Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden J.F. Willems GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 796 F 19 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de twee delen van Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden van J.F. Willems. Het eerste deel verscheen in 1819, het tweede deel dateert uit 1820-1824. REDACTIONELE INGREPEN Deel I p. III: tussen vierkante haken is de kop ‘Deel I’ toegevoegd. p. 150: het onleesbare muntteken op deze pagina is in de digitale versie vervangen door ‘[...]’. Deel II p. I: tussen vierkante haken is de kop ‘Deel II’ toegevoegd. p. 162-163: enkele zeer slecht leesbare tekens op deze pagina's zijn in de digitale versie tussen vierkante haken geplaatst. p. 208: het onleesbare teken op deze pagina is in de digitale versie vervangen door ‘[...]’. p. 262: deze pagina ontbreekt in het origineel. p. 388-389: de errata zijn in de lopende tekst doorgevoerd en de opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. Het erratum dat volgens de opgave Deel I, pagina 72 betreft, werd gevonden op pagina 74. Het erratum dat volgens de opgave Deel II, pagina 143 betreft, werd gevonden op pagina 142. Het erratum betreffende Deel II, pagina 266 is in het origineel al doorgevoerd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (Deel I: p. II; Deel II: p. π1v, VI, 390) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [Deel I] [pagina ongenummerd (p. I)] VERHANDELING OVER DE NEDERDUYTSCHE TAEL- EN LETTERKUNDE, opzigtelyk DE ZUYDELYKE PROVINTIEN DER NEDERLANDEN, doór J.F. WILLEMS, lid van de maetschappy der nederlandsche letterkunde te leyden, van de hollandsche maetschappy van fraeye kunsten en weétenschappen, van het antwerpsch tael- en dichtlievend genootschap, enz. Eerste deel. ANTWERPEN, by j.s. schoesetters, drukker en lid van het antwerpsch tael- en dichtlievend genootschap. 1819. [Deel II] [pagina ongenummerd (p. π1r)] VERHANDELING OVER DE NEDERDUYTSCHE TAEL- EN LETTERKUNDE, opzigtelyk DE ZUYDELYKE PROVINTIEN DER NEDERLANDEN, doór J.F. WILLEMS, corresponderend lid van het koninglyk-nederlandsche instituet, enz. TWEEDE DEEL. ANTWERPEN, by de weduwe j.s. schoesetters. 1820-1824. [pagina 388] ZINSTOORENDE DRUKFEILEN. DEEL I. Bladz. 7 reg. 2 ten agterheyd lees agterlykheyd Bladz. 18 reg. 22 en zal daerom lees en ik zal daerom. Bladz. 27 aenteek. reg. 8 Bucceselana lees Becceselana. Bladz. 28 aenteek. reg. 4 4 vol. in 8o. lees 3 vol. in 8o. Bladz. 50 reg. 9 brunna, bron, quelle lees brunne. Bladz. 58 reg. 22 en daertoe geene lees waertoe zy geene. Bladz. 58 reg. 24 deézer twee lees der twee. Bladz. 63 reg. 9 fruendschaft lees freundschaft. Bladz. 72 aenteek. reg. 4 Autonii lees Ausonii. Bladz. 120 reg. 6 7 8 12 13 15 17 18 20 staet ick lees ich. Bladz. 130 reg. 12 telkens in lees elk in. Bladz. 138 reg. 3 houvene lees houdene. Bladz. 139 reg. 6 wt flaen lees wt slaen. Bladz. 160 reg. 19 deéd lees doen. Bladz. 182 reg. 19 1418 lees 1318. Bladz. 185 reg. 3 dit boet lees dit boek. [pagina 389] Bladz. 216 reg. 18 des aenhangers lees der aenhangers Bladz. 245 reg. 4 han lees dan. Bladz. 247 reg. 21 spoókjes lees sprookjes. Bladz. 262 reg. 6 Plantyn lees Abraham Ortelius. Deel II. Bladz. 131 reg. 25 ekerheden lees sekerheden. Bladz. 143 reg. 10 Mariam lees Maria. Bladz. 144 reg. 3 Poirter lees Poirters. Bladz. 151 reg. 2 vrede, lees vrede af, Bladz. 169 reg. 2 des vlaemsche lees der gedrukte vlaemsche. Bladz. 176 reg. 24 koningen lees koningin. Bladz. 266 in de nota staet 1 V lees IV. Bladz. 278 reg. 8-13 spaensche, bloeiendste, naer, uitspraek, aenzienlyk, aengenomen, lees spaansche, bloeijendste, naar, uitspraak, aanzienlijk, aangenomen. Bladz. 279 reg. 5 een eeuw lees een halve eeuw. Bladz. 281 reg. 30 herkennen lees erkennen. Bladz. 283 reg. 5 twyffel lees twyfel. Bladz. 285 reg. 3 en om deze lees en om op deze Bladz. 286 reg. 7 bruyk lees bruik. Bladz. 295 reg. 20 perel lees parel. Bladz. 301 reg. 17 spel- of spraekkunsten lees vlaemsche spel- en spraekkunsten Bladz. 332 reg. 6 eerstgemelden lees de Hollanders Bladz. 343 in de note:- ei en eu, lees ei en oi. Bladz. 371 in de note:- vol. I. p. 67 en 199 lees vol. I p. 87. Bladz. 371 in de note ! gemenaa t lees geminata I. 2008 dbnl will028verh01_01 scans J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden. D.A. Thieme, Arnhem 1819-1824 (twee delen) DBNL-TEI 1 2008-04-17 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden. D.A. Thieme, Arnhem 1819-1824 (twee delen) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel I] Den hoogedelen agtbaeren heere jonkheer Florent van Ertborn, Ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, der romeynsche orde van de gulde spoór, lid der ridderschap en der staeten van de provintie antwerpen, burgemeester der stad Antwerpen, enz. enz. enz. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} word deéze verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden, met eerbied, en verschuldigde erkentenis, opgedraegen, door den schryver. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Zonder Voórrede word'er tegenwoórdig byna geen boek meer in de wereld gezonden, misschien wel daerom om dat het gros der Schryvers de noodzaekelykheyd gevoeld van eerst met hunne Leézers en Recensenten eene zekere soórt van Capitulatie aentegaen, of hun, met een kleyn voórgerecht, hunnen kost smaekelyk te maeken. Wat'er van zy, en hoe zeer ik, doór het gebrekkige van mynen arbeyd, tot dergelyken stap ook gedwongen word, zou echter deéze verhandeling, zonder Voórberigt, hebben het licht gezien, waert dat geene veél gewigtigere redens my verplicht hadden in deézen het algemeen gebruyk te volgen. Ik zou, naementlyk, aen de talryke Inteekenaeren en begunstigers van dit werk, hebben meenen te kort te doen, indien ik hun, hier, niet opentlyk de hulde {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} myner diepgevoelde Erkentenis had toebragt. 'T is hunne welwillendheyd en aenmoedigende deelneéming die het my hebben doen waegen een werk in druk te geéven, bestemd om in het zuydelyk gedeelte van Nederland, den smaek voór onze tael- en dichtkunde algemeen te maeken. Of en in hoeverre ik hier aen myne opgenomene taek voldoe, laet ik ter beslissing over van den gunstigen Leézer, diens toegevendheyd ik nederig inroepe. In dit eerste Boekdeel heb ik getragt te onderzoeken en voórtedraegen wat'er doór de beste en geleerdste Schryvers, nopens onze oude tael en letterkunde, gedagt en geboekt is. Dien arbeyd, hoe ligt hy sommigen moge voórkomen, heéft my meer tyd en moeyten, aen opzoeken, leézen en vergelyken, gekost, dan een geheel Heldendicht aen deézen en geenen Hollandschen Dichter van het midden der laetstverloopen eeuw, zou hebben gedaen. Waer ik niets nieuws te zeggen heb, doe ik een ander voór my spreéken, en wyze ik tevens de bronnen aen waer uyt ik putte, ten eynde mynen Belgischen leézer tot de grondige studie van myn {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} ondenwerp opteleyden. Ik meen echter, hier en ginds, wel iets voórgebragt te hebben het geén men by anderen vergeéfs zoude zoeken. In het tweede Deel volg ik byna geheel alleen mynen eygen weg. Wat de tael en spelling van dit werk betreft, ik heb, om zeer gewigtige redens, gemeend, daerin de Brabandsche schryfwyze te moeten volgen; doch, men houde het my ten goede, indien ik ergens daervan afwyke. Zoo lang'er tusschen onze noórdelyke en zuydelyke Provintien geene overeenkomst van tael- en spelgronden bestaet, ogte ik my niet gehouden om my, in dit opzigt, overal gelyk te blyven of my bepaeldelyk aen een van beyder stelsels te hegten. De menigte van gebreken in styl en voórdragt, zie den leézer goedwilliglyk over het hoofd, zonder van een' jongeling, die dagelyks gewoon en genoodzaekt is alleen in de fransche tael te schryven, en die, daerenboven, zich maer weynige ueren aen de Letterkunde kan toewyden, te willen vergen dat hy op eens de hoogte onzer Hollandsche Meesters bereyke. Het is hem genoeg de zelve van verre te {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen; het is hem genoeg indien zyn werk, voór niet geheel nutteloos en overtollig word aengemerkt, en indien zyne Landgenoóten daerin den vuerigen iver willen erkennen, welke hem, voór zyne schoone Moedertael, bezielt! {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde betrekkelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden. Inleyding. AL wat wy in de Natuer zien en leeren kennen, onderscheyd zich doór zyne byzondere gedaente, aerd en eygenschap. Overal heerscht verscheydenheyd. God, in zyne hooge wysheyd oórdeelde goed niets eenvormig te scheppen. Hy bragt wel den Chaos, den warklomp der dingen, tot een harmonisch geheel, maer wilde dat den mensch, voór wien hy alles bestemd had, de bestanddeelen van dat geheel zoude onderkennen, om, in der zelver byzonderheden en voórdeelige plaetsing, zyne hoogste wysheyd en almagt te leeren aenbidden. Aldus zien wy dat geen plekje gronds van deézen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} wyduytgestrekten aerdbodem aen een ander ten volle gelykend is. Het dier- en plantenryk levert die verscheydenheyd misschien wel het meest op. Ider slach zelfs heéft nog ondersoórten in zich, waeruyt nieuwe verdeelingen ontstaen. Doch, om ons by de dieren en planten niet op te houden, hoeveél soórten van menschen zyn'er niet in deéze wereld! Welk verschil tusschen den Albinos en den Hottentot, den reusagtigen Patagonier en den kleynen Groenlander! Naeuwlyks kan men in hen den zelfden mensch erkennen. Geene natie die niet van andere natien, ja geenen enkelen mensch die niet van eenen anderen mensch te onderscheyden zy. In de zedelyke wereld hebben de zelfde verschynselen plaets. Alzoo wilde het den Schepper. Hy schiep verschillige landen om dat'er verschillige volken zouden zyn; Hy begeêrde dat de natien onderscheyden zeden, gebruyken en taelen zouden hebben; Hy vond goed dat elken sterveling met den grond zyner geboórte als vereenzelvigd zoude zyn en'er ontstond Vaderlands-liefde. Dit edel vuer smolt Hy, als 't ware, met ons levensvuer saem. Alle banden zouden dienen om ons aen het Vaderland vast te snoeren, alle betrekkingen zouden saemenloopen om dien zucht in ons levendig te houden. Echter den invloed van het vreémde, het uytlandsche zoude magtig genoeg zyn om den zelven te verzwakken en te overmeesteren. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ziet men dat ook de tael, als eenen der kragtdadigste middelen die menschen verbind en onderscheyd, het haere moest bydraegen om het vaderlandsche aen te kweeken en het vreémde te weêren. Van daer dat idere tael in een naeuw verband staet met de wyze van denken, den handel en zede van het volk by het welk zy gesproken word, en dat zy, om zoo te zeggen, de livrey van dat volk draegt. Anderen hebben dit, voór my, gezegd en beweézen. Wanneer wy hunnen stelregel, voór zoo onwederleggelyk als hy my voórkomt, aenneémen, dan behoeft'er niet veél by, om vervolgens ook te kunnen begrypen dat eene natie haerer zelfstandigheyd, haerer onafhangelykheyd te kort doet, naer maete zy haere eygene tael, doór het te veél gebruyken en doór het gedeeltelyk invoeren eener vreémde verwaerloost. Deéze veragtering, ten opzigte der nationaliteyt, zal nog sterker worden wanneer, eyndelyk, die natie, uytgelokt en begoocheld zynde doór de, in schyn, grootere wellevendheyd en meergevorderde beschaefdheyd van een ander volk, met de tael van dit laetste nog deszelfs manieren en denkwyzen wilt aenhangen en overneémen, en wanneer by haer, de tael van het bestuer niet de tael der bestuerden, in het algemeen, is. Dan volgt, natuerlyker wyze, eene min of meer voelbaere ontzenuwing des geheelen lichaems van dien staet. Hoe kan het anders? {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenheyd welke tusschen het volk en zyne overheden bestaen moest, verbroken; den burger gedwongen zyne Magistraeten met tolken toetespreéken; in het uytreyken van ampten en voórdeelen den inboórling verre agter den taelbehendigeren vreémdeling gesteld; van het uytschot anderer landen het land overstroomd; aen bedriegery en knevelary eene wyde deur geöpend. - Zie daer slechts een deel der onheylen welke het in bewind stellen eener andere dan de gemeene landspraek met zich sleépt. En wat word'er in zulke omstandigheden van deéze laetste? Naeuwlyks behoud zy by den gemeenen man eene bekrompene aenweézigheyd. Uyt den kring der geleerden en hoogerbeschaefden, uyt het perk der letteroeffeningen is zy gebannen, dewyl haere kennis geen hoegenaemd voórdeel meer schynt aentebieden en doór niemand aengepreézen noch begunstigd word. Even als iemand dien men alle middelen van bestaen ontnomen heéft, word zy, alle dagen, al armer en armer, verliezende alle die woórden welke voór laegere standen niet berekend waeren, als daer zyn kunst-termen, dichterlyke uytdrukkingen en die welke tot den verheven schryfstyl, tot een verfynd gevoel en eenen beschaefden smaek, het meest gebruykelyk zyn. Men moet bekennen dat de Nederduytsche of Nederlandsche Tael, sedert den tyd dat eene an- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dere, de fransche, in deéze zuydelyke deelen van de Nederlanden zoo grooten opgang maekt, dit lot ondergaen en thans die kragt en zuyverheyd by het spreéken grootendeels verloren heéft, welke zy in vroegere eeuwen, en wel voórnaementlyk in de dertiende, moet gehad hebben. Sommige zouden die veragtering wel gaerne der taele zelve wyten en willen beweêren dat de fransche slechts daerom de geliefkoósde is geworden, om dat zy in alle opzigten de Nederlandsche overtreft en boven deéze verdiend gesteld te worden. In dit verkeerd denkbeéld, of liever in dit voóroórdeel zien wy, helaes! een groot aental onzer geägtste medeburgeren deel neémen! De onverschilligheyd waermede men op de moedertael nederziet, is zelfs voór den vreémdeling een voórwerp tot verwondering. Duyzende franschen woonen tien, twintig en meer jaeren in de Nederlanden zonder een enkel woórd Nederlandsch aengeleerd te hebben. Zy ontzien zich die moeyte, aengezien wy, Belgen, goed genoeg zyn hen in alles te gemoet te komen en aengezien het by ons geene noodzaekelykheyd meer is de tael van het volk te verstaen, om aen Ampten en Bedieningen te geraeken en om het volk te bestieren. Hoe zou toch den vreémdeling op den inval komen van zich in het Nederduytsch te laeten onderrigten daer hy ons dit zelfs ziet verwaerloozen, daer hem onze beschaefdste klassen zulks ontraeden, als waere de tael niet der moeyte waerdig! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo onverschillig is men in Belgien omtrent het Vaderlandsche geworden. Vergeéfs roept den meerkundigen tot de menigte onzer taelverloochenaeren dat zy het verbasterd Vlaemsch het welk tegenwoórdig in Belgien gesproken word, met het goede, oude, echte Nederduytsch verwarren; vergeéfs tragt men hen te doen begrypen dat, om over de zaek te oórdeelen, het eerst noodig is de zelve grondig te kennen; vergeéfs voert men bewyzen aen die in volle licht aentoonen dat de moedertael doór kragt, nadruk, buygzaemheyd en wat des meer zy, het verre op de ingesloópene voóruyt heéft. Men word of uytgelachen of aengezien voór iemand die met wonderspreuken (paradoxen) zoekt te speélen. Eventwel 'er worden nog Belgen gevonden die den lust gevoelen om tot de grondige kennis onzer tael- en letterkunde doór te dringen en die iets, het geén zy weéten van het Vaderland afkomstig te zyn, niet ligtvaerdiglyk willen verwerpen. 'T is voór de zulken dat ik de pen opvat. Gelukkig zal ik my agten wanneer ik hun nog meerderen iver voór de goede zaek kan inspreéken, wanneer ik hen kan aenspoóren om ook andere voór vaderlandsche kennissen en voór de schoonheden onzer moedertael vatbaer te maeken! Zal ik over den tegenwoórdigen toestand van het Nederduytsch, in de zuydelyke Provintien van Ne- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} derland, regelmaetig willen oórdeelen, dan moet ik de oorzaeken van deszelfs agterlykheyd, in vergelyking van andere Provintien, by middel der Belgische Historie naspeuren, en, is 't mogelyk, alle die geschiedkundige oirkonden opdelven welke de vyanden van myn onderwerp onder het gewigt der waerheyd mogen doen bezwyken. Er zyn'er, naementlyk, onder die vyanden, welke de Fransche of Waelsche tael, voór de alleen gewettigde landtael der Belgen, ook in vroegere eeuwen, willen doen doórgaen. Dwaesheyd kan men het noemen, ik beken het, op zulke dwaesheden agt te slaên en te antwoórden; doch vermits wy werkelyk bespeuren dat soórtgelyke denkwyzen, helaes! alle dagen al meer en meer ingang vinden by lieden die nog nooyt dertig jaer hebben agteruyt gezien; vermits men Boeken en Schriften ziet aen den dag komen, in welke men onbeschaemdelyk alle die geénen voór dwaezen en zinneloozen uytkreyt in wie den lust mogt ontstaen 'er aen te twyffelen, (*) {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dan toch, denk ik, word het noodzaekelyk ons met het wederleggen van zulke gezegden een weynig optehouden en te onderzoeken of de Rechten onzer moedertael niet onder de Rechten en Privilegien van den landzaet zelve opgesloóten liggen. Myn onderwerp laet zich gevolgentlyk doór twee hoofddeelen onderscheyden. In het eerste zal de beknopte geschiedenis der Nederduytsche tael- en letterkunde by de Belgen moeten op goede gronden worden daergesteld. Ter bereyking van dit oogmerk zal ik byzonderlyk moeten onderzoeken wat invloed eene vreémde staetkunde, een vreémd Hof, eene vreémde tael op de zelve gehad hebben. Daer men, onder andere, ons ook heéft te last gelegd dat de Belgische Dichtkunst volstrekt niets oplevert dat melding kan verdienen (*) zal het, om het tegendeel te bewyzen, noodig weézen eenigsints breedvoerig te spreéken over de Dichters en Rederykkamers welke in deéze zuydelyke Provintien hebben gebloeyd en zullen'er verscheydene proeven van der zelver kundigheyd moeten aengehaeld of aengeweézen worden; dit, im- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} mers, loopt niet buyten het bestek myner taelverdediging. Zoo de Poëzy niet teenemael de tael vormt en beschaeft zy is het echter waerin de tael haeren grootsten rykdom te kost legt. De eerste levert dus in alle tyden den besten maetstaf van de gesteltenis der laetste. Daerom zullen wy met de Belgische Dichters ons bepaeldelyker moeten bezig houden dan met de Proza-schryvers. Eyndelyk, het tweede hoofddeel zal de verdediging onzer moederspraek, om haer zelve, moeten ten voórwerp hebben en daerin haere schoonheyd en voórtrefflykheyd moeten worden gestaefd en uyteengezet. Maer, hoor ik iemand zeggen, die taek is reeds doór den geleerden en doórkundigen Hoogleeraer Siegenbeek ten vollen afgewerkt en de innerlyke waerde van het Nederduytsch doór hem in het helderste licht geplaetst. (*) Ik weét het. Misschien zal het de grootste verdienste van dit Boek zyn, myne landgenoóten met zyne doórwrogte Schriften te hebben bekend gemaekt; doch ik zal dien beroemden Taelzuyveraer echter zoo tragten natespreéken dat myne behandeling van dit punt, doór de meer bepaeldelyke vergely- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} king van het Nederduytsch met het Fransch, waer aen ik my zal hegten, nog daerdoór een nieuw aenzien verkryge. In het bewyzen van het verband onzer moedertael met het bekend karakter der Nederlanders, zullen wy meer van elkanderen verschillen, doórdien ik voórnamentlyk heb te onderzoeken welken inbreuk het fransche op onze oorspronglyke zeden en gebruyken heéft gemaekt. Eenige aenmerkingen over het zoogenaemd verschil van het Hollandsch en Vlaemsch, als tael, en over het weézentlyk verschil der uytspraek en spelling van de zuydelyke en noórdelyke Nederlanders, zullen eyndelyk, met de opgave der middelen om beyde te vereenigen en het aentoonen der noodzaekelykheyd en mogelykheyd dat de Nederduytsche tael, binnen kort, in Belgien gevestigd worde en in bloeyenden stand kome, dit werk moeten besluyten. Waerlyk eene onderneéming die voór myne kragten niet berekend is! 'T zy my dus vergund de toegeévendheyd myner kundige leézers, ter deézer plaetse, aen-te-spreéken en de beweégredens te doen gelden welke my tot deéze verhandeling hebben verstout. Lang draelde ik met het ontginnen van deézen belangryken arbeyd, altyd denkende dat kundiger mannen, onder de Belgen, de verdediging onzer schoone moedertael zouden hebben ondernomen. Wanneer deéze tegen de alom strafloos {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} uytgeschoóten pylen van den verblinden laster en belangzoekenden haet eeniger franschen of franschgezinden, den beukelaer der waerheyd en der geschiedenis hadden willen opzetten, hoe volslagen, hoe luysterlyk waere den zegeprael geweést! Maer, helaes! zulke Belgen hielden hunne opinie voór zich of vreesden doór het openbaermaeken der zelve, het mîsnoegen van veéle vermogende persoonen, die anders denken, of wel den spot van sommige Dagbladschryvers, zich op den hals te laeden. Vier jaer bleéf myne veélverwagtende hoóp staende, doch 'er kwam niets te voórschyn, dat de zelve mogt bevredigen. (*) Daerentegen waeren de talryke {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aenhangers van het fransch-alleen, in eene onophoudelyke en onvermoeylyke bezigheyd geweést om doór openbaere tydschriften en boekjes den beterweétenden voôr te komen, meer bedagt zynde om deézen allen lust van spreéken tegen te maeken en hem van de zaek afteschrikken, dan om hem op eenigen grond van waerheyd of waerschynlykheyd, te overtuygen. Huyverig wierd ik op het inzien van het dubbel gevaer dat ik, en doór myne onbedrevenheyd in den ongebonden schryfstyl en doór den weynigen tyd welk ik der letterkunde kan toewyden, zoude moeten loopen. Daer 'er intusschen, voór my niets anders overbleéf dan maer op te treéden, 't ging hoe 't ging, heb ik eyndelyk moeten besluyten my te zullen getroosten over dat geéne wat my hierin zoude te dugten staen. Het had in de oogen van het Vaderland eene misdaed kunnen zyn langer te verzwygen wat ik, ten voórdeele van eene onverdedigde zaek aen tewenden had. Myne jongheyd, myne onervarenheyd mogten niet in aenmerking komen. Zie daer hoe ik by het aenvangen deézer verhandeling gestemd ben, en wat ik voórafgaendelyk omtrent de zelve zeggen moest. Langer zal ik de aendagt myner leézers, die ik over deézen uytstap om verschooning bid, niet ophouden, maer onmiddelyk ter zaeke overgaen, na nogmaels {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt te hebben dat ik het volgende schryf, meer om doór Belgen geleézen dan om doór geleerden geraedpleégd te worden. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofddeel. Geschiedenis der Nederduytsche Tael- en Letterkunde in de Zuydelyke provintien der Nederlanden. Eerste afdeeling. Naem, oorsprong en verwantschap der tael. I. Naem. De Tael waervan wy handelen word doórgaens de Nederduytsche genoemd. Sommige Schryvers, onder welke de Heer A. Ypey moet geteld worden, willen echter dat men haer den naem van Nederlandsche geéve, als zynde de volkstael van die landen, welke, van ouds, onder den naem van Nederlanden zyn bekend geweést. Het woórd Nederduytsch, zeggen zy, overstaende tegen Hoogduytsch, bevat twee dialecten, het Nederlandsch en Nedersaksisch, welke beyden evenzeer van el- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kanderen verschillen als van het Hoogduytsch. (1) Gaerne had ik dit gevoelen gevolgd indien de benaeming van Nederlandsch algemeener was aengenomen geweést dan zy tot nu toe gebleéven is. Een doór het gebruyk reeds gewettigd woórd kan niet ligt doór een ander vervangen worden. Daerom blyft, denkelyk, het Koninglyk Instituet, een' bevoegd' rechter in deéze zaek, nog altyd aen Nederduytsch den voórrang geéven, blykens deszelfs onlangs uytgegeévene Werken. Zou het agterste lid van het woórd Neder-landsch misschien niet voldoende weézen tot de eygenaerdige beteekenis eener Tael? Van Duytschland, Engeland, Rusland, Ierland, maekt men gevoeglyk eene Duytsche, Engelsche, Russische, Iersche Tael, maer niet wel eene Duytslandsche, Engelandsche, enz. (2) Wat'er van zy, in de oudste schriften die wy in onze Moedertael kennen, noemt men haer altyd Dietsch, Duutsch of Duytsch. Dus vinden wy by Van Maerlant: Ende om dat ic Vlaminc ben Met goeden herte biddic hen Die dit dietsche sullen lesen Dat si myne genadich wesen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, doór dit woórd Dietsch of Duytsch, schoon nog heden op veéle plaetsen van Braband en Vlaenderen in gebruyk, kan men niet wel onze Tael verstaen. De Duytsche of Teutonische Tael is wel de moeder der Hoog- en Nederduytsche, doch sedert dat beyde deéze laetstgenoemde dialecten geheel op hun zelve staen, hebben zy ook beyde aenspraek op eenen byzonderen naem. By de engelsche word onze Tael the Dutch language genoemd en in de oudste fransche schriften heet men haer Langue thioise, welk woórd wederom, naer myn oórdeel, met Dietsch of Duytsch gelyk staet; immers de oude fransche Dichters De Bertain en Le Reclus de Moliens geéven aen de Duytschers of Theutonen den naem van Thiois. (1) Langue theudesque (tudesque) theotisque of Langue thioise zullen wy gaen zien dat het zelfde beteekenen. Van waer is het woórd Duytsch, ons oude Dietsch of Duutsch, en het daer mede verwantschapte Deutsch of Teutsch der Germanen, herkomstig? Den geleerden die Egypten tot eene wieg en bakermat der geheele wereld maeken, viel het ligt te zeggen dat dit woórd zynen oorsprong leent van den god Theuth, welken de Egyptenaeren voór {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} den uytvinder aller Kunsten en Weétenschappen eerden. Zoo het waer is dat dien god ook Thot, toyth, thuot, en, by verdere verbastering, doór de germaenen, Woth, wothan, wodan en guot of god genaemd wierd; en indien wy daerby mogen gelooven dat van dit theut, thot of thuot het grieksche theos en latynsche deus gekomen zyn, dan hebben wy ontegenzeggelyk eene goddelyke tael. Gothen en Duytschers waeren dan voór eene en dezelfde benaeming te houden, en zoo voordgaende, geraekten wy nimmer uyt den Etymologischen doólhof in welken onze Schrikiussen, Becanussen en De Graves eertyds met zoo veél zelfsgenoegen ronddwaelden. Laeten wy liever onderzoeken wat onze Voórouders onder het woórd Deutsch of Duytsch verstonden. Deut of teut in het kimbrisch tud en in het hebreeuwsch tit, waervan deutsch of teutsch (1) eene verbuyging is, had, oudtyds, twee beduydenissen. In de eerste beteekende het aerde. Hiervan komt, zegt men, dat de grieken aen de Kelten den naem van kinderen der aerde (Terrigenae) gaven. Pezronius (2) geéft voór dat de Titans de vaders van die volken waeren. Tit zou aerde {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en den of ten man, beduyden. Dit gevoelen heeft vry wat overeenkomst met het gezegde van Tacitus, dat de germaenen de moederlyke aerde hebben aengebeden. (1) Ook zoude den god Teutates of Teuton, Teusto of Tuisto met dit woórd niet weynig betrekking kunnen hebben, want den zelven Tacitus gewaegt, in het begin van zyn boek over de zeden der germaenen, dat den god Tuisto voordsgebragt uyt de aerde, en zynen zoón Mannus de stigters van den duytschen Landaert zyn: Celebrant carminibus antiquis (quod unum apud illos memoriae et annalium genus est) Tuistonem deum terra editum et filium Mannum, originem gentis conditoresque. In de tweede beteekenis van deut of teut, in 't kimbrisch tud, gothisch thiuda, angelsaksisch theod, thiot, frankisch thiat, thiot, thiut, allemanisch deot, yslansch thiot, enz. verstond men volk, gemeente, menigte. (2) Dus zou duytsche tael zoo veél willen zeggen als de gemeene de volkstael. Deéze laetste verklaering komt my het aenneémelykst voór, en ik zal daerom de zelve tragten overëentebrengen met ons dietsch of duytsch. Van Maerlant, den vader der vlaemsche dicht- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, gebruykt het woórd diet op onderscheyden plaetsen in den zin van volk of gemeente: Doe begonste dat ghemeene diet Dat met hem (Moyses) vut Egypten sciet. (1) en op eene andere plaets noemt hy de Joóden: Dat verwatene Juedsche diet. zoo vinden wy het ook by Lodewyk Van Velthem: Ende oer mede al 't geuecht Dat in sinen tiden geschieden Dan allen landen van allen dieden. (2) en by Melis Stoke: Want Wilibrord ende Welfram Ende ander volc dat met hem quam Bekeerden dat vriessche diet. (3) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Om nu te begrypen hoe het woórd dietsch met theotisch of theotisk en het fransche thioise, kan worden tot een gebragt, moet men weéten: dat den tweeklank ie, in de angelsaksische tael (waervan de onze grootendeels afstamt) zich verwisselt in eo en io. (1) Dus is het angelsaksisch reocan by ons rieken, beodan bieden, deonen dienen, neomand niemand, leod lied. Dus schryft men Theodericus voór onzen naem Diedrick, Diedryk, of Diederyk, en dus spreéken de engelsche nog heden people als piepel uyt. (2) Wy hebben ook hiervoóren gezien dat het angelsaksich woórd theod en thiod volk of gemeente beteekent: Langue theotisque, of by verkorting thioise, is dan niets anders dan duytsche tael of de volkstael. Daer worden'er wederom gevonden die onze tael de Belgische willen genoemd hebben, als zynde de Nederlanders in 't algemeen voór Belgen te houden. Veéle taelkundigen, waeronder voórnaementlyk den grooten Lambert Tenkate, geéven haer doórgaens dien naem. Deézen ook laet zich het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} best in andere taelen overbrengen, 't geén met Nederlandsch en Nederduytsch niet altyd het geval is. De Franschen, by voórbeéld, verstaen onder Bas-allemand, een zeker Patois gesproken doór de bewooners van den Beneden-rhyn, Westfaelen, en omliggende landen, 't welk by de duytschers Plattdeutsch word geheeten. Tot de beteekenis onzer moedertael hebben zy geen woórd dat aen de gemeene tael der Belgen en Bataven kan worden toegepast. De Schryvers in de latynsche tael noemen haer eenstemmiglyk Lingua Belgica, en zeker deéze benaeming mag men voór de voldoendste rekenen, en waere dus ook de verkieslykste, indien'er mogt of kon gekoózen worden. Eenige styfkoppigen zouden nogtans aen het woórd Hollandsch of Vlaemsch den voórrang willen geéven. ‘Het Belgisch of Nederlandsch (zegt Tenkate) dat in de zeventien Provincien gesproken word, en 't welk voór twee eeuwen den naem van Vlaemsch voerde, om dat die Provincie toen by uitnemendheid bloeide, en door Koophandel wyd vermaerd was, heeft, met het verminderen van Vlaenderen en Braband en 't opkomen van ons land, nu by uitstek den naem van Hollandsch gekregen. Wy zyn wel een weinig onderscheiden in dialecten, jae, niet alleen dat ieder Provincie een byzondere dialect heeft, maer zelf ieder Stad {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft eenigsints een weinig onderscheiden tongeslag; niettemin hebben we altoos een gemeene schryftael gebruikt, even gelyk ook nu de hoogduitschers (schoon de laeglanders, die plat-duitsch spreken, en de hooglanders, te weten Zwitzers en Oostenrykers, elkander naeulyks verstaen konnen) een gemeene schryftael, die men