn vader. Hij keek zijn vader aan met de vrijmoedigheid van een man en dacht: zelfs aan u zal ik dit geheim nog niet uitspreken. En over bidden zullen wij niet samen praten. Over de moeder zeggen zij soms een enkel woord.
‘Zij was het beste van wat ge in uw leven ooit zult hebben. Vergeet niet, hoe zij was.’
‘Nee vader.’
Het werd lente, wat moest dokter Van Taeke met de moederloze jongens beginnen. Hij had daar in de winter voor gezorgd. De grootsten waren in de laatste tijd toch al naar Oss en naar Den Bosch naar school gegaan. Nu had dokter Van Taeke brieven geschreven en hij was op reis geweest. Met Pasen gingen de jongens weg, naar Nijmegen en naar Rolduc, de mensen wisten niet precies waar ze allemaal verspreid zaten, de vader met zijn drukke praktijk kon voor al die wildemannen niet zorgen. Hij zou hun niet de opvoeding kunnen geven zoals de moeder die gewenst had, die zouden ze nu krijgen, ze waren naar katholieke scholen gezonden. Dokter Van Taeke schreef brieven aan hen, in zijn schoon kalligrafisch schrift. Ze hadden allemaal een portret van de moeder meegekregen om daarnaar te kijken. Dokter Van Taeke schreef: ‘Wordt mannen, houdt de nagedachtenis van uw moeder in ere. Zij heeft u allen bemind. Als ge moeilijke ogenblikken in uw leven hebt, kijk dan naar haar portret om te zien, hoe haar ogen waren.’
Hoe liefelijk en vol is nu de lente. Hoe bloeien de bomen in de lage boomgaarden, daar regent het over. Een blauwe regen. De grond der zwarte tuinpaden geurt warm en jong. De regen druppelt van de romige bloesems, er bloeit een licht onder de overhuiving van hun pralende kroon, de merel fluit met dappere, koele slagen. Dokter Van Taeke rijdt door het dorp. Hij heeft dit zo dikwijls gezien. Het heeft een vernieuwing, een andere bekoring. Een bekoring met pijn. Hij gaat nog somtijds naar het woonarkje van Cis de Dove, dat doet hij zeker om daar
| |
| |
bij Cis de Dove te zwijgen over die nacht. Over dat nachtelijke visioen, over dat dood lichaam drijvend tussen waterlelies en sterren. Er bloeit ook iets in de woonark van Cis de Dove. Hij heeft zijn bloempotten voor de kleine raampjes, tegen de geverfde planken ligt helder en warm een streep zon. De dokter zegt: ‘Ik zal nu een tijd met vakantie gaan. Want ik heb dat nodig.’
‘Ja,’ zegt Cis de Dove.
Dokter Van Taeke ging, vóór hij op reis zou gaan, zijn afscheid nemen bij zijn patiënten. ‘God zegene u,’ zei hij. En zij gaven hem de wens terug. ‘God zegene u,’ zei Mammeke de syfilislijdster.
‘Mammeke, gij zult mij eens de waarheid moeten zeggen, hoe gij aan uw ziekte gekomen zijt.’
‘Ja, die Poolse stuurman...’
O, dat Mammeke, natuurlijk denkt ze, dat ook dokter Van Taeke er niet achter zal komen, wat doet het ertoe!
‘Ik ben maar een zondige vrouw.’
‘Hoe gaat het met uw dochters, deze Aspasia's?’
‘Het zijn lieve kinderen en ze zijn goed bezorgd in Amsterdam of in Rotterdam. Ze passen goed op. Ze hebben vriendinnen. Maar die zijn de verkeerde weg opgegaan, daar moeten wij voor bidden. De meisjes, die vanbuiten komen, gaan daar de straat op voor de mannen, die vanbuiten komen, 't is niet zo bijzonder mooi.’
Wat is dat Mammeke toch voor een vrouwke. Ze zit zich daar maar onnozel te houden en ze zit van die berekende dingen te zeggen. Zij prijst de dokter in zijn kinderen. Ze zijn nu allemaal weg. Wat een jongens! ‘Als de oudste man wordt, stuur hem dan bij mij, als ik nog leef,’ zegt Mammeke, ‘dan heeft hij een waarschuwing als hij voor dokter gaat studeren, of voor professor, hij zal het heel ver brengen. Piet van den Oudendijk is kinds geworden, dat zit in die familie. Hij heeft rnet zijn geweer op zijn hond gemikt, maar hij vergat te schieten. Hij zal
| |
| |
wel te bang zijn geweest om te schieten, toen is de hond hem naar de keel gevlogen. Tenminste, dat hoor ik allemaal, als de jongens thuis zijn. En Janus de Mert dreigt ermee, dat hij niet lang meer bij u dokteren zal. Ik zeg, dat het lelijk van hem is en dat hij ondankbaar is, want ze zeggen allemaal, dat gij hem in leven houdt. Maar mevrouw zaliger, die vergeten we niet, dat was geen aards mens, dat was een engel. En dat moet ik zeggen, ik, die maar een zondige vrouw ben, ik hoop, dat ik in de hemel een voorspraak aan haar heb, en dat mij iets ten goede komt van de vele missen, die gij voor haar laat lezen...’
