Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 4]E.B. de Bruyn
| |
[pagina 3]
| |
gen een minderwaardigheidscomplex. Alleen de brutaalste onder de brutale Tilburgenaars waagden zich eraan en boekten op den duur succes. Zelf was ik te schuchter om contact met ze te zoeken, bekeek en vereerde ze uit de verte met een ontzag als voor hogere wezens. Dat waren dus nu echte Fransen van vlees en bloed! Wanneer ze met elkaar spraken kon niemand ze volgen op maar een of twee fraters na. Toen ik enkele jaren later door de schoollectuur van Alphonse Daudet enige notie opdeed van noord en zuid, symboliseerde de onverbleekte herinnering aan Edgar le midi, die aan Anthime le nord. Grosso modo waren de leerlingen afkomstig van onder de rivieren pro-Frans, die van daarboven pro-Duits. Toch waren sommige zuiderlingen pro-Duits want thuis hadden ze gehoord dat de Fransen zedeloos en de Duitsers deugdzaam waren. In mijn hele familie was niemand pro-Duits behalve enkele aangetrouwde verwanten met Duitse namen, die ondanks hun rooms-katholieke orthodoxie toch enigszins als vreemde insluipers beschouwd werden en dan ook boven de rivieren woonden. Het jaar tevoren was de slag bij Leipzig herdacht, het hele tijdsgewricht stond in het teken van Napoleon-herdenking. Niet alleen bezat mijn vader een hele rij boeken over de keizer maar met carnaval 1913 doorliep hij trots de stad met zijn jongste zoon gestoken in het zorgvuldig nagebootste keizerlijke uniform, een deel van mijn garderobe dat pas in de Tweede Wereldoorlog verloren is gegaan. Slechts de sporen van mijn laarzen bezit ik nog. Wekenlang had ik geoefend om een lok van mijn weerbarstig haar op de historische wijze over mijn voorhoofd te laten vallen en uitentreuren vond ik, soms na vijftig jaar, nog mijn beeltenis in dat kostuum bij familieleden te pronk staan. Helaas, zoals de keizer naar Elba was ik naar de Ruwenberg verbannen. Het hoofd van de kleine cour, de bejaarde frater Amandus, herinnerde zich nog heel goed veertig jaar tevoren mijn vader onder zijn bewind gehad te hebben. Dat maakte toen grote indruk op me. Veertig jaar! Terwijl ik nu dingen beschrijf van zeventig jaar geleden en me moet matigen om niet al te veel details te geven. Kortom, mijn vroege kennismaking met het Frans zorgde ervoor dat ik gedurende mijn hele gymnasiale studie steeds nummer één in die taal was. Maar toen ik met eenentwintig jaar voor het eerst in Parijs kwam had ik meer moeite met het verstaan van een kelner of een busconducteur dan met teksten van Flaubert, France, Loti of Gide. Die auteurs moesten overigens heel anders gesproken hebben dan ze schreven. Er was nog geen Céline opgetreden. Gelukkig misschien. Als tiener, twintiger had ik ook Franse verzen gemaakt. Ze waren ernaar. ‘Maken’ is precies het woord, al mag niet vergeten worden dat poëzie volgens de Griekse etymologie inderdaad ‘gemaakt’ wordt. Schrijven, dichten is al fraaier, scheppen is het toppunt. Zo had ik zelfs een Frans acrostiche (sonnet) geschapen, ik bedoel ineengeflanst, voor een meisje met wie ik een week lang gemeend heb verloofd te zijn. Het gedicht lukte beter dan de verloving. Het meisje trouwde met een ander en is al dertig jaar dood terwijl het vers ondanks zijn fouten nog leeft. Er schijnt dus toch wel iets onsterfelijks in literatuur te zitten. Mijn kennis van de Franse cultuur ging weliswaar gepaard met liefde maar het was een lat-relatie geweest waaraan ik verraad gepleegd had, eerst in Italië, dan in Spanje, ten slotte in Engeland. Maar opnieuw voelde ik berouw. Het thema Frans had fugatisch mijn hele leven doorspeeld. Ik moest het weer opnemen. De eerste ronde, aan de Sorbonne, had ik verloren. Nu moest er een tweede komen en die zou ik winnen, waardoor de lat-relatie, zo zij niet in een huwelijk zou ontaarden (ik bedoel een leraarsambt ergens) dan toch een publieke bekrachtiging moest verkrijgen. Waar was die te vinden? Naar Parijs wilde ik niet terug en ook andere universitaire centra trokken me niet aan. Het moest iets nieuws zijn, in een streek die me nog onbekend was en waar het aantrekkelijk leek te verblijven. De Côte d'Azur? Ik ontdekte dat er cursussen gegeven zouden worden in Franse taal- en letterkunde in het nog nieuwe Centre Universitaire Méditerranéen, embryo van de toekomstige universiteit van Nice, gevestigd in een stijlvol gebouw aan de Promenade des Anglais. Het was een afsplitsing van de universiteit van Aix en de administrateur was niemand minder dan Paul Valéry. Zo zijn denkbeelden de activiteit van de nieuwe instelling al inspireerden, waren anderen met de daadwerkelijke administratie belast. Zijn benoeming stel- | |
[pagina 4]
| |
de een van die elegante sinecures voor die de staat aan een verdienstelijk man vermocht te schenken, zoals men in vroeger eeuwen een kanunnikdij placht te verlenen, een prioraat of de prebende van een abdij. Ofschoon het geheel onjuist zou zijn in deze samenhang het Centre met de Abbaye de Thélème te vergelijken, gold er toch de gouden regel Fay ce que voudras, althans wat de cursus voor vreemdelingen betrof, die maar een onderdeel uitmaakte van de aan het nieuwe instituut voorbehouden taak. Het onderwijs was in handen van docenten verbonden aan het Lycée en deze groep werd aangevuld met een hoogst merkwaardige man - over wie later meer -, linguïst van Europese vermaardheid, die daarbij nog tal van andere vaardigheden bezat. De studenten waren nog weinig in aantal en uiterst verscheiden wat nationaliteit, leeftijd, ontwikkeling en belangstelling aangaat. Het aanbod van leerstof was gevarieerd want naast de kern van Franse taal- en letterkunde kon men er lessen volgen in vertaling uit het Engels, Duits en Spaans alsook in Franse geschiedenis en aardrijkskunde. Niets was verplicht en ieder koos wat hem interesseerde. Zo was ik de enige die Oudprovençaalse dichters las onder leiding van M. Gilly, een gerepatrieerde ex-docent aan een Amerikaanse universiteit. Het beginsel Fay ce que voudras kwam dus tot zijn recht. Wie veel wilde leren en hard werken kon van de geboden faciliteiten gebruik maken maar niemand was daartoe verplicht. Dat was een kolfje naar mijn hand want ik was een van die zonderlingen die het hardst werkten als er geen verplichting daartoe bestond. En aan het einde van de cursus ontving ik, tijdens een plechtige receptie in een oud deftig hotel, uit de handen van Paul Valéry een speciaal diploma dat mij evenzeer tot Professeur de Français à l'Etranger stempelde als het jaar daarvoor het getuigschrift van de grijze en