Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde[p. 216] | ||||||||||
De dichtvorm van Het Leven ons Heren.1)In de inleiding op zijn voortreffelik verzorgde uitgave van Het Leven ons Heren heeft dr. Beuken zich veel moeite gegeven om - langs statistiese weg - tot een bepaling te komen van de stijl waarin dat gedicht is geschreven. Zijn konklusie luidde dat het, in de vorm waarin wij het volledige werk kennen, een zodanige mate van stijleenheid vertoont, dat we niet met Verdam2) aan invoegsels of uitweidingen van een afschrijver mogen denken, maar het eerder voor een totale omwerking en modernisering van een oudere, beknoptere, tekst moeten houden. Het is hier niet mijn bedoeling op de vraag in te gaan, die ook voor dr. B. nog niet afdoende beantwoord is, of we inderdaad van een her-dichting naar een beknopter voorbeeld mogen spreken dan wel of omgekeerd de breedvoeriger redaktie toch de originele lezing vertegenwoordigt waarnaast dan de beknoptere teksten secundair zouden zijn. Wel wilde ik enkele opmerkingen maken over de stijl die, als men de juistheid er van beaamt, nog een enigszins andere kijk op de dichtvorm van dit merkwaardige epos zullen geven, en tevens het betoog, dat we de tekst van het Utrechtse handschrift als een werk uit één stuk hebben te beschouwen, nog enigermate kunnen versterken. Vooral hoop ik, door het aanwijzen van een eigenaardige schoonheid, iets te kunnen bijdragen tot het beter genieten van een dichtwerk, waardoor ik mij altijd machtig aangetrokken heb gevoeld. | ||||||||||
[p. 217] | ||||||||||
Tot de door Beuken gekonstateerde ‘analytiese’ stijl van L.o.H. behoort dat de dichter, om zijn gedachten te uiten, zelden onderschikkend, in den regel nevenschikkend verband kiest. Geen wonder dus dat we dikwels versregels aantreffen die op zich zelf een ‘volledige zin’ uitmaken. Deze zinnen nu horen dikwels als rijmparen bijeen, hetzij als zuiver nevengeschikte zinnen, hetzij dat naar de betekenis een onderschikkend verband is vast te stellen, maar dan zó dat ook de ondergeschikte gedachte in de vorm van een zelfstandige zin wordt uitgedrukt of in een vorm die daaraan nauw is verwant (waarbij het vaak zo is gesteld dat voor 't taalbewustzijn in de Middeleeuwen zo'n zin wellicht meer dan voor ons aan de zijde van de zelfstandige zinnen stond; ik denk hierbij b.v. aan de overgang van ontkennende en vragende tot hypothetiese zinnen). In nog andere gevallen houdt de twede regel van een rijmpaar een appositie, vergelijking of iets dergelijks in en ook andere konstrukties komen voor, maar telkens zo dat een regelpaar een afgesloten geheel vormt. 516
Herodes was coninc in diere stont,
Gierech ende wreet, fel als een hont.
Van dien kinde hoerde hi niemare,
Hi wert in vruchte ende in vare.
520
Hi ontriet dat hijt mochte sien,
Alst lichte mochte gescien,
Dat hijt soude hebben in sijn hant
Al sijn volc ende al sijn lant.
Hi ontboet die coninge alle drie
525
Die peelgrime waren. te hem quamen sie.
Hi seide: ‘heren, willecomme sijt!
Dat ic vraghe, ghi my belijt:
Over al dit lant so maecti mare,
Dat een kint es, en weet ware,
530
Gheboren, dat coninc sal sijn;
Segt waer ende hebt de hulde mijn.’
| ||||||||||
[p. 218] | ||||||||||
Sie antwerden: ‘here, ne belgt u niet,
Hets gheboren, het es ghesciet;
Tkint sal noch hebben in sine hant
535
Al dese werelt ende al u lant.’
Als herodes vernam dese tale
Hem was wee, hi geliet hem wale.
Zoals men ziet, worden de gepaarde regels af en toe door dubbelparen afgewisseld; het bovenstaande fragment gaat door met 2, 4, 4, 4 (3 + 1), 4, 2, 2 regels. Soms vinden we perioden van 6, een heel enkele keer van 8 of 10 regels. 117
Omme dat wi alle siin in sonden,
Hebbic ghesocht ende hebbe vonden
Die gheborte van enen man,
120
Die alle sonden vergheven can.
Alse god vanden hemel, onse vader,
Sine creaturen sach algader
Ter hellen varen die hi ghemaecte,
Datse die helle algader sacte,
125
Als hi dit sach, hi riep: ‘gabriel,
Hore na my ende make di snel,
Ene boedscap willic laden dy
Die ic di segge, nu hore na my:
Ic maecte den eersten man adame
130
Ende deerste wijf, yve was haer name;
Met enen appel braken si mijn gebot,
Sie waenden beide wesen god.
