Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |||||||||||
ForumAndré Gorz en de derde sociale revolutieIn een belangwekkend interview met Piet De Moor (De Nieuwe, 3 februari 1983) zei de Antwerpse arbeidssocioloog Roger Kesteloot: ‘Men kan zich zelfs de vraag stellen - maar hierbij is naar mijn mening heel veel voorzichtigheid geboden - of onze samenleving zich nog zal kunnen permitteren om te blijven vasthouden aan arbeid als de centrale toegang tot sociale status en inkomen’. Reeds in 1980 had André Gorz zich in Adieux au prolétariat. Au-delà du socialisme, dezelfde vraag gesteld, niet zo voorzichtig, maar met dezelfde brutale eerlijkheid waarmee Marx en Engels in Het communistisch manifest en andere teksten de bestaande sociale bewegingen en theorieën te lijf gingen. Het is volgens Gorz namelijk veel te laat om nog voorzichtig of omzichtig te zijn, bijvoorbeeld uit vrees dat het patronaat elke linkse kritiek op de tewerkstellingseisen van de vakbonden als wapen zou kunnen gebruiken. In het voorwoord tot de Nederlandse uitgave van zijn controversieel boekGa naar voetnoot1 preciseert Gorz de centrale stellingen die volgens hem in het debat rond automatisering, werkgelegenheid, ‘zelfbeheer’ en arbeid behandeld moeten worden:
| |||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||
1. Afscheid van het proletariaat. Volgens Gorz was de ideale (en ideële) proletariër van Marx in feite de veralgemening van de veelzijdige geschoolde arbeider uit de tweede helft van de 19e eeuw. Maar de steeds complexer wordende mechanisatie en automatisering van de arbeid heeft, tegen alle verwachtingen in, niet geleid tot een kwantitatieve groei van deze groep bewuste en op sleutelposities werkzame arbeiders. Integendeel, zoals Harry Braverman in zijn reeds klassiek geworden studie Labor and Monopoly Capital (1974) overtuigend aangetoond heeft, is de behoefte aan geschoolde en veelzijdige arbeiders drastisch verminderd. Zodat een trotse leuze als b.v. ‘Heel het raderwerk staat stil, als onze machtige arm dat wil!’ niet meer van toepassing is op de huidige arbeidersklasse en haar voorhoede. Daardoor, argumenteert Gorz, is ook de collectieve toeëigening van de produktiemiddelen door de georganizeerde arbeidersklasse onmogelijk geworden: ‘De strijd van de arbeidersklasse voor het veroveren van de macht wordt teruggebracht tot massa-acties teneinde vertegenwoordigers van de arbeiders in de machtsposities te brengen; de dictatuur | |||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||
van het proletariaat als overgangsfase naar het communisme wordt teruggebracht tot het van staatswege zorgen voor de behoeften van de arbeiders, door de aanwezigheid van voorstanders van een fiscale herverdeling van het nationaal inkomen aan de commandotoetsen van de staat’. We moeten daarom afstand (afscheid) nemen van het klassieke begrip van het proletariaat als de drager van de revolutionaire verandering, omdat dit begrip niet meer functioneel is. De praktische gevolgen van deze theoretische stelling zijn vérreikend, omdat daardoor onder meer het leninistische partijmodel fundamenteel wordt aangetast, terwijl men zich evenmin kan keren naar de reformistische strategie van Bernstein tot de huidige Tweede Internationale. Hier wordt, met behulp van de begripsmatige instrumenten van het marxisme, een van de pijlers van het orthodoxe marxisme aan het wankelen gebracht. Gorz stelt zich bewust op buiten het reformisme-revolutiedebat, dat al sinds het einde van de vorige eeuw de arbeidersbeweging verdeeld hield. Tegelijkertijd pleit hij noch voor een terugkeer naar het eveneens voorbijgestreefde anarcho-syndicalisme, noch voor een lijdzaam aanvaarden van de kapitalistische status quo. 2. Het socialisme voorbij. In de plaats van het proletariaat stelt Gorz dan de enige groep die binnen de realiteit