hoogduitsch noemt, in gebruik hebben. Deze onze gemeene schryftael word in geene van de Provincien zo net als in Holland in de uitspraek voldaen: want onze beschaefdste uitspraek verschilt byna niet van deze schryftael. Met dubbele reden dan pronkt tegenwoordig onze Belgische tael met den naem van Hollandsch. (1)’ Wy moeten den Heere Ten Kate toestaen dat de Hollanders, in 't algemeen, hunne spraek meer beoeffend, gezuyverd en beschaefd hebben dan wy Brabanders of Vlamingen. Wy erkennen tevens dat de uytspraek der eerstgenoemden meer aen de geschreévene tael voldoet dan die der laetsten. Maer is het aengewende van dien geleerden wel voldoende om de benaeming van hollandsch, ter beduydenis der gemeene of Belgische tael te wettigen? Had Ten Kate, toen hy het voorbeeld der duytschers, ten opzigte der verschillige {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} uytspraek van het hoogduytsch, aenhaelde, niet eens mogen denken dat noch de Saksen, noch de Pruyssen, alhoewel de hoogduytsche tael by hen het zuyverst word gesproken, nimmer gewild hebben dat men deéze de saksische of pruyssiche tael zoude heeten? Wanneer, t' eeniger dage, Braband of Vlaenderen kwame uyttemunten boven den luyster van het alreeds veélvervallen Holland; wanneer men hier in het zuyden van Nederland eens zuyverder naer de vlaemsche letter kwame te spreéken, dan nu de hollanders, met betrekking tot hunne spelgronden, doen, zou dan wederom het Nederduytsch Vlaemsch of Brabandsch moeten genoemd worden? Wie zal niet erkennen dat dit eene dwaesheyd ware? De benaeming van hollandsch is nog niet zeer lang in gebruyk. Wy hebben een' Dictionnaire français-flamand voór ons liggen, nog geen veertig jaer geleden in Holland gedrukt: Nederduytsche tael word daer nog in het fransch overgebragt, doór langue flamande: thans vertaelt men die twee woórden officieéllyk doór langue hollandaise. Moet nu eenen vreémdeling, by voórbeéld een' franschman, die de tael der Nederlanden wilt kennen, zich niet hinderen op het denkbeéld dat hy twee taelen te leeren hebbe? Zelfs veélen der inwoonders deézer zuydelyke Provintien zyn in de meyning dat het hollandsch eene andere tael dan de hunne weézen moet. Leézen zy iets dat in Holland gedrukt is, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hoort men hen veéltyds zeggen: die en die woórden verstae ik niet, en zy aenzien die alsdan voór hollandsche. Hoe ligt konden zy eventwel zich van het tegendeel overtuygen, doór een Nederduytsch Woórdenboek openteslagen, eertyds in Vlaenderen of in Braband gemaekt, en in het licht gegeéven! Doch, ongelukkiglyk, het meerendeel der Belgen weét zelfs niet dat'er by hen een zoo voórtreffelyk Tael-woórdenboek voór handen is, als dat van Kiliaen! Zy weéten niet dat Hollands grootste taelgeleerden, Tenkate, Huydekoper, Siegenbeek en Weiland, altyd by de oude Belgische Dichters en Schryvers te raede zyn gegaen, wanneer 'er over een nederduytsch woórd, of spreékwyze te beslissen viel. Uyt het voórige volgt: dat het, in de tegenwoórdige omstandigheden, tot wechneéming van voóroórdeelen uyt welke de verdeeldheyd van beyde landzaeten, Belgen en Bataven, niet weynig voedzel kan trekken, dat het, zeg ik, van het uytterste belang is overtuygd te weézen dat wy allen maer eene en de zelfde tael spreéken en schryven; dat de eenparigheyd zeer ligtelyk kan worden aengetroffen? over eenige kleyne geschilpunten welke'er weézentlyk bestaen, zoo als wy nader zien zullen, en dat de benaemingen van Hollandsch en Vlaemsch moeten worden verbannen, althans in {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} den voórgemelden zin, als kunnende tot hinderpael verstrekken aen onze zoo wenschelyke verbroedering. Moet het zyn, men kieze onder de woórden Nederduytsch, Nederlandsch of Belgisch; my is den naem onverschillig, indien men zich maer wilt verstaen. Trouwens, waer twistende parteyen het over den naem der zaek eens zyn, daer is al een zeer gewigtige stap gedaen. II. Oorsprong. Tot den oorsprong noch tot de eerste jongheyd onzer tael kan men, by middel van schriftelyke gedenkstukken, uyt vroeger eeuwen, niet opklimmen, dewyl die gedenkstukken niet meer aenweézig zyn en ligt nooyt geweést zyn. Onze eerste Voórvaders waeren Barbaeren, die, tot den tyd toe dat zy van de Romeynen overheerd en eenigermaete beschaefd wierden, denkelyk noch leézen noch schryven konden (1). Men verhaelt dat hunne Druïden of Pries- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ters wel degelyk zulks beletteden te leeren, (1) vreezende dat den gemeenen man daerdoór te veél kennissen verkrygen en het gezag der godgewyden aen zyne te vrye gedagten onderwerpen zoude. Nog in de negentiende eeuw worden'er lieden gevonden die het, omtrent dat punt, met de oude Druïden volkomen eens zyn; maer, gelukkiglyk voór het tegenwoórdig geslacht, de hedendaegsche volken van Europa hebben in 't algemeen, nopens het leézen en schryven, geheele andere denkwyzen dan hunne halfwilde voórzaeten, want deéze, getuygt AElianus, hielden het voór eene schand zich van de letteren te bedienen (2) 'Er zyn dus en'er kunnen dus van hunne tyden geene overblyfsels voór handen zyn, welke ons van de waere gesteltenis onzes Vaderlands, ten opzigte der tael, zouden kunnen laeten oórdeelen. By mangel van zulke bewysstukken zyn wy verpligt onze denkbeélden, des aengaende, uyt die welke oudere en laetere Schryvers'er over gehad hebben, afteleyden; hunne gis- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} singen met elkanderen en met de onze te vergelyken en een besluyt te maeken, waerop wy mogen blyven berusten, zonder tegen de waerschynlykheyd te zondigen. Nu, waerschynlyk is het voór eerst niet dat Adam en Eva, reeds in het Paradys, vlaemsch spraken, alhoewel ons dit doór eenige geleerde letterzifters en woórdenpynigers plegtig verzekerd word: men leéze, onder andere, de werken van Jan Van Gorp (die zig Goropius Becanus noemde, om dat het by de geleerden van zynen tyd te gemeen scheén eenen naem te draegen uyt de Paradys-tael). Adam beteekende by hen haet dam of Aerdman, Eva was Eeuwvat of de heve des buyks; Caïn was zoo veél als kwaêzin of Ga-in; doór Nimrod moest men neém brood verstaen, enz. (1) Zulke ellendige woórdklieveryen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienen niet dat men 'er zich mede ophoude, en konden slechts verontschuldigd worden in eene eeuw toen de geleerden scheénen te wedyveren om alles van Adams tyden afteleyden. In dit laetste opzigt was onzen geschiedschryver Marcus Van Vaernewyck nog wel den meester van allen, want hy begint zyne historie van Belgis van den val der Engelen af! Het geéne wy over de eerste volken van Europa en hunne taelen vinden by Strabo, Ammianus Marcellinus, Diodorus Siculus, Cesar, Tacitus en andere, is te dikwils en te verscheydentlyk aengehaeld en uytgelegd dan dat wy het zelve wederom hier zouden te berde brengen. Misschien ook rusten de gezegden van die historieschryvers op veél te losse gronden. Houden wy ons liever by het ge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} meen gevoelen van laetere Schryvers, doór wie alles genoegzaem vergeleéken en overwoógen is. Men is het byna eens met te zeggen dat alle volkeren hunnen oorsprong moeten zoeken in Azie. 'T zelve met de taelen; want men heéft in de oude oostersche eene allernaeuwste verwantschap bespeurd, die zich niet anders dan doór eenen gemeenen oorsprong kan laeten verklaeren (1) Maer of nu de Hebreeuwsche, de Sanscritische of de Chineésche die oorspronglyke tael (Lingua primaeva) geweést zy, dat blyft nog onbeslist. Wilt men het gevoelen van den schranderen Tenkate volgen, met het welk dat van den Heere Ypey schynt overeentekomen, dan kon het wel de Hebreeuwsche geweést zyn. (2) Die geleerden verhaelen, op gronde van Moyses' Genesis (10e cap.) dat het stamhuys van Sem, in zyne daeruyt voortsgesproótene stammen, zich in het zuydelyk deel van Azie, van Syrien af tot de Indien toe, verspreydde, dat de stam van Cham doór Arabien, Palestinen, Egypten en gantsch Africa heéntrok en eyndelyk dat het huys van Japhet met zyne ze- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ven byzondere stammen zich verbreydde doór het noórdelykst gedeelte van Azie en doór geheel Europa. Niemand zouden wy durven raeden dit te verwerpen. Maer wanneer Tenkate (1) daer nog byvoegt, dat ook de zeven stamzoónen van Japhet zich verspreydden, in dier voegen dat uyt Gomer de Phrygiers, de Kimbers of noórdsche volken, en daerna de Theutonen of Duytschers, uyt Magog de Aziatische en Europische Schyten, uyt Madai de Meden, uyt Tiras de Thrasiers, uyt Javan de Grieken en Italiaenen, uyt Thubal de Kelten (laeter Spanjaerden, Gallen en Britten genoemd,) en uyt Mosoch de Mosshen of Moskowieten, zouden gekomen zyn: dan moeten wy opentlyk belyden aen die verklaering, hoe vernuftig, hoe welgeregeld zy ook weézen moge, geen geloof te slaen. Men kan immers niet gemakkelyk begrypen dat de reeds heinde en verre verspreyde zoónen en kleynzoónen van Noë, wederom allen in afzonderlyke landstreéken zich zouden verspreyd hebben. Waer men wel is blyft men gaerne lang. Uyt goede landen verhuyst men niet dan wanneer de eerste noodwendigheden 'er beginnen te ontbreéken, en zulks heéft maer plaets alswanneer de bevolking bovenmaeten aengegroeyd is. 'Er zou onder de eerste afstammelingen van Noë eene geweldige zwerfziekte moeten geheerscht hebben, wilt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} men kunnen aenneémen dat het gevoelen van Tenkate op eenige waerschynlykheyd steune. De gelykvormigheyd der naemen is het eenigste dat men ten voórdeele van het zelve zou konnen doen gelden. Na dat de Aziatische volkshorden Europa, of een groot deel van het zelve, betrokken hadden, moet, ongetwyffeld, der zelver tael (verondersteld dat zy maer eene tael spraken,) alle die verbasteringen en veranderingen ondergaen hebben, welke de betrokkene landen, hun klimaet en den allesomwentelenden tyd daeraen vermogten toetebrengen. Hoe meer zy van elkanderen verwyderd raekten, hoe meer de oude gemeene tael'er by Ieéd. Elk volk kreég, naer den aerd van zyn land, byzondere behoeften en bragt daervan de beteekenis over in zyne tael. De eene natie was werkzaem, uytvindingryk, weélderig en rypte vroeg tot beschaeving: de andere niet. Geéne dagt meer en had meer tyd en gelegenheyd om te denken dan deéze. Aengezien de woórden de eerste behoefte tot verklaering van de gedagten, en de spraeken de mededeelende werktuygen der denkbeélden zyn, gebeurde het, natuerlyker wyze, dat de meestdenkende natie de meeste woórden uytvond. Deéze nieuwe en allengs meer vermenigvuldigde woórden, wierden, op hunne beurt, de wortels van een aental andere woórden. Sommige uytdrukkingen raekten by het eene volk in on- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bruyk en groeyden by het ander tot eene veél ruymere beteekenis aen. Veéle woórden weéken geheel en al van hunne oorspronglyke toepasselykheyd af. (1) De uytspraek leéd nog het meest, want op deéze hadden het klimaet en de levenswyze eenen allerkragtdadigsten invloed. Stellen wy maer eens, om dit alles beter te verstaen, den bewooner van het zuyden in vergelyking met dien van het noórden. Deézen, leévende op eenen grond waer de natuer langzaem en als met moeyte werkt, is ook uyt den aerd eenigermaete ruw, traeg en styf; maer vergoed dit doór buytengewoone kragten. Zyne zinnen, zoo wel als zyne ziel behoeven sterke schokken om bewoógen te worden; zyne spraek- en oorleden stooten zich niet aen op elk- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen hortende medeklinkers. (1) Daerentegen houd eene welige natuer den bewooner van het zuyden in eene geduerige beweéging. Deézen vertoont zich ook in alles los, leévendig, vuerig. Zyne zinnen zyn fyn en ligtvattend. Elk indruksel, dat zy uytwendiglyk ontfangen, loopt, als 't ware, zyn geheel gevoelvermogen rond. Wellustig en week zynde, veroorzaekt hem elke aendoening genot of pyn. De tong wilt by hem gemakkelyk spreéken, het oor zich op welluydende klanken vergasten. (2) Waer den Noórdman slechts eene zaek, een voórwerp ontwaert, heéft den zuydling honderd nuancen opgemerkt. Waer geénen twee woórden spreékt, heéft'er deézen honderd noodig. In deéze kleyne karakterschets ziet men reeds dat ook beyde zeer verschillende behoeften hebben, en dat dus hunnen dagelykschen handel en wandel op onderscheydene gebruyken en gewoonten staen moet. Zoo lichtte de beschaeving in het zuyden eerder aen, en verbasterden de taelen al- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} daer op korteren tyd dan in het noórden; zoo wierden'er de woórden allengs hoe ligter om uytspreéken en aengenaemer voór het gehoor (1); zoo hebben de Italiaenen en Spanjaerden voór de Franschen en Nederlanders, en deéze wederom voór de Duytschers eene Litteratuer gehad, en zoo wyzigde elke Litteratuer zich naer den aerd van tael en volk. Willen wy de Duytschers in vergelyking brengen met de Nederlanders, ten opzigte der uytspraek? dan bespeuren wy wederom dien onloochenbaeren invloed van het klimaet. Om dat de eerste meer in het noórden liggen dan de laetste, gebruyken zy doórgaens de scherpe letters f, p, s, t, waer wy de zagtere v, b, z, d, aenneémen. Om dat de Hollanders noórdelyker woonen articuleéren zy de medeklinkers veél sterker en harder, dan wy Brabanders of Vlamingen doen. (2) Doch hierover nader. 'T zy ons nu genoeg aengetoond te hebben dat de oude, voór algemeen veronderstelde tael van Europa, al gaende wech, heéft moeten ver- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen en nieuwe taelen vormen. Onderzoeken wy nu welke volken dit werelddeel eerst bewoonden; daeruyt zal moeten volgen welke taelen 'er aenweézig waeren. Naer alle vermoeden zyn de eerste Europeërs Aziatische Schyten geweést. De oudheyd van dit noórdsche volk loopt zoo hoog dat 'er nog heden geleerden gevonden worden die Schytie, ten aenzien van zyne hooge ligging, voór het oudstbevolkte deel der wereld beschouwen; als hebbende, naer hun zeggen, den oceaen of zondvloed het zelve voór alle andere moeten verlaeten. Laeter gaf men aen een groot deel der Europeërs den naem van Kelten en aen hun land dien van Keltiberie. Strabo noemt alle de Schythen Kelten, Keltibers of Keltschythen. (1) ‘Indien mij- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ne gissingen mij niet bedriegen (zegt Ypey.) worden gedeeltelyk door de Schythen van de ouden verstaan alle de, uit Azie vertrokken, en, door het noordelijkste gedeelte van Europa, naar het zuiden zwervende, volksmenigten, welke wy Kimbrisch-duitschen zullen noemen. Deze Kimbrisch-duitschen schijnen hunnen weg genomen te hebben achter het Meotische Meer langs, waer zij zich het eerst gevestigd hebbende, de Gothische Volkplanting gelaten hebben, en waar ook eenige Kimbriers schijnen achter gebleven te zijn, biijkens den naam van Bosphorus Cimmericus en Cimmericum. Voorts schijnen zij, door het Europisch Tartarie, west en noordwest aan, maar vervolgens zich in twee takken verdeeld te hebben. Het eerste, namelyk de Kimbrische tak, trok naar, achter en langs de Balthische zee, thans de Oostzee, en verder langs de kusten der Noordzee tot in {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen. De andere, namelijk de Duitsche tak breidde zich westwaarts uit door het hart van Europa heen, door Dacië, Moesië en Pannonië tot in Germanie en Belgie. Het ander deel der Schijthen, het zuidelijk en zuidwestelijk gedeelte van Europa doorkruissende, hebben wij, om duidelijk te zijn, Grieksch-kelten genoemd, maar zij staan bij de ouden doorgaans bekend onder den naam van Kelten. Deze Volkshorden reisden, in hare omzwervingen, langs de Middellandsche zee, van over den Bosphorus tot in Thrasie, Griekenland, met zijne Eilanden, voorts tot in oud Italie, Spanje en Gallie en verder tot in Grootbrittanië, dat door Galliers bevolkt werd.’ (1) Men vorme zich, uyt het aengehaelde, zoo goed men kan, een denkbeéld over de oude bevolking van Europa. Intusschen was'er nog een groot aental Schythen in Azie gebleven. Van deéze wilt men dat de Persen, de Indiaenen en Precopskische Tartaeren (een volk welk het Chersonesus Taurica der ouden bewoond) afgestamd zyn. Immers deéze volken spreéken en bewaeren nog heden taelen die met de onze al vry wat overeenkomst hebben. (2) {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt de eerste tael der Europeërs, de Schytische, ontsprongen dus alvroeg dry taeltakken, welke meer of min van elkanderen te onderscheyden waeren, naementlyk het Kimbrisch, het Teutonisch of oud-duytsch en het Keltisch. Den eersten tak besloeg de landen van het hoognoórden, zoo als Zweden, Denemarken, enz. Den tweeden hield het middeldeel van Europa of Groot Germanien, en den laetsten strekte zich over die landen uyt, welke in laeter tyd Vrankryk, Italien en Spanje zyn genoemd. Het is te gelooven dat het Keltisch, naer den aerd van het zuyden, alwaer die tael gesproken wierd, zich veél meer verwyderde van de oorspronglyke moedertael dan het Kimbrisch en Teutonisch met welke twee ons Nederduytsch het meest verwantschapt is. De Grieken en Latynen, zegt men, hebben hunne taelen aen het Keltisch te danken. (1) Zeker is het dat zy uyt den zelfden stam, te weéten den Schytischen, of, wilt gy, uyt dien der algemeene Oostersche tael, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} waeruyt de Schytische is voordsgekomen, zyn opgegroeyd. Immers, hoe ware anders derzelver oogenschynelyke gemeenschap te verklaeren? (1) Den Teutonischen tak, tot den welken het Belgisch Gallië grootendeels behoorde, verdeelde zich eenigsints in tweeën, want langs de Oostzee, doór Pommeren, Pruyssen en de Saksische kusten helde de tael meer naer het Kimbrisch, vermits de nabuerschap der volken van dien naem; waerom ook de Heer Ypey, die tael de Kimbrisch-duytsche noemt. De Oude-gothen, de Wandalen, de Angelsaksen en Vriesen worden tot die landen betrokken. In het hart van Duytschland heerschten de zoogenaemde Alamannische en Frankduytsche of Nedersaksische taelen. Eyndelyk strekte den Teutonischen tak zich ooswaerts naer den kant van Azie uyt, tot aen de Zwarte zee of de monden van den Donau, alwaer men het ryk der Moesogothen plaetst. (2) Zie daer in het kleyn de volks- en tael-gesteltenis van oud Europa. Nu zouden wy moeten weéten doór welke natie onze Nederlanden het eerst bevolkt, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en welke tael aldaer het eerst gesproken wierd, doch hier toe ontbreékt ons den historischen lydraed. Het meestendeel der Schryvers, over deéze zaek handelende, komen overeen met te zeggen dat een deel Germaenen, denkelyk van diegeéne, welke by den Rhyn hun verblyf hielden, doór overmaet van bevolking genoopt, hun land verlieten en zich hier kwamen nederzetten. Cluverius gaet zelfs zoo verre van te willen opmaeken dat zulks omtrent den jaere 430, na de opbouwing van Roomen, hebbe plaets gehad; (1) doch zyne berekening wankelt op losse schroeven. Doór welke duytschers mag dus ons Vaderland het eerst bevolkt zyn? Wy weéten het niet. By welke der bovengenoemde natien kunnen wy onze tael weder vinden? By allen; doch inzonderheyd by de Angelsaksen. Wy zyn'er nogtans verre af van te willen beweêren dat onze tael regtstreéks van het dialect deézes volks zoude afstammen. Neen, ons Nederduytsch houd het midden tusschen het Moesogotisch, Frankduytsch, Angelsaksisch, Vriesch en Kimbrisch: dit kunnen wy met zekerheyd vaststellen, aengezien'er van die taelen nog Gedenkstukken voórhanden zyn, welke ten dien opzigte geen twyffel meer overlaeten, zoo als straks nader blyken zal. Alle deéze volken, behalven de Moesogothen, woonden by de grenzen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van het land der Belgen, met wie zy dus niet weynig betrekking zullen hebben gehad. Men slae maer de eerste bladzyden onzer geschiedenis op, en het oog op de geographische ligging van ons land, om overtuygd te weézen dat de Nederlanders, dus van alle zyden omringd, nooyt lang hunne zelfstandigheyd hebben kunnen bewaeren. Hoe dikwils zyn niet nabuerige volken, naer de getuygenis der Schryvers onzer oude Historie, deéze vrugtbaere streéken ingerukt of ingezworven! Menig uytlandsch bloed vermengde zich met het onze: want immer is den vreémdeling belust geweést om hier een verblyf te zoeken. Daerdoór kan gebeurd zyn dat die verscheydene Dialecten zyn te saemen gevloeyd, en hier de oude Belgische tael, zoo niet gevormd, ten minsten bewyzigd hebben. Immers zulk eene vermenging kon destyds zeer gemaklyk plaets hebben, als zynde de toengesproken Dialecten zeer weynig van elkander verschillende, en geene van haer nog aen vaste grondregels onderworpen. Alles doet vermoeden dat zy, voór het invoeren van den Christelyken Godsdienst aldaer, niet in schrift wierden gebragt. (1) Het schryven eener tael is nogtans, tot {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} het bewaeren van haere oorspronglykheyd, gelyk men weét, een hoofdvereyschte. Men oórdeele over het voórledene doór de ondervinding van het tegenwoórdige. Om dat Belgien thans het voórkomen heéft van eene Fransche volksplanting (dat ik my zoo eens uytdrukke); om dat men in deéze zuydelyke Provintien de grondregels, dat is de beoefening, van het Nederduytsch, te sterk verwaerloost, en het zelve bykans nooyt schryft, daerom juyst, en om geene andere reden, hoort men de Brabanders en Vlamingen hunne gesprekken niet zoo veél bastaerdwoórden en fransche Idiotismen doórmengen. Gaet men, terwyl het nu nog tyd is, dit steéds inkankerend kwaed niet te keer, doór beoefening en zuyvering, zoo als men in {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland gedaen heéft, dan word eenmael onze tael eene geheel andere; en zy zal'er niet beter om zyn. Niettegenstaende die bykomende veranderingen, (van welke toch geen eene spraek is vrygebleéven,) kan men, op goede gronden, staende houden dat den aerd en vorm van onze Belgische tael, zoo als die tegenwoórdig zyn, niet of weynig verschillen van het geéne zy in die eerste tyden, voór de invoering van den Christelyken Godsdienst, waeren. Hoogstwaerschynlyk zelfs komt het den Heere Ypey, dien wy niet genoeg kunnen aenhaelen, voór, dat onze moederspraek eene oudere dochter van het Teutonisch of oud-duytsch mag genoemd worden, dan het tegenwoórdig Hoogduytsch. (1) Dien geleerden twyffelt geensints of de Duytschers dier langverloopene tyden hebben, B.V. niet gezegd, gelyk tegenwoórdig, onder hunne afstammelingen, buyten Nederland algemeen plaets heéft: gieben, leben, lieben, maer geéven, leéven, lieven, enz., zoo ook niet glauben, maer gelooven, niet bleiben, maer blyven of blieven, niet schreiben, maer schryven of schriven, enz. (2) Ja, dat ons Belgisch minder verloopen zy dan het Hoogduytsch, getuygen zelfs hoogduytsche Taelgeleerden. ‘De woórden der Nederduytsche {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tael (zegt Morhoff) hebben meer van de oude Duytsche spraek behouden, dan eenige andere tael. De hoogduytshe tael is, in vergelyking met haer eene geheele nieuwe tael, voóral wat de uytspraek betreft. Het aloude Duytsch heéft met het Nederduytsch, in veéle opzigten, zeer groote overeenkomst.’ (1) Mollerus, Wiarda, Kinderling en Adelung zyn ook niet vreémd van dat gevoelen, (2) aen het welk wy hierna nog meerder kragt zullen tragten bytezetten. Wy gelooven, uyt alle het voórenstaende, te mogen opmaeken dat onze Moedertael zich in de hoogste oudheyd, in de duysternissen der eerste Europische eeuwen verliest; dat haeren regten oorsprong volstrekt niet te ontdekken zy, als ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} looren zynde in den Teutonischen tak van de eerste tael der Europeërs, naementlyk de Schytische, van welke laetste ons geen enkel staeltje overgebleéven is, maer die, naer allen schyn, wederom een Dialect zal geweést zyn van eene algemeene, oorspronglyke tael der Aziaten. (1) Wy zullen, deels tot staeving van het geéne wy tot hiertoe gezegd hebben, deels om hen van hunne dwaeling te doen wederkeeren, die staende houden dat het Nederduytsch regtstreéks van het Hoogduytsch afstamt; wy zullen, zeg ik, nu een overzigt maeken van eenige dier oude taelen welke met de onze eene min of meer groote gemeenschap hebben, geévende van elk een kleyn glossarium, met de Neder- en Hoogduytsche woórden daer nevens, om de afwyking van het Hoogduytsch te doen blyken. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Verwantschap. Wilden wy alle de taelen welke met ons Nederduytsch eenige betrekking hebben, hier aenhaelen en vergelyken, dan zouden wy dit Boek boven maeten, en zonder noodzaeklykheyd, doen uytdygen. Wy hebben hiervoóren, om ons zoo veél mogelyk te bekorten, slechts ter loops willen gewag maeken van de taelen welke tot den Keltischen tak behooren, om reden de zelve het meest van haeren oorsprong afgeweéken zyn. Thans zullen wy ons wederom alleen bepaelen tot de Kimbrische en Teutonische Dialecten, na echter, voórafgaendelyk, een woórd gesproken te hebben over de wonderbaere overeenkomst van het Sanscritisch, Persisch en Precopskisch, met het Belgisch. Het Sanscritisch is de moeder der meeste Indische taelen en misschien wel de oudste leévende dochter van de oorspronglyke tael der menschen. Haere kennis word zorgvuldig bewaerd doór de Brachmannen of Priesters der Indiaenen, als zynde hunne aloude geheyligde en weétenschappelyke Schriften daerin vervat. Den verdienstelyken Schryver der Geschichte der alten und neuen Litteratur, den geleerden F. Schlegel heéft, voór zoo veél my bekend is, het allereerst {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} haere naeuwe verwantschap met de Persische en Europische taelen, aen den dag gelegd, in zyne doórwrogte Verhandeling über die sprache und weisheit der Indier, eine beitrage zur begrundung der Altherthumskunde, te Heidelberg in 1808, van de pers gekomen. Het blykt hier uyt, niet alleen dat deéze Analogie van het Sanscritsch met de Duytsche taelen, op de zelfde wortelwoórden zy gegrondvest, maer ook dat die te vinden is in den aerd en vorm, in de verbuyging der naemwoórden, in de tyden en persoonen der verba, de lidwoórden, enz. Ja, het komt zelfs dien geleerden voór, dat het Neder- meer dan het Hoogduytsch deéze Oostersche tael nabykomt. Zie hier eenige van haere woórden, genomen uyt die, welke in het gemeenschappelyk leéven het meest gebruykelyk zyn: Mata, moeder, waermede overeenkomt het Poólsch en Bohemisch Mathe. Bhrata, broeder. Duhitar, dochter. Svostri, zuster. Vidhova, weduwe (in't lat. Vidua.) Naza, neus of neuze. Podon, poot of voet. Tuari, deur. Yugan, juk of jok. Namo, naem. Over de Persische Tael en haere verwantschap met de Dialecten van het Teutonisch, heéft men veél en veelerley geschreéven. M. Pic- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} card (1) en J.G. Weller (2) beweêren dat die overeenkomst ontstaen zy doórdien eenige uytwykelingen, na de dood van Alexander den grooten, zich in Duytschland zouden hebben nedergezet. Dan, wy gelooven liever met Ypey dat zy zusters zyn, voordgesproóten in het oosten, uyt het zelfde stamhuys. (3) Deéze aenmerking kan men ook tot de Hebreeuwsche tael uytstrekken. (4) De Persische werkwoórden, zegt men, eyndigen meest in en zoo als de onze. Vergelyk de volgende woórden met de Hoog- en Nederduytsche: Avar, over, ueber. Band, band, band. Brader, broeder, bruder. Begryst, begryst of bekreéten, beschreit. Coda, God, Gott. Crusc, kruys, kreuz. Dandan, tand, zahn. Der, deur, thor. Dochter, dochter, tochter. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Drog, bedrog, trug. Ender, onder, unten. Garm, gram, gram. Garph, graf, grab. Hy, hy, er. Juk, juk, joch. Khal, kael, kahl. Kisti, kiste, kiste. Lib, lip, lippe. Mader, moeder, mutter. Men, myn, mein. Muez, muys, oudtyds muus, maus. Nam, naem, name. Neh, neen, nein. Phader, vader, vater. Star, star of sterre, stern. Tonder, donder, tonner. Vast, vast, sest. (1) Niet minder overeenkomst heéft het Precopskisch met ons Nederduytsch. Den Baron Busbeq, in de zestiende eeuw Gezant van Keyzer Ferdinand zynde, aen het Hof van Constantinopelen, maekte aldaer kennis met twee Oversten der Precopskische Tartaeren, een volk het welk in de bergagtige streéken van den Krim (het Chersonesus taurica der ouden) zyn verblyf had. Na hen over de zeden eh gebruyken van hun land ondervraegd te hebben, vernam hy tot zyne verwondering, dat de tael welke zy spraken, met de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne niet weynig gemeenschap had. Men oórdeele: Appel, appel, apfel. Bars, baerd, bart. Boga, boóg, bogen. Broe, brood, brodt. Bruder, (1) broeder, bruder. Brunne, bron, quelle. Kriten, kryten, kreischen. Fist, visch, fisch. Handa, hand, hand. Hoef, hoofd, haupt. Hus, huys, oudtyds huus, haus. Kommen, komen, kommen. Kop, kop, een drinkvat. Kor, koórn, korn. Lachen, lachen, lachen. Oeghe, oog, auge. Reghen, regen, regen. Rinck, ring, ring. Schieten, schieten, schiessen. Schuuster, zuster, schwester. Schlipen, slaepen, schlefen. Seis, zes, sechs. Sevene, zeven, sieben. Silver, zilver, silber. Singhen, zingen, singen. Stul, stoel, stuhl. Stern, sterre, sterne. Sune, zon, sonne. Tria, drie of dry, drey. Tua, twee, zwey. Waghen, wagen, wagen. Wingart, wyngaerd, weingarten. (2) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oudste schrift ons, van alle de Teutonische Dialecten, toegekomen, is vervat in de Moesogotische tael; zynde eene vertaeling van het nieuw Testament, vervaerdigd doór Ulphilas, eenen Bischop die, ongeveêr den jaere 370, na de geboórte van den Heyland, by de Moesogothen gezonden was, om de zelve tot het Christendom te bekeeren. Dit volk, destyds zeer talryk en magtig, woonde aen de boorden van den Donau, waer nu de Serviers en Bulgaren gevestigd zyn. Den gebannen Ovidius heéft langen tyd onder hen zyn verblyf gehad; want de Geten, waer van hy in zyne Treurzangen zoo menigwerf zingt, zyn buyten twyffel niet anders dan deéze Gothen geweést: Naso Tomitanae jam non novus incola terrae Hoc tibi de Getico littore mittit opus. (1) Duchesne verzekert dat dit volk eerst omtrent den jaere 369, onder deszelfs Koning Attanarik begon gebruyk te maeken van het geschrift. (2) Dus zou de Bybeloverzetting van Ulphilas wel voór het eerstgeschreéven Duytsch mogen aen- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zien worden. Men bewaert nog een handschrift van dezelve in de Bibliotheék des Konings van Zweden, te Upsal. Dit onwaerdeérbaer handschrift wierd ten tyde der duytsche oórlogen, in de 17e eeuw, doór de Zweden, by de plundering der Abtdy van Werden, gevonden en buyt gemaekt. Het zelve is in massief zilver gebonden, den tekst zilvere letters met goude initialen, waerom de geleerden het den naem geéven van Codex argenteus. Wy hebben de uytgaeve en ophelderingen van dit stuk te danken aen Ihre, Stiernhielm, Knittel en, dien ik eerst had moeten noemen, onzen beroemden F. Junius. Ook heéft Tenkate, in een afzonderlyk werkje daerover, ten jaere 1710, uytgegeéven, (1) alsmede in zyne doórwrogte aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche sprake, de regelmaetigheyd van het Moesogotisch en deszelfs overeenkomst met het Nederduytsch, breedvoeriglyk aengetoond. 