Alsict wiste, si waren ondaen,
Uten paradyse werpicse saen;
135
Daer ne can hen gehulpen selver no gout.
Het becoept menich sonder scout.
Sie waren ries, si waren sot,
Dat si braken mijn ghebot
Sint dat dat was, ne was noeyt man,
140
Alsoe verre als ict verkinnen can,
| ||||||||||
[p. 219] | ||||||||||
No moeyses no abraham,
Die binnen den paradise quam.
Noit steet die porte al beloken
Van paradyse, ende oec besloten.
Ik wil nu in het midden laten of men wellicht de twede helft van v. 123, v. 124 en de eerste helft van v. 125 en ook v. 140, 141 als invoegsels wil beschouwen; dat herhaaldelik eenheden van 6 en een enkele keer van meer regels voorkomen, staat vast. Doorgaans zijn zulke perioden dan weer zo gebouwd, dat verschillende versregels als zin of bijzin op zich zelf staan. Van v. 2465 af tellende vond ik op ± 1000 regels 12 gevallen waar er 6, 3 waar er 8 bijeenhoren, dus 900 verzen die in enkele of dubbele rijmparen staan; van 3515 af op 1000 regels 17 gevallen van 6, 10 van 8 en 1 van 10 bijeenhorende, zodat ruim 800 regels aan enkele en dubbele paren overblijven. In andere Middelnederlandse dichtwerken met paarsgewijs rijmende regels vindt men dikwels dat de zin of periode over een onregelmatig aantal regels doorloopt, soms zo dat de ene regel van een rijmpaar behoort bij een voorafgaande, de andere bij een volgende zin, soms zo dat de zin midden in een vers eindigt: Van dichten comt mi cleine bate.//
Die liede raden mi dat ict late
Ende minen sin niet en vertare.//
Maer om die doghet van hare,
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone miracle op heven,
Die god sonder twivel toghede
Mariën teren, diene soghede.//
Ic wille beghinnen van ere nonnen
Een ghedichte.// god moet mi onnen
Dat ic die poente moet wel gheraken
Ende een goet ende daer af maken,
Volcomelijc na der waerheide,
Als mi broeder ghijsbrecht seide,
Een begheven willemijn;
Hi vant in die boeke sijn.//
| ||||||||||
[p. 220] | ||||||||||
Hi was een out ghedaghet man.//
Die nonne, daer ic af began,
Was hovesche enz.
Waar men zoekt in L.o.H., zelden of nooit zal men er een dergelijke bouw aantreffen. Het overgrote gedeelte van het gedicht is een aaneenschakeling van enkele en dubbele versparen. Het is misschien mede deze regelmaat die Kalff (I, blz. 136) aan oude liederen, met name bij vs. 478 vlgg. aan een Driekoningenlied deed denken. Het was diezelfde regelmaat die mij in vs. 422 vlgg., in de klacht van Maria Magdalena, indertijd een lied in 6-regelige strofen heeft doen vermoeden, die intussen dan toch ook weer uit versparen, voor het merendeel zelfs uit zinnen die één vers uitmaken, zouden zijn opgebouwd. Een grote eenvoud dus in de kompositie, weinig buigzaamheid, een grote strengheid die (en hier dus ook weer de eenheid van stijl waarop dr. B. de nadruk legt) het hele gedicht doortrekt. Wil men dit kortademigheid, onbeholpenheid, houterigheid, gebrek aan kunstvaardigheid noemen, dan ben ik het met het ongunstige dat in dit oordeel ligt opgesloten, niet eens; maar een doorlopende eigenaardigheid is het in ieder geval.
Men vraagt zich af of er niet meer karakteristieke eigenschappen van ritmiese aard zijn aan te wijzen waaraan het is toe te schrijven dat men van bijna ieder willekeurig gekozen fragment van dit gedicht onmiddellik de herkomst herkent. Zijn het de verzen waarin steeds één heffing en één daling op elkaar volgen, zoals in het Leven van Sinte Lutgart? 132
Sie wáenden beíde wésen gód.
137
Sie wáren ríes, sie wáren sót.
138
Dát sie bráken míjn gebót
143
Noch stéet die pórte ál belóken
148
Wíllic wérden ánder mán.
