| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band I (Rechts- und Wirtschaftsurkunden), Lieferung 1 (Rechtsbücher), Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, 1982, 128 pp., DM. 68.
Het is inmiddels meer dan 50 jaar geleden dat het toonaangevende naslagwerk Altorientalische Texte zum Alten Testament (AOT) van Hugo Gressmann (19262) verscheen. Daarin had deze geleerde een ongelooflijk aantal teksten verzameld uit culturen buiten Israël die een verrassend licht wierpen op bepaalde bijbelpassages. De tijd staat echter niet stil; na 1925 zijn er verschillende belangrijke archeologische ontdekkingen gedaan (o.a. Mari, Ugarit, Qumran en Ebla).
In die afgelopen 50 jaar is ook de kennis van de oude talen langzaam maar zeker toegenomen. Hedendaagse filologen zijn het lang niet altijd eens met de vertaling en interpretatie van teksten die hun voorgangers aan het begin van deze eeuw leverden.
Daarom is men onlangs in Duitsland begonnen met de uitgave van de belangrijkste profane en godsdienst-historische documenten uit het Nabije Oosten in de periode tussen ca. 1700-200 v. Chr. Wanneer alle 12 katernen (‘Lieferungen’) van dit naslagwerk, afgekort TUAT, zullen zijn verschenen heeft men de beschikking over drie kloeke boekdelen. Band I bevat juridische teksten, staatsverdragen en economische oorkonden. In Band II zullen documenten verzameld worden die handelen over de toekomst: orakels, grafschriften, gebeden en liederen. In Band III tenslotte worden wijsheidsteksten, mythen en epen opgenomen.
In vergelijking met de andere internationaal gebruikte bloemlezingen - J.B. Pritchard, Ancient Near Eastern Texts Relating to the Old Testament (19693, afgekort ANET), Littératures Anciennes du Proche-Orient en de reeds genoemde AOT van Gressmann - zijn er in dit nieuwe naslagwerk enkele opvallende verschillen. Zo hebben de samenstellers, onder wie ook twee geleerden van de Katholieke Universiteit van Nijmegen, voor wat de Egyptische teksten betreft bewust gekozen voor het hoofdaccent in het 1e millenium v.Chr. Ook aan Arabische inscripties uit de vóór-islamitische periode zal in TUAT beduidend méér aandacht worden geschonken dan in de vergelijkbare standaardwerken, ook al omdat een flink aantal inscripties pas vrij recent is ontdekt. Van belang is voorts dat alle in TUAT opgenomen teksten opnieuw zijn vertaald volgens de nieuwste inzichten en opvattingen. Aan elke vertaling gaat niet alleen een uitgebreide literatuuropgave vooraf, ook wordt aangegeven in welke tijd de betreffende tekst moet worden geplaatst, waar ze is opgegraven en waar ze zich thans bevindt. Filologische opmerkingen zijn tot een absoluut minimum beperkt; het werk is dus óók door de geïnteresseerde bijbellezer te raadplegen en te hanteren. Elke ‘Lieferung’ zal een bepaald genre teksten behandelen. Zo bevat deze ‘Lieferung 1’ de belangrijkste wetscollecties uit Sumer, Akkad en Hatti, met als meest bekende de codex van Hammurapi (ca. 1790-1750 v.Chr.).
Bij dit start-katern van TUAT zou ik de volgende kanttekeningen willen plaatsen. Vanuit wetenschappelijk oogpunt te verdedigen, maar voor de ‘gewone’ gebruiker moeilijk te aanvaarden is het feit dat we bij deze buitenbijbelse wetteksten nergens worden verwezen naar soortgelijke of zelfs parallelle passages in het Oude Testament. Noch in
| |
| |
het ‘Zum Geleit’ (pp. 5-8) of in het ‘Vorwort’ (p. 9), noch in de introducties op de afzonderlijke teksten wordt er meegedeeld waarom men tot een dergelijke werkwijze heeft besloten. Terwijl voor de ‘gewone’ lezer nu juist in die correspondentie het intrigerende is gelegen: te zien dat bijvoorbeeld Exodus 21-22 talloze parallellen bevat met die oudoosterse wetscodificaties (Ex. 22:14 met CH 245; Ex. 22:1 met HG 70A; Ex. 22:10 met HG 76A). Dit alles is des te verwondelijker, omdat de titel van dit naslagwerk in elk geval suggereert dat die verbanden door de betreffende geleerden gesignaleerd zullen worden. Maar ondanks het feit dat de samenstellers hier naar mijn mening een steek hebben laten vallen, zie ik met spanning al uit naar het verschijnen van de andere katernen.
Panc Beentjes
| |
N.A. Schuman, Getuigen van tegenspraak. Profetie uit de mond van Amos en Jesaja, Ten Have, Baarn/Westland, Schoten, 1981, 157 pp., BF. 355.
