Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
ForumTe veel - nutteloze - heelkundige ingrepen?Met zijn in 1975 verschenen Medical Nemesis bracht Ivan Illich nogal wat beroering teweeg in de wereld van het hoog ontwikkelde medische bedrijf. Was het überhaupt denkbaar dat onze geneeskunde met haar opmerkelijke successen in de bestrijding van infectie- en andere ziekten tegelijk verantwoordelijk zou zijn voor een groeiend aantal, ten dele nutteloze en ten dele schadelijke, heelkundige ingrepen? Waar Illich de veelvuldige nutteloosheid van bepaalde ingrepen nogal summier behandeld had of ze alleen in een paar voetnoten had ondergebracht, hebben twee Noordamerikaanse artsen willen nagaan of die kritiek wel hard te maken was aan de hand van een uiterst nauwgezet statistisch onderzoek. John Wennberg van de Harvard Medical School en Alan Gittelsohn van de John Hopkins Faculteit onderzochten de frequentie van een zestal heelkundige ingrepen binnen een vrij beperkt geografisch gebied, behorend tot de staten Maine, Rhode Island en VermontGa naar voetnoot1. De heelkundige ingrepen waarvan de vaak zeer uiteenlopende frequenties onderzocht werden, waren: de tonsillectomie, het verwijderen van de amandelen (een ingreep waarop Illich iets uitvoeriger was ingegaanGa naar voetnoot2); de hysterectomie, het verwijderen van de baarmoeder; de prostatectomie, het verwijderen van de prostaatklier; de cholecystectomie, het verwijderen van de galblaas; de appendectomie, het verwijderen van de appendix van de blinde darm; de herniorrafie, het heelkundig herstel van een breuk of hernia (naar het problematisch karakter van sommige van deze ingrepen had Illich terloops verwezenGa naar voetnoot3). De auteurs noteerden de spreiding van artsen, ziekenhuizen en ziekenhuisbedden binnen het beschouwde gebied en gingen na hoeveel inwoners per jaar in welk ziekenhuis voor welke ingreep opgenomen werden. Uit de in totaal 193 zones-met-ziekenhuis (hospital areas) lichtten zij er bovendien 11 met een nagenoeg gelijke populatiedichtheid én gezondheids- of ziektetoestand van de bevolking. | |
FeitenTussen de aldus afgebakende zones | |
[pagina 268]
| |
bleek de frequentie van de zes heelkundige ingrepen te variëren met relatief geringe tot extreem grote bedragen. Het geringst was de variatie in de behandeling van breuken en het verwijderen van de appendix: die varieerden respectievelijk van 20 tot 32 en van 10 tot 21 gevallen per jaar op 10.000 inwoners. Opvallend en statistisch beslist al relevant was de variatie in het verwijderen van de galblaas en de prostaat: die varieerden respectievelijk van 10 tot 34 en van 10 tot 40 gevallen per jaar op 10.000 inwoners. Helemaal uit de band sprong de variatie in het verwijderen van de baarmoeder en de amandelen: die varieerden respectievelijk van 25 tot 75 en van 10 tot 60 gevallen per jaar op 10.000 inwoners. Concreet betekende dit dat, in vlak naast elkaar gelegen zones, hysterectomie drie maal - en tonsillectomie zes maal - vaker worden toegepast in de ene zone dan in de andere. In één stad van Maine zal 70% van de vrouwen op 75 jaar een hysterectomie hebben ondergaan, terwijl in een stad die daar nauwelijks 20 mijl vandaan ligt, slechts 25% van de vrouwen uit dezelfde leeftijdsklasse die operatie zal doorstaan hebben. | |