grauwe Sorbonne zou hebben gedaan. Daartoe hadden meegewerkt: het klimaat, het landschap, mijn huisvesting, de relaties met de docenten en die met de medestudenten. Van het klimaat is het moeilijk kwaadspreken. Toch hadden er einde oktober zulke stormen gewoed dat de Promenade des Anglais op verschillende plaatsen was ingestort. En het landschap, wie kent het niet? Veel was ik eraan verschuldigd alsook aan de omliggende steden en dorpen. Persoonlijker is de kwestie van mijn huisvesting. In de rue St. Philippe had ik op een zesde etage een aardig gemeubelde kamer gevonden bij twee gescheiden dames. De kamer lag aan de achterkant, waar een minder drukke straat liep, en had een groot vierkant terras met uitzicht op de verre Mont Chauve. De dames beschikten zelf over een terras ernaast, over een salon, een keuken waar ze ook aten, en over een slaapkamer waar echter maar één groot bed stond, zoals ik later bemerkte. Ook andere indiciën hadden mij al doen vermoeden dat de dames, hoezeer dan ook gescheiden, te zamen een hechte eenheid vormden. Ze luisterden naar de namen Fernande en Gilberte. Fernande was klein en nogal weelderig gevormd. Zij leek tegen de vijfenveertig, had bijgeverfd rossig haar, een bleke teint en een neusje dat wat opwipte boven een mondje en cu de poule. Gilberte daarentegen was slank en twintig jaar jonger, had een knap maar weinig zeggend gezicht, sluik blond haar en een volmaakt figuur. Een ander verschil was dat Fernande een bijzonder verzorgde uitspraak bezat en kennelijk uit het noorden stamde, terwijl Gilberte een gemoedelijk onwelluidend plaatselijk taaltje sprak, hoewel geen niçois. Zij had een aanbidder, ook een zuiderling, een dertigjarige ingenieur die in de buurt van Nice werkte en dikwijls overkwam. Hij heette Jean Long en dat klonk in haar mond als het Hollandse ‘long’. Zij beweerde dat hij haar verloofde was maar van hem kreeg ik niet de indruk dat hij die mening deelde. Zo gewiekst als Fernande was, zo dom was Gilberte en de ingenieur zou ongetwijfeld een intelligenter meisje gezocht hebben als hij trouwplannen had. Intussen kwam hij wekelijks oogsten wat er te oogsten viel en dat was de moeite waard en ongecompliceerd. Daar kon hij dan weer vijf à zes dagen op teren. Het hinderde Fernande wel een beetje maar zij zweeg: Jean Long was een ongevaarlijke rivaal, die bovendien niet weinig bijdroeg tot het onderhoud van Gilberte en deze buiten de weekends aan haar, Fernande, overliet om haar tegen kapers te beschermen. Of hij de motieven voor die bescherming doorgrondde is mij nooit duidelijk geworden. Evenmin kreeg ik een klaar inzicht in de gescheiden staat van de dames. Gilberte scheen | |
[pagina 5]
| |
een kind te hebben maar dat was bij haar ouders in een naburig dorp. Over haar man sprak ze evenwel nooit; Fernande, die een rijkere fantasie had, des te meer. Ze zei dat hij dronk, een losbol was en haar mishandelde. Ze sprak ook van een litteken ergens dat Gilberte ervan had overgehouden. Ik had het graag eens gezien, maar, wijzer geworden door de ervaringen van het jaar tevoren, gaf ik dat verlangen spoedig op, hoewel het zonder veel moeite bevredigd had kunnen worden. Want niet alleen was zij het die mijn kamer deed, ook al was ik thuis, maar het gebeurde dat zij onder voorwendsel dat ‘Fernannde’ (zoals ze zei) bezoek kreeg dat haar de keel uithing, verzocht om op mijn bed een dutje te doen: daar zou men haar namelijk niet zoeken. Meestal lag zij dan op haar buik met haar delicate knieholten bloot. Het bed was een dubbele divan, bedekt door een donkerrood fluwelen kleed dat ook de lange ronde peluw omsloot die als hoofdkussen diende. Het stond in de lengteas van mijn schrijftafel, zodat ik bij elke wending van mijn hoofd naar links tegen haar voetzolen aankeek en wat daarop volgde. Ik geloof niet dat ze dan echt sliep maar ik schreef onverstoorbaar door aan het werk dat ik onder handen had. Voorgaande ervaringen hadden me wel nieuwsgierig gemaakt maar ook niet veel meer. De voorzichtigheid gebood me op mijn hoede te zijn: één onbeheerst gebaar kon onaangename verplichtingen scheppen voor de rest van mijn verblijf. Gilberte met Fernande als monitrice of manageress zou wel niet geleid worden door het onbaatzuchtige beginsel l'art pour l'art zoals in St. Cloud de dionysisch bezielde Lucette. Daar kwam bij dat ik als uitlaatklep een ‘tent’ had gevonden waar al mijn verlangens anoniem bevredigd konden worden, terwijl de lichte roes die daarmee gepaard ging de uitwerking had van een chronische purge mentale. Toen ik de dames bij mijn vertrek midden in de zomer een afscheidsdineetje aanbood in het restaurant waar ik habitué was geweest, zei Fernande, na de eerste fles, dat ik de enige van haar successievelijke huurders was die niet getracht had met een van beiden naar bed te gaan. Waarop ik antwoordde dat de kamer en het uitzicht me bekoord hadden, dat ik me had voorgenomen daar rustig en hard te werken en daarom alles vermeden had wat mogelijkerwijs complicaties had kunnen veroorzaken. Het klonk stoïcijns en waardig. Of het ook gelóófwaardig klonk? Fernande was uitgeslapen, had een grote dosis mensenkennis en bovendien niet minder zelfkennis. Als zij al gescheiden was, dan was dat niet van een echtgenoot maar van een amant, een rijke Ier, die haar minstens tien jaar in Parijs had onderhouden. Die man was ten slotte getrouwd en het toeval wilde dat hij nu in Nice in de zelfde buurt woonde, zodat ze hem soms van haar terras beneden voorbij zag gaan en hem mij een keer aangewezen had. Rancune gevoelde zij niet jegens hem, verliefd was ze nooit op hem geweest en bij het afscheid was hij edelmoedig geweest, ten gevolge waarvan ze in Nice kon gaan ‘rusten’. Voordat zij hem kende was zij onder meer diseuse geweest in cafés en boîtes de nuit. Vandaar haar keurige uitspraak die mij bij het huren van de kamer had aangetrokken. Zij hield niet van excessen zoals bijvoorbeeld Cécile Sorel beging. Zij trachtte ook niet de taal en de dictie van Gilberte te verbeteren, het was een lokale charme te meer die Gilberte voor haar bezat, een soort bouillabaisse of ailloli. Als diseuse stelde ze zich niet aan maar op pikanterie was ze wel belust, zonder vulgair te worden, getuige de stukjes die ze voor Gilberte en mij soms reciteerde. Een van die gedichten ging over een man die 's avonds in bed zijn vriendin eindeloos doorzaagt over problemen en geheimen van de buren, tot de vrouw plotseling uitroept: ‘Zal ik je eens wat zeggen? Hou nou op met dat gezeur, donne ta langue au chat.’ Een zekere kennis van de taal was nodig om de geestigheid te waarderen. Het was niet precies het Frans van de Ruwenberg. In haar mond kreeg de uitdrukking nog een heel bijzondere saveur en Gilberte lachte ongedwongen op grond van de medeplichtige kennis van zaken die ze blijkbaar bezat. Ze vroeg zich in ons bijzijn soms af wanneer Jean Long nu toch eindelijk eens met concrete voorstellen over de brug zou komen, waarop Fernande commentaar ontwijkend, bekende dat ook zij best nog wel zou willen trouwen, voor de gezelligheid, liefst met een petit vieux propre die pensioen trok of een spaarpotje had, en dat zij hem dan eens in de veertien dagen, ter wille van zijn gezondheid en humeur, tegemoet zou komen. In mijn verbeelding zag ik het paar al samen | |