Als dokter Van Taeke weggaat, dan tilt Mammeke: even de doek over haar hoofd bij een punt omhoog. Ze loert met haar halfblinde ogen. Dan laat ze de doek snel weer vallen. Ze wil zeker ook zichzelf ertussen nemen. Ze zegt zachtjes, om eens goed van al de kommer uit te zuchten: ‘Ja... ja...’
Dokter Van Taeke is op reis gegaan, naar de Pyreneeën of naar de Dolomieten, naar de Zwitsers bergen, dat weten we niet, misschien is hij ook de zee over naar Schotland. Er is nu een vervanger gekomen. Dat is dokter Rits, die kenden we nog van vroeger, die was jaren geleden ook al eens hier geweest, sindsdien had hij de wilde wereld rondgezworven. Hij had vroeger ook gevochten in de Mexicaanse vrijheidsoorlog, daar had hij onderscheidingstekenen van, hij was heel wat anders dan dokter De Pater, hij was een wonderlijke man, die dokter Rits. Hij was zo'n klein, stevig gebouwd atleetje, lichtgewicht. Hij droeg een geruit jasje, dat te kort was, een geruite broek, die te strak was, een grijze bolhoed, die te klein was, daartoe liep hij op gymnastiekschoenen en hij zwaaide altijd met zo'n zwiepend bamboezen stokje. Hij vond het leuk zo gekleed te lopen en te verschijnen, en hij floot zijn heldere, vrolijke liedjes, daar hij gezwind over de dijken liep. Er kwamen schooierskinderen uit Oss of uit Uden vandaan langs de Maasdijk. Die kinderen hielden hun groezelige handjes op en hieven die slimme, bedroefde kinderogen in hun gebruind gezicht. Dat vond dokter
| |
| |
Rits bijzonder mooi en hij deelde zilvergeld uit: dat is voor u, dat is voor u, en dat is voor u. Dan floot hij verder en hij zwaaide met zijn stokje.
Dokter Rits had een hele bagage meegebracht, schilderijen van Breitner, ‘daar houd ik van,’ zei hij. Van die hoge bruggen over de stadsgrachten, van de sneeuw en van de paarden van Amsterdam, van die rauwe volksmeiden, en van dat licht. En hij had een kleine verzameling van Daumier. ‘Daar houd ik van,’ zei hij, ‘van deze man, die zo geamuseerd de menselijke komedie heeft getekend en haar goden en machten gehekeld heeft. Daumier mocht zeggen: “ge zult het nooit weten, want het is een geheim”. Een geheim, daar houd ik van,’ zei dokter Rits, ‘Daumier heeft voor de eeuwigheid de rechters gevonnist, die voor de tijdelijkheid de beklaagden veroordeelden.’ En wat had dokter Rits nog meer bij zich. Iets liefelijks. Niets meer of minder dan een viool, daar mocht ge niet aan twijfelen, het was een stradivarius, ze had een ziel. Daar hield hij van, hij kon die viool niet missen, de viool op haar beurt kon dokter Rits niet missen. Zij lag stil in haar kist, ze wachtte op hem. 's Avonds nam hij haar in de handen, hij stemde de snaren. Hij improviseerde op de G-snaar, een doorzongen toon, hij steeg langs alle octaven, hij ving het adagio aan uit een sonate van Bach, het raam stond open op de Maas, en de Maas in haar stil aandachtig water luisterde, aangedaan tot in haar diepte.
Dokter Rits had aan dokter Van Taeke gevraagd:‘ Hoe groot is uw praktijk tegenwoordig?’
Dat was misschien een dertig, vijfendertig kilometer om iedere dag af te leggen. ‘Het is de moeite niet,’ zei dokter Rits, ‘dan heb ik uw paard niet nodig, dan heb ik uw rijtuig niet nodig, dan doe ik het te voet.’
En hij deed het te voet. Hij kon lopen met gezwinde pas. Als de mensen hem kwamen roepen was hij altijd dadelijk bij de hand. En hij was een bekwame dokter. Hij was natuurlijk geen dokter Van Taeke, dat niet, maar de mensen waren toch allemaal buitengewoon over hem te spreken, zoals hij voldeed en
| |
| |
zo meegaande als hij was. Hij was ook goed van harte. Als er ergens versterkende middelen nodig waren, hier of daar in een klein, arm huis, en hoeveel waren er van die arme huizen niet in dit dorp van kleine pachters en daggelders, dan bracht dokter Rits bij zijn volgende bezoek die versterkende middelen zelf mee, alsjeblief, wijn en eieren.
‘Dank u wel, mijnheer de dokter.’
‘Niets te danken. De eieren zijn van de huishoudster gestolen en de wijn heb ik genomen uit de kelder van dokter Van Taeke, ik heb het meegebracht, omdat ik daar van houd. Goedendag.’
Hij ging heen. Hij ging naar andere patiënten die zijn hulp nodig hadden. Hij kwam ook Janus de Mert op de Bergen inspuiten om hem in het leven te houden. Janus de Mert had misschien graag zijn nood geklaagd, maar hij was zeker bang, dat dokter Rits het weer zou oververtellen aan dokter Van Taeke, daarom vroeg hij alleen maar: ‘Wat dunkt u ervan, mijnheer de dokter?’
