25
Welcke 53 overgelevert is 54 om onse sonden, ende opgeweckt 55 om onse rechtveerdighmakinge. [kolom]
|
-
2
- Sommige nemen dit woort vleesch voor den standt van een onherboren mensche: Maer dat en kan hier niet zijn, om dat Abraham al lange te voren wedergeboren is geweest, ende Godt hadde gedient, eer dit getuygenisse Genes. cap. 15. vers 6. hem is gegeven. Andere daerom voegen dit woort met het voorgaende, onsen vader na den vleesche. Doch kan dit woort oock bequamelick genomen worden voor na de wercken die men uyterlick siet, ende prijsweerdigh achtet, gelijck het volgende vers dit alsoo verklaert, ende dit woort vleesch alsoo genomen wort, Philip. 3.3, 4.
-
3
- D. oorsake om te roemen.
-
4
- Nam. heeft hy oorsake om te roemen. Waer uyt dan nootsakelick volght, dat hy uyt de wercken voor Godt niet en is gerechtveerdight: het welck hy daer na breeder bewijst.
-
b
- Genes. 15.6. Galat. 3.6. Iacob. 2.23.
-
5
- Dat is, de beloften Godts van hem eenen schildt ende grooten loon te sullen zijn, ende van hem een erfgenaem te geven, ende sijn zaet te vermenighvuldigen, Genes. 15.1, 4, 5, 6. waer door niet alleen een vleeschlick zaet, maer insonderheyt Christus verstaen wort, de sone Abrahams, in welcken alle geslachten der aerden souden gezegent worden. Siet hier na versen 11, 12, 13. gelijck oock Paulus verklaert Galat. 3. vers 16. Siet oock Ioan. 8.56.
-
6
- De Hebreeusche text Genes. 15. vers 6. seght, ende hy, namelick Godt, heeft het hem gereeckent: Doch is eenerley sin, waer door verstaen wort, dat Godt hem de gerechtigheyt, die hy in hemselven niet en hadde, door ’t geloove op het beloofde zaet uyt genade heeft geschonken.
-
7
- Nam. met meyninge van door sijn werck de rechtveerdigheyt te verkrijgen ofte te verdienen.
-
8
- Namelick, wort gegeven: want geven na schult ende toereeckenen uyt genade worden hier tegen malkanderen gestelt als tegen malkanderen strijdende.
-
9
- Dat is, die sulcke wercken van verdienste niet en kan noch en derf te voorschijn brengen.
-
10
- D. stelt sijn vertrouwen op de genade Godts in Christo, versen 24, 25.
-
11
- D. die in hemselven noch onreyn ende met sonden besmet is, gelijck alle menschen, selfs oock de wedergeborene, voor Godt zijn, na ’t getuygenisse Davids in de volgende versen.
-
12
- Niet dat het geloove, ten aensien dat het een werck is, dit verdient, ofte in hemselven weerdigh is, gelijck eenige verkeerdelick meynen: want dit heeft Paulus terstont te voren allen wercken, ende derhalven oock den geloove, als een werck, benomen: maer om dat Godt sulcks uyt enckele genade den geloovigen belooft heeft, ende om dat het geloove als een instrument is het welck de gerechtigheyt Christi aenneemt, ende deselve tusschen Godts oordeel ende sijne eygene misdaden stelt. Siet Rom. 5.9. 2.Corinth. 5.19. Philip. 3. vers 9.
-
13
- Het woort reeckenen, ofte, toereeckenen, wort genomen van een gelijckenisse der gene die yet op yemants reeckeninge stellen, Philem. vers 18. Soo wort Godt geseght yemant de sonde toe te reeckenen, als hy wil dat voor deselve van hem door de straffe sal voldaen worden: ende niet toe te reeckenen, als hy die vergeeft, ende de straffe quijt schelt, vers 8. Desgelijcks dat hy het geloove reeckent tot rechtveerdigheyt als hy den geloovigen schenkt, toeschrijft, ende toereeckent de gerechtigheyt Christi van haer door den geloove aengenomen, ende houdt, door dese genadige toereeckeninge, als of het haer eygen gerechtigheyt ware. Daerom wort oock hier geseght, dat haer de gerechtigheyt toegereeckent wort.
-
14
- Gr. de salighsprekinge des menschen seght.
