| |
| |
| |
Een ring van granaat voor Leda vanwege een zachte Saraceen
Wie over het werk van Clem Schouwenaars schrijft - en een prijzenswaardige volledigheid nastreeft - voelt zich gefrustreerd. Schouwenaars heeft zoveel scholen doorlopen dat hij heel vlug heeft leren schrijven. Bovendien waren het nog voortreffelijke scholen ook: wat hij schrijft is heel behoorlijk! Ik kan het hier uiteraard niet hebben over de twee verzenbundels die nog dit jaar - als mijn doorgaans welingelichte bron me tenminste niet misleidt - zullen verschijnen. Maar aan stof zal het me niet ontbreken. Schouwenaars' ‘Gedichten 1956-1970, Een Ring van Granaat’, verschenen in 1971, telt 185 dichtbedrukte bladzijden; zijn bundel ‘Leda of het Herleven’ van 1970 is er niet in opgenomen; en de bundel ‘Een Zachte Saraceen’ is sedertdien verschenen, in 1973. De verzamelbundel is een uitgave van De Standaard, de andere twee bundels zijn uitgaven van Colibrant. Schouwenaars’ gedicht was van meetaf aan wazig en omfloerst. Met de nieuwe beeldspraak van de Vijftigers en het levensgevoel van de Vormen-dichters nl. heimwee, weemoed, melancholie, verlangen schreef hij een gedicht vol levensonmacht, evasiepogingen uit de werkelijkheid, sporadische twijfels tot vertwijfeling toe. De beeldspraak was eigentijds, de sfeer echter duidelijk romantisch en de taalbehandeling impressionistisch -sensitivistisch. Schouwenaars was (en is nog steeds) een volbloed romanticus. Men leest het in ieder gedicht, in ieder prozawerk van hem. Hij schreef in zijn eerste verzen eigenlijk de werkelijkheid van zijn (en het) verleden, nl. oorlog, bunkers en puin van zich af: ‘ik weet na vele woorden/ dat mijn geslacht was van granaten/ en het zaad vernietiging’ of ‘maar ik die zonder moeder/ wilde zijn en zonder voorgeslacht’. De allusie op dit oorlogsverleden zit trouwens ook in de titel van Schouwenaars’ verzamelbundel (Granaat) vervat.
| |
| |
Aldoor wil de dichter aan zijn tijd en aan de werkelijkheid ontkomen: ‘want wij zijn niet/ van wereld en wijzerplaat’. Hij wil de wijk nemen naar een droomwereld, die nergens vast omlijnd is, maar wazig, lyrisch, meer auditief dan visueel -vandaar de functie van de muziek bij het evoceren van die wereld- en die ook herhaaldelijk metafysisch aandoet. In zijn eerste bundels is het evasieve heel nadrukkelijk aanwezig. Het wordt o.a. door motiefwoorden of -beelden als zee, schip, zeil, zwaan, vogels en muziek weergegeven. Tegelijk evenwel twijfelt de dichter aan zijn ‘odyssea’ zonder vast doel. Totdat hij die odyssea zal maken naar de onbereikbare, want absoluut geziene geliefde. Zijn droomwereld valt in ‘De vrouwelijke verzen’ uit 1960 voor het eerst zeer duidelijk samen met de vrouw:
| |
Odussea
ik zou je lichaam vergelijken
je handen die ik vloeibaar zag
op zuidelijke binnenzeeën
en van de parelrijke schelpen
over jou de golven verwijderen
ik zou je ogen vergelijken
De dichter blijkt evenwel altijd een verliezer te zijn (cfr. ook de al even romantisch-evasieve poëzie van
| |
| |
generatiegenoot Mark Dangin, die zijn jongste bundel ‘Ik, de grote verliezer’ noemt). Schouwenaars schrijft:
een dichter zijnde mocht ik
naar de woorden eeuwigheid
de meest menselijke vreugde
want ik ben orfeus de goedgelovige
die bijgevolg verliezen moest
Herhaaldelijk ook speelt in de confrontatie met de eeuwigheid, d.i. het ideële waarvoor de vrouw eigenlijk ook een symbool is, het besef van leegte mee, de zelfbegoocheling:
aan deze grens (de grens van leven en dood W.S.)
een duiksprong in de melkweg
in een schijnrijk - zonder spijt
Navenant met Schouwenaars' onbepaalde, aarzelende droomwereld naast en zelfs voorbij de werkelijkheid is de verwoording: lyrisch, vaag en verijld. Erg veel substantie mag men achter deze verzen niet gaan zoeken. Bij Schouwenaars' gedicht mag dit trouwens nooit. Het weglaten van de interpunctie is hier wel functioneel omdat de nauwelijks experimentele teksten hierdoor nog meer verijld zijn en voortstromen op de klanken.