InterpretatieVanzelfsprekend zijn beide artsen op zoek gegaan naar de mogelijke oorzakelijke verbanden die de geconstateerde, abnormale variaties in de heelkundige ingrepen kunnen helpen verklaren. Een eerste ‘oorzaak’, al eerder onderkend en ook reeds door Illich gesignaleerdGa naar voetnoot4, vonden zij in hun onderzoek eveneens bevestigd. Het gaat daar om het nogal voor de hand liggende verschijnsel dat, waar méér artsen, ziekenhuizen en bedden ter beschikking van de bevolking staan, ook de verstrekte geneeskundige zorgen min of meer sterk in aantal toenemen. Dat hoeft op zich nog geen over-consumptie te betekenen: het kan zonder meer een tegemoetkoming zijn aan reële behoeften die elders niet kunnen - vroeger niet konden - voldaan worden. De auteurs constateerden evenwel dat buitensporig grote discrepanties in de frequentie van bepaalde ingrepen voorkwamen in naburige gebieden, waar nagenoeg hetzelfde - vrij overvloedige - aanbod aan geneeskundige diensten aanwezig was. Men diende dus naar dieper liggende en meer specifieke oorzaken te zoeken. Dat onderzoek bracht beide artsen op het spoor van twee andere processen. Het eerste heeft te maken met de vraag of de behandelende arts al dan niet ook een heelkundige praktijk in een ziekenhuis heeft: waar dit wel het geval is, stijgt het aantal heelkundige ingrepen in dat ziekenhuis ver tot zéér ver boven het algemeen gemiddelde. Het tweede proces heeft heel veel te maken met de economische aspecten van de ziekenhuisexploitatie en in het bijzonder met het aantal bedden waarop men meent aanspraak te mogen maken. De federale gezondheidsorganisatie heeft nl. de norm vastgelegd van 4 bedden per 1.000 inwoners; maar aanvaardt tevens vrij algemeen dat een doorlopende bezetting van slechts 60% ‘inefficiënt’ en niet rendabel is, terwijl een bezetting van meer dan 75% te riskant wordt geacht en een voldoende reden is om het aantal beschikbare bedden uit te breiden. Wat gebeurt er nu vaak in feite? In gebieden die al ver boven de norm liggen proberen de ziekenhuizen alsmaar meer zieken uit de naburige gebieden aan te trekken: zij halen daardoor een bezettingsprocent dat ver boven 75% ligt, vragen bijgevolg nog meer bedden aan en krijgen die ook! De ziekenhuizen met een te lage bezetting zoeken een uitweg uit hun impasse: het veelvuldig beproefde middel is de aanwerving van een groter aantal artsen, die vanzelf voor een sterke aangroei van de patiënten zorgt. Met verloop van tijd bereiken ook die zieken- | |
[pagina 269]
| |
huizen de hoge bezettingsgraad die hen machtigt bedden bij te vragen en ook hun bede wordt verhoord! Die wildgroei heeft van de weeromstuit verreikende gevolgen voor de consument en de belastingbetaler: de gemiddelde ziekenhuiskost per inwoner varieert, ook in naburige zones, van minder dan 100 tot meer dan 300 dollar per jaar (dit laatste was het geval in 66 van de 193 zones)Ga naar voetnoot5. Hiermee is evenwel het laatste woord nog niet gezegd. Volgens de auteurs is de doorslaggevende oorzaak van de geconstateerde discrepanties: de strikt persoonlijke instelling of voorkeur van de behandelende artsen. Waar een aantal van hen zich gereserveerd en vrij sceptisch opstelt ten aanzien van de werkelijk helende waarde van vele zogenaamde routine-ingrepen, blijken anderen daar enthousiaste en overijlde voorstanders van te zijn. Het meest sprekende voorbeeld en bewijs van hun stelling troffen de auteurs in Vermont aan. In 1969 spande één ziekenhuis daar de kroon met meer dan 150 tonsillectomieën per jaar, terwijl het gemiddelde voor heel Vermont toen iets beneden 50 lag. Op twee jaar tijds daalde dat hoge aantal met 50 eenheden... nadat één arts dat ziekenhuis verlaten had. In 1971 wees men de resterende artsen uitdrukkelijk op het nog steeds abnormaal hoge aantal tonsillectomieën in hun gebied. Het gevolg was dat tegen 1973 het aantal verder daalde tot ongeveer 20 per jaar en sindsdien op dat lage niveau gehandhaafd bleef. De procedure waarmee die spectaculaire vermindering werd bereikt, was uiterst