van de post-industriële of derde industriële revolutie als historisch subject kan fungeren, de ‘niet-klasse van post-industriële proletariërs’. Deze meerderheid van de bevolking bestaat uit ‘mensen zonder maatschappelijke status en zonder klasse, die onzekere baantjes hebben als hulpkracht, tijdelijke kracht, gelegenheidsarbeider, uitzendkracht, deeltijd-employé; banen die in een niet zo verre toekomst goeddeels door de automatisering opgeheven zullen worden’. En net zoals in het klassieke marxisme de emancipatie van het proletariaat de opheffing van de klassemaatschappij met zich mee zou brengen, is het vandaag deze niet-klasse die de produktivistische rationaliteit door een andere rationaliteit kan vervangen. In tegenstelling tot Rudolf Bahro, die in de individuele sfeer een ‘compensatie’ ziet, waaraan de behoefte zal verdwijnen met het afschaffen van de ‘verticale arbeidsdeling’, gelooft Gorz dat de nieuwe rationaliteit juist op de bevrediging van de individuele behoeften gericht zal zijn. Men mag dit post-industriële socialisme echter niet opvatten als een veralgemening van de sfeer van de eenvoudige consumptieverlangens die min of meer binnen het bestaande systeem gerealizeerd kunnen worden. Het gaat integendeel om een produktie zonder economisch oogmerk, om bezigheden die doel in zichzelf geworden zijn, om het omkeren van de rangorde, waarbij de maatschappelijke arbeid uit economisch oogpunt ondergeschikt gemaakt wordt aan de uitbreiding van de bezigheden in de sfeer van de individuele autonomie. Zoals al uit de centrale stellingen bleek, is dit geenszins een pleidooi voor een totale omschakeling van de economie naar de ‘zachte sector’, omdat Gorz het met Marx eens is, dat de ontplooiing van die sfeer van de vrijheid slechts mogelijk geworden is door het bestaan van de heteronome maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Maar anders dan Marx gelooft hij niet dat het individuele en het maatschappelijke zijn ooit volledig zouden samenvallen, en stelt hij daarom een ‘dualistische maatschappijvorm’ voor, waar de twee sferen elkaar noodzakelijk aanvullen. Afscheid van het proletariaat is als politiek essay zowel stimulerend als (vooralsnog) onbevredigend. Stimulerend, omdat Gorz niet vervalt in de retorische ‘Marx is dood’ - polemiek, omdat zijn kritiek op de bestaande arbeidersbeweging niet leidt tot een al te gemakkelijke verheerlijking van half-doordachte begrippen als ‘zelfbeheer’, ‘kleinschaligheid’ en ‘de zachte sector’, | |||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||
omdat hij niet gelooft dat de derde industriële revolutie noodzakelijk tot algemene werkloosheid en resignatie moet voeren. Het is ook onbevredigend omdat hij wel alle vragen stelt, maar erg vaag blijft in het schetsen van wegen naar mogelijke antwoorden, iets wat hij, ironisch genoeg, met Marx gemeen heeft en omdat het op grond van zijn analyse moeilijk blijft, zich voor te stellen hoe die nieuwe politieke inzet er in de praktijk moet uitzien. Maar de discussie over dit cruciale punt is buiten en (gelukkig langzamerhand ook) binnen de arbeidersbeweging volop aan de gang, getuige hiervan de bijdragen van Rudolf Boehm en Louis Van Bladel in dit nummer. Het is deze discussie die, na de demystifiërende analysen van Gorz en anderen, meer dan ooit aan de orde is. Ludo Abicht | |||||||||||