Vanaf ‘Etudes voor de rechterhand’ van 1964 wendt de dichter weer interpunctie en hoofdletters aan. Zijn gedicht wordt strenger, zelfs klassiek van bouw. Maar vroeger schreef hij ook al strofische gedichten, zelfs terzinen en een (rijmloos) sonnet. Men kan in de klassieke bouw terecht een poging zien om uit die verijlde droomsfeer los te komen. Schouwenaars' gedicht wordt dan ook meer sprekend en directer. Zijn evasief-romantisch temperament is uiteraard gebleven, maar het lyrische en verijlde in de
| |
| |
verwoording maakt plaats voor een agressievere toon van moeizaam veroverde zelfzekerheid:
Ik verover de rechtmatigheid te haten
de taal van mijn vader, te scheppen
een groenlands geluid of barrevoetse
vrouwen met een meeuw op iedere heup.
Enerzijds is er de scherpe afwijzing van het verleden, wat vroeger al, zij het minder uitgesproken, voorkwam; anderzijds is er de affirmatie, ook zelfaffirmatie, van de auditief ingestelde dichterschepper. De dichter bevestigt zichzelf in zijn lichaam:
Ik wil schrijven het verbijsterend
Met jou een zilveren schepping,
een begin, een eerste wezen wil ik
mijn hazewind-de-leden-spannend,
Op die wijze verandert hij de wereld tot zijn wereld:
| |
Voor M.V.D.P.G.G.
mijn amulet): verberg je lichaam
En ik verander de wereld ik
Maar tevens beseft de dichter dat dit alles evasie blijft omdat het allemaal slechts schrijvenderwijs gebeurt. Schouwenaars evolueerde duidelijk naar een strenge vorm, een in zichzelf besloten gedicht. Typisch hiervoor is de bundel ‘Frescobaldi’ uit 1966, een
| |
| |
bundel gestileerde sonnetten. Het esthetiseren is sterk toegenomen, de dichter wendt de werkelijkheid uitsluitend aan als poëtisch materiaal:
dan zijn aarde is een boom
in hun bloesems, worden adem
in de schaduw van gebladerte.
Werkelijkheid wordt verbeeld, geësthetiseerd, een soort bewuste roesbeleving waarin erotiek, poëzie en besef van eigen lichamelijkheid samenklinken. Ook pijn en desillusie worden ingeschakeld en autobiografische elementen duiken op. Weer speelt evasie een grote rol; men kan zelfs stellen dat Schouwenaars in deze bundel vlucht in een louter esthetische wereld van schoonheid waarvoor de klankrijke naam Frescobaldi dienst doet. Frescobaldi is een Italiaans dichter, tijdgenoot van Dante; hij is ook een Italiaans componist en organist uit de Renaissancetijd. In het slotsonnet wordt die evasie naar schoonheid nadrukkelijk weergegeven:
Frescobaldi is een strand, is monding en
haven, is naturellen in de schaduw
op de wand, geluiden achter deuren,
evenaar in de tekens van het vloerkleed,
gletschers in het behang, zelfmoord
in de kamerplant, verraad in het
portret, slangenbezweerders gehurkt
in kristal onder mijn rokende sigaret,
geschrei van kinderen boven, Frescobaldi
is de vaas zonder boeket, de friese klok,
de stap van haar slag om mijn slapen,
een hand is Frescobaldi, een huid, een bedding
die mij bergt en heenvoert uit dit dorp - de
kraal, waar ik de lieden groet als keien.