Misschien zijn ze talrijker dan in andere Middelnederlandse gedichten, maar ze worden toch telkens door vrijer gebouwde verzen afgewisseld. | ||||||||||
[p. 221] | ||||||||||
Is het dan soms dat we meer dan gewoonlik hier aantreffen twee heffingen op elkaar stotende, zoals in 245
Hare lichame wies, het wért máre
481
Als noeyt clérc bínnen parijs
498
Een gepéns hádden sie saen
517
Gierich ende wréet, fél als .1. hont
2408
Dien ghi hier hout geváen nú
2506
Dien wi geváen hoúden hier
2517
Dat wi tséins gélden niet
2520
Ondervint des máns séde.
Ook dit draagt misschien tot het biezonder karakter bij, evenals dat in 't algemeen de heffingen mij zwaarder, de kontrasten tussen heffing en daling mij sterker toelijken dan doorgaans het geval is, wat aan het vers van L.o.H. een zware gang, iets stroefs schijnt mee te delen, dat sterk afsteekt bij de geleideliker vloeiing van de verzen van b.v. Reinaert of Beatrijs. Het meest sprekend lijkt me echter die eigenaardigheid in de verskonstruktie, die ik geneigd zou zijn in verband te brengen met de boven bedoelde opbouw uit enkele en dubbele versparen, een ritmies principe dat men in zekere zin zou kunnen beschouwen als een nog dieper liggende kongruentie van ritmiese eenheden. Op deze bouw is vroeger al gewezen1), maar ik wil er nog eens met nadruk de aandacht op vestigen. Ofschoon die ook weer van andere Middelnederlandse dichtwerken wel zijn aan te wijzen, wordt men in L.o.H. getroffen door het buitengewoon vaak voorkomen van verzen als de volgende, opgebouwd uit twee kongruente vershelften: 137
Sie waren ries, si waren sot
167
Vant hise in plaetsen, vant hise int spel?
179
Het es die bloeme, gi sijt die doren
185
Si wert vervaert, sere ontdaen
214
Heylich vader, heylich god
| ||||||||||
[p. 222] | ||||||||||
347
Het was ontdect, het was ontlat
360
No met rouwen, no met seere
442
Dat was recht, dat was die wet
456
Hi was al blent, hi ne sach twint
502
Sine letten niet, sie gingen wech
507
Sie ne heeldens niet, si maectent maer
517
Gierech ende wreet, fel als een hont
537
Hem was wee, hi geliet hem wale
543
Ic hebt ghemint, ic hebt vercoren
626
Hi verwoedde, hi wert ontdaen
684
Sie en letten niet, sie voeren wech
2411
Hi es u here, hi es u vader
2413
Hi es u god, hi es u here
2417
Het was onwet, het was onrecht
2419
Hi was mijn mester, hi was mijn here
2479
Donwerdige iudas, donwettege man
2435
Hi es soe wijs, hi es so vroet
3268
Met groten sere, met bitteren rouwe
3275
In der manieren, in derre wijs.
Parallelisme, herhaling en tegenstelling, zal men zeggen, waarvan voorbeelden in overvloed door dr. B. zijn aangehaald. Volkomen juist, maar moet men deze eigenschappen alleen naar de betekenisinhoud en naar de syntaxis waarderen? Letten we op het parallelisme ook in het ritme, dan treft het ons dat dit evengoed is te horen in regels waar géén parallelisme naar de zin of de zinsbouw is aan te wijzen, waar opsomming, toelichtende verklaring het vers vol maken of waar het betekenisverband tussen de vershelften nog heel anders is: 139
Sint dat dat was, ne was noeyt man
149
Gabriel antwerde: doet uwen wille
207
Maria antwerde: scone bode
209
Dattu segs, dat moete gescien
245
Hare lichame wies, het wert mare
272
Hine dorst laten, want hi was god
274
Ende sprac te hem, dit was sine tale
276
Joseph seit hi, ic ben bode
349
Daer ne was no weech, no venstre no dore
352
Hagheldet, snuwet, vielet nat
474
Ende du maria, moeder blide
| ||||||||||
[p. 223] | ||||||||||
527
Dat ic vraghe, ghi my belijt
534
Hets gheboren, het es ghesciet
559
Dat gi segt, oft gijt voldoet
560
Si namen orlof, si gingen saem
2225
Sie quam te hem, hi was in vare
2230
Segge mi man, ne hels mi niet nu
2260
Hi liegt ons allen, hi maect sijn spod
Alle aangehaalde regels beantwoorden ieder op zich zelf aan 't maatschema dat men gewoon is voor Middelnederlandse gedichten aan te nemen: (drie of) vier heffingen, afgewisseld door een onregelmatig getal (een, twee, drie) dalingen; soms ontbreekt de daling tussen twee heffingen. Toch hoeft nauweliks gezegd dat het klankeffekt, waarvan dit schema de aanduiding is, bij verschillende gedichten sterk uiteenloopt. In het Leven van Sinte Lutgart ontstaat een soort iambiese maat. Gaat men verschillende gedichten onderzoeken alleen door ze te skanderen, dan zal men dikwels geen belangrijk onderscheid opmerken. Geen wonder, als men bedenkt wat 'n ruwe scheiding dan wordt gemaakt tussen wat brutaalweg heet betoond en onbetoond. Wie niet mechanies te werk