30
83 In die selve nacht wiert Belsazar der Chaldeen Koningh 84 gedoot.
|
-
1
- T.w. Nebucadnezars des Grooten neve, Evilmerodachs sone. Van dien tijt af te reeckenen, dat de Ioden in de Babylonische gevangenisse gebracht zijn, tot het eynde van de Babylonische Monarchie, hebben dese drie Koningen te Babel geregeert, Nebucadnezar de Groote, Evilmerodach sijn sone, ende Belsazar, de sone van Evilmerodach. siet ende vergel. hier mede 2.Reg. 25.27. Ierem. 27.5, 6, 7. Doch andere stellen na desen Belsazar eenen Nabonidus, die van Daniel soude genoemt zijn Darius Medus, onder 6.1. ende ’t Koninckrijcke ontfangen hebben, door die vrywillige kiesinge der Babyloniers, etc. waer van de verstandige leser kan oordeelen, ende letten op Ier. capit. 27. vers 7. etc. Item onder vers 28. ende 6.1, 29. ende 8. versen 3, 20. ende 9.1. ende 10.1. ende 11. versen 1, 2.
-
2
- Sommige houden’t daer voor, dat dese maeltijt gehouden zy gedurende de belegeringe der stadt Babel, door de Persen, om te betoonen, dat hy den vyant, die doe voor Babel lagh, weynigh, ofte niet achtede.
-
3
- Chald. maeckte veel, of, groote spijse, ofte, broot, als Eccles. 10.19.
-
4
- D. allen den Vorsten, Princen, Grooten, treffelicken, ende voornaemsten Heeren, ende Officieren sijnes Rijcks, die vele in getale waren.
-
5
- D. in de tegenwoordigheyt der selver. Vergelijckt Esth. 1.3.
-
6
- D. doe hy vrolick geworden was van den wijn. Chald. in de proeve, ofte, smaeck des wijns.
-
7
- Dit bestraft Daniel onder vers 23. Het schijnt wel, dat Nebucadnezar die geroofde vaten hadde doen opsluyten in sijne schatkameren, sonder deselve te besigen. Men leest oock nergens, dat Evilmerodach deselve gebruyckt hebbe: maer Belsazar doet dit, als Godt braveerende.
-
8
- D. sijn grootvader, ende soo in het volgende. De Oostersche volckeren noemen alle de voorouders, vaders: Gelijck sy oock sonen noemen de neven ofte nakomelingen.
-
9
- Of, bedtgenooten. Eenige meenen dat het Chaldeeus woort beteeckent Konincklicke, ofte Vorstelicke vrouwen.
-
10
- Chald. in deselve droncken, T.w. den wijn die in deselve geschoncken was. alsoo vers 3.
-
11
- Het kan wel zijn, datter oock silveren vaten gebracht zijn, maer dat de Propheet hier alleen de schoonste ende kostelickste noemt.
-
12
- Aldus braveert desen Koningh, ende is moedigh op den kerckroof sijnes vaders.
-
13
- Siet de historie 2.Reg. capp. 24. 25.
-
14
- Hier wort aengewesen, dat de overdaet in wijn, dese afgodendienaers heeft verweckt den waren Godt te vergeten, ja te lasteren, ende hare valsche goden te loven ende te prijsen voor den roof uyt het huys Godes, dien sy misbruyckten.
-
15
- Noyt en zijn eenige afgodendienaers onder de Heydenen soo verblint geweest, dat sy gemeynt hebben, dat het wesen Godes uyt gout, silver, etc. was bestaende, maer sy hebben in de gedaente der beelden, hare goden ge-eert ende aengebeden.
-
16
- Niet eene geheele hant, maer vingeren, of wat meer van de hant, vers 24. het waren de vingeren Godes, die genoemt worden vingeren van eenes menschen hant, om dat sy in de oogen des Koninghs waren, als vingeren van een mensche, die genoeghsaem waren om den Koningh, ende alle die deselve sagen, verschrickt ende verbaest te maken.
-
17
- T.w. uyt den muer, of uyt den Hemel mirakeleuselick.
-
18
- Die vermoedelick gehangen heeft in ’t midden der zale, of eetkamer, daer dese groote maeltijt gehouden wiert, welck te gelooven is, dat geduert soude hebben tot diepe in den nacht, haddese Godt niet verstoort.
-
19
- D. op den gewitten, gekalckten, of geplaesterden wandt.