‘Gij wordt door dokter Van Taeke uitstekend behandeld. Elke dag die gij in leven blijft, dankt gij menselijkerwijze gesproken aan hem.’
Ziet ge, zo werkt toch altijd de ene dokter de andere in de hand. Janus de Mert kon met dokter Rits niet opschieten.
Dokter Rits ging ook naar Mammeke, daar was hij vroeger ook al eens geweest, hij had daar belangstelling in. Toen hij in het laag huisje binnenkwam, herkende zij hem aan zijn stem. Zij sloeg de doek terug. Zij liet hem haar gezicht zien, neen, het was geen gezicht, het was een gezicht geweest, het waren maar restanten. De ogen, dat waren korstjes wond en roof, daar keek ze tussendoor met een glimpje van licht in de oogappel. Dokter Rits had zijn hoedje voorzichtig met twee handen afgenomen en het op zijn stokske tegen de muur gezet. Mammeke moest tegenwoordig ook doeken om de handen winden. Dokter Rits liet haar de mond openen, dit weke, slijmerige ontstoken inwendige, dat was vol syfilis, het was droevig om te zien.
| |
| |
‘Doet u de mond maar weer dicht.’
Pakte het dokter Rits aan? Hij keek even naar buiten, daar was het fijntjes gaan regenen en het woei door de regenbui. Het kostte dokter Rits geen moeite om aan zijn viool te denken en aan een liefelijk rondo van Schubert.
‘Uw dochters laten zich door uw ziekte niet weerhouden?’
‘Het zijn beste meisjes. Maar ze hebben slechte vriendinnen. Ze hebben iets in het bloed van mijn vurigheid toen ik nog jong was en mijn goede man bedroog. Ze weten in hun onschuld niet beter.’
‘Daumier had u moeten kunnen zien.’
‘Is dat ook een dokter?’
‘Misschien wel. Maar hij was méér dan dokter. Ja, Mammeke, hij tekende eens een portret van iemand. Toen de vriend van die geschilderde mijnheer dit portret zag, zei hij: mijn God, heb ik van dat wezen gehouden? Als Daumier u getekend zou hebben, dan zou ik zeggen: heb ik dat wezen lelijk gevonden? Hier, neem uw doek weer.’
‘Ja,’ zegt Mammeke, ‘maar ik was knap, toen die Russische kapitein kwam.’
Mammeke heeft de doek weer om het hoofd. Zij zegt geheimzinnig: ‘Die nacht vergeet ik nooit.’
Dan zucht ze: ‘Maar ik ben er ook lelijk voor gestraft.’
Dokter Rits zegt: ‘Kijk, als Daumier u tekende, die zag de kwalen zo scherp, dan zou ik in uw wonden misschien het portret van uw man herkennen.’
Mammeke zegt zachtjes: ‘Hoe kán dat nou...’
Dokter Rits vraagt: ‘Wanneer is uw man daarmee thuisgekomen?’
‘Ja, die zal het van mij gekregen hebben,’ zegt Mammeke. Dan knikt ze nog maar een paar keer, de doek gaat op en neer. Mammeke zou nou graag de doek met een punt oplichten om eens naar dokter Rits te loeren. Wie weet wat ze voorheeft met de geduldige edelmoedigheid, waarmede ze zichzelf beschuldigt.
| |
| |
Dokter Rits pakt zijn hoedje en zijn stokske.
‘Goedendag, Mammeke.’
En hij gaat heen, naar huis door de fijne verwaaide motregen. Thuis kijkt hij door het raam naar de Maas, ze is troebel onder de fijne regen. Hij krijgt zin om te zwemmen. Hij gaat naar buiten. Hij loopt dwars de dijk over, de uiterwaard af. Hij kleedt zich uit en springt spiernaakt in de Maas. Hij zwemt. Hij duikt. Hij proest. Hij zwemt tegen stroom op. Hij voelt tegen zijn gespierde borst de tegenstand van het water. Zijn armen met de geweldige spieren, klieven, de handen klauwen en slaan in het water. Hij danst in het water. Hij wentelt. Hij blaast en proest. Hij legt de handen tegeneen en schiet, de natte neus tegen de toppen van de vingers, naar beneden. Hij komt boven. Hij ligt op zijn zij. Hij zwemt met één hand en één been stroomafwaarts. Hij staat recht en danst als een duikelaar onder water, boven water, een meerman, een triton. Dan zwemt hij naar de kant en draaft, de kleren op de arm, zijn schoenen en zijn hoedje in de hand, spiernaakt de uiterwaard door, de dijk over. In de gang staat de huishoudster, hij wil haar geen aanstoot geven. Daarom loopt hij terug door de koetspoort. Hij klimt rechtstandig tegen een regenpijp omhoog en klautert een raam binnen. Nadien, in zijn kamer, neemt hij zijn viool. Hij stemt. Hij strijkt krachtig. Hij speelt het andante tranquillo uit een sonate van Brahms.
