| |
| |
| |
Davids laetste bevel aen de Vorsten, vers 1, etc. Ende aen Salomo, aengaende het onderhouden aller geboden Godes, ende by namen der opbouwinge des tempels, 9. Hy geeft Salomo een voorbeelt van het gantsche gebouw, mitsgaders aller vaten daer toe gehoorende, 14. Korte wederhalinge der vermaninge Davids aen Salomo, 20.
| |
1
1 DOe vergaderde David te Ierusalem alle Overste van Israël, de Overste der stammen, ende 2 de Overste der verdeelingen den Koningh dienende, ende de Overste der duysenden, ende de Overste der honderden, ende de Overste van alle have, ende vee des Koninghs, ende 3 sijner sonen, met 4 de kamerlingen ende de helden, ja allen kloecken heldt.
| |
2
Ende de Koningh David 5 stont op sijne voeten, ende hy seyde, Hoort my mijne broeders, ende mijn volck, Ick hadde in mijn herte 6 een Huys der ruste voor de Arke des verbonts des HEEREN te bouwen, ende voor den 7 voetbanck der voeten onses Godts, ende ick hebbe gereetschap gemaeckt om te bouwen.
| |
3
a Maer Godt heeft tot my geseyt, Ghy en sult mijnen name geen Huys bouwen: want ghy zijt een krijghsman, ende ghy hebt 8 veel bloets vergoten.
| |
4
Nu heeft my de HEERE de Godt Israëls verkoren uyt mijnes vaders gantsche huys, dat ick tot Koningh over Israël wesen soude 9 in eeuwigheyt, want hy heeft 10 Iuda tot eenen Voorganger verkoren, ende mijnes vaders huys in het huys Iuda: ende onder de sonen mijnes vaders heeft hy een welgevallen aen my gehadt, b dat hy my ten Koningh maeckte over gantsch Israël.
| |
5
Ende uyt alle mijne sonen (want de HEERE heeft my veel sonen gegeven) soo heeft hy mijnen sone Salomo verkoren, dat hy sitten soude op den stoel des Koninckrijcks des HEEREN over Israël.
| |
6
Ende c hy heeft tot my geseyt, Uw’ | |
[fol. 187r\Gaven tot den bouw des--tempels.]
| |
sone Salomo, die sal mijn huys, ende mijne voorhoven bouwen: want ick hebbe hem my uytverkoren tot eenen sone, ende d ick sal hem tot eenen vader zijn.
| |
7
Ende ick sal sijn Koninckrijcke bevestigen tot 11 in eeuwigheyt: Indien hy sterck wesen sal om mijne geboden ende mijne rechten te doen, 12 gelijck te desen dage.
| |
8
Nu dan, voor de oogen des gantschen Israëls, de gemeynte des HEEREN, ende voor de ooren onses Godts, 13 houdet ende soecket alle de geboden des HEEREN uwes Godts: op dat ghylieden dat goede lant erffelick besittet, ende uwen kinderen na u tot in eeuwigheyt doet erven.
| |
9
Ende ghy, mijn sone Salomo, kent 14 den Godt uwes vaders, ende dient hem met een volkomen herte, ende met eene willige ziele: want e de HEERE doorsoeckt alle herten, ende hy verstaet 15 al het gedichtsel der gedachten: indien ghy hem soeckt, hy sal van u gevonden worden: maer indien ghy hem verlaett, hy sal u tot in eeuwigheyt verstooten.
| |
10
Siet nu toe, want de HEERE heeft u verkoren, dat ghy een Huys ten Heylighdom bouwet, weest sterck, 16 ende doet het.
| |
11
Ende David gaf sijnen sone Salomo een 17 voorbeelt des voorhuyses, met sijne behuysingen, ende sijne schatkameren, ende sijne opperzalen, ende sijne binnenkameren, ende van het huys 18 des versoendecksels,
| |
12
Ende een voorbeelt van alles dat 19 by hem 20 door den Geest was, [namelick] van de voorhoven des Huyses des HEEREN, ende van alle kameren rontom: 21 tot de schatten des Huyses Godes, ende tot de schatten der heylige dingen,
| |
13
Ende 22 van de verdeylingen der Priesteren ende der Leviten, ende van alle werck des dienstes van ’t Huys des HEEREN, ende van alle vaten des dienstes van het Huys des HEEREN.
