| |
| |
| |
Jan Kassies
Nooit
1
Een gevangenistrein moet waarschijnlijk voorrang verlenen aan alle andere. Vandaar dat onze reis uit louter vertragingen bestond en niemand ons kon zeggen, hoe laat we zouden aankomen. We reden een ingewikkeld traject, alleen begrijpelijk voor wie weet waar tuchthuizen en gevangenissen liggen. In de nacht stonden we uren lang stil. Nadat de locomotief tot rust gekomen was, hoorden we alleen het ruisen van de wind in bomen. We schuilden in een bos, leek het. Tegen de ochtend reden we ineens. De meesten waren in slaap gevallen. Düsseldorf Hauptbahnhof, elf uur. Hoe voorzichtig laat men ons uitstappen, wagon na wagon, man na man. De trein is veel langer dan bij het vertrek, we hebben overal ingeladen in plaats van uitgeladen. De bewaking is ook versterkt, maar niet evenredig. Er heerst dus een nerveuze stemming. Bij het tellen blijken twee man weg. Men vindt hen onder de achterste wagon. Ze vluchten toch nog met gekke sprongen over de biels. Er wordt druk geschoten, maar zonder succes. Buiten de overkapping kijken we naar de wolken; het waait en af en toe regent het. Het waren een vader en een zoon, die vluchtten. Uit Düsseldorf, vandaar. Men zal aan de Ulmerstrasze een hele vleugel moeten ontruimen voor ons. Wij wachten op versterking van de bewaking. Er is een alarm van vijf kwartier: tweehonderdveertig man alleen op een station, roerloos. Juist met dit weer duiken zij uit de wolken met machinegeweren. Of kanonnen. Juist op stations. Maar dit zijn geen jagers, dit zijn bommenwerpers. Nu ja, juist. Bij elke poging zal worden geschoten. Er wordt gezwegen tijdens het marcheren door de stad. De Oberregierungsrat heeft bepaald. Schmidt heet hij. Een hond. Geen kwade man. Streng aber gerecht. Een ambtenaar. Zie hem staan, de schurk. Twee zijn er gevlucht, Herr Oberregierungsrat.
| |
| |
| |
2
Dem Ide seine Frau ist tot. Vanmiddag om één uur, met vier andere vrouwen, in de slagerij op de hoek. Ide zelf kroop juist uit de kelder, toen iemand het op de binnenplaats riep. Hij liet zijn uniformpet liggen en rende als een gek langs de muur. De rest kan Schmidt vertellen, maar die zwijgt. Hij zit op de onderste trede, met zijn schoenen in drabbig water, dat uit de kelder naar boven komt. Fräulein Doktor, heeft hij om tien uur geroepen, komt u toch beneden zitten, in deze stoel. Maar wij blijven op de hoogste trede, met warme handen. Bovendien stinkt het daar, zegt Anneliese. Kon ik maar naar mijn moeder gaan, die is alleen. Ze doen de poort niet open nu. Frau Ide heb ik goed gekend, ze was de laatste dagen zo ongerust over haar zoon, der steht im Oxten. Lieve God, daar komt er weer een. Schäfer, die buiten als 'n schildwacht heen en weer liep, is blijven stilstaan. Daar komt hij, met feilloze motoren. Hij ziet de zilveren streep van de rivier en daalt langzaam, in een grote boog. Hij kruist de rivier opnieuw en daalt verder. Hij zoekt. In kleine cirkels vliegt hij boven Düsseldorf-Derendorf. Hij gooit een kerstboom uit en kijkt. Schmidt komt overeind en gaat op de lege stoel zitten. Zijn voeten trekken rimpels in het water. Wij hebben grote, rustige ogen en zien elkaar aan tot het weer donker wordt. Geef je andere hand, voel je mijn hart, het bonst niet. Hij daarboven heeft zijn doel gevonden. Hij trekt snel naar boven op en vliegt weg. Hij komt straks terug en laat drie bommen vallen. De zoon van Ide. Denk liever aan Dudulad en August en opa. Ja, dat zijn ook slachtoffers. Nee, dat zijn de enige slachtoffers. Maar de zoon van Ide. Wie daar boven zo praat, moet onmiddellijk zijn smoel houden, zegt Schmidt en hij heeft de leiding. En hij wil luisteren naar wat nu komt. Er vallen drie bommen, veel verder dan wij dachten.