[pagina 6]
| |
over de Promenade wandelen, met aan de lijn haar geliefde pekinees Casimir, waarop ze al vrij veel begon te lijken. Een toekomst voor Gilberte als ingenieursvrouw leek me uitgesloten: het vlees was wel gewillig maar de geest was zwak. Toch bemoedigde ik haar. Wie Long heette nam voor alles ruim de tijd. De praktische administratie van het Centre was in handen van een hoogleraar uit Aix, wiens gedelegeerde voor onze cursus een oudere leraar Duits van het Lycée was. Deze gaf ook de vertaalles voor de Duitse vluchtelingen. Sprekend over politiek was zijn steeds herhaald refrein: ‘Hitler, c'est la guerre.’ Hij had gelijk al was München nog niet in zicht. Twee jonge leraren onderwezen de taal met interessante historische digressies en etymologische aperçu's. Drie oudere deelden onder elkaar het literatuuronderwijs, niet zozeer naar tijdvakken als naar persoonlijke voorkeur, waardoor toch een volledig overzicht tot stand kwam. De achttiende eeuw was het geliefkoosde domein van M. Fleury, een nog niet oude kaalhoofdige man die in de oorlog een been verloren had en zich behielp met een kruk. Hij had wat men noemt een gedistingeerd uiterlijk, waaraan ook een verfijnde geest beantwoordde en de kruk verhoogde het respect dat hij ons inboezemde. Op zijn verzoek schreef ik een lang opstel over Bernardin de St. Pierre in de vorm van een door een tijdgenoot aan de auteur gerichte brief. Als vertegenwoordiger van de oude garde was er M. Oriol, die wegens in de oorlog opgedane rhumatismes déformantes sterk hulpbehoevend was. Daarom moesten wij voor zijn lessen naar het Lycée maar het loonde de moeite want die lessen waren zonder twijfel de boeiendste. Gezond, zou hij vast een leerstoel aan een universiteit bezet hebben. Het was een penibel schouwspel te zien hoe twee bedienden hem opnamen uit zijn wagentje en op de katheder plaatsten. Zijn handen waren gelukkig niet erg aangetast, hij kon schrijven, beperkte gebaren maken en papieren ordenen. Hij had op zich genomen ons in te wijden - althans degenen onder ons die die inwijding nog nodig hadden - in de zeventiende-eeuwse letterkunde, waarbij vooral Corneille, Racine en Pascal de aandacht hadden. Hij was ongelovig en wist steeds bij Pascal passages aan te stippen die in die richting wezen, ofschoon ze door talloze andere gelogenstraft werden. Ik bediende mij onder meer van een geïllustreerde literatuurgeschiedenis door Ch.M. Des Granges, waarvan ik hem eens zei dat het een mooi en doelmatig werk was voor een beginneling maar wel duidelijk van clericale inspiratie. Ah! Vous vous en êtes aperçu? zei hij met een zekere voldoening en sindsdien was ik zijn bevoorrechte leerling. Tot ergernis van de employés die hem weer in zijn rolstoel moesten zetten hield hij me soms een kwartier aan de praat na de les en hij schonk me afdrukken van zijn vroegere publikaties, bijvoorbeeld een studie over Leopardi et la Langue Française uit 1904, nadat hij vernomen had dat die figuur geen vreemde voor mij was, want hij was evenzeer thuis in de Italiaanse als in de Franse letterkunde. Toen ik na vlijtige studie op zijn verzoek eens mijn waardering van Racine had uitgesproken, niet zonder enkele kritische beschouwingen, oordeelde hij (ik vertaal letterlijk): ‘Kennelijk hebt u op loyale wijze getracht Racine te bewonderen en hebt u enkele van zijn kwaliteiten weten te waarderen maar de essentie van zijn poëzie is u misschien toch ontgaan.’ Het is bij de Fransen met de appreciatie van Racine als met die van Hegel onder de Duitse filosofen: een nieuwe studie van een collega over de meester beoordelend, besloten ze, na veel juiste opmerkingen en interessante gedachten geprezen te hebben, toch steeds eenparig: Schlieszlich geht das richtige Verständnis für Hegel ihm doch ab. Als derde trad M. Musso op, een geboren Niçois, die in de oude stad een klein appartement bewoonde met zijn zesenzeventigjarige moeder. Hij was ongehuwd, leek nog geen vijfenveertig jaar en droeg niet alleen een zwartgerande bril maar ook een dikke zwarte pruik, niet uit ijdelheid, naar het scheen, maar omdat zijn moeder niet bestand was tegen de aanblik van zijn al vroeg ontluisterde schedel. Hij had dat Fenicische profiel dat men wel meer aantreft ‘om de oude wereldzee’, met grote neus, forse kaken maar weinig kin en voorhoofd. Waarom was hij niet getrouwd? Misschien wel omdat zijn moeder de aanblik van een schoondochter niet zou hebben verdragen. In zulke problemen had ik me niet te verdiepen. Was zij een veeleisende moeder, hij was in elk geval een voorbeeldige zoon. In weerwil van | |
[pagina 7]
| |
zijn bleekheid en zijn pruik maakte zijn gezicht een jeugdige en levendige indruk, dank zij de gedurige tinteling in zijn donkere ogen. Met twintig jaar moest hij een charmant specimen geweest zijn van het inheemse type, vief van geest niet minder dan kwiek van lichaam, en ik begon iets te begrijpen van de nostalgische eisen van Madame Mère. Hij behandelde de periode van Chateaubriand en de Romantiek en bleek daarbij niet ontbloot van humor en zin voor relativeren. Een opstel van mij over Le Roman personnel, dat in diezelfde geest geconcipieerd was, niet uit slaafse navolging maar uit werkelijke affiniteit, beloonde hij dan ook met een hoge notering als bezegeling van onze verwantschap. Het was voor deze leraren verre van gemakkelijk onderwijs te geven aan een zo heterogene groep leerlingen die niet naar ontwikkeling en kennis in klassen gerangschikt waren. Hun wetenschappelijke standing gebood de meesten hoge criteria aan te leggen, enkelen echter bogen zich over de praktische noden van Angelsaksische beginnelingen of Duitse uitgewekenen. Maar ook onder deze laatsten heersten duidelijke niveauverschillen. Het hoogst sloeg ik Herr Rosenthal aan, arts