Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren[p. 279] | |
Wisen raet van vrouwen.In ‘Wisen raet van vrouwen’ bezitten we een heel aardige mnl. boerde, vroolijk, leuk en niet al te ruw, juist zóó, dat we met prof. Te Winkel denken: ‘als platheid maar niet het eenig kenmerk der anecdoten is en koddige inkleeding of bijtend vernuft er bovendien aan te waardeeren valt, kunnen ze (trouwens) alleen ergernis geven aan overdreven preutschheid, die er niets dan het gemeene in verkiest te zien, of aan domme deftigheid, die niet begrijpt dat het wijsheid is alle dingen niet even ernstig op te vatten.’!1) De auteur van die boerde vertelt ons: Een jonkvrouw, een ‘ertsche2) creature’,3) werd door haar voorzichtigen vader opgesloten gehouden in een huis met hooge muren; want hij wilde waken voor haar eer, totdat ze door een huwlijk met een ridder of ‘jonchere’4) tot staat en aanzien mocht komen. En nooit bracht hij haar in gezelschap van mannen, maar5) liet haar den tijd passeeren met hoofsche juffers. Ondanks haar afzondering was de jonkvrouw vriendschap en ‘minne sonder | |
[p. 280] | |
nijt’ gaan gevoelen voor een jongen man; en al kwam ze nooit buiten de hooge muren, ze wist er wel raad op om hem te doen weten1) Ze ontbood een priester: si woude hare biechte spreken:4)
‘Want niemen en es sonder ghebreken,’
Sprac si, ‘weder man no vrouwe.
Here, want ik 't u wel betrouwe,
Doer5) God soe hulpt mi gheraden!
Met eenre dinc benic beladen:6)
Een jonghelinc, die hier niet verre
En woent, heeft mi ghemaect erre.7)
Ic soude8) u sinen name noemen:
| |
[p. 281] | |
Hi es wel driewerven comen,
Ende ghinc hier wandelen bi den muere,
Ic duchte begrijp van onsen ghebuere.
Here ic soude u bidden gherne.
Segt hem, dat hijs hem set tonberne,
Ende mi sijnre minnen verdraghe,
Eer ict minen vrienden claghe,
Daer mochte of comen paerlement;
Te vele soe wandelt hi hier omtrent.’
De broeder prees haar als een braaf kind en ging dadelijk den jongen man opzoeken; Tusschen hem tween in ere stat
Ghinghen si hemelike staen;
en wees hem er op hoe verkeerd hij deed met deze jonkvrouw lastig te vallen: ‘Si es die uwes niet en gaert.’ Het jonge mensch zwoer natuurlijk van niets te weten; de priester verzocht hem kortaf1) het in 't vervolg te laten, en ging. En de jonkvrouw, ‘daer si was in hare stede’,2) maakte een gordel en een aelmoesnier3) ‘van goeder houde,’4) vulde die met goud en stuurde weer om den broeder. ‘Lieve broeder, bracht ge mijn boodschap niet over aan den jongeling? hij was weer bij den muur en wierp dezen gordel en dit aelmoesnier door mijn venster; en riep mij toe dat er gouden penningen in waren en dat ik daarvoor kleeren en kousen en schoenen zou koopen; ‘Gheloeft si God, en hebs gheen doen’,5)
want ik heb een rijken vader, die mij alles kan geven wat hij verlangt dat ik draag. Daarom broeder, breng hem zijn ‘scoenheit’ terug en zeg hem dat ik zijn goed niet begeer en dat hij zichzelf daarmee ‘pallere.’ De broeder nam Dat scoenheit ende staect in sijn mouwen,
Taelmoesnier ende tgordel mede,
en stapte weer naar 't jonge mensch. | |
[p. 282] | |
‘Knaap, ge doet verkeerd met de eer van deze jonkvrouw te ‘smaelen’1) door uw wandelingen. Hij, antwoordde ‘in hogher spraken’
Des soudi sekerlike missaken,
Wiit hem aentide tot enegher stede,
Dat hi noit op haer en mesdede.2)
Dat kan de broeder natuurlijk niet aannemen: Heb ik hier niet den gordel en het aelmoesnier vol goud, die ge haar gebracht hebt? Neem alles terug, ze kent u niet en wil van u geen geschenken.’ Zoo dom was de ander niet, of hij begreep dat de jonkvrouw haar zinnen op hem gezet had; als ‘d'onwerde’ nam hij alles aan: ‘Here ic saels mi hoeden.
Ghi en dorst u nemmermeer vermoeden,
Dat icse aenspreke tenegher tijt,
Die joncfrou: ic scelse quijt.5)
De broeder was voldaan en ging naar huis. En de jonge man kleedde zich nu rijk en ‘hielt hemselven suverlike’, in afwachting van wat er verder gebeuren zou. En weer liet de jonkvrouw den broeder weten dat hij ‘om Gode’ bij haar zou komen. De priester, ofschoon midden in zijn gebed,6) gaat dadelijk. Het meisje beklaagt zich bij hem: ‘die herte mijn
Es al te sere in onvreden.’