| |
3
De zuidpoort is laag. Er is een kleine wachter, die zegt: goedenmorgen. Hij heeft een deken omgeslagen en doet het
| |
| |
deurtje open. Wij bukken ons en kijken over het dal naar de heuvels aan de overzijde. De auto is beneden in het dal te horen. Hij kruipt langzaam de landweg op. De zon is opgegaan, als hij er eindelijk is. Er staan stoelen in de laadbak, maar die vallen bij elke bocht om. We gaan op de vloer zitten en proberen mee te veren. In het dal beneden is er plotseling asfalt. Wij rijden nu, zegt Schmidt, door het Neandertal, u weet wel van die schedel. Honderdduizend jaar. Honderdduizend. Hoe lang is uw pas geldig? Heeft zij u nog bezocht? Het huis in Gravenberg is vernield. Besser ein Ende mit Schrecken als ein Schrecken ohne Ende. In Düsseldorf rijdt de auto heel langzaam. Zo langzaam als voor een begrafenis, als voor een bezichtiging. God gaf, dat het de laatste dagen niet regende, zodat er een grauwe wolk over de woestijn hangt. Die in het puin graven, hoesten. Zij heeft haar praktijk nu in een buitenwijk. Rolandstrasze. Schmidt blijft in de Ulmerstrasze achter. De Verwalter vergiste zich en zei heilhitlerherroberregierungsrat. Zij lopen samen naar de binnenplaats en noteren alle gaten in de muren. Ze leggen een plattegrond tussen zich in en hurken neer. Het vermoeit hen snel, ze gaan op hun knieën liggen en wijzen. De Ulmerstrasze is duidelijk te herkennen, er staat heel wat overeind. In een buitenwijk. Rolandstrasze. Ook daar zijn nog veel huizen bewoond. (Het was een donkere bovenverdieping, de spreekkamer was bij de buren beneden. Niemand kon op dat ogenblik weten, dat het geen begin was, wat wij nu deden, maar een einde. De katastrofe kwam pas de volgende ochtend, toen ze zei: zelfs mijn Goethe heb ik in Neuwied opgeborgen. Jullie moeten het een poosje zonder Goethe en Rilke doen).
| |
4
Door dit alles was de bevrijding voor mij een hartverscheurende episode. Met honderden anderen wachtend voor de nederlandse grens begreep ik dat ik geen huis en geen vaderland had. De waanzinnige brieven, die ik Anneliese in de maanden daarna schreef, bleven onbeantwoord. Toen er een brief uit Düsseldorf kwam, bleek de afzender Frau Schmidt.
| |
| |
Haar man was door de bezetter gearresteerd en bevond zich in een Lager; er hat sich ein schweres Herzleiden zugezogen. Dr. Anneliese N. had haar mijn adres gegeven. Zij leefde dus nog. Ik deed als een bezetene moeite voor een visum, om naar Düsseldorf te kunnen gaan. In de trein spitste zich de denkbeeldige dialoog, die ik maandenlang bezig was met haar te voeren, zo toe, dat ik hardop zat te praten als een gek. De onmetelijke verwoestingen leidden mijn aandacht af en gaven mij een rustgevend gevoel van voldoening en geluk. Düsseldorf Hauptbahnhof. Lijn tien, naar de Rolandstrasze. Maar ik wil lopen door deze stad. Het is opwindend als de lectuur van oorlogsdocumenten. Haar moeder doet open. Ach du lieber Gott, da wird die Anneliese sich freuen. Ik wacht in de achterkamer, terwijl het oude mens onophoudelijk redeneert. Anneliese heeft een eekhoorn en een papegaai en op het balkon staan witte muizen. Beneden, in de spreekkamer, zie ik haar terug. De deur staat half open. Ze zit op haar knieën, met de rug naar mij toe, op een bank. Op de rand van de tafel ligt een brandende sigaret. Ze manipuleert met reageerbuisjes. Haar gebaren zijn heel langzaam. Waarom heb ik deze vrouw lief? Omdat ze mijn leven heeft gered? Of om alles, wat nu weer zo zichtbaar is: een nostalgische traagheid, een soort ingetogen moedeloosheid? Anneliese. Ze keert zich om, een lesbienne.
| |
5
Niemand zal denken, dat ik haar overtuigde. Zij zat eerst heel lang naast mij, met haar hoofd tegen mijn schouder. Ze rookte aan één stuk en vroeg naar alles uit mijn leven. Daarna begon het spreekuur. Ik wachtte bij het oude mens en hoorde, dat Schmidt een paar weken geleden gestorven was. Het lijk was vrijgegeven, maar er was bijna niemand op de begrafenis geweest. Anneliese verlaatte zich met het spreekuur. Ik vergezelde haar in een taxi naar een paar patiënten. Deze heeft veel joodse patiënten, zei de chauffeur, die wonen allemaal weer fijn. Niet dat ik wat tegen ze heb, maar het is zo opvallend. Toen ik het gesprek 's avonds aan Anneliese vertelde, zei ze: o ja, zei hij dat
| |
| |
werkelijk? Ze schudde haar hoofd, alsof het over een onverbeterlijke puber ging. Er volgde een scherp gesprek, dat haar moeder vergeefs trachtte te sussen. Hoe erg het was, heb ik niet geweten, zei ze. Als ik het geweten had, had jij het ook geweten. En wist jij het? Nou, zeg op, wist jij het? Ze maakte een bed op in de voorkamer. Midden in de nacht gooide ik een stoel om. Ze kwam binnen, stak een sigaret op en zei: ben je bang 's nachts? Ze ging op de rand van mijn bed zitten. Ik begon over Schmidt. Ze haalde met een lichte ruk haar schouders op bij alles wat ik zei. Ik zal je niet overtuigen, zei ik, nooit. Ze keek me lang aan, de mond half open. Nee, natuurlijk niet, zei ze, verbaasd over al mijn moeite. Ze stond op, boog zich over mij heen en zoende me op mijn mond. Ze nam mijn hoofd tussen haar handen en zei: lieve jongen, kom gauw terug. Ze herhaalde het de volgende ochtend op het perron. Ik was een en al walging, maar ik wist niet waarvan. Düsseldorf Hauptbahnhof. Ik zag, dat haar verdriet verschrikkelijk was, maar ik begreep toen niet waarom.
|
|