-
20
- Dit dient tot bevestinge van dit mirakel. Hadde alleen yemant van de aenwesende persoonen dit gesien, die het den Koningh hadde te kennen gegeven, soo mocht hy aen de sekerheyt deses mirakels getwijffelt hebben, denckende dat yemant heymelick, ofte met konste, dit aen den wandt geschreven hadde: maer doe hy selfs de vingeren sagh gaen, soo en hadde hy geen reden om te twijffelen: maer hy wiert in sijne eygene conscientie overtuyght, dat het een teecken uyt den Hemel was, Godt hem verschrickende, dien hy te voren gehoont hadde, vers 2.
-
21
- Chald. de glantzen. ’t Welck men kan verstaen van sijnen heelen glantz. Vergl. c. 4. vers 36. alsoo oock hier ond. versen 9, 10. De sin is, Dat al de vreught subijtelick in droeffenisse veranderde. De Koningh en wist noch niet wat dat dit schrift beduydde, goet ofte quaet: Maer sijne eygene conscientie heeft hem betuyght, dat het de dreygende hant des Heeren was, van wegen sijn godtloos leven, handel ende wandel.
-
22
- D. sijn kracht besweeck, ofte, vvierden los gemaeckt, ofte, vvierden gelost, D. als andere, men moeste hem ontgorden, gelijck men die doet, die beswijmen, of in flaeuwte, ende onmacht vallen.
-
23
- Chald. desen aen dien, Dat is, d’een aen d’ander, T.w. uyt schrick en vreese.
-
24
- Ofte, met machte, D. overluyt, dat het alle man bescheydelick hoorde. ’t En betaemde wel de weerdigheyt des Konincklicken persoons niet, aen de tafel luyde te roepen: maer hier mede wort aengewesen de bangigheyt ende schrick die den Koningh omvangen hadde.
-
25
- Verstaet onder dese drie soorten, oock die alle, die genoemt staen Cap. 1. vers 20. ende 2.2, 27. siet aldaer. Daniel was in vergetenheyt gestelt, onaengesien hy eenige jaren hier te voren, deses Koninghs grootvader sijnen droom hadde uytgeleyt, Cap. 2.
-
26
- D. vingh aen te spreken. als elders meer.
-
27
- Dit is soo veel te seggen, als dat de Koningh dien, die dit schrift konde lesen ende uytleggen, soude reeckenen ofte stellen onder het getal sijner Vorsten, ende der Grooten sijnes Rijcks: want eertijts droegen de Vorsten, ende de statelickste aen de hoven der Koningen soodanige kleederen, sy, ende geen andere persoonen.
-
28
- Anders, goudene halsbanden, of, goudene ketens, want de Chaldeeusche text wort verscheydentlick gelesen.
-
29
- Anders, hy sal over het derde deel des Koninckrijcks heerschen. alsoo onder cap. 6. vers 2. ende in dit Capittel versen 16, 29.
-
30
- Te weten, in het Koninckrijcke van Babel.
-
31
- Godt heeft hare oogen ende verstant verblint, want het was in het Chaldeeus, D. in hare moederlicke tale geschreven, als blijckt vers 25. etc. Vergel. hier mede Iesa. 29.10. ende 2.Corinth. 3. vers 14. Al hadden sy dit schrift kunnen lesen, ja al hadden sy het duysent mael gelesen ende herlesen, soo en souden sy den sin daer van niet verstaen hebben.
-
33
- Om dat dese mede schult hadden aen verscheydene sonden des Koninghs, daerom moesten sy oock de straffe mede dragen. Oock heeft Godt de Heere gewilt, dat haer dit mede aen het herte soude treffen, op dat door deselve, dit mirakel in alle Koninckrijcken ende landen soude verkondight worden.
-
34
- D. doe sy gehoort hadde de woorden des Koninghs, ende der Vorsten, ende het gene dat daer geschiet was.
-
35
- Niet des Koninghs Belsazars huysvrouwe, (want versen 2, 3. staet, dat sijne wijven mede op de maeltijt gekomen waren,) daerom moet men dit verstaen van de nagelatene weduwe des Koninghs Nebucadnezars, de grootmoeder van Belsazar, ofte sijne moeder.
-
36
- And. de Koningh leve in eeuwigheyt. Chald. in eeuvvigheden. Van dese maniere van groeten siet boven c. 2. vers 4. ende 3.9.
-
37
- D. uwes grootvaders. Siet boven vers 2.
