Streven. Vlaamse editie. Jaargang 50
(1982-1983)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
‘Engagés et Enragés’
| |
Pierre Mertens (o1939)De volkenrechtspecialist P. Mertens heeft vele jaren voor de ‘Belgische Liga ter Verdediging van de Mensenrechten’ en voor ‘Amnesty International’ in crisisgebieden gewerkt. Die ervaringen heeft hij in al zijn geschriften verwerkt. Zijn - ook wat de vorm betreft - meest fascinerende roman is zijn in 1974 verschenen Les bons offices (Le Seuil). Realistische, ter plekke opgetekende situatieschilderingen wisselen af met persoonlijke reminiscenties, herinneringen, uitweidingen, op hun beurt onderbroken door ritmisch terugkerende dwarsverwijzingen naar muziekstukken en filmen. Werkelijkheid en onwezenlijkheid, verleden en heden, wereld en ik stromen samen in dit nu eens langzaam, dan weer staccato-achtig voortschrijdend werk. Zoals in de stukken van Kalisky moet de lezer zich ook in de romans van Mertens geheel op de tekst concentreren om de nuances te kunnen vatten. In Les bons offices speelt de handeling zich af op twee hoofd- en verschillende ondergeschikte niveaus. Op het eerste hoofdniveau gaat het om de beroepscarrière van Paul Sanchotte, die in opdracht van een internationale hulporganisatie in verschillende oorlogsgebieden het welzijn en de repatriëring van krijgsgevangenen behartigt. Met een duidelijke verwijzing naar het tweede hoofdniveau omschrijft hij zelf dat soort werk als ‘de | |
[pagina 118]
| |
gemoedstoestanden van een handelsreiziger van de westerse democratieën’. Met die Paul Sanchotte gaat het langzaam maar zeker bergaf. In zijn beroep zet hij zich steeds meer voor één enkele ‘zaak’ in: de bevrijdingsstrijd van de Palestijnen. Zijn directeur vermaant hem - tevergeefs - herhaalde malen onpartijdig te blijven, zijn eigen gevoelens en inzichten niet te laten meespelen: ‘Die uit schuldgevoelens geboren liefde voor alle mogelijke slachtoffers leidt tot niets, mijn beste man! De aantrekkingskracht die nederlagen op u uitoefenen, kan u er slechts toe brengen dat u vroeg of laat een situatie catastrofaal vals zult beoordelen. De overwonnenen vergeeft men nog, maar hun partijgangers niet. Integendeel, zij zijn de eeuwige verliezers in het spel van de geschiedenis. Er is geen erger manier om ongeloofwaardig te worden’. Maar de herinneringen die Paul Sanchotte uit zijn kindertijd en jeugd met zich meedraagt, doen hem alle nog zo goed gemeende raadgevingen in de wind slaan. Hij denkt terug aan de veroordeling van Ethel en Julius Rosenberg in het Amerika van Mac Carthy, aan de Hongaarse opstand, aan de mijncatastrofe in het Waalse Marcinelle waar, eveneens in 1956, honderden mijnwerkers, hoofdzakelijk gastarbeiders, het leven lieten. Hij herinnert zich de grote brand in de Brusselse ‘Innovation’, 1967, en de vele oorlogen in de Derde Wereld, de talloze bevrijdingspogingen van geknechte volkeren. Uit al die voor de geëngageerde intellectuelen verloren ‘oorlogen’ trekt Sanchotte de definitieve conclusie dat zij ten alle prijze, zoals Sancho en Don Quichotte (naar wie zijn naam verwijst) verder dienen te strijden want: ‘vergeten is verraden’. Op het eerste hoofdniveau maakt Pierre Mertens schoonschip met de comfortabele onbewogenheid van de voornamelijk verbaal geëngageerde westerse intellectuelen. De hele draagwijdte van de aangesneden problematiek wordt in twee stilistisch meesterlijke collages duidelijk. In een eerste collage wisselen hartverscheurende, diep-menselijke