en tevens gedoctoreerd in filosofie. Hij sprak een wat schools maar correct Frans en was gehuwd met een ‘arische’, die duidelijk uit een zowel sociaal als intellectueel lagere klasse stamde. Moest men in zo'n huwelijk een tot mislukking gedoemde aanpassingspoging zien? De vrouw was zo rebels tegen de Franse taal dat ze alleen maar in het Centre verscheen als er iets mondains te doen was. De familie Matthieu zou ik, ook al wegens de naam, nooit voor joods gehouden hebben. De dertienjarige dochter en de vijftienjarige zoon hadden Heidrun en Helmut kunnen heten, zo blond en Germaans zagen ze eruit. In tegenstelling tot hun ouders spraken ze haast accentloos Frans want ze bezochten al drie jaar Franse scholen. M. Matthieu behoorde tot die klasse van welgestelde en vooruitziende joden die de emigratie niet tot het laatste moment hadden uitgesteld. Van die groep maakte ook deel uit de ongeveer vijfendertigjarige Frau Diamant uit Wenen, die steeds volhield dat de beste vriend die een jood nu kon hebben ein gutes Bankkonto im Auslande was. Dat was een van de redenen waarom ik haar toenadering niet aanmoedigde: ik wilde niet minder zijn dan een Bankkonto. Zij had overigens nog een goed figuur maar de al scherpe trekken van haar gelaat toonden duidelijke sporen van doorstane ellende, die geen opmaak wegwisten. Ik bezit nog een foto die ze van me gemaakt heeft naast een grote kruik. Vaak heb ik me afgevraagd wat er van al deze mensen geworden is. Hebben ze op tijd Zuid-Frankrijk kunnen verlaten? Het werd immers pas door de Duitsers bezet toen in november '42 de Amerikanen in Noord-Afrika landden. Hoe bont het gehoor was kan blijken uit de volgende opsomming: Russische meisjes, onder wie de mooie Natacha, dochter van een bekend schilder die kort daarop naar de vs emigreerde toen Natacha met een Amerikaan trouwde en Natasha werd (in Holland zou ze Natasja geworden zijn), Bulgaarse en Poolse meisjes, gepensioneerde Fransen en Belgen die als tijdverdrijf hun schuld aan eigen taal en letterkunde kwamen vereffenen, een Argentijnse journalist, een Boliviaanse diplomaat, een rustende Amerikaanse altzangeres gehuwd met een Italiaanse ingenieur, een zoon van de Nederlands-Indische musicus en componist Constant van de Wall, de jonge Chinese medicus Li, assistent van de bekende sexuoloog Dr. Magnus Hirschfeld, die na een wereldreis van twee jaar wegens de Machtübernahme in Parijs gestrand was en daar in een bioscoop zijn Institut für Sexualwissenschaft had zien plunderen en de boekerij plus zijn eigen borstbeeld had zien verbranden, (hij overleed te Nice nog vóór de oorlog), en ten slotte, om de lijst niet al te lang te maken, l'inénarrable oerconservatieve Miss Kenyon, een altijd stemmig geklede grijze spinster uit Boston, ware Daughter of the Revolution. Zij had een heel degelijke kennis van de Franse taal maar ook een onverbeterlijk komisch accent waarmee ze zich gerechtigd achtte die taal uit te spreken. Steeds had zij vragen te stellen en opmerkingen te maken en zij werd het troetelkindje van M. Musso, die haar dan uitvoerig te woord stond niet zonder ironische lichtjes in zijn ogen en af en toe met een halve glimlach een blik slaand op de rest van zijn gehoor. M. Musso behandelde ook Molière aangezien M. Oriol daar geen tijd voor had. Misschien ook was hij er te ernstig voor. Na de bespreking van | |
[pagina 8]
| |
een comédie liet M. Musso ons dan scènes daarvan lezen waarbij de rollen over de toehoorders verdeeld werden. Hij miste nooit een kans Miss Kenyon een rol toe te delen die haar slecht paste en maakte dan liefst mij tot haar tegenspeler, wat heel penibel kon zijn als de tekst aanleiding gaf tot dubbelzinnigheden, waaraan het Frans zo rijk is en die Miss Kenyon noodzakelijkerwijze ontgaan moesten. Zo herinner ik me een scène - ik weet niet meer uit welk stuk - waar ik een schuchtere jongeman speelde die plotseling aan een door Miss Kenyon vertolkte dame werd voorgesteld. Verward weet hij dan zo gauw niet of hij een handkus moet geven of niet en in zijn hulpeloosheid vraagt hij terzijde aan zijn mentor-in-goede-manieren: Baiserai-je? Het scheelde weinig of ik proestte het uit. M. Musso keek met samengeperste lippen een andere kant op. (Toch moet men zich hoeden het begripsvermogen van oude vrijsters - bestaan er nog? - te onderschatten. Op het vertaalbureau van onze Mariniers te Washington hadden wij in 1945 voor korte tijd ook zo'n exemplaar dat zich daar voor het vaderland verdienstelijk wilde maken, mejuffrouw W., afkomstig uit rooms-katholieke ‘regeringskringen’. Zij scheen met de bisschop het eiland waar haar vader gouverneur was geweest geregeerd te hebben. We zaten er met tien ‘man’ van beide geslachten (het zou onjuist geweest zijn van ‘dames en heren’ te spreken). Het ging er soms nogal ruw toe en de dame in kwestie deed bij de majoor haar beklag over de ‘vuile taal’ die er werd uitgeslagen. De majoor organiseerde een terechtzitting. In een halve kring zaten wij voor zijn bureau en terzijde daarvan zat fronsend en kaarsrecht de aanklaagster. Ieder moest op zijn beurt opstaan en zeggen wat hij dacht van die ‘vuile taal’. Het laatste getuigenis was dat van de jongste getuige, een bekoorlijke negentienjarige kleurlinge uit Paramaribo, rijzig en welgebouwd, met een klankrijke Spaanse naam. In haar charmante tongval zei ze: ‘Ja, majoor, er worden somtijds wel dingen gezegd die eigenlijk niet door de beugel kunnen, maar ik had nooit gedacht dat juffrouw W. dat allemaal zou hebben begrepen.’ Er ging een gemompel door onze rij en onderdrukt gelach. De majoor zocht naar een potlood dat gevallen scheen. En onder haar hoed werd het hoofd van mejuffrouw W. vuurrood. De volgende dag diende zij haar ontslag in.) Maar laat ons naar Nice terugkeren. De jeugdige Van de Wall was een intelligente soms nog wat zenuwachtige knaap. Hoe begaafd hij was bleek toen hij voor onze Cercle franco-étranger een causerie hield over de gamelanmuziek, die zijn vader geïnspireerd had tot het scheppen van een Indische opera waarin zijn moeder was opgetreden. Niet alleen slaagde hij erin ons dank zij technische hulpmiddelen met de muziek bekend te maken maar hij schetste ook met veel brio op het bord de daartoe bespeelde instrumenten. Ik mocht er wel eens aan huis komen en op een keer was er de altzangeres, Mrs. Powers, voor de burgerlijke stand toen signora Crescentini. Op indrukwekkende en meeslepende wijze bracht zij enkele liederen en een aria (Printemps qui commence...) ten gehore, zodat vader Van de Wall, van de vleugel opstaand, onder de ogen van zijn vrouw de statige zangeres spontaan omhelsde. Haar stem was nog even klankrijk en soepel als toen zij op het toneel stond maar haar huwelijk had aan haar publieke optreden een vrijwillig en vroegtijdig einde gemaakt. Psychologisch zou het van belang zijn te weten of zij in die renunciatie heeft volhard; conflicten immers tussen kunst en liefde zijn niet zeldzaam. Ik heb er nooit navraag naar gedaan, evenmin als naar zoveel andere ontwikkelingen. Zwervende als een bedelmonnik van land naar land liet ik overal milieus achter waarmee de verbinding meestal voorgoed verbroken was. | |