gaat, maar stil in zich zelven luistert naar de dansende maat waarin de woorden zich aaneenreien, hoort allerlei fijne schakering van kwantiteit, klemtoon, toonhoogte. Het is alweer overbodig te herinneren aan het verschil tussen Vondel's en Cats' alexandrijnen. Sommige Middelnederlandse dichters hebben het, naar het òns (20ste-eeuwse lezers!) voorkomt, gebracht tot een grote lenigheid en natuurlikheid. De dichter van de Reinaert beweegt zich in het schema (maar het schema is grof en van ons maaksel) met een bevalligheid en ongedwongenheid die de indruk maken alsof alle kunstmatigheid er vreemd aan is en alsof zijn versificatie de meest vanzelfsprekende wijze van uitdrukken zou zijn. Lezen we òns gedicht op de wijze waarop men doorgaans Middeleeuwse epiese poëzie leest, met de natuurlike klemtonen en in het tempo van het gewone spreken, iedere regel ongeveer als proza geritmeerd, met een kleine rust die de rijmen doet uitkomen, dan lijkt de dichtvorm op veel plaatsen onbeholpen. | ||||||||||
[p. 224] | ||||||||||
Of zouden we ons in de wijze waarop het gelezen moet worden, kunnen vergissen? Geven wij ons wel voldoende rekenschap van de verschillende toon waarop onze oude epiese vertalen zullen zijn voorgedragen? Moet er in de voordracht geen verschil hebben geklonken tussen de luchtig keuvelende roman van Lancelot, de opgewekt verhalende, spottende Reinaert, de ernstige Carel en Elegast? Als we de Reinaert lezen op een natuurlik realistiese toon, in een tamelik vlug tempo, dan zullen we over het ritmies effekt wel voldaan zijn, maar vooreerst bewijst dat nog niet dat men hem werkelik zo heeft voorgedragen en ten twede, al was dit zo, dan volgt daaruit nog niet dat L.o.H. op dezelfde manier moet worden behandeld. Dat aan epiese gedichten van vele volken een zangerig gedragen toon en langzaam tempo oorspronkelik eigen was, meen ik voor een algemeen gangbare opinie te mogen houden. Ik herinner hier ook aan wat Maya Tamminen in haar vertaling van de Kalewala meedeelt over ‘langzame, halfgezongen wijze van voordracht’, waarop Finse volkszangers hun epos ten gehore brengen; de Kalewala, die bij alle verschil toch ook zulke treffende overeenkomsten met een gedicht als L.o.H. aanbiedt, overeenkomst in stijl die men in het eerste het beste citaat zal opmerken: Aan het venster zat haar vader
snijdend aan een fraaie bijlschacht.
‘Waarom weent ge, arme dochter;
arme dochter, jeugdig meisje?’
‘'k Heb wèl reden om te weenen
om mijn droef lot te beklagen!
Daarom ween ik, lieve vader,
daarom ween ik, daarom klaag ik,
kwijt ben ik mijn boezemkruisje
en de spang ook van mijn gordel;
van mijn borst het zilver-kruisje
van mijn leest de koop'ren gordel.’
Voor het Germaanse epos zal de gedragen toon wel de enige zijn geweest waardoor de allitteratie tot haar recht kwam. | ||||||||||
[p. 225] | ||||||||||
Naar de opvatting van Beuken hebben we in L.o.H. het werk van een dichter die door de taferelen die hij ophangt, in de uitdrukkingswijze die hij kiest, duidelike blijken geeft er bewust naar te streven een ongeletterd publiek te boeien; ik voeg er bij dat zijn gedicht wel meer voor voordracht dan voor lektuur zal zijn bestemd geweest. Zo'n voordracht moet wel in een langzaam, gedragen tempo hebben plaats gehad, wilde het gehoor de voordrager of voorlezer kunnen volgen en onder de indruk van het verhaalde komen. Zouden nu de verstypen, waarop ik boven wees, ons de weg niet kunnen wijzen om de wijze van voordracht, die voor dit gedicht vereist werd, te benaderen? De eigenaardige sterk uitkomende caesuur, die deze kenmerkt, heeft mij bij het lezen van allerlei passages uit L.o.H. altijd sterk geïntrigeerd. Het is alsof men onder de indruk van verzen als de bedoelde, die overal verspreid in het gedicht voorkomen, de neiging voelt om ook in andere, waar de verdeling in tweëen zich niet zo sterk opdringt, dezelfde caesuur aan te brengen. De caesuur, die Jonckbloet ons voor àlle Middelnederlandse verzen wilde aanpraten, is voor L.o.H. aannemeliker dan voor veel andere. Spreekt men de volgende verzen in een langzaam gedragen tempo uit, dan komt op verrassende wijze een metrum dóorklinken dat een zeer plechtige indruk maakt, volkomen in harmonie met de ernstige inhoud van het dichtwerk, een zwaar ritme dat door zijn indrukwekkendheid voor een verheven epies gedicht wel heel gelukkig lijkt: 117
Omme dat wi alle siin in sonden,
Hebbic ghesocht ende hebbe vonden
Die gheborte van enen man
120
Die alle sonden vergheven can.