'T is uyt den lyst, doór hem en Junius opgegeéven, dat wy de volgende woórden overneémen: Af, af, ab. Afdailjan, afdeylen, abtheilen. Aflagjan, afleggen, ablegen. Afletan, aflaeten, ablassen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Afsteigan, afsteygen, absteigen. Andi, eynde, ende. Arbaidjan, arbeyden, arbeiten. Arka, arke, arche. Auk, ook, auch. Bidjan, bidden, bitten. Bindan, binden, binden. Bokos, boek, buch. Brikan, breéken, brechen. Brothar, broeder, bruder. Dags, dag, tag. Dailjan, deylen of deelen, theilen. Dalei, dal, thal. Daupjan, doopen, taufen. Dauths, dood, tod. Drankjan, (Junius stelt: dranken) drenken, traenken. Eisar, yzer, eisen. Etan, eéten, essen. Faur, voór, fuer. Fiands, vyand, feind. Fretan, freêten of eéten, fressen. Gamotjan, gemoeten, begegnen. Ganiutan, genieten, geniessen. Giutan, gieten, giessen. Greipan, grypen, greifen. Hairta, hart, herz. Haitan, heeten, heissen. Hatjan, haeten, hassen. Hropjan, roepen, rusen. Hus, huys, haus. Ik, ik, ich. Jup, op, auf. Kaupjan, koopen, kaufen. Kiuzan, kiezen, waehlen. Mitan, meéten, messen. Ne, neen, nein. Ni, niet, nicht. Niujis, nieuwe, neue. Nu, nu, nun. Aufto, ofte, oder. Sajan, zaeyen, saeen. Saihs, zes, sechs. Saihstig, zestig, fechzig. Skadus, schaduw, schatten. Skaftjan, schaffen, schaffen. Skaman, schaemen, schaemen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Skapan, scheppen, schaffen. Skip, schip, schiff. Stautan, stooten, stossen. Strikan, stryken, streichen. That, dat, das. Thusund, duyzend, tausend. Timrjan, timmeren, zimmern. Tobringa, toebrengen, zubringen. Tungo, tonge, zung. Twa, twee, zwey. Twaimtig, twintig, zwanzig. Twalif, twaelf, zwólf. Undar, onder, unter. Ut, uta, uyt, aus. Wa, waiht, wat? was? Wajan, waeyen, wehen. Wakan, waeken, wachen. Wairpan, werpen, werfen. War, waer, wo? Wato, water, wasser. Wepna, wapenen, wappen. Witan, weéten, wissen. Wrakja, wraeke, cache. (1) Het tweeden Dialect der Teutonische tael, het Frankisch, schynt oorspronglyk eene vermenging te zyn geweést van de Opper- en Nedersaksische, de Allemanische en Nederlandsche spraeken. Het zelve is van lieverlede in het Hoog- en Platduytsch wechgesmolten. De Franken (dat is de vrye,) hebben op het tooneel der Europische gebeurtenissen, geduerende de vierde en vyfde eeuw, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te zeer vermaerd gemaekt, en zyn elkeen te wel bekend, dan dat wy ons over hen hier breedvoerig zouden uytlaeten. Genoeg zy het te herinneren dat de zelve zeer veél gemeenschap met de Belgen en Bataven hadden, ten tyde zy met de wapens Europa rondzworven en bevogten. Hunne eerste verblyfplaets was den, nog heden zoo genoemden, Frankischen Kreits, maer zy groeyden, op het laetst der vyfde eeuw, tot eene zoo ontzaggelyke magt en menigte aen, daf zy, hun land overgestroomd en in Gallie gevallen zyn, 't welk zy aen zich onderworpen en naer hunnen naem Frankryk genoemd hebben. De Fransche tael heéft nog zeer veél van hunne tael behouden. Eene overzetting der Evangelien doór Otfridus, eene vertaeling der Harmonica Evangelica aen Tatianus, leerling van den H. Justinus, ten onrechte toegeschreéven, en eene uytbreyding van het Boek der Zangen, anders genoemd het Hooge Lied, vervaerdigd doór Willeramus, Abt van Ebersberg in Beyeren, zyn de voórnaemste fragmenten welke ons in die tael zyn overgebleéven. In het vervolg zullen wy gelegenheyd vinden, over de zelve iets in het byzonder te zeggen. Zie hier, intusschen, eene kleyne vergelyking van Frankische, Neder- en Hoogduytsche woórden, de eerste welke ons onder de oogen zyn gekomen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Algaro, allegaer, allzugar. Arbeydan, arbeyden, arbeiten. Bevan, beéven, beben. Biddon, bidden, bitten. Bitterheyd, bitterheyd, bitterkeit. Biudan, bieden, bieten. Bowan, bouwen, bauen. Breydan, breyden, breiten. Brutigomo, bruydegom, braeutigam. Buosum, boezem, busen. Buren, beuren, opbeuren, echeben. Camara, kamer, kammer. Cribbon, kribbe, krippe. Cruce, kruys, kreutz. Cunni, kunne, geschlecht. Cuomst, komst, ankunfft. Dala, dal, thal. Deilan, deylen, theilen. Deran, deêren, (nocere) schaden. Dugethe, deugd, tugend. Diuval, duyvel, teusel. Dohtor, dochter, tochter. Dooth, dood, tod. Dure, deure, thuere. Duva, duyve, taube. Dypa, diepte, tiesfe. Eischan, eysschen, sordern. Gihengan, gehengen, erlauben. Haveco, havik, habicht. Helle, helle, hoelle. Hoyved, hoofd, haupt. Hudan, hoeden, hueten. Hus, huys, oudtyds huus, haus. Huvele, heuvel, huegel. Kalves, kalf, kalb. Kelik, kelk, kelch. Kuning, koning, koenig. Laghta, laegte, tiefe. Lichamon, lichaem, leichnam. Maara, maere, maere. Mano, maend, mond. Quelan, kwellen, plagen. Restan, rusten, ruhen. Rihduom, rykdom, reichthum. Salva, zalve, salbe. Samanunga, zamening, sammlung. Scada, schaduw, schatten. Sconheyd, schoonheyd, schoenheit. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Scrivan, schryven, schreiben. Scuwan, schuwen of schouwen, vermeiden. Silver, zilver, silber. Skiura, schuere, schuere. Slehtan, slechten (complanare) niederreissen. Spore, spoór, spur. Spuwan, spuwen of spouwen, speyen. Stemma, stemme, stimme. Suote, zoete, suesse. Suster, zuster, schwester. Vard, vaerd, fahrt. Veld, veld, feld. Wanan waenen, waehnen. Wanga wange, wangen. Wasgan, wasschen, waschen. Wedere, weder, wetter. Wituwa, weduwe, witrwe. De tael der Angelsaksen is het laetste Dialect van het Teutonisch, waervan wy te spreéken hebben. Eene groote menigte volks, herkomstig uyt de streéken van het tegenwoórdige Holstein en Meklenburg, waervan het meestendeel Saksen waeren, en een kleynder deel zich Anglen noemde, hebben zich alvroeg vermengd tot een volk, zich vestigende aen de kusten der Noórdzee, by de Eems en Wezer, tegens de grensen van het land der Batavieren. In het midden der vyfde eeuw wierden zy doór den Brittischen Koning Vortigern, destyds doór de Picten en Caledoniers zeer geplaegd, in Brittanien geroepen. De Provintie Kent aldaer in bezit gekreégen hebbende, bevonden zy dat land zoodanig naer hunnen zin, dat zy niet meer op naerhuyskeeren, maer veéleer bedagt waeren om Albion aen hunne heerschappy te onder- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen; in welk opzet zy, doór den bystand van hun land ondersteund, ten vollen sloegen. Het overmeesterde land wierd in zeven Koningryken verdeeld, die in de negende eeuw weder tot een smolten. Onder Paus Gregorius den grooten, en dus omstreéks den jaere 600, namen deéze Angelsaksen, die nu aen Albion den naem van Angel- of Engel-land (Anglia) gegeéven hadden, het christengeloof aen. De hedendaegsche tael der Engelschen is grooten deels uyt de hunne ontstaen. Dat de Angelsaksische en de Oudbelgische taelen met elkanderen de grootste overeenkomst hebben blykt, niet alleen uyt de fragmenten doór Hickesius, (1) en de Angelsaksische vertaeling van het nieuw Testament, doór Thomas Mareschal (2) der geleerde wereld medegedeeld; maer ook uyt de getuygenis der Historie, welke verhaelt dat de heylige Geloofspredikers Switbert, Willibrord, Livinus, Bonifacius en andere, van Brittanien naer Belgien overstaken, om de aldaer nog in afgoderyen gedompelde volkeren tot het Christendom te bekeeren, waertoe zy geene tolken noodig hadden, zoo groot was destyds de overeenkomst der twee taelen. Men oórdeele: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Becc, beék, bach. Belifan, blyven, bleiben. Boc, boek, buck. Brecan, breéken, brechen. Ceapan, koopen, kaufen. Celf, kalf, kalb. Cleofan, kleéven, kleben. Coker, koker, koecher. Cyning, koning, koenig. Depan, doopen, taufen. Doelan, deelen, theilen. Dypa, diepte, tieffe. Eadmod, ootmoed, demuth. Efel, evel of euvel, uebel. Efen, even of effen, eben. Fleotan, (1) vlieten, sliessen. Flod, vloed, sloss. Foedan, voeden, futhen. For, voór, fuer. Fot, voet, fuss. Gefan, geéven, geben. Geleafan, gelooven, glauben. Geotan, gieten, giessen. Gripan, grypen, greifen. Gyrdel, gordel, gurtel. He, hy, er. Hearra, heere, herr. Heafod, hoofd, haupt. Hopa, hoóp, hoffnung. Hus, huys, haus. Ic, ik, ich. Metan, meéten, messen. Nigone, negen, neun. Ofer, over, ueber. Reafan, rooven, rauben. Reocan, rieken, riechen. Reof, roof, raub. Rice, ryk, reich. Ridan, reyden, reiten. Sceapan, schaepen, schafen. Scinan, schynen, scheinen. Scip, schip, schiff. Scrifan, schryven, schreiben. Seofon, zeven, sieben. Setol, zetel, sessel. Slapan, slaepen, schlafen. Slipan, slypen, schleifen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Soecan, zoeken, suchen. Sprecan, spreéken, sprechen. Tacen, teeken, zeichen. Theof, dief, dieb. Tide, tyd, zeit. Tredan, treéden, treten. Twa, twegen, twee, zwei. Tyn, tien, zehn. Wacan, waeken, wachen. We, wy, wir. Weorpan, werpen, werffen. Werold, wereld, welt. Wican, wyken, weichen. Witan, weéten, wissen. Wudewe, weduwe, wittwe Tot dus verre van de Teutonische Dialecten. Om nu nog met een woórd van het Kimbrisch te gewaegen, diene gezegd: dat het zelve ook Runisch genoemd en in zes min of meer van elkander verschillende Dialecten verdeeld word, namentlyk het Dano-gotisch of Oud-deénsch, het Scano-gotisch en Sueo-gotisch of Oud-zweedsch, het Noórweégsch, Yslandsch en Orcadisch. Er zyn ons in die Kimbrische taelen verscheydene gedichten overgebleéven, alle zeer stout in Poëzy en overdragtelyke spreékwyzen. Saxo Grammaticus, eenen Deénschen Historieschryver, die in de dertiende eeuw leéfde, meld dat verscheydene van die gezangen nog in zynen tyd te vinden waeren, in Runische letteren op de rotsen van zyn Vaderland gehouwen en Venantius Fortunatus, eenen Dichter van de zesde eeuw, (misschien den eersten Schryver die van de Runische letteren gewag maekt,) zegt dat men die op planken van essenhout graveérde: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbara fraxineis pingatur Rhuna tabellis Quodque papyrus ait, virgula plana valet. (1) In de Litteratura Runica van Olaus Wormius (2) en in de aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche sprake van L. Tenkate (3) vind men een Kimbrisch gezang, met de Latynsche en Nederduytsche vertaeling, 't welk van de oude Noórdsche of Scandinavische Dichtkunst eene zeer merkwaerdige proeve oplevert. Het is een soórt van Epicedion of Sterflied, gemaekt doór den Deénschen Koning Regner Lodbrog, welke op het laetste der achtste eeuw schynt geleéfd te hebben, en in zynen tyd eenen beroemden Skalder of Poeét was. (4) Om kort te zyn zullen wy nog, tot het aentoonen der naeuwe Verwantschap onzer tael en der Kimbrische, eenige woórden van slechts twee Dialecten van dit laetste opgeéven. Het eerste dat wy daer toe neémen is het Sueogotisch, waervan {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} den reeds met lof gemelden Ihre, in 1769 een grooter glossarium heéft in het licht gegeéven: Apa, aep, affe. Basun, bazuyn, posaune. Baettre, beter, besser. Beck, pek, pech. Bedraga, bedriegen, betruegen. Bedrofwa, bedroeven, betrueben. Begrafwa, begraeven, begraben. Ben, been, bein. Bereda, bereyden, bereiten. Besaetta, bezetten, besetzen. Beskerma, beschermen, beschirmen. Besoka, bezoeken, besuchen. Betala, betaelen, bezahlen. Bi, bie, biene. Biskop, bisschop bischoff. Bista, bystaen, beystehen. Bleka, bleeken, bleichen. Brud, bruyd, braut. Brudgumme, bruydegom, braentigam. Brun, bruyn, braun. Brygga, brugge, bruecke. Buk, buyk, bauch. Dag, dag, tag. Dof, doof, tauv. Drake, draek, drache. Drom, droom, traum. Dunder, donder, touner. Dussin, duzyn, dutzend. Dygd, dengd, tugend. Egendom, eygendom, eigenthum. En, een, ein. Fartyg, vaertuyg, fahrzeug. Fat, vat, fass. Flod, vloed, sluss. Foder, voeder, futter. Fod, voet, fuss. Forderfwa, verdryven, vertreiben. Forgaeta, vergeéten, vergessen. Fornuft, vernuft, vernunfft. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Forsoka, verzoeken, versuchen. Forsta, verstaen, verstehen. Fraeten, freêten of eéten, fressen. Fro, vroeg, frueh. Fryndskap, vriendschap, freundschaft. Gapa, gaepen, gaffen. Grus, gruys, gries. Gul, geél, gelb. Haefwa, heffen, heben. Haerd, haerd, herd. Het, heet, heiss. Hol, hol, hoehle. Hop, hoóp, hoffnung. Ho, hooy, hen. Hwit, wit, weiss. Inkomst, inkomst, einkunst. Kalf, kalf, kalb. Kamp, kamp, kampf. Katt, kat, katze. Knape, knaep, knabe. Konung, koning, koenig. Lata, laeten, lassen. Led, lid, glied. Lekamen, lichaem, leichnam. Lof, lof, lob. Lof, loof, laub Lopa, loopen, laufen. Matt, maet, maass. Mus, muys, maus. Mygga, mugge, muerke. Nadel, nadeel, nachtheil. Naesduk, neusdoek, schnuyptuch. Nott, noót, nuss. Offer, offer, opfer. Onodig, onnoodig, unnoetig. Onoslig, onnoozel, nuschuldig. Orlig, oórlog, krieg. Pipa, pyp, pfeiffe. Port, poort, pforte. Prata, praeten, reden. Qwaksalware, kwakzalver, aufschneidet. Quanswis, kwansuys, of kwanswys. Rik, ryk, reich. Rofwa, rooven, rauben. Rok, rook, rauch. Ropa, roepen, rufen. Rygg, rug, ruecken. Salig, zalig, selig. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Salighet, zaligheyd, seligkeit. Side, zyde, seite. Silfwer, zilver, silber. Sitta, zitten, sitzen Skans, schans, schanze. Skara, schaer, schaar. Skarp, scherp, scharf. Skatten, schatten, schaetzen. Skelm, schelm, schelm. Skjuta, schieten, schiessen. Skon, schoon, schoen. Skotel, schotel, schuessel. Skrifwa, schryven, schreiben. Skumm, schuym, schaum. Skurck, schurk, schurke. Sla, slaên, schlagen. Slipa, slypen, schleifen. Slipprig, slibberig, schluepferig. Smaerta, smert, schmerz. Snyta, snuyten, schaenzen. Soka, zoeten, suchen. Sot, zoet, suess. Spela, speélen, spielen. Sta, staen, stehen. Stampa, stampen, stampfen. Sten, steen, stein. Stjert, steêrt, sterz. Stoppa, stoppen, stopfen. Swart, zwart, schwarz. Syster, zuster, schwester. Tapper, dapper, tapfer. Tid, tyd, zeit. Timmerman, timmerman, zimmermann. Tunga, tong, zunge. Twa, twee, zwei. Tweedragt, tweedragt, zwietracht. Twifia, twyffelen, zweiflen. Twilling, tweeling, zweilling. Underdan, onderdaen, unterthan. Underpant, onderpand, unterpfand. Uppenbara, openbaeren, offenbaren. Uppror, oproer, anfruhr. Waka, waeken, wachen. Wapn, wapen, waffnen. Warpa, werpen, werfen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wafwa, weéven, weben. Wal, wel, wohl. Warde, waerde, werth. Waning, wooning, wohnung. Werld, wereld, welt. Weta, weéten, wissen. Wif, wyf, weib. Nu nog iets van de tael der Yslanders, genoómen uyt de Grammaticae Islandicae Rudimenta van Runolf Jonas welke geplaetst is in de onwaerdeérbaere verzaemeling van Hickesius. (1) Ape, aep, affe. Bodun, bode, bote. Bakare, bakker, becker. Bidia, bidden, bitten. Braud, brood, brod. Brudgume, bruydegom, braentigam. By, bie, biene. Byta, byten, beissen. Daele, dal, thal. Daude, dood, tod. Daufur, doof, taub. Dufa, duyve, taube. Dyr, dier, thier. Dyr, duer, thener. Eple, appel, apfel. Eta, eéten, essen. Fiande, vyand, feind. Gapa, gaepen, gaffen. Gat, gat, loch. Gef, ik geéf, ich gehe. Graef, graf, grab. Grafa, graeven, graben. Grypa, greypen, greifen. Hiarta, hart, herz. Hite, hitte, hitze. Hlaup, loop, lauf. Hoffud, hoofd, haupt. Hrafn, raeve, rabe. Huus, huys, haus. Kaupe, ik koop, ich kaufe. Klaede, kleed, kleid. Laag, laegte, tiefe. Legur, leger, lager. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof, lof, lob. Merke, merkt, markt. Mooder, moeder, mutter. Munkur, munnik, moench. Muus, muys, maus. Nedre, neder, nieder. Peningur, penningen, pfenningen. Pyla, pyl, pfeil. Pypa, pyp, pfeife. Riddare, ridder, ritter. Saet, zoet, suess. Seige, ik zeg, ich sage. Set, ik zet, ich setze. Sit, ik zit, ich sitze, Skade, schaede, schade. Skip, schip, schiff. Skrifare, schryver, schreiber. Slot, slot, schloff. Spott, spot, spass. Stormur, storm, sturm. Suartur, zwart, schwarz. Sumar, zomer, sommer. Syster, zuster, schwester. Taend, tand, zahn. Tal, tal of getal, zahl. Tel, ik tel, ich zaehle. Toolff, twaelf, zwoelf. Tyn, tien, zehn. Vif, wyf, weib. Uyt de aengehaelde woórden is genoegzaem te zien dat onze Nederduytsche tael, in veéle opzigten, de overeenkomst, welke zy oudtyds met de Teutonische en Kimbrische Dialecten had, nog heden vry wel blyft gestand doen: daer, integendeel, het Hoogduytsch hiervan merkelyk is afgeweéken. In dit gevoelen worden wy, in zonderheyd doór de vergelyking der werkwoórden, ten vollen bevestigd. Overal waer de ouden de zelve in den of dan, fan, pen, ten en ven eyndigden, zoo als de Nederlanders nog doen, hebben de Duytschers een t voór de d, een b voór de f en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} v, een f voór de p, en een s of tz voór de t, aengenomen: dus schryven zy bitten voór biddan, beben voór bevan, enz. Of nu, doór het verwisselen van die letters, ('t geén men hiervoóren gezien heéft dat, niet alleen in de terminatien der werkwoórden, maer ook in andere gevallen, by hen plaets heéft,) of, zeg ik, de Duytsche tael daerdoór iets in zagtheyd van uytspraek of welluydendheyd gewonnen hebbe, is een ander vraegpunt over het welk wy, althans hier, niet beslissen willen. Ondertusschen kunnen wy'er niet af van te zeggen dat een groot deel der bygebragte woórden, naer onze meening, een spreékend bewys der waerheyd van het tegenovergestelde, oplevert. Zoo klinken, by voórbeéld, (om maer van weynige te spreéken,) de oude Precopskische woórden appel, silver, tua; de Moesogotische af, arka, greipan, hairta, tungo, twalif; de Frankische diuval, duva, kalves; de Angelsaksische slapan, tyn, en de Kimbrische nadeel, naesduk, offer, pyla, pypa, syster, unterpant en wif, veél zagter en welluydender in onze ooren dan opfel / silber / zwei / ab / arche / greifen / herz / zunge / zwoelf / teufel / taube / kalb / schlafen/ zehn / nachtheil / schnupftuch / opfer / pfeil / pfeiffe / schwester / unterpfand en weib. Wy zouden omtrent de meerdere zagtheyd van onze moedertael boven het Hoogduytsch hier nog veél kunnen zeggen, maer spaeren daervan een nader {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} betoog voór eene volgende gelegenheyd. Hier is het de plaets niet om'er breedvoerig over uyttewyden. Nog eene opmerking hebben wy eventwel over de bovenstaende woórdlysten te maeken. Zy is deéze. Wy zagen in de zelve dat de ouden doórgaens, in hunne woórden, sc of sk schreéven, en uytspraken, (sconheyd, skaman enz.) waer de Hoogduytschers thans hunne sissende sch, en de Nederlanders hunne gutturale, doch meer aen sk gelykende sch, stellen. Ook hebben laetstgenoemden meestal de k behouden, daer die by de Duytschers doór ch word vervangen. Nu is de vraeg of het niet beter ware dat men de sk ook had blyven behouden, en dus skoonheyd in plaets van schoonheyd schreéf en uytsprak? (1) Het is niet lang geleden dat Scepenen, sculd en Scelde hier te lande nog in gebruyk waeren. Ligt komen wy in het vervolg op dit punt eens weder. Hier mede gelooven wy de oude verwantschap der Belgische tael genoegzaem aengetoond te hebben. De Vriesche, Bas-bretonsche en andere oude Dialecten, alhoewel met onze moederspraek de grootste betrekking hebbende, zyn wy voórbygegaen, om dat derzelver onderlinge vergelyking, uyt het oogpunt van onze bedoeling be- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd, van een minder belang was. Ook scheén het ons onnoodig iets, over de gemeenschap van het Nederduytsch met andere nog leévende taelen, bytebrengen, als zynde de zelve aen eenider genoegzaem bekend. (1) {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede afdeeling. Tael en Letterkunde der Belgen, van Cesar's tyden af, tot in het begin der dertiende eeuw. Wy hebben biervoóren (1) reeds gezegd dat de liefde tot het Vaderland wel voórnamentlyk op Vaderlandsche Zeden en instellingen en op eene Vaderlandsche tael moet steunen; dat de zelfstandigheyd en onafhangelykheyd van een volk'er teenemael van afhangen, en by het zelve klimmen of daelen, naer maete den invloed van al wat vreémd en uytlandsch is, 'er min of meer op inwerkt. Om de waerheyd van dit gezegde nader te staeven, behoeven wy niet eens op voórbeélden, uyt de geschiedenis van andere natien getrokken, ons te beroepen: wy hebben slechts, wanneer iemand onzer de zelve betwyffelen kon, te onderzoeken hoe onze Voórvaders'er over dagten. Reeds voór den aenvang onzer gewoone tydrekening, waeren de Belgen doór hunne tael, gebruyken en zeden van de andere Galliers onder- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} scheyden. (1) Caesar noemt hen de dapperste van deéze zyne vyanden; en waerom? Om dat zy (zegt dien veroveraer), vreémd aen den kleederlyken opschik en de leévenswyze der Romeynsch-gewordene Provintien, niet gedoogen wilden dat den koophandel zulke Waeren, die tot verzwakking van lichaem en geest dienen, by hen zou overvoeren. (2) Ook hebben de Belgen, doór dit afweêren van uytheémsche gebruyken, bunnen moed en vryheydsliefde tegen de aenvallen van Rome, het langste, het glorierykste staende gehouden. Hunnen regtzinuigen aerd, hunne Vaderlandsche Deugden en Daeden hadden zy aen dien wyzen maetregel byna alleen te danken. (3) De andere Galliers, daerentegen, en zelfs sommige Belgen, (4) gaven den handel en list der Romey- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nen meer toegang in hun land, namen ook in het vervolg derzelver instellingen, -tael en wetten daerom veél ligter aen en droegen het juk des overwinnaers des te beter en gemakkelyker. Zulks is uyt de gedenk-schriften van Caesar wederom bewysbaer. Deézen, eens naer den aerd der Nerviers verneémende, kreég onder andere tot bescheyd: dat het onvertzaegde, sterke mannen waeren, welke de kooplieden, den wyn en andere onnutte dingen, als nadeelig voór hun volkskarakter, niet in hun land gedoogden, en het gedrag van hunne landgenoóten grootelyks mispreézen, om dat deéze zich aen de Romeynen overgegeéven, en der Vaderen aerd verloochend hadden. (1) Dat zy ook het gebruyk der Latynsche tael uyt hun land hielden zoo lang het hun mogelyk was, zal, denk ik, iemand die met onze oude geschiedenis eenigsints bekend is, niet in twyffel kunnen trekken. De Ro- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} meynen (zegt de Heer Debast) wel weétende dat de tael eenen der sterkste banden is, welke de volken aen hun Vaderland hegten, stelden alle mogelyke middelen in het werk om de hunne hier voortteplanten. Het lag in hunne staetkunde de overwonne volken, doór hen barbaeren genoemd, te dwingen, de Latynsche tael, tevens met de Romeynsche wetten, aenteneémen. Opera data est ('t zyn de woórden van den H. Augustinus) ut imperiosa Civitas non solum jugum, verum etiam, linguam suam domitis gentibus per pacem societatis imponeret. (1) Zelfs met de Grieken wilden zy niet handelen dan in 't Latyn. (2) Alhoewel het Grieksch by hen zoo sterk in aenzien en gebruyk was, als nu het fransch by ons is. (3) Alle wet- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wierden den volke in het latyn gegeéven. De Magistraets-persoonen, zoo hier te lande als elders, mogten in hunne Ambtsbedieningen van geene andere gebruyk maeken. Overal wierden schoólen van grieksche en latynsche welspreékendheyd ingerigt; doch wy twyffelen of de zelve ooyt by de Belgen in groot aenzien geweést zyn. Maer in het zuydelyk deel van Gallië steégen ze tot den hoogsten trap van vermaerdheyd en luyster; dermaete dat de voórnaemste burgers van Rome zich niet schaemden hunne kinderen op de schoólen van Marseille, Lyons, Toulouse en Autun, te zenden, om aldaer de letterkunde en de weétenschappen te beoefenen. Zeker is het dat deéze hooge schoólen eenen grooten toeloop, ook van Gallische jongelingschap, hadden; immers, indien men Tacitus mag geloof geéven, er waeren, te Autun alleen, wel viertig duyzend leerlingen uyt Gallië. (1) Het latyn maekte dus, in dat gedeelte, eenen snellen opgang, en men mogt vry met den Dichter Ausonius zeggen: AEmula te latioe decorat facundia linguae. (2) Gy streéft oud latium doór tael en kunde op zyde. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grieksche tael wierd daer algemeenlyk beöefend en scheén de Latynsche den voórrang te betwisten. Alvroeg hadden de Grieken in Gallië zich komen vestigen. 'T is aen hunne volkplantingen dat Marseille, Avignon, Toulon, en meer andere steden, haere stichting verschuldigd zyn. Deéze Grieksche uytwykelingen hadden dus in die zuydelyke gewesten, op de zeden, gewoonten en tael der Galliers zulkdanigen invloed als een geheel beschaefd volk, te midden van weétenschappelooze menschen woonende, noodwendiglyk op de zelve hebben moet. Justinus, den geschiedschryver, zegt in klaere woórden dat de Galliers van de Grieken geleerd hebben onder maetschappelyke wetten te leéven, en kunsten en weétenschappen uytteoefenen, waerin zy zoo zeer toenamen, dat welhaest Gallië een tweede Griekenland scheén te weézen. (1) Dry taelen waeren'er dus in dat gedeelte van Gallië gangbaer: het Gallisch, het Latyn en het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksch. (1) Het eerstgenoemde was, gelyk wy bereyds aengemerkt hebben, een Dialect van het Keltisch, ondermengd met veél woórden van Teutonischen oorsprong. De Bretonsche tael, thans nog in Vrankryk en Engeland aenweézig, zegt men van dit oude Gallisch afgestamd te zyn, en bewyst genoegzaem dat het zelve met onze moedertael al zeer naeuw moest verknogt zyn, zoo als ook, doór onzen geleerden Landgenoót Debast nog onlangs grondig beweézen is. (2) Toen, in de vyfde eeuw, de Franken geheel Gallien overmeesterden, waeren deéze, niet min dan de Romeynen, bedagt om'er hunne tael in zwang te brengen; en zoo ontstond, laeter, een wonderlyk mengsel van dry of vier taelen, en daeruyt eene geheel nieuwe tael, welke eventwel grootendeels Latyn bleéf, en daerom de Romansche tael (lingua Romana) genoemd wierd. Alzoo de zelve slechts by den gemeehen man in gebruyk was en gevolgentlyk lang een zoogenaemd Patois bleéf, (want de geleerde en aenzienlykste lieden schreéven en beoefenden uytsluytelyk het Latyn en Gneksch, laeter ook het Frankisch,) zoo gaf {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} men het den spotnaem van Romana Rustica, Boeren latyn. En dit Boeren latyn moest toch eens de tael van Racine, Bossuet en Montesquieu worden! Het Waelsch onzer zuydelyke Provintien schynt een overblyfsel te zyn van dit Romansch, ondermengd met sommige oorspronglyk-duytsche woórden. Eerst in de negende eeuw, onder de regeéring van Karel den kaelen, begon het Romansch by het Hof in aenzien te komen. Daerdoór nam het allengs in regelmatigheyd toe, zoo dat het eene schryftael wierd. Het Duytsch was tot hier toe doór de fatsoenlykste lieden gesproken, en de Hoftael der fransche Koningen geweést. Daer het nu, met de dood van Karel den vroómen van den Troon was gedaeld, tot den welken het Romansch was doórgedrongen, zoo begon ook de geheele natie zich op de kennis van dit laetste toeteleggen; want het voórbeéld der Koningen is immer het rigtsnoer der volken geweést: ik zeg geweést; de negentiende eeuw maekt immers uytzondering aen alles. Het oudste Gedenkstuk der Romansche tael, ons doór de geschiedenis bewaerd, is den verbondseed, doór Karel den kaelen en Lodewyk den Duytscher, te Straetsburg afgelegd, den 14 February 842, om elkanderen behulpzaem te zyn tegen hunnen broeder Lotharius, wiens leger zy, kort te voóren, hadden verdreéven. Nithard, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} een kleynzoón van Karel den grooten, heéft deéze eeden in het derde boek zyner historie opgeteekend. Jammer maer dat zy onder de handen van onnaeuwkeurige afschryvers zoo veél geleden hebben. Er bestaen thans van de zelve zeer verschillige leézingen, zoo dat men, voórnamentlyk van het tweede gedeelte, geen goed oórdeel vormen kan. Wy zullen hier die eeden, naer de laetste opgaeve, laeten volgen, zynde, in 't Romansch: Pro Deo amur et pro Christian poblo et nostro commun salvament, d' ist di in avant, in quant Deus savir et podir mi dunat, si salvarai-eo cist meon fradre Karlo, et in adjudha et in cadhuna cosa, si cum om, per dreit, son fradra salvar dist, in o quid il mi altresi fazet et ab Ludher nul plaid nunquam prindrai, qui, meon vol cist meon fradre Karle in damno sit. in 't Duytsch: In Godes minna/ indi thes Christianes folches / ind unser bedhero gealtnisst fon thesemo dage frammordes / so fram so mir Got gevuiset indi mahu furgidit / so halb ih tes an minam bruodher/ sosa man mit rehtu finan brudher fral iuthi / uthaz er mig sofon madus: indi mit Ludheren in vath einui thinc ne gegango zhe minam willon / imo ce fradhen werhen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus in het Fransch overgezet: Pour l'amour de Dieu, et pour le peuple Chrétien et notre Commun salut, de ce jour en avant, (dorenavant) autant que Dieu m'en donne le savoir et le pouvoir, je declare que je sauverai mon frere Charles, cipresent, et lui serai en aide dans chaque chose (ainsi qu'un homme selon la justice doit sauver sou frère) en tout ce qu'il ferait de la méme manière pour moi, et que je ne ferai, avec Lothaire, aucun accord qui par ma volonté porterait préjudice à mon frère Charles ci-présent. Wy zouden het Duytsch aldus vertaelen: In Gods minne (d.i. zoo waer my God beminne) ende des (1) Christenen volks, ende onzer beyder behoudenisse, van deézen dag en voórtaen zoo verre als my God daer gewisheyd (weétenschap) ende magt voór geéft, zoo houd ik het aen (met) mynen broeder, zoo als men met recht zynen broeder zal (moet) behoeden, op dat hy my ook zoo doe. En met Lotharius (zal ik) niet een geding (verbond) aengaen met my- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wille, dat hem te schade werke. (Met Lotharius zal ik vrywilliglyk geen verbond maeken dat mynen broeder nadeel zou toebrengen.) Na dat de beyde Vorsten deézen eed uytgegproken hadden, deeden hunne legers elkanderen de volgende belofte, te weéten, de onderdaenen van Karel, die Romansch spraken: Si Lodhwigs sagrament quoe son fradre Karlo jurat, conservat; et Karlus, meos sendra de suo part, non lo tanit, si jo returnar non l'int pois; ne jo, ne neuls cui eo returnar int pois, in nulla adjudha contra Lodhuwig non li iver. en de andere: Gha Karl then eid / then ar sinemo bruodher Ludhuwige gesuor / geleistit / ind Ludhuwig min herra then er imo gesuor forbrihchit / ob ih ina nes iowendenne mag / noh ih / noh thero / noh hein thenihes irrwenden mag / widhar Karle inio re folluft ine wirdhit. Si Louis observe le serment que son frère Charles lui jure, et que Charles, mon Seigneur, de sa part ne lui lint point, si je ne puis detourner Charles de ce violement, ni moi, ni aucun de ceux que je puis detourner, ne serons en aide à Charles contre Louis. ‘Of (indien) Karel den eed, dien hy zynen broeder Lodewyk gezwoóren (heéft) geleystet (1) {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} (gestand doet) ende Lodewyk, myn Heere, dien (eed welke) hy hem zwoór, verbreékt, of (indien) ik hem niet afwenden mag (kan) noch ik, noch zy, noch een (van die welke) ik afwenden mag (kan), weder (1) (tegen) Karel’, enz. De meerrest is onverklaerbaer. (2) De Romansche tael aldus, uyt een verbasterd latyn, ondermengd van Gallische, Grieksche en Teutonische woórden, gesproóten zynde en ten Hove bloeyende, maekte in korten tyd de grootste vorderingen. In vorm en aerd bleéf zy echter {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Latyn geheel onderscheyden 't welk eene byzonderheyd is, welke der aendagt van ideren taelonderzoeker niet ontsnappen mag. De Franschen, naer het voórbeéld van hunne leermeesters de Romeynen, bragten deéze nieuwgeboóren tael in alle de landen waer zy de wapens voerden, en drukten welhaest de hun onderhoorige volken met het zelfde dwangjuk dat zoo lang hunnen eygen hals gepersd had. Willem, den veroveraer, een' Normandiër, bragt ze met zyne overwinnende wapens in Engeland en bevoól dat men aldaer aen het Hof, in de Rechtsbanken, en op de lagere schoólen, geene andere meer gebruyken zoude, welke wet, nog ten jaere 1350 in vollen zwang was, zoo dat der Britten tael, daerdoór, voór een groot deel Fransch geworden is. Napels zag het gebruyk van deéze laetste in zyn Koningryk ingevoerd doór Robert Guiscard, Hertog van Puglia en Calabriën, en doór meer andere Normandische Heeren die, na het verdryven des Sarasyns, zich in dat land gevestigd hadden. Met een woórd, overal waer franschen waeren moest de fransche (Romansche) tael gesproken en geöefend worden, gelyk by Du Cange (1) nader te zien is. Alle deéze over- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} heerde volken hebben dus het axioma bevestigd: dat een overwonnen volk, doór tyd en dwang, zich allengs naer den wil des overwinnaers plooyen laet, en zyne tael en zeden tragt overteneémen. (1) Onze Voórvaders schynen eene loffelyke uytzondering aen deézen stelregel gemaekt te hebben, want hunne Vaderlandsliefde werkte altyd het uytlandsche met standvastigheyd tegen. De oude Belgen stopten oog en ooren tegen de verleyding der vreémden. In opzichte van hunne zeden en gebruyken hebben wy hiervooren, uyt de woórden van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Caesar, klaerlyk doen zien dat zy, doór hunne genomene maetregels tegen den wyn en de kleeding der Romeynsche Provintien, zorgvuldiglyk voór het behouden hunner Nationaliteyt de waek hielden. En zouden zy dan ook tegen het gebruyk der Latynsche tael, wanneer men deéze als landtael wilde opdringen, zich niet verzet hebben? Ja, dit ook leert ons de geschiedenis. Nooyt heéft Rome in haer opzet, om onze tael te vernietigen, kunnen slaegen. (1) 'T is waer, de Belgen waeren, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan de andere Galliërs, van Italien en dus van eene te groote gemeenschap met de Romeynen, verwyderd; zy hadden de Germanen voór hunne digtste nabueren, welke alle oogenblikken deéze landen inrukten: het geén zeer veél tot het bewaeren hunner oude moedertael moet geholpen hebben: maer des al niet te min (zegt Cats) verdient hunne Vaderlandsche bezorgdheyd, den hoogsten lof. De Belgen waeren van Germaenschen oorsprong (1) zoo als boven doór ons aengemerkt is, en beroemden zich op deéze afkomst als hun niet gelyk stellende met de overige Galliers wier log- en luyheyd zy versmaedden. (2) De Duytsche tael spraken en bewaerden zy als een deel van het heyligdom hunner vryheyd en van het erfdeel hunner {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Voórouders. Met de Germanen en Franken alleen leéfden zy vertrouwelyk en vriendschappelyk, om dat zy van dien kant niets te dugten hadden. Toen de Belgen in het begin der vyfde eeuw zich met de Franken vereenigden, wierd de Latynsche tael, gelyktydig met het juk der Romeynen, afgeschud en afgezwoóren, juyst daerom (zegt de Heer De Wez) dewyl men hun gedwongen had die aenteneémen (1). Geduerende meer dan twee honderd jaer dat beyde natien met elkanderen verbonden waeren, en dat den zetel van de Frankische regeéring hier in Belgien gevestigd was, zal ongetwyffeld de tael der Nederlanders zeer veél in vorm, beschaeving en regelmatigheyd aengewonnen hebben. 