Wil men de profetische geschriften van het Oude Testament enigszins met vrucht tegemoet treden, dan is het absoluut noodzakelijk om te begginnen met een goede inleiding op deze eigensoortige literatuur. Juist op een moment dat het uitstekende werkje Geen profeten meer? van de dominicaan E. van Outryve in de serie ‘Van exegese tot verkondiging’, nr. 26 en nr. 29 (Vlaamse Bijbelstichting, Leuven 1975-1976) uitverkocht raakte en het ernaar uitzag dat we noodgedwongen weer de Duitstalige publikaties van Claus Westermann, Grundformen prophetischer Rede (BevTh 31, 19683) en Gerhard von Rad, Die Botschaft der Propheten (Siebenstern-Taschenbuch nr. 100-101) uit de kast moesten gaan opdiepen, verscheen een bijzonder geslaagde inleiding van Niek Schuman, sedert 1970 verbonden aan de vakgroep Bijbelwetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het boek is ontstaan uit een serie van 17 radiolezingen, die in de maanden februari-juni 1981 door de NCRV zijn uitgezonden.
De verkenningen van Schuman bestrijken het zeer omvangrijke veld van onderzoek; men kan echt merken dat hij met persoonlijke interesse jarenlang de profetische literatuur van het Oude Testament ter hand en ter harte heeft genomen. Hoewel het boekje
| |
| |
dus geen wetenschappelijk werk in de strikte zin van het woord is, verstaat Schuman wel de kunst om de belangrijkste resultaten van het exegetisch onderzoek in de afgelopen jaren op zijn lezers over te brengen. Een uitstekende literatuurlijst helpt om niet te verdwalen in het labyrint van publikaties over de profeten en hun geschriften.
Er zijn twee opmerkingen die ik naar aanleiding van dit goede boek zou willen maken. Zo vraag ik me af waarom de auteur nergens in zijn reeks verkenningen plaats heeft ingeruimd en aandacht vraagt voor het toch zo belangrijke onderscheid dat in de Hebreeuwse canon wordt aangebracht tussen de ‘Vroege(re) profeten’ (Jozua t/m 2 Koningen) en de zgn. ‘Latere profeten’ (Jesaja t/m Maleachi). Het Hebreeuwse Oude Testament kent namelijk niet zoiets als ‘historische boeken’, want ze zijn profetisch!! Ik vind dit echt een gemiste kans om lezers bijbelse categorieën bij te brengen en kritische reflexie op de eigen kerkelijke traditie(s). Daarnaast vind ik de ondertitel niet zo gelukkig gekozen. Het boek van Schuman brengt namelijk veel méér profetische teksten tot spreken dan alleen die van Amos en Jesaja. Het is niets minder dan een buitengewoon geslaagde inleiding op héél de (latere) profetische literatuur!
Panc Beentjes
| |
Jan C.M. Engelen, I Samuel 1-15 (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1982, 104 pp., f 14,90.
Rolf Freiherr von Ungern-Sternberg, Das erste Buch Samuel, Theologischer Verlag R. Brockhaus, Wuppertal, 1978, 318 pp.
Jan Engelen, docent aan een katholieke Pedagogische Akademie te Amsterdam, probeert in zijn boekje de lezer duidelijk te maken dat het er niet alleen om gaat wat er wordt verteld, maar ook hoe die boodschap wordt overgebracht. Behalve de verhalen over de priester-richter-profeet Samuël, naar wie het gehele geschrift later is genoemd, is dit bijbelboek tevens van groot belang voor de visie op het koningschap, dat in de persoon van Saul (en later David) gestalte zal krijgen.
Ik vind het ronduit jammer dat Engelen zo vlot door de teksten heen loopt; met zijn ontegenzeggelijk grote taalvaardigheid had hij de lezer naar mijn mening veel méér kunnen (en moeten) bieden. Verpakt in bij vlagen nogal modieus klinkende woorden maakt hij niet zelden moeilijk te volgen associaties en loopt hij met véél te grote passen door de prachtige teksten heen. De auteur heeft zich de niet geringe moeite getroost om alle hoofdstukken opnieuw uit het Hebreeuws te vertalen, maar omdat deze weergave strikt letterlijk is vraag je je meermalen af waartoe het eigenlijk dient. Wat moet je bijvoorbeeld denken van: ‘En aan zijn vader deed hij het niet rechtop staan’ (I Sam. 14:1)? Het is ronduit jammer dat een zó creatief schrijver op deze wijze vele kansen laat liggen.
Om te laten zien dat er ook ándere manieren zijn om I Samuël zelf te bestuderen wil ik wijzen op het alweer enkele jaren geleden verschenen boek van Ungern-Sternberg, dat - eveneens voorzien van een eigen vertaling - zeker de moeite waard is. Ondanks de aanzienlijke hoeveelheid gegevens die een uit te leggen tekst nu eenmaal met zich meesleept, is dit boek prettig leesbaar en bevat het op gezette punten een samenvattende analyse van grotere teksteenheden. Het verrast door een aantal opmerkelijke hypothesen, o.a. dat I Sam. 1-3 sterk is beïnvloed door taal en theologie van Jesaja (7e eeuw v.Chr.), terwijl I Sam. 4-7 weer door een heel ándere traditie lijkt te zijn beïnvloed.
Panc Beentjes
| |
Das fünfte Buch Mose, erklärt von Dieter Schneider, R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1982, 304 pp.