-
15
- Namel. in ’t begin van den 32 Psalm, welck bewijs Pauli onwedersprekelick is. Want die uyt sijne wercken gerechtveerdight is, die en heeft geen vergevinge der sonden van nooden, om gelucksaligh te zijn: ende wie bidt dat Godt hem sijne sonden niet toe en reeckene, die bidt oock dat Godt hem de rechtveerdigheyt Iesu Christi toe reeckene, alsoo dese twee dingen in Godts oordeel niet en konnen gescheyden worden. Siet Rom. 3.24. ende 5.19. Ephes. 1. vers 7, etc.
-
16
- Of, salighmakinge, waer uyt blijckt dat het woort salighspreken, of, salighmaken, hier van David genomen wort voor ’t selve, dat de Schrifture Genes. 15.6. van Abraham de toereeckeninge der rechtveerdigheyt noemt. De reden is om dat de gront onser saligheyt gelegen is in de vergevinge der sonden, ende toereeckeninge der gerechtigheyt Christi.
-
17
- D. is ’t hem toegereeckent als hy alreede besneden was?
-
18
- D. doe hy noch niet besneden en was. Want dese belofte, daer het geloove Abrahams op sagh, is wel veertien jaren te voren geschiet eer Abraham besneden wiert: alsoo Abraham noch geen hope van kinderen en hadde, doe dese belofte is gedaen, Genes. 15.2. ende Ismaël nu 13 jaren oudt was als Abraham negen en negentigh jaren oudt zijnde besneden is geworden, Gen. 17.24, 25.
-
19
- D. de besnijdenisse tot een teecken ende zegel, D. verzegelinge ende versterckinge van dat hy door den geloove gerechtveerdight was: in welcke woorden de nature ende eygenschap aller Sacramenten kortelick wort aengewesen, gelijck oock Genes. 17.11. Exod. 12.13. Ezech. 20.12. Nam. datse dienen om het geloove niet eerst te wercken, maer te verzegelen ende te verstercken, ende daerom niet bloote teeckenen, maer oock zegelen zijn.
-
20
- Namelick, na welckers exempel ofte voetstappen Godt wilt, dat soo wel Heydenen als Ioden door het geloove gerechtveerdight souden worden.
-
21
- D. door de onderhoudinge der wet. Hier brenght Paulus noch een ander reden voort, om te bewijsen dat Abraham niet en is gerechtveerdight uyt de wercken: want anders soude de belofte aen Abraham gedaen, namelick dat hy met sijn zaet een erfgenaem der werelt soude zijn, te vergeefs gegeven wesen. Want de wet werckt toorne, ende en geeft de erve niet om dat sy door het vleesch geswackt is, Rom. 8.3.
-
22
- Hier wort gesien ofte op de belofte aen Abraham gedaen, op den selven tijt als dit getuygenisse van sijne rechtveerdigheyt uyt den geloove is gegeven, Genes. 15. versen 6, 7, 8. Nam. van de besittinge van het lant Canaan, het welck een voorbeelt was van de eeuwige ruste der geloovige in den hemel, daer van de Apostel hier spreeckt, Hebr. 4. vers 3. ende 11.9, 10. ofte op een ander belofte, die uytgedruckt staet Genes. 22.17, 18. na dat hy sijnen sone heeft willen opofferen, Namel. dat alle geslachten der aerden in sijnen zade sullen gezegent worden. Want Abraham als een vader aller geloovige, is van Godt in de erve van de geestelicke werelt gestelt, waer van alle sijne geestelicke kinderen, de geloovige, oock haer deel door Christum het beloofde zaet, sullen ontfangen, Psalm 2.8. Hebr. 2.5.
-
23
- D. die door de wercken ofte onderhoudinge der wet willen gerechtveerdight worden.
-
24
- Namelick, van dese geestelicke werelt, vers 13.
-
25
- Dat is, onnoodigh, te vergeefs.
-
26
- Dat is, sonder kracht ofte vrucht.
-
27
- Dat is, openbaert Godts toorn tegen de overtredinge der selve door hare dreygementen van straffen: ende vermeerdert de sonde door de verkeertheyt van de nature der menschen, Rom. 7. vers 8.
-
f
- Ioan. 15.22. Rom. 5.20. ende 7.8. Galat. 3.19.
-
28
- Namelick, noch in de nature in geschreven, noch van Godt gegeven, gelijck te voren is bewesen.
-
29
- Namelick, die bekent ende gestraft kan worden.
-
30
- Namel. de belofte van dese erffenisse.
-
31
- D. onder conditie van het geloove van Godt gedaen of gegeven.