Er is nadien op een dag een gebeurtenis geweest, dokter Rits klopte later, toen het voorbij was, het stof en de pluisjes van zijn mouwen af. Op een morgen na zijn spreekuur liep hij buiten het dorp de Maasdijk over. Hij moest nogal een eindje uit de buurt zijn voor een zieke, daarvoor was hij geroepen, een zes of zeven kilometer, dat kon hem niet zoveel schelen. ‘Ik ga te voet,’ zei hij. Hij ging daar gezwind van pas en zeer kwiek van tred, zó vrolijk in het te strakke grijsgeruite broekje en het te korte grijsgeruite jasje. Hij zette de voeten iets naar buiten toe en zwaaide lustig met zijn stokje. Hij was zeer welgezind.
| |
| |
De zomer was in de luide grienden, waar de kieviten en de karekieten in de goede warmte tekeergingen. En van de hoge dijk af gezien lag de Maas binnen de brede uiterwaarden smal en blauw in haar liefelijk dal. De Maas kronkelde zo. Soms was zij niet te zien. Dan kwam ze weer in het gezicht. De hemel was puur en diep blauw. Dokter Rits kwam langs een woonwagen op de dijk. Die woonwagen stond op de berm, er kwam rook uit het korte roestige pijpje, een hitje met een lange staart graasde op de wegberm, wat een scharminkel van een paard, ge kondt zijn ribben tellen. Een knuppel had het beest een wond geslagen boven het oog, daar zat wat bloed, daar kwamen nu de vliegen op bijeen. Er waren schooierskindertjes langs de weg, dokter Rits voelde voor die kinderen. Ze zijn zo zwart in het gezicht, hun kleren zijn te groot en gescheurd, die kinderen zijn zo klein, hun zwarte handen zijn zo klein. Dokter Rits gaf de kinderen wat en tikte hen tegen de bruine wangen. Dan liep hij weer verder. Hij neuriede een wijsje. Hij zong een liedje. Hij had zo gemakkelijk vrede met de wereld en met al haar moeilijkheden, met haar woonwagens, haar armoede en haar Mammekes, overal verspreid. Dokter Rits ging nu voor zijn pleizier op de vogels letten, op de drukke spreeuwen, op de kieviten met hun schoon kuif en wit buikske, in de uiterwaard beneden bij het water stapte een reiger langzaam vooruit, stond stil en steeg toen traag op. Aan de andere kant lag de verre polder met de bomen, de canada's en de wilgen. En de iepen en de Amerikaanse eiken langs de hoge wegen. Heel in de verte doemde in nevelen het blauwe beeld op van Oss met het hoog silhouet van de grote kerk en de brede toren.
Toen kwamen daar een drietal kerels uit de polder de dijk op. Ze waren moeizaam, voorovergebogen, de dijk opgekomen, toen slenterden zij langzaam over de dijkweg. Zij hadden zeker dat zonderlinge kereltje in zijn grijsgeruit pakje en met zijn grijze bolhoedje op in het oog gekregen. Zij hielden hem een beetje in het oog. Ze maakten een teken tegen elkaar, toen zetten ze er de gang in. Wat waren dat voor kerels. Twee hadden
| |
| |
een rode doek als een strop om de hals, de andere had een blinkend boordenknoopje in de hals van zijn boezeroen zitten. Zij droegen grijze petten, die zaten zeer scheef op hun hoofd, die hingen aan een kant helemaal over het hoofd, het haar hing met een gekrulde lok onder de klep diep naar de ogen toe. Zij droegen die petten zeker zo, om te laten zien, dat zij niet bang waren en dat zij voor veel dingen onverschillig waren. Dokter Rits hoorde de schreden achter zich, die voetstappen waren zo nadrukkelijk. Dokter Rits voelde, dat het om hem begonnen was. Daarom hield hij wat in en liep langzamer. Toen de mannen vlak achter hem waren, voelde dokter Rits, hoe hij aan zijn jasje werd getrokken. Dit prikkelde hem volstrekt niet. Integendeel, hij liet zich in zijn welgezindheid niet storen. Hij draaide zich om en keek de drie kerels vragend aan. Een van de drie spuwde schuin op de grond, dat het krachtig neerflatste, en zei toen: ‘Gij hebt zeker wel een beetje tabak voor ons.’
Zo'n vraag moet ge in haar bedoeling begrijpen. Dokter Rits kijkt van het ene gezicht naar het andere. Die koppen hebben iets schuws. Die kerels grijnslachen flauwtjes, ze hebben natuurlijk pleizier in dat gekke mannetje. Ze staan, de handen losjes in de broekzakken en het jasje naar achter. Maar dokter Rits heeft pleizier in deze sympathieke lieden.
‘Zeker,’ zegt hij, ‘gij hebt gelijk, gij moet wat hebben voor tabak.’
Hij neemt zijn stokje onder de arm. Hij grijpt naar zijn portemonnee en opent ze rustig voor die plotseling naar voren komende drie koppen. Hij opent zijn portemonnee breed en royaal, ze bevat immers geen geheimen, natuurlijk niet, zo argeloos is dokter Rits, om dit te bedenken. Nu heeft hij drie guldens voor de dag gehaald. Hij stopt zijn portemonnee weer weg en gaat elk van de jongens wat geven, ze houden daartoe de handen op en de blauwe ankers en de doorpijlde harten komen op de polsen onder de jasmouw uit te zien. Dokter Rits zegt vriendelijk: ‘Hier hebt u een gulden, hier hebt u een gulden en hier hebt u een gulden. Maar nu moet ge me niet meer
| |
| |
lastigvallen en niet meer achter mij komen lopen, want ik ben een beetje bang.’