In het Nederlands taalgebied bestaat nauwelijks of geen literatuur over het boek Deuteronomium die voor iedereen toegankelijk is. Het enige werk dat ik kan noemen is het commentaar van J. Wijngaards in de serie ‘De Boeken van het Oude Testament’ (BOT). Men is dus al snel aangewezen op wat in het buitenland verschijnt. Zo verscheen zeer recent een commentaar op dit vijfde boek van Mozes in de serie ‘Wuppertaler Studienbibel’, een reeks die doorgaans heel geschikt is voor eigen bijbelstudie (eerder verschenen commentaren op Jona, Jeremia en Hosea).
Dieter Schneider verstaat de kunst om in zijn inleiding (pp. 13-28) heel wat belangrijke Duitstalige publikaties over Deuteronomium samen te vatten (Von Rad, Noth, Wolff). Maar wanneer hij vervolgens zélf de tekst van het boek Deuteronomium per peri- | |
| |
koop gaat becommentariëren, komt hij helaas niet uit boven de grauwe middelmatigheid.
Zo wordt er door hem bijvoorbeeld weinig aandacht besteed aan de opbouw van het geschrift. Waarom Schneider bepaalde afbakeningen aanhoudt - soms tegen heersende opvattingen in - maakt hij zijn lezers niet duidelijk. Mijns inziens laat hij zich teveel leiden door de huidige hoofdstukindeling, die pas uit de 13e eeuw dateert. Zo vindt de lezer bijvoorbeeld nergens de opmerking dat Deut. 1:1; 4:44; 28:69; 33:1 in feite het kader vormen van het geschrift in zijn huidige gestalte, dat ons wordt gepresenteerd als vier lange toespraken van Mozes in de vlakte van Moab. We horen evenmin iets over de structuur van het oudoosterse vazallenverdrag, dat door de uiteindelijke schrijver(s) van het boek Deuteronomium zonder twijfel is gebruikt. Dat het commentaar van Schneider geen of weinig aandacht schenkt aan zaken als compositie en literaire aspecten van de tekst is bij nader inzien heel goed te verklaren. Hij heeft dergelijke benaderingswijzen niet nodig (of kan ze niet gebruiken?!), omdat hij - zij het overigens niet al te duidelijk - van mening is dat het grootste deel van het boek Deuteronomium rechtstreeks van... Mozes afkomstig is. Een standpunt dat overigens in nogal fel contrast staat met de opvattingen van veel hedendaagse oudtestamentici over het ontstaan van dit vijfde bijbelboek, dat omstreeks 700 v.Chr. of zelfs nog later (ballingschap) wordt gesitueerd.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Thomas Goldstein, Dawn of Modern Science, From the Arabs to Leonardo da Vinci, Houghton Mifflin Company, Boston, 1980, 297 pp. $14,90.
Het is bekend dat de moderne wetenschap begint met de Renaissance. Maar was dat begin wel zo abrupt? Was er wel zo'n sterke tegenstelling tussen de ‘duistere Middeleeuwen’ en de verlichte nieuwe tijd? Dit boek laat zien hoezeer er óók sprake is van continuïteit en hoe veel Renaissance-denkers en -wetenschappers doorborduurden op het voorwerk dat al in de Middeleeuwen was verricht.
Het boek begint in het midden van de nieuwe ontwikkelingen die de overgang van Middeleeuwen naar Renaissance markeerden: het nieuwe topografische besef van de aarde die rond was, dat in de vijftiende eeuw doordrong en aanleiding gaf tot de grote ontdekkingsreizen. Daarna wordt een forse stap teruggenomen, naar de wortels van de wetenschap in de klassieke beschaving, om vervolgens het verhaal via Chartres, de Islamitische wetenschapspraktijk en de alchemisten weer bij de Renaissance te beëindigen, waarbij de focus nu vooral op de nauwe relatie tussen kunst en wetenschap ligt.
Het is vooral in dit laatste hoofdstuk dat het boek enigszins in de breedte ‘verloopt’. De relatie tussen wetenschap en kunst was in de Renaissance nu eenmaal veel nauwer dan wij gewend zijn, en voor de hedendaagse lezer komt een dergelijk hoofdstuk, aan het eind van een boek dat geheel aan de wetenschap is gewijd, dan ook over als een wat vreemde eend in de bijt, en Goldstein slaagt er niet geheel in dit gevoel van bevreemding weg te nemen. Verder is Dawn of Modern Science echter een uitstekend geschreven boek, dat buitengewoon plezierig leest. Hoewel er veel informatie wordt verstrekt, blijft het toch steeds een boeiend verhaal dat nergens inzakt. De verbindingen die worden aangeduid tussen Middeleeuwen en Renaissance zijn uiteraard niet geheel nieuw, maar kunnen toch nog altijd verrassende inzichten opleveren. Dat wordt nog actueler waar Goldstein ook verbanden legt met de natuurwetenschap van onze eigen tijd. Een hoogst interessant boek, derhalve, dat helaas wordt ontsierd door de vaak uitgesproken slechte kwaliteit van het (overvloedige) fotomateriaal.
Ger Groot
| |
Jacques Le Goff, L'apogée de la Chrétienté, v. 1180 - v. 1330, Editions Bordas, Parijs, 1982, 127 pp., BF. 722.