eenvoudig: de verplichting nl. om een tweede en van het eerste onafhankelijke advies in te winnen, vooraleer men besliste al dan niet tot de operatie over te gaan. Rest nog de vraag of een aantal van de nutteloze ingrepen niet tevens riskante behandelingen zijn, die schadelijk kùnnen zijn voor de patiënt. Wat dat probleem betreft, zijn de auteurs enkel ingegaan op de prostatectomie, waarover al heel wat onderzoek verricht werd. Zij achten die operatie beslist gerechtvaardigd voor zo ver kanker van de prostaat of de blaas werd gediagnostiseerd. Maar hun onderzoek van 1.500 andere gevallen in Maine wees uit dat 67-jaar oude mannen, binnen het jaar na een prostatectomie, een overlevingskans hebben van 91%, terwijl mannen uit dezelfde leeftijdsgroep die van deze operatie verschoond bleven, een overlevingskans hebben van 96,5%. Het verschil van 5,5% achten zij relevant genoeg om prostatectomie niet onbesuisd als de alleszins betere oplossing voor de patiënt voor te stellen. | |
Wat nu?De auteurs hebben een paar slotbeschouwingen gewijd aan de middelen om de onbevredigende situatie te verhelpen. Zij verwachten veel heil van een betere informatie van de consument. Indien hij wéét welke ingrepen echt controversieel zijn, kan hij desgevallend het advies van een tweede arts inwinnen. Indien hij weet welke ziekenhuizen ‘bekend’ staan om hun hoog aantal heelkundige ingrepen, kan hij een ander ziekenhuis opzoeken. Wat er ook van zij, er zijn economische én medische redenen te over om ons hele medische bedrijf beter te doen aansluiten bij de reële behoeften van de bevolking. Henk Jans | |
[pagina 270]
| |
Over nieuwe retoriek en neonromatiekHet literair- en kunstkritisch tijdschrift Kreatief heeft een nummer gewijd aan poëzie in binnen- en buitenlandGa naar voetnoot1. Christiaan Germonpré presenteert de politieke en de liefdeslyriek van Wolf Biermann en vijf gedichten van Biermann in vertaling. Aandacht wordt ook besteed aan het oeuvre van de in 1963 gestorven, internationaal bekende Turkse dichter Nazim Hikmet, van wiens in een Turkse gevangenis geschreven episch gedicht van 600 pp. Mensenlandschappen van mijn land, een greep uit het eerste boek vertaald werd. Jan H. Mysjkin schreef een korte introductie op en maakte een vertaling van gedichten van de door Martin Bubers wereldbeeld geïnspireerde Amerikaanse dichter Jerome Rothenberg. Mij is het in deze bespreking echter voornamelijk te doen om de eerste 40 pp. waarin Willy Spillebeen, Lionel Deflo en Patricia Lasoen proberen de neo-romantische stroming in de hedendaagse Zuidnederlandse poëzie te situeren. Spillebeen doet dat door zich af te zetten tegen de bloemlezing bezorgd door Guy Van Hoof onder de titel De Nieuwe Romantiek (Van Hyfte, 1981). De inleiding van Van Hoof valt langer uit dan de vijf maal tien gebloemleesde gedichten uit de bundels van Daniël Billiet, Luuk Gruwez, Miriam Van hee, Roel Richelieu Van Londersele en Eriek Verpale samen. Volgens Van Hoof vormen deze dichters door hun ik-gerichtheid en het hanteren van nogal wat retorische stijlfiguren de kopgroep van de Vlaamse neo-romantici. Jotie T'Hooft is uit die kopgroep weggevallen en niet in de bloemlezing opgenomen, niet wegens zijn haast geprogrammeerde dood, maar om de technische tekorten waarmee hij zijn authentieke getuigenis verwoord zou hebben. Willy Spillebeen is het daar om goede redenen niet met G. Van Hoof eens. Alleen al om zijn rederijkerskwaliteiten - en ik verwijs hier naar het witboek van Restant waarin S. Hertmans T'Hooft treffend getypeerd heeft als de rock-rederijker van zijn generatie - verdiende hij te worden opgenomen met een selectie van die gedichten waarin de zich