Tot nu toe gebeurde Schouwenaars' Odyssea naar de droomwereld van de poëzie, verzinnebeeld door de ideale vrouw, los van de eigen werkelijkheid, als een
| |
| |
schrijfsituatie. Het plotse inschakelen van autobiografische elementen, schuchter in ‘Frescobaldi’, overvloedig in de latere bundels, wijst op een samenvallen van leven met schrijven. Het ziet er naar uit dat de dichter op een gegeven ogenblik zijn ideale droomwereld belichaamd heeft gevonden in een vrouw: Lutgart in de cyclus ‘En niet sterven’; Leda in ‘Leda of het herleven’; Livia in de sterk autobiografische roman ‘De seizoenen’ (1972) en de volledige autobiografie ‘Oog in oog’ (1973). In de onuitgegeven bundel ‘Dag en nacht’ van 1967-1969, die in de verzamelbundel werd opgenomen, is de plotse parlando-vorm wel heel treffend. De voorheen lyrische dichter heeft nu de behoefte aan te spreken en zich uit te spreken:
Ik geloof dat ik moet spreken,
Uit dit lange gedicht, het eerste van de bundel ‘Dag en nacht’ citeer ik volgende strofe:
gedichten die het licht niet vrezen.
Ik ben geen duistere bode,
gedichten openhartig als mijn hart,
die geen vergulde schutting zijn
voor menselijke kwetsbaarheid,
die niet sluieren in trotse raadsels
het machteloos reiken naar volkomenheid.
gedichten die mijn kinderen zijn
die enkel van zichzelf getuigen
zijn zonder overmoed of schaamte.
Het vroeger sterk geësthetiseerde gedicht zal voortaan louter belijdenis worden. De vlucht naar de ‘volkomenheid’ en de versluiering in een esthetiek is (voorlopig) voorbij. Poëzie wordt naakte levensbelijdenis en -bevestiging, ook verantwoording van eigen leven. ‘Dag en nacht’ bevat grotendeels gelukkige liefdesgedichten. ‘Genezen’ is er een sleutelwoord
| |
| |
van: de liefde redt de dichter uit de eenzaamheid, duisternis, twijfels en zelfs vertwijfeling; ze redt hem ook uit die hang naar het volmaakte; ze leert hem de werkelijkheid te waarderen. Maar uitzichtloze liefde brengt ook verdriet mee. Hierover schrijft Schouwenaars dan de aangrijpende cyclus ‘En niet sterven’, het verslag van een terugreis vanuit Kortrijk naar Antwerpen, na een bezoek aan Lutgart. De werkelijkheidservaring in de diverse steden waar hij voorbijrijdt wordt vermengd met de eigen gemoedstoestand en bestendig, op den duur obsederend, wordt geaffirmeerd: ‘Maar ik zal niet sterven’. Verbeten geloof in de liefde die redt uit de wanhoop en de dood. Men staat hier voor een soort poëzie van directe gevoelsuitstorting, zeer ver van de esthetica van vroeger. De klank van die stem grijpt naar de keel, al blijft het uiteraard de problematiek van één mens, individualistisch en in die zin ook beperkt. Schouwenaars' poëzie stijgt overigens nergens uit boven de individuele belijdenis. Maar dan toch een belijdenis die aangrijpt omdat ze zo authentiek klinkt. Over de als ideaal ervaren liefde tot Leda handelen de bundels ‘Leda of het herleven’ en ‘Een zachte Saraceen’. In de eerste schrijft Schouwenaars over het jaar 1967, het ‘jaar van Leda's dageraad’. Dit jaar wordt voor hem een nieuw geboortejaar, dat hij dan ook stelt tegenover zijn eigenlijk geboortejaar 1932. Op deze beide jaartallen is trouwens de hele bundel gestructureerd. Het is een aangrijpend poëtisch logboek van enerzijds vijfendertig jaar leven en anderzijds één enkel eeuwig jaar hérleven.
Wanneer evenwel deze geidealiseerde, romantische liefde, die blijkbaar in de plaats is gekomen van de vroegere esthetiek, ophoudt te bestaan, wordt de dichter weer een estheet: ‘Een zachte Saraceen’ is een bundel streng beheerste, klassieke, formeel gedrongen gedichten. Niet het herleven door een grote liefde, maar het herbéleven van die (voorbije) liefde staat hier centraal. De titel verwijst naar de dichter zelf, die in de bundel nergens de ik-persoon schrijft, maar de meer afstandelijke, objectiverende hij-persoon, hetgeen de identificatie minder vanzelfsprekend maakt (cfr. in dit verband de hij-persoon in
| |
| |
de roman ‘De seizoenen’). De dichter objectiveert inderdaad zichzelf: hij is ‘een zachte saraceen’, iemand die eigenlijk niet thuishoort waar hij verblijft, zoals de Saracenen a.h.w. vreemde lichamen waren in de christenheid van de vroege middeleeuwen (?). Mijn interpretatie van de titel wijst tenslotte toch ook op een vervreemding van de werkelijkheid, die men eigenlijk aldoor in Schouwenaars' werk aantreft. In deze bundel is Schouwenaars een elegisch dichter, schrijvend vanuit de herinnering die de werkelijkheid mooier maakt en ook wel sublimeert.