-
38
- Of, verlichtinge, D. wijsheyt, kennisse, wetenschap om verborgene dingen te openbaren.
-
39
- D. meer dan menschelicke wijsheyt, soodanige, namelick, die met der Goden wijsheyt te vergelijcken zy.
-
40
- Siet boven 2. vers 48.
-
42
- Dit diende tot vermeerderinge van Daniels authoriteyt, want Nebucadnezar is geacht geweest te zijn een wijs ende seer verstandigh man.
-
43
- D. die ingewickelde ende verwerrede dingen ontknoopt, ofte, die sware ende moeijelicke questien, die met banden der donckerheyt als vast toegeknoopt zijn, kan beantwoorden ende uytleggen. siet cap. 4. vers 9. Sommige setten het begin van dit vers aldus over: Om dat een voortreffelicke geest, met vvetenschap ende verstant, die (T.w. geest) droomen ende aenvvijsinge (ofte, voorstellinge) van raetselen uytleyt, ende die knoopen ontbint, etc. of, droomen uytleggende, ende raetselen aenvvijsende, etc.
-
45
- D. hief aen te spreken, ende alsoo elders meer.
-
46
- Dit vraeght de Koningh met verwonderinge. Hy en kent Daniel niet, die nochtans van sijn grootvader gestelt was tot een heerscher over de gantsche Provintie van Babel, Dan. 2.48. Maer daer na schijnt van Belsazar te rugge gestelt, ende vergeten te zijn, soo dat desen Koningh hem niet en kent. Het kan wel wesen, dat eenige staetsuchtige hem uyt alle bedieningen te stooten gearbeyt hebben, ende dat hy niet veel tegenweers gedaen en heeft, om daer in te blijven, wetende hoe besmettelick dat der Koningen hoven zijn.
-
47
- D. mijn grootvader Nebucadnezar.
-
48
- Hy hadde wel wat van Daniel hooren spreken, maer tot noch toe en hadde hy het niet geacht, maer nu in der noot wort Daniel gesocht, om raet ende troost te geven.
-
49
- T.w. de wijse ende sterrekijckers. Oock en kondet de Koningh, noch sijne Vorsten niet lesen. siet wijders boven op vers 8. maer Daniel heeft het gelesen door het ingeven Godes, die gewilt heeft, dat Daniel, dien men als vergeten hadde, nu hier door wederom in kennisse soude komen.
-
50
- Chald. van dat vvoort. alsoo onder vers 26.
-
52
- De Koningh belooft groote dingen, weynigh wetende hoe naby sijnen ondergangh was, ende tot hem mochte gesproken worden, als tot dien dvvaes, desen nacht sal uvve ziele van u genomen vvorden. Luce cap. 12. vers 20.
-
53
- Aldus spreeckt Daniel, op dat hy niet en schijne uyt staet of geltgierigheyt te propheteren: hoogheden, rijckdommen, ende andere verganckelicke dingen, waer na de wereltsche menschen gemeenlick soo seer dorsten, en konden desen heyligen man niet seer vermaken. siet een gelijck exempel in Elisa, 2.Reg. 5.16.
-
54
- Eer Daniel het schrift leest ende uytleyt, soo geeft hy den Koningh te kennen, waerom dat Godt hen dit teecken van de schrijvende vingeren vertoont hadde, namelick, om hem sijner ondanckbaerheyt, ende sijner godtslasterlicke kerckrooverije indachtigh te maken.
-
55
- D. grootvader, want Evilmerodach was Belsazars vader.
-
56
- Ofte, soo men nu spreeckt, magnificentie.
-
57
- Of, heerlickheyt, ende cierlickheyt.
-
59
- Of, doe sijn herte verheven wiert.
-
60
- Siet Iob 12. op vers 18. Daniel repeteert hier die gedenckweerdige historie, om den Koningh indachtigh te maken sijner traegheyt ende vergeetsaemheyt in ’t gedencken dies grooten wonderwercks, het welcke de Heere aen Nebucadnezar sijnen grootvader bewesen hadde.
-
62
- And. hy stelde sijn herte met de beesten, D. hy is een tijt langh sonder kennisse ende sonder verstant geweest: verstaende dat hy, Te weten, de Heere, des Koninghs herte den beesten heeft gelijckmatigh gemaeckt.
-
63
- Hy die te voren sijn hof gehouden hadde in de beroemste stadt, ende in het schoonste palleys der werelt, moet nu met de beesten verkeeren.