2.Met een van de docenten echter heeft de relatie iets langer geduurd en dat was degene die ik hierboven al betiteld heb als een vermaard linguïst. Ik had het plan opgevat mij het jaar daarop te wijden aan de studie van het Nieuwgrieks, liefst in Griekenland zelf. Mijn eerste en enige lessen in die taal kreeg ik van hem gedurende de maand die ik na afloop van de cursus nog in Nice doorbracht. Tegen Kerstmis zond ik hem uit Athene een in het Grieks geschreven brief om mijn lotgevallen mee te delen. Hij antwoordde met een prentbriefkaart in enveloppe waarop in het Grieks te lezen staat: ‘Ik dank u voor uw aardige en interessante brief. U schrijft Grieks bijna zonder fouten als een echte Griek. | |
[pagina 9]
| |
U bent een curieus man.’ Ik had dus snel vorderingen gemaakt. Maar oneindig veel curieuzer was hij zelf: niet slechts polyglot maar universeel taalgeleerde, wiskundige, uitvinder, conferencier, dichter, musicus en componist. Geboren, naar eigen opgave, als zoon van een Pools edelman en een Russische schrijfster, volgens mijn berekening in 1883, studeert hij na een briljant en vroegtijdig eindexamen (a en b) te St. Petersburg twee jaar Arabisch, Turks en Perzisch, talen waarmee hij als kind op uitgebreide reizen met zijn ouders al bekend was geraakt. Met elf jaar had hij zijn vader verloren. In Parijs verkrijgt hij een licentiaat moderne talen (Italiaans en Engels), gevolgd in 1923 door twee proefschriftenGa naar eind1. die hem de titel docteur ès lettres bezorgen met een eervolle vermelding en een verkiezing tot lid van de Société de Linguistique de Paris. Dan studeert hij exacte wetenschappen in Marseille en verkrijgt ook daarin het licenciaat en vindt een verbeterde rekenlineaal uit. Intussen heeft hij lessen in compositie gevolgd aan het Parijse Conservatoire en in 1927 publiceert hij een sonate voor piano. Hij schrijft essays over de Baskische taal, over het geheugen, over de aritmetische numeratie, en, in het Italiaans, over het werk van de dichter en letterkundige Giosuè Carducci. Op een congres van wiskundigen te Bologna leest hij een gunstig ontvangen communicatie voor.Ga naar eind2. In 1929 wordt hij gekozen tot lid van de Société des Savants et Inventeurs de France, behaalt te Parijs diverse diploma's van de Ecole des Langues Orientales Vivantes en in Spanje bestudeert hij naast het Baskisch nog vier andere streektalen. Het volgende jaar worden nieuwe muzikale composities in Parijs en Luik uitgevoerd. Verbonden aan het Centre Universitaire Méditerranéen te Nice leest hij aldaar in '35 op het congres van de Association Guillaume Budé pour les Etudes grecques et latines een mededeling voor over de hexameters van Horatius' Ars Poetica, resultaat van een lang en exact onderzoek over een aspect van de metriek. Dan volgen een Italiaanse lezing over Franz Liszt e l'Italia, publikatie van gedichten in verschillende talen en een Franse studie over het Japans.Ga naar eind3. Op het Rotary Congres te Nice in '37 is hij tolk voor de meeste Europese talen en het Japans. Veel verder reiken mijn gegevens niet. Ze zijn ontleend aan een door hemzelf in '37 opgesteld curriculum vitae, zeven bladzijden druks gesierd met zijn portret in de volle staatsie van zijn academische waardigheid, de opgerolde doctorsbul in de linkerhand. Dat portret, waar hij zeer terecht met opgeheven hoofd op staat in het bewustzijn van zijn uitzonderlijke prestaties - hij moet toen veertig jaar geweest zijn - vormt ook de keerzijde van de Griekse prentbriefkaart waarvan ik nu de vertaling voortzet. Na mij gewezen te hebben op het zojuist vermelde ornaat schrijft hij nog: ‘In het Centre Universitaire Méditerranéen heb ik 34 leerlingen, de meisjes (onder hen) zijn heel mooi.’ Hij gebruikt daar in het meervoud het Griekse woord voor vrouwelijke leerling, een meervoud dat in onze taal samenvalt met dat van mannelijke leerlingen. Maar wat mij sterk verwonderde - en hier tikte de leerling de meester op de vingers - voor dat vrouwelijk meervoud staat het mannelijk lidwoord, niet het vrouwelijk. Dat moet een verschrijving zijn, want het zou maar een schamel woordgrapje worden de verklaring te zoeken in de aantrekking die het mannelijk lid-woord op meisjes kan uitoefenen. Meisjes oefenden zonder twijfel een machtige aantrekking uit op de schrijver van de briefkaart en ik kreeg wel eens een indruk van: hoe jonger hoe liever. Ik had zelfs reden om te veronderstellen dat hij ook mij een zelfde voorkeur toeschreef, te oordelen naar de fantasie-ansichtkaarten die hij mij toestuurde als hij een uitstapje maakte; die waren zo banaal dat ik ze niet bewaarde maar in deze context konden ze een zekere bewijskracht bezitten. Overigens zijn er erger dingen maar in die dagen was Lolita nog niet zo in zwang. Wel vroeg ik me soms af wat het liefdeleven van zo'n man zou kunnen zijn. Aanhoudend verdiept in studies, versnipperd maar zonder lichtvaardigheid in intellectuele en artistieke bezigheden, was hij misschien even erratisch in de erotiek. Niet bepaald een Adonis en zeker geen dandy, weinig gesoigneerd zelfs, trok hij toch de aandacht door zijn ongewone, intrigerende gelaatstrekken, nog eer men iets van zijn veelzijdigheid wist. Welke vrouw zou zich door hem bekoord voelen, zou hem willen verzorgen, zou bij deze man, die men zich onmogelijk als huisvader voor kon stellen, volharden? Altijd immers zou ze bij de linguïstiek, de wiskunde, de muziek achtergesteld | |
[pagina 10]
| |
worden. In een Spaans sonnetGa naar eind4. klaagt hij over de onbestendigheid van de liefde en de trouweloosheid van de vrouwen. Mogelijk had hij ernstige teleurstellingen ondervonden maar in dit gedicht is de klacht wel wat al te literair en conventioneel om persoonlijk en tragisch te zijn. Hopelijk blijkt dit ook uit mijn recente vertaling:
Het Spel en de Vrouw
Heeft ooit een speler bij het spel geluk
dan denkt hij dat hij altijddoor zal winnen.