passussen uit de gevangeniscorrespondentie van Ethel en Julius Rosenberg af met even ontroerende uittreksels uit de brieven van Mozart aan Konstanze. In een tweede collage wordt de ontzetting die de gebeurtenissen indertijd veroorzaakten, weer opgeroepen in een montage van slagzinnen, citaten uit dagbladen en interviews, die in scherp contrast staan met het huidige schouderophalen. Op het tweede hoofdniveau wordt de persoonlijke betrokkenheid van Paul. Sanchotte nog meer geaccentueerd. In lange monologiserende interviews van hem en zijn vrouw Roxane met een niet nader genoemde, geheimzinnige derde die borende vragen stelt, komt de langzame aftakeling van hun huwelijk aan het licht en tevens het geluk dat beiden in een | |
[pagina 119]
| |
nieuwe relatie gevonden hebben. In het geval van Paul gaat het om een Palestijnse die genoeg heeft van het terrorisme en nu in Parijs politicologie studeert. Zij is de diepere oorzaak van Pauls engagement voor de Palestijnse zaak. Maar zij is het ook die Paul, die reeds om harentwille zijn carrière op het spel zette, volledig in het ongeluk zal storten door op hem de verdenking te laten rusten dat hij in het geheim voor de Israëlische veiligheidsdiensten werkt. Achter blijft een man voor wie het eigen bestaan en de wereld één puinhoop is en die bekent: ‘Ik ben niet hier, ik ben evenmin elders. Waar ben ik? Dat is een levensgrote vraag’. Pierre Mertens' in 1978 verschenen roman Terre d'asile is wat de structuur betreft van een simpeler factuur. Hier treedt de betrokkenheid ‘ik’ niet rechtstreeks op, het historisch referentiekader blijft tot een enkele situatie beperkt, hallucinaties en rechtvaardigingen spelen er geen rol. Maar de handeling wordt er niet minder indringend om. Een Chileens ingenieur, Jaime Morales, kan door de bemiddeling van een Belgisch comité ter bevrijding van de slachtoffers van het Pinochet-regime naar België emigreren. Op een regenachtige zomermorgen landt hij op de Brusselse luchthaven. Enkele studenten en leden van het comité halen hem af. Een paar dagen later moet hij de studenten vertellen wat hem over komen is. Het wordt een bittere ontgoocheling voor hem, omdat zij niet kunnen verstaan dat hij ten tijde van Allende niet een van enthousiasme blakende vernieuwer was, maar zich eerder interesseerde voor de technische aantrekkelijkheid van sommige plannen van de president. Op de vraag wat hij vooral mist in zijn ballingschap antwoordt hij: ‘1. De kleur van de huizen die zich tegen de bergwand van Valparaiso nestelen. 2. De tango's van Anibal Troilo. 3. Een kleine winkelpassage in de buurt van zijn vroeger kantoor waar hij zijn sigaren placht te kopen. 4. De “abalones” met mayonaise die men tijdens het seizoen in Vina del Mar at en de melkconfituur die men als dessert slurpte. 5. De toppen van de Aconcagua die men te zien krijgt als men naar Mendoza rijdt.... 6. Zijn vader. De geschiedenis van zijn successen bij de vrouwen. Eigenlijk had hij - zo viel hem plots te binnen - moeten beginnen met te zeggen: het meeste mis ik het volksfront’. Jaime Morales vermag de sensatiehonger van de studenten niet te stillen. Op de vraag naar ‘zijn ervaringen’ antwoordt hij: ‘Ik ben de folteringen zat’. Ook een persconferentie wordt een fiasco, omdat Jaime constateert dat men niet langer zoveel mensen foltert als onmiddellijk na de putsch van Pinochet. Dat nog steeds heel wat mensen in Chili lijden, interesseert geen van de aanwezige journalisten want dat is, zeggen zij, helemaal niets nieuws. Wat zij van hem willen horen, is de grote primeur voor een sensatie-artikel. Een linkse ‘kameraad’ uit zijn bedenking tegen Jaimes beklem- | |