opdringende inhoud het retorische procédé geïntegreerd heeft of tenminste niet meer als procédé afficheert. Behalve de verwijdering van Jotie T'Hooft kan nog aangemerkt worden dat, met uitzondering wellicht van Gruwez in een aantal gedichten, de gebloemleesde dichters het stadium van een gerijpte romantiek niet bereiken, alle retoriek en verwijzing naar de klassieke voorbeelden (Goethe, Shelley, Keats en bij ons Van de Woestijne) ten spijt. Als de Brugse dichter Hendrik Carette in een kort maar interessant stukje in hetzelfde poëzienummer van Kreatief met nadruk verklaart dat hij kiest ‘voor een harde, strakke, als het ware gespierde romantiek waar geen ruimte meer is voor milde serene gevoelens of verzuchtingen’ en dat hij de voorkeur geeft ‘aan een poëzie waar de taal fungeert als takel binnenin het gedicht om de anekdotiek te hijsen met behulp van kleine goed geoliede taalkatrolletjes zoals b.v. zelfspot, ironie en zwart sardonisch sarcasme’ (p. 108), dan kan ik hem daar 100 percent in volgen. Een dergelijke meer volwassen en daarom merkwaardiger en beklijvender romantiek treffen we b.v. wel aan in de poëzie en het proza van J.A. Deelder, | |
[pagina 271]
| |
in de verzen van Kopland en Komrij met ‘het voortdurend terugfluiten van de te grote ontroering’Ga naar voetnoot2. Met een verwijzing naar het essay van Helmut Gaus, Menselijk gedrag tijdens langdurige economische recessies (1981), verklaart L. Deflo hoe in perioden van crisis het overwicht van het emotionele ten koste van het rationele gaat drukken op de voortbrengselen van de neo-romantische dichters (p. 25). Precies daaraan tracht een bij uitstek romantisch dichter als Gerrit Komrij, die in een interview poëzie ooit definieerde als ‘het verstandelijk behagen scheppen in taal’Ga naar voetnoot3, voortdurend te ontsnappen. Door (zwarte) humor en ironie behoedt ook J.A. Deelder (o 1944) zichzelf, ondanks een verpletterend romantisch levensgevoel, voor kneuzingen. De blauwe vlekken verschijnen alleen op papier. Zo schrijft hij in zijn bundel Boe! (1972): ‘Het gedicht is een bericht’ (p. 16) en hij voegt er op de volgende bladzijden drie eenregelige gedichten aan toe: ‘Damescricketteam / verpletterend verslagen’ (16). ‘Damescricketteam / opnieuw vermorzeld’ (17). ‘Damescricketteam / van het veld geveegd’ (18). De volgende mededeling luidt: ‘Het gedicht is niet verplicht’ (19), onderaan dezelfde bladzijde gevolgd door: ‘Het gedicht is een zucht / van verlichting’. Klankverwantschap doet hem op p. 20 schrijven: ‘Het gedicht is een gerucht’ met als anekdotische toepassing onderaan de bladzijde het zinnetje: ‘Een taxi vol Chinezen’. En die volle 8 pagina's poëzie bestaande uit nauwelijks 8 halve of hele zinnen eindigen met de tautologische affirmatie: ‘Het gedicht is een gedicht’ (p. 21). Die luciditeit in de beschrijving van een gebeuren en tevens de reductie ervan tot zijn meest essentiële componenten treft men ook aan in het proza van DeelderGa naar voetnoot4 dat eveneens de door hem zelf bedachte kwalificaties neonromantisch en neonrealistisch verdient. De 35 stukjes in Schöne Welt (van 1 tot maximum 6 pp. behalve het titelverhaal dat 12 pp. lang is) plaatsen een autobiografische, een alledaagse, een historische, een verzonnen gebeurtenis in een ‘neonkomisch’ wat vaak betekent ‘neontragisch’ licht. Elementen uit vroegere gedichten vormen in zijn prozastukjes soms de ‘pointe’ zoals het geval is met ‘NV Verga’ (echt letterlijk te nemen!) dat we al in Boe! (1972) aantroffen (p. 34) en ‘In memoriam Mevrouw Dekker’, de openingstekst van zijn eerste bundel Gloria satoria (1969). Hoewel hij zelf in Hollands hongerwinter geboren is, schrijft Deelder