-
32
- Want geloove ende genade gaen altijt te samen, ende het geloove steunt op de onveranderlicke genade Godts, niet op de wercken ofte op hemselven, vers 5. Ephes. 2.8.
-
33
- Want wy konnen van de erve versekert worden alleen door het geloove, ende niet door de wercken der wet, dewijle niemant de wet en onderhoudt, gelijck te voren bewesen is. Siet oock Galat. 3. versen 16, 18.
-
34
- D. uyt den Ioden, dien de wet gegeven was. Want dat niemant uyt de wercken der wet een erfgenaem en kan worden is in ’t voorgaende 14 vers geleert.
-
35
- D. die het geloove Abrahams na volgen, al en zijnse uyt Abraham na den vleesche niet gesproten.
-
36
- Namelick, die gelooven.
-
37
- Namelick, niet alleen van de gene die uyt hem na den vleesche souden voort komen, maer oock van de gene die door het geloove uyt alle andere volckeren in sijne geestelicke familie souden ingelijft ende aengenomen worden.
-
38
- Van hier af wort beschreven het geloove Abrahams met alle sijne steunselen ende eygenschappen, tot het 22 vers, van waer voorts aengewesen wort dat ons het selve tot een exempel is voorgestelt.
-
39
- Dit is het eerste steunsel des geloofs, namelick, Godts almachtigheyt, het welck Abrahams geloove van noode hadde om vastelick te gelooven, dat hy nu in sijnen ouderdom als verstorven zijnde kracht soude krijgen om een vader te worden van vele volckeren.
-
40
- Ofte, noemt, Dat is, door sijn woort doet zijn ende haer wesen hebben, Psalm 33.9. 2.Corinth. 4. vers 6.
-
42
- Namelick, die de mensche uyt sijn eygen vernuft ofte reden soude hebben konnen scheppen.
-
43
- Namelick, van Godts waerheyt ende macht.
-
44
- Dat is, vertrouwt heeft.
-
i
- Genes. 15.5. Hebr. 11.12.
-
45
- Namelick, als de sterren aen den hemel.
-
46
- Namelick, om uyt de aenmerckinge der swackheyt, in sijn betrouwen geswackt te worden. Want andersins heeft hy selfs sijnen ouderdom ende den ouderdom van Sara Gode voorgehouden, Genes. cap.17. vers 17.
-
47
- Gr. de verstorvenheyt des baermoeders van Sara.
-
k
- Ioan. 8.56. Hebr. cap. 11. versen 11, 18.
-
48
- Dit is het ander steunsel van het geloove Abrahams, Namelick, de versekertheyt die hy hadde van Godts trouwe ende stantvastigheyt in sijne beloften, Hebr. cap. 6. versen 17, 18.
-
49
- Dat is, hier mede betoonende te gelooven dat Godt konde en soude doen het gene hy belooft hadde: ende heeft alsoo verzegelt dat Godt waerachtigh is. Ioan. 3. vers 33.
-
50
- Namelick, al scheen het tegen alle menschelicke reden te zijn.
-
51
- Hier besluyt den Apostel de verklaringe van het voorgaende Capittel, ende betuyght dat alle geloovige alsoo sullen worden gerechtveerdight, gelijck Abraham gerechtveerdight is.
-
52
- Dat is, betrouwen op hem, want dit is oock het gene daer ons geloove op steunt, na het exempel van het geloove Abrahams, namelick eerst Godts mogentheyt en trouwe, die hy na sijne belofte getoont heeft in het opwecken Christi uyt den dooden: ende ten tweeden de doot ende opstandinge Iesu Christi, alsoo wy door de doot met Godt versoent, ende door de opstandinge deser versoeninge deelachtigh worden.
-
53
- Namelick, van Godt sijnen Vader, Rom. 8.32.
-
54
- Namelick, te versoenen ende te niete te doen, 1.Ioan. cap. 1. vers 7. ende cap. 2. vers 2.
-
55
- Namelick, overmits Godt door dese opweckinge betoont heeft, dat hy de doot sijns Soons voor een genoeghsaem rantsoen voor onse sonden heeft aengenomen, ende sijne volkomene gehoorsaemheyt wilt aennemen tot rechtveerdigheyt voor alle die in hem gelooven. Want indien Christus in den doot gebleven ware, soo en soude sijne voldoeninge niet volkomen geweest zijn, ende hy en soude ons de kracht van die niet hebben konnen toe-eygenen.
|