Een heilig vuur ontbrandt bij hem van binnen,
vermetel vecht hij door, verblind en tuk.
Gij, mannen, minnaars van een lekker stuk,
zegt mij: Verbeeldt ge u soms dat de godinnen
die u nu dienen u steeds zullen minnen,
morgen als gister, in één lange ruk?
't Spel is een grillig iets, dat je eerst vleit
maar met één klap ben je weer alles kwijt.
Net als een domkop gaat het een gehaaide.
Zo is de man die in zijn zwakke hoofd
aan de eeuwige liefde van zijn liefje gelooft
een sukkel die te vroeg victorie kraaide.
Voor zulke door de geest vooringenomen, ja bezeten mensen versmalt de erotiek niet zelden tot korte tussenspelen, geïsoleerde momenten, of wordt zij beheerst door niet steeds rechtzinnig gekozen objecten, waarbij de neiging tot het onbereikbare de aanvaarding van het bereikbare verhindert. Ik vermoed dat hij, toen ten minste, een van die fundamentele eenzamen was en herinner in dit verband, mutatis mutandis, aan Maupassant, die drie dagen na zijn huwelijk licht geïrriteerd aan zijn dienstbode zou hebben gevraagd: ‘Zeg, is die dame nog altijd hier?’ Zoals met dat Griekse lidwoord vergiste hij zich eens tijdens een Spaanse causerie, toen hij de dood van Cervantes liet samenvallen met de geboortedag van Shakespeare terwijl het Shakespeare's sterfdag had moeten zijn. Maar ook dit is niet geheel juist, zoals een Spaanse literatuurgeschiedenis mij leert: wel was de sterfdag 23 april maar de beide landen volgden toen niet dezelfde kalender! Wat zou overigens merkwaardiger geweest zijn in de geestelijke economie: dat twee genieën op dezelfde dag verdwijnen of dat een scheidend genie onmiddellijk door een evenwaardig vervangen wordt? Na afloop maakte ik hem erop attent maar hij kon het haast niet geloven. Nog dezelfde nacht schreef hij mij een brief waarin hij de vergissing, zo hij die al begaan had, trachtte te verklaren. Hij zou naciò (werd geboren) gezegd hebben in plaats van muriò (stierf) als gevolg van een onbewuste stilistische dissimilatie, zijn woord zou verraad gepleegd hebben aan zijn gedachte, enzovoort, enzovoort. Ik vertel dit weer niet om te tonen hoe knap ik was. Mijn hoofd bevatte nog niet een duizendste van de kennis die in het zijne was opgeslagen. Ik wilde hem alleen maar laten zien dat ik aandachtig geluisterd had en daar kreeg ik spijt van want voor deze man was zijn geest, zijn intellect, zijn geheugen het kostbaarst bezit. Het minste defect, het geringste slijtageverschijnsel verontrustte hem nameloos, meer nog dan lichamelijke ziektesymptomen. En die waren er ook. Zijn gezondheid was precair, een longkwaal brak hem langzaam maar gestadig af. Vaak kreeg hij bij het spreken schuim op de lippen. Als hij toekomstige studieplannen uiteenzette voegde hij er altijd aan toe: ‘Als ik vóór die tijd niet doodga.’ Hij was toen tweeënvijftig jaar. Had hij tijdens de vele reizen met zijn ouders al blijk gegeven van ongewone begaafdheid voor talen, op school had zijn wiskundige aanleg zich geopenbaard. Waarom had zo iemand in de maatschappij niet de plaats gekregen die hem toekwam? Waarom was hij arm en leefde hij sinds de dood van zijn moeder in 1931 in miserabele omstandigheden te Nice, waar hij vroeger al met haar gewoond had. Hij was een bohémien van het intellect, niet in staat zijn leven op het materiële vlak te organiseren. Zijn verzorging was nihil, zijn huisvesting onbestendig en gebrekkig. Zo had hij, naar hij zei, zijn kostbare linguïstische bibliotheek in Parijs moeten ‘achterlaten’. Ik hoopte maar dat dit geen eufemisme was voor ‘verkopen’. Toevallig heb ik hem eens ‘betrapt’ bij een verhuizing. Ik zag een handkar vol kleren, boeken, papieren en dozen, voortgeduwd door een jongen, en daarnaast liep de geniale en wonderlijke man zelf met onder de arm een groot schilderij, zijn eigen portret door Natacha's vader geschilderd. Ik weet niet of hij | |
[pagina 11]
| |
mij gezien heeft, ik trachtte me te verschuilen om hem een oncomfortabele ontmoeting te besparen. Hij kon zichzelf namelijk nooit met ironie zien en zou niet om de situatie hebben kunnen lachen. Een zeker optimisme voortkomend uit gerechte voldoening over zijn prestaties was hem toch niet vreemd, althans een van zijn Franse gedichten was gesigneerd Polyphème le Joyeux (De Blijmoedige Polyglot). Het was kenschetsend voor hem zich taken te stellen die veel nauwgezetheid en geduld of problemen die veel verstand en inzicht vorderden, ten einde in de volvoering of oplossing te schitteren maar zonder luidruchtigheid, en niet voor de massa maar voor deskundigen en liefhebbers. Wat te zeggen van zijn gedichten, die hij op blaadjes of kaartjes drukken liet en uitdeelde aan wie hij vond dat het pas had? Naar mijn (verzwegen) mening was het nauwelijks poëzie. Het waren staaltjes van linguïstisch kunnen, in welke taal ze ook geschreven waren (bijvoorbeeld in het Baskisch). Of gladde maar moeizaam voortgebrachte kunststukjes zoals acrosticha, monorime sonnetten of ook sonnetten waar alle regels met gelijkluidende maar verschillend gespelde woorden eindigden. Naar de inhoud veelal conventioneel waren het naar de vorm produkten van een uitgesproken imitatietalent, dat eigenlijk ten grondslag lag aan alles wat hij deed. Het eerste gedicht dat hij mij schonk, gedrukt op een kartonnetje, was een sonnet ‘Aan de Italiaanse Taal’, de lingua del sì, ondertekend, let wel, Prof. Dott. Giorgio Kolovrat.Ga naar eind5. Als sonnet had het een klein gebrek: vier in plaats van twee rijmklanken in de kwatrijnen maar wellicht was dit een door deskundigen toegestane variatie. Het bedoelde een welluidende lofprijzing te zijn van de spreekwoordelijke welluidendheid van die taal, zoals die in de dichtkunst maar ook in de muziek aan de dag treedt. Geheel in de geleerde traditie bevatte het eerste terzet nog een literatuurlesje, de rollen van Dante, Petrarca en Boccaccio werden aangestipt. Dat was meegenomen. Hier volgt mijn recente vertaling: O taal van sì, die naar uw zoete zede
wie u beluistert diep genieten doet,
gebenedijde spraak die vreugd en vrede
mij stort in hart en nier, aan u mijn groet!