| |
14
23 Het gout [gaf hy] na het goutgewichte, tot alle vaten 24 van elcken dienst: [oock silver] tot alle silveren vaten by gewichte, tot alle de vaten 24 van elcken dienst.
| |
15
Ende het gewichte tot de goudene kandelaers, ende hare goudene lampen, na het gewichte 25 eenes yegelicken kandelaers, ende sijner lampen: oock tot de silveren kandelaers na het gewichte eenes kandelaers ende sijner lampen, na den dienst eenes yegelicken kandelaers.
| |
16
Oock [gaf hy] het gout na het gewichte 26 tot de tafelen der toerichtinge, 27 tot elcke tafel: ende het silver tot de silveren tafelen.
| |
17
Ende louter gout tot de krauwelen, ende tot 28 de sprenghbeckens, ende tot de schotelen: ende tot goudene bekers, het gewichte 29 tot elcken beker: desgelijcks tot silveren bekers, tot elcken beker het gewichte.
| |
18
Ende tot den reuck-altaer geloutert gout in gewichte: ende gout tot het voorbeelt 30 des wagens [te weten] der Cherubim, die [de vleugels] souden uytbreyden, ende de Arke des verbonts des HEEREN overdecken.
| |
19
Dit alles 31 heeft men my [seyde Da-[kolom]vid] 32 by geschrifte te verstaen gegeven van de hant des HEEREN, [te weten] alle de wercken deses voorbeelts.
| |
20
Ende David seyde tot sijnen sone Salomo, f Weest sterck, ende hebt goeden moedt, ende doet het, en vreest niet noch en weest niet verslagen: want de HEERE Godt, mijn Godt, sal met u zijn, hy en sal u niet begeven, noch hy en sal u niet verlaten, tot dat ghy al het werck ten dienste des Huyses des HEEREN sult volbracht hebben.
| |
21
Ende siet, daer zijn de verdeylingen der Priesteren ende der Leviten tot allen dienste des Huyses Godes: ende by u zijn tot allen wercke allerley vrywillige, met wijsheyt tot allen dienste, oock de Vorsten, ende het gantsche volck, [bereyt] tot alle uwe 33 bevelen.
|
-
1
- Hier keert de schrijver deses boecks wederom tot de historie die hy begonnen hadde, boven cap. 22.
-
2
- Van dewelcke siet oock bov. 27.1, etc.
-
4
- Siet d’aenteeck. op Gen. 37. vers 36.
-
5
- Met dit opstaen gaf hy te kennen de eere die hy den woorde Godes toedroegh, ’twelck hy van Godt ontfangen hadde, ende der vergaderinge wilde voordragen. Vergel. Iudic. 3.20.
-
6
- T.w. den tempel, in welcken de Arke sekerlick mochte rusten, sonder voortaen van d’eene plaetse tot d’andere te moeten verdragen worden, gelijck voor desen dickwils geschiet was. Siet 2.Sam. 7.1.
-
7
- Aldus wort de Arke des verbonts genoemt, ten aensien dat de Heere daer op tusschen de Cherubim sat, 2.Sam. 6.2. ende antwoorde gaf.
-
a
- 2.Sam. 7.5. 1.Reg. 5.3. 1.Chron. 22.8.
-
9
- Dat is, mijn leven langh, want dat is de eeuwe der menschen. Doch ten aensien onses Heeren Iesu Christi des soons Davids, is het een eeuwigh-blijvende Koninckrijcke, dat nimmermeer eynden en sal, Luce 1.33. siet 2.Sam. 7.13.
-
10
- D. de stamme Iuda. Siet Genes. 49. vers 8. ende 1.Chron. 5.2.
-
c
- 2.Sam. 7.13 2.Chron. 1.9
-
12
- Dat is, gelijck hy tot op desen dagh onderwesen is, ende tot noch toe, achtervolgens de goede onderwijsinge, sich bevlijtight heeft wel te doen, met het onderhouden van mijne geboden.