Hij draait zich om. Hij laat het bamboezen stokje onder de arm uit in de hand glijden. Hij zwaait er vrolijk mee. En gezwind en kwiek, de voeten iets naar buiten, loopt hij weer lustig verder.
De drie staan daar, ieder met een blinkende gulden in de hand, daar kijken ze op. De ene spuugt weer, om verachting, onverschilligheid en moed of zoiets uit te drukken. Dan kijken de drie elkander eens aan. Een gulden is aardig. Maar wat ze in die portemonnee lieten zitten en wat dat mannetje daar nu meedraagt, daar worden ze zeker hebzuchtig naar. Ze knippen flauwtjes zo'n oogje van verstandhouding en zetten er de gang weer in, om dat onnozele kereltje weer in te halen. Als zij weer vlak achter hem zijn, dan horen zij, hoe hij zingt. Wat een ventje, hij zingt zo'n dwaas kinderliedje en als hij de woorden niet meer weet, dan zegt hij zomaar: pomper-de-pomp-pomppom. Nu voelt dokter Rits, hoe een hand hem een krachtig duwtje op de rechterschouder geeft. Hij draait zich om. Hij ziet de drie kerels weer aan, die hem aankijken, de kin naar voren, een trage, kauwende beweging vóór in de mond, de ene spuugt weer opzij.
‘Wat is er, mannen?’
Wat er was? Een gulden per persoon was voor een man als hij toch wel wat weinig. Ze hadden in zijn portemonnee gekeken, hij moest hun niet kwalijk nemen, maar hij had er zich toch wel wat erg goedkoop vanaf gemaakt, eerlijk was eerlijk.
O, die ene spugende kerel, die had nu zo'n ontzaglijk knipmes uit de zak gehaald, hij klapte het open en ging op zijn dode gemak de dikblauwe nagelranden van zijn vingers snijden, die nagelranden vlogen eraf, gemakkelijk, alsof het door boter ging. Het mes was vlijmscherp. Dokter Rits keek eens aandachtig naar die bezigheid en zei opgewekt: ‘Gij hebt gelijk, vrienden, een gulden is inderdaad wat weinig.’
Hij nam zijn portemonnee, opende ze met een rustig gebaar,
| |
| |
haalde er drie rijksdaalders uit en legde er elk een in de uitgestoken hand: ‘Hier hebt u een rijksdaalder. En hier hebt u een rijksdaalder. En hier hebt u een rijksdaalder. Maar loop mij nu niet verder achterna, ik vind dat niet prettig, én: ik ben een beetje bang.’
Hij draait zich weer om. Hij is onverstoorbaar in zijn onnozelheid. Hij gaat pleizierig en kwiek weer verder, zwaait met zijn stokske en zingt een woordenloos lied. De drie kerels hebben nu ieder een grote rijksdaalder. Zij spugen nu alledrie. Zij kijken het mannetje voor hen na. Zij beginnen er weer achteraan te slenteren. Zij zijn onverzadigbaar. Zij hebben plannen. Zij kijken links. Zij kijken rechts. Zij kijken naar achter. Er is geen sterveling op de weg te zien, er is niets dan de geweldige, grote eenzaamheid van de polder aan de ene kant en de verlaten grienden langs de Maas aan de andere kant. De drie zetten het nu op een drafje, ze hebben dat mannetje in zijn gekkenhuispakje gauw genoeg weer ingehaald. Zij trekken hem vanachter aan zijn zwarte haren, die onder het te klein hoedje uitkomen. Dit prikkelt dokter Rits misschien een beetje, het is een geluk, dat hij in de grond van zijn hart zachtmoedig is, daarom beheerst hij zich nog. Hij draait zich om en vraagt vriendelijk: ‘Wat is er, sympathieke lieden?’
Wat er is? Ze komen er nu maar rechtuit mee voor de dag. Een van de drie, wat heeft hij zijn pet scheef staan, hij tart er de hele wereld mee. Hij knijpt de ogen half dicht, komt, de handen in de zakken, naar voren en geeft met de linkerschouder dokter Rits een zetje boven de borst. Maar dokter Rits heeft iets onverzettelijks in zijn geduld, hij wijkt niet terug. Wat er was? Er was niets anders, dan dat hij die portemonnee nu maar eens moest geven, dan zouden ze er zelf wel eens wat uithalen. Geef op!
Ze vormen zo'n driehoek om hem heen, hij kan niet ontsnappen. Dokter Rits kijkt de drie even aan. Dan zegt hij: ‘Eén ogenblikje, mijne heren, één ogenblikje.’