De tekst van dit boek verscheen al eerder, in 1968, in een Duitse editie bij Fischer, en is nu, verrijkt met een tachtig-tal prachtige illustraties, gedeeltelijk in kleur, in de serie Voir l'Histoire opnieuw uitgegeven. In zo'n 120 pagina's geeft Le Goff een breed opgezet beeld van de bloeiperiode van de midde- | |
| |
leeuwen, ruwweg samenvallend met de 13e eeuw; een bloeiperiode die zal worden opgevolgd door een tijdperk van ongekende rampspoed, de 14e eeuw, zoals die door Barbara Tuchman zo magistraal is weergegeven in haar lijvige studie A Distant Mirror (Ned. vert.: De rampzalige veertiende eeuw). In zes hoofdstukken belicht Le Goff de diverse aspecten van het leven in de 13e eeuw. Het hoofdstuk over de politieke ontwikkelingen lijdt daarbij nog het sterkst onder de beperktheid van de tekst; vaak neigt de uiteenzetting tot een nogal droge opsomming van opeenvolgende feiten, waarbij het verband tussen de verschillende gebeurtenissen, en vooral de samenhang tussen de ontwikkelingen in de diverse politieke invloedssferen onderling, nogal eens ver te zoeken is. Aanzienlijk beter geïntegreerd en inzichtelijk zijn de hoofdstukken over de sociale verhoudingen, de kunst en de wetenschappen. Het is vooral hier dat Le Goff een boeiend en indringend beeld schetst van het leven, de vooruitgang en ongekende verworvenheden die de 13e eeuw kenmerkten. Het voortreffelijk verzorgde beeldmateriaal sluit daarbij zeer nauw op de tekst aan en draagt er in niet geringe mate toe bij dat de geschiedenis in dit boek werkelijk tastbaar én levend wordt.
Ger Groot
| |
Literatuur
Herman Bogaert, Staatsprijzen poëzie, LP, EUFODA 1075, 1982, BF. 360.
Uit het oeuvre van de 10 laatste winnaars van de Staatsprijs voor poëzie heeft voordrachtkunstenaar Herman Bogaert 31 gedichten geselecteerd en die o.m. met de hulp van het Dilbeekse projectteam voor cultuurpromotie en actualiserende artistieke communicatie op de plaat gebracht. Staatsprijzen voor poëzie worden in België sinds 1927 om de drie jaar toegekend en de jury's zorgen ervoor dat dichters met een christelijke en een vrijzinnige signatuur in gelijke mate aan bod komen. Dat blijkt als men de namen bekijkt van de Vlaamse Staatsprijswinnaars na 1945: K. Jonckheere, M. Roelants, G. Burssens, H. van Herreweghen, J. de Haes, P. Snoek, H. Claus, R. Verbeeck, H.C. Pernath, A. van Wilderode.
| |
| |
Herman Bogaert heeft de gedichten niet chronologisch geordend maar thematisch in een ruime zin. Op de A-kant staan gedichten over ‘natuur - kind - geluk’, over man en vrouw, liefde en dood in een aardsparadijselijk of hemels perspectief, maar ook het lange, maatschappijkritische ‘Bericht aan de bevolking’ van Claus, dat na 20 j. nog altijd even actueel klinkt. Op de B-kant maken kind en zomer plaats voor herfst, ouder worden, vervreemding, sterven. Hij bevat ook enkele moeder-gedichten en teksten met een testamentair karakter. Herman Bogaert draagt die poëzie zeer beheerst en sober voor, wat geenszins wil zeggen onpersoonlijk of onderkoeld.
In Streven, dec. '82 werd volgende uitspraak van Goethe over poëzie geciteerd: ‘Poëzie vraagt, ja gebiedt concentratie, isoleert de mens tegen zijn wil, dringt zich steeds weer op’ (p. 254-55). De voordrachtkunstenaar Bogaert brengt de luisteraar tot deze concentratie door alleen stilte en geen verstrooiende muziek tussen de teksten toe te laten. Dat was een zeer juiste beslissing. Deze LP kan in de platenwinkel verkregen worden of via overschrijving van 360 F + 30 F portkosten op rekening nr. 426-2143911-11 van KB Dilbeek met de vermelding WW2 - Staatsprijzen poëzie.
J. Gerits
| |
Virginia Woolf, Jacobs Kamer, (vertaald door Jo Fiedeldij Dop), Bert Bakker, Amsterdam/Kluwer, Deurne, 1982, 192 pp., BF. 465.
Toen Virginia Woolf in 1922 Jacob's Room publiceerde, wou ze geen verhaal brengen met welgedefinieerde personages in een scherp getekende omgeving, maar integendeel de fluïditeit van de persoonlijkheid en de subjectief variërende ervaring van tijd weergeven. Er is dus geen eigenlijk verhaal, maar wel een serie impressies van en over de opgroeiende Jacob Flanders vóór de eerste wereldoorlog.
Jacob's Room is interessant omdat Virginia Woolf hier begint te experimenteren met technieken die later in Mrs Dalloway (1925), To the Lighthouse (1927) en vooral in The Waves (1931) tot een perfecte beheersing van de stream-of-consciousness zullen uitgroeien.