-
13
- Voor, soeckt ende onderhoudt, Dat is, beneerstight u te soecken ende t’onderhouden.
-
14
- D. Dien Godt, die een welgevallen aen my gehadt heeft (als vers 4.) ende dien ick getrouwelick gedient hebbe.
-
e
- 1.Sam. 16.7. Onder 29.17. Psalm. 7.10. Ierem. 11.20. ende 17.10. ende 20.12. Apocal. 2.23.
-
15
- Dat is, al wat de menschen dencken of versieren.
-
16
- D. volmaeckt het, brenght het ten eynde.
-
17
- Vergel. Exod. cap. 25. op vers 40.
-
18
- Dit was het decksel dat op de Arke des verbonts lagh, daer op de Cherubim stonden, ende was als de throon, ofte sitstoel Godes. Doch door het versoendecksel verstaet hy de Arke des verbonts selve, die in het Alderheylighste des tempels moeste gestelt worden.
-
20
- Verstaet, door den Heyligen Geest, die David heeft geopenbaert hoe alle dese dingen moesten gemaeckt wesen in den tempel, vers 19. gelijck eertijts Godt Mosi oock geopenbaert heeft het voorbeelt des tabernakels, ende alles wat hy meer moeste maken, ende heeft hem sulcks op den bergh vertoont, ende verklaert. siet Exod. 31. vers 3.
-
21
- Te weten, om de schatten daer in te bewaren. And. van de schatten, verstaende een voorbeelt van de plaetsen daer in de schatten des huyses souden bewaert worden, of de schatten selve
-
22
- Siet van dese verdeylingen boven in de Capp. 24. 25. ende 26.
-
23
- De goudene vaten ende gereetschap wierden gebruyckt in den tempel ter plaetse die het Heylige genaemt wert: maer de silveren vaten ofte gereetschap in den voorhof der Priesteren. Anders, van gout na het goutgewichte. Verstaende, dat hier vervolght wort het voorbeelt van alles.
-
24
- 24 Hebr. des dienstes, ende des dienstes, Dat is, soo wel des dienstes die men in ’t heylige dede, als die men in den voorhof dede.
-
24
- 24 Hebr. des dienstes, ende des dienstes, Dat is, soo wel des dienstes die men in ’t heylige dede, als die men in den voorhof dede.
-
25
- Hebr. des kandelaers, des kandelaers. Ende alsoo hier onder.
-
26
- Te weten, op dewelcke de toonbrooden in ordre zijn gestelt geworden, na het bevel Godes door Mosen gegeven.
-
27
- Hebr. tot tafel ende tafel.
-
28
- In dewelcke men het bloet der offerhanden ontfingh, ende daer mede men den altaer in de offerhanden besprenghde. Siet Exod. 24.6.
-
29
- Hebr. tot beker ende beker.
-
30
- Aldus noemt hy de Cherubim, om dat de Heere met bysondere teeckenen sijner tegenwoordigheyt wort geseyt te sitten tusschen de Cherubim. Siet 1.Sam. cap. 4. vers 4. Ende sy worden geseyt sijnen wagen te zijn. Siet Psalm 18. vers 11. Ezech. 1.24, 25, 26. ende cap. 10. versen 13, 16.
-
31
- Ofte: heeft hy (te weten, de Heere) te verstaen gegeven, etc.
-
32
- Soo en heeft dan David hier in niet gehandelt uyt volkomene Konincklicke macht, ordineerende den Godtsdienst na sijn eygen goetduncken: maer hy heeft dit gedaen als een Prophete Godts, 2.Chron. 8. vers 14. door de ingevinge des H. Geestes, als hier vers 12. ende oock door Gad ende Nathan, 2.Chron. 29. vers 25. Aldus heeft oock Godt de Heere Mose een voorbeelt, ofte patroon aengewesen van alles dat hy maken sonde, Exod. 25.40. ende 26. vers 30. Hebr. 8.5.
-
f
- Deut. 31.7, 8. Iosu. 1.7.
-
33
- Ofte, woorden, ofte, wercken.
|