'T is bekend dat de Franken eene natie uytmaekten die al vroeg zich toelegde om, naer het voórbeéld der Romeynen, de verpligtingen van den burgerstand aen geschreéven wetten te verbinden. Hunne Salische wet van den jaere 422, gelooft Schilter in een der Nederlandsche Provintien gemaekt te zyn; doch het is te bejammeren, dat slechts de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Latynsche vertaeling daervan tot ons overgekomen, en het oorspronglyk Frankische verloóren geraekt is. (1) De Nederlandsche woórden welke nogtans met Latynsche uytgangen in deéze vertaeling aengetroffen worden, en waervan eenige doór Ypey aengehaeld zyn, geéven genoegzaem te kennen, dat onze Belgische tael, in die tyden, van den tongval der Franken zeer weynig heéft kunnen verschillen (2). De tyden van Karel den grooten, (die ook een' geboóren Frank was) moeten niet min gunstig voór onze tael en het bewaeren der zelve geweést zyn. Immers deézen waerlyk grooten. Vorst bezat niet alleen alle de goede hoedanigheden, waerdoór men eenen troon luyster en ontzag byzetten, en zyn volk gelukkig maeken kan, maer paerde nog, aen zynen edelen zucht voór den bloey der kunsten en weétenschappen eene zeer iverige liefde voór zyne Moedertael. (3) Het is bekend dat hy {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} aen eene Spraekkunst van het Duytsch gewerkt, (1) en aen de winden en maenden, welke tot op zynen tyd doór Latynsche of oude Barbaersche woórden aengeduyd wierden, Duytsche naemen gegeéven heéft. Zyn geheymschryver Eginhard verhaelt dat hy de maend January Wintermanoht (wintermaend) noemde; February Hormunc of Orminhg (vries of rypmaend (2)); Meêrt Lenzinmanoht (Lentemaend (3); April Ostermanoht (Paeschmaend (4)); Mey, Winne- of Wonnemanoht (vreugdemaend (5)); Juni, Prah- of Brachmanoht (Braekmaend (6)); July, Hewimanoht of Vainmanoht (Hooymaend (7)); Au- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gusti, Aranmanoht (Oogstmaend (1)); September Wintumanoht (Windmaend); October Windummemanoht (Wynoogstmaend (2)); November Herbistmanoht (Herfstmaend) en December Helmanoht of Heilagmanoht (Heylige maend (3)). De winden noemde hy Ostroniwint, (oostenwind,) Ostsundroni, (oostzuyd), Sundostroni (zuydoost), Sundroni, (4) (zuyd), Westsundroni (westzuyd), Westroni (west), Westnordroni (westnoórd), Nordwestroni (noórdwest), Nordroni (noórd), Nordostroni (noórdoost), en Ostnordroni (oostnoórd.) Wy agten het niet onnoodig hier nog een woórd by te voegen over de benaemingen der dagen van de weék. De oude Belgen, gelyk men weét, vereerden een godendom, 't welk, alhoe- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in geene kleyne betrekking met dat der Grieken en Romeynen staende, uyt godheden bestond, van andere naemen. De 2 eerste dagen der weék waeren by hen aen de Zon en aen de Maen geheyligd; den derden aen Thysa of Dysa, eene goddin die den landbouw beschermde en vrouw van Thor was. Onze Voórvaders zegden niet Dyns- maer Dys of Dyssendag. De Deénen hebben Tysdag en de oude Vriezen Tysdey behouden. Woden of Oden, Odin, heéft zynen naem aen den vierden dag gegeéven. Deézen Woden was eenen held, onder wiens geleyde de Gothen zich in het noórden van Europa hadden gevestigd. In sommige streéken van Nedersaksen word nog den Woensdag Wodentag geheeten. (1) By de Engelsche is hy Wednesday en by de Deénen Wonsdag. Den Donderdag was den dag van Thor, (2) zoón van Woden; waervan nog het Engelsche Thursday. De Nederlanders en de andere Duytsche en Noórdsche volken zeggen Donderdag of Donnerstag, om dat men geloofde dat Thor, na zyne vergoding, het bestuer van den donder en bliksem had verkreégen; zoo als Woden voór den kryg, en Freya {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} voór de voordplanting van het menschelyk geslacht, gesteld waeren. De maend Meêrt was onder den naem van Thormaanet deézen god geheyligd. Den Vrydag behoorde aen de godin Freya of Fria; welke de Venus van den noórdschen godsdienst en echtgenoóte van Woden was. Het Nederduytsche woórd vryen (amare) schynt van haer afkomstig. Eyndelyk den Zaterdag schryft men toe aen Saturnus, welken, onder den naem van Seater, by de Saksen zou verëerd zyn: doch dit laetste word, met reden, doór sommige geleerden wedersproken. (1) Om nu tot Karel den grooten weder te keeren: deézen Vorst heéft de oude barbaersche gezangen, nog in zynen tyd aenweézig zynde, en waerin de daeden en stryden der oude Koningen bezongen wierden, laeten in schrift brengen, om ze daerdoór aen de vergetelheyd te outrukken. (2) Maer, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden deéze gezangen wel opgesteld zyn doór de zoogenaemde Barden, en zyn'er, by de Germaenen en Nederlanders, Dichters van deézen naem geweést? De Heeren G. Anton en H. Van Wyn hellen over naer eene loochenende beäntwoórding op deéze vraeg. (1) K.F. Kretschmann en G. Brender à Brandis, daerentegen, hebben, op goede gronden van waerschynlykheyd, getragt te beweêren dat men de zelve, zoo min aen de Duytschers en Batavieren, als aen de Kimbrisch - noórdsche volken, ontzeggen kan (2) Wy durven het niet waegen ons ook in dit geschil te verdiepen. Ook zouden wy moeylyk by de doór hen reeds aengevoerde bewysstukken, iets kunnen toe doen. Alleenlyk zullen wy aenmerken dat wanneer zelfs waere beweézen, dat 'er by de Germaenen en Batavieren geene barden geweést zyn, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog niet blyken zou dat wy Belgen 'er ook geene bezeéten hebben. Immers de Britren hadden 'er? en hoe groot is niet de gemeenschap geweést welke tusschen dit volk en het onze bestaen heéft? De Belgen hadden volksplantingen en steden in Albion. Het Venta Belgarum van Ptolomeus is bekend. Zelfs de tael der beyde volken was, om zoo te zeggen, de zelfde. (1) En onze Voórvaders, wier heldendaeden doór de Brittische en Iersche barden, ja doór Ossian (2) gezongen wierden, zouden onverschillig gebleéven zyn voór den roem hun doór de Dichtkunst toegebragt? Zy, die niets dan krygslust ademden, zouden geene instelling gekend noch aengenomen hebben, waerdoór dien krygslust zoo sterk bevorderd, en in het oogenblik van den stryd, de hartstogt der helden zoo opgewakkerd en aengevuerd kon worden? Hoe meer wy'er over nadenken, hoe meer wy overtuygd zyn dat ook de Belgen hunne Ossians zullen gehad hebben. Tacitus noemt de krygszangen der {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaenen Barditus; (1) Ammianus Marcellinus zegt dat de Barden der Galliërs (en behoorden de Belgen niet tot Gallië, in 't algemeen?) de dappere daeden van beroemde Mannen, in Heldenverzen vervatteden, en zongen op 't zagt geluyd der Lier. (2) Den Dichter Lucanus, eyndelyk, spreékt de Trevieren (dat ook Belgen waeren) aldus aen: Tu quoque loetatus converti proelia Trevir.... Vos quoque qui fortes animas, belloque peremtas Laudibus in longum vates dimittistis cevum, Plurima securi fudistis carmina Bardi. (3) ‘Gy ook, verheugd u, Trevieren! over het te rug keeren uyt den slag. Gy ook, die het offer van den kryg, de zielen der helden, doór lofverheffende zangen tot de nakomelingen overvoert: gy Barden, gy moógt uwe liederen, nu in menigte doen klinken!’ (4) Dit alles overwoógen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, komt het ons meer dan waerschynlyk voór, dat de Belgen ook Dichters gehad hebben welke den naem van Barden droegen. De Barden waeren te gelyk Poeéten en Muzikanten, gelyk alle de Dichters der vroegere oudheyd. Hun werk bestond in de dappere daeden der oórlogshelden, of (met andere woórden) de geschiedenis van hun land te zingen en te bewaeren, en daer doór den roem van hun volk staende te houden. Zy volgden en vergezelden den Vorst overal; herinnerden hem aen zyne eygene deugden en daeden, of aen die van zyne Voórzaeten en Wapenbroeders, en bragten dus te wege dat hy, iverzugtig om den lof der bezongene helden, derzelver voórbeéld navolgde, en doór verdienste, zoo wel als doór rang, boven zyne onderdaenen toonde verheéven te weézen. Als afgezanten verkondigden zy den oórlog aen andere volken of sloóten den vrede. Geenen zoo woedenden vyand die hunnen geheyligden persoon niet eerbiedigde. Wanneer aen Vorst te velde trok opende zy den stryd met een moedinboezemend krygsgezang. Zekeren noórdweégschen Koning Olaf Tryguason had dry zulke Barden by hem, in het gevecht te Sticklastad. Eenen deézer, Thormod genaemd, hief met de eerste lichtscheémering van den dag, waerop men stryden zou, een gezang aen, 't welk in het boek Olafs helges saga, bewaerd en van den volgenden vertaelden inhoud is: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Op! den dag breékt aen! Hoort het kraeyën van den haen. 'T word uw arbeydstyd, Krygsliên! toont uw vlyt! Vrienden! hoort in 't klinkend lied Wat den Veldheer u gebied. Kloeken! met uw taeyë vuyst! Dapperen! wier boóg al suyscht! Ed'len! die nooyt vlugten kond! Niet tot drinkvermaeken, Niet tot liefdesspraeken, Maer, tot kryg en wraeke, Wekt u Thormod's mond. (1) Zoo lang de Barden zongen hielden zy hunne schilden voór den mond om hunne stem meer weêrklang bytezetten; en naermaete den stryd in bevigheyd en gerugt toenam, naer die maete reés hun gezang. Den zwakken scherpten zy moed, den moedigen nog meer onvertzaegdheyd, vryheydliefde en veragting des doods in. Diodorus Siculus getuygt dat de Barden somtyds een gantsch leger, schoon in den stryd reeds ingewikkeld, doór hunne tusschenkomst, tot bedaeren, en vyanden tot verzoening bragten. (2) Zoo groot is het vermogen der tooverende Poëzy ook op Barbaeren! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den slag zongen zy, in het blyde Zegelied, de dapperheyd des overwinnaers, of, in roerende toonen, den moed des gesneuvelden. Ook in vredestyden waeren hunne bezigheden van geen minder belang. Zy onderweézen de jeugd in zang en poëzy; of vergezelden met hunne treurliederen de lyken van gestorvenen; of zongen, met hunne harpen, den wyn en de liefde op de maeltyden van den Vorst. Van alle de instellingen der oud-europische heydenen is misschien die der Barden de eenige, welke het invoeren des Christelyken Godsdiensts, overleéven mogt. Het zegelied gemaekt op de overwinning, doór Koning Lodewyk den derden, in 881. op de Noórdmannen bevochten, 't welk in de zeventiende eeuw doór Mabillon, in de Bibliotheék der Abtdy van St. Amand, by Doórnik gevonden, en laeter doór den meergemelden Schilter in 't licht gegeéven is; dat heerlykste voordbrengsel der genie van de oude Duytschers, zoo als Ypey het noemt, (1) zal naer allen schyn nog het werk van eenen Bard geweést zyn. Volgens den oórdeelkundigen Van Wyn is den Dichter een' Nederlander geweést, herkomstig uyt den omtrek van Henegouwen. (2) Destyds spraken de Henegouwers nog de Belgisch-duytsche {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tael; immers den H. Norbertus, die geen Romansch verstond, predikte in de 12e eeuw, met zeer goed gevolg, in het Teutonisch, te Valenciennes. (1) Dit stuk verdient dus onze geheele aendagt: ‘Het is kragtig en kernagtig, vol roerende beeldentaal, opgedreven tot eene verrukkende harmonie. Met één woord het is ware, stoute poëzy, niet ongelijk aan die der Oosterlingen, welke niet nalaat dadelijk op het hart te werken. De voetmaat grenst eenigzints aan de zoogenoemde Glijkonische, maar is los en meestal gevallig. Van den eigenlijken Rhijthmus was men toen, en nog lang naderhand, geheel onkundig. Met rijmklanken evenwel was men reeds gewoon te spelen. De taal is vrij beschaafd, doch moet niet zelden om de maat iets lijden.’ Zoo spreékt 'er Ypey van. (2) Het oorspronglyk stuk zal ons de waerheyd deézer woórden moeten leeren kènnen. Het begint aldus: Einen kuning nueiz ich Neisset heer Luduuig / Der gerue Gott dieuet Weil er ihms lohuet. Kind wart er Vaterlos / Des uuart ihme sehr bos. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen Koning weét ik, Hy heet heer Lodewyk, Die geêrne God dient, Wyl God het hem loont. Kind (zynde) was hy Vaderloos Dit was hem zeer boos (nadeelig.) Hierop verhaelt den Dichter hoe God, de deugd des Konings willende beproeven, de Noórdmannen in Vrankryk inrukken en doór hen, de franschen deêrlyk teisteren liet; tot dat Hy eyndelyk zich over het noodlot van de laetste erbarmende, Lodewyk zelfs te wapen riep: Hludwig kuning min / Hilp minan liutin! Lodewyk mynen Koning, Help myne lieden! Lodewyk was bereydvaerdig en trok de Noórdmannen tegen: dan, eer hy den stryd zoude aenvangen, wilde hy zyne soldaeten nog eerst met een Christelyk woórd daertoe aenmoedigen. Channo sprach luto Hludwig der guoto: Crostet hin gesellion mine notstallon. Hera santa mih God / do mir felbo genod Oh hiu rat thuti thaz ih hier gefurti. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Mih selbon ni sparoti unz ih hiu giuerrti. Nuuuil ih thas mir volgon alle Godes holdon. Giskerit ist thin hierwist so lango so wil krift. Wil her unsa bina warth thero kabet ginuaht So uuer so hier in ellian giduat Godes willian. Quimit he gisund us ih gilonon imos. Bilibit her thorine / stnemo kunnie. Cho nam her skild indi sper ellianlicho reit her / UUald her uuare rahchon fina Widarsahchon. Cho ni uuas iz buro lango / faud her thia Northmannon. ‘Gode lob!’ sageta. her siht thes her gereda. Cher kunig reit kuauo. sang lioth frano. Joh alle saman sungun ‘kurie leison!’ Sang was gesungen / wig uuas bigunnen. Blout skein in uuangon spilodunder Drankon. Char raht thegeno gelih; nich ein so sa Hludwig; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Snel indi kuoni; thas uuas uno gekunni. Suman thuruch-sluog her; suman thuruch-stach her. Her skancta ce hancon sinan flanton Bitteres lides. so uuehin hio thes libes. Gelobet si thiu Godes kraft! Hluduuig uuarth sighaft. Sag allin heiligon thanr! sin uuarth ther sigekamf. Odar abur Hludunig Kuning uuar salig. Garo so ser hio uuas. suuar so ses turft uuas. Gihalde inan / Cruhtin / bi sinan eregrehtin! Dan sprak, luyd, Lodewyk den goede: Troost u, gezellen! myne noodverwanten! Hier zond my God. hy zelfs doet my genade! Wyl gy beraedslaegd hebt dat ik het heir zal voeren, Zal ik my zelfs niet spaeren, tot ik u heb gered. Myn wil is dat my volgen allen die God getrouw zyn! 'T is u beschoóren hier te wezen, zoo lang als Christus wilt: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewyl hy onze beenderen beveiligt waer van hy heéft gesproken. Zoo wie hier, in der yl, voldoet aen Godes wil, Komt hy gezond (behouden) er uyt, ik zal hem loonen. Blyft hy er in, (dan loon ik) zyn geslagt. Toen nam hy schild en speér; yllings reéd hy heén. Hy wilde in ernst zich wreéken op zyne wederzakers. (1) Toen was 't niet lang gebeurd (geleden) of hy vond 'er de Noórdmannen. ‘God lof!’ dit was zyn woórd. hy zag 't geén hy begeêrde. Den Koning reéd nu koenlyk hy zong het heilig lied, En alle samen zongen: kyrie! eleison! Den zang was gezongen den stryd was begonnen. Het bloed scheén op de wangen der met wapenen spelende franken. Daer nam den soldaet te gelykerhand wraek, maer als Lodewyk was'er niet een; Snel was hy en koen! dat was hem aengeboôren. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige doôrsloeg hy; sommige doórstak hy; Hy schonk thans zyne vyanden, Eenen bitteren drank. zoo weéken ze uyt het leéven. Geloófd zy Godes kragt! zoo wierd Lodewyk zeéghaftig. Zeg allen Heyligen dank! zyns wierd den zegekamp. Nu dan was Lodewyk den Koning, zeer gelukkig, Strydvaerdig als hy was; en deftig zoo 't moest zyn. Behoud gy hem, ó Heer! by zyne Majesteyt! (1) Is dit, voór den tyd waerin dit zegelied gemaekt is, geene kragtige, deftige poëzy? Ariulfus, Schryver van eene Chronicon Centulense, getuygt dat dit Epinikion, nog in de elfde eeuw, gezongen wierd in bet Graefschap Ponthieu, om- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} streéks de plaets waer den slag geleéverd was; (1) en den Abt Reginon (eenen Schryver van de tiende eeuw) voegt 'er by dat men het zelve, volgens de oude gewoonte van het land voórnamentlyk op de maeltyden zong; (2) een gebruyk 't welk, gelyk bekend is, ook by de Barden plaets had. Het is dus niet onwaerschynlyk dat onze Voórvaders soórtgelyke volksdichters gehad, en nog lang na de algemeene verspreyding van het Christendom, bewaerd hebben. De aenneéming van deézen Godsdienst mag men voór den dagenraed der zedelyke beschaeving van Europa groeten. Veél droeg de zelve toe om de nieuwere taelen eenen vasten vorm, en die schriftmatigheyd te geéven, welke zy tot hiertoe hadden moeten derven. Meest alle de oude Schriften der Teutonische tael zyn van dien tyd afkomstig. Hoe veél vertaelingen van het Heylig Schrift, en stukken daertoe betrekkelyk, zyn wy niet verschuldigd aen den iver der Kerk, om de afgodische volken te bekeeren? Bepaelen wy ons slechts by die geéne welke, of in de Nederlanden opgesteld, of aldaer in wettelyk gebruyk waeren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste plaets zouden wy hier moeten melding maeken van een Pater noster en Ave Maria, welke men voórgeéft hier te lande in gebruyk te zyn geweést, onder den eersten Hertog van Braband, Pipinus van Landen; als gevonden wordende in het leéven van de H. Geertruyd, zyne Dogter, Abtdisse van het Klooster te Nivelles, beschreéven doór zekeren De Ryckel, Abt van St. Geertruyd te Leuven. Veéle gewigtige reden hebben wy om aen de echtheyd van dit gezegde te twyffelen, doch het behoort niet tot ons inzicht den leézer daer over te onderhouden. Eenen liefhebber van letter- en oudheydkunde heéft ons een afschrift van deéze gebeden bezorgd. Het is hem echter niet mogelyk geweést, ons ook het boek, waerin die voórkomen, te laeten bezigtigen; als kunnende het zelve, op dit oogenblik, niet wedervinden. (1) Zy zyn vervat in de Angelsaksische en dus in eene tael, zeer gelyk aen die van een groot getal der Engelsche zendelingen, welke, geduerende de zesde, zevende en achtste eeuw, aen de Belgen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ons Heylig Geloof kwamen prediken. (1) Wy laeten het aen anderen over, om te onderzoeken of die stukken aen de tyden en de tael van de H.H. Livinus, Willibrordus, Bonifacius en andere, geheellyk toeteschryven zyn. Wat 'er van zy, daer de zelve met onze tael vry wat gemeens hebben, kunnen wy niet nalaeten onze leézers 'er mede bekend te maeken. Het Pater noster is letterlyk als volgt: FEader vre thu the eart on heoseun / si thin nama ghehalgod / Co rume thin rice / Ghewurthe thin willa / on eorthan swa swa on heofenum vrne deaghamliram hlaf syle vs to deag / and forgot vs vre gyltas / swa swa we fozgath vrum goltendum / and negeleadde thu vs on costnunge / ar alys vs of yfle / Sothlice. En het Ave Maria: HAl weas thu mid gyfe ghefyled / drihten mid / the Chu eart betwur wisum ghchletsud / and ghehledsod is thimes innothes wrastin. (2) Meer historische echtheyd en belangrykheyd heéft een formulier van verzaeking aen den duyvel, opgesteld in het midden der achtste eeuw, in eene {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkvergaedering gehouden onder Karel Martel, te Leptines, nu Lestines of Estines, in Henegouwen, ten jaere 743. Dit merkwaerdig stuk, alsmede een Indiculus superstitionum et paganiarum, vervaerdigd in de zelfde vergadering, zyn doór Holstenius het eerst ontdekt, in een oud handschrift, berustende in de Palatynsche Boekery, en worden gevonden in het zesde deel der Concilien van P. Labbe, in de brieven van Bonifacius, in den Commentarius van Eckart en in andere Schryvers. (1) De verzaeking wierd in de volkstael, by den Doop, gebruykt, en is, volgens de opgaeve van Eckart, Des Roches en Ypey, van den volgenden inhoud: Vraeg. Fozsarhistu Diabolae? (verzaekt gy den duyvel?) Antw. Er forsacho Diabolae. (ik verzaek den duyvel.) V. End allum Diabol-gelde? (ende allen duyvelen-gilde?) A. End er sorsarho allum Diabol-gelde. (ende ik verzaek allen duyvelen-gilde. V. (End allum Diabole werrum?) (ende allen duyvels werken?) A. End er for- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} sacho allom Diaboles werrum end wordum / Chuiraet ende Woden / end sacon Ote / ende allem them noholdum / the hira genotas sint. (ende ik verzaek alle duyvels werken en woórden, den Donderaer (Thor) (1) ende Woden, en den Saksischen Oten (2) ende alle de vyandlyke geesten, (3) die hunne genoóten zyn.) Op deéze verzaeking volgt eene kleyne Geloofsbelydenis: Gelobistu in Got / almehtigen Fadaer? (gelooft gy in God, almagtigen Vader?) Er gelobo in Got/ almahtigen Fadaer. (ik geloof in God, almagtigen Vader.) Gelobistu in Christ / Godes Suno? (gelooft gy in Christus Gods Zoón?) Er gelo- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} do in Christ Godes Suno. Gelobistu in Halogan Gaft? (Heyligen Geest) Er gelobo in Halogan Gaft. Men ziet dat deéze vraegen en antwoórden het tegenwoórdig Dialect onzer Provintien al zeer naby komen. In de woórden Er/ ende almahtigen / (spreékt uyt almachtigen,) en Gelobistu/ (1) is dit byzonder blykbaer. Doch al worden deéze stukken oorspronglyk tot het jaer 743 gebragt; het schynt echter dat zy, in vervolg van tyd, en doór de menigvuldige afschriften welke 'er van gemaekt zyn, geene kleyne verandering in de spelling ondergaen hebben. Daerom zyn sommige Schryvers (en hier onder ook den, doór ons, meermaels aengehaelden Heere Ypey) van gevoelen, dat men de zelve, voór niet ouder mag aenzien, dan van de laetste helligt der tiende, van het begin der elfde eeuw. Dieper onkunde, grooter domheyd dan die, waerin Europa, geduerende de tiende eeuw gedompeld lag, kan men zich naeuwlyks inbeélden. Allerwege heerschten de afschuwlykste zedeloosheyd, de schandelykste onbeschaefdheyd. De ryken zoo wel als de armen konden noch leézen noch schryven. Schoólen of Leermeesters wae- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ren 'er niet te vinden. Wie tien of twintig boeken bezat, wierd voór eenen geleerden, met een groote Bibliotheék, gehouden. Slechts de geestelyke en kloosterlingen bewaerden nog eenigsints het heylig vuer der kunsten en letteren, en de kennis der Grieksche en Latynsche taelen. 'T is waer weynigen onder hen waeren in staet om de schriften der ouden wel te leézen en te verstaen; maer zy bewaerden die toch; en uyt dien hoofde zyn wy hun oneyndig veél verpligt. Met een woórd, de geestelyke der tiende of middeleeuw waeren, (zoo ik my aldus uytdrukken mag) de eenige sterren, men noeme ze dan ook dwaelsterren, welke, in den nacht van ongeleerdheyd, waermede Europa alsdan overdekt was, nog eenig weétenschaplyk licht van zich gaven. Al wat 'er in die, terecht zoogenoemde, yzere eeuw, geschreéven wierd, was het werk van Munniken en Geestelyken. In de elfde eeuw zag het'er niet veél beter uyt. De haetelyke kwaelen van onweétendheyd heb- en roofzugt woeddeden by alle volksklassen nog altyd voord, Slaeverny, diepe armoede en barbaersche zeden hielden Nederland in eenen deêrlyken, vernederden staet. De bevolking was nogtans merklyk aengegroeyd en men wierd zelfs bedagt om de Steden, Tempels en Gestichten, doór de Noórdmannen in voórige tyden verbrand of verdelgd, wederom op te bouwen. Ook den landbouw en den koophandel begonnen allengs hoe meer ter hand genomen te {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en het volk ieveriger en werkzaemer te maeken. Eenige nutte kunsten, zelfs eenige fabrieken, raekten in bloey; zoo dat alles betere dagen voórspelde. Met dat al bleéf de spraekkunde der nieuwe taelen nog altyd in het duyster schuylen en byna niemand durfde zich haerer aentrekken. Kleyn is dus ook het getal der schriftelyke gedenkstukken van deéze eeuw. Een Lofgezang op den Heyligen Anno, Aerdsbisschop van Keulen, vervat in een Nederrynsch Dialect, van omtrent den jaere 1075, en eene Frankduytsche omschryving (paraphrasis) van Salomons boek der zangen, doór Willeramus: Zie daer byna alles wat ons deéze eeuw voór merkwaerdig opleévert. Om kortheyds wille zullen wy het laetste stuk alleen van naby beschouwen. Willeramus was, eerst Scolasticus te Bamberg, daerna Munnik te Fulda, en eyndelyk, van in den jaere 1048, Abt van de Abtdy van Ebersberg, in Schwaben. Hy heéft het boek der zangen of hooglied, niet alleen doór eene Frankduytsche vertaeling, maer ook doór latynsche verzen verklaerd. Van het Duytsch stuk berust 'er, in de Bibliotheék der Hoogeschoól van Leyden, een zeer fraey Handschrift, het welk des te belangryker voór ons is, om dat het doór eenen Nederlander, in of omstreéks den jaere 1045, misschien wel naer het eygenhandige van Wil- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} leramus, vervaerdigd is. P. Van Merle meer bekend onder den naem van Merula, maekte het in 1598, doór den druk algemeen. Op menigvuldige plaetsen van dit Leydsche afschrift blykt, dat den kopist de tael van het oorspronglyke naer de zyne geschoeyd heéft; want de handschriften welke van het zelfde stuk in de Heidelbergsche, Weener en Bréslausche Biblioiheéken gevonden worden, draegen allen het kenmerk van eenen meer Hoogduytschen tongval. Het Nederlandsch M.S. behoorde eertyds aen de vermaerde doch deêrlyk gesloopte Abtdy van Egmond, en was daeraen geschonken doór den Abt Stephanus, voór of in den jaere 1057, zoo als de Heer Van Wyn zeer oórdeelkundiglyk beweézen heéft. (1) Zie hier het begin van het Leydsche afschrift, naer de opgaeve van F. Van Lelyveld, agter het tweede deel van Huydecoper's proeve van Taal- en Dichtkunde (2): Cusse her mich mit themo cusse sines mundes Thicca gehiezzer mir sine cnomst per Propetas: nu cume her selvo/ ande cusse mich mit thero suoze sines Euangelii. Wan da bezzert sint thine synne themo wine / sie stinchende mit then bezzesten saloon. Thiu {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} suoze thinere gratiae, is bezzera than thiu skarphe thero legis also hiz quitt / Lex per Moysen data est, gratia et veritas per Iesum Christum facta est. Thiu selua genatha is gemisket mit variis donis santi Spiritus, mit then thu marhaft ex peccatoribus iustos, ex dampnandis remunerandos. Thin namo is uzgegozzen olen. Thin namo is wide gebreydet/ wanda uano thir Christo, heyze wir Christiani, uano thiu minnon thirh the ivorfrouwan. That sint the sielan the ther iugethet stut in thero doupha / and gewadet mit ueste innocentioe. Pancratius Castricomius vertaelde dit, in het Nederduytsch van zyne eeuw (de zestiende) aldus: Hi cusse mi mit den cusse sines mondes, dicke (dikmaels) beloofde hi mi sine coomst door de Propheten, nu comt hi selve, ende cusset mi mit het soete sines Evangeliis. Want dine spenen (ubera tua) sint beter dan wine, si ruken (1) mit den besten saluen, de soetheid diner genade, is beter dan de scarpte des wets, also hi seit: de wet is door Moysen gegeuen, genade ende waerheid is door Jesum Christum geworden. De selue genade is gemenget mit versceiden gauen des H. Geests, mit dien makest du van sondaren rechtuaerdige, van verdoemelijcke, vergeldelijcke, dijn name is {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} uytgegoten oly, dijn name is wide gebreidet: (wyd uytgebreyd) want van di Christo, hieten wy Christenen, van dies minnen di de iuncfrouwen, dat sint de sielen di daer verieuchdet zijn in den doope, ende gecleedet mit het cleed der onnoselheid. Men ziet duydelyk dat de woórden cuomst/ komst, selue/ zelve, saluon/ zalve, selue genatha zelve genade, gebreydet/ uytgebreyd, that/ dat, gewadet/ gewaed, gekleed, enz. doór eenen Nederlander moeten geschreéven zyn; want de Weener en Breslausche handschriften, doór Lambecius en Scherzius uyt- of opgegeéven, hebben hier: rhunft of ruonft selbo/ sallion/ selha guada / gebreitet/ dazh/ gewatet / enz. (1) Met het eynde der elfde eeuw namen de kruystogten, naer het Heylig Land, hunnen aenvang, en legden den grond tot de grootste omwenteling welke immer, in de zeden en denkwyzen der volken van Europa, is bewerkt. Sedert meer dan vier eeuwen was dit werelddeel, doór innerlyke {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} oórlogen en verdeeldheden, beroerd en ontsteld geweést. Het Christelyk Geloof had nog geene vereeniging tusschen deszelfs volken kunnen tot stand brengen, noch hun de oude barbaersche zeden en gebruyken doen afleggen. In deézen naeren staet van zaeken, verbonden zich eenige edeldenkende edelen en krygslieden, om de mooren in Spanje, den Sarrazyn in het oosten, en de kleyne tirannen, welke, overal, de wegen ten platten lande onveylig maekten, te bevechten. De bescherming en verdediging van de rechten der schoone kunne, waeren een der voórnaeme dryfveêren van den moed deézer nieuwe Hereulessen. Zoo ontstond dat Ridderschap der middeneeuwen en die Romanesque tyden, waer in elken oórlogsman een meysje had, aen welkers wetten hy zich geheel onderwierp, en voór wie hy zich aen alle bedenkelyke gevaeren bloot gaf. Krygseer en liefde was over geheel Europa toen maer een gevoel. Geenen Ridder of hy noemde en roemde zich den slaef van het voórwerp zyner liefde, en droeg deszelfs lint en kleur op de tournoy- en andere kampspelen. De vrouwen en niet de Vorsten heerschten in dien gelukkigen tyd. Men heéft 'er gezien die haere Ridders met boey en band tot aen het strydperk bragten, en dezelve niet eerder vrylieten dan wanneer het teeken van den kampstryd gegeéven was. Les Dames, zegt de Heer De Sainte-Palaye se chargaient {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ordinairement d'apprendre aux jeunes Chevaliers le Catéchisme et l'art d'aimer. (1) Natuerlyk stemde een zulkdanig onderwys de harten tot zagtere gewaerwordingen, en den geest tot godsdienstige en dichterlyke denkbeélden. Die leévenswyze der Ridders; die verbaezende onderneémingen; die kruysvaerten; dien wedstryd van geheel Europa in de velden van Palestinen; dat klimaet van het oosten; dat herdenken aen het Vaderland, en voóral dien heyligen Enthousiasmus, welken elkeen bezielde; alles liep te saemen om de poëzy te doen herleéven, om elken Ridder de lier zoo wel als de lans te doen hanteéren. Van daer dat groot getal Troubadours, Trouvères, Menestrels, Minnezangers, Spreékers, of hoe zy nog al mogen geheeten worden, die men aen alle Hoven, in alle Kasteelen aentrof. Het kon niet missen of de taelen moesten daer doór in zagtheyd, vloeybaerheyd en regelmaetigheyd merkelyk veél aenwinnen. Allen kreégen eenen vasten, de meeste haeren tegenwoórdigen vorm. Dit {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} laetste is, met betrekking tot de onze, allerzigtbaerst in eene Apostolische Geloofsbelydenis van de laetste helligt der twelfde eeuw, welke, naer de opgaeve van Eckhart en Ypey (1) aldus begint: Ir kelave in Got Nader almarhtigen/ in then Sceppare thes Nemeles en ther arthen. Ir kelave in sinen enboznen Sune / enz. Zie daer eygentlyk het eerste stuk, waerin men ons Nederduytsch duydelyk kan erkennen. Niemand verwondere zich dat de Belgen tot hier toe, in hunne openbaere en andere schriften, altyd hadden gebruyk gemaekt van andere Duytsche spraeken; noch besluyte daeruyt dat men hier te lande geene byzondere tael had. Wy hebben reeds opgemerkt dat de Belgen in het schryven van andere taelen, dezelve naer de Nederlandsche verboógen; maer men telde onder hen nog te weynig letteroefenaers, dan dat men zou getragt hebben, om van ons Belgisch eene geheelafzonderlyke schryftael te maeken. Men gebruykte daertoe meest altyd het Frankduytsch of Nedersaksisch (2) Zoo schry- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ven onze Waelen tegenwoórdig het fransch, alhoewel dit hunne tael niet volkomentlyk is. Provence was de eerste en voórnaemste zitplaets der Ridderlyke Dichters. Van daer breydde den geest hunner instelling, met de gezangen der Troubadours, zich over geheel Duytschland. Hier wierden zy Minnesingers genoemd. Men telde onder de zelve verscheyde gekroonde Hoofden, den Keyzer Henrik VI, den ongelukkigen Koenraed IV, koning van Jerusalem, Wenceslaus, Koning van Bohemen, eenen Prins van Oranje, verscheyde Keurvorsten, Hertogen, enz. Zy bloeyden voórnamentlyk van in de helligt der twaelfde, tot over het midden der dertiende eeuw. Meest alle hunne Gedichten waeren vervat in den Swavischen tongval, welke van het jaer 1137 tot in 1254 de tael van de duytsche Keyzers, en die van hun Hof was. Hadden de Zwavische Vorsten van den huyze van Hohenstauffen, welke geduerende dit tydvak op den Keyzerlyken Troon zaten, een of twee eeuwen langer 's Ryks bestuer in handen gehouden, zeer waerschynlyk waeren alsdan het Nederduytsch en het Teutonisch van over geéne zyde des Rhyns, maer eene en de zelfde tael, althans in het schryven, geworden. Immers het Zwavisch dat een veél zagter Dialect dan het tegenwoórdig Hoogduytsch is, komt de tael onzer Nederlanden zeer naby. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Weynige persoonen weéten dat'er ook Hertogen van Braband onder deéze Minnezangers geteld wierden. Jan. I. die over deéze Provintie, van den jaere 1269 tot in 1294, heerschte, was een' groot' Minnaer van de Zwavische Dichtkunst, en had die neyging van jongs af ingezoógen aen het Hof van zynen Vader Henrik III, die ook de Provençaelsche poëzy beöefende en een groot getal Troubadours onderhield. (1) Voór zoo veél ons bekend is, heéftnog geenen eenen Nederlandschen Schryyer de dichterlyke verdiensten van Hertog Jan, doen kennen. Butkens en andere geschiedschryvers van dit land, hebben zelfs niet eens geweéten dat 'er ooyt verzen doór onze Hertogen vervaerdigd zyn. Wy denken dus aen de Belgische Historie en Letterkunde, geenen ondienst te zullen doen, met hier een Minneliedje van Jan I afteschryven. Het zelve word gevonden in een fraey handschrift van Zwa- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vische liederen, berustende onder den No 7266 in de groote Koninglyke Boekery van Vrankryk, te Parys, en is doór den Bibliothecarius van de zelve, aen de Schryvers van den Esprit des Journaux aldus medegedeeld: Eins meien mozgens frou was ich ufgeftan/ In ein Boungartegin solde ich spiln gan/ Da dant ich dzie iuncfzouwen ftan/ Si waren so wol getau. Die eine fang fur die ander na Harba lorifa/ harba lorifa/ harba lorifa. Do ich erfach das schone krut/ in den Boungartegin Und ich erhozte das suesse gelut/don den megden sin Do verblide das herze min/ Das ich muoste singen na/ Harba lorifa/ harba lorifa/ harba lorifa. Do grueste ich allerschoenste die darunder stuont/ Ich lies min arme alum began/ Do zer selben stunt/ Ich wolte si kuffen au iru munt/ Si suzarh lat stan/ lat stan/ lat stan/ Harba lorifa/ harba lorifa/ harba lorifa. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Deéze tael is byna geheel de onze. Naeuwlyks agten wy het noodig daer van eene vertaeling te geéven. Op eenen morgen in Mey was ik vroeg opgestaen; In een Boomgaerdeken zoude ik speélen gaen. Daer vond ik dry Jonkvrouwen staen; Zy waeren zoo wel gedaen: De eene zong voór, de andre zong na: Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa. Toen ik zag het schoone kruyd in het Boomgaerdeken, En hoorde het zoete geluyd van de fyne (schoone) maegden, Toen verblyde my dat hart, (Zoo) dat ik moest zingen na: Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa. Toen groette ik de allerschoonste die daer onder stond; Ik liet myne armen alom begaen. Toen, ter zelven stond, Wilde ik ze kussen aen haeren mond; Zy sprak: laet staen, laet staen, laet staen! Harba lorifa, harba lorifa, harba lorifa. (1) {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt dit liedje blykt dat Hertog Jan, in zyne Minneryen niet veél omslag maekte, maer dat hy, naer Vorstelyke wyze, zoo maer aenstonds toegreép, zonder voór tegenweêr bedugt te zyn. Men mag vrylyk veronderstellen dat hy hier het zicht had op eenige Brabandsche schoonen: immers, zynen galanten omgang met meysjes van deéze Provintie is doór gelyktydige Schryvers, duydelyk aengeteekend. Zoo vinden wy by den Kronykrymer Van Velthem dat Hy allerhande soórten van Feesten en Tournoyspelen ten gevalle zyner veéltallige Minnaressen aenrichtte: Die Hertoge oec sonderlingen Dede spele maken/ haer en tare / (1) Om Drouwen / om Jonkvrouwen openbare Want aldat hi conde biseren/ Daer hi haers willen met (mede) conde anteren/ Ende om sinen wille te vordene met/ Dit dede hi oer al ongelet. (2) Dit als een staeltje van 's Hertogs zucht tot Vrouwen. Naer het zeggen van de Heer Van Wyn, (3) zou men moeten gelooven dat 'er van deézen Ne- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandschen Vorst niet meer dan twee gedichten aenweézig waeren; doch het blykt, ter aengehaelde plaets van den Esprit des journaux, en dus naer de getuygenis van den bewaerde des Schwavischen Handschrifts zelf, dat'er nog meer van voórhanden zyn. Dit Paryssche Handschrift is te Zurich in 1758 en 1759 (2 deelen in 4to) door de zorg van den Heer Breitinger gedrukt, onder den titel van Sammlung von Minnesingern. Vroeger, en wel in den jaere 1748, had den Dichter Bodmer daervan reeds eene proeve laeten uytgaen. Wy verwyzen den leézer tot beyde deéze verzaemelingen, in welke hy zynen weétlust, nopens de verdere gedichten van Hertog Jan I. en die van meer dan 140 andere Schwavische Minnezangers, tea vollen kan bevredigen. Het voórbeéld van deézen Hertog, en dat van zynen Vader Henrik den III. doen gelooven dat, zoo'er in Braband alstoen meer andere Dichters bestonden, zy, in hunne Schriften, meestal den smaek der Troubadours en der Minnezangers gevolgd, en den Provençaelschen of Zwavischen tongval zullen gebruykt hebben. Van dit gevoelen is ook de Heer Van Wyn. (1) Het Nederduytsch scheén nog te ongevormd; den kring van deszelfs bekendheyd was weézentlyk al te beperkt, dan dat men het tot den rang eener geschreé- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} vene tael zou hebben willen opvoeren. Dit laetste gebrek is ten allen tyde de voórnaemste oorzaek der verwaerloozing van het Nederduytsch geweést. Dat nogtans Jan I. een der laetste beöefenaers van de Zwavische Dichtkunst hier te lande geweést zy, is zeer waerschynlyk; want de Nederduytsché tael, was, ten zynen leéftyde, reeds by de Belgen algemeen in gebruyk. Het is bekend dat de Hertogen van Braband de Zwavische Keyzers, welke toen nog heerschten, zeer aengekleéfd waeren: misschien gaf dit onzen Vorstelyken Dichter aenleyding, om, in het opstellen zyner Minneliederen, aen een vreémd Dialect den voórkeur te geéven. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de dertiende eeuw. Thans naderen wy den dagenraed onzer Vlaemsche Tael- en Dichtkunde. Ofschoon de ongelukkige oórlogen der Vlamingen tegen Vrankryk en Zeeland; der Brabanders tegen Luyk, tegen de Stadings en den Bisschop van Keulen; ofschoon de twisten der Bouchards en der Dampieren, en zoo veél andere in- en uytlandsche onlusten, geduerende de dertiende eeuw, aen den Nederlandschen Staet niet veél ademtogt overlieten, begon echter alles in den zelven een geheel ander en beter aenzien te verkrygen. De kruystogten hadden nieuwe kennissen aengebragt. Den Landbouw, den Koophandel, de Weéfwerken klommen van dag tot dag, en bragten den arbeydzaem-geworden landzaet rykdom en overvloed, de moeders der weétenschappen, aen. Vlaenderen stak het hoofd boven alle onze andere Provintien, ja boven de meeste landen van Europa, uyt. Hier was den stapel der Europische rykdommen; de markt, waer Italiën, Vrankryk, Engeland, hunne koopwaeren in de handen der Vla- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} mingen kwamen overleveren. Het kon niet missen of de Belgen moesten, in hunne onderhandelingen met beschaefdere vreémdelingen, zoo als de Florentiners, onder andere, toen waeren, zich aen gemanierde leévenswyzen leeren hechten. (1) Zy wierden allengskens ryp tot het uytöefenen van nuttige kunsten en weétenschappen, tot welker voordzetten de Nederlandsche Prinsen van hunnen kant ook niet weynig bydroegen, doór het handhaeven en vergemakkelyken van den optomenden handel. De lasterlyke barbaerschheyd van voórige eeuwen maekte plaets voór het weldaedig gevoel der maetschappelyke welwillendheyd. Men zag voór de eerstemael dat onkunde onkruyd was en dat'er in de samenleéving meer dan dierlyke genoegens bestaen konden. De diepgewortelde distels en doórnen roeyde men, zoo veél mogelyk, nyt; en nu kon de zon der beschaeving haeren levenwekkenden invloed aen het zaed der volksverbetering doen gevoelen. De Vaderlandsche tael wierd uyt haere nietigheyd opgebeurd. Men leerde haere schoone eygenschappen kennen en op prys stellen. De Dichtkunst zuyverde die tael in haer heylig vuer, en zag, (sedert het domme By- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zantie de tael van Homerus, onder het puyn van Griekenland had versmoord,) dat het aen het Nederduytsch alleen gegeéven scheén, haer, in haere hoogste vlugt op zyde te streéven. Dit eerste tydperk der Vlaemsche tael was ook geheel en onverbasterd Vlaemsch. Alle de schriftelyke gedenkstukken van de dertiende eeuw, strekken tot bewys dat men alsdan zeer gezet op een zuyver taelgebruyk, en vry was van alle die bastaerdwoórden, welke de schriften der volgende eeuwen ontcieren. De Belgen durfden toen als onvervalschte Belgen zich vrylyk vertoonen. Zy waeren te fier om zichzelve en hunne spraek in het kleed der vreémden te steéken. Toen Philips den Stouten, Koning van Vrankryk, in 1286 de Gentenaeren wilde dwingen, van met zyne zaekgelastigden niet anders dan Fransch te spreéken, was dien dwang, onder al deu smaed doór dien Vorst den Vlamingen aengedaen, iets dat hun het meest voór den kop stiet. Zulks getuygen onze Historieschryvers. (1) Het verbeteren der zeden moest ook het verbeteren der Burgertugt, en dus het uytoefenen eeneer goede justitie ten gevolge hebben. De aenzienlykste Rechtsbanken van Nederland namen in deéze eeuw haeren aenvang, en de eerste stappen tot het {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in stand brengen eener betere politie wierden gedaen doór het uytvaerdigen, van wegens den Souvereyn, der zoogenaemde stedelyke Keuren. Het oudste Schrift van dien aert dat ik heb kunnen ontdekken, is van den jaere 1229, en, dus nog vroeger uytgekomen dan de oudste, in het Hoogduytsch, geschreévene Wetten, welker. uytkondiging, doór Keyzer Frederik den II. maer eerst in het jaer 1235 voórviel. (1) Tot hiertoe hebben de Hollandsche Taelgeleerden eene Keure, doór Koning Willem, Graef van Holland en Zeeland, aen de Burgery van Middelburg gegeéven den 11 Meért 1254, voór hét oudste Nederduytsche Staetsschrift begroet: doch gelykerwyze Braband en Vlaenderen tot diep in de zestiende eeuw Holland en Zeeland zyn voórgegaen in het beöefenen der Vaderlandsche Dichten Letterkunde, zoo ook mogen eerstgenoemde Provintien zich beroemen van, vroeger dan alle andere, haere Landwetten in de Landsspraek gehad te hebben. Immers de Keur van 1229 is uiet het eenige bewysstuk van deéze waerheyd. De Heer Debast getuygt van eene Chartre welke {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} doór Margarete Graevinne (of, zoo als het stuk luyd, Graefnede) van Vlaenderen en Gui, haeren zoón, in 1252 gègeéven, en thans nog in de archiven der stad Brugge, zou berustende zyn; (1) en verders van eene Privilegie., aen de vier Ambachten van Assenede, Bouchaute, Axel en Hulst, toegestaen doór Thomas, Graef van Vlaenderen en Henegouwen, en Johane zijn Wijf / ten jaere 1242. (2) My is van deéze twee Graeflyke brieven niets anders voórgekomen. Bepaelen wy ons dus, voór alsnu, tot de eerstgemelde Keure, welke Hertog Henrik I. en zynen Zoón Henrik II. aen die van Brussel gesteld hebben in Hooymaend 1229. Aleer wy echter dezelve nader leeren kennen, moet ik den leézer een kort verslag doen van de omstandigheden welke my van de meerdere oudheyd deézer, boven de Middelburgsche Keur, verzekerd hebben. Den pennentwist over eene nieuwe Constitutie welke in 1814 en 1815 de aendagt der Nederlanders bezig hield, bragt my alsdan op het leézen onzer oude Pri- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} vilegien en Blyde Inkomsten. De meeste deézer zyn vervat in den Luysier van Braband, een boek dat, in voórige tyden, doór het Oostenryks Gouvernement, op alle openbaere Boekverkoopingen, zegt men, aengehouden wierd, als ten voórdeele van het volk veéle oude rechten inhoudende welke men gaerne had vergeéten gezien. Hierin vond ik dit belangryk stuk, (1) doch doór den kopist deérlyk mishandeld, zoo dat het in vorm en spelling meer aen de yyftiende of zestiende dan aen de dertiende eeuw scheén te behooren. Alhoewel de Charters deézer verzameling, elk in de tael van de oorspronglyke, te weéten in het Latyn, Vlaemsch of Fransch, gedrukt zyn, en het dus niet waerschynlyk is dat men omtrent dit stuk eene uytzondering zou gemaekt hebben; alhoewel het ook, ten tweede, niet te vermoeden is dat 'er doór onze Souvereynen ooyt eene Keure gegeéven zy, anders dan in de volkstael; zoo bleéf ik nogtans lang in de onzekerheyd of het oorspronglyk wel in het Nederduytsch mogt geschreéven zyn. Ter goeder uere trof ik, onder verscheydene zeer oude Afschriften van Privilegien en Landcharters, berustende ter Archiven van Antwerpen, eene kopy van deéze Keur aen, welke, alhoewel doór den tyd en de wormen zeer beschadigd, nog het kenmerk droeg van een veél ouder Vlaemsch te zyn dan {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van den Luyster van Braband. Deéze kopy met sommige echte stukken van het laetste der dertiende eeuw, vergeleéken hebbende, wierd ik eyndelyk volkomen overtuygd, niet alleen dat de tael en spelling daer van tot die eeuw te huys hoorden, maer ook dat deszelfs origineél geen latynsch opstel was Zie hier de verdere bevindingen welke my in dit denkbeéld bevestigd hebben. De Historieschryvers van Braband maeken van deéze keure geen of weynig gewag Butkens spreékt'er slechts ter loops van (1) en verwyst den leézer naer Divaeus. Deézen (2) en Haraeus (3) geéven'er een uyttreksel of analysis van; doch al wat zy er van aenhaelen, staeft de echtheyd van het Vlaemsche stuk. Men vergelyke het zelve met die twee Schryvers en men zal bevinden dat het waerschynlyker is dat zy hunne uyttreksels, naer het Vlaemsch vervaerdigd hebben, dan dat de Vlaemsche kopy eene vertaling van het Latyn zoude zyn. Allen twyffel ten deézen opzigte word ook geheel wechgenoómen doór de authentique en naer het origineél gemaekte kopy {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} staende in het oudste Privilegie-boek der stad Brussel, genaemd het Boek met den Hairen, in 't welk de tael van elke Privilegie letterlyk bewaerd is. Dat onze Keure van 1229. daerin ten tyde van haere afvaerdiging overgeschreéven zy, is uyt het Schrift, de punctuatie, enz. genoegzaem te zien. Ook ben ik wel onderrigt dat men, sedert het origineél is kwyt geraekt, (1) deéze kopy voór den alleen wettelyken en echten Text gebruykte. In 't algemeen zyn de Privilegie-boeken onzer steden daer altyd voór gehouden, dewyl de Charters zelve, in eene daertoe bestemde kist of kom, opgesloóten bleéven en nooyt bezichtigd noch gebruykt konden worden, dan wanneer buytengewoone omstandigheden daer toe dwongen. Wy hebben, ter Archiven van Antwerpen verscheydene van die Registers, op welke de eygene Brieven des Souvereyns gelyktydig met het uytvaerdigen der zelve, zeer naeuwkeuriglyk zyn overgeschreéven, als moetende den inhoud deézer Registers kunnen geraedpleégd worden, eveneens of zy de oorspronglyke stukken inhielden. Zie hier den Text der Keure van 1229. zoo als ik dien, ter Archiven van Brussel letterlyk nageschreéven heb. Voór de Belgische en die leézers welke met onze oude tael minder bekend zyn, zal ik'er eenige ophelderende aenmerkingen byvoegen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sijn die Cozen vander stat van Bruesele. (1) In den iersten, van den genē die enen anderen doedt (2) ofte vanden genen die vrouwen vercrechten Ende van den genen die huse bernen. (3) ofte rouen ende vanden ghenen die vert brekeren (4) sijn. In heinric hi der gratien goeds hertoghe van Brahant Ende ic heinric sijn oudste sone wi doen v cont dit ghescrifte allen den genen die nv sijn ende die nacomende sijn. dat wi overmids vroeden rade (5) ouser mannen ẽn der scepenen ẽn der geswozne van bruesele- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} defen coren hebtien geset binnen Bruesele hi trouwen ende bi eede onser manue. ende gemeinleer den poerteren van Bruesele Desen core te houden om gemeine orbore (1) ende vordane (2) meer in deser manieren. Wi dat enen anderen doedt wert hi gheuaen. hoeft voze hoeft. (3) wert hi verwounen van goeden lieden ende geswoernen. (4) ende fijn goet blijft finen naeften. ende wert hi niet gevaen ende heeft hi ene wedewe getrout. dat goet dat van haren haluen (5) romt blijft hare. dat goet dat van sinen halven romt op dat hi ne gene kindē en heeft (6) dat blijft in tsertorghen marht heeft hi oec wettege kindē soe blijft hen dene helcht van sinen goede. ēn dander helcht in tsertogen maght Voert meer en heeft die sculdege noch hijf noch kint. al sijn goet blijft in tsertoghen macht. Heeft oer die sculdege een {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} auder wijf van ene wedewe. al hare goet dat blijft hare. van den goebt dattere te gabere es beiaeght. baer af heet (1) de vrouwe dene helcht ende dander dielt men (2) in tween. dene helcht blijft sinen kinden. ende dander helcht in tsertogen genaden. En heeft hi ver gene kinde. bene helcht blijft sinen wiue (3) ende dander helcht in tsertoghen genaden ende alsoe gelikeleer eest (4) van den genen die een wyf vercrecht (5) Ende van den genen die een huus bernt (6) Ofte die roefde Ofte die verde brake let voere let (7) Wie enen anderen name een lct. men soude heme nemen dat sine hine verdinget (8) bi der genaden tsertoghen Oge vore oge. handt voere hant dan den dreigen wi enen dreigebe te verberne worde hys verwonnen van wettergeu lieben. hi waers omme thien pont. (9) Enne morhte hyre oec niet gelden. (10) soe moest {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} menne jagen ute tsertoghen lande. tote dien male (1) dat hi de thien pont goude van den genen die anderen wonde wien ene wande worde gegeuen soe dat hem siju hersenbeken brake worde hi bedragen (2) die ten core behoren hi waers omme twintich pont. Ende mochte hyre gelben niet soe moeftmemie iagen ute tsertogen lande tote diere vren dat hise (3) vergoude. Wie enen anderen ene wonde gaue die kenleer ware te genefene hi waers omme vijf pont van kinnebacslagen. van metten. hare te trekkene van bloet worstelne. (4) van moder te worpene ende van stotene met voeten. van enen kinnebacslage. van enen metten hare te treckene. van enen te bloet worstelne. van enen in die moze te werpene. van enen metten voeten te stoetene moet men dzie pont gelden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} bies werden bedregen (1) met goeden lieden van enen Potslage. wie enen anderen met enen pot sloge hi waers omme thien pont worde hus bedragen Wive die enen man slogen wat wiue enen mau sloge si waers omme twintich scellinge worde sits verwonnen (2) van enen wiue die en ander wijf sloge. Wat wiue die een ander wijf sloge si waers omme twintich scellinge worde sijs verwonnen ofte si moeste gheketende stene (3) dragen van hare prochgien in dandre wie enen anderen met wille ten sinen huse besteet. (4) wie enen anderen met wille te sinen huse besteet ofte oploept (5) hi ees omme thien pont. Ende wi met hem comt omme dicselue salic oec om thien pont. wert hos verwonnen es oer dat sake (6) dat hem die gene verwerct die men thugs soert. soe dat hi den anderen voet binnen sinen doren {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} hi blijft quíte van den rechte. 1 Nochtan moet hi loepen aen tsertoghen raet te heme 2 om pays te makene. Ende om concordie van den core te houdene voerdane meer 3 van den genen die quaet gemet hout van wine 4 wie dat quaet gemet hout ende valfch van wine hi ees om thien pont wie oer qualike mate hi verliest den dume 5 van rasspeite wine 6 wie wijn hadde op wijnberen 7 liggende in tauernen dat men heet rasspeit {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hine mach 1 dien wijn niet vercopen na tsinren auont worde hi oet vonden in tauernen na tsinren. dat vat ende die wine ware tshertoghen van vulen wine 2 wet dat oer wale 3 waer dat men metten scepenen ende metten geswornen vule wine vonde tusschen sente Bamisse dien moet men wt slaen van den genen die enen anderen sijn goet verbode wie enen anderen sijn goet verbode hi waers om vijf pont. Ende wies met hem waer 4 daerment verbode worden sijs verwonnen Ende worde sijs oer niet verwonnen soe moest hem damman 5 eisschen simseleer ende si moestens hem ontfculdegen hen vister 6 ten heylegen metten gene die den core gesworen hebben vanden genen die enen Ballinc ontfinge binnen sinen huse wie enen balline ontfinge die tesen 7 core behoerde binnen sinen huse sijns wetens sider meer 8 dat hi wt gebannen warc. ende met crachte onthouden woude hi waers om vijff pont ende alsoe {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} menichwerf alse hine onthilde om alsomenege. vijf pont. so ware hys. worde hys vervolcht wie dan breect hi moet setten twee borgen wie den core breert 1 ende des verwonnen werd. hi moet setten twee borgen die den core gesworen hebben. die sine mesdaet gelden binnen vijfthien daghen. wie men sculdech es te clagen wie gequets es hi clage den richte op dat hine mach vercrigen. 2 en mach hys oer niet vercrigen. soe brenge sijn orcontscap vore scepenen ofte voer enen scepene. enen gesworne. ende dat orcontscap moet men gestade houden. Dat die sculdege verde sueken 3 wi willen seit hi de 4 hertoghe wie enen auderen quetst dat die sculdege derde sueke. ende die geqnetst moetene beide verde ende dach geuen Es oer dat sake dat die beternesse die sculdege biet alselke es dats den gequetsten 5 ende sinen vrieden van rechte genoegen mach. soe willen wi dat hyt versonen late. Daer oer dat sake dat die beternesse die die sculdege biet alselc niet en ware na der scepenen vonesse ende der gesworne dat hise niet sculdech en es tontfane noch sinen vrient. soe willen wi dat si beide bliuen op den scepe- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ende op den gesworne 1 welc herte dit ontseide. ne geen sijnre vrient en mach hem hulpen te derre diuc 2 noch hine mach negerus rechts gebruken 3 binnen Bruesele. wat hem gescride vte Bruesele ende vte tsertoghen laude moet hi geiaerht sijn. tote aen diere vren dat hem die gesproken beternesse vanden scepenen ende vanden genoege. wi setten oer waer dat sake dat enich der enich der scepenen of der geswoerche verde sochte van sculdechshalven 4 dat menne hem geuen moet ten minsten enen dach ende enen nacht van onsen haluen. ende daer na al tenen veertenacht 5 ofte meer. wiene oec wederseide hi waers om twintich scellinge. rude alsoe menechwerf alsemenne wederseide om alsoe menege twintich scillinge wat van den core valt dat heeft die hertoghe die twedele ende die stat terdedeel wi willen oer dat van den getareerden roren valt wat wasdome 6 dat si dat wi hebben die twedeele. ende die stat van Bruesele tharen gemeinen orbore dat derdendeel. wie vijfthien jaer out es hi moet sweren desen core wat portre ofte porters kint dat vijfthien laer out es ofte meer hi moet sweren desen core die selfs dages dat ment {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hem eischt........ Dat weten alle die stat van Bruesele 1 wie den core brect en wilt hyt oer niet gelden dat men hem verdode tsertoghen lant tote diere wilen 2 dat hyt gelde wie hem ontsculdegen wilt hi moet doen sterds dages 3 hen vyfter 4 wi willen oer wie hem ontsculdegen wilt van den core diemen dach doet 5 dat hi hem ontsculdege sderdsdages hen vijfter in allen tiden ofte hi blijft verwonnen..... wie enen man die clagede ofte orkentscap droge iegen ieghem 6 ouwdelike 7 toesprake omme torecht vanden core hi ces om twintich scillenge. wert hys verwonnen en heeft men oer en geen orkentscap soe moet hem die gene die mens betijt 8 ontsculdegen henne vijfter..... wie enen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} knijf 1 ofte een scarpordech 2 messe ofte wapine ouer hem droge heimelike binnen der stat hi waers om vijf pont..... wie oer vloe 3 ende hem niet liete besuc- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ken dien soudemen houden ouer sculdegen 1.... in wat huse so ene ginge die verthrekre 2 ware ende gemaent worde dat hut huus ruemde 3 ende hys niet en woude doen. ware die weert thuus mochte hi. hi soude sine ghebuere roepen 4 ende bidden hem voer hen dat hi sijn huus rumede soe dat hus orcontscape hadde dat hus hem maende ofte neen die weert moest metten sculdegen aruen 5 wìe enen man doedde die sin viant ware wie sinen viant doerde die verdebrekre ware hi gaue den richtere vier penninge. ende ware quite iegen die mage van den doetslage 6 wie dreigerlike sprake op sinen viant wie dat verde gaue ende {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen verde dreigelike worde sinen viant seide 1 hi waers om thien pont.... vanden gene die enen knyf op yemene trocke wie enen knijf ofte scarpordech mes oft ghenepene wapine oft verhoelne op yemene trocke 2 om hem te quetsene hi waers om thien pont. wie sinen verdemene 3 sochte wie enen anderen guetsteende die van machte ofte van houerden en genen verde en sochte 4 hi waers ome twintich pont. wat vreemder manne onsen portre sloge ende verde verhoude te soekene 5 gingen si voer den gequetsten binnen der stat die gequetste waer hem dan sculdich te seggene voer twee wettege orconden dat hi van vore sine ogen gingeeude dat orcontscap doen luden 6 vorr den richtre dat hi hem dit hadde doen seggen. ende vonde hine daerover 7 binnen der stat. hi mochte hem wreken ende quite bliuen. van den Gichtre. Di in eens mans wijngaert {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ginge. met dage sonder orlof ofte in der lieder vesscherie 1 hi waers om twintich scillinge..... dat men negene erfenesse en gene in Gods huse ofte in Kerken datter stat vonnesse behoert en si 2 op ene genoemde somme van gelde daer die rechte oer 3 omme ledegen 4 mach binnen den jare en wort oer niet geledicht binnen den jare soe moeste men dat erue vercoepen ende die Kerke ofte dat Godshuus moeste hebben sine genoemde penninge Ende ouer jaer sone mach 5 die Kerke noch dat Godshuus dese erfenesse niet houden noch niemen 6 in haren name. heilden syt oer ouert jaer soe mocht die heere vanden lande verropen ende wonde hys oer niet vercopen soe mochte die rechte oer die handen aen slaen. van enen quaet die enen dorpelijc toesprake 7 wat quade ofte wat onhoesscher 8 manne van wat ambachte hi ware enen goeden man leleer 9 toesprake oms corenwille 10 ontfinge hys 11 enen kin- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} nebarslach dat gingen ouer niet 1 dat men desen core beteren mochte wet dat wel 2 vonde die hertoghe met sine mannen ofte met scepenen ende metten geswoernen dat orborleer ware der stat ende den portren dat men dat mochte doen te onsen core Dat die hertoghe bouen desen core der stat noch den portren engnene cracht en mach doen wet dat wale dat de stat desen core heet 3 gecoren bi onsen gedoegene 4 om datse van ons noch van den onsen bouen desen core ne gene wille dogen en sal ende dat men alrehande dinc doen sal bi den core ende bider scepenen vonnesse Ende dit hebben wi der stat vrijndelijc verleent ende gegeuen omme dat dit gedurech bliuen sal der stat. hebben wiere 5 onsen segel ane gehangen Die date doe dit gegeuen waert 6 jare ons heren dusentech twehondert ende negene ende twintich in die hoymaent veerthiennacht vore sente jansmesse. 