Van nacht was de jonge man weer hier; met behulp van de ladder die altijd in mijn vaders turfschuur staat, wist hij door mijn venster te klimmen; ‘hi | |
[p. 283] | |
nam dat hijs1) mi niet en vraghede’; ik weet niet wat nu te beginnen, ‘ic moeter seker vore sterven.’ Daarom, als ge hem nog éénmaal wilt verzoeken dat De broeder was bereid: eerst even zijn ‘ghetide’ uitgelezen, toen regelrecht naar den zondaar. Hij vond hem ‘op ene banc’ aan 't spelen met jonge lieden en wenkte hem. De jongeling was spoedig bij hem: ‘here, wildi iet?’ ‘Mi es leet dat u goet gesciet,5) “ghi werct te sere bi onbesceide.”6) Ik heb u tweemaal verzocht en ik verzoek u nu voor de derde maal dat ge nooit meer “en gaert” te komen waar ge vannacht waart.’ ‘Waar was dat?’ vroeg de ander; ‘het zou mij spijten ‘of ghi alsoe waerlike hadt uwen onwille.’7) ‘Waendi dat ic niet en weet,
Hoe dat ghi comen waert te nacht,
Ende hadt ene leder ghebracht?
Die joncfrou hevet mi gheseit:
Aldaer haers vaders berghinghe leit
Pliets altoes een leder te stane:
Te nacht haddise gheset daer ane
Die camer daar die veinster staet.
Die wech8) es broesch ende quaet,
Ende van den watere sere verreghent.
| |
[p. 284] | |
De jonge man zei alleen: het zou niet weer gebeuren. En 's avonds zocht hij de ladder en zette die tegen den muur en klom het venster in. De jonkvrouw hielp hem binnen en ontving hem vriendelijk; en terstond begonnen zij ‘mont aen mondekijn te legghen.’ Niet meer en willicker af segghen,
Maer Peter van Iersele die sede,
Dat hise2) op een bedde lede,
Ende leerde haar een minnen leven,
Dat si goede ghevriende bleven,
Ende niet meer en begherde men daer ter stede
Den broeder die die boetscap dede.
Amen.
* * *
Het gedicht is te vinden in het groote Hulth. Hs. (no. 30). Het werd het eerst zonder de negen laatste regels, uitgegeven door J.F. Willems, Belg. Mus. III, bl. 108-114; later in zijn geheel door Verwijs, Bloemlezing III, bl. 23-28. Over den oorsprong er van zegt prof. Ten Brink:3) ‘De fransche fabliaeu, waaruit Pieter van Iersele deze boerde putte, schijnt verloren.’ Schijnt verloren; dat wil natuurlijk zeggen: is onder de oudfransche verhalen niet te vinden; waarmee echter niet bewezen is dat zulk een fransch verhaal er ooit geweest is; en waar het bestaan-hebben van die fabliaeu slechts een presumptie is, daar kan toch maar niet met zekerheid beweerd worden dat Pieter van Iersele er uit ‘putte.’ Bekend is, dat het verhaal voorkomt bij Boccaccio, Decamerone (3de dag, 3de novelle). Maar daar is de dame in kwestie een getrouwde vrouw4) die door haar man in een toren is opgesloten; en in plaats van een ladder zooals in 't mnl. doet er een boom dienst bij 't inklimmen. Hetzelfde verhaal wordt, uit Boccaccio overgenomen, aangetroffen in oude fransche verzamelingen, b.v. bij Bonavonture Despériers, en is nagevolgd | |
[p. 285] | |
door Lafontaine in zijn Contes (V, 3) onder den titel La confidente sans le savoir ou Le stratagème; ook werd een trek er uit gevolgd door Lopez de Vega en door Molière in zijn Ecole des maris. Landau, Die Quellen der Decameron, geeft als eenige parallel van Boccaccio's novelle een middeleeuwschduitsch vertelsel Der Schüler zu Paris, te vinden in Von der Hagen's Gesammtabenteuer (I, bl. 277.) Evenals in 't mnl. is daar sprake van een jongmeisje; maar overigens verschilt het verhaal, vooral het tragische slot te veel van ons gedicht om als bron er van te kunnen gelden.1) Van het wèl-gevondene is dus het verhaal van Boccaccio het eenige dat voorbeeld van het middelnederlandsche kan geweest zijn. De afwijkingen zijn weinige en onbelangrijk; ook wat betreft de tijd waarin het mnl. ontstaan is, is Boccaccio als bron niet onmogelijk. In de slotregels van ons gedicht wordt de naam van Peter van Iersele genoemd; maar uit die slotregels blijkt ook voldoende dat Peter van Iersele niet de dichter is van het verhaal zóó als we het nu hebben:
Niet meer en willicker af segghen
Maer Peter van Iersele die sede enz.2)
Eén van beide dus: de dichter, wiens naam we niet weten, werkte naar een voorbeeld in dicht of in proza òf - en dit lijkt wel het waarschijnlijkst - naar een mondeling verhaal van Pieter van Iersele (P.v.I. die sede). En als we dit mogen aannemen, dan is het heel mogelijk dat, ondanks de verschilpunten, de novelle van Boccaccio de bron is van onze boerde: die kleine verschilpunten zijn bij een bewerking naar een mondeling verhaal licht te verklaren. H. A. Brants. |
|