EtceteraEr wordt momenteel in Vlaanderen erg veel theater gemaakt. Naast de gevestigde gezelschappen bloeien aan alle kanten kleine groepjes op die zich met eigenzinnige projecten te kijk stellen. De betekenis ervan is niet zondermeer te achterhalen; in dag- en weekblad wordt elk nieuw initiatief meteen gevierd als een voldoende volwassen onderneming. De betrekkelijke waarde van al deze pogingen blijkt maar heel sporadisch. De verslaggeving en de commentaar, het beleid en het perspectief verstikken in een constante grauwheid. Wat te hopen was, is thans gebeurd. Een stel jongelui heeft het initiatief genomen en een theatertijdschrift opgericht dat zich als Etcetera in een eerste nummer aan het publiek heeft voorgesteldGa naar voetnoot1. De publikatie oogt prima. De zorg is onsaai, de taalvaardigheid is fris-potig, er blijkt een andere opstelling tegenover het theater in deze tijd uit. Een periode is kennelijk afgesloten. Deze groep verkondigt luid en helder haar ontevredenheid over het theater dat wordt gemaakt, bevordert een andere opvatting en behoefte, doet er meteen wat aan door haar eigen criteria en waarden ter beschikking te stellen. Zo hoort het, zelfs als het af en toe wat hardschreeuws gebeurt. Je kan er in elk geval niet langs er een opinie in te lezen. En dat reeds is voor Vlaanderen zoiets als een klein wonder. Lay-out, illustratie, bladspiegel, selectie, medewerkers, het zijn natuurlijk vanzelfsprekende facetten van een eigentijdse publikatie; in dit tijdschrift zijn ze echter logisch te merken en ze schragen een georganiseerde poging om een doorbraak te realiseren. De plichtsgetrouwe première-avond staat hier niet voorop; het is begonnen om continuïteit, om inzicht, om een mening, om een stijl, om een functie, om een zin van theater in dit land in deze tijd. Wat al jaren broodnodig was om enig tegengewicht te geven aan de al te exclusieve aandacht voor de standpunten en werkwijzen van theaterproducenten, is voortaan een instrument voor de toeschouwer om wie het allemaal begonnen zou moeten zijn. Bestendig in zijn behoefte en verlangen in de steek gelaten, vindt hij nu een forum van waarop het onbehagen evengoed als de bijval in verstaanbare termen uitgedrukt kunnen worden. De redactie bestaat uit een stel overwe- | |||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||
gend jonge mensen; die zijn vrij recent binnen de theatersfeer actief geworden, maar ze zijn allen behept met de wil tot verandering of verlegging van de waarden. Ze wensen zich niet vakidioot op alleen maar het spreektheater te concentreren maar, met centrale aandacht voor deze oudste van de podiumkunsten, plaatsen ze alle denkbare aspecten voorop die het medium van de uitbeeldende kunsten zo integraal mogelijk helpen te verstaan en te begrijpen. In dit eerste nummer blijkt dit principe reeds uit de behandeling van de opera, de moderne dans, de representatielichamen op internationaal vlak. Vanzelfsprekend echter staat het theater centraal. En daar vallen drie brandpunten op. Niet de geïsoleerde enscenering wordt op de snijtafel gelegd; het nummer opent met een bericht (Johan Callens) dat tracht te bundelen waarin en waardoor tijdstrends, overzichtswaarden, ontwikkelingsaspecten en herkenningsgegevens bij het spelen van Shakespeare gesignaleerd worden. Hiertoe trekt hij vijf produkties uit het Nederlandstalige theater aan die hij vergelijkt en evalueert; deze zelfde produkties worden vervolgens afzonderlijk door telkens een ander recensent doorgenomen en ook bij hen valt reeds het niveauverschil met de krantetekst op. Op deze wijze wordt niet een eenzijdige stroomlijning aangeboden; de variatie in benadering, gewichtsverdeling, schrijfvorm en eindoordeel vertegenwoordigt voor de zelfwerkzame lezer nu reeds een zowel bonte als boeiende waardenschaal. Een tweede brandpunt is het opvallende gegeven dat de gevestigde gezelschappen in Vlaanderen nagenoeg volstrekt afwezig blijven in het gesignaleerde spectrum. Dat gemis wordt niet verantwoord, het is blijkbaar evident. De redactie hecht duidelijk weinig waarde aan wat daar aan theater wordt geboden; het loont niet de moeite daar kritisch kruit aan te verspillen. Wat aan Vlaams theater wel wordt doorgenomen, zijn dan vrij marginale produkties. De toon daarvan is beslist niet ophemelend maar is toch beminnelijk, een