| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
BLAESBALK. - In de toponimie. Een stuk land dat de vorm van een driehoek vertoont. Zo genoemd naar de driehoekige vorm van de blaasbalg aan de haard en in de smidse. - De Ommelooper der parochie Woumen van 1699 vernoemt o.m. ‘eene partie maeygars, genoegsaem eenent dryhouck, genaemt den blaesbalk’. (RAB. Aanwinsten nr. 3593, f. 253). - De plaatsnaam blaasbalg (Blazebalck 1413 te Oostkerke B.; Blaesbalg 1762 te Wormhoudt) is niet zeldzaam. In 1580 telt Brugge vier huizen die de naam Blazenbalch, Blazebalck dragen. Het bovenstaande geval van Woumen belicht de benaming van sommige blaasbalgtoponiemen naar de driehoekige vorm van de blaasbalg (werktuig).
BLASEBALC. - In de paramentiek. Het rugschild (kapoets) van een koorkap (pluviale). - Bij testament van 12 mei 1614 legateert Martin van den Berghe, kapelaan van de O.L. Vrouwkerk te Kortrijk een stel paramenten aan de parochiekerk (Sint-Maartens) van de stad. Op de kazuifel en de koorkap zal een beeltenis van de heilige Martinus geborduurd worden; hij bepaalt dit uitdrukkelijk: ‘men sal op het cruys van de casule ende opde blasebalc vande cappe stellen de fyguere van Sent Maerten...’. (RAK. O.L. Vrouwkerk, Testamenten i.d.). - In de late middeleeuwen was de oorspronkelijke kap of kapoets een sierstuk geworden dat de driehoekige vorm van de kap behield. Over de evolutie van dit parament, zie J. Braun, Handbuch der Paramentik 142-143; Freiburg i.B. 1912).
BOUCSAC. - Een linnen of lederen zak waarin handboeken worden geborgen en meegedragen. - Onder het huisraad van Michiel Slanghebaert bevinden zich in 1463 te Brugge: ‘11 bouken onder cleen ende groot, 1 cokere met rekenpenninghen, 1 boucsac, 1 scryflaykin...’ (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 62). - In 1518 wordt door het hospitaal van Geraardsbergen een ‘bouczak’ aangekocht voor het meedragen van zaakpapieren. (Devos, Inventaris 356). - Zwaardere registers en dokumenten vergden een male, zoals blijkt uit de volgende rekeningpost van het St. Janshospitaal te Brugge in 1539: ‘Betaelt Anthonis de Vos van twee leren malen te makene omme de boucken mede te draghene uuter stede daer die vanden godshuse te doen hebben, 30 sc. par.’ (SJH. Rek. 1539, f. 19v). De bezittingen van het hospitaal (godshuis) in het Vrije en in Zeeuws-Vlaanderen noopten de zaakvoerder van het gesticht tot frekwente verplaatsingen voor bespreking en afrekening met pachters en renteniers. - Voortgaande op een Brugs vers uit ca. 1720 geeft De Bo een te enge historische bepaling van boekzak, nl. een zak waar de studenten vroeger hun leerboeken in droegen. Uit het bovenstaande blijkt dat de boekzak evenzeer tot het zakenleven behoorde. - Boekzak kreeg na 1700 de verruimde betekenis van reiszak; zie De Bo en Stallaert. - Twee albasten pleurants van de graftombe van hertog Jan zonder Vrees (Dijon) dragen hun getijden- of psalmboek in een typische (gepolychromeerde) ‘boucsac’.
CHIPIERAIGE. - Het ambt van gevangenbewaarder of cipier. Zie verder s.v. steenwaerderscip. - In 1564 wordt de gevangenis van Kortrijk voor zes jaar in pacht genomen door Willem Ameye. Deze verschijnt in de stadsrekening als ‘chypier deser stede’ (1753), als ‘cypier vander vanghenesse deser stede’ (1574), als ‘“ghecommitteert by scepenen tot bedienen vande cypiraige deser stede’ (1574). De rekeningen van 1576-1578 (f. 39 en f. 57) vernoemen Maertin Coelembier als ‘pachtere vande vanghenesse ende chipieraige’. - Op 1 febr.