De drie kerels staan nieuwsgierig te kijken, wat dat gekke
| |
| |
mannetje in hun midden uitvoert. Hij plant zorgvuldig zijn stokje in de wegkant. Hij schiet zijn jasje uit, klopt het in de lucht, en hangt het met zorg over het stokje. Hij neemt met twee handen het hoedje af, zo voorzichtig alsof het van porselein is, en zet het op het stokje. Hij tilt zijn rechterbeen op en heeft met één ruk zijn schoen uit. Hij tilt zijn linkerbeen en heeft even snel de andere schoen uit. Wat een omslag en wat een overbodige malligheid, nu stroopt hij ook nog zijn hemdsmouwen op, mijn God, wat een armen, neen, hij moet nu niet te veel kunsten maken. De ene van de drie, die met het knipmes, die beweegt de hand in de broekzak. Maar dokter Rits is hem voor. Snel als de weerlicht staat hij voor deze kerel en vóór die het mes uit zijn zak heeft krijgt hij een slag op zijn kop met een voorhamer, met een moker, met een heiblok, hij wankelt en stort met ingeslagen schedel neer, languit over de weg. Daar valt niet mee te lachen. De andere twee weten zo gauw niet, wat er gebeurt. Een stem brult: ‘En jullie krijgen een handicap van tweehonderd meter. En nu lópen!’
Ze hebben de dreigend gestrekte arm al niet meer gezien. Ze zijn al weg. Ze hebben lange benen genoeg. Ze rennen, de ellebogen kort tegen het lijf. Maar dokter Rits is hen op radde, vlugge beentjes, snel als de wind, achterna en ziet met sprongen de afstand verkorten. Als de twee achtervolgden omkijken zien zij die weerlichtvlugge nadering, er is geen ontkomen aan. Dat kleine doktertje. Hij springt zó licht, zó vrolijk. Er is een storm van vreugde bezig in zijn hoofd. Hij haalt de eerste in. Hij grijpt hem met de kracht van twee gespierde armen om het middel. Hij tilt hem. Hij heft hem. Hij draait met hem in de ronde. Hij slingert hem over zijn hoofd de dijk af, een kleine wiel in, waarbij stil grazende koeien stonden, die verschrikt met stijve, horizontale staart wegdraven. Het is een oponthoud van geen betekenis. Subiet heeft dokter Rits de blije, vrije en volle vaart er weer in, de andere achterna, die zijn longen braakt om voor te blijven, die omkijkt en ziet, dat hij het niet halen zal. Maar daar is een uitkomst, een toevlucht. Daar staat
| |
| |
op de wegberm aan de rand van de dijk de woonwagen, een mager hitje graast daarbij. De vluchteling neemt zijn sprong daarnaartoe. Hij is al op het trapje, het volgend ogenblik is hij in de woonwagen verdwenen. Wat zal daar in die woonwagen gebeurd zijn, toen daar ineens die man kwam binnengestormd, hij had niet lang gelegenheid, om het uit te leggen. Want dokter Rits is al bij de woonwagen, hij heeft gezien, dat de man daarbinnen is gevlucht. Dokter Rits beheerst zich niet meer. Het is ernst geworden. Hij zet zijn schouder tegen de woonwagen aan, het kraakt in het houten karkas. De wagen wordt met de assen en de wielen van de grond geheven, daarbinnen weten ze zeker wat er dreigt, er wordt luide geschreeuwd. Dokter Rits plant het ene been. Hij wringt de schouder, opnieuw worden de wielen van de grond getild. Ze gaan langzaam hoger. Dokter Rits hoeft nauwelijks op de tanden te bijten. Er is een grijns op zijn rood gezicht. De wagen wiegt, kantelt en slaat om. Nu is het gebeurd. Het hele ding tuimelt de dijk af. Het rolt om en om, eerst in de lengte, dan in de breedte. Het is nu zo'n prullerig lichte ding. De gedeukte wanden kraken en splinteren. Een brandende kachel vliegt naar buiten. Het is belachelijk, die paar kooltjes vuur te zien slingeren. Een vrouw vliegt naar buiten, een zinken bak, een hondje, en de vloekende kerel, die in deze schuilplaats was gevlucht. Beneden, in de groene uiterwaard, ligt de wagen, belachelijk zwak, klein en zo dwaas vernield. Het onderstuk met de wielen is nog een beetje verder gerold, er liggen planken verspreid. Maar dokter Rits kijkt er niet verder naar om. Hij wandelt de weg terug. De ganse lange weg, tot hij weer bij zijn kleren komt op het in de grond gestoken stokske en bij de man, die hij heeft neergeslagen. Hij trekt de man langs de kant van de weg en onderzoekt hem. Hij ziet die ingedeukte schedel. Dan staat hij op. Hij heeft de man op de plaats doodgeslagen.
Vervolgens schiet dokter Rits weer in zijn gymnastiekschoentjes, tilt met twee handen het te kleine hoedje, en zet het op. Hij klopt zijn jasje uit, trekt het aan en knipt zorgvuldig
| |
| |
een paar stofjes en pluisjes van de mouwen. Dan neemt hij zijn stokje en zwiept en zwaait het. Nu moet hij zijn weg vervolgen naar de patiënt, de zieke die op hem zal wachten.
