Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Over kennen en kunnen in de economische wetenschap
| |
Economische actualiteit en economisch gedragDe economie bestudeert het gedrag van mensen en groepen van mensen die geconfronteerd worden met schaarste. Schaarste manifesteert zich in het spanningsveld tussen onbeperkte behoeften en beperkt aanwezige middelen ter bevrediging van die behoeften. Schaarste leidt tot de noodzaak tot het doen van keuzen en daarmee tot (observeerbaar) keuzegedrag. Als we b.v. niet alles kunnen kopen wat we willen kopen met ons salaris, dan zullen we moeten kiezen. De economische wetenschap is derhalve een gedragswetenschap die een aspect van ons gedrag bestudeert, namelijk keuzegedrag met betrekking tot het verkrijgen van schaarse goederenGa naar voetnoot2. In het verlengde hiervan probeert de econoom te analyseren tot welke feitelijke economische ontwikkeling, b.v. ten aanzien van het verloop van inflatie, werkgelegenheid enz., de gemaakte keuzen zullen leiden. Schaarste roept dus keuzegedrag op, terwijl aan de andere kant het keuzegedrag mede | |
[pagina 165]
| |
bepaalt hoe de schaarste zich in een komende periode aan ons voor zal doen. Omdat we te maken hebben met gedrag van mensen, moeten we ervan uitgaan dat keuzen die mensen maken, mede afhankelijk zijn van plaats, tijd en eikaars gedrag. Als we b.v. de vraag willen beantwoorden wat heden ten dage in België óf in Nederland de invloed is van ‘de werkloosheid’ op ‘het nominale loonniveau’, dan hangt het antwoord voor een belangrijk gedeelte af van de interpretatie van de feitelijke economische toestand van ‘werkeloosheid’ door de economische subjecten. Stel b.v. dat de werkloosheid vandaag de dag 5% van de beroepsbevolking bedraagt, dan maakt het voor de interpretatie, dus voor gedrag en daarmee voor de betekenis van ‘werkloosheid’ voor het ‘nominale loonniveau’ verschil, of die werkloosheid moet worden gezien tegen een werkloosheid van 10% of van volledige werkgelegenheid het jaar daarvoor. Zo zullen b.v. investeerders in een economie die een opgaande lijn vertoont vermoedelijk ook anders kiezen dan investeerders in een inzakkende economie. Dit hoewel de feitelijke economische toestand op zeker moment heel goed dezelfde kan zijn. Verwachtingen zijn hier dus essentieel. De betekenis van de interpretatie van economische omstandigheden voor de gemaakte keuzen is wellicht te benaderen door deze keuzen afhankelijk te stellen van de ontwikkeling in de economie. Maar dit geldt, denk ik, niet voor de betekenis van de interpretatie van elkaars gedrag. Massapsychologische verschijnselen laten zich niet in economische of zelfs statistische wetmatigheden vangenGa naar voetnoot3. Geconcludeerd mag m.i. worden, dat een zelfde economische toestand verschillend begrepen kan worden en dus kan leiden tot verschillende uitkomsten van economisch gedrag. Andersom geldt echter ook dat de feitelijke economische toestand niet gezien kan worden als dé noodzakelijke uitkomst van het actuele economische gedrag. Misschien zou een ander gedrag wel tot dezelfde actualiteit hebben gevoerd. Afhankelijk van de omstandigheden kan een zelfde gedrag, b.v. een gedrag van vakbonden dat een algemene loonsverhoging met zich mee brengt, tegengestelde effecten op de economie hebben. Loonsverhoging kan onder omstandigheden leiden tot méér werkgelegenheid via een vergroting van de produktie. Maar onder andere omstandigheden kan loonsverhoging via de uitgelokte vermindering van investeringen juist leiden tot werkgelegenheidsverlies. | |
[pagina 166]
| |
Om deze redenen is het naar mijn mening niet juist om een mechanisch verband te veronderstellen tussen economische actualiteit en economisch gedrag. De voor de economie relevante werkelijkheid kan niet adequaat worden beschreven met behulp van de veronderstelling van een onveranderlijke samenhang van economische variabelen. | |