Guido Kums
| |
I. Calvino, De onzichtbare steden, Bert Bakker, Amsterdam/Kluwer, Deurne, 1981, 150 pp., BF. 415.
Een beetje zoals in Duizend-en-één-nachten vertelt Calvino via een raamhandeling, over enkele imaginaire steden. Merkwaardige utopische taferelen, die tevens onrechtstreeks een soort urbane essayïstiek koppelen aan een sprookjeswereld die vreemd en buitentijds aandoet. De fragmentarische trant wordt echter naar mijn mening geen recht gedaan door de overdreven barokke en maniëristische schrijftrant. Alsof Calvino zelfs bang was voor zijn oorspronkelijk opzet, en die onder al te veel woorden meende te moeten bedekken.
Eric de Kuyper
| |
Georg Groddeck, De zielzoeker, vertaald door Thomas Graftdijk, Arbeiderspers, Amsterdam, 1982, 374 pp., f59,50.
‘Al het hemelse heeft zijn oorsprong in de geslachtsdelen,’ laat Groddeck in deze roman zijn hoofdpersoon tegen een draaiorgelspeler zeggen, en dat duidt er al op dat Freud en de psychoanalyse niet ver uit de buurt zijn. Inderdaad betitelt Groddeck zichzelf in zijn nawoord uitdrukkelijk als leerling van Freud en anderzijds heeft ook Freud betuigd veel aan Groddeck te danken te hebben gehad, vooral aan zijn roman Het boek van het Es, dat enkele jaren geleden al in het Nederlands verscheen.
De zielzoeker is een merkwaardige roman; niet zozeer vanwege de gebruikte literaire middelen, die veeleer het klassieke, 19e-eeuwse schema volgen, als wel vanwege zijn verhouding tot de psychoanalyse zelf. Het verhaal is uiterst eenvoudig: het onopvallende burgermannetje August Jansen maakt tijdens een ziekte een metamorfose door, die hem uit zijn gevestigde bestaan drijft en tot een soort verwilderde profeet maakt, die door iedereen voor gek wordt versleten. Met de openbaringen en inzichten van August Jansen, die zich nu Thomas Wereldje noemt, is het grootste gedeelte van het boek gevuld. ‘De muziek ontstaat door de begeerte krachtens de innerlijke besmetting, waarover ik binnenkort een kleine verhandeling in het vakblad van de draaiorgelmuzikanten zal doen verschijnen,’ zo gaat Thomas Wereldje na zijn in het begin genoemde opmerking verder. Hij greep de zwengel en draai- | |
| |
de hem een halve slag. ‘Wat is dat?’ ‘Het gebed van een maagd,’ antwoordde de draaiorgelman. ‘Een stift die in een gat grijpt,’ zei Thomas majestueus, ‘de rol de man, de plaat de vrouw.’
Wereldje is de profeet van de psychoanalyse geworden, maar tegelijk lijkt het boek een parodie op diezelfde psychoanalyse te zijn. Thomas Wereldje ziet overal erotiek en copulaties, of het nu over strijkstokken, locomotieven of penhouders gaat, en de kolderieke wijze waarop Groddeck dit alles beschrijft doet vermoeden dat het hem niet alleen ging om een literaire verwerking van Freuds theorieën en wellicht een grotere verspreiding daarvan, maar minstens evenzeer om een niet onheilzame satire daarop. De flaptekst van het boek wil echter een gewichtiger interpretatie. Volgens deze zou Thomas, na zijn metamorfose, het symbool zijn geworden van het aan de oppervlakte tredende Es. ‘In de toestand van het pure Es put Thomas uit het volle leven. Er gaat plotseling een bevrijdende wanorde van hem uit. Hij onthult achter elke verschijning van de werkelijkheid het ongeremde spel der zinnen.’
Het is mogelijk, maar het lijkt me een wat zware interpretatie voor een boek als dit. Want De zielzoeker is beslist geen diepzinnige, en ook geen grote roman, en zeker geen boek dat de grootheid van Freuds inzichten literair ook maar enigszins zou kunnen benaderen. Het is wel een onderhoudende vertelling, die op vrolijke en oneerbiedige wijze een loopje neemt met de wonderlijke wereld van de psychoanalyse. Schuift men de gewichtigheid terzijde, dan blijft een zeer amusant boek over, dat, mede dank zij de vlotte vertaling van Thomas Graftdijk, uitstekend leest.
Ger Groot
| |
D. Galloway & C. Sabisch, Hsg., Calamus. Männliche Homosexualität in der Literatur des 20. Jahrhunderts, Rowohlt, Hamburg, 1981, 400 pp.
De opzet van deze bloemlezing is - zoals vele soortgelijke die de laatste jaren verschenen zijn - nogal ambivalent. Enerzijds wordt de lezer verzocht de fragmenten of gedichten als autonome literatuur te beschouwen, anderzijds wordt van hem verwacht dat hij het ‘specifiek’ homoseksuele ook zou kunnen plaatsen. Gaat het echter om een ‘homoseksuele sensibiliteit’ (ook al zo iets wezenloos) of om een feitelijke homoseksuele thematiek? Dit laatste schijnt hier de doorslag te hebben gegeven om stukken te selecteren van zulke uiteenlopende auteurs als V. Ekelund, K. Kavafis, S. Anderson, M. Caragiale, W. de Merode, E. Hemingway (!), Cocteau, W.C. Williams, Lorca, Isherwoord, E.M. Forster, Genet, T. Williams, W. Gombrowicz, Mishima, Burroughs, Y. Navarre, M. 't Hart, enz... De samenstellers hadden vanzelfsprekend ook andere dan louter literaire bedoelingen, ze willen ‘das beschädigte kulturelle Erbe des Homosexuellen wiederherstellen und heterosexuellen Lesern zu einer tieferen Einsicht verhelfen...’. Moet ik eraan toevoegen dat ik nogal sceptisch sta tegenover zo'n (en vooral zó geformuleerd) emancipatorisch programma? Wel typisch als tijdsverschijnsel, waarin om het even wat onder om het even welk etiket aan de man gebracht kan worden, en één van die etiketten, met name het ‘emancipatorische’, niet het minst markt-onaantrekkelijke lijkt te zijn!