Hij had zonder meer die man langs de weg kunnen laten liggen en zich niet verder behoeven te bekommeren over de andere twee, maar zo onverschillig was hij niet, hij wilde de zaak zorgvuldig afdoen. En daarom liet hij 's middags een briefje brengen naar het gemeentehuis, een briefje, waarin hij aan de burgemeester van de overval schreef, een der kerels heb ik doodgeslagen, die zult u daar en daar vinden, een ander heb ik in het water gegooid, die zal misschien verdronken zijn, de derde heeft mogelijk zijn nek gebroken, hoogachtend Rits, arts. Toen gaf dokter Rits zijn hart over aan zijn viool, het adagio sostenuto van de Kreutzer-sonate, zijn hoofd was vol muziek. Het raam van de kamer stond open, de viooltonen dreven over de Maas, vol en groot, een man in een bootje op de rivier keek in het water en luisterde ernaar.
Maar de burgemeester kwam bij dokter Rits. De burgemeester met zijn kleine, witte baard, hij was gewichtig genoeg. Hij deed een beetje joviaal, mijn waarde dokter, zei de burgemeester. Maar die voorgewende luchthartigheid lag hem weinig, die hele manier van spreken ging hem niet af. ‘Mijn waarde dokter, dat hele briefje was natuurlijk een grap.’ ‘Volstrekt niet, burgemeester, maar nu u toch hier is moet u mijn Daumiers zien. Kijk, dat was een kerel, die weigerde het keizerlijke kruis toen hem dat werd aangeboden, maar hij maakte daar geen ophef van: cela ne regarde pas le public!’ De burgemeester lachte hartelijk, maar dat lachen hield ineens op, de burgemeester wist weinig te zeggen, hij was zo in de war. Is het werkelijk geen grap, van die drie doodgeslagen kerels? Neen, het was werkelijk geen grap, er was er echter slechts één zéker doodgeslagen. Van de anderen kon men het beste nog hopen. Het was gespuis uit Oss, Osse schuimers waren het, één stond met zijn mes klaar. ‘Als ze nou ook maar iets gevoel hadden gehad
| |
| |
voor mijn sympathie met hen. Ze hadden elk een rijksdaalder en een gulden gekregen en als ze daarmee waren weggegaan, dan had ik het ook goedgevonden, dan was er niets gebeurd.’ De burgemeester weet niet goed, wat hij daarop moet zeggen. Hij lacht nog eens. ‘Maar u wist natuurlijk, dat ze u na zouden komen, nee, hij is goed, en u had zeker van begin af aan al de bedoeling hen dood te slaan.’ Dokter Rits tokkelt op de snaren van de viool, een piano-dolce motiefje uit de Kreutzer-sonate. ‘C'est le mystère,’ zegt hij. Maar de burgemeester wordt stil. ‘Ik heb voor alle zekerheid de veldwachter uitgezonden,’ zegt hij, ‘maar het is beter, dat ik zelf ook ga.’ Als hij de deur uitgaat, zegt hij: ‘U blijft natuurlijk hier en houdt zich ter beschikking.’
‘Ter beschikking?’
‘Ja, er kunnen formaliteiten nodig zijn.’
‘Goed,’ zegt dokter Rits. ‘Eén ding: de mensen van die woonwagen, die krijgen van mij een nieuwe wagen, laat de veldwachter hun dat zeggen.’
De veldwachter was uitgezonden. Maar de marechaussees uit Oss waren ook al gekomen, er was opwinding in het dorp. Dezelfde avond kwamen ook nog de heren uit Den Bosch, wat moest er nou gebeuren. Er was maar één dode. De man die in het water was gegooid was er weer uit gezwommen. En de andere, die in de woonwagen was gevlucht, had zijn nek niet gebroken, hij was beneden aan de dijk overeind gekrabbeld en was met zijn teruggevonden kameraad naar de plaats gegaan, waar hun dode vriend lag, toen waren ze met hun tweeën door de polder naar Oss teruggegaan, er waren mensen die hadden hen gezien.
Er gebeurde van allerlei, de leden van de broederschap van de snoek hadden genoeg te bepraten, ze zaten in café Moira druk te redeneren. Zij hadden geen spijt van die doodgeslagen kerel uit Oss, integendeel, het boeide hen. Als ze nu de instelling van ereleden der broederschap kregen, dan waren mannen als dokter Rits en dokter Van Taeke de eerstaangewezenen. Er
| |
| |
was iemand, die noemde ook Janus van Lange Dirk. Maar daar kwam verzet tegen, er werd gehoond en gelachen. Wat was dat nou met Janus van Lange Dirk, die durfde alles, maar deed hij ooit wat? Janus van Lange Dirk ging er groot op met een lijk te hebben gedanst, het zal me een lijk geweest zijn, en bovendien was daar helemaal geen moed voor nodig, en hij had dokter Van Taeke niet met het veer over de Maas durven zetten met die ijsgang. Maar nu liep het met dokter Rits misschien toch slecht af, er was al een paar dagen geen spreekuur geweest, ze hadden hem ook niet meer op de dijk gezien, en zijn viool, die hadden ze ook niet meer gehoord. Ze hoopten, dat dokter Van Taeke maar weer gauw uit Zwitserland of uit Athene, of waar hij zat, terug zou zijn. En de snoek, o, die snoek, die telde nauwelijks nog mee, maar hij mocht niet vergeten worden. Hij was weer een keer gezien, van pure ouderdom kreeg hij een baard. Nu was de broederschap van de snoek vooral bijeengekomen, om over die verschrikkelijke geschiedenis van die doodgeslagen Osse schuimers te praten. Het eindigde ermee, dat er plechtig onder een ogenblik stilte werd gedronken op het welzijn van dokter Rits, die een dapper man was doordat hij zich drie kerels van het lijf had gehouden, en die bovendien zachtaardig was, omdat hij er maar één had doodgeslagen en met de twee anderen zo gemoedelijk was omgesprongen. En die mensen van de woonwagen, die hadden de schade zo ruim vergoed gekregen, die waren er goed mee.