Wisselwerking schaarste - gedrag.Economen staan voor een dilemma. Zij willen de samenhang kennen, zowel kwalitatief als kwantitatief, van economische grootheden. Deze samenhang, de ‘economische structuur’, is niet onveranderlijk. Aan de ene kant staat het gedrag, aan de andere kant de uitwerking van dit gedrag op de economie. Een economisch model beschrijft de economische structuur in functie van veronderstellingen omtrent gedrag. Maar hoe kunnen we dit model van economische samenhangen kennen? Of beter, bestaat dit model wel? Uit het observeren van de feitelijke economische toestand, de actualiteit, kunnen we de onderliggende economische relaties niet zonder meer afleiden, tenzij we geloven in de uitkomsten van statistische zoekprocedures, waarbij geschatte parameters worden geïnterpreteerd als theoriëen over economisch gedrag. Het observeren van gedrag voldoet al evenmin, omdat de betekenis van dit gedrag voor de economische actualiteit juist afhangt van de economische actualiteit, terwijl we voor het inschatten van die betekenis precies het gezochte economische model nodig hebben. Zo is bijvoorbeeld het formuleren van economische relaties met behulp van observatie van de feitelijke economische toestand problematisch, omdat binnen het economisch proces oorzaak en gevolg vaak niet identificeerbaar zijn. Aan de ene kant staat economisch gedrag dat meebepaalt hoe schaarste zich zal manifesteren, terwijl aan de andere kant verwachtingen ten aanzien van die schaarste hun schaduwen vooruit werpen op het actuele gedrag. Er bestaat dus veel meer een wisselwerking tussen schaarste en gedrag in de loop van de tijd. In de praktijk van het economisch onderzoek speelt de notie van een dialectisch spanningsveld tussen schaarste en gedrag een bescheiden rol. Veeleer verkiezen economen bepaalde verschijnselen als oorzaak aan te merken en bieden zij daarvoor een statistische verantwoording op basis van empirische gegevens. Het naast elkaar bestaan van verschillende macro-economische stromingen of ‘verklaringspatronen’, alle uitvoerig verantwoord, kan voor een | |
[pagina 167]
| |
belangrijk gedeelte uit deze praktijk worden verklaardGa naar voetnoot4. Dit kiezen voor de richting van de causaliteit (b.v. bepaalt de geldhoeveelheid de produktie of is het net andersom?) kan echter uiteindelijk nooit vanuit de voor de economie relevante werkelijkheid worden verantwoord. Blijkbaar is het zo, dat de econoom noch op het niveau van het gedrag noch op dat van de actualiteit de gelegenheid heeft de voor hem relevante werkelijkheid te leren kennen. Dit ‘kennen’ lukt alleen dan, wanneer een samenhang tussen gedrag en actualiteit wordt aangenomen. De econoom ontkomt er m.a.w. niet aan, om theoretische vooronderstellingen te formuleren. Vraag blijft, hoe deze veronderstellingen worden verantwoord. | |
Kentheoretische cirkelIn een vergelijkbare kentheoretische cirkel komen we terecht wanneer we met het aanvaarden van een positivistische methodologie het kenbare bestaan van een ‘model van de werkelijkheid’ zouden accepteren. De positivist pretendeert immers het model van de werkelijkheid te presenteren. Hoe zou het in deze opvatting nl. mogelijk zijn om theoretische vooronderstellingen te formuleren en hoe zouden we kunnen nagaan in hoeverre het model van de werkelijkheid die werkelijkheid accuraat beschrijft? Noch ‘de werkelijkheid’ noch het ‘model’ van die werkelijkheid laat immers het formuleren van theoretische vooronderstellingen toe. Deze behoren niet tot het niveau van de werkelijkheid (‘ze liggen niet op straat’) en vinden dus hun weg niet naar een model van die werkelijkheid. Het antwoord op de vraag naar de juistheid van het model als weergave van de werkelijkheid kan alleen gegeven worden als we een stapje terug doen van zowel het model als van de werkelijkheid. Dit derde niveau is in de positivistische opvatting én bij de falsificationisten niet voorhanden. Als een model van de werkelijkheid niet kan bestaan en ook de econoom er niet onder uit kan om naast ‘werkelijkheid’ en ‘model’ een theoretisch niveau te onderscheiden, betekent de positivistische stellingname niets anders dan het door elkaar halen van theorie en werkelijkheid. Dit heeft ertoe geleid, in mijn vorige bijdrage een aspect van het probleem van de taal genoemd, dat allerlei abstracties of ‘theoretische begrippen’ niet voor opvattingen over feiten maar voor de feiten zelf worden gehouden. Omdat aan de positivistische zienswijze de consequentie is verbonden dat niet valt na te gaan waarvan eigenlijk het model een weergave vormt en | |