Eric de Kuyper
| |
Literatuurwetenschap
Paul de Man, Allegories of Reading. Figural Language in Rousseau, Nietzsche, Rilke, and Proust, Yale University Press, New Haven/London, 1979, 305 pp., £4,95.
Amerika is één van de landen waarin de filosofie van Jacques Derrida tot nu toe de meeste weerklank heeft gevonden. Ook deze artikelenbundel van Paul de Man vertoont duidelijk de invloed van zijn methode van ‘deconstructie’, terwijl anderzijds ook een wat traditioneler hermeneutiek een belangrijke rol blijft spelen. Het centrale thema van dit twaalftal artikelen is de vraag naar de plaats van de retoriek, c.q. metaforiek, in literaire en filosofische teksten, die wordt onderzocht aan de hand van figuren als Rilke, Proust, Nietzsche en vooral Rousseau, aan wie meer dan de helft van het boek is gewijd. De Man plaatst af en toe interessante opmerkingen, maar een duidelijke centrale stelling komt in het boek als geheel niet naar voren. Het belang ervan blijft dan ook
| |
| |
voornamelijk beperkt tot dat van (enigszins incidenteel) commentaar op het werk van genoemde figuren.
G.G.
| |
Karl S. Guthke, Das Abenteuer der Literatur. Studien zum literarischen Leben der deutschsprachigen Länder von der Aufklärung bis zum Exil, Francke, Bern, 1981, 366 pp., sFr. 90.
Als antwoord op en afwijzing van de modelbouw en het systeemonderzoek dat momenteel de meer avontuurlijke kanten van de literatuurwetenschap beheerst, gaat deze Harvard-prof eenzaam op exploratie naar de kleinere kanten van het verschijnsel en gedraagt hij zich meer als archeoloog en schatgraver dan als structureel analist. Zo vindt hij een aantal authentieke levensdetails van Lessing in diens dramatische oeuvre terug (speldrift en Jodenimago); zo verkent hij de aanwezigheid van aspecten van het burgerlijke drama in de classicistische produktie. Of hij somt een aantal seculariseringstendensen binnen de tragedie op, projecteert G. Büchners eigenzinnigheid als religieus fanatisme tegenover een premarxistisch socialisme, omschrijft G. Hauptmanns mensbeeld terwijl hij er ook freudiaanse gegevens in ontdekt, reënsceneert wat vreemde momenten in F. Werfels debuut of Th. Manns eindwerk. Vaak verrassend, erg spitsvondig, manifesteert deze literairhistorische detective zijn liefde voor het miniatuurdetail dat op het grote ontwerp terugslaat. De auteur als al te menselijk, de prof als retrospectief vignettentekenaar.
C. Tindemans
| |
Holger Siegel, Sowjetische Literaturtheorie (1917-1940), Metzler, Stuttgart, 1981, 213 pp., DM. 19,80.
Geprangd in de lus van de vermaatschappelijking van de literatuur in het Rusland vóór 1917 en de socialistischrealistische verstarring van de jaren 30, kent de historischmaterialistische literatuurtheorie 20 jaar lang een enerverende periode van discussie, pluraliteit en moderniteit. S. houdt de grote lijnen zorgvuldig voor ogen maar plaatst daarbinnen kleinere syntheses van determinerende figuren. Met G. Plechanow, V. Vorovskij en A. Bogdanow, die de Westeuropese literatuurmilieus vrij vlug en vrij blijvend beïnvloeden, introduceert en verantwoordt hij de eenzijdig-literairsociologische oriëntering waarin vele vrij onbekende figuren een gesloten marsrichting vertegenwoordigen, terwijl hij tegelijk sterk ingaat op de incompatibiliteitsverhouding tussen formalisme en sociologisme. De evolutie van de sociologistische opvatting in de veeleer engere zin naar de doctrinaire marxistisch-leninistische literatuurwetenschap die ook vandaag nog domineert, bij de aanvang van de jaren 30 wordt dan terecht sterker beargumenteerd vanuit het autoriteitsdenken dan vanuit de inspirerende theoretische visie zodat hierdoor de betekenis van G. Lukacs zowel gerelativeerd als erkend kan worden. Mij zou hebben aangesproken dat de conclusie van deze periode, de literatuurdoctrine van het socialistisch realisme, alsnog een uitgebreider behandeling had gekregen.
C. Tindemans
| |
Thomas Anz & Michael Stark (Hrsg.), Expressionismus. Manifeste und Dokumente zur deutschen Literatur 1910-1920, J.B. Metzler, Stuttgart, 1982, 741 pp., geb., DM. 120, kt., DM. 85.