over de hem fascinerende jaren Dertig alsof hij ze zelf beleefd heeft. Berichten uit ‘Toeristenkampioen’, een magazine voor fietstoeristen avant la lettre, zijn er vaak de bron van. De dreiging die van het fascisme in het Duitsland van die jaren uitging wordt zijdelings, nuchter maar niet minder klemmend beschreven in ‘Avontuur in Füssen’: uit onschuldige berichten uit ‘Toeristenkampioen’ blijkt namelijk dat het Hollanders wel maar Duitschers niet toegestaan was een berg in de buurt van Hohenschwangau langs de Oostenrijkse zijde af te dalen in 1937, uit zeer vele hotel-advertenties blijkt een verandering van (niet-joodse) eigenaar en de berichtgeving over de Olympische Spelen in Berlijn in 1936 suggereert ‘dat er in Duitschland’ wat broeide (p. 86-92). Met weinig stilistische middelen: het gebruik van -sch of de verdubbeling | |
[pagina 272]
| |
van de klinker in open letttergreep zoals vóór de spellinghervorming van 1947, weet Deelder het verleden op te roepen en het meteen toch ook te situeren in een nabije toekomst, zo die al niet begonnen is! Haast moeiteloos stapt hij in autobiografisch-anekdotische maar ook in ‘historische’ stukjes over van het verleden naar een 1984-achtige toekomst. Hij laat echter niet na in een laatste alinea of een laatste zin het opgeroepen perspectief volledig te doen kantelen. Daarin verschilt zijn neonromantiek van de soms bloedige ernst waarmee zijn generatiegenoten (in Noord maar vooral in Zuid) zich te pletter schrijven in wat Hendrik Carette ‘een soort retorische raadseltaal’ (Kreatief, p. 109) noemt. J.A. Deelder beoefent het genre van de groteske op een eigen en bijzondere wijze. Waar de groteske de realiteit als vertrekpunt neemt om er zich dan blijvend los van te maken door een figuurlijke betekenis letterlijk te nemen, komt men door Deelders taalmanipulatie in een onrealistische wereld terecht die via de pointe aan het einde echter de kern van onze wereld hier en nu blijkt te zijn. Dat is een vorm van romantiek die zich niet in navelstaarderij verliest maar die een visie ontwerpt, minder verheven in de verwoording dan die van een Shelley misschien, die in zijn ‘Defence’ schreef: ‘Poets are the hierophants of an unapprehended inspiration, the mirrors of the gigantic shadows which futurity casts upon the present’, maar niettemin naar de keel grijpend.
Joris Gerits | |
MoedertaalonderwijsWie in Vlaanderen en Nederland met moedertaalonderwijs te maken heeft, kent de VON. Want deze Vereniging voor het Onderwijs in het Nederlands is bijzonder actief. Zopas heeft de Vereniging haar eigen visie op het moedertaalonderwijs op papier gezet: VON-visieGa naar voetnoot1. Om meer dan één reden is dat een belangrijk stuk geworden. Bij heel wat mensen binnen en buiten het onderwijs bestaat er grote onzekerheid en ontevredenheid over het moedertaalonderwijs en ook moedertaal-leerkrachten zelf voelen de behoefte aan een stevig kader voor hun bedrijf. De auteurs van de brochure leveren zo'n kader. En meteen benutten ze de gelegenheid om helderheid te scheppen over wat de VON precies wil en doet. Want in sommige kringen wordt de VON met een scheef oog bekeken. VON-visie zal deze sceptici geruststellen, tenminste als ze over wat jargon heenstappen. Maar VON-visie is er ook voor de VONners zelf: ‘... een basis om activiteiten te plannen en te evalueren (..), “identiteitskaart” van de vereniging’ (p. 1). De brochure bespreekt eerst enkele belangrijke uitgangspunten voor het moedertaalonderwijs. Het mens- en maatschappijbeeld waarbinnen moedertaalonderwijs plaatsvindt, wordt gepreciseerd. Evolutie en ontwikkeling zijn dingen die typisch bij de mens en zijn samenleving horen. Mensen hebben recht op een harmonieuze ontwikkeling. Die ontwikkeling moeten ze zelf tot stand kunnen brengen. Iedereen behoort zich in de samenleving zo aangepast en zo ruim mogelijk te kunnen ontplooien. Maar de mens is ook een | |