[pagina 120]
| |
toning van de menselijke ellende: ‘Die vent heeft helemaal geen globaal perspectief op de revolutie’. ‘Als een etnoloog’ registreert Jaime deze en andere, dagdagelijkse ervaringen in het vreemde land; waar de mensen in welvaart leven en toch ontevreden zijn; waar men op straat, in de gangen of in de lift niet met elkaar praat; waar men slechts morrend naar de stembus gaat; waar studenten dwepen met de stadsguerrilla tegen de kapitalistische uitbuiters die evenwel nergens te bespeuren zijn; waar men de indruk krijgt dat vrijheid een abstract, waardeloos begrip is waaraan geen echte, eigen, doorleefde ervaring beantwoordt. Een land, waar men Jaime in het doorgangskamp waar hij enkele dagen verblijft, als ‘die idiote buitenlander’ bestempelt, die men voortdurend moet aanbrullen om hem de simpelste woorden bij te brengen. Een land dat hij bij een andere gelegenheid karakteriseert als volgt: ‘In mijn land zoeken wij nog naar normen en hebben wij er te weinig... Hier schijnt men er vooral onder te lijden dat er te veel normen zijn, dat men niet meer weet hoe men zich te gedragen heeft, omdat men overspoeld wordt... zodat voor een vluchteling, die in deze oceaan dreigt te verdrinken, de enige uitweg erin bestaat zich aan zijn eigen normen vast te houden’. De figuur van Jaime Morales en de stad Brussel zijn makkelijk verwisselbaar met de Turkse of Marokkaanse gastarbeiders in de vele grootsteden van West-Europa. Ook die prest men tot een aanpassing, eufemistisch ‘integratie’ genoemd, even goed als om het even welke vreemdeling van lagere sociale of etnisch andere origine. Het is die gevaarlijke arrogantie van de Westerse industrielanden die Mertens hier aan de schandpaal stelt. | |
Conrad Detrez (o1937)De in 1937 in de buurt van Luik geboren Conrad Detrez behandelt ongeveer dezelfde problematiek als Pierre Mertens. Hij debuteerde in 1974 met een roman over zijn kinderjaren in de oorlog. Maar pas met zijn derde, in 1978 verschenen roman, L'herbe à brûler (Calman-Lévy, Prix Renaudot) heeft hij zijn thema, zijn toon, zijn stijl gevonden. Detrez bezit een onmiskenbaar vertellerstalent, dat zich evenwel tot het wezenlijke beperkt. Meer nog dan bij Mertens is zijn engagement een stuk van zijn persoonlijkheid, en is zijn poëzie werkelijkheidservaring. (Hij is nu Frans staatsburger en cultureel attaché aan de Franse ambassade in Nicaragua.) Detrez geeft onomwonden toe dat L'herbe à brûler sterk autobiografisch gekleurd is. Daardoor werd het niet alleen een boeiende roman, maar tegelijk een aangrijpend tijdsdocument. De ik-verteller begint met een be- | |
[pagina 121]
| |
schrijving van zijn kinderjaren en jeugd op het Belgische platteland. Een tijd van armoede en zorgen maar ook van vele kleine vreugden. Een tijd waarin het katholicisme en de pastoors het nog voor het zeggen hadden. Ook de verteller wordt misdienaar, ook hij belandt op raad van de pastoor in een katholiek internaat, ook hij gaat, omdat de directeur en de pastoor het beslissen, voor priester studeren, nadat men zo nauwgezet mogelijk zijn vastheid in het geloof heeft beproefd, o.m. in penibele biechten. Op weg naar het priesteropleidingsinstituut in de voor hem grote en vreemde stad Leuven wordt het wereldbeeld van de godvruchtige latinist en gehoorzame jongeman