7 {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is, gelyk men ziet, vry goed Nederduytsch, Slechts twee of dry bastaerdwoórden zyn'er in te vinden. Indien men de Landsbesluyten en Magtbrieven van laeteren tyd hiermede vergelykt, zal men moeten erkennen dat de dertiende eeuw die geéne is, in welke onze voórouders hunne tael het zuyverst hebben gesproken en geschreéven. Duydelyk bemerkt men ook dat de spelling, alhoewel niet altyd zichzelve gelyk, (blykens ghenen en genen, tsertoghen en tsertogen enz.,) nogtans die van laetere stukken verre overtreft. De vereenigde dt, ck, gh wierden eerst naderhand algemeener ingevoerd. Men vergelyke de spelling van het bovenstaende stuk met de kopy in den Luyster van Braband. Intusschen moeten wy, als eene byzonderheyd in deéze Keur, doen opmerken dat tael en spelling in de zelve meer naer het tegenwoórdige Hollandsch, dan naer het tegenwoórdige Vlaemsch gelyken. Zoo leést men daer de hertog, sijn oudste Sone, verkopen, enen, gemein, wert, so, sijn, beide, en honderd andere zulke voórbeélden. Misschien hadden wy, om van de tael der dertiende eeuw eene proeve te geéven, kunnen volstaen met een kleyn uyttreksel deézer Keure, dan, de belangrykheyd van dat stuk, in opzigte van de oude tael en rechtspleéging der Belgen, en deszelfs mindere bekendheyd, hebben ons genoopt het {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve byna geheel overteschryven: immers den Luyster van Braband, is, om reden, hiervoóren opgegeéven, in zeer weynige handen: bovendien, was eene ruyme afschryving noodzaekelyk, zoo om den waeren Text te doen kennen, als om de meerdere oudheyd van de Brabandsche, boven de Zeeuwsche Keure te betoogen. (1) Verscheyden andere steden van Braband en Vlaenderen hebben haere Keuren en Privilegien op het laetste deézer eeuw in de Nederduytsche tael verkreégen. De Landchartre van 1292 is mede daerin vervat, zoo dat die tael van dan af is erkend geweést voór de algemeenste, de nationale tael der Belgen. Om ons niet te lang by de Staetschriften dier eeuw optehouden, willen wy slechts nog een staeltje bybrengen uyt de Keur van Antwerpen, welke naer allen schyn omtrent 1300 uytgevaerdigd is. Er bestaet van de zelve nog een gedeelte in de Archiven deézer stad; het andere is sedert verscheydene eeuwen verloóren geraekt, blykens den band van het overschot. Den naem van den Hertog, die deéze Keur gaf, en het jaer der uytkondiging vind men 'er niet meer in. Zy begint aldus: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} I. in den tersten. Dat nieman in Antw̅pen draghen en sal enegherande mortwapine op die boete van. XX. [...] vutghenomen allen lieden die van binnen der stat vutwaert of jnwaert gaen. of die vute scepen romen ofte te scepewert (1) gaen die en selen van horen (2) wapen te draghen noch oer van nacht gane niet verboeren. (3) En de wert oft werdinne die sinen gast dit verbot niet en seide alse hijs vraeghde. die soude den core selue ghelden worde hi verboert. Dit sijn mortwapen. Pyken. Hantaexen. Bysermen. Bylen die ghemaert sijn mede te verchten. Wappers. loeden Namers. Misermen. Daggen. Inghelsche dolle. enz. Doch het word tyd da wy overgaen tot het beschouwen der Belgische Dichtkunde in de dertiende eeuw. De geschiedenis van alle Litteratueren begint met de Poëzy. Deéze is altyd en overal het Prosa voórafgegaen. Ook de eerste Nederduytsche Schriften waeren Rymkronyken, berymde Romans, Zede- en Natuerkundige Leerdichten. Al zeer lang heéft men opgemerkt dat de Dichtkunst de beschaefdster der volken is geweést. Inderdaed de allereerste Priesters, Wysgeêren en Wetgeévers der bekende Natien, hebben het volk doór Zang {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} en Poëzy onderweézen. Orpheus en Amphion, Minos en Thales zongen hunne Lessen en Wetten op het geluyd der Lier, en tot op Herodotus tyd vertoonde men de Historie in het gewaed der Dichtkunst. Is dit het geval geweést by de oude Grieken, de Schythen, de Gothen, de Skandinaviers en zoo veéle andere volken, wy kunnen deéze waerheyd ook tot ons Vaderland betrekken. Van Maerlant, den eersten, den vader der Nederlandsche Dichters; (want van de Vlamingen Willem Utenhove, Calfstaf, Noydekyn en den Haerlemmer Clais Van Brechten, (1) alhoewel tydgenoóten van Van Maerlant, zyn ons geene schriften overgebleéven,) Van Maerlant, zeg ik, was tevens eenen grooten Wysgeér en Volksverlichter. Voór zynen leéftyd was de kennis der weétenschappen in Kloosters en Abtdyen opgesloóten of vervat in boeken, wier inhoud, geschreéven in eene doode tael, voór het volk onverstaenbaer was. De Geestelyken (toen Klerken genoemd) waeren, ten opzigte der kennissen die zy bewaerden, niet mededeelzaem voór den gemeenen man. Vandaer dat de zoogenaemde Leeken, in dien tyd, wierden gerekend tot de geleerden te staen, als de dieren {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de menschen. Van Maerlant behoorde tot de Leeken en mag dus voór een wonder van zyne eeuw geteld worden. Hy drong het eerst doór den nacht der onkunde; maekte de weétenschappen volkmaetig en plantte die met zyne rymen den verstanden in. Begaeft met uytsteékende vermogens, sloeg hy de handen aen het werk der volksbeschaeving en poogde steéds, met onvermoeyden iver, zynen verworpenen Medemensch optehelpen en te verlichten. Hiertoe strekten meest alle zyne, niet ontalryke, schriften; zoo als men uyt derzelver titels gereedelyk zien kan. Nu eens maekte hy zyne landgenoóten met de lessen van Aristoteles of met den inhoud van het Heylig Schrift bekend; dan toonde hy hun de bloemen der natuer of den spiegel der geschiedenis, en altyd was de verbetering der zeden en der verstanden, zyn eenig doelwit. Het waere der moeyte waerd te bewyzen hoe zeer Van Maerlant als beschaever der Nederlandsche natie, in vroegere dagen, moet worden geägt; want niemand, zoo verre ik weét, heéft hem nog onder dit opzicht beschouwd. Jacob Van Maerlant (anderen noemen hem Van Meellandt, Van Mierlandt of Van Meerlandt (1)) wierd, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens Foppens en Paquot, in het jaer 1235, te Damme, in Vlaenderen, geboóren: doch deéze opgaef van zyne geboórteplaets word, als nergens beweézen zynde, sterk in twyffel getrokken. Een Vlaming was hy zeker, dat getuygt hy zelf meer dan eens. (1) Den naem van Maerlant, gelooft men hem gegeéven te zyn, naer dien van zekere plaets, aldus genoemd, alwaer hy eenigen tyd zyn verblyf had: doen waer dit Maerlant gelegen hebbe, is tot nog toe onzeker. Onzen Dichter vertaelde aldaer eene beschryving van den Trojaenschen oórlog, zoo als hy ergèns in zynen Spiegel. Historiael zegt: Die dat langhe willen lesen Hoe die fauelen van desen/ Dat walsch spreect / entie poeten Ghae / daer wi hem sullen heten {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Dietsche / dat wide es berant Ende wi maecten te Merlant. (1) Omstandigheden van zyn leéven kennen wy niet, dan dat hy Schryver of Griffer der stad Damme was, en aldaer, dit ambt bekleedende, overleéd in den jaere 1300; hebbende alsdan bereykt den ouderdom van 65 jaer. Zyn graf, in de Parochie-Kerk van dat steédje, draegt het volgende Latynsch opschrift: Hic recubat Jacobus Van Meerlant ingeniosus Trans hominem gnarus astu, Rhetorque disertus: Quem laus dictandi & juris proverbia fandi Transalpinavit famâque perenne beavit. Huic miserere, Deus, cui sextus jubilaeus Post summum nomen muneri, proh! abstulit omen. (2) Uyt byzondere agting voór deézen Dichter richtte men hem een gedenkstuk op ten Raedhuyze der stad Damme, bestaende in zyne, op den sleutel van eenen balk, uytgehouwene beéltenis, waervan Le Long eene naeuwkeurige afteekening heéft laeten maeken en in zyne Boek- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zaal geplaetst. (1) Maerlant wierd in zynen tyd, en nog lang naderhand voór den Vader der Duytsche Dichters en Voórstaender der waerheyd geëerd, zoo als den zelven Le Long uyt eenen ouden onbekenden Schryver aentoont: Jacob Van Maerlant die Vader Es der dietscher dichteren algader/ Sceltse sere / die logeneren/ Die valsche materien viseren. (2) Dat hy deézen naem in alle opzichten waerdig was, toonen de menigvuldige vrugten van zynen arbeydzaemen geest. Zie hier een kleyn verslag van die geéne welke ons by naeme bekend zyn: Den Rymbybel, eene berymde vertaeling van de Historia Scholastica van Petrus Comestor. Maerlant eyndigde dit werk in het jaer 1270, als blykt uyt zyne eygene woórden: Op uwen dach (Maria) nam 't ende Op die achtende kalende Van aprille ghescrenen staet; Op den dach dat onse toeuerlaet {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ihesus an v ghebootscapt was. Du hoort ic ben wel seker das/ Na die gheboornisse van onsen here/ Waest XII hondert jaer / ende mere LXX ende in een ghegaen. Den Rymbybel bevat de meeste Boeken van het oud Testament en de vier Evangelisten van het Nieuwe, by wyze van overeenstemming. Verders volgt'er in sommige handschriften de wraeke of destructie van Jerusalem, naer Flavius Josephus. In Le Long's Boekzaal vind men dit alles nader omschreéven, alsook berigten nopens negen Afschriften van dat werk. Wylen Schepen Verdussen te Antwerpen, bezat'er een zeer fraey van, 't welk na zyne dood doór ook wylen den Heere Gasparoli gekogt (1) en thans by den Erfgenaem van deézen laetsten, Mr. Herry alhier, berustende is. Gaerne had ik over dit Handschrift mynen leézeren iets mede gedeeld; doch daer dien Heer, in dit oogenblik, op eene reyze in Zwitserland is, heb ik het zelve niet ter beziening kunnen verkrygen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Der natueren bloeme, of Bestiaris, het oudste werk dat, in onze tael, over de natuerlyke historie geschreéven is. Maerlant, dichtte het op verzoek van zekeren Niclais Van Cats, en trok zyne schryfstof uyt het Liber rerum van eenen Keulschen Geestelyken, daerna Bisschop van Straetsburg, genaemd Aelbrecht: Die materie vergaderde recht Van roelne brocher Alebrecht. Het werk, verdeeld in dertien Boeken, handelt over Menschen, viervoetige dieren, vogelen, zeewonderen, visschen, slangen, wormen, boomen, kruyden, fonteynen, diere (duere of edele) steenen en de zeven metaelen. (1) Het leven van den H. Franciscus, mede eene vertaeling, en wel naer het latyn van Bonaventura, waervan een afschrift berust ter Boekery van de hooge schoól te Leyden. Het wierd doór Maerlant vervaerdigd op verzoek van een' zyner vrienden, te Utrecht. Bloemen of spreuken van Aristotelss, of, zoo als den Dichter dit werk noemt: Hier heudt (2) die boer / die es gheseit Heimclicheit der heimclicheit. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Spiegel historiael of Rymkronyk, het uytgebreydste en bekendste zyner werken, zynde eene navolging van het meerbekende Speculum Hisoriale van Vincent de Beauvais (Vincentius Bellovacensis.) De Tael- en oudheydkundige Heeren J.A. Clignett en J. Steenwinkel hebben twee deelen van de zelve, met eene keurige Voórrede en ophelderend-kritische aenteekeningen, laeten uytgaen in 1784 en 1785. (1) Sedert ziet'er nog een derde deel het licht, en alle liefhebbers der Nederlandsche oudheyd en letterkunde, wenschen dat het geheele werk, zullende bestaen in omtrent zes, deelen, eerlang moge afgedrukt weézen. Deézen Spiegel historiael, inhoudende eene soórt van algemeene geschiedenis tot op het midden der dertiende eeuw, en verdeeld in vier partien heéft Maerlant tusschen de jaeren 1283 en 1296 berymd, op last van Floris V, Graef van Holland, zoo als blykt uyt de Opdragt: Graue Florens! Eoning Willems sone/ Ontsaet dit werc / ghi waert de ghone/ Die mi dit dede anevaen/ Ghenoughet v wildijt ontfaen Danckelike / so hem ics vro/ Ende ic houts mi gepayt also, God geue v leuen sonder blame! Ic beghinne in ons Heren name. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prologhe van dit werk begint met de volgende woórdspeling: Die de werelt eerst werrelt hiet/ Hine was al in dole niet/ Hij gaf hare bi na rechten name; Want bider mesdaet van Adame/ Daer hi gode omme vererrede (1) Entie werelt al verwerrede/ So es hare die name comen. Werrelt machmen de werelt nomen; Want je sibert alle jare/ Henet soe sijn gewerret in hare. Deéze regels herinneren ons aen het geschil der Hollandsche taelgeleerden over de spelling van het woórd wereld, en aen de daerop gemaekte Epigramma van Witsen Geysbeek: Spel ‘WEreld!’ eischt de wet door Siegenbeek gegeven; En ‘WAreld’ wordt door Bilderdyk, Als de echte spelling voorgeschreven: Wie ongelijk hebbe of gelijk Is me onverschillig. 'K wil met beiden vrienden blijven: 'K neem beider letters aan, en zal dus ‘wAEreld’ schrijven. (2) {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere werken van onzen Dichter zyn: Het boexken van den houte of de drie gaerden. (1) Miracle van onzer vrouwen (in 36. hoofdstukken) Wapene Martijn en verkeerde Martijn. (2) Disputatie van onzer vrouwen; en van den heiligen cruce. Van den V. bloemen. Van ons Heren Wonden. Van der seuen getiden. Die clausule van der Bible. Van der drieuoudicheide. Van den lande van ouer zee. (3) Sinte Anselmus; dat is onser vrouwen claghe. Van den Clusenare. Van ons Heren Kynscheide. Onder deéze laetstgenoemde gedichten munt den Wapene Martyn wel het meest uyt, als waerin Maerlants geest de hoogste vlugt neémt en het schitterendst uytblinkt. Men heéft vermoed dat hy daerin zyne eygene omstandigheden hebbe willen afschetsen en den haet en vervolging, welke hy, om het voórstaen van de waerheyd, moest lyden, op zyne wysbegeêrte doen afstuyten. Het begint aldus: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Wapene Martijn! hoe salt gaen? Sal dese werelt iet langhe staen In dus cranken love? Over den oorsprong der slaverny zegt hy: Nu es d'een Edel / dauder vri (1) Die derde Eyghin-man (2) daer bi Van waen quam dese name? Nu seyt men tot den dorper / (3) fi! Ganc weg! God oneere di! Du biste der werelt scame! Die Edel heuet al tghecri / (4) Men seyt / willecome ghì! Dat doet dat ic vergrame: Want het dunct mi ontame. (5) Verders beschryft hy hoe de deugd den Adeldom maekt: My en roect (6) wien droech of wan/ Daer trouwe ende Doghet (7) es an/ Ende reyne es van seden: Wt wat lande dat hi ran/ Dien ic den name gan (8) Van gherechte evelheden. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vercoft men sulcken man/ Nyemen hem gheronen en ran Syure doghetachticheden (1) Is dat geene waere Philosopbie? Den trant van deéze regels komt my voór dichtmatiger te zyn dan de meeste andere van Van Maerlant. Nog een staeltje van zyne kundigheyd. Hoe eenvoudig schoon spreékt hy aldus van het geheym der H. Dryvuldigheyd! Martijn! du vraghes mi te hoghe. Al vloech ic bouen der engelen vloghe (2) Bouen ferub en seraph/ Soe weet ic wel dat ic en moghe (3) Berechten dat / ten vollen toghe Met woerden niet hier af. Alle sinnen sijn te droghe/ Alle creaturen / hoement poghe/ En doghen hier een caf. Hoe wel is dat gezegd: alle zinnen zyn daertoe te droog! Regels als deézen zat men ook by Van Maerlant, maer zeer zelden aentreffen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Van Maerlant leéfde gelyktydig Melis Stoke, Schryver eener Rymkronyk, eyndigende met het jaer 1305. Zyne geboórteplaets is niet bekend; de meeste Schryvers echtēr, houden hem voór eenen Hollander, dewyl hy ergens zelf getuygd, als Geestelyken, (Klerk) in dienst van Willem III, Graef van Holland, gestaen te hebben: Here van Hollant; edele Grave/ U hevet ghemaert / teenre gave Dit Boer ende dit Werrc Melijs Stoke, u armen clerc. Doch het komt my niet onwaerschynlyk voór dat hy eenen Vlaming geweést zy. Immers Van Wyn en Ypey meenen dat een groot gedeelte dier Rymkronyk van eene andere hand is, en dat slechts de laetste boeken van Melis Stoke zyn. (1) Nu, juyst deéze laetste boeken zyn het waerin den Vlaemschen tongval overal doórstraelt: (2) en wanneer men uyt echte stukken geene berichten nopens eenen Schryver putten kan, moet men dan zyne afkomst niet verklaeren uyt de tael welke hy in zyne Schriften gebruykte? Ik ben nogtans zoo vermetel niet van tegens het eenstem- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} mig gevoelen van zoo veél geleerden, als aen Stoke eene hollandsche afkomst geéven, te durven beslissen, en agte my des niet verpligt by hem hier langer stil te houden. Wie lust heéft hem nader te leeren kennen leéze daer toe de aenteekeningen van zynen kundigen uytgeéver B. Huydecoper en de hieronder aengewezene Schryvers. (1) Minder kennen wy, doch van geene mindere bekwaemheyd was Jan Van Helu, (2) dichter van eene Kronyk op Hertog Jan I. van Braband en den slag van Woeronc of Woeringen by Keulen, doór deézen gewonnen op Reynout Graef van Gelderland, den 5. Juny 1288. Dien Dichter word ook broeder Jan Van Leeuwe genaemd: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Die yeesten die ghesciet sijn Tusschen mase enten rijn Alsoe alse van Heelu broeder Ian Ons heeft bescreven en doen verstan/ Oec heet hi broeder Ian van Leeuwe, vermoedelyk om dat hy zyn verblyf had in een Klooster van het Brabandsche steédje Leeuwen. Van dit gedicht, inhoudende 9966. regels, verdeeld in twee Boeken, bezit de Heer Van Wyn een zeer fraey Handschrift, het oudste der nog aenweézige afschriften. Reeds heéft den verdienstelyken F. Van Lelyveld daervan een omstandig en naeuwkeurig verslag gegeéven agter het tweede deel van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, en op dit oogenblik voldoet de heer Van Wyn aen de belofte, doór hem zoo lang gedaen, van dit stuk doór den druk gemeen te maeken. Van Helu legt onder de pers en zal, verrykt met de keurige ophelderingen en aenmerkingen van zynen uytgeéver, eerlang den schat onzer oude letterkunde nog komen vergrooten. ‘De Vaersen van Van Helu loopen met eene eenvoudigheid, die naast aan de natuur komt en juist daardoor, de voorwerpen zo klaar en zo digt by ons plaatst, als bevonden wy ons in het midden der zelven. Somtijds zelfs, verheft zig zijn toon ver boven Stoke in kragt en ge- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} voel.’ (1) Laeten wy dit in eenige proeven zien. Den Dichter draegt syn werk op aen Margarete van Engeland, getrouwt met Jan II, ten eynde zy, die pas van Engeland was aengekomen, de vlaemsche tael zoude leeren. (2): Maer ic wille Vrouwe Margrieten Van Jugelant noemen tiersten Vrouwe Margriete van Inghelant Die seker hevet van Brabant Tsertoghen Jans sone Jan Want si dietsche tale niet en ran Daer bi willic haer ene gichte (3) Sinden van dietschen gedichte Daer si dietsch in leeren moghe Van haren sweer (4) den hertoghe Sindic haer daer bi bescreven Want en mach niet scoenres geuen Van Gidderscape groote dade Du biddic hare op ghenade {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Der edelre Vrouwen Margrieten Dat ic hare dogeden moet ghenieten Dat syt met oetmoede wille ontsaen Want om hare hebbict bestaen. Hy schreéf deéze Rymkronyk om hulde te doen aen de waerheyd van het gebeurde in den slag van Woeringen, waervan verscheydene valsche Yeesten (historien) in omloop waeren: Want ic hadde sonder waen Hier af des dichtens nu ontboren (1) Maer dese yeeste was te voren Beide in dietsch ende oec in walsch Van vele lieden gedicht valsch Die der waerheit daer misten Want si dystorie niet en wisten. Hy wist het zoo veél te beter, als zynde ooggetuygen geweést van dien merkwaerdigen slag: Hoet daer verginc salic hier na Vertellen alsoe als ict versta Na die waerheit die ic sach.... .... want ic die screef Dese yeeste die ic met ogen sach. Zynen Held, Hertog Jan I. boezemde de vyanden ontzag en vrees in: Doen si vernamen dat hy kwam Tornich te hemwert / doe nam {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Elc sinen wech ende Vloe In sinen veste. Rechte alsoe Alsoe die Dieren den leeu vlien Daer sine (1) horen / eer sine sien. Dergelyke vergelykingen heéft Van Helu meer; doch deéze staeltjens zullen voldoende weézen om over hem te oórdeelen. Misschien behoorde ook tot deéze eeuw Dirk of Diederik Van Assenede, (2) Schryver van eenen Roman genaemd Blansefloer en Florys, uten Walsche in Dietsche gedicht. Dit stuk, zegt Van Wyn, is sedert lang, ellendiglyk verbasterd. Dat het eene vertaeling uyt het Waelsch of Fransch is, blykt uyt deéze woórden: Dat seide Diederic / die dese aventure In Dietsche uten Walsche vant. Dat menre soude lettel vinden in dlaut Die souden willen geloeven dies Dat iemen so sot ware ende so ries. (3) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien wy over hem moeten oórdéelen uyt deéze en de volgende regels, welke my doór eenen vriend zyn medegedeeld, dan waeren zyne verdiensten verre beneden die van de voórige Dichters: Wi vinden ghescreden als ghi selt horen/ Dat bi ouden tiden hier te voren/ Een heyden Coninc wt Spaengen quam; Tierst dat hi den somer vernam Bringhende dat nuwe loof ende dat gras: Fenus dies Conincs name was. Te scepe quam hi mit viele lieden Als hi sijn vroede manne eieden Hi entrimeerde an i sant/ En ghinc op in der Kerstinen lant Roof ende braut dedi stichten/ Die mure breken / die borghe stichten/ Cloesters / Monstre (1) ende Godshuus Dede te storen die Coninc Fenus; Man ende wijf si al versloghen Haren roos si te scepe droghen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Omstreéks den zelfden tyd leéfde nog zekeren broeder Gheraert (1) opstelder van een natuer- en sterrekundig rymwerk, in den smaek van Maerlants gedicht der naturen bloeme en met de Handschriften van dit laetste veélal te saemen gebonden. Hy was ook eenen Vlaming en woonde te Gent, als blykt uyt zyne eygene woórden: Wat liede hier ouder ons woenen Wi gheweten niet en connen Mar alsoe wel soe segghen si/ Dat ouder haer voet siwi/ Als wijt van hem (2) segghen; Want voet iegen; voet wi legghen; Alsoe wel hebben si tfirmament Bouen hem / als wi tot Ghent. Een der Handschriften van dit werk berust in de boekery der hooge schoól te Utrecht. Wylen Mr. J. Visser bezat'er een tweede, 't geén in de Avondstonden van Mr. Van Wyn nader omschreéven is, tot welke wy den leézer verwyzen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog twyffelt men of tot deéze, dan wel tot de veertiende eeuw mogen gebragt worden de Romans van Karel en Elegast, Ferguut en Galiene, Ysewyn en Seghelyn van Jerusalem, Walewein en Limborg; de Bediedenisse van der Misse, het Crudenboec of boek der kruyden, en dat der Ystorien bloeme; (1) alle welke stukken doór B. Huydecoper honderdmaelen aengehaeld en vrugten zyn van den Brabandschen en Vlaemschen bodem. (2) Derzelver inhoud is van te weynig aenbelang om 'er langer by stil te houden. Gelyke aenmerking verdient een gedicht over den Grimbergschen oórlog onder Godevaerd den III. bestaende uyt meer dan 12000 regels en beginnende met de volgende: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} God die Here is alre heren Die ons menschen wilde eren.... Draije jesta die waarheit was Van den hertoge / sijt seker das/ Die Godevaert metten baerde hiet.... Butkens, die van deéze kronyk een lang uyttreksel geéft, beschuldigt de zelve niet alleen van onnaeuwkeurigheyd, maer zelfs van Fabelagtigheyd. (1) Wy verwyzen den nieuwsgierigen leézer naer de preuves van deézen geschiedschryver, en zullen, om ons overzigt der Belgische Dichtkunde in de 13e eeuw te besluyten, alleenlyk nog zeggen dat 'er van dien tyd nog een handschrift bestaet, draegende voór titel Fabelen van Ysopet, (2) welkers maeker, of vertaelder onbekend is. De Heer Clignett, dien ik de eer heb onder myne geleerde vrienden te mogen tellen, zal eerstdaegs deézen kleynen Esopus, met zyne taelkundige aenmerkingen, in het licht geéven. Intusschen diene het volgende tot proeve: Over een brugghe ghint een hout Die een been droech in den mont. Doen hi die scade int water sach Vanden bene / hort wat hi plach (3): Hi snauwende omt stir van onder Dus wert hi vanden bene sonder. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zekerlyk hebben de bygebragte voórbeélden uyt de Dichtkunde der dertiende eeuw, als gewrogten van kunst, niet veél waerde, en moeten wy in dit opzicht de aenmerkingen van Huizinga Bakker en Jeronimo De Vries (1) bystemmen; doch uyt dit oogpunt moet men de zelve, althans hier, niet beschouwen. Gevoel, kragt van inbeélding, rykdom van Poëzy, worden, zelfs, in de historische Dichtverhaelen, leer- en zededichten van onzen tyd, maer zeer zelden, ja doórgaens geheel niet, gevonden: hoe zou men dan die vereyschten by de ouden, by die vroegere Vlaemsche Dichters willen zoeken, die niet anders be doeld hebben dan den gemeenen man op eene eenvoudige wyze te onderrichten en te stichten? Regel- en kunstmaetige eygenschappen konden hunne schriften even min bezitten, als welke maer op het tydperk eener hooggevoerde beschaeving kunnen verkreégen worden. Voeg hier nog by dat de studie der Grieksche en Romeynsche modellen toen nog niet herboóren was en gy zult ligtelyk kunnen begrypen dat Van Maerlant, Stoke en Helu, in hunne soórt, en voór hunne eeuw, zeer ver- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelyke en zeer bekwaeme Mannen geweést zyn. Den laetstgenoemden, alleen, had, doór de stof die hy bewerkte, meer dan de andere kunnen Dichter weézen, in den waeren zin van dat woórd. Men vind ook by hem eenige vergelykingen, voór welke een' Heldendichter zich niet zou behoeven te schaemen: dan, daer hy, met den aenvang van zyn rymwerk, verklaerd had het zelve slechts ondernomen te hebben om de eenvoudige waerheyd van het gebeurde in den slag doór hem bygewoond, te herstellen, mogt of durf hy zich niet boven den historischen toon verheffen. Niettegenstaende alle deéze gebreéken, (waerby nog te voegen is den slordigen regelloozen gang der verzen, welke dan eens uyt acht, dan weêr uyt tien, somtyds uyt nog meer dichtvoeten samengesteld wierden) in weérwil van dit alles, zeg ik, heéft hunne oude tael, voór iemand die 'er maer eenigsints aen gewoon zy, eene welluydendheyd, eene bevalligheyd welke niet nalaet op het hart te werken. Die korte, zaekryke en hoogst eenvoudige voórdragt, die reyne natuertael, welke thans niet meer te treffen is, die juyste, onopgecierde gedagten en eyndelyk dat zuyvervloeyend Vlaemsch, waer doór de schriften der dertiende eeuw zich ken merken, verdienen allesints onzen eerbied, zoo niet onze bewondering. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de veertiende eeuw. Woeliger eeuw dan de veertiende zou men bezwaerlyk in onze Historie kunnen aenwyzen. Geheel Nederland scheén onder de verwoestingen van den Burgerkryg te moeten vergaen; want nooyt is het volk meerder tot twist, muytzugt en oproer tegen zyne Souvereynen geneygd geweést dan toen. Eensgezindheyd was 'er niet te vinden, noch in staetkundige betrekkingen, noch in burgerlyke zaeken. Overal waeren de steden in oproerige gisting. Zy zagen, de een de andere, met nydige oogen aen, en vlamden op de eerste gelegenheyd, om elkanderen in het hair te kunnen vliegen. Geen eene was 'er die, zelfs in haere eygene wallen, gerust kon blyven. De Wetten, de Burgertugt, de zeden, den landbouw, den koophandel , die in voórige en laetere eeuwen het onderscheydend kenmerk, de harmonie van den Nederlandschen staet uytmaekten, wierden wreedelyk, met de weynige vrugten die zy hadden voordgebragt, vertrappelt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer geene deugd is, is geene weétenschap. De veertiende eeuw was dus, voór ons, zeer onvrugtbaer in Tael- en letterkundige verstanden; en terwyl Italien een nieuw licht deéd opgaen voór kunst en beschaeving, riep roof- en moordzugt den nacht der middeleeuwige domheyd over Nederland te rug Den invloed deézer haetelyke kwaelen moest, noodwendiglyk, der beöefening van Tael- en Dichtkunde zeer nadeelig zyn; en inderdaed, de kleyne waerde der Vlaemsche Schriften van dit tydvak strekken hiervan tot bewys. Vrankryk en de Waelsche Provintien begonnen ook doór hunne Prinsen, allengs hoe meer op de zaeken van Braband en Vlaenderen, eene overwigtige magt te verkrygen. De Fransche tael sloóp, 't zy met bastaerdwoórden in Nederduytsche opstellen, 't zy doór het uytvaerdigen van Waelsche Diplomas, al stillekens, deéze Provintien in: want doór diergelyke middelen moest de Natie aen nog grooter inbreuken op haere zelfstandigheyd gewoon gemaekt worden. Doch de Natie bleéf haere oude Tael aenkleéven en dwong den Souvereyn meer dan eens zyne landwetten in de zelve te vervaerdigen. Ja, de voórnaemste, zoo wel als de lagere klassen van het volk, hadden voór het Fransch zulken af keer, dat het dikwils, tot eenen opgezetten haet overging. In 't jaer 1385. stelde den Koning van Vrankryk te Ryssel een Oppergerechtshof in, en bevoól dat zyne Vlaemsche On- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} derzaeten, hunne moeylykste pleytzaeken aldaer zouden vereffenen. Maer de Vlamingen, in plaets van die Wet te beäntwoórden, hielden zich liever te vreden met de uytwyzingen van hunne burgerlyke rechtbanken, dan eene vreémde tael te moeten gebruyken. Het Rysselsch Hof stond bestendig leêg, zoo dat men het eyndelyk geheel en al moest afschaffen. (1) Dit eenige voórbeéld is beslissend genoeg om de denkwyze der toenmalige Belgen omtrent hunne Moedertael te leeren kennen. Ook wierden de meeste en voórnaemste Chartres in die tael opgesteld, zoo als B.V. de vermaerde Cortenbergsche Wetten van 1312. derzelver confirmatien van 1332 en 1372. de Blyde Inkomst van Hertoginne Joanna van 1355. en, met een woórd, alle de byzonderste Lands- en Stads- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} privilegien van dien tyd. (1) Daer de zelve niet zeer belangryk voór de kennis van ons oud Nederduytsch, en algemeenlyk doór den druk bekend zyn, agt ik het onnoodig 'er iets van optegeéven. Wy zullen alleenlyk, in het voórbygaen, doen opmerken dat het Octroy van Lodewyk Graef van Vlaenderen, aen die van Gend, Brugge en Iperen gegeéven, in het jaer 1360. boven alle andere uytmunt, doór zuyverheyd van tael en klaerheyd van uytdrukking. (2) Men had, op het laetst der voórige eeuw, groote stappen gedaen in de studie der letteren. Verscheydene Vlamingen, met eenen edelen iver bezield, waeren de zelve gaen voordzetten aen de hooge schoólen van Italien, (3) 't geén, zekerlyk, in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tyd al zeer veél was. Wy kunnen, echter, in de dichtwerken van de veertiende eeuw, geene de minste spoóren van verbeterde smaek, maer veél eer eene doórgaende veragtering ontdekken; en dus staet het te gelooven dat die konstondige bevlytiging geene of weynige vrugten zal gedraegen hebben. Om deéze onze stelling nader te staeven noemen wy voór eerst Lodewyk Van Velthem, (1) schryver van een vervolg op Maerlants Spiegel historiael, loopende tot het jaer 1316. Den inhoud is grootendeels getrokken uyt latynsche boeken. Op verscheydene plaetsen spreékt den Dichter als ooggetuygen van het geén hy verhaelt; doch dan loopt'er gemeenlyk wat bygeloovigheyd onder. Hy was eenen Brabander: Al hen ic van Brabant / ic en wille niet Nochtan achterlaten dese dinge. (2) En dat hy eenigen tyd te Velthem zyn verblyf had, en Priester was, kan men uyt de volgende woórden afleyden: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man met enen kinde comen Tote Velthem / in groten wane/ Sprak aldus mi seluen ane: Goede herc! doet mi bekinnen Side selue Pape hier binnen? (1) 'Er is eenigen schyn om te gelooven dat hy naer dit dorp zynen naem voerde. Hem gebeurde aldaer, zoo hy verhaelt, een groot Mirakel: Ene Miracle van onser Vrouwen Will ic maken (2) met goeder trouwen/ Dic si an mi selven dede/ In ene herde groter siechede Daer ic lach / te Delthem binnen/ Altemale buten minen kinnen.... (3) Hy dichtte deézen spiegel voór zekeren Heer van Voorn, eene plaets in 't land van Daelhem, omtrent Luyk: Hier eest inde (4) vanden boeken Die men verre heeft doen soeken Eer ment hier toe heeft volbracht. Oec ben ic dies also bedacht Dat ic den genen wille vermanen Die mi hier toe heeft ontspanen Dat ic dit dichte den here van Vorne. (5) {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een bewys van het geéne wy hier voóren gezegd hebben nopens de verbastering der tael doór het inmengen van fransche en latynsche woórden, diene het volgende: Doen die francoyse hadden vernomen/ Dat si ten inden waren comen Vanden lande; wildense ouer In Vlaenderen; ende dese waren pover... Dit was manendages/ vor werheit (1) Vor onser Vrouwen nativiteit.... Doen wilden sy't anders ordineren Ende t'enen payse doen viseren/ Hen was outboden irst instrumenten Dat si quamen te parlementen. (2) Deèzen Spiegel historiael is, gelyk men ziet, in alles verre beneden dien van Van Maerlant. Ook word deézen Vlaming en Van Helu meer dans eens 'er letterlyk in nageschreéven. Isaac Lelong gaf dit werk in 1717 met zyne aen- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen in druk, (1) doch heéft, zegt men, den oorspronglyken Text op veéle plaetsen deêrlyk verminkt. Behalven deézen Spiegel schynt Van Velthem nog eene berymde vertaeling van Tondalus visioen, gemaekt te hebben: Ende waer dat ic 't hebbe geset Hier vore in Tondalus sonder waen (2) Verders heéft de Heer Van Wyn ergens eene berymde overzetting van den Roman van Lancelot gezien, agter welke stond te leézen: hier endet boer van Lancelote dat heren Lodewycs es van Velthem. (3) Niclaes De Klerck (4) geestelyken en Secretaris der stad Antwerpen, die men gelooft aldaer omtrent het jaer 1280 geboóren en in 1351 gestorven te zyn. Op verzoek van Willem Van Bornecolve, eenen aenzienelyken burger der zelfde stad, begon hy in 1318 eene Rymkronyk der Hertogen van Braband, doór hem genoemd Bra- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} bandsche Yeesten, (1) en eyndigde die met het jaer 1350. 