Alse god vanden hemel, onse vader,
Sine creaturen sach algader
Ter hellen varen die hi ghemaecte,
Datse die helle algader sacte
125
Als hi dit sach, hi riep: ‘gabriel,
Hore na my ende make di snel,
| ||||||||||
[p. 226] | ||||||||||
Ene bóedscáp1) willic laden dy
Die ic di segge, nu hore na mi.’
De Vooys heeft op de boven aangehaalde bladzij een veronderstelling gewaagd dat het ritme van het Beowulfvers, bestaande uit twee half-verzen, elk met twee zware allittererende lettergrepen, niet geheel verloren zou zijn gegaan. Verdam en Beuken zijn door de inhoud en de geest van L.o.H. vanzelf gekomen tot een vergelijking met de Heliand. Is het al te gewaagd om te veronderstellen dat, wie weet door welke onnaspeurlike overlevering, er van de traditie van het oud-germaanse epos nog genoeg over was in de 13de eeuw om een dichter als die van L.o.H., in de vorm die hij koos voor zijn ‘volksevangelie’, zich bewust of onbewust daarbij te doen aansluiten? Zou men tegenover het grote verschil dat B. aanwijst tussen de Christusfiguur van de 9de en van de 13de eeuw een positieve overeenkomst in ritme tussen beide gedichten mogen stellen? Men luistere naar de aanvangsregels van het oud-Saksiese epos: Manega uuâron the sia iro môd gespôn
That sia bigunnan uuord godes (cûðian)
Reckean that girûni that thie rîceo Crist
Under mancunnea mâriða gafrumida
Mid uuordun endi mid uuercun ...
En klinkt ons het ritme van L.o.H. niet toe uit oude volksliederen als Het was een maget uutvercoren
Daer Jesus af woude sijn geboren
Heer Jesus sprac tot Grabriel schoon
Hi seide: vaert neder uuten troon
of Heer Halewijn sanc een liedekijn
Al wie dat hoorde wou bi hem sijn.
En dat vernam een koningskind
Die was zoo schoon en zoo bemind
waarmee het ook de versparen gemeen heeft? | ||||||||||
[p. 227] | ||||||||||
Of ik mij nu verbeeld dat het hele gedicht, zoals het ons is overgeleverd (maar hierop leg ik in het voorbijgaan de nadruk!) op de aangegeven wijze moet en kan worden gelezen? Of men nu niet te recht kan tegenwerpen dat de lezing in halfverzen, voor een deel der verzen door de bouw vanzelf aangewezen, voor een ander deel zeer voor de hand liggende, toch voor weer andere twijfelachtig of zelfs geforceerd lijkt? Ik meen dat uit een ritme als ik voor v. 117-128 voorgesteld heb te erkennen, heel gemakkelik er een kan ontstaan waarin de caesuur enigermate verwaarloosd wordt; dat er verzen zijn waarbij zowel de lezing in twee helften als in doorlopende rede mogelik is, en dat naar analogie hiervan andere verzen zouden kunnen zijn ontstaan, waarbij de toepassing der caesuur al te onnatuurlik werd. Al moet ik hier dan ook dadelik weer de beperking maken dat wij door onze leesgewoonte bevooroordeeld zijn. Veel hangt er van af hoè men die caesuur toepast; of men met een plof neerkomt op de zware lettergreep en dan bot afbreekt - waarbij de schaar van mevrouw Dorbeen dienst zou kunnen doen - of dat men een luchtig verwijlen bij de laatste betoonde silbe, die tegelijk enigszins rekkend, voldoende acht om de maat te doen uitkomen, een manier van lezen waarbij men de caesuur tot in het onmerkbare laat verdwijnen, zoals toch ook bij het lezen van rijmwoorden op het eind der regels de enige goede praktijk is. Dat de caesuur soms nauweliks geaccentueerd werd lijkt op zijn minst aannemelik voor verzen waar hij midden in een woord zou vallen: 142
Die binnen den pa-radyse quam
383
Ende viel in knie-ghebede saen
1592
Het soude u moeder-kerke sijn
1614
Het was in palm-sondaghe gesciet
1749
Merct hier gierich-heide groet
2288
Peter weder-seide hem al.