[pagina 168]
| |
bovendien de positivistische econoom slechts de implicaties van het model als economische kennis accepteert, is de stap van positivisme naar wat Albert een ‘Modell-Platonismus’ heeft genoemd, bijzonder klein: de autonomie van het ‘model’, waar de onderzoeker (en de werkelijkheid!) zich bij heeft neer te leggenGa naar voetnoot5. De kennisverwerving van de econoom stuit op de moeilijkheid, dat voorwaarde voor die kenniswerving precies de nagestreefde kennis is. En dus ontkomt de econoom er niet aan, een economische theorie aan te nemen. Ook de positivistisch ingestelde econoom ontkomt er niet aan. Blijkbaar doen positivisten iets anders dan ze zeggen dat ze doen. Ook hun ‘model van de werkelijkheid’ geeft uiteindelijk een opvatting weer over de voor de economie relevante werkelijkheid, een opvatting die is neergelegd in de gekozen theoretische uitgangspunten. Hieruit mag naar mijn mening worden afgeleid dat economische theorie niet kan steunen op de onmiddellijke ervaring en dat het vormen van die theorie de mogelijkheidsvoorwaarde vormt van het formuleren van een economisch model en daarmee voor economische kennis überhaupt. Hoe kunnen we echter rijmen, dat aan de ene kant de economische wetenschap een empirische wetenschap is, d.w.z. een wetenschap die zich ten doel stelt uitspraken over de werkelijkheid te doen, terwijl aan de andere kant economische theorie aprioristisch is gefundeerd? Hoe kunnen we, los van de onmiddellijke ervaring, uitspraken over die ervaring doen? Is het niet paradoxaal, dat het aprioristisch karakter van economische theorie voorwaarde is voor de economische wetenschap als empirische wetenschap? Robbins, die aan de wieg staat van de hedendaagse gangbare opvattingen onder economen ten aanzien van object en methode, lost dit probleem op door veronderstellingen aan te nemen die eenvoudige en onbetwistbare ervaringsfeiten omvatten die betrekking hebben op de wijze waarop de schaarste van goederen zich manifesteert in de werkelijkheid. ‘Axioma's zijn zó zeer gebaseerd op de alledaagse werkelijkheid, dat ze alleen maar behoeven te worden geformuleerd om als voor de hand liggend herkend te worden’Ga naar voetnoot6. Klant eist van theoretische vooronderstellingen, dat hieruit fal- | |
[pagina 169]
| |
sifieerbare uitspraken kunnen worden afgeleid (d.w.z. uitspraken waarvan de eventuele onjuistheid met behulp van feiten kan worden aangetoond)Ga naar voetnoot7. Beide auteurs, beide representanten van gangbare methodologische opvattingen onder economen, handhaven dus de pretentie dat uitspraken over de werkelijkheid kunnen worden gedaan. Dit in tegenstelling tot uitspraken als implicaties van een opvatting over die werkelijkheid. Maar tegelijkertijd kunnen beiden in hun opvatting slechts uitspraken over de werkelijkheid doen, zoals die zich nu aan ons voordoet. Verwachtingen worden impliciet in de beschouwing betrokken voorzover deze nu feitelijke consequenties hebben. Voor uitspraken gebaseerd op een ideële, niet actuele verschijningsvorm van de economische wereld is in beide methodologische (positivistische) posities geen plaats. Een dergelijke wereld levert noch de onbetwistbare ervaringsfeiten (Robbins) noch de informatie die voor falsifieerbaarheid noodzakelijk is (Klant). Positivisten en falsificationisten zijn aangewezen op het ‘nu’. | |