In de reeks van literaire scholen en stromingen wordt deze band over het expressionisme opgevat als de reconstructie van een tegencultuur, vertegenwoordigd door het corpus manifesten en stellingnamen, maar ook door waartegen deze beweging zich te weer stelde om zo een gesloten context mogelijk te maken. Ingeleid door een plaatsbepaling (met citaatbron, bibliografische tabel, index voor ruimer onderzoek, introductie in de thematische aspecten, historische plaats van elk document) wordt ieder hoofdstuk opgevat als een koepelbegrip, niet opgedeeld naar de binnenstrekkingen (zoals futurisme, dada, activisme e.a.). Gebundeld staan als doctrinaire samenhang de manifesten, definities, kenmerkschetsen, reserveverklaringen, sympathiebetuigingen en de afscheidsgebaren. Thematisch geordend volgen crisisbewustzijn, vernieuwingspathos, generatieprobleem, antiburgerlijk humanisme, vitaliteitsexpressie, vervreemdingssyndroom, sociale verdeeldheid, anti-oorlogscredo en revolutiekreet. Literair-conjunctureel gegroepeerd worden auteursberoep, intellectuele rol, jodendom, avantgarde, groepsvorming, publikatievarianten, propaganda, kri- | |
| |
tiek op het perswezen, filmdebat, literaire markt, openbaarheid van kunst en censuur. Poëtologische standpunten ressorteren onder het totale kunstwerk, visie en abstractie, anti-esthetica, taalmutatie, woordkunsttheorie, lyriekdoctrine, romantheorie, dramatheorie en theaterpraktijk. De operationele waarde van dergelijke verzameling, omraamd met een indrukwekkend informatieapparaat (auteurs- en werkregister inbegrepen), is nauwelijks hoog genoeg aan te slaan, bij alle begrip voor wat in een zelfs zo omvangrijk boek toch met grote spijt diende te worden weggelaten.
C. Tindemans
| |
Theater
Vera Gottlieb, Chekhov and the Vaudeville. A Study of Chekhov's One-Act Plays, Cambridge UP, Cambridge, 1982, 224 pp., hc. £24.
De schijnbaar zo traditionele eenakters in Tsjechovs oeuvre (tussen 1881 en 1903) werden tot nog toe niet systematisch onderzocht en S.'s initiatief is alleen al daarom van groot belang. Belangrijker nog echter is haar ontdekking dat deze teksten, door het theater niet zo serieus genomen en aan solobeurten van goedbedoelende amateurs overgelaten, echte laboratoriumtests blijken te zijn waarin vele elementen voorkomen die ofwel regelrecht ofwel in uitgewerkte consequentie in het corpus van de grote drama's terecht zijn gekomen. Vanuit de repertoire-conjunctuur van de jaren 80, waarin het Franse vaudeville of Russische afkooksels daarvan nagenoeg domineren, ontdekt S. De manipulatie van het komische perspectif, de transformatie van het cliché en de conventie; deze techniek nu staat verantwoordelijk voor de typerende ernstige komiek die het watermerk van Tsjechovs identiteit zal worden. Dat wordt overtuigend geschraagd door S.'s integratie van beroemde produkties van deze eenakters (door regisseurs als b.v. V. Meuershold en Vakhtangov). De analyse is tevens gebaseerd op de rechtstreekse Russische teksten die voor het grootste deel buiten het Russisch taalgebied onbekend waren gebleven.
C. Tindemans
| |
Roy C. Cowen (Hrsg.), Dramen des deutschen Naturalismus, 2 Bde, Winkler, München, 1981, 846 + 766 pp., DM. 148.
Eenentwintig dramateksten bevat deze dundrukuitgave, elk voorzien van een voorbeeldige commentaar (ontstaan, editiegeschiedenis, receptie) en aangevuld met tijdsdocumenten (doctrineteksten en kritiekanthologie), als een atlas van wat een poging is geweest om, vanuit het standpunt dat de waarheid sociologisch is, het vooroordeel dramatisch hard te maken dat deze overtuiging waarheidsgetrouw is weer te geven. Vanuit de literair-wetenschappelijke discussie in het spoor van de Noren (Bjørnson, Ibsen) en Zola pakt het naturalisme (het decennium vóór en na 1900) in het drama de beschrijving van een nieuw mensbeeld aan waarin de behoefte aan waarheid, de onversneden spiegeling van de natuur, de desinteresse voor het edelschone, de uitschakeling van het taboe voorop staan. Deze anthologie bevat niet enkel de bekende troeven (G. Hauptmann, A. Holz, J. Schlaf) en de handige meelopers (H. Sudermann, M. Halbe, O.E. Hartleben, K. Schönherr) maar ook die auteurs die even de tijd hebben geproefd (A. Schnitzler, F. Wedekind) en de uitgesproken schaduwfiguren (C. Alberti, M. Dreyer, G. Hirschfeld, E. Rosenow, E. Rosmer, J. Ruederer), met de twijfel toch of O. Panizza hier ook thuishoort. Wie het sociaalkritische gehalte en de supranationale uitstraling van deze beweging verder wenst na te gaan, kan dat in een voortreffelijke bibliografie.