| |
| |
1661 verleent de koning aan de stad Sint-Niklaas (Waas) een octroo ‘voor eene ciperage’. (De Potter 1107). - Ook de stad Deinze heeft nog tot in 1790 een cipierage (KOK. Deinze dl. 32, 1965, 133). - In de Costumen komt de term cipirage voor met bet. ‘bediening (met de daarmede verbonden onkosten) van het ambt van cipier’. In 1619 ontvangt de cipier van Oudenaarde ‘4 schellingen parisis voor cipiragie van elcken dagh’. (Cost. ed. Vanden Hane I 305). De Costume van Wijnendale bepaalt in 1645 de ‘cypiraige costen’ die aan de cipier zullen uitgekeerd worden. (Gilliodts, Cout. Winendale, Petites Villes VI 224). - In Nieuwpoort wordt de oudere benaming cipierscip vervangen door cypirage, zoals blijkt uit het reglement van 29 nov. 1700, waarvan de aanhef luidt: ‘Premenencien ende conditien van de cypirage der stede ende port van Nieuport competerende aen den heer viconte der selve stede...’ (Oud Archief, bundel nr. 298). - Het ambt van cipier werd soms in pacht uitgegeven (Kortrijk); sommige steden hebben een ‘erfachtig chepier’; in Nieuwpoort is het ambt verenigd met dat van de amman (en schout); die daarover R. Degryse in Hand Mij. Gent, N.R. 21 (1967), 59-64.
DOELDREVE. - Laan gelegen langs de schietbaan van een schuttersgilde. Zulk een doeldreve was, gedurende de 17.-18. eeuw gelegen ‘langs het doel (berceau)’ van de Sint-Sebastiaansgilde te Meteren bij Belle. (Annales CFF. 38, 1932, 73).
GHESPAN. - Als lengtemaat. De breedte van een uitgespannen hand, span (d.i. ongeveer 20 cm). - De Keure van Tielt bepaalt in 1415 de volgende verplichting tegen brandgevaar: ‘Wije hij sij, woonende binnen den scependomme van Thielt, dat hij sal doen beweerpen ende verplaesteren syn dack boven zynen viere, drien ghespannen of meer hooghe’. (Hand. Emul. 32, 1881, 48; dack = strodak). - De afmeting van de hoevegebouwen wordt in de boedelinventarissen van 1382 (grafelijke repressie in de kasselrij Kortrijk) in ghespannen uitgedrukt. Te Meulebeke bezit Willem Beye ‘een huus van 18 ghespannen, een tashuus van 10 ghespannen’ (d.i. resp. van 3,60 m en 2 m lang). - Wouter de Mets bezit ‘een eenweechde huus met 14 ghespannen ende met eenen zolre, een tamelike scuere up 4 ghebint ende 15 ghespan’ (d.i. een grote schuur van 4 x 3 = 12 m). - Gillis Moen was eigenaar van ‘twee stalle ofte husekine elc van 10 ghespannen, item een scuere up 3 ghebint met 12 ghespannen’ (d.i. 7,20 m). - Gheraerd vander Scuere bezit ‘een tashuus goet ende versch van 18 ghespannen ende 14 voete wijt’ (d.i. 3,60 x 4,20 m). Dit alles te Meulebeke in 1383. - In Beveren op de Leie bezit Jan de Keysere ook in 1383 ‘een scuere van 4 ghebinten, alsook een groot poortgebouw van 35 x 22 voet met een tweede klein ‘poortkin van 4 ghespannen’. In dezelfde prochie heeft Roeger van Cleurvinghe een groot woonhuis van 40 x 24 voet, een ‘camere’ van 29 x 20 voet en een ‘tashuus’ van 47 x 23 voet. (ARB. Rekenkamer nr. 1163, f. 55, 98 en 99). - Vgl. MnIW en WNT s.v. span(ne). - In een Brugse tekst uit 1432 bracht Verdam een interpunctie aan waardoor het ww. ghespannen verkeerdelijk als zn. beschouwd wordt; de rekeningpost dient gelezen: ‘... van ghespannen (ww.) van spanplaten, van bodemen (ww.) van goten...’. (SAB. Rek. 1432-33, f.
48). - Vgl. eng. span; hd. spanne; ofr. espan (fr. empan); waals (Luik) aspagne. Een eng. span is negen duimen; hd. kent de grote spanne (9 duimen = afstand tussen duim en pink) en de kleine spanne (7 duimen = afstand tussen duim en wijsvinger).