Taal van de tederheid, van liefdes gunsten,
van heidens blaken onder 't zonnewiel,
geliefde taal ook der sonore kunsten,
in u weerspiegelt zich Italië's ziel.
Dante onthulde uw schoonheid vol ontzag,
Petrarca liet u wenen, deed u zuchten,
Boccaccio leerde u vrolijkheid en lach.
O trots van 't edele Latijnse bloed,
van alle talen vorstelijkst doorluchte,
u roem ik eeuwig als een hemels goed.
De aanhef, die letterlijk luidt: ‘o zoete taal van 't siì die zo intense/genieting geeft aan wie u, stom, beluistert’, was voor mij een uitdaging om een parodie te schrijven met dezelfde beginregels maar dan in de mond gelegd van iemand die de slaap niet kan vatten omdat in het holst van de nacht op straat aangeschoten kerels staan te redekavelen.Ga naar eind6. En zoals de terzetten van het origineel slechts loftuitingen inhielden zo bevatten de mijne voornamelijk schimpscheuten en er waren bovendien twee paar terzetten. In een noot van liturgische allure werd aanbevolen het eerste paar op weekdagen, het tweede op zonen feestdagen te lezen. Aan het einde van het tweede paar gaf ik er mij namelijk rekenschap van dat ik te ver gegaan was. En ik had het een motto meegegeven van Cecco Angiolieri: S'io fossi fuoco arderei il mondo (Was ik eens vuur, de wereld zou 'k verbranden), dat van mijn opstandigheid tegen conventie en platitude moest getuigen. Maar ik geloof niet dat de ernstige man dit soort navolging van Cecco wist te waarderen. Hij nam het stuk aan maar heeft er me nooit een goed of kwaad woord over gezegd. Bijna tien jaar later, op een Engels oorlogsschip in Italiaanse wateren, werden die scheldterzetten onder invloed van de vijandelijkheden oneindig vermeerderd en ik schreef erboven ‘Sonnet met terzetten voor een maand’, juist zo als Pirandello een bundel had uitgegeven met ‘verhalen voor een jaar’. Maar die wanordelijke staartkomeet wacht nog steeds op een uiteindelijke redactie. Het is wel wat pretentieus je eigen tekst uit een andere taal te vertalen maar toch heb ik het nu gedaan. Primo ben ik het aan tal van lezers verplicht. Secundo ben ik sinds meer dan een halve eeuw zo van de originele tekst | |
[pagina 12]
| |
vervreemd dat ik hem nauwelijks als de mijne zie, al herinner ik me drommels goed dat ik hem schreef. Tertio, ook Kolovrat, die Nederlands kende, zou er misschien een kritisch oog op willen werpen, ofschoon ik vrees dat hij nu, gezeten op zijn troontje in de linguïstenhemel tussen al ‘de zielen die daar krielen dertel van veel overvloets’ mij eerder ‘uitlacht met een lodderoogh’. Ziehier dan.
Aan de Italiaanse Taal
Caprice
‘O zoete taal van 't sì, die diepgevoelde
genieting schaft aan wie u stil aanhoort’
in 't bed waar hij zo lang al slaaploos woelde
dat hij, per slot, in 't uiterste verstoord
- alsof 't zijn hopeloze woede koelde -
uitvaart en scheldt tegen dat nachtlijk soort
straatschenders dat maar riep en galmde en joelde
beneden op de stoep - 'k ga niet akkoord,
hol vat, met wie je lof te hoog verkonden!
Luid ben je, niet welluidend, in de keel
van je befaamde florentijnse honden.
Je ja of nee laat nooit de waarheid heel,
luidruchtig taaltje voor brutale monden
van snoevers, schooiers, knoeiers, weet ik veel.
ofwel
...
beneden op de stoep té lang aan 't woord.
Ik groet u, taal waarin schoenpoetsers kletsen,
nachtbrakers, tuig, gespuis dat bijgeval
een Aretino zelfs zou kunnen kwetsen.
De vreemdeling beledigt je maar zal
over je ware rang niet langer zwetsen,
hij scheldt, hij spot - en hij berouwt het al.