C. Tindemans
| |
Film
S. Jenkins (ed.), Fritz Lang, The Image and the look, BFI, London, 1981, 173 pp., geïll., £3,95 pb/6,95 hb.
Deze monografieën zoeken blijkbaar nieuwe wegen, uitwegen om uit de impasse van de klassieke auteurstheorie te geraken. F. Lang zou hiervoor een boeiende uitdaging hebben kunnen betekenen, want al te gemakkelijk heeft men in het verleden (al dan niet onder het mom van ‘auteurstheorie’) Langs disparaat oeuvre geschouwd als een lange illustra- | |
| |
tie van het ‘noodlotsmotief’. S. Jenkins, die zowel de inleiding als het langste essay verzorgt, zet zich radicaal af tegen deze opvatting; hij benadert Lang via de ‘bliktheorie’ en weet daar wel boeiende dingen over te vertellen. Doch zijn opstel gaat mank aan een verkeerd ingeschat economisch principe: het lijkt enerzijds te compact voor dit werkje (in feite lijkt het alsof hij hier de blauwdruk voor een boek aan het schrijven is) en anderzijds gaat het niet ver en niet genuanceerd genoeg in op zijn eigenzinnige ‘thematiek’. Dit opstel wordt aangevuld met (uit het Frans) vertaalde bijdragen van M. Mourlet, Ph. Demonsablon, R. Bellour, J.L. Comolli en F. Géré. Deze reeds oudere artikelen geven telkens een soort poging weer om het onvatbare werk van Lang via de niet-thematische invalshoek te benaderen. Het beste slagen daar de laatste twee auteurs in, die via een eenvoudige doch krachtige betoogtrant misschien wel enkele zeer wezenlijke aspecten van Langs ‘methode’ blootleggen.
Eric de Kuyper
| |
Michael Korda, ...und immer nur vom Feinsten, Das turbulente Leben der Kordas, Piper Verlag, München, 1981, 454 pp., DM 39,80.
De producer Alexander Korda, samen met zijn twee broers, Zoltan (regisseur) en vincent (decorateur), hebben eventjes de indruk gewekt dat ze de Britse filmindustrie zouden kunnen opzetten en ontwikkelen tegen Hollywood. Dat was in 1933 met The Private Life of Henry VIII (een glansrol van Charles Laughton). doch al bleef A. Korda zijn leven lang een vooraanstaande ‘Britse’ filmproducent - onder hem werden The Third Man, The Fallen Idol, The Four Feathers, The Thief of Bagdad gemaakt - Hollywood heeft hij nooit echt kunnen veroveren. Hoe dan ook, de filmativiteiten van vnl. Alex. Korda en diens twee broers is slechts de achtergrond waartegen de neef zijn herinneringen ophangt, herinneringen aan een glansrijke periode en een fascinerende figuur. Het evenwicht tussen de familiale gebeurtenissen en de filmische context is niet steeds even geslaagd. Maar M. Korda is toch heel knap in het tekenen van een sfeer: die van ambitieuze, doch goedhartige Hongaarse emigrés die het begrip ‘familie’ zo centraal plaatsten en een vreemde fascinatie ontwikkelden met hun adoptieland: Engeland.
Eric de Kuyper
| |
Varia
Diana de Marty, The History of Haute Couture, 1850-1950, Holmes and Meier Publishers, New York, 1980, 216 p., $37,50.
In deze historische en sociologische slechts van het begrip ‘haute-couture’ zoals dat in Frankrijk ontstaan is onder het Second Empire, valt het accent voornamelijk op de eerste vijfenzeventig jaar. De na-oorlogse periode komt er iets bekaaider van af, en dat is jammer, omdat op dat moment de fundamenten gelegd zullen worden van de hedendaagse omwenteling die tot een soort van ondermijning van het begrip heeft geleid. D. de Marty geeft een beheerste en goedgedocumenteerde benadering, plaatst het fenomeen erg mooi in het historisch kader en schreef zo een boek over ‘haute couture’ dat vanwege de feitelijke gegevens aanbevolen kan worden.
Eric de Kuyper
| |
G.T. Goethals, The TV Ritual, Worship at the Video Altar, Beacon Press, Boston, 1982, 164 pp., $6,96.
Zoals reeds opgemerkt werd naar aanleiding van enkele recente studies in massacommunicatie, schijnt men zich in dat vakgebied de laatste jaren geworpen te hebben op een benadering van het tv-medium via een meer algemene antropologische invalshoek. Het begrip ‘mythe’, met de correlatieve begrippen ‘ritueel’, ‘Icon’ en ‘symbool’ staat hier centraal. Deze koerswijziging - of is het niet meer dan een accentverplaatsing - zou diepgaande gevolgen kunnen hebben, als de onderzoekers niet zo oppervlakkig bleven cirkelen rond deze begrippen. Je zoekt met name tevergeefs naar een auteur die bijv. de grote voorbeelden op dit vlak (ik denk in eerste instantie natuurlijk aan Lévi-Strauss, in dit boekje niet eens vermeld!) werkelijk eens als nieuw studiemateriaal zou behandelen en niet zo maar als een oranmenteel element. Nu is dit ‘mythologisch-denken’ niet veel meer dan een modieus sausje waarmee de communicatiewetenschappers bij gebrek aan fundamentele wetenschapsbeoefening hun ‘rituele’ bezigheden sieren.
Eric de Kuyper
|
|