KABERET. - Wijnhuis, drinkhuis, gaarkeuken; zie Verdam en Stallaert s.v. De volgende gedateerde teksten zijn daarop een aanvulling.
| |
| |
In 1642 vergaderen de leden van het gilde van de Beeldemakers te Brugge ‘int cabret’ en betalen er hun gelag. De klerk van het gilde noteert in 1467 een uitgave van 12 groten ‘betaelt int cabret’. De uitvaart van een gildebroeder is aanleiding tot een gelag; de uitgaafposten luiden: ‘Noch ghegheven int kaberet doen Boudins huutvaert ghedaen was, 2 gr. Noch ghegheven int kaberet doen de huutvaert van Jannes Nazareth ghedaen was, 6 gr.’ (Le Beffroi IV 269 270 276). Uit andere posten blijkt dat de Beeldemakers voor hun gelagen samenkwamen in den Vlieghenden Hert en in de Colve (kwartier Hoogstraat).
KERKENSLAPER - Register behorend tot de boekhouding (en archief) van een kerk en waarin een reeks oorkonden was overgeschreven. De patronale kerk van de stad Sint-Niklaas (Waas) bezit verscheidene oorkondenboeken die als ‘kerkenslapers’ bekend staan. Ze vormen een serie van cartularia die in chronologische volgorde werden bijgehouden van ‘Kerkenslaper nr. I’ tot de ‘Kerkenslaper van 1616’ en volgende jaren. (De Potter, Gesch. Sint-Niklaas I 349 358 393 396). - Ook het rentebouc draagt soms de naam slapere Het folio-register van de erfrenten van de stad Brugge uit 1334 is op de band gemerkt met ‘Dit es de slapere’. De broeders van den Bogaerde te Brugge laten in 1410 een vernieuwde rentebrief ‘coppyerne in den slapere vanden covente’ en in 1402 laat het St. Janshospitaal in dezelfde stad zijn ‘grooten ouden slapere’ verbinden en aanvullen. Vgl. MnIW VII 1236.
LYFROC. - Warm (onder)kledingstuk boven het hemd gedragen. - Uit het nalatenschap van broeder Pieter de Jonghe, boursier van het St. Janshospitaal te Brugge, wordt in 1438 verkocht tegen 12 pond par. ‘eenen witten lyfroc met een lettel bevers ghevoedert’. (SJH. Rek. 1438-39, f. 49v). - De lyfroc in de 15. eeuw stemt overeen met ofr. saye, sayon (later ook hoqueton). Dit kledingstuk kent gedurende de periode 1400-1550 een hele ontwikkeling in zijn afmeting (lang/kort) en in zijn funktie (onder-/bovenkleding). Het Gents Naembouck van 1562 ziet in lyfroc een ofr. corselet of blanchet, d i. een kamerrok of huisjapon.
SEISING - In de zeevisserij. Een touw aan de breel (boei). Over breel zie Biekorf 1972, 314-315 en Desnerck, Oostends Wdb. s.v. brail. - In een ontwerp-budget, in 1547 door de zeesteden van Vlaanderen voorgelegd aan de Raad in Gent, staan seysinghen opgesomd samen met vloten en repen. (Nieuwen Groenenbouc BB. f. 130). - Middeleng. kent reeds seysyngers in 1336 met ‘bet. sjortouw (cordage or yarn used for seizing. (Oxford ED. IX 404).
SPEERBREKERS. - Eigenlijk: mannen die ‘speren breken’, die ‘met speren steken’, d.i. aan een vechtsteekspel deelnemen. Over ‘speren breken’ zie MnIW VII 1705. - Als de Sperebrekers bij uitstek in Vlaanderen stonden in 1380 bekend de poorters van Rijsel die jaarlijks het befaamde steekspel van de Spinette uitschreven. In de ‘Properheden van Vlaenderen’ komen de ‘Speerbrekers van Rysele’ op de vijfde plaats, na (de) Heeren van Ghendt, (de) Poerters van Brugghe, (de) Kindre van Ypere en (de) Darincberners van den Vrien’. In zijn Langen Adieu van 1560 heeft Eduard de Dene die ‘Speerbrekers der Rysselsche stede’ overgenomen. Die benaming was alsdan voor iedereen duidelijk, door heel Vlaanderen was het jaarlijks steekspel van de Koning van de Spinette te Rijsel bekend. De beste stekers uit de andere Vlaamse steden gingen in Rijsel mededingen naar de danc, d.i. de ereprijs die bestond in een vergulde sporware (sparrewaer, sperwer).
| |
| |
Over de deelneming van de Forestier van Brugge en zijn gezelschap van de Witte Beer aan dit Rijselse steekspel, zie Biekorf 1968, 200.