Tegen sommige verzen zou men bezwaar kunnen maken op syntaktiese gronden, verzen waar door de caesuur het syntak- | ||||||||||
[p. 228] | ||||||||||
ties bijeenhorende uiteengerukt werd, al kan dit bezwaar niet groot zijn daar scheiding van een syntaktiese groep door het rijm van Middelnederlandse en andere verzen toch ook niet ongewoon is:
Ik meen dus, zonder dat men mij er van zal beschuldigen het gedicht met alle geweld in een systeem te willen wringen, met inachtneming van het bovenstaande omtrent het soms nauw merkbare van de caesuur, maar steeds het gedragen tempo bewarende, de aangehaalde passage verder te mogen lezen als volgt: 127
Ene boedscap willic laden dy,
Die ic die segge, nu hore na my:
Ic maecte den eersten man adame,
130
Ende deerste wijf, yve was haer name;
Met enen appel braken si mijn gebot,
Si waenden beide wesen god.
Als ict wiste si waren ondaen,
Uten paradyse werpicse saen;
135
Daer ne can hen gehulpen selver no gout,
Het becoept menich sonder scout.
Si waren ries, si waren sot,
Dat sie braken mijn ghebot.
Jonckbloet en Van Helten is verweten dat ze, ter wille van het systeem dat zij voorstonden, voor sommige woorden de onmogelikste klemtonen hebben voorgesteld en dat men, door hun metriek te aanvaarden, verzeilt in een onontwarbaar komplex van regels, die men zou moeten leren om Middelnederlandse verzen te kunnen lezen zooals het behoort. Het is duidelik dat men ook voor moderne dichters naar zulke wetten zou kunnen zoeken, en ze wellicht zou vinden, maar dat degene die gevoelig is voor ritme, de regels niet behoeft te leren, al | ||||||||||
[p. 229] | ||||||||||
past hij ze onbewust toe. In het algemeen zal men moeten erkennen, dat bij zangerige voordracht de klemtoon allicht anders uitvalt dan in het dagelikse spreken en vaak met verwaarlozing van logiese eisen door een ritmies principe wordt geregeld. Ook is in het oog te houden dat er in het Middelnederlands, getuige onze tegenwoordige dialekten, stembuigingen zullen zijn geweest die door ons, nuchter logies denkende maar ook sprekende en schrijvende Hollanders, niet zo dadelik worden vermoed. Verder moet men, daar het hier oude taal geldt, de mogelikheid voor ogen houden dat nu en dan een klemtoon, die van ons spreken uit zonderling lijkt, toch wel kan hebben gegolden. En dan, mogen we niet veronderstellen dat ook een Middeleeuws dichter wel eens uit systeemzucht de perken zal zijn te buiten gegaan die ook hem de goede smaak had moeten stellen? Als ik in L.o.H. een rijm lees als 2541
Pylatus keert hem ten iodén
Ende seit: mi dunct in minen sén of
4542
Dese marien gesélden hén
Met harre diere speciën
behoef ik dat evenmin mooi te vinden of hoef ik mij evenmin wijs te maken dat dit in de Middeleeuwen natuurlik was als ik het doe van Gorter's regels ....... een vogelpoel
Die 'n zomerdag niets doet dan spiegelen
Het kleine vee dat de lucht afweidt en
Zich samen naar den stal beweegt.
Maar in ieder geval zijn er een aantal woorden die werkelik in de Middeleeuwen en wellicht nog in dialekten (zie de opmerking van De Vooys a.w. blz. 276, noot) andere accentwaarden hebben gehad dan waaraan wij gewoon zijn, en deze andere waarden vooral in poëzie kunnen hebben bewaard. Dit zijn b.v. afleidingen en samenstellingen waarvan het tegenwoordig zwaktonig woorddeel in het Middelnederlands nog zwaarder betoond moet zijn geweest, zodat het tellen van zulke silben in hoofdtoonpositie niet onaannemelik is. Men kan dan | ||||||||||
[p. 230] | ||||||||||
ook geen bezwaar hebben tegen een skandering als volgt: 171
Dáer sie alléne dághelíke
191
Minen mágedóm heb ic ghelovet
223
Háre vertéllen mine blíscáp
Die my god sende ende sine bóetscáp
229
Elízabeth ántwerde: sijt wíllecóme
263
Hi wildese laten stíllekíne
297
Ónderhórich soe wes hare
1040
Daer men kérmésse oft brúlocht déde
1834
Dijn verrádenésse dat es groet
3023
Ic vergeve hem sine mésdáet
2374
Dit was al in goeden vrínácht
2375
Alset dach was in goeden vríendághe
3029
Met meneger gesélscáp
Ende oec met groter blíscáp
3150
Die ónwét hebben gedáen
3165
Hóvérde felheit no scamp
3228
Doer óetmóet so biddix di
3687
Donker wert óver ál.