[pagina 273]
| |
sociaal wezen: verbondenheid met de medemens zal dan ook, naast het recht op individuele ontplooiing, de tweede hoeksteen van de ontwikkeling vormen. De VON meent dat die droom (?) alleen te realiseren is als een aantal attitudes opgebouwd worden: kritische instelling, sociale zin, authenticiteit en creativiteit. Elk van die vier speelt een rol in de individuele groei of in de harmonische ontwikkeling van mens en maatschappij. VON-visie spreekt zich ook uit voor pluralisme. Alle VONners kunnen achter datzelfde mens- en maatschappijbeeld staan. Confessioneel of vrijdenkend behoort geen hinder te zijn: de VON vindt ‘... dat verschillende ideologische uitgangspunten complementair zijn, en dat ze tot een bevruchtende wisselwerking kunnen leiden’ (p. 7). Deze - ruime - stellingen worden dan omgezet in ‘beleidsprincipes’, een ‘opvoedingsbeeld’ en een ‘taalbeeld’. In dit tweede luik bepaalt VON-visie dus welke richting het moedertaalonderwijs uit moet en waarom. Het stuk eindigt met een informatief overzichtje van hoe de Vereniging georganiseerd is, hoe ze werkt en hoe ze gefinancierd wordt (die financiering stelt totnogtoe niet veel voor: veel vrijwilligerswerk dus). De auteurs presenteren dus een heel breed, fundamenteel raamwerk met alles erop en eraan. Weinig mensen zullen het met de ‘uitgangspunten’ oneens zijn: er wordt immers behoedzaam geformuleerd, het ‘zachte’ jargon kan je hooguit irriteren, niet echt ergeren: attitudes, authenticiteit, optimale kansen voor kansarmen, het herscheppen van de wereld, complementaire ideologische uitgangspunten, het creatieve vermogen als de motor voor individuele ontplooiing en maatschappelijke vernieuwing, en als garantie tegen slaafs conformisme... Maar of de ‘uitwerking’ er ook als koek in zal gaan? Buitenstaanders - en | |
[pagina 274]
| |
typisch voor ons moedertaalonderwijs is dat vooral buitenstaanders zich ermee bemoeien - krijgen meteen al grote moeite met het woordgebruik. Taal is namelijk ook een weergave van het waardensysteem van een bepaalde maatschappij of van een bepaalde maatschappelijke groep. Daar zijn de auteurs zelf van overtuigd (pp. 20-21). Via taal worden waarden doorgegeven, geschiedt de socialisering. Via taal worden kinderen in de samenleving geïntroduceerd. Wie zijn ideeën aanvaard wil krijgen, dient zijn woorden dus op een goudschaaltje te wegen. Of anders gezegd, wie het over attitudes heeft, over manipulatie, de basis, professionalisering, valide toetsing, latitudinaliteit en longitudinaliteit, ideologie (in twee betekenissen), leerinhouden enzovoort, die zal merken hoe zijn lezers bij bosjes zullen afhaken. Want de één heeft de pest aan attitudes, de ander stelt zich van alles voor bij ideologie (ofschoon het in VON-visie ook een technische betekenis heeft) en nummer drie wordt weeig van latitudinaliteit... Jammer is dat. Want de inhoud van de ‘uitwerking’ is eigenlijk heel logisch. Behoorlijk beleid kan alleen gevoerd worden als het belang van alle lerenden in het oog gehouden wordt. En aangezien dat belang bestaat in de ontwikkeling van unieke maar sociale mensen, moet ook de organisatie van het onderwijs open en democratisch verlopen. Leerkrachten zelf horen dus ook goed begeleid en opgevangen te worden (bijvoorbeeld door de inspectie). Heel logisch dus. Dezelfde logica domineert het opvoedingsbeeld. De VON vindt dat onderwijs en vorming sterk op de werkelijkheid van de mensenmaatschappij