STEECPAERT. - Paard dat geschikt is of geoefend is voor het steek spel. - Bij een bezoek in 1407 van de jonge landsheer, hertog jan van Bougondië (zonder Vrees), aan Brugge wordt door de stadsmagistraat ‘gheprosenteirt een witgraeu sticpaert onsen gheduchten heere’; voor dit paard noteert de stadsrekening van 1407 (f. 98) een som van 400 pond parisis. - Het Brugse patriciaat nam jaarlijks deel aan het grote steekspel (Spinette) van Rijsel. Aan de Brugse ridderlijke ‘stekers’ schonken de wethouders zekere toelagen, o.m. in 1482 voor de paardekleden: ‘voor de hauchieringhe van de steicpaerden’. (Rek. 1482, f. 158). - Op de blijde intrede van de zesjarige prins Filips in Brugge (30 april - 12 mei 1484) worden hem ‘te zynder begheerte’ door de schepenen van de stad twee volledig opgetooide ‘steicpaerdekins’ aangeboden (Rek. 1484, f. 168). De bekleding en de heraldieke versiering van die ‘steicpaerdekins’ van de kleine prrins waren het werk van de kunstschilder Francoys van de Putte, die ook de heraldieke versiering van het schepenhuis had uitgevoerd.
STEENWAERDERSCIP. - Het ambt van bewaarder van een grafelijk steen (gevangenis). - Op 1 maart 1419 (n.s.) brengt de stadsmessagier van Gent ‘brieven an proesste ende scepenen [van Kortrijk] om dat zy overscriven zouden de rechten toebehorende den steenwaerderscepe van Curtricke’. (Stadsrek. 1418-19). - In de Kortrijkse stadsrekeningen staat de bewaarder ‘mijns gheduchts heeren vanghenesse te Curtricke’ gedurende de periode 1418-1564 vermeld als steenwaerdere. In 1564 werd de gevangenis van de graaf ofte steen (gelegen in de Leiestraat) door de stad afgekocht tegen een som van 1400 pond grote. De pachter ervan betaalde alstoen 7 pond gr. 's jaars. Willem Ameye, de eerste stadscipier, zou in 1574 zelf ‘criminelick ghevanghen’ geraken. Zijn opvolgers waren Andries vander Beke en Maertin Coelembier. (GOK. 15, 1936, 499-501). - Over steenwaerder, zie MnIW VII 2027; vgl. ook boven s.v. chipieraige en hieronder s.v. suppierscip.
SUPPIERSCIP. - Het (bevoorrecht) ambt van cipier of gevangenbewaarder. - De wethouders van Nieuwpoort benoemen, bij akte van 14 aug. 1505, de bakker Joos de Chever tot ‘amman, scout ende cypier’; hem wordt opgedragen ‘te bedienen tofficie vander ammanscepe ende suppierschepe vander vanghenesse binnen der stede vander Nieupoort’. (Oud Archief, Register nr. 72, f. 127). De term suppierscip wordt naderhand verlaten voor cypirage; zie boven s.v. chipieraige.
SURCKELSOPPE. - Een vloeibare spijs (brij, soep) waarin zurkei (zuring) verwerkt is. Een hoekhuis in Ten Hoeye (Hooistraat) in Brugge droeg in 1580 de naam De Surckelsoppe. (Gilliodts, Zestendeelen 128) - De aktuele term zurkelsoep uit Vlaamse keuken en kookboek is in de woordenboeken nog niet opgenomen.