Zo gebeurden de dingen. Cis de Dove had een briefkaart van dokter Van Taeke gekregen, die kaart kwam van het eiland Texel, daar zat dokter Van Taeke alleen met zijn hart, alleen met zijn gedachten, aan de kusten van de bruisende Noordzee. Cis de Dove vergat die nacht niet, toen ze mevrouw van de dokter hadden begraven, daar was hij dikwijls ernstig en stil van, hij was een stroper en een visser, hij kon niet altijd wijs uit zijn gevoelens. Hij wist ook niet, wat dat was, dat zich vermengen van die twee herinneringsbeelden, de dode mevrouw van de dok- | |
| |
ter, het lijk, dat hij op de schouders van dokter Van Taeke had gezien, en die zigeunerin, die hier in zijn ark was geweest. Nu zat Cis de Dove hier, in de eenzaamheid van zijn ark, dokter Van Taeke was bij de zee, als hij teruggekomen zou zijn dan zou hij zijn in de eenzaamheid van zijn groot huis en van de nachten, waarin hij over zijn boeken gebogen zat. Cis de Dove zag tegen die eenzaamheid met eerbied op, en gevoelde de geringheid van zijn arkje en van het petroleumstel, van zijn bloemen ook, en van zijn aandacht voor de Maas, als het regende op het water. Als dokter Van Taeke over zijn vrouw sprak, dat was geordend en verheven in dat huis, waar zonen geboren waren. Cis de Dove durfde over de zigeunerin niet eens te spreken, dat moest men maar met schaamte verbergen. Haar haren waren weliswaar mooier geworden, op haar bruine wangen lag de gloed van het goud der hangers in haar oren, er was iets verhevens van vrouwelijkheid om haar borsten, als ge daaraan dacht. Dat was zeker omdat het nooit meer terug kon komen, toen ze de tweede keer kwam was Cis de Dove kwaad en verdrietig geweest. Later had hij haar op het veer gezien met die kleine arme woonwagen, de hit, de zinken teil en dat kleine, zwarte magere en lenige kereltje. Het was zo armoedig van gevoel.
Nu, nu de zomer ging eindigen, zag Cis de Dove de vrouw weer een avond terug, dicht langs de Maas. Het werd donker en ze wenkte hem met een gebaar van haar arm. Cis de Dove keek links en rechts, op de hoge dijk ging iemand voorbij in het donker. Cis de Dove wachtte even, toen ging hij naar de vrouw toe, zij ging op de grond zitten, en stak haar voeten vooruit. Cis, zonder jas, alleen in zijn schipperstrui, de handen in de zakken, kwam bij haar staan. Hij zag nu, dat haar schoenen stuk waren, hij kon haar blote voeten zien. Neen, ze droeg geen kousen, haar benen waren bloot. Ze ging, in haar zittende houding, haar gerafelde rok een beetje optrekken, dat waren streken. Cis de Dove werd er alleen maar zwaarmoediger van. Hij had allerlei gedachten. Hij ging heen. Hij wou niet meer zo gek
| |
| |
zijn. In zijn arkje zette hij koffie. Hij zat bij het klein, warm licht van het petroleumstel. Tegen het plafond, bij zijn strikken, lag dit licht in cirkels, het gaf allerlei verwarde beelden in de schaduwen van draden, eens was hier een vrouw geweest, die was niet meer op de wereld, dat was een soort heerlijkheid. De vrouw, die nu bij zijn woonarkje kwam, die moest dat nu niet komen verstoren. Cis zijn onsterfelijk hondje stond op rillende pootjes te waarschuwen. De werkelijkheid werd door de droom weggejaagd.
De volgende dag zag Cis de Dove de vrouw weer. Ze wilde de veerpont opgaan, maar de veldwachter was haar achterna gekomen. Hij greep haar bij de schouders, ze moest mee terug, de veerdam op. Later is ze naar Den Bosch gebracht. Ze was in de winkels geld komen wisselen, ze had naar een bepaald soort kwartjes gevraagd, ze zocht zelf mee in de winkella. Ze was ook bij Janus van Lange Dirk geweest, daar had ze ook mee in de la gegraaid. Janus van Lange Dirk had haar betrapt, dat ze geld had weggemoffeld en gestolen. Hij had haar beetgepakt. ‘Hier loeder!’ had hij gezegd, of zoiets, omdat hij alles durfde.
Maar nu was ook dokter Rits met zijn Breitners, zijn Daumiers en zijn stradivariusviool vertrokken en dokter Van Taeke was teruggekomen. Hij was veel ouder geworden.
|
|