een eerste keer geschokt door een medereiziger die zich ontpopt als een atheïst: ‘Nog nooit had ik met een atheïst gepraat. Op het internaat had men mij niet bijgebracht wàt te zeggen de dag dat ik mijn eerste atheïst zou ontmoeten’. Het zou niet de laatste les in ‘wereld-kunde’ zijn die de verteller te leren krijgt. Het opleidingsinstituut blijkt namelijk een echt wespennest te zijn, waar voor- en tegenstanders van de vernieuwing van Vaticanum II elkaar verbitterd te lijf gaan: ‘De verdeeldheid aan de top sloeg op de basis over. Men leefde daar in een sfeer die aan de tijd van de kruistochten herinnerde’. Beslissend voor de verteller wordt zijn ontmoeting met een jonge Braziliaan die hoofdschuddend de twisten tussen de theologieprofessoren gadeslaat: ‘Voor Rodrigo ging het daar om belachelijke dingen, even belachelijk vond hij de andere twisten tussen bisschoppen en theologen van de Europese kerken. In zijn land wond men zich op over belangrijke dingen: folteringen, de honger, de guerrilla, de ellende, kortom alle problemen van Latijns-Amerika’. Rodrigo had ooit naar Europa opgezien als naar een ideaal. En had hard gewerkt om een beurs voor Leuven te krijgen: ‘In zijn ogen was Europa het paradijs van de kennis, waar hij met filosofen en grote geesten in contact zou komen. Europa betekende cultuur en die wou hij absoluut leren kennen’. Heel gauw raakt Rodrigo ontgoocheld: ‘Dat Europa van jullie is niet het Europa van mijn dromen. Het is een haast dom Europa, een verwend, al te zeer verwend Europa dat niets nieuws meer uitvindt en zich bij wijze van tijdverdrijf met bijkomstigheden onledig houdt’. Op de vooravond van zijn priesterwijding verlaat Rodrigo het instituut om zijn intrek te nemen in een woongemeenschap. Wanneer de verteller hem daar bezoekt, constateert hij ontsteld dat Rodrigo met een meisje slaapt en met de andere huisbewoners over marxisme en revolutie discussieert. De ik-verteller doet er geen doekjes om: ‘Communisten hebben nooit gelijk. Ik was categoriek en zei mijn lesje op. Er bestaan geen twee waarheden, trapte ik nog na, dat is uitgesloten. En de katholieke waarheid moet noodzakelijkerwijze de juiste zijn. Daarop wist | |
[pagina 122]
| |
de Braziliaan niets meer te antwoorden. Hij vergenoegde zich met de opmerking dat hij zich sinds geruime tijd heel wat vragen stelde’. Korte tijd na Rodrigo's heengaan besluit ook de verteller als lekemissionaris naar Brazilië te vertrekken. Daarmee begint een ontzaglijk avontuur en een zwaar leerproces, dat hij ironisch commentarieert: ‘Ik was 22 jaar en begaf mij op weg naar de heiligheid’. Aanvankelijk helpt hij een bisschop die eigen vakbonden tegen de communistische wil oprichten. Die poging mislukt, en na een vakantieverblijf aan de kust sticht hij samen met een priester en een andere vrijwilliger een soort kloostergemeenschap in het klein die zich aan maatschappelijk werk zou wijden. Die gemeenschap valt echter uit elkaar wanneer de priester trouwt: ‘Vriendschap in God was menselijke sympathie geworden, lichamelijke aantrekking, verlangen en tenslotte hartstocht. De hartstocht was wederkerig en dan restte er niets anders te doen dan ze tot haar laatste consequentie te beleven’. Even later maakt de ik-verteller zelf deze ervaring mee tijdens het krankzinnige carnaval van Rio. Eerst laat hij zich verleiden, dan verleidt hij zelf. En hij bekent: ‘Ik had gewetenswroeging. Binnen een etmaal was ik zo grondig, tot in het merg bedorven, als anderen in