In voorkomende gevallen zullen dergelijke woorden ook anders betoond moeten worden, hetzij op de lettergreep die het bij ons ten slotte heeft gewonnen, hetzij op de lettergreep die bij ons voorgoed de zwakkere toon heeft aangenomen. In de tweede plaats moet men in aanmerking nemen, dat allerlei kleine woordjes die we gewoonlik tot de zwaktonige rekenen, op bepaalde plaatsen in de zin en dus zeker in het vers, als betoonde lettergrepen kunnen gelden. Het verschil tussen ‘betoond’ en ‘onbetoond’ is betrekkelik; in een bepaalde omgeving kan een woord in de heffing staan dat in een andere omgeving een daling zou vertegenwoordigen. Zo kunnen zgn. ‘toonloze’ lettergrepen tegenover andere ‘toonloze’ als ‘betoond’ moeten gelden; men zie hierover wat Franck opmerkt over ghèregnéert (Mnl. Gramn. § 12) en vergelijke het Vlaamse lidwoord nen met ons 'n. Wie de voorbeelden bij De Vooys opslaat zal zien dat hierdoor nog niet alle dwaze skanderingen in bescherming worden genomen. In ons geval is nog op iets anders de aandacht te vestigen. Is het | ||||||||||
[p. 231] | ||||||||||
op zich zelf onaannemelik dat woorden, in verband met een funktieverandering die in het Middelnederlands, met name in de dichterlike taal van een zeer oud gedicht, nog niet zo ver voltrokken was als tans, in bepaalde gevallen in ietwat zwaarder betoning nog een herinnering bewaarden aan hun vroegere funktie? Ik denk hier aan woordjes als dat, van aanwijzend voornaamwoord tot voegwoord of betrekkelik vnw. verzwakt, aan 't samenvattende so dat toch eenmaal een bijwoord was met aanwijzende kracht, aan de voegwoorden als en dan, aan 't lidwoord een uit 'n telwoord ontstaan, aan allerlei voorzetsels en aan 't voegwoord ende. Erkent men de mogelikheid dat zulke woorden in de heffing konden staan, dan zullen verschillende verzen inplaats van drie heffingen er vier blijken te tellen, en zal ook de oorspronkelike bouw van deze verzen uit halfverzen op nog veel meer plaatsen in het gedicht aan het licht komen. Ik voor mij zou dus willen lezen b.v. 3158
Recht es dat wi dogen torment
240
Si seiden dat hen was gesciet
2053
Mi te soekene dat si geren
3247
Gewarich biechtere so bestu
3450
Die claer als een carbonkel waren
3311
Ic was een u dienstwijf
977
Dit was in enen disendach
157
Quedse inden name mijn
1725
Si quamen tote hem gegaen
3285
Vanden (var. van desen) cruce verloest
3369
Sie gedogen voer mi
3624
Die quame int paradijs
3509
Vallen op dijn scouderen nu
3039
Dat bloet ran al dat cruce tale
(al: overgang tot praep.)
237
Daer maria ende elisabeth
379
Die esel vernam ende versach
1804
Ic hebbe u lief ende gemint
1812
Hi es vreisam ende fel
2529
Bestu coninc ende god
3181
Dan stelen ende liegen.
| ||||||||||
[p. 232] | ||||||||||
Zeker blijven er moeilikheden die ik niet of nog niet weet op te lossen. Ook nu zijn er verzen die ons minder geslaagd, te kort of (zelden) te lang of hakkelig lijken. Voor een deel zal dit óók mogen worden toegeschreven aan gebrekkige overlevering door de kopiïsten, ook door omwerkers die het maatpricipe van de oorspronkelike dichter niet begrepǝn. Voor een deel daaraan dat allerlei woorden, zoals Beuken ook aanneemt, in het originele gedicht nog hun niet-gesynkopeerde vorm hebben gehad. Voor een deel ook daaraan dat wij, meer systematies aangelegd dan de middeleeuwers, misschien meer regelmaat verwachten dan zij het nodig vonden te houden, of doordat een stembuiging die ons tegenwoordig Nederlands niet kent, een elegance vermocht aan te brengen die ons verborgen blijft. Intussen wil ik doen opmerken dat de verzen waarin twee heffingen op elkaar stoten door mijn wijze van lezen in een gunstiger konditie komen. Dit geldt naturlik in de eerste plaats die waar de beide zware betoningen door de caesuur worden gescheiden, maar toch ook die waar ze, in één vershelft voorkomende, nu door de gedragen toon een minder storend effekt maken. Een toevallig voordeel is dat het skanderen naar ons beginsel hier of daar een juiste klemtoon doet vinden die anders kans liep ons te ontgaan. 2429
Ne wildijs oec níet ontgaen (niet = niets)
1023
Dú en saels mý niet proeven, dats recht
211
Tote nu was hí die vader míjn
Voertmeer ben íc die moeder síjn.