Het algemene modelOmdat we in de economie voortdurend te maken hebben met mensen en wisselend gedrag in bovendien wisselende omstandigheden zou de economische wetenschap naar mijn mening een veelheid van verschijningsvormen van de voor de economie relevante werkelijkheid moeten bestuderen. In deze opvatting is de economische wetenschap tegelijkertijd empirisch en historisch. Empirisch, omdat uitspraken betrekking dienen te hebben op de werkelijkheid. Historisch, omdat een kijken naar verleden en toekomst en daarmee het element verandering of ‘worden’ niet wordt uitgesloten. Juist omdat de economische wetenschap een gedragswetenschap is, kan de econoom niet volstaan met een onderzoek van de feitelijke economische toestand op basis van een bepaalde economische structuur zoals de positivistische methode die voorschrijft. Het accepteren van de economische wetenschap als gedragswetenschap, en dus het rekening houden met wisselende gedragspatronen en wisselende omstandigheden, sluit naar mijn mening in het accepteren van het onderzoek van alle verschijningsvormen van de economische wereld, zoals die zich zouden kunnen voordoen! Tegenover het positivistische ‘model van de werkelijkheid’ stel ik derhalve het algemene model, dat géén betrekking heeft op de economische wereld | |
[pagina 170]
| |
zoals die op dit moment in de feitelijkheid bestaat, maar op de veelheid van verschijningsvormen waarin de economische wereld zich aan ons kan voordoen. Dit algemene model levert mede het begrippenapparaat met behulp waarvan de economische werkelijkheid in al haar verschijningsvormingen geordend en begrepen kan worden. Het biedt een afbakening van de economische wereld überhaupt. Voor mij is in dit algemene model de mogelijkheidsvoorwaarde voor een empirische, historische economische wetenschap gegeven. Aan de ene kant heeft dit algemene model betrekking op de werkelijkheid. De begrippen waaruit het is opgebouwd, bevatten immers al een opvatting over die werkelijkheid. Aan de andere kant bevat het algemene model geen informatie over de feitelijke toestand van de economische wereld. Juist omdat geen informatie over de feitelijke toestand wordt gegeven, sluit het algemene model geen mogelijke verschijningsvorm uit. Omdat echter het algemene model geen informatie over de feitelijke economische toestand bevat, voldoet het tegelijkertijd niet aan de eis van falsifieerbaarheid. Positivisten en falsificationisten verwerpen dan ook de mogelijke empirische inhoud van het algemene model en daarmee het model zelf. Tegenover het vaak tot dogma verheven, discussie uitsluitende, positivistische ‘model van de werkelijkheid’ stel ik het algemene model dat binnen het forum van economen wordt aanvaard op basis van consensus. Aan de wieg van het bereiken van een overeenstemming staan wel het argumenteren en het elkaar proberen te overtuigen als elementen van een rationele discussie. Vervolgens verschijnt het algemene model als mogelijkheidsvoorwaarde voor het formuleren van een specifiek model. Dit specifieke model beschrijft dan de, tot nader order, gangbare opvatting onder economen over de feitelijke, actuele samenhangen in de economische wereld. Het van toepassing verklaren van een specifiek model als een correcte weergave van de actuele economie gebeurt weer na discussie op basis van overeenstemming. Deze tweede discussie is echter alleen mogelijk juist omdat op de achtergrond het algemene model staat. Tegenover de positivistische waarheid staat het specifieke model, waarin waarheid relatieve waarheid is binnen een tijdhorizon. Wanneer de econoom vooraf een zo goed mogelijk model wil opstellen, dan is dit, meen ik, het op basis van overeenstemming aanvaarde specifieke model. Dat achteraf uitspraken op basis van dit specifieke model (waarschijnlijk) niet uitkomen, doet hier niets aan af en staat ook niet ter discussie. Robbins' bijdrage aan het concept ‘algemeen model’ lijkt me te liggen in zijn constatering, dat er onbetwiste ervaringsfeiten bestaan. Ligt in het verlengde hiervan immers niet de bewering, dat iedere verschijningsvorm | |
[pagina 171]
| |