gunstig apriori. Er spreekt enige lobby-geest uit, wellicht zelfs een kliekverbondenheid; een bepaald streven wordt hier gevierd, ook als dat nog niet tot behartenswaardige resultaten heeft geleid. Het vertrouwen in een weg-van-het-gebruikelijke weegt zwaarder door dan het gehalte van het reeds bekende. Is dit de euforie van een nieuwe generatie? Een derde brandpunt staat haaks op het tweede. Nogal wat Noordnederlandse produkties worden ontleed en nagenoeg alle blijken ze door de mand te vallen. Ook hier gaat het niet om de meer conventionele gezelschappen, maar altijd om die troepen die de reputatie hebben verworven zich iets meer vooraan in het bewegingskamp op te stellen. De kritische toon is hier al te vaak ongenuanceerd, partipris, onrechtvaardig. Een stalinorgel van harde recensies schiet het Nederlandse theater de vernieling in. Is deze dualiteit zo logisch? Ik proef hier nog een minderwaardigheidscomplex dat zichzelf meent te overwinnen door wat heimelijk als reeds verworvenheid wordt beoordeeld, een Nederlands theateridioom dat al jaren geleden begon met wat bij de redactie nog als een te realiseren behoefte leeft, luidkeels te verloochenen. Dat kan uiteraard allemaal, en het mag nog ook. Maar is het nuttig? Vooral waar de omstandige en nuancerende argumentering van het eigen gelijk toch meer stellerig dan aantonend neergeschreven wordt? Scenarium, dat nergens de actualiteit vooropstelt, is thans reeds aan aflevering 7 toeGa naar voetnoot2. Het is een bundel opstellen geworden die alle geschreven zijn door | |||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||
oudstudenten van Prof. Dr. H.H.J. de Leeuwe, tot voor kort hoogleraar bij het Instituut voor theaterwetenschap te Utrecht. De teksten zijn prettig leesbaar, nippen aan de wetenschap, delen vele hartige weetjes mee, maar ze getuigen van een grotere behoefte aan het historisch terugroepen zonder veel verdiepen of reliëf dan aan een systematische en methodische gretigheid tot kennen. De variatie is erg ruim en reikt van topoi van het 19e-eeuwse Nederlandse drama (R. Faassen) via theaterdoctrine en dramatisch genre (melodrama, televisiedrama, vredesthema) tot actuele theatermode (circensisch drama, vormingstheater). Het maatschappelijke reliëf dat in een enkel opstel toch te proeven valt, lijkt me overigens meer het resultaat van buiten het curriculum of de opleiding om verworven opvattingen dan dat ze evident en logisch worden uit de benadering van het thema theater zelf. Het geheel maakt me wat peinzerig over wat te Utrecht precies is gebeurd. Enige reflectie op de discipline van theaterwetenschap valt nauwelijks te merken; de aansluiting bij recente vernieuwing binnen dit vak is opvallend afwezig. Te veel intuïtie toch nog, te weinig systeem en perspectief. Tenzij de Utrechtse vertegenwoordigers van juist die andere behoefte niet aan deze toch wat onfeestelijke verzameling hebben meegewerkt. In Dramatisch Akkoord 15 wordt een gunstig bericht verzameld over de stand van het poppenspel in de Nederlanden. In behoorlijke dubbelvorm worden enkele thema's afgewerkt: de geschiedenis van het poppenspel na 1945 in Vlaanderen en Nederland, de verruiming van kinder- naar volwassenentheater, het samenspel van poppen en acteurs, de poppen in het spreektheater en in de dramatische teksten, de houding van de overheid tegenover het poppentheater. Een apart accent vormt de aandacht voor de aanwezigheid van het Wayang Kulit, het Javaanse schaduwspel, in Nederland, terwijl fenomenologische beschouwingen over het poppenspel een diepere achtergrond helpen op te bouwen. Tenslotte geven een Vlaamse (F. Neirynck) en een Nederlandse (S. Kuiper) dramatische tekst voor poppentheater inzicht in de wijze waarop auteurs naar dit medium toewerken. Een voortreffelijk geheel dat de smaak scherpt.Ga naar voetnoot3
C. Tindemans |
|