Een kleine uitweiding wil ik mij nog veroorloven om duidelik te maken dat ieder gedicht op zich zelf moet worden beoordeeld. Het komt mij voor dat de lezing met caesuur heel goed toe te passen is altans op gedeelten van Beatrijs: Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
Ende minen sin niet en vertare.
Maer om die doghet van hare,
Die moeder ende maghet es bleven,
| ||||||||||
[p. 233] | ||||||||||
Hebbic een scone miracle op heven,
Die god sonder twivel toghede
Marien teren, diene soghede.
Ic wille beghinnen van ere nonnen
Een ghedichte. god moet mi onnen
Dat ic die poente mach wel gheraken
Ende een goet ende daer af maken,
Volcomelijc nader waerheide,
Als mi broeder ghijsbrecht seide,
Een begheven willemijn;
Hi vant in die boeke sijn.
Boven heb ik gegist dat een gewoonte om in doorlopende regels voor zich zelf te lezen wat oorspronkelik voor voordracht was bestemd, het ontstaan van verzen heeft bevorderd waarbij de toepassing der caesuur een onmogelikheid werd. Het fragment uit Beatrijs laat zich ook zonder duidelik geaccentueerde caesuur goed lezen; voor de Reinaert lijkt mij de doorlopende lezing boven die met caesuur verre te verkiezen; ook voldoet m.i. het volgende fragment uit de Lancelot beter zonder caesuur: Hi seide: ‘Vrouwe, gi messegget nu.
Ic ne ware niet comen, seggic u,
Te also groter hoecheden
Als ic ben opten dach van heden,
Dat mi al bi u es gesciet.
Ic en hadde bi mi selven therte niet,
Int begin van mine wandelinge,
Te begripen also hoge dinge,
Dar andre liede niet ombe wachten
Bi fauten van haren machten,
Mar dat gi ende uwe grote scoenhede
Mi bracht in soe groete fierhede,
Dat ic gene aventure en vant,
Ic en brachse te hovede te hant.
Nog even keer ik terug naar L.o.H. om de vraag ter sprake te brengen of de opgemerkte eigenaardigheden in bouw en ritme soms dienst kunnen doen bij de beoordeling van proloog en epiloog, en te zeggen dat het mij lijkt dat de kon- | ||||||||||
[p. 234] | ||||||||||
klusies van dr. B. er in hoofdzaak door worden bevestigd. Hij acht het niet onmogelik dat de proloog - zij het in andere vorm - oorspronkelik bij v. 35 begon. De konstruktie uit enkele en dubbele versparen, de opbouw van de verzen uit halfverzen, die ik voor het hele gedicht als typerend aanwees, begint echter al met v. 17. Overigens lijkt het niet onwaarschijnlik dat een latere schrijver of uitbreider van de proloog zich de vorm van het hele gedicht tot voorbeeld heeft gekozen. Hetzelfde kan men gedeeltelik van de inhoud zeggen: de beschrijving van de hemel doet wel sterk denken aan die van de hel die met v. 3931 begint; men vergelijke: v. 51
Daer nes seer no daer nes rouwe
Daer es emmer waerheit ende trouwe
Daer es emmer bliscap ende sanc
Daer es altoes sulken gheclanc met
v. 3939:
Daer es suchtinge rouwe ende bitter seer
Daer weent men ende crit emmermeer
Daer es carmenghe emmer ende hantgeslach
Daer es vroech ende spade altoes nacht of
v. 64:
Hen ne deert no hitte no coude
met de beschrijving van de hitte en koude die in de hel heersen: v. 3945
Daer es onder vlamme ende vier so heet ..
3949
Bi dien viere staet ene beke
So cout so swert so gruelèke ..
3961
Nu sijn sie int hete vier
Dan worptmense in die beke onghier of ook
89
Elc onser neme hier exempel an met
4103
Elc soude dinken ionc ende out
Om die beke die es so cout enz.
De epiloog, die naar zijn inhoud al heel slecht bij het gedicht past, mist ook de verdeling in enkele of dubbele versparen en vertoont ook niet het ritme van halfverzen.
Den Haag. d.c. tinbergen. |
|