van de economische wereld opgespannen kan worden met behulp van een aftelbare verzameling begrippen, waarbij die begrippen afbeeldingen zijn van per verschijningsvorm verschillend geordende ‘onbetwiste ervaringsfeiten’? Klants bijdrage is naar mijn mening de betekenis die hij verleent aan consensus bij de vorming en acceptatie van economische theorie. Hij stelt, dat theorieën, bij gebrek aan falsificatie-mogelijkheden, al dan niet moeten worden aanvaard na een rationele discussie over de plausibiliteit van de gehanteerde vooronderstellingen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Ik keer hiertoe terug naar de nominale loonvorming die ik in het begin van dit artikel reeds als voorbeeld heb aangehaald. Het algemene model geeft in dit geval weer alle factoren waarvan men vindt dat deze in zekere mate (dus kwantitatief en kwalitatief onbepaald) het nominale loonpeil beïnvloeden. Factoren, of beter gezegd ‘begrippen’, die men hier mag verwachten, zijn dus niet alleen werkloosheid, maar ook b.v. prijspeil, arbeidsproduktiviteit, belasting- en premiedruk en incidentele loonsverhogingen. Deze lijst van begrippen is natuurlijk niet volledig, maar dit doet niets aan het voorbeeld af. Door een expliciete wiskundige vorm voor de loonvormingsfunctie te kiezen waarbij iedere verklarende factor een zeker gewicht krijgt, kan iedere specifieke verschijningsvorm van de loonvorming, en dus ook de vermoedelijk actuele verschijningsvorm worden beschreven. Dat b.v. een grotere werkloosheid een druk op de nominale lonen in de hand werkt, daar zal iedereen het over eens zijn. Anders staat het met de specifieke bewering, dat 1% meer werkloosheid om deze reden leidt tot 1% daling van het nominale loonniveau. Wanneer deze specifieke bewering onjuist blijkt, dan moeten we onze opvatting aangaande de actuele economische verschijningsvorm wijzigen. De weerlegging van een specifiek model betekent zeker niet de weerlegging van het algemene model, dat karakterisaties van alle verschijningsvormen, en dus de actuele, bevat. | |
ConclusieIk heb geprobeerd te laten zien, dat er twee grondredenen zijn om zich er voor te hoeden de positivistische methode klakkeloos te aanvaarden ten behoeve van economisch onderzoek. Op de eerste plaats is daar het kennistheoretische argument, dat het positivistische ‘model van de werkelijkheid’ niet kan bestaan. Slechts de schijn van het vermogen tot falsificatie kan worden gehandhaafd door uitspraken op theoretisch niveau zonder verantwoording te interpreteren als uitspraken op het niveau van de feitelijkheid. Een model-platonisme, waarin mensen aan het model moeten | |
[pagina 172]
| |
gehoorzamen (b.v. via het gevoerde economische beleid) ligt hier op de loer. Op de tweede plaats vraagt de economische wetenschap als gedragswetenschap vanwege de voortdurend veranderende economische structuur om een onderzoek binnen alle verschijningsvormen waarin de economische wereld zich aan ons zou kunnen voordoen. Door als uitgangspunt van onderzoek het algemene model te kiezen, waarin de verschillende verschijningsvormen van de economie als momenten optreden, kan recht worden gedaan aan de economische wetenschap als gedragswetenschap. Recht kan ook worden gedaan aan de economische wetenschap als historische wetenschap, waarin gezocht wordt naar een (causaal) tijdsverband tussen economische variabelen. Geconcludeerd kan worden, dat het algemene model, als voorwaarde voor het kennen van een specifiek model, voorwaarde is voor economische kennis. Tegelijkertijd levert het algemene model geen uitspraken die met verwijzingen naar feitelijke economische samenhangen kunnen worden verworpen. Het heeft immers betrekking op de veelheid van verschijningsvormen waarin de economische wereld zich aan ons kan voordoen. Dit algemene model levert daarmee geen falsifieerbare uitspraken op. Daarmee komen we op de tweede grondreden om de positivistische methode niet klakkeloos te aanvaarden. De methodologische positie waar deze methode op teruggaat, doet niet-falsifieerbare uitspraken, en dus het algemeen model, af als niet ter zake. De methodologische positie van positivisten en falsificationisten van de economische wetenschap als gedragswetenschap is daarmee naar mijn mening principieel onjuist. Immers, deze methode maakt de economische wetenschap als gedragswetenschap onmogelijk. |
|