TASHUUS. - Loods of keet tot berging van veldvruchten. Een tashuus heeft geen gebinten en onderscheidt zich daardoor van de grotere bergplaats, de schuur (mnl. scuere), die wel met gebinten voorkomt. De afmeting (lengte) van het tashuus wordt uitgedrukt in ghespannen, soms in voeten. Zie boven s.v. ghespan. - De lijst van de verbeurde goederen in de grafelijke repressie van 1382-83 biedt een aantal vindplaatsen van mnl. tashuus. In de vrijheid van Tielt bezit Gillis de Leenknecht ‘een hofstede met een loodse met eenen tashuse der up
| |
| |
staende’. - In Meulebeke worden verbeurd o.m. ‘een tashuus van 10 ghespannen’ van Willeb Beye en ‘een tashuus goet ende versch van 18 ghespannen ende 14 voet wijt’. (Zie boven s.v. ghespan). - Op de naam van Heinric van der Mandere te Rumbeke staan ‘een tashuus ende een stallekin’. - De inventaris van Olivier de Slotemakere te Pittem vermeldt ‘een woenhuus, een tashuus, 1 stal, 1 oven buer ende alle niewe’. - De hofstede van Jan van Belle te Zwevegem omvat een woonhuis van 32 voet lang en een tashuus van 38 voet (ca. 12 m) lang. - Een tashusekin komt voor in dezelfde inventarissen van 1383 te Gullegem bij Clais Roelin en te Meulebeke bij Wouter van der Porte en bij Feinsse vander Kerssene. (ARB. Rekenkamer nr. 1163, f. 25 35 48 55 56v 118v 125). - Met betekenis ‘schuurvak’ is hd. tass bekend in Brandenburg en zou, volgens Kluge-Mitzka, door Vlaamse kolonisten naar ‘Oostland’ zijn overgebracht.
VETHUUS. - Loods voor het opslaan van vaste meststof, stalmest (mnl. vette). - Het bedrijf van Paes Dierkin wordt in 1383 beschreven als volgt: ‘een hofstede binder viyhede van Thielt, groot wesende 25 roeden met der helft van der love, met den vierendeel vander scuere ende met der helt van den vethuse’. In hetzelfde jaar vermeldt de inventaris van Willem Roseboom, eveneens in de vryheid van Tielt. ‘een hofstede groot wesende 100 roeden met eere scuere... item vanden vette ende vanden stro 12 IIb. parisis, item 2 coeye 2 calvere’. (ARB. Rekenkamer nr. 1163, f. 24v en 26v). - P. Lindemans, Gesch. Landbouw I 25, vermoedt dat ndl. vethuis ook kan doelen op de mestbocht of mesthof (omsloten messing) op een schapenweide.
ZEEPSIEGE. - Zeef gebruikt bij de zeepbereiding in de oude zeepziederij. - Een windmolen staande op de Kruisvest te Brugge droeg in 1500 (en vroeger) de naam De Zeepsiege. Het kadaster van 1580 noemt die windmolen die alsdan als Sint Baefs molen bekend stond doch ‘eertyds ghenaemt was De Zeepsiege’. (Gilliodts, Zestendeelen 126). - Over mnl. siege, sijghe, zie MnIW VII 1063 (s.v. sië) alsook Biekorf 1964, 127 (s.v. ziedmakere).
ZOTROCK. - Narrenkleed. - Bij gelegenheid van het grote schietspel te Gent in 1497 werden bloemen geborduurd ‘up de zotrocken van Jan Ghijselins ende Spijnkin’, de narren van de Gentse rederijkerskamer. (Beaux-Arts Gand VI 308). - Ook te Brugge schonken de wethouders een rock ofte keerle (tabbaard) aan de nar van de prins of van zijn hogere officieren. In -1485 is het ‘Pierin, den zot van den bailliu van Brugghe’ die bedacht wordt met ‘eenen keerle van diversschen colueren, een wanbays ende een paer coussen’. - In 1486 krijgt Willemet, de zot van koning Maximiliaan ‘eene cameloten keerle’ van 48 pond parisis. - Voor ‘den ghec van den Oosterlinghen (Hanzeaten) laat de Brugse burgemeester in 1456 ‘eenen zydenen habite’ maken. - De eigen stadsnar werd uiteraard op stadskosten uitgedost. In 1524 wordt Joos van der Strate ‘zot van deser stede’ op last van de schepenen geheel nieuw gekleed met ‘eenen rock, een paer coussen, een paer schoen ende eenen hoed’. (La Flandre XII 102-104). - De stadsnar van Kortrijk wordt in 1520 uitgedost met ‘een spaensche hoyque (huik, mantel) dobbel ghevoert vander parure ende cleedinghe van der stede’; hij krijgt daarenboven een toelage van 8 pond par. ‘te hulpen eenen rock oft capproen’. Zijn opvolger, Modecac de zot, krijgt in 1526 ‘thulpe van eenen rock vander parure vander stede’ (d.i. in de stadskleuren met het stadswapen), zie Biekorf 1934, 48-49.