De structuur van de bundel èn van de gedichten staat volledig in het teken van het getal zeven. Zeven cyclussen van ieder zeven gedichten en ieder gedicht bevat zeven verzen. Vollediger kan het niet. En dit in de dubbele betekenis van dit woord. Het leven van de zachte saraceen is nu ledig, zoals het vroeger vol was. Daarom keert hij in tot zichzelf, tot zijn herinneringen en vult a.h.w. op deze wijze zijn nu ledig leven met de gedichten weer in. Hij schrijft een sterk geconstrueerd gedicht, dat toch nergens gesloten of stroef aandoet. Integendeel: Schouwenaars' gedichten zijn bijzonder muzikaal, de klanken roepen tegenklanken op; het zijn poëtische kleinoden, plastische, vormgave gedichten, die meer evoceren dan eigenlijk beschrijven. Door de gecondenseerde manier van schrijven doet deze poëzie wel eens archaiserend aan. De ideeën komen dan ook slechts op de tweede plaats. En daarin onderscheidt zich o.a. ‘Een zachte saraceen’ van ‘Een winter aan zee’, het meesterwerk van Adriaan Roland Holst, dat in 1972 bij Bert Bakker zijn tiende druk mocht beleven. Met het gedicht van Roland Holst vertoont Schouwenaars' bundel een sterke gelijkenis wat woordbehandeling en evocatie d.m.v. beeldspraak betreft. Beide gedichten hebben trouwens een identieke, persoonlijke aanvangssituatie: het terugverlangen naar een geliefde. Schouwenaars esthetiseert en objectiveert deze situatie, zonder ze écht te verruimen; ook Roland Holst esthetiseert en objectiveert, maar de vrouw wordt bij hem een meerduidend symbool en het hele gedicht wordt een (pessimistische) visie op de Westerse kultuur, het kultuurpessimisme dat ken- | |
| |
merkend is voor deze net als Schouwenaars, elegische dichter, die aldoor wil evaderen wég van de stad naar een elysium.
Om de thematiek van ‘Een zachte Saraceen’ voldoende weer te geven - en het geheel niet te schenden - zou ik een van de zeven cyclussen volledig moeten citeren; toch graag één enkel septet, waarin Schouwenaars' compacte, muzikale en toch niet duistere schriftuur èn eigenlijk ook zijn thematiek naar voren komen:
Middag. Wijn. Hij droomt een blakend
Zuiders dorp, lavendel en platanen,
Vrouwen zilver in de bergrivier,
Drinken, heerser worden over wee en
Weemoed, vrienden vrienden wanen.
Nu het Noorden. Poëzie. Trocheeën.
Surrogaat. Wat anders rest hem hier?
Poëzie wordt surrogaat, de dichter wordt de elegische zanger van de herinnering, maar aan het slot van zijn Gedichten 1956-1970, affirmeert hij uitdrukkelijk en agressief zijn eigenheid:
Ziehier mijn wens en winterreutel
in het jaar onzer zweren negentien zeventig;
ik wil geen woord meer horen
of alle alliteraties vandien:
Ik doe wat ik zal hebben gedaan.
Ik weet wat ik mij zal herinneren.
Ik drink mijn dronkenschap van morgen.
En al wat ik leer is vergeten.
En al wat ik dood ben heb ik geleefd.
Tussen de twee polen: de esthetiserend-elegische en de belijdend-affirmerende schommelt Schouwenaars' poëzie heen en weer. De reden ervoor moet in zijn leven zelf gezocht worden, want hij schrijft, rechtstreeks, vanuit zijn leven, gevoelsmatig zoals het
| |
| |
een volbloed romanticus past. Zijn romans laten vermoeden dat de poëzie die hij nu schrijft belijdend-affirmerend en parlando zal zijn. Maar de bundels die Schouwenaars in 1974 zal publiceren zijn ongetwijfeld niet zo erg recent, zodat we vermoedelijk twee esthetiserend-elegische en ook cyclisch opgebouwde bundels mogen verwachten. Allicht de gedichten die de schrijver Anton Zevenbergen in ‘De seizoenen’ aan het schrijven was: gedichten refererend naar de muziek, inzonderheid dan naar Bach.
|
|