hun hele leven’. Maar dan stoot hij op Fernando, zijn ‘medebroeder’ van de kloostergemeenschap, die erop aangedrongen had dat zij beiden afzonderlijk het carnaval zouden beleven: ‘Wij verlieten het lokaal en zetten het carnaval voort in de slums van de stad. In onze barak heerste de reinste waanzin. Fernando en ik raakten ons verstand kwijt (...). Wij hebben geslapen, gegeten, elkaar bemind, het rook naar opgedroogd bloed en zweet. Wij hebben twee dagen lang tussen tranen en spelen, zeer tedere en gevaarlijke liefkozingen, zittend, liggend, staand geleefd. Wij hebben alle ontsporingen begaan, ons overgegeven aan alle uitspattingen die wij ons konden voorstellen, uitspattingen die ons de dood hadden gebracht indien er geen einde aan het carnaval was gekomen. Het laatste tromgeroffel stierf uit in de slum, de morgen brak aan. Fernando heeft mij weggestoten en gezegd dat het nu uit moest zijn met de onzin, dat de Vasten begonnen was, dat wij nu alles moesten vergeten. Toen begon de waanzin, mijn waanzin, opnieuw. De liefde, de begeerte zouden mij nooit meer loslaten’. Zo voltrekt zich de initiatie in het gevoelsleven van de vroegere priesterkandidaat. Een tijdje nadien, nadat Fernando hem verlaten heeft, begint hij de revolutionaire werken van Fidel Castro en Che Guevara te studeren. Een korte ballingschap in Montevideo brengt hem in contact met het dogmatisch marxisme van toekomstige guerrillero's en met de psychoanalyse. Hij keert terug naar Brazillië en gaat in de ondergrond-beweging die het militair regime ten val wil brengen dat kort daarvoor door een coup aan | |
[pagina 123]
| |
de macht is gekomen. Uitgerekend in de stad waar hij ooit een christelijke vakbond wou oprichten, gaat hij aan het werk en maakt de voorlopige balans op van zijn evolutie: ‘Wat een merkwaardig gevoel! Ik was in deze stad gekomen om op te bouwen, nu kwam ik terug om af te breken. Ik was gekomen om de vrede te prediken, en nu kwam ik terug om hen die ik ooit een tegengestelde boodschap verkondigd had, krijgslustige parolen bij te brengen’. De guerrillero's hebben succes. De verteller en zijn zopas opgescharrelde vriendin Sonia spelen een sleutelrol in de ontvoering van een hooggeplaatste militair, die men verlangt te ruilen voor gevangen revolutionairen. De operatie mislukt: de militair wordt vermoord als het leger de schuilplaats van de ontvoerders bestormt. De ik-verteller en Sonia nemen de vlucht, krijgen valse papieren en moeten elkaar verlaten. Als tuinman aan het werk gesteld, overschouwt de eenzame verteller zijn situatie: ‘De revolutie had méér van mij geëist dan God eertijds van Job verlangde: die mocht ten minste nog zijn naam behouden. Sonia had mij verlaten zoals eerder al Fernando, zoals God zelf. Ik was alleen. Waar moest ik de kracht vandaan halen om 24 miljoen hongerenden lief te hebben die, in dit land althans, mij en mijn kameraden haatten, en voor wie men toch moest doorgaan met alles op te offeren, leven en geluk, om van hen, tegen hun eigen wil, toch nog ontwikkelde, verzadigde, bewuste burgers, mensen te maken? Op grond waarvan kon ik geloven dat zoiets mogelijk is, waar haalde ik de moed vandaan om vol te houden?’ Vrij onverwacht wordt de verteller gevangen genomen, gefolterd, voor het gerecht gedaagd en, tot zijn ontzetting, uit het land verbannen: ‘Waar moest ik naartoe? Ik weet niet meer waar mijn vaderland is’. Net op tijd komt hij in mei 1968 te Parijs aan en wordt anarchist. De Braziliaanse revolutionairen in ballingschap stoten hem om die reden uit hun rangen. Na de publikatie van een boek over de Braziliaanse guerrillabeweging moet hij, om een uitwijzing te voorkomen, ook Parijs verlaten. Hij gaat naar Brussel, waar hij van pientere en welbespraakte linkse journalisten te horen krijgt dat hij, de man van de praktijk, slechts een arme, domme idioot is, die niets van de revolutie heeft gesnapt omdat hij de theorieën niet goed genoeg kende - en omdat hij van andere mensen hield, nog immer van ze houdt. Zo keert hij op een nacht terug in het dorp en het lege huis waar hij geboren werd: ‘Mijn lichaam had tijd gehad om alle stoten, liefkozingen, alle honger te verdragen. Het was oud geworden, mijn voorhoofd was vol rimpels, om mijn oren speelden grijze haren. Binnen een paar dagen zou ik 28 worden. Mijn ziel voelde zich wel tien keer zo oud. Zij had de bestaansgrond verloren, die haar ooit zo hoog en | |
[pagina 124]
| |
zo ver had gebracht. Zij voelde zich opgebruikt. Zij wist nu dat God dood is, dat de revolutie haar kinderen verslindt, dat liefde onmogelijk is. Voor het recht op te stappen had zij de hoogste prijs betaald’. De echte Conrad Detrez heeft het intussen nog niet opgegeven, al beschreef hij in zijn al even fascinerende roman La lutte finale (1980) de mislukking van de revolutie. In dat verhaal treedt hij zelf niet langer als handelend personage op, terwijl hij in zijn zopas verschenen ‘verslag’ Les noms de la tribu de verdere etappes beschrijft van zijn engagement: als vormingsleider van revolutionairen uit de Portugese kolonies in Algiers; als raadgever van actiecomités en van het Russell-tribunaal in Brussel en Parijs; als leraar Franse taal opnieuw in Algerije; als schrijver tenslotte, omdat het schrijverschap hem even nuttig lijkt als de actie. - ‘Fantasieloze mensen menen dat alleen wapengeweld of de oprichting van een partij nuttige activiteiten zijn. Maar de Reis door Kongo, Honderd jaar eenzaamheid of Nedjma schrijven, de onderontwikkeling grondig bestuderen, bomen planten of een stuwdam bouwen, de “Bachianas brasileiras” componeren, de jazz of de “cinema novo” uitvinden, of een geschiedenis van Afrika schrijven, “Guernica”, de “Zapatistas” of de “Vahiné” schilderen: dat zijn even zo vele reddingsoperaties’. Wat men van Conrad Detrez in alle geval kan leren is menselijkheid; een menselijkheid die ook het handelen van de revolutionairen moet bepalen: ‘Een harteloze partizaan is een gevaarlijk soort mens; een partizaan die de seksualiteit schuwt, is ziek’. Toen Detrez vorig jaar naar Brazilië terugkeerde, nadat hij begenadigd werd, constateerde hij dat zijn ideale voorstelling van de revolutie werkelijkheid begon te worden: ‘Eertijds wilden wij de socialistische revolutie, en wel dadelijk! Vandaag dromen de actieve revolutionairen van een democratie, zelfs een burgerlijke, van seksuele vrijheid, van bescherming van het leefmilieu, van de emancipatie van de zwarten’. Ook van Conrad Detrez geldt wat men van de grote Vlaamse romancier Louis-Paul Boon gezegd heeft: hij is een ‘tedere anarchist’. | |
William Cliff (o1946)Een tedere anarchist: zo zou men misschien ook de in 1946 in Waals-Brabant geboren dichter William Cliff kunnen karakteriseren. Hij debuteerde in 1973 met Homo sum (Gallimard), een dichtbundel die met gemengde gevoelens werd onthaald. Cliff is namelijk een homoseksueel en maakt daar geen geheim van. Maar zijn thematiek reikt veel verder en veel dieper. Zo heet het in een van zijn gedichten: ‘Wij (zijn) kinderen van deze | |