| |
| |
ZWEETROCK. - Wollen of gebreid slaaphemd. - De loonregeling van 1588 voor Veurne en Veurneambacht bepaalt, onder de rubriek ‘Cleermaeckers en Cousemaekers knechten’ een maximumloon van 4 stuivers voor het vervaardigen ‘van een zweetrock’. Hetzelfde loon gold voor een paar ‘baesen ofte neder-koussen’. (Hand. Emul. 72, 1929, 185). - Kiliaen (1599) noteert een diminutief sweet-rocksken als verouderd en in Oud-Vlaanderen vervangen door lijf-rocksken, dat echter als kledingstuk (borstrok) niet geheel schijnt overeen te stemmen met de oudere zweetrok. De oude vertaalwdbn. kennen alleen het diminutief sweet-rocksken als fr. chemisole, camisole. - Het wollen slaaphemd of zweetrock veronderstelt het linnen hemd dat voor de nacht werd uitgetrokken.
ZEELOPERS. - In de mnl. gewesttaal van Veurne-Ambacht. - Benaming van vaartuigen die over de waterwegen van de kasselrij en de Ijzer door de Oostsluis (het grote sas) te Nieuwpoort in zee uitvaarden Een betwisting tussen de wethouders van het Ambacht en de stad Nieuwpoort in 1377 betreft de tolvrijheid voor de vaartuigen uit de kasselrii die door de haven van Nieuwpoort transiteerden. De notulen van de grafelijke Audiëntie vernoemen in 1377 de ‘scepen die uut Veurn-Ambocht vor de havene ter Niewerpoort in de zee varen, die men heet zeelopers’. De tolheffers te Nieuwpoort wilden ‘thol hebben ende heffen... van scepen die uut Veurn-Ambocht varen duer de havene ter Niewerpoort, die men heet zeelopers...’. (Bouc van der Audientie, ed. de Pauw, p. 672, 809). Vgl. MnIW VIl 868.
SPREDINGHE. - Vloerstrooisel, inz. stro en riet, als feodale verplichting te leveren aan de heer. Te Duinkerke bekend in een schatting van 1318, alsook in het denombrement van Lodewijk van Luxemburg anno 1458. In franstalige redacties onvertaald opgenomen in de spellingen espredinghe, spresdingue. (Bull. Union Faulconnier, t. 29, 212). - Syn. van mnl. strooysel; zie MnIW VII 2338, alsook VII 1805 s.v. spreiden. - Het ‘strooien’ of spreiden te wintertijd in vergaderzaal, kerk en woonkamer was algemeen in gebruik. Vgl. fr. droit de jonchée.
STABELAER. - In Duinkerke eertijds (1600-1790): gepriviligieerd (beëdigd) koopman in wijn en brandewijn. Het voorrecht hield in dat de koopman aan de stad een jaarlijkse forfaitaire som betaalde in de plaats van het accijnsrecht op de verhandelde dranken. Alleen een stadsburger kon stabelaer zijn; bij misbruik werd hem het voorrecht door de magistraat onttrokken. - De Franse administratie achtte de term onvertaalbaar en spreekt in haar Duinkerkse ordonnanties van ‘le privilège de Stabelaer; les droits et privilèges de la Stabelarie’ (1692, 1725, 1756). - Ook reders en groothandelaars in noordse delen komen te Duinkerke als stabelaers voor. (Bull. Union Faulconnier, t. 29, 213). - Vgl. De Bo, Wvl. Idioticon s.v. stabelaar, alsook wvl stabelaren (stabelaar zijn), d.i. wijn en likeuren verkopen.
TANERIE: Huidevettersambacht. In de stadsrekening van Dendermonde anno 1393 wordt voor David Pieters ‘clerc vander tanerie’, een bedrag van 2 sc. 10 d. groten uitgetrokken voor vertaalwerk; hij ‘translateert uten vlaemsohe in walsche’ een brief voor de schepenen in verband met een geding betr. de Lombaarden. (Rek. 1393, ed. Broeckaert 81). - Vgl. de fna. vander Tanerijen. De bekende Brabantse jurist Willem van der Tanerijen († 1499) was zoon van Joos de la Tannerie, afkomstig uit Wattrelos bij Roubaix. Joos vestigde zich als wisselaar te Antwerpen en vervlaamste zijn naam, terwijl zijn broers Pierre en Jacques, als hoge ambtenaren in dienst van de bourgondische hertogen hun ‘waalse’ naam de la Tannerie behielden.
A.V
|
|