gericht moeten zijn. Vorming en onderwijs staan dus in dienst van de ontwikkeling van mensen tot zelfstandige, unieke wezens met gevoel voor de medemens en met recht op een open, gastvrije samenleving. VON-visie kent de toestand en weet dus dat er nogal wat veranderingen nodig zijn. En die worden heel concreet gehouden: betere opleidingsvormen, personeelsomkadering, VLO, migrantenonderwijs, goede nascholing en begeleiding, een hartelijke en harmonieuze atmosfeer op school tussen leerkracht en leerlingen maar ook tussen (beginnende) leerkracht, collega's, overheid en inspectie... De VON kiest positie tegen strakke structuren, gesloten leerplannen en evaluatie die niet alleen op selectie gericht is. Taalbeoordeling moet los van allerlei vooroordelen (tegen dialect bijvoorbeeld). De VON wil (laten) uitzoeken hoe onderwijs beter en aangepaster kan verlopen. Strenge opsplitsing in vakken of jaren wordt afgewezen: de VON maakt zich sterk voor samenwerking over allerlei opleidingen heen, voor thematisch onderwijs, projectwerk, noem het maar. Het is allemaal erg redelijk, vaak wetenschappelijk goed ondertimmerd, soms gewoon correct. Zitten de beleidslui, de directies en de inspectie dus straks te springen om die vernieuwing mogelijk te maken? Afwachten maar en uitkijken voor lange tenen en ‘hoger belang’. De derde stap in de uiteenzetting gaat dan over taal en taalonderwijs in het bijzonder. VON-visie definieert heel beknopt wat taal is, wat men met standaardtaal bedoelt en hoe je er tegen aan kunt kijken en op welke punten taalonderwijs behoort te letten. Ook het wetenschappelijk onderzoek en de opleiding komen ter sprake: er dient meer en betere doorstroming te komen van het onderzoek naar de praktijk. De opleiding moet beter worden, aangepast aan het werk en aangevuld met nascholing. Dit hoofdstuk ‘Taalbeeld’ bevat heel veel informatie, of correcter, vermeldt erg veel informatie. De formulering verraadt een uitermate ruime achtergrond. Maar dat maakt het hoofdstuk moeilijk verteerbaar voor iemand die niet al op de hoogte is. Dat zou niet erg zijn, als niet nét hier de | |
[pagina 275]
| |
essentie van het moedertaalonderwijs aan de orde zou komen. Want over de afgrenzing en de functie van standaardtaal en dialect, over de zin en onzin van spraakkunst of literatuuronderwijs, over de macht en de zwakheid van taalgebruik is het dat leerkrachten tobben. Een veel grondigere uitwerking van deze samenvatting zou uitermate welkom zijn. Een gewone leerkracht, een onderwijzer of een kleuterleidster, heeft weinig aan het denkraam zoals het er nu staat. En realistische VONners weten dat niet iedereen zich permanent in het wetenschappelijk onderzoek verdiept. VON-visie is een stuk dat stáát in je maag. Onderwijspolitici hebben er een eerste aanzet aan om zich over hun beleid te bezinnen. Cultuur- en onderwijspessimisten zullen merken dat achter het jargon goed denkwerk zit en verantwoorde keuzes. Alleen Lies-met-de-boekentas (de nicht van Jan-met-de-pet), die onderwijzeres die al de hele tijd moedertaal onderwijst, die zal een beetje teleurgesteld blijven wachten. Ze zal zich stilletjes afvragen wat zij voorlopig aanmoet met de professionalisering, de half-open leerplannen en de naam van allerlei commissieleden. Want zij wil een model-op-poten voor haar eigen onderwijs. Dat model moet ontwikkeld zijn vanuit de concrete klassituatie, de eisen van de maatschappij (compleet met vooroordelen over het belang van d/t) en de interesse van de leerlingen zelf: zo eentje dat het onderwijs in taalbeschouwing en communicatie aannemelijk maakt zónder verwijzingen naar het winkeltje van de onderwijskunde. P. Cuvelier |
|