[pagina 125]
| |
wereld, op deze wereld geworpenen’. Die ge- of verworpenen bevolken zijn universum. Hij beschrijft ze, om achter de vele façaden de echte mens op het spoor te komen. De seksualiteit wordt hier een openbaringseed: ‘In de afgrond van ons wezen openbaart zich ons ware menselijke gewicht’. Cliff zoekt er niet de eigen bevrediging maar de solidariteit met de partner, het andere ik. Juist dat oeroude probleem en de wijze waarop het behandeld wordt verbindt het werk van Kalisky, Mertens, Detrez en Cliff. Het gaat er om de verheldering van het eigen ik en de wereld: als dat op het ene gebied niet lukt, mislukt het ook op het andere. En daarom is het bij Cliff van ondergeschikt belang wie hij beschrijft: het arme, brutale en vuile volk, de uitgestotenen, marginalen, definitief mislukten of de uitgebuiten; of de snobistische gewichtig doenden met hun statussymbolen, hun materialisme en hun tics. Een enkel voorbeeld, uit het gedicht Entre Sambre et Meuse, moge dit illustreren: ‘Knielen, in Gods naam
Knielen voor mijnheer pastoor
Biecht alle zonden
In dit bordeel
zou opnieuw wat meer orde moeten heersen
Wat meer respect
Ik merk dat het tijd wordt
Opnieuw aan zo simpele principes te herinneren
Die het verstand ons dicteert
De professoren, de directeur eren
Geen vulgariteit
Geen valhelmen
En geen pornobladen
Hier zijn we nog gezond
Wij hebben hier een Rotary Club
En een eskader jachtvliegtuigen
Komen jullie dus niet af met ideeën
Ideeën
Zoals die in de stad heersen
Wij zijn hier op het land
Eenvoudige lieden
Daarom
Verstoort niet
Hun onbedorven wereld
Travail familie prairie.’
Het slot van het gedicht persifleert het motto van het Vichy-regime onder generaal Pétain: travail, famille, patrie - arbeid, familie, vaderland. De | |
[pagina 126]
| |
vervanging van patrie door prairie, van vaderland door weiland, steekt bovendien de draak met het patriottisme van een bepaalde Belgische bourgeoisie. Aan zo'n enkel detail erkent men reeds het taaltalent van Cliff, dat geenszins achterblijft bij dat van een Jean Genet of een Violette Leduc. Geen andere Belgische dichter is zo woord-geweldig. Ook wat de vorm betreft zijn Cliffs gedichten ongewoon. In de meeste gevallen heerst daar een geladen spanning tussen hun ongebruikte en tot het obscene toe onverbloemde inhoud enerzijds en de strenge klassieke vorm anderzijds, die zich bedient van de klassieke versmaat, het rijm, het sonnet of de ballade. Cliff weet zo geschikt met die vormen om te gaan, dat zij niet ouderwets, storend noch pathetisch overkomen.
In een essay over Les engagés et les enragés onder de hoofdzakelijk Franstalige auteurs schreef François Bondy: ‘Beide groepen vergenoegen er zich niet mee te schrijven: zij willen niet alleen dat hun oeuvre bestaat, maar in hen leeft de roep van Arthur Rimbaud, dat jeugdige genie van de “rage”: het “leven veranderen”, en die van Marx: “de wereld veranderen”. Het was de droom van André Breton en de om hem verzamelde surrealisten, tegelijk het leven en de wereld te veranderen’. Bij William Cliff, Conrad Detrez, René Kalisky en Pierre Mertens wordt die droom werkelijkheid. Hun door kritische distantiëring en voortdurende herziening gelouterde engagement verbinden zich met hun subjectieve betrokkenheid en zelfs met hun persoonlijke, intieme privé-gevoelens en -emoties. Daardoor bekleden zij in de hedendaagse Franstalige literatuur - en niet alleen daarin - een aparte plaats. |