Dat imitatietalent lag ook grotendeels ten grondslag aan zijn fabelachtig vermogen tot het aanleren van vreemde talen evenals aan het totstandkomen van zijn muzikale composities. Kenners wisten aanstonds wie zijn voorbeelden waren geweest. De Falla had hij nog verschillende malen ontmoet in de laatste jaren van diens leven, naar hij vertelt in een artikel ‘Sur la Musique Espagnole’ in het blad Essor. Het is ongedateerd maar uit het slot blijkt dat het geschreven werd toen in Spanje de burgeroorlog al woedde. En dat imitatietalent, verwant aan aanpassingsvermogen, vond wellicht zijn oorsprong in zekere genen die hij van zijn moeder had meegekregen: een van zijn ouders moet joods geweest zijn of van joodse afstamming. Als ‘Pools edelman’ met een naam die een vorstelijke klank had in Warschau, St. Petersburg, Praag en Wenen, komt zijn vader daarvoor waarschijnlijk niet in aanmerking. Bij de term femme de lettres russe, waarmee hij zijn moeder aanduidt, past evenwel een druppel joods bloed niet slecht, als een pikante saus bij een neutraal gerecht. Beide ouders moeten ongewone mensen geweest zijn. Overigens fluisterden sommigen dat hij eigenlijk geen recht had op de naam van zijn vader, hij zou een buitenechtelijk kind zijn. Misschien had zijn vader, rooms en al getrouwd, om redenen van kerkelijke aard zijn moeder nooit kunnen huwen. Hoe hij dan toch door het leven ging als Georges de Kolovrat bleef een raadsel. De verklaring zou kunnen liggen in de spelling met een v terwijl de authentieke naam steeds met een w gespeld wordt, Kolowrat. Zijn uiterlijk had zonder twijfel trekken die men ‘joods’ noemt in Noord-Europa, hoewel het verre van zeker is dat deze carnaliter door Juda of Benjamin vererfd zijn. Van een behoren tot een of andere confessie had ik bij hem nooit iets bemerkt, over godsdienst werd niet gesproken. Maar hij bezat in hoge graad dat assimilatievermogen dat het al of niet genetisch erfdeel is van de groepen die het joodse volk uitmaken, wanneer ten minste een hardnekkige orthodoxie de adaptatie niet a priori afwijst. Dank zij die capaciteit was het mogelijk geweest dat joden echte Duitsers werden, echte Fransen, echte Engelsen, echte Hollanders en, bij uitstek, echte Amerikanen. En dat verklaart hoe een Göring, de lagere antisemitische apen tot de orde roepend, kon decreteren: Wer Jude ist, entscheide ich. Het verklaart ook hoe in het Middellandse-Zeegebied ontelbare joden in de door invasie en oorlog al zo sterk gemengde bevolkingen bijna spoorloos zijn opgegaan, hoe- | |
[pagina 13]
| |
wel daarnaast gerespecteerde of gediscrimineerde minderheden bleven bestaan. Georges de Kolovrat is niet ontkomen aan het lot dat alle tijdens mijn Wanderjahre aangeknoopte vriendschappen trof: verbreking van de communicatie. Dat mag dan deels een gevolg van de oorlog geweest zijn toen communicatie niet meer mogelijk was. Het was echter ook een uitvloeisel van mijn karakter en mijn geaardheid: telkens trok ik mij terug op nieuwe posities daar mijn precaire psychische structuur bij al te lange relaties en al te diepe kennismaking gevaar liep als aan verspieders verraden te worden. Die terugtocht bracht mij dan steeds weer in de verschansing van een weldadige anonimiteit, de barometer was weer tot ‘bestendig’ teruggekeerd en ik begon een nieuwe fase van mijn bestaan. Pogingen tot kameraadschappelijke oprechtheid, zoals jegens Gallico in Florence, had ik al lang opgegeven. Tegenover Kolovrat lag de zaak wat anders. Niet alleen onze linguïstische interessen brachten ons bijeen maar ik had ook een vaag doch nimmer gerechtvaardigd gevoel dat ook hij in eroticis niet geheel en al de rechtzinnige leer beleed, al waren de ketterijen die wij heimelijk aanhingen, hoewel min of meer gelijkwaardig, niet identiek. Wij gedroegen ons wederzijds, meende ik terecht of ten onrechte als twee gedoopte uiterlijk bekeerde joden in het zestiende-eeuwse Spanje, die elkaar ervan verdachten marranos te zijn maar dit onderwerp uit vrees voor de Inquisitie ook onderling niet ter sprake durfden te brengen. De vroegere omgangsvormen hadden dit voor dat de afstand wat langer bewaard bleef: familiarity breeds contempt. (Wanneer in het caravansérail waar ik nu geparkeerd ben een nieuwkomer van vijfenzeventig aanstonds tegen me zegt ‘Ik heet Freddy’, heb ik de neiging te antwoorden ‘Ik niet’. Vraagt hij dan verbluft ‘Hoe zegt u was uw naam?’ dan zeg ik soms Nicodemus of Vercingetorix en dan druipt de aanvaller meestal af in de mening met een gestoorde te doen te hebben en dat is dan ook feitelijk zo.) Tegen het einde van '37 had ik Kolovrat uit Nijmegen, waar ik toen tijdelijk colleges volgde, een kaart met goede wensen gezonden en 7 januari beantwoordde hij die met een getypt briefje in heel verstaanbaar maar hier en daar toch onnederlands Nederlands. Wellicht was het getypt naar een voorafgaand kladje. Zijn handschrift leek me overigens meer dat van een kunstenaar dan van een geleerde. Maar ik ben geen grafoloog. ‘Soms spreken wij van u met Miss Kenyon’ schreef hij en dat deed me genoegen, voor de goede ziel was het Centre een tweede tehuis. Dat ‘wij’ kon slaan op een bekende van mij, een Hollander, die toen zijn lessen volgde maar die ik spoedig uit het oog verloor. In een postscriptum werd nog vermeld: ‘Prof. Musso's moeder is voor drie dagen verleden (sic)’ en hij gaf mij het adres maar ik weet niet meer of ik een condoleance gezonden heb. Ik denk van niet. M. Musso behoorde sinds twee jaar tot de gearchiveerde kennissen. Ik hoopte dat hem nu nog een laat maar goed huwelijk beschoren zou zijn. Zijn eigen adres was sinds mijn vertrek uit Nice niet veranderd. Kort daarvoor was hij ingetrokken bij een oudere dame, nog een kennis van zijn moeder. Mme Kalfon, en dat versterkte de jewish connection. Hij verkeerde daar als huisgenoot en kreeg er de verzorging die een vrijgezel zo vaak te kort komt. Dan stond er nog: ‘Mijnheer Angeli zendt u zijne groeten uit Venezuela.’ Mijnheer Angeli, een nogal plechtstatige Venezolaan, was me bijgebleven omdat hij in een causerie over Simon Bolivar in plaats van il se maria avec of il épousa gemeend had te moeten zeggen il convola en justes noces, een term die weinigen kenden. Iemand, bekend met de betekenis van faire la noce, meende zelfs dat Bolivar bij bedoelde dame de beest had uitgehangen. Na die Hollandse brief valt het gordijn en verdere informatie over deze gedenkwaardige figuur ontbreekt. Ik kan slechts hopen dat zijn lot niet tragisch is geweest. In de eerste maanden van '39 verbleef ik met mijn moeder geruime tijd in Menton en had toen gemakkelijk de betrekkingen met vrienden in Nice kunnen herstellen, te meer daar ook zij die gekend had want tijdens mijn studietijd aldaar had zij zes weken in die stad doorgebracht. Wat mij weerhield is moeilijk te omschrijven. Het leek wel of al de opeenvolgende relaties in mijn diverse levensfasen geen absolute waarde hadden en slechts voorspelen waren geweest van de omkeer die mijn leven veranderde en die zou beginnen met mijn vertrek naar Marokko in augustus 1939. |
|