-
64
- De sin is, Dat hy gras att.
-
65
- D. neve. Het schijnt dat Evilmerodach des Belsazars vader, een vroomer Heere geweest zy, ende dat hy het wonderwerck aen Nebucadnezar geschiet, wel ter herten hebbe genomen. Vergel. 2.Reg. 25. versen 27, 28.
-
66
- Ende derhalven het gene hem wedervaren is, wel haddet behooren ter herte te nemen.
-
68
- Vergl. Ps. 115. vers 5. etc. ende 135. vers 15, etc.
-
70
- D. die u het leven heeft gegeven, ende soo lange laet behouden als ’t hem belieft.
-
71
- Ofte, uwe ziele, D. u leven.
-
72
- D. al u voornemen, alle uwe wercken ende daden, sonder wien ghy niet en kondt uytrichten.
-
73
- T.w. doe nu uwe hoovaerdije tegens Godt op het hooghste gekomen was, ende uwe trotsheyt tegen de menschen onverdragelick geworden was, ende ghy nu de mate uwer sonden tot boven toe haddet vervult.
-
74
- Chald. van voor hem, T.w. van Godt, ’t en is geen gespoock, noch gespens, maer de hant Godes.
-
75
- D. hy heeft getelt, hy heeft getelt: hy heeft opgewegen, ende sy verdeylen’t. And. hy is getelt, hy is getelt: hy is opgewegen, ende sy verdeylen, T.w. hem, D. hy wort verdeylt, ofte, hy is verdeylt, And. telt, telt, weeght op, ende sy verdeylen. ’t Woort Mene staet’er twee mael, tot meerdere vastigheyt ende versekeringe van de dreygementen Godes.
-
76
- T.w. alsoo, dat nu de dagen uwes Koninckrijcks voor seker een eynde nemen: Ende nu is de dagh verschenen in welcken ghy reeckenschap van u doen ende laten sult moeten geven. And. ende hy heeft’et over gegeven, T.w. u Koninckrijcke, aen de Persen ende Meden.
-
77
-
Tekel, en is maer te seggen, hy heeft opgewegen, d’ander woorden voeght’er de Propheet by, tot breeder verklaringe des woorts Tekel. De sin is, Gelijck de gelthandelaers hare schalen ende gewichten hebben, om te proeven of het gelt sijn behoorlick gewichte heeft; Alsoo heeft oock Godt u gewegen in sijne Goddelicke weeghschale, ende ghy zijt te lichte bevonden. Aengaende dese gelijckenisse, siet Psalm 62.10.
-
78
- D. ghy zijt bevonden te zijn als een penningh die te lichte is, ende derhalven niet ontfanghbaer. And. ghy zijt gebreckelick gevonden, T.w. in u volle gewichte, D. ghy en hebt u niet gedragen na vereysch uwes Konincklicken ampts ende weerdigheyts.
-
79
- Aen de wandt stont Upharsin, D. ende sy verdeylen’t: Sy, T.w. de Meden ende Persen, als dienaren Godes in dese verdeylinge: Maer hier stelt de Propheet Peres, D. hy verdeylt. Hy, T.w. Godt. Ende de sin is, Het Koninckrijcke is van u genomen, ende aen anderen gegeven, T.w. den Meden ende den Persen.
-
80
- De Koningh heeft aldus willen betoonen, ende doen blijcken, niet alleen dat hy sijn belofte woude houden, vers 16. maer oock betoonen, dat hy onverschrocken was.
-
82
- Het is vermoedelick, dat wel Daniel ongeern desen swaren last op sich genomen hebbe, nochtans heeft hy het gedaen, om door dat middel sijne elendige lantslieden te mogen behulpelick zijn, in de aenstaende veranderinge der Monarchie.
-
83
- Vergl. Psal. 37. versen 9, 10, 35. etc. Ies. 21.9. ende 47. vers 11. Ierem. 25. vers 12. etc. ende 51.39.
-
84
- T.w. van Gobrya ende Gadata, of van de soldaten Cyri, van dese twee Heeren daer toe aengevoert zijnde, doe Babel wiert ingenomen. Vergelijckt Iesa. 21.5. Ierem. 51.39. Doch andere meynen dat hy gedoodet zy door een heymelicke verbintenisse van sijne Grooten, welcker een, alhier Darius genaemt, Koningh gemaeckt zy, ende dat by des selven tijt Babylon van Cyro is ingenomen geweest. siet boven op vers 1.
|