'Er zyn in deéze Kronyk, nog meer bastaerdwoórden, dan in de voórige. De zaeken, nogtans, zyn zeer belangryk voór onze historie. Den Dichter trok veél uyt Van Maerlant: In den speigele hystoriale Daer ict vut trac altemale/ Dien Jacob van Maerlant maecte/ Die goede dichtere. Deéze Kronyk, welke nimmer in druk gegeéven is, wierd in 1402 doór eene andere hand vervolgd en volscreuen. Wylen Schepen Verdussen alhier, bezat'er een fraey H.S. van. Joannes Dekens (2) volgde Niclaes De Klerck op in het ambt van Secretaris der {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} stad Antwerpen. Volgens de aengehaelde Schryvers is hy den Dichter van die dietsche Doctrinael, gedrukt te Delft in 1489. Daer den naem des Dichters in het geheele werk niet voórkomt, zoo heéft het geenen der Hollandsche taelgeleerden mogen gelukken den zelven te ontdekken. (1) Het is een soórt van Leerdicht verdeeld in dry boeken, maekende te saemen 135 hoofdstukken. Ypey houd het voór een der zuyverste voordbrengselen onzer Nederduytsche Letterkunde van den ouden dag; en inderdaed het heéft doór netheyd van tael, doór keurigheyd van uytdrukking, doór bevalligheyd van styl en duydelykheyd van voórdragt, zeer groote verdiensten. Waer en wat den Dichter schreéf blykt uyt het begin: Der bi hebbic dit boerkskijn/ Dat vore lach in't latijn/ Al t'Antwerpen ghetoghen ute/ Daer in ligghen grote virtute Van doeghden ende van zeden/ Ende van menegher wijsheden/ Met autoriteiten al beweven/ Die wise meestre wilen screuen Dermen in mach leren tsame Orbore der zielen ende ter lichamen; Daeromme es sijn name Wale Die Dietsche Doctrinale. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is opgedraegen aen Hertog Jan den III Van Braband: Dit boek/ op dat ic moet leuen/ Sel ic minen here gheuen Den hertoge van Brabant/ Die die derbe Jan is ghenant/ Ic bibbe hem vriendelike Dat hien ontsae lievelike Den Schryver pryst het leézen der H. Schrift aldus aen: Paulus maert ons ghewis Alle scrifturen die sijn gescreven Die sijn tot onser leren bleuen: Daerom selen wi soecken Leringhe in die boecken/ Die die wyse hebben ghelaten Tonser lere / ende conser baten. En een weynig verder: Also die ziecke sonder waen Met enen staue moet gaen Also behoeft/ dat verstaet/ Die Leke der scrifturen raet/ Ende die Clercke die niet en werken Na dat si inder scrifture mecken/ Misdoet meer sijt des vroet Dan die Leke mensche doet. Dat men God meer doór de inwendige reynheyd des harten, dan doór het bewoonen van kloosters en steden kan verheerlyken drukt hy aldus uyt: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet dat cloesteren ende steden Niet en connen genen heilicheden/ Mer die reïnicheit in't herte heeft/ Weet dat die heilichlike leeft. Want God oueral es So mach men/ des sijt ghewes/ God dienen oueral/ Op straten/ op berghe en dal. Den Dichter behoorde, gelyk men ziet, tot de liberale denkers van zynen tyd. 'Er is groote reden om te vermoeden dat Jan Dekens ook maeker is van het boek genaemd Der leecken Spiegel, waervan de Heer Clignett, inde Voórrede van den Teuthonista gewag maekt. (1) Immers den Dichter van dat stuk noemde zich Jan, en schreéf binnen Antwerpen in het jaer 1330. Bovendien blykt het doór het hiervoóren bygebragte uyt Diercxsens en andere Antwerpsche Schryvers dat den maeker van de Doctrinael nog meer andere boeken opstelde (et alios multos libros composuit). ‘Den Leeken Spiegel, zegt Clignett, is verdeeld in IV boeken; het 1ste houdende 46 Hoofdstukken, bevat eene korte geschiedenis van het meest opmerkingswaardige, zoo ten opzichte van zaken als persoonen, van de schepping der wereld af, tot op de geboorte {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maria; het IIde Boek, verdeeld in 56 Hoofdstukken, behelst voornamentlijk de geboorte, het leven, lyden en sterven van Christus, het begin van het Christendom, een kort geschiedverhaal der Pausen tot op Karel den grooten, en eindelyk eene verklaring van alle Kerkgebruiken, Geloofsartikulen, Gebeden, enz. In het IIIde Boek, bevattende 29 Hoofdstukken, vind men alleen deugd en zedelessen, en een voórschrift van plichten, hoe men zich in alle standen, tyden en gelegenheden, als omtrent zich zelven te gedragen hebbe. Het IVde Boek eindelyk, verdeeld in 12 Hoofdstukken, behelst een verhaal van de verwoestinge van Jerusalem, van den ondergang der Joden, hoe de wereld een einde nemen zal, en van den oórdeelsdag.’ (1) Daer meest alle de werken der 13e en 14e eeuw, welke wy tot hiertoe hebben leeren kennen, vertaelingen of navolgingen zyn van Latynsche of Waelsche schriften, en dit onderhavige een oorspronglyk Nederduytsch voordbrengsel is, zoo mag men het in dit opzigt, te recht als zeer belangryk en zeldzaem beschouwen. Het heéft, even als de doctrinael, byna geene bastaerd-woórden, en begint met de volgende regels: Om dat ic niet en wille leyden In onnutter ledicheyden {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tijt die mi gheeft onze Heere/ Die ghelooft zy emmermeere/ Soe heb ic dit werck begonnen. Onse heere moet mi des ionnen/ Dat ict alzoe volbringhe/ Datter in sonderlinghe Ligghe zijn eere ende zijn loss/ Ende dat sy alle daer off Te betre moeten wesen/ Die dit horen zelen ende lesen; Want om ghemeen orbare zoe Leydic dit werck ierst toe:/ Ende dat ic gheerne saghe/ dat Yet van mi bleve/ des te bat Dleecke volc hadde na mine doot. Clercken en hebbens gheene noot/ Dat sijt lesen groot of smal; Want zy connent buten al; Ende want dleecke volk es oic die sake Daeromme ic dit bourcken make; Soe sal dit boecxken sijn wel Ghenaemt die leecke Spiegel. Deéze verklaering van den Schryver nopens den naem van zyn werk heéft de grootste overeenkomst met die van de Doctrinael: Daeromme es sijn name Wale Die dietsche Doctrinale. Gelyke overeenkomst is 'er in het slot: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Desen bouc was volmaect al Doen 't racnacinen was int getal Dertien hondert en xxx mede Al't Antwerpen in die stede. Zynde dat van de Doctrinael als volgt: Volmaect aldus In die maent van Junius/ Doe men screes Christus gheboirt/ Dertien hondert en̅ viertich voirt Ende oec vijf daer toe mede 't Antwerpen in die stede. Men ziet het zyn byna de zelfde bewoórdingen: Beyde werken zyn opgedraegen aen Jan III, Hertog van Braband: Edel Heere! machtich ende hoghe / Lottrijcs / Brabans / Limborchs Hertoge Van Dalkenhorch daertoe meere Van Hoefdein ende van Breeda Heere / Wien God noch heeft ghegeven Doerspoet in al sijn leven / Ende sal oec al uwen tijt / Dies ghy hem sculdich te danken zijt. Heere desen bouc ende dit werc Soe heeft v Jan, v arme clerc / Uwer eerliker ghewelt nu Ontfanckelijk moet hy sijn u. Dekens behoorde dus tot den geestelyken stand. Dat belettede hem niet over sommige pun- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ten geheel anders te denken dan de geestelyken van zynen tyd. Wy hebben reeds een staeltje vau deéze zyne vrymoedige denkwyze, uyt de Doctrinael, bygebragt. Thans zullen wy 'er een uyt den leeken Spiegel neémen. Den Dichter, spreékende van den echten staet, beschouwd den zelven als nuttiger voór de Maetschappy dan het Kloosterleéven: Ic weet wel te voren/ Dat selen hebben toren Liede van gheeftelike habyte Dat ic des huwelijcs vyte Soe sere sette voert/ En̄ sellen begripen (1) mine woort Die nochtan en soude weten Wat cleden/ brincken of eten/ En wounen sijt hen niet te voren Die ghene/ die te huwelike horen. Off alle tvolk worde Jacogine/ Minderbroeders ende Augustine/ Saertroysers ende Clusenaren/ Wie soude dan tlant aaren/ Coren winnen ende ander vruchte? Ende of die coopman niet en cochte Alrehande goet daerment wint/ Ende voeret/ daermens niet en vint/ Wat soughen dese eten dan Off wat sonden sy draghen an? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy moesten die Cloosteren laten staen/ Ende ackeren ende roben gaen/ Ende winnen met haren zweete Dat sy cleeden souden ende eten/ Gelijc sy doen daghelijc/ Die sitten in den huwelijc/ Diet al winnen met arbeide groet Dies die werelt hevet noot. Dit sijn al redenen waer hi Huwelic te prisene sy Boven allen lcvene/ dat ic weet/ Want die werelt daer hy steet Naeft Gode/ diet al besiet. Den Schryver had voór de Schriften van Van Maerlant de grootste agting: Dair omme wil ic die saken Die Jacob maecte niet hermaken/ Want hy es thoost/ wildyt weten Van allen dietschen poeten. Wy gelooven uyt dit alles te mogen vermoeden dat den Schryver der Doctrinael, en dien van den leeken Spiegel, maer een' en den zelfden persoon is. Overigens levert de veertiende eeuw in het vak der Dicht- en Letterkunde niets op dat nog aenmerking verdient. Spoeden wy ons dus tot de volgende. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de vyftiende eeuw. Met den beginne deézer eeuw ging de Souvereyniteyt van de Nederlandsche Provintien geheel en al over aen het Huys van Bourgondien. De Regeéring van dit Huys mag, onder veéle opzichten, worden aengezien als het luysterlykste tydperk onzer Historie. Den geest van tweespalt en oproer had eyndelyk uytgewoed. De Natie begon op middelen uyttezien om de wonden van den te lang geteysterden staet te zalven en te heelen. Daertoe was geenen beteren hulpmiddel dan Koophandel en Manufactueren. Deéze nam men by de hand, en welhaest wierd Vlaenderen het middel- het roerpunt van geheel het handeldryvend Europa. De Regeéring van Philips den goeden, onderscheydde zich voórnaementlyk doór het wyslyk handhaeven der wetten en goede zeden en doór het opwekken eener algemeene nyverheyd in de Fabriekwerken, zoo dat deéze tot eenen hoogen graed van volkomenheyd opreézen. Philips, wel weétende dat het bezit onzer schoone Provintien, niet genoeg te waerdeéren was, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde al zyn vermogen te werk om zyne Onderzaeten gelukkig te maeken; in welke onderneéming hy zoo wel slaegde, dat Philippe de Comines, een' gelyktydig' Schryver, onze Nederlanden een Land van belofte noemde. (1) Daervoór beloonde het volk deézen Vorst met den bynaem van Goeden. Hy wist eene langduerige rust binnen 's lands, eenen voórdeeligen vrede met uytlandsche Vorsten, en zyne eygene financien in goeden staet te bewaeren, zoo dat hy den burger met geene lasten bezwaerde. Hy was den bemindsten en tevens den ryksten Vorst van zynen tyd. Al wat eenen Troon kan luyster byzetten, kwam aen zyn Hof te samen vloeyen. Deéze welvaert nam onder Karel den Stouten en de volgende Bourgondische Vorsten, tot op de dood van Philips den Schoonen, nog merkelyk toe. Ja, men gelooft zelfs dat Nederland nooyt bloeyender, de gemeene zeden hier nooyt opregter, en het volk nooyt gelukkiger zyn geweést dan onder de heer- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy van den laetstgenoemden Hertog. Alle de leden van het Bourgondische Huys zyn der kunsten en weétenschappen zeer toegedaen geweést en bragten in zonderheyd veél toe tot den bloey der Dichtgenoótschappen, of zoogenaemde Kamers van Rethoryken, van dien tyd. Jan IV (gestorven in 1427.) en Philips den Schoonen voonden het niet beneden hunne waerdigheyd leden te worden, en de oefeningen bytewoonen der Brusselsche kamer het Boek, zoo als wy, hier na, in een kort overzigt der geschiedenis van de Rethorykers zien zullen. Dan, de bescherming welke zy aen deéze Vaderlandsche instellingen verleenden, wierd langs eenen anderen kant, heymelyk, tegengewerkt, ja verydeld. Hun weélderig en franschspreékend Hof; het groot aental Bourguignons die hen gevolgd waeren en in hunnen dienst leéfden; het oprichten van fransche Raeden te Gent en te Mechelen; (1) en eyndelyk {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} het onrechtvaerdig indringen van vreémdelingen in het openbaer bestuer, (1) bragten de vryheyd en nationaliteyt der Belgen, zonder dat men het voelde, allengs onder den voet. Voór het algemeen bleéf echter dat volk nog altyd zyne tael aenhangen en verdedigen. Toen Hertog Jan, als Graef van Vlaenderen, aldaer, in 1405. zyne zaeken kwam schikken, gingen de afgevaerdigden der vlaemsche steden hem te gemoet, en verzogten hem wel degelyk de Vlaemsche tael in weézen, en zynen Raed in geene andere, te houden. (2) Hy beloófde zulks uytdrukkelyk, en dat hy zelfs {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} daerin audientie geéven zou. Philips I. moet ook, by zyne Blyde Inkomst van 1427. beloóven geenen Cancellier of Zegelaer te zullen aenstellen, dan die de Duytsche tael kon spreéken, (1) en aen Philips den goeden wierd wel toegestaen van, naer zyn gelieven, twee leden tot de Cancellary van Braband te benoemen, doch onder bespreék dat zy de Duytsche tael zouden moeten kunnen: (2) welke beloften, by de Blyde Inkomsten van hunne opvolgers Karel den stouten, (12 July 1467.) Philips den schoonen, (9 September 1494.) en by die van alle onze andere Souvereynen, zyn hernieuwd en herhaeld. Ook zyn meest alle de Staetsschriften der vyftiende eeuw, in zonderheyd die geéne welke voór het land van een algemeen belang waeren, in de Nederduytsche tael uytgevaerdigd; als, B.V. de acte van Unie tusschen de dry Staeten van Braband en het land van Overmase (4 November 1415); de verkiezing, doór Prelaeten, Edelen en Steden van Braband, van eenen Ruwaert, in den persoon van Hertog Anthonis (28 November 1420) en de acceptatien van dien Vorst, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} (4 Mey 1421). Verders de Chartres en Privilegien over 's Lands bestuer (12 Mey 1422, 20 September 1451, 14 Augusti 1459) enz. (1) Wat nu de Belgische Letter- en Dichtkunde van dit tydvak betreft, ‘de vyftiende eeuw (zeggen en herhaelen wy met Van Wyn en De Vries (2) geéft, over het algemeen, weinig stoffe tot roem. In eenen tyd, dat de meeste konsten in Europa herleefden, en zelfs nieuwe gebooren wierden; was onze Zangberg schaarsch bezocht door Lieden van smaak. Versch gesmeede en wonderlijk gewronge spreekwijzen maakten de, op zich zelve weinig beduidende Berijmingen dikwijls onverstaanbaar, te meèr, daar zij overladen wierden met Bastaardwoorden; welk laatste echter bijzonderlijk bij hen plaats had, die den Franschen dichttrant wilden volgen, of naast aan de fransche Grenzen woonden.’ Deéze uytspraek gelt echter meer de tweede dan de eerste helft der vyftiende eeuw; zy is althans niet toepasselyk op de Schriften van Claes Willems, Dichter van der Minnenloep. Dit {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, zegt Huydecoper (1) is verdeeld in vier Boeken en yder boek in verscheiden Hoofdstukken, en yder hoofdstuk behelst een byzonder Mingeval, overeenkomstig met den tytel. Die Mingevallen zijn meerendeels ontleend uit de aloude Fabelen, doormengd met sommige verhaalen van laater tyd. ‘Het voórnaeme doelwit des Schryvers was te onderzoeken in wat graed van minne de meestberoemde gelieven gestaen hebben. Zoo verhaelt hy onder andere dat de liefde van den Hollandschen Graef Florens en van de onbekende Graevinne van Clermont, die Die tot horen daghen Malcander en spraken noch en saghen / Slechts van den eersten graed was: Die rijcke vorst van hoghen name Die nye der Minnen en dede srame / Ende nye dan doechde en heeft ghesaecht Wart ten dode dus verlaecht / En is ghestorven door die Minne / Eer hi ghecomen was daer inne. My duncket dat hi nauwelijck en heeft Der Minnen eerste graet beleeft. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene andere plaets, spreékende van het vermogen der vrouwen, zegt hy: Die vrouwen en hebben niet te claghen. Het moet doch anden vrouwen staen: Om hairre liest est al ghedaen. Si vermoghen veel ende meer. Twijff moet altoes wesen heer Ende die man moet wesen knecht. Des Dichters aenspraek tot den leézer verdient byzonder aengehaeld te worden: Wien dese woerden niet en ghenoeghen Die mach hem tanderen saken voeghen / Ende laten dit liet onghesonghen Daer en is nyemant toe ghedwonghen Te lesen dinghen die hi laert / Ende seker wes ic hebbe ghemaect Dats opt verbeteren al ghedaen Der gheenre die hem het verstaen. Ic houde mi voer een menschelijck romp Onverstandel rude ende stomp / Ende ken een ijghelijc voer mijn wijser / Mer die wetsteen maect een ijser Scarp / nochtan so en is hi Self niet scarp / dat duncket mi. Die wyngairt stam is rude ende gross / Die / niet en kende en gaef hem gheen loff So dorre is hi ende ougheraert / Nochtan so worter of ghesmaect {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soete natheyt van den wijn. Al ben ic stomp van ruden schijn / Daer om en suldy niet versmaden Of u mijn sinnen theste raden. De tael van Claes Willems is, gelyk men ziet, geheel zuyver, en zyn rymwerk van dichterlyke denkbeelden, van ciraeden en gepaste vergelykingen niet teenemael ontbloot. Huydecoper maekte 'er veél gebruyk van. Het H.S. doór hem gebezigd, is afgeschreéven in het jaer 1486. en thans den eygendom van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Jan (of zoo hy zich ook noemde) Willem de Weert van Ipren, (1) schreéf in 1451. die nieuwe Dochtrinael of Spyeghel van sonden, (gevolgd naer het latyn) in een even zuyver Vlaemsch als dat van Willems. Hy klaegde zeer om dat men, in zynen tyd, de Kerklyke beneficien meer aen ryke, dan aen arme geestelyken toelegde: Want als benificien worden ghestelt in kerken Men gheeftse dan gheenen armen clercken / Maer om eere / om bede / oft om ghelt So zijn die benificien nu alle ghestelt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} In Abdien / meerder ende minder / Dat sijn alle rike lieder kinder / Die dit gheestelijc goet besitten: Want die en moghen diken noch spitten / Want sy sijn teeder / sy en moghen niet werken: Men doetse crunen / dan sijnt al clercken. Het handschrift van dit rymwerk is, doór wylen den Heer Alewyn, met dat van Willems, by erfgift gelaeten aen de Maetschappy van Leyden. Eenen anderen Dichter deézer eeuw, Jacob Vilt, (1) Goudsmid te Brugge, begon in 1462 en voleyndigde in 1466 eene vertaeling van Boëtius, deels naer het oorspronglyk latyn, deels naer het fransch van Jean de Meurs. Deéze vertaeling is, even als het oorspronglyk werk, in proza, doórmengd met verzen, en, volgens Van Wyn, tamelyk vry van bastaerdwoórden. De Heer De Vries geéft de volgende regels tot een staeltje van zynen Dichttrant: Maer gheen (dier) en effer / dat recht es gaende / Dan de mensche / die opwaert heeft slaende Den lechaem recht ten hemelwaert staende / Dus waert wel recht dat in hem baende {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghepeins / dat hem altoos vermaende Sijn ghebrec: so dat hy dat spaende. De Heer Laserna Santander (1) meende dat de dichterlyke vlaemsche vertaeling van Boetius, gedrukt te Gent in 1485, die van Jacob Vilt was. Hy heéft zich vergist; Avant de oude vlaemsche vertaeling van 1485, (zoo als ze doór Huydecoper genoemd word) is samengesteld uyt geheele andere bewoórdingen. Immers ter aengehaelde plaetse van Vilt, staet hier: Al hebben al dese (dieren) diverschen aerd / Sij sien nochtan al nederwaert; De meinsche alleen heeft thooft gheresen; Onweirt sal hem de aerde wesen. De tael schynt mede zeer zuyver te zyn, en het boek is een merkwaerdig gedenkstuk der oude vlaemsche Drukkunst. Den Overzetter geéft in de Voórrede verslag van zyne Rym- en Dichtwyze. Een' ander' Dichter deézer eeuw, Lambert Goetman, wiens Spyeghel der Jongens, omtrent het jaer 1488 te Antwerpen van de pers kwam, verdient ook byzonderen lof om de zuyverheyd van tael. De Heer Van Wyn geéft'er de volgende proeve van: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} O! hemelsche Coninc / God Almachtich! Vader / Sone ende heilige Geeft! Drie persoonen een God waerachtig / Verleen ons gratie en wijsheit meest / Hier so te leeven / onbevreest / Dat wi / na ons sneuen / Metter Enghelen houden feest Hier bonen / int eeuwich lenen! Het rymwerk van zekeren Dirk Van Munster (1), getiteld Kersten Spyeghel, schynt mede in een goed en zuyver vlaemsch opgesteld te zyn. Wy kennen het slechts by naem. Gerard Roelants, Kanonik van St. Marten te Leuven, gestorven in het jaer 1491, is, volgens Paquot (2) Schryver van verscheydene vlaemsche gedichten; van eene geslachtlyst van Lodewyk van Bourbon, Bisschop van Luyk, in Nederduytsch proza, en van een Catalogus librorum manuscriptorum in diversis Belgii Bibliothecis extantium. De handschriften van deéze werken bewaert men in St. Marten, te Leuven. Anthonis de Rouere (3) van Brugge, leéfde omtrent het jaer 1482 en wierd toen ge- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd Vlaemsch Doctoor ende gheestigh Poete. Hy was een' groot lief hebber van bastaerdwoórden; zoo als onder andere blykt uyt een stukje, doór hem gedicht op de dood van Hertog Philips van Bourgondien: Periculuese Moort onghenadigh / Hongherighe Couleuvereyneghe beeste / Enuydieuse Corozyfverradich / enz. (1) Doch, in stukken waer in hy minder naer den rym en naer Initiale letters moest zoeken, gebruykte hy een zuyverder Vlaemsch; B. V: Wyse Leeringhe voor een man. Schoone zeden / sonder hooghe moet/ Luttel spreken / ende dat selue goet / Te tijde gheven ende nemen / Drecht hanthieren ende vredelijck leven / Ende metten goeden ommeghaen / Onrecht vromelick wederstaen / Niet antwoorden vreemde daden / Dreckheyt ende ghiericheyt versmaden / Ende oock te maten connen verdraghen / In noode bystaen zine maghen / Die dese poincten vast houden can Is gherekent een wijs man. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rethoricale wercken van deézen Dichter zyn gedrukt te Antwerpen in 1562. Onder de zelve bevinden zich de dry spelen, doór hem gedicht voór de stad Lier, en aldaer vertoond in het jaer 1466, ter gelegenheyd van het Landjuweel der Gilden van Hand- en Voetboóg. De Rouere ontfing voór zyne moeyte achttien stuyvers grooten. (1) Voór dat zelfde Landjuweel maekte Henrik Bal van Mechelen dry andere Tooneel-stukken, en kreég daer voór 20 stuyvers grooten. (2) Reeds van in de jaeren 1441 en 1443 had hy, die zelf zyne stukken hielp vertoonen, van wegens het Magistraet dier stad, twee stoopen wyns ten geschenke gekreégen, om dat hy Sint Gommars spel gemaekt had, en met zyn gezellen hier gekomen was ter eeren van de stad, om te speelen en te condigen van Sint Gommar; en vier stuyvers 10 deniers om dat hy het spel van O.L. Vrouwe gedicht hadde (3). Hier uyt kan men afmeéten hoe de Dichtkunst in die tyden beloond wierd. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van den Dale (1) wiens compositie (zeggen de uytgevers van de spelen van sinne gedrukt te Antwerpen 1562.) nog hedensdaechs in grooter estimacien wert gehouden / was gelukkiger in pryswinning. Hy bekwam den eersten prys der Poëzy by de Brusselsche Rethorykkamer het boek, bestaende in eenen, doór Philips den schoonen, aldaer uytgeloófden gouden ring met eenen ryken Diamant. Men weét niet of'er ooyt van hem iet gedrukt zy. Tot de onuytgegeévene rymwerken deézer eeuw behoort mede eene Kronyk van Braband, dienende, zoo het schynt, tot vervolg op de Brabandsche Yeesten van N. De Klerck, en zynde gedeeltelyk vervaerdigd naer het Chronicon Brabantiae van Peeter van der Heyden, of a Thymo, geboóren te Ghierle, by Turnhout, en gestorven in den ouderdom van 80 jaer, den 28en April 1473. Ik zeg gedeeltelyk vervaerdigd naer à Thymo, want dat dit stuk geene woórdelyke overzetting daervan is, zoo als Paquot en den Schryver van de Excellente Chronyke van Braband (gedrukt te Antwerpen in 1512.) misselyk opgeéven, kan men in den Prodromus van wylen onzen te vroeg gestorvenen Antwerpschen Bisschop C.F. De Nelis, vin- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} den aengetoond (1). Wylen Schepen Verdussen, alhier, bezat een handschrift van deéze Brabandsche Kronyk. Twee andere Dichtstukken deézer eeuw, het eene genaemd: De geestelicke kintscheyt Jesu gemoraliseert en het andere: Van der Jacht der minnen tusschen die devote ziele ende dat diercken Jesu, zyn gedrukt te Antwerpen by Gerard Leeuw, 1488. doch ik ben met den inhoud van de zelve niet bekend. Nog bestaet'er, ter Archiven van Antwerpen, een oud gedichte van tbewys der fondatie, oirspronck der wapene, metten borch, handen en Roosenhoet der stad van Antwerpen, beginnende als volgt: Aenhoort / het sal u sinnen scherpen / Der stadt fundatie van Antwerpen. Vanden twee handen dat beduyt Die in haer wapene steken uyt / Ter borch met eenen goede bevaen / Daer der roosen zesse in staen. T verstant van deser handen en roosen Syn seker rechten na der gloosen By d' oude homeynen der borcht gelaeten. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den oorsprong en den eersten naem der stad word daer gezegd: Cholomeus ghevet vuyt Dat dese stadt hiet alvacuyt. Het hielse voormaels een tirant / Een reuse die Tigon was genant: Der voetcn lanck badt dan achtiene Soomen t'Antwerpen noch mach siene By sijnen gebiente opter stadthuus 't Latyn heet hem Antigonus. Met crachten hielt hy desen pleyn Soo lange dat een Capitein Dan Roome hem straste der quader seyt / Haer ghevende roomsche liberteyt. Het geheel heéft, als dichtstuk, geen de minste waerde. Opmerkenswaerdiger is het Grafschrift van den vermaerden Schilder Hubert Van Eyck in de St. Jans Kerk te Gent: Spieghelt v aen my die op my treden Ick was als ghy / nu ben beueden Begrauen doot / alst is aenschyne. My en halp raet / ronst / noch medecijne; Const / eer / wysheyt / macht / rycheyt groot Is onghespaert / als komt die doot. Hubert van Eyck was ick genant / Nu spyse der wormen / voormals bekant In schilderye seer hooghe gheeert: Cort na was yet in nieute (niet) verkcert. Int saer des heeren des zijt ghewes Duysent vier hondert twintich en ses / {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} In de maent September / achtien dagen viel Dat ick met pynen God gaf myn siel. Bidt Godt voor my die const minnen Dat ick zyn aensicht moet ghewinnen. En vliedt sonde / keert v ten besten / Want ghy my volgen moet ten lesten. (1) Wilt men een voórbeéld van den proza - styl deézer eeuw, zie hier eene kleyne fabel, getrokken uyt de Distructie van de stadt van Troye, gedrukt by Willem Vorsterman te Antwerpen in 1541: Als die meester Ovidius wel tughet in sijn xiiii Capittel / ghenoemt Metamorphoseos. ende seide datter eens was in dit Conincrijk van Ghessalien een groote sterflike sierte / ende die Coninc van Gheffalien badt dat alle dese Mirmidones souden werden eempten. (2) Ende doe dese in dat ghemeen gheleden was / ende al dat volc ghestorven was / behalven die Coninc voerscreven / doe guam dese Coninc in eene Wildernissen / aen een wortel van eenen bome / ende sach aldaer deser eempten ontallike veel lopen. Ende hi bat doe weder innichliken ende seer devoteliken ende dese eempten die sijn weder menschen gheworden. Doch het word tyd dat wy onze opgaeven wat besnoeyen. De Schriften van dit tydperk, Wil- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} lems Minneloep alleen uytgenomen, verdienen weynig de eer van aengehaeld te worden. In aendagt neémende de lange rust, welvaert en overvloed in welke onze Provintien zich toenmaels bevonden, het oprigten eener hooge schoól te Leuven in het jaer 1426. (1) en de andere maetregels, genomen tot verbetering van het onderwys en de policie in de laegere schoólen (2); zou men zich met rede, over deéze schaersheyd van goede stukken, kunnen verwonderen, indien men langs eenen anderen kant niet wist hoe nadeelig den invloed der Bourgondische regeéring, op onze nationale zeden en gebruyken geweést is; invloed welken doór de weldadigheyd en de luysterlyke Hofhouding dier toenmalige Vorsten niet weyng voedzel kreég. Wanneer men bovendien bezeft dat het gedrag van geliefde Souvereynen altyd het richtsnoer van het gedrag hunner onderzaeten is, Regis ad exemplar totus componitur orbis, dan kan de oorzaek der veragtering, welke wy in de tael- en dichtkunde onzer Voórvaders uyt de vyftiende eeuw, ontwaerd hebben, voór den oórdeelkundigen leézer niet langer een raedsel blyven. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de zestiende eeuw. Het uytvinden der Boekdrukkunst, doór den Haerlemmer Laurens Jansz. Koster, omtrent het midden der vyftiende eeuw, gaf aen het verstand en de genie overal nieuwe vleugelen. De bliksemsnelle verspreyding der duyzende afdrukken van werken, in welke den geest der oudheyd, dat waere afbeéldsel van volkomenheyd in de kunst, opgesloóten lag; den kostbaeren tyd die, niet meer in verveélende afschryvingen, noch in het leeren van zoo verschillende Schriftkarakters versleéten, maer nu geheellyk aen de studie wierd toegewyd; het algemeen en goed-koop worden der boeken, en, eyndelyk, de altyd toeneémende beschaeving van zeden en taelen, scheénen heyl en zegen en waere verlichting aen het ontwaekende menschdom, in eene ruyme maet, te zullen toebrengen. Het is zeker dat de voórdeelen, spruytende uyt het drukken en vermenigvuldigen der boeken, aen alle kunsten en weétenschappen, en aen de fraeye letteren in het byzonder, eene hoogte hebben doen bereyken die verbaest en aen het mi- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} rakel grenst. Doch, wanneer men inziet wat al rampen en moordtooneelen de drukkunst, als moeder van Luthers geloofshervorming en als bewerkster van zoo veél scheuringen en oórlogen in de Staeten van Europa, heéft daergesteld; wanneer men bedenkt wat al twisten zy gestoókt, wat al zedeloosheden zy bevorderd, wat al goddeloosheden zy gepredikt heéft; dan zou men wel eens mogen vraegen: heéft zy het menschdom niet meer na-dan voórdeel aengebragt? den verstandigen zal neén antwoórden, dewyl het misbruyken eener kunst, even als het misbruyken van al wat uyt zynen aerd goed en heylryk is, niet tegen die kunst beslist. Den Italiaen moord met het zelfde instrument waer mede den Heelmeester zyne lyders helpt en geneést. Hoe dikmaels zyn der menschen begrippen van Godsdienst, wysgeêrte en vryheyd niet buyten alle paelen van redelykheyd uytgespat! en daerom toch blyven Godsdienst, wysgeêrte en vryheyd niet minder de gezegenste gaven des Hemels, en de beste werktuygen tot zelfveredeling, in de handen van den mensch. Luthers hervormingsleer, begonst in het jaer 1517, men moet het bekennen, heéft de studie der Grieksche en andere oude taelen, en die der geschiedenis doen herleéven; zy heéft een groot aental verstanden, by roomschen en onroomschen doen ontluyken, welke misschien anders {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} nooyt te voórschyn zouden gekomen zyn; zy heéft op de beschaeving van Europa eenen magtigen invloed gehad: maer ik twyffel zeer of die hervorming, voór de letteren en fraeye kunsten in het algemeen, wel zoo voórdeelig geweést zy als Villers en andere haer toegedaene Schryvers zoeken te beweêren. Ik voór my geloove dat zy der zelven (de kennis der historien alleen uytgezonderd) niet zeer voórdeelig geweést is. Nadeelig voóral was haere werking op de beéldende kunsten, die, sedert de zestiende eeuw, in alle protestantsche landen merkelyk zyn veragterd. Ik beroepe my alleen op de gereformeérde Provintien van Nederland, alwaer de Schilderkunst (schoon bloeyender dan in andere onroomschgezinde landen) van haere godsdienstige, en zielverheffende waerdigheyd is afgetrokken en aen geringere voórwerpen gehegt. Maer, zegt men, de hervorming heéft aen den mensch zyn vrye denkvermogen wedergegeéven en de geestelyke verdraegzaemheyd in de wereld gebragt. 'T kan zyn, maer wy kunnen, in de worsteling van het Protestantismus met de Kerk, zoo min by de voórstaenders van het eene, als by de handhaevers van de andere, die wenschelyke verdraegzaemheyd vinden, welke het onmiddelyk gevolg van verbeterde denkwyzen had moeten weézen. Het staetkundig en geestdrukkend Despotismus liep {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} by eenen Henrik den VIII, by eenen Cromwel en by andere acatholyke Vorsten, zoo hoog, als by eenen Philips den II. De zelfdenkers wierden in onroomsche zoo wel als in andere landen vervolgd en verweézen; men noeme slechts Hugo De Groot. En waerin dan hebben de Protestanten die vryheyd van gedagten zoo sterk doen uytblinken? Alleen in zaeken van Religie, want in alle andere is den Pausgezinden zoo veél vryheyd gelaeten als den Lutheraen; en het lyd ook nog grooten twyffel of de geestontwikkeling onder de Medicis en Leo den X. niet vryer en grooter geweést zy, dan in de geheele zestiende eeuw, en of de zelve, zonder Luther, alleen doór de drukpers, niet zou ontstaen zyn? Wy denken met Erasmus (die ook eenen grooten zelfdenker was, en echter Luthers afval grootelyks laekte, ja den zelven een Luthersch Treurspel noemde) wy denken, zeg ik, dat men met zagtmoedigheyd en gematigdheyd oneyndig meer zou gewonnen hebben dan doór openbaeren opstand, en verstooring van rust en van Godsdienstoefening. Bovendien heéft Luther de voórstaenders van zyn leerstelsel in eenen doólhof, in eene onbegrensde zee van Theologische en exegesische geschillen gebragt, uyt welke zy tot op den dag van heden niet geraekt zyn. Hoe veél honderde boeken en verhandelingen worden 'er nog dagelyks niet geschreéven en uytgegeéven over {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} een hoofdstuk van Markus of een Kapittel van Joannes! wel is waer dat dit twyfelen en onderzoeken den geest merkelyk uytbreyd; maer kan dit met andere dan Bybelsche onderwerpen ook niet geschieden? Den tyd en moeyte daeraen verspild, (1) had men die aen nuttere kunsten en aen de fraeye letteren, dat sieraed der samenleéving niet mogen besteéden? Wy willen deéze onze aenmerkingen in het byzonder maer toegepast hebben op de zestiende eeuw, laetende de groote verdiensten van de protestantsche geleerden in volgende tyden, en de weldaedige verbeteringen welke zy in hooge en laege schoólen hebben ingevoerd, onmiskend en in haer geheel. (2) Wy hebben alleenlyk willen twyfelen of die geestontwikkeling, aen de hervorming bepaeldelyk toegeschreéven, ook zonder Luther, Melanchton, Calvyn en anderen, niet zou {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben standgegreépen; wy hebben willen betoogen dat Erasmus in de Nederlanden, Mariana in Spaenje, Galileus en Marchiavel in Italie, niet by de gereformeérden hebben leeren denken; dat Sannazaer, Vida, Tasso en Ariosto, Camoens en Cervantes; dat de zeer Catholyke Letterhelden van Vrankryks gulde eeuw, in den schoot der Roomsche Kerk hebben geleéfd; en dat den geest deézer Kerk, voór nuttige kunsten en weétenschappen zoo liberael is geweést als men met redelykheyd kon vergen. Herneémen wy den draed onzer Belgische tael-geschiedenis. Luthers hervorming heéft, doór haere gevolgen, de vryheyd en de nationale letterkunde der Belgen geheel en al onder den voet geholpen. Daer de Nederduytsche spraek het voórnaemste werktuyg was der aenhangers van zyne nieuwe geloofsleer in deéze Provintien; zoo gaf dit aen de vreémde heeren, welke hier toen heerschten, en die deéze spraek niet verstonden, eene goede gelegenheyd om de zelve te onderdrukken. Onder de regeéring van Karel den V. ging het nog al redelyk. Deézen, doór de Nederlanders, zeer beminden Vorst, had te dikwils geld noodig, om niet te gevoelen dat hy de liefde van dat volk moest onderhouden. Maer toen hy in den jaere 1555. aen zynen Zoón Philips afstand deéd van het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied deézer landen, namen de zaeken eenen anderen draey. Den nieuwen Monarch, vervreémde welhaest de gemoederen van zich, doór de dwangmiddelen, strafoefeningen, ja wreedheden welke hy tegen het aengroeyend getal der hervormelingen, niet zonder inbreuk op 's volks vryheyd, in het werk stelde. ‘Philips den II, (zegt S. Styl, wiens woórden wy zoo gaerne afschryven) was de Spaansche Tiberius. Uit alle zyne handelingen zou men geoordeeld hebben, dat zy geen ander einde bedoelden, dan te beproeven wat'er van nooden waare, om een allerzachtmoedigst volk tot ongeduld en wanhoop te tergen. Maar hy, in de verwachting der magtigste Monarchye by trotse Spanjaarden opgevoed, laatdunkende en arglistig van aard, verblind door het zwaarmoedigste bygeloof, en uit alle deeze oorzaaken tot de uitterste wreedheden bekwaam, had niets dat op Nederlandsche rondheid paste. Hy was volstrekt onkundig van de geaardheid der Nederlanderen, en noch door de Natuur, noch door de opvoeding, gevormd, om 'er zich ooit een denkbeeld van te maaken. Dus verbeeldde hy zich ook die kennis als geheel onnoodig, zonder te overweegen wat zyn vader, hierdoor alleen, had uitgewerkt. Deeze had het onmogelyk geoordeeld de Nederlandsche Provintien, door de Natuur zelve zo verdeeld, door het verschil van taale, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van wetten, en zeden, zelfs van maaten en gewigten, zo zeer onderscheiden, tot de gelykvormigheid van een Vorstendom te brengen. De Zoon, op verre na zo magtig niet, beeldde zich in dat men tot dit groot oogmerk slechts alle wetten, keuren, handvesten, en instellingen den bodem had in te slaan, en dat alles gemaklyk moest volgen, zo men geene dwangmiddelen spaarde, 't geen by hem laf hartigheid zou geweest zyn.’ (1) De Regeéring van Karel V, of liever de geheele eerste helft der zestiende eeuw, maekt dus, in de Belgische geschiedenis, een afzonderlyk tydperk, waerin de vryheyd van Denken en van Schryven nog al eenigsints toegelaeten, en de Letterkunde niet gestremd was. Ook waeren de Noórdelyke en Zuydelyke Provintien van Nederland toen nog eendragtelyk aen elkanderen verbonden, 't geén sedert 1572 niet meer het geval is geweést. Wy zullen dus ook deéze eeuw in twee gedeelten onderscheyden. In het jaer 1513 vinden wy de heerschappy van Belgien, geduerende de minderjaerigheyd van Karel, opgedraegen aen Vrouwe Margareta van Oostenryk, Weduwe des Hertogs vau Savoyen, eene Vorstin welke om haeren vrolyken {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} luymigen geest, om haere kunstliefde, en om haere ongelukken vermaerd was. Opgevoed zynde aen het Hof van den franschen Koning Lodewyk XI, was zy de fransche tael, in welke zy zelfs gedichten opstelde, zeer toegedaen. Zy verzuymde niets (zegt den Abt Massieu) zy liet geenen middel onbeproefd, om de fransche Dichtkunst in de Nederlanden intevoeren en algemeen te maeken. De fransche Dichters Jean Molinet en Jean Le Maire overlaedde zy met giften en weldaeden. (1) Haer Hof was geheel op zyn fransch ingericht. De eene feest volgde er op de andere. Met de grootste Muziekkundigen, de vermaerdste dansmeesters van haeren tyd, (welke zy rykelyk begiftigde en onderhield,) lokte zy 's lands adelyke Familien tot het bywoonen der luysterlykste vermaeken uyt, en, om haer oogmerk des te beter {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereyken noodigde zy daer van tyd tot tyd ook den franschen Adel by (1). Zoo begonnen onze Belgische Grooten allengs hoe meer zich van de Vaderlandsche zeden te verwyderen en onverschillig te worden voór het bewaeren der nationale zelfstandigheyd. De Nederduytsche tael- en letterkunde het men van nu af, aen de gemeene volksklassen alleen over, en sedert zyn de zelve van hooger hand niet meer aengemoedigd geweést. Margareta stierf den 30en November 1530 en wierd in het bestuer deézer landen opgevolgd doór de Koninginne Weduwe Maria, Zuster van Karel den V, welken Vorst doór de Protestanten en doór de Turken, in Duytschland zoo sterk in bezigheyd wierd gehouden, dat hy op de zaeken van Nederland niet denken kon. De nieuwe Gouvernante hield alles op den zelfden voet en deéd volstrekt niets om de Belgische letteren te doen herleéven. Intusschen was de fransche tael in het hoogere staetsbestuer al meer en meer ingedrongen. By opene Brieven van 1 October 1531. stelde men {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Staetsraed, eenen geheymen Raed en eenen Raed van Finantien in, welke die tael gebruyken en onmiddelyk met den Souvereyn werken zouden. Alle laegere bestueren bleéven echter het Vlaemsch behouden, zoo dat het gemeen zich over die bepaelingen niet zeer bekreunde. Ook beloófden Karel en Philips, by hunne Blyde Inkomst van 5 Juny 1549 dat alle Brieven, opene ende beslotene, diemen voortane in onsen rade van Brahandt van onsen weghen verleenen ende uytseynden sal, het sy voor ons, ofr ten versoeke van parteyen, maken, expedieeren ende uytseynden sal, in sulcker talen, alsmen spreekt ter plaetsen, daer die ghesonden sullen worden. (1) en dit stelde het volk gerust. Aengezien deéze belofte van Karel en Philips, en die van hunne Voórzaeten nopens het gebruyk der tael, in alle de volgende Blyde Inkomsten ouzer Souvereynen tot op den laetsten toe, herhaeld zyn, en daeruyt genoegzaem blykt dat de Vlaemsch - spreékende Provintien in het Vlaemsch bestierd wierden, zoo agt ik het onnoodig de Brieven en Charters optenoemen, wel- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ke toen en in het vervolg in die tael uytgevaerdigd zyn; alleenlyk schynt het my niet ongepast te doen opmerken dat alle onze Blyde Inkomsten, of algemeene Landsconstitutien, oorspronglyk, in de Nederduytsche tael zyn opgesteld, (1) en dat dus die tael, doór alle onze Souvereynen wettiglyk is herkend voór de eenige nationale tael. Dan, het word tyd dat wy, doór eene beknopte opgaeve der Belgische Dichters en Schryvers, en doór korte proeven van hunne werken, den leézer in staet stellen om over de Letterkunde van dien tyd te kunnen oórdeelen. Voór eerst noemen wy dan de Dichteresse Anna Byns, (2) eene geestelyke Dochter en Kinder- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwyster te Antwerpen, alwaer zy schynt geschreéven te hebben tusschen 1520-1540. Om de cierlykheyd van uytdrukking, de leévendige verbeelding en de vernuftige invallen, welke in haere rymen of Refereynen uytstraelen, was zy by haere tydgenoóten in zeer hoogen roem, zoo dat men haer de Brabandsche Sapho noemde. Sweertius vereerde haere nagedagtenis met het volgende Distichon: Arte pares Lebis Sapho et mea Bynsia distant Hoc solo: vitia hoec dedocet, illa docet. Men heéft van deéze geestelyke Dochter dry verzamelingen van gedichten, te weéten: I. Veele schoone konstighe Refereynen vol Schrifture ende doctrinen subtilic en retorikelic, teghen die vermaledyde Luytersche secte. Antwerpen 1553 in 12o. Het schynt echter dat van dit werkje nog vroegere drukken bestaen, want in den jaere 1529 kwam'er reeds eene latynsche vertaeling in verzen, van uyt, vervaerdigd door zekeren Eligius Eucharius of Houcharius, eenen Gentschen Priester, en gedrukt by Willem Vosterman te Antwerpen; II. Een seer schoon en suyver boeck, verclaerende die moghenthydt Godts, ende Christus ghenade over die sondighe menschen: daer en boven die waerachtighe oorsaecke vander plaghen, die {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} wy voor ons ooghen sien: met veel schoon vermaninghen totter deught, die in Christo is: den rechten wegh van Godts torn van ons te keeren, hier Pais te vercrighen, en hier-namaels het eeuwich leven. Door die eerweirdighe, godtvruchtighe, Catholijke ende seer vermaerde Maghet Anna Byns, in den oprechten gheest Christi seer hooghe verlicht, woonende binnen Antwerpen, ende die jonck-heydt instruerende in het oprechte Catholijk geloove; nu eerst in't openbaer gebracht door br. Henrick Pippinck. Antwerpen, by P. Van Keerberghen, 1566 in 12o. III. Den geestelijken Nachtegael. Antw. 1620. in 8o. (1) Nog bezit ik van haer: schoone Refereynen vol Schrifture ende Leeringhen, gedrukt te Antwerpen by Hieronymus Verdussen den jonghere, 1646 in 12o. doch dit laetste werk, verdeeld in dry boeken, geloof ik dat eene verzameling is van de dry voórige; immers den inboud van elke verdeeling beantwoórd zeer wel aen gemelde titels. Wy zullen uyt elk eenige proeven van haer dichtvermogen bybrengen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste boek, behelzende Refereynen tegen Luther, levert eene zoo groote verscheydenheyd van Satyrische stoffen op, dat wy om de keuze waerlyk verlegen zyn. Leézen wy voór eerst het Refereyn op de agterklappers: Wat vintmen heensdaeghs al 's duybels kinderen/ Clappers ende clappeyen/ die elcken hinderen? Sien sy iemant eens onnoofelijck dallen/ Seere selden sullen sy 't quaet berminderen/ Maer wat by hangen/ als leughen-binderen/ Diens valfche tonghen zijn bol regallen; Dese en sullen in Godts rijcke niet stallen/ Maer rollen als ballen Ende helsche wallen By den doosen vyand/ hunnen rabere. Onder 't volck en is gheen liefde met allen/ Sy clappen / sy rallen; Sy ghecken / sy mallen. Sulck acht sijnen broeber een groot misbadere/ En selber is hy duysentmael guabere. Wy volen allegavere// ook niemant soo reen. Dierom segghe ick wt minlijcke adere: Die sonder sonde is/ die werp den eersten steen. 'Cvolck clapt nu/ dat hen de tanden clateren: Sy betichten Paus/ Disschoy/ Ahten/ Pateren: Sy en willen vooz niemant buyghen den neck. Dalt iemant van dese/ sy lachen/ sy schateren. Dayen/ Monicken/ susters en materen Zijn 'tsamen/ soo sy segghen/ wy/ gierigh/ en breck; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} En sieken seike totten oozen inden bzeck: Dunnen soudighen treck Danght de fiele op 't reck. Wy achterclappers! wilt Godts oozdeel bzeesen! Stopt uws selfs schunte/ want boozwaer sy is ieck; En hout uwen beck; Merckt uws selfs ghebzeck. Ghy banght d'onnoofele inden slack als meesen; Men siet u d'arme weduwen en weesen Diurken en teesen (1): uwen ja is veen. Waerom wildy nu ander lien ghebzeken keesen (2)? Die sonder sonde is/ die wery den eersten steen. O Chzisten menschen/ hoe zijdy verkeert/ Dat gy/ bzoeders/ malcanderen niet anders en eert! Ghy bint u ziele met sware banden; Den thozen Gods wert bagelijer op u vermeert. Wert gy niet wat sinte Danwels ons ieert? Dat achterclappers zijn Gods byanden. Doe berft ghy tot Gode ophessen u handen Met blocdighe tanden / Subtilje verstanden? Wilt deen oyyersten Heere sijn oozbeelen laten/ Oft ghy moet hier na/ tot uwer schanden/ Genwelijck bzanden. Ons in wat landen Ghy iemant siet vallen/ 'tzy van wat staten/ Deynst: hy nu/ ick mozgen/ wy zijn crancke vaten. Wilt niemant verwaren/ hy zy gzoot oft cleen; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zijdy heeren oft ondersaten / Die sinder soude is/ die wery den eersten fieen. Sulck weerlijke sent dat de gheestelijke dolen; En sy zijn de vuyiste kinders vander scholen. Die den lien thunne ontbzaghen en omtruymen / 'Cheet bankerocte/ in duytsche ghestolen: Sy leuren / sy sueren (1) sy lappen / sy solen. Dese willent al-boen drayen op hunne duymen / En hun ayghen saligheyt sy versuymen: Sy brassen / sy sluymen Op saechte pluymen; Sy dobbelen / sy tuysschen / sy spelen / sy mommen: Sy lesen (2) al omme na die schoonste pruymen / Tvet sy afschuymen; Den steken de cruymen Hecht oftse in den vloet van welluste swommen: Sy herpen / sy luyten / sy pijpen / sy bommen: Het recht sy crommen / elck knaghe dit been: Dolen Papen en Monicken met grooter sommen / Die sonder sonde is / die werp den eersten steen. Niemant en ders den anderen iet verwyten; Want wy ons al te samen qualijck quijten. Die ist die sijn sicle met deughen voet? Die nu hun leben in Godsdient verslijten / Hecten werck-heylighen en hipocryten / Ja rasende menschen / simeloos / en verwoedt: Men oordeelt nu quaet / dat eens hiet goet. Edel Christen bloet! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerby wel vroet / Ghy sout matranderen met liefden aencleden. Wy hebben een hooft Christum / vol alder ootmoet / Die ons allen behoet / Wiens ontfermingh bloet Ons / ligghende / dickwils heeft opgheheven. Dus laet ons matranderen de hant oork gheven / Eendrachtelijck leven / als broeders met een: Want soo ons Joannes heeft bestreven Die sonder sonde is / die werp den eersten steen. Dit Kwezeltje was, gelyk men ziet, zinryk, en met woórden niet verlegen. Zy tragtte doór derzelver verschikking, doór den rym en het afwisselen van korte en lange regels, eenige kadans aen haere Refereynen te geéven. Somtyds gispt zy ook wel eens de geestelyken van haeren tyd: Aensiet de Kercke is vol consuysen / 'T gingh bat te wercke doen d'abdijen waeren cluysen En doen de Abten woonden als muysen / In gaten / in holen. Du maken sy doen blaet// met hooghe huysen: Men siet hoe 't gaet// sy brassen / sy buysen; Sy ryden op peerden / sy verkeeren / sy fluysen, Als de herders dolen / Dan werden de schapen van de wolven gestolen. In het zelfde Refereyn zegt zy van de Koopheden: Den Coopman wilt kijcken alomme in 't ronde / Siet de practhcken / woecker en is gheen sonde: {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy makent recht oftmen gheen God en vonde. Men vreeft gheen plaghen. Merckt hoese verloven / sy liegen metten monde: Cheste leyt boven / 't quaetste ten gronde. Sy weghen 't goet wte metten lichte ponde / In valscher waghen: D'arm ghemeynten schieten sy in hun maghen. Siet hoese hen draghen / als Prinsen en Graven: Dan loopense wech / dan makense hun daghen. De schuldenaers claghen// sy latense draven; Sy onthouden den loon vande arme slaven: Sy gheven gaven// en vercrijgen brieven; De goen Cooplien sijn schier witte raeven. Tsal noch eens beteren! alst Godt sal ghelieven. Tegen Luther schoót zy, in het byzonder, haere scherpste hekelpylen uyt. Zie hier een Refereyn uyt het tweede boek: Een verloochent Munck / Martinus Luthere, Een gloriens sottoor/ een aerdigh stutere / Heeftmen in de stadt van Wittenberghe. Een nien Evangelist/ bet hiet hy een mutere / Vyandt der Priesters/ der leeken loftutere / Die der menschen conscientie maeckt lerghe. Dese verstaet de Schriftuere totten merghe; Tschynt hy is allerne det sielen spysere. D'oude doctoren hebben Godts woord verkeert in erghe/ Sy hebben gesust/ hun trompen slaen ysere: Luttel iemant is hunder leeren prysere; Want sy segghen datmen Godts ghebodt moet houwē/ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Penitentie doen. Neen / Luther is wysere / Die leert ons alleene in Godt betrouwen Ghelooven en hopen wat voort brouwen; 'T is alleleens weer 't goedt is oft quaedt: Want hier op te werk gaen heyde mans en vrouwen / Hierom ist dat nu soo wel in de werelt gaet. De Lutheraenen zijn al Godts totter sielen: Sy seghenen de Kercke metten hielen: Sy willen hen wachten van afgoderyen: Sy eeren Mammon/ en willen niet kuielen Voor 't Cruys ons heeren/ maer willen tvernielen/ En mogen niet lijden den sanck der clergijen/ Maer in Bacchus kercke hoorense de ghetyen / Daer Venus clercken in 't wilde singhen Vleeffchelijcke liedekens/ daer sy in verblijen; Met brassen/ boeleren sy den tyt deurbringhen/ Dits d'aliftinente daer sy 't vleesch mede dwingen. Menghen sy dus in 't hemelrijck varen Met bommen/ met sluyten/ met dansen/ met springhē Soo rad' ick hen dat sy gheen schoenen en sparen. De Kercke heeft gedoolt vijftien hondert jaren: 'T recht Geloove is nu vonden die 't gade slaet; Wanter nayt dan nu goey Christenen en waren: Hierom ist/ dat nu soo wel inde werelt gaet. Men moet Schrifture preken/ naer de lettere; Die legenden preekt/ dat is een kettere: Laet der doctoren boeken int vier al smacken/ Want Luthers boecken die zijn veel nettere/ Die salmen gelooven. Noch maektment vettere. Die teghen wou segghen/ soumen schier sacken: {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vinter soo vele die aen't rantken lacken Van Luthers leere; meest elck wilt hucken. Om dat de Lutheranen naer Gods woort dus snacken/ En sietmen d'onnoosele niet meer verdrucken: Sy en souden niet gheerne een besiken plucken Ten ware op huns vaders erve ghewassen. Al breeckmen Kelcken/ Cyborien ontstucken/ En't silver en 't gout vander Sancten rassen/ En dat sy op gheen Heylighen en passen Dats om dat hun herte alleen op Christum staet: Wantse dus d'een deught op d'ander tassen: Hierom ist dat nu soo wel in de werelt gaet. Wat dunkt u, is deéze Ironie niet wel volgehouden? in de volgende regels van het zelfde Refereyn maekt de hekelaerster het echter wat te erg: Prince/ de Lutheranen sten wel een stof In huns broeders ooghe/ maer den balck zeer grof In hun eyghe ooghe sy niet en begrijpen. Sy soecken al onkruyt inder Papen hof. Die hen niet en preken naer den nieuwen snof/ Of niet en willen densen naer Luthers pijpen/ Dat sijn al boeven/ maer voorwaer sy nijpen Hun selven metten neusen/ dat wil ick proeven. Al hebben sy schoon huysvrouwen/ sy schieten strypē En dat wijf en kinderen wel souden behoeven/ Hangen sy aen hoeren; hoe sy't wijf bedroeven/ En achtense niet seere; dus sonder saelen Al waer iemant schuldigh twee boeven/ Hy sou met een Lutheraen wel betalen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch genoeg hier van. Anna Byns voelde wel dat zy somtyds buyten de maet liep en daerover verschoont zy zich ergens op de volgende wyze: Al heb ick hier geschreven wat verwijtelijc// iet/ Teghen de Lutheranen/ 'ten is geen wonder// vry: Want sy schryden wel noch eens soo spijtelijt// siet/ Teghen de heylighe Kercke/ daer sy 't onder// by Brenghen 't geloove: ick sondere bysonder// wy Op 't woort dat de wijse man souder spot// seyt: Ghy sult den sot antwoorden naer sijn sotheyt. Men ziet, de rymwoórden komen haer als van zelfs onder de hand. Somtyds maekt zy daer een wat al te kwistig gebruyk van, zoo als by voórbeéld in het Refereyn op de H. Moedermaegd, beginnende met Machtige// trachtige// waerachtige// Moeder. Doch, het geén zonderling is, byna altyd doet zy dit met de gepastste woórden. Van waerlyk dichterlyke beélden en vergelykingen is haeren gebeelen bundel vol, B. V: Wat is des werelts glorie? Een bloeme des gras/ die gheringe verdwynt. Al bloeyt sy lustigh/ waer blyft haer memorie Wanneer de sonne daer eens heet op schynt? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdragtelyke, allegorische en spreékwoórdelyke gedagten vind men 'er met menigte in. Zoo zegt zy B.V. van de kwaedspreékers, dat zy Met anderlien ghebreken hun tanden wetten. Wanneer ghy eens anders misdaed wilt wegen/ Neemt eerst d'uwe en leghtse daer teghen; Want elck sal vraghen sijnen eyghenen last. Wat helpt u/ dat ghy eens anders pols wel taft: Medecijn maeckt u selven ghesont. Van de Lutherschen: Sy seggen dat sy Christum soecken inden gheest Maer voorwaer Malchus draeght de lanterne. Sy soecken henselven meest. De boosheyt triumpheert/ de deught wert verdruckt/ De waerheybt vervolcht/ 't gheloove huckt: Luther heeft gheschoren; sijn discipelen weven 'T net daer den vyandt veel sielen ter hellen me ruckt. Van hooveêrdige dwaezen: Syde/ damast en macht kan hen niet ontdieren. Al wilt ghy voor lieu van eeren geacht// zyn/ Om dat ghy mengt rijcke en van grooter macht// zyn/ 'T is goedt te merckene/ Dat gy moet wanckelbaer/ en een lichte vracht// zyn/ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe soudt ghy anders/ soo geringe bedacht// zyn/ Naer wat nieus te herckene (1)? Ghy wilt u mesten/ gelijck de verckene/ Slampampen/ boeleren/ slapen totter noene: U en lust niet in Godts wyngaert te werckene/ Oft deught te doene. Ghy suyght uwen balgh vol van venyne. Godt sal tsweert der wrake noch meer verstalen Compt er geen beteringe. Want nieu ontruyt wast er deur crancke justicie. 'T is tyt dat wy den slape ontspringen En nieuw vruchten bringhen voor den troon der genadē De kettery noemt zy Eene vipera Die als sy ter werelt kompt haer moeder doot. En de hebzugt beschryft zy aldus: Troonen/ Duraten/ Moghen wel vullen kisten en schappraeyen Sarken en borsen/ potten en maten/ Maer sy en connen therte niet versaeyen. Wy sient den sulcken in sijn seyl al waeyen/ Waer hy de hant aensteeckt/ 't is al voorspoet/ De luften zijn vol/ de schepen wel ghelaeyen Seylen al voor wint// metter volder vloet/ {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heeft hy vele/ hy en heeft niet genoegh. Hy waeght ziele en lijf/ hy verteirt vleesch en bloet Om meer te ghecryghen/ spaede en vroegh. Dus slypen Adams kinderen den ploech. Doch wy zouden niet ophouden indien wy alle het kragtige en kernvolle van dit bundeltje wilden aenhaelen. Men vergunne ons echter nog het genoegen een Refereyn uyt den gheestelycken Nachtegael afteschryven, in't welk Anna Byns getoond heéft, dat zy haere Lier ook op verhevene toonen kon stemmen: Wilt nu ontwerken doorluchtighe sinnen/ Door 's Meys beginnen/ set druck besifen; Gryn geestelijcke blijschap schept nu van binnen/ Herte/ seven/ vinnen// wilt treuren af suijen Aensiende de creatueren/ wilt belijen Met saeten love de Godlijcke macht Vanden Schepper/ en wilt u in hem verblijen/ Van wien alle dingh heeft sijn wesen verpacht. Het veldeken groene/ nu t' ontswaert lacht/ Daer menigherhande vruchten in groeyen. De cruyden medicinael zijn uv gheacht; De boomen verblijven ons deur haer vracht Van groene looverkens/ die lustelijck bloeyen; D'eerde wert vruchtbaer voor 'staus besproeyen/ De voghelkens singhen diveersch van strepen. Dit merckende wilt u te segghen moeyen: Och hoe schoon moet hy zijn die't al heeft gheschepen! {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloemkens die den winter heeft doen duycken/ Hen lustigh ontpluycken/ nu seer everlijck/ Groen tackskens springhen uyt dorre struycken: Willen wy gebrooken de vruchten vredelijck/ Laet ons doch loven (want 't is wel redelijck) Hem / die alleene den wasdom magh gheven. Wanneer ghy 't groene veldt zijt betredelijck/ En u daer deur comt vreught in't herte gevreven Deurt hoe schoone hy moet zijn in't vercieren: Die de werelt soo lustelijck kan verrieren: Laet u herte altijt (wilt ghy niet sneven) Deur de creatueren in Godt zijn vecheven. Siet ghy fraey menschen/ oft luftelijcke dieren/ Doghelen in de locht/ visschen in de revieren/ Op eerde reyn bloemkens onvernepen Segt en looft hem die t'onswaert is soo geedertieren; Och hoe schoon moet hy zijn die't al heeft geschepen! Wanneer ghy in't velt gaet u verluchten Om wat genuchten// te scheppen in desen/ Deurt om't Lant hier boven vol soeter vruchten Daer't sonder suchten altijt Somer sal wesen: Gaet metter begeerten daer bloemkens lesen En metter herten maert daer u woone: Peyst hoe schoone hy daer is weerdigh gheyzesen Die hier de bloemkens can cleeden soo schoone/ Soo dat noyt Keyser in sijnen throone En was ghecleedt met sijnen coleure. Derheught inden geeft/ niemant en croone: Singht den Heere ni lufsangh met blyven toone; Want den rijm is wegh/ den sneen is deure/ Den Mey staet lustelijck in sijnen sleure: {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Wert erghens in't groene ghesonghen/ ghepepen Drucht / verblyt daer deur u natuere: Och hoe schoon moet hy zijn/ die't al heeft geschepen! Siet ghy Sonne en Maene claer van ghestichte Ende de sterren dichte/ aenden hemel staen/ Ten zijn maer stralen vanden eeuwigen lichte: Dus wilt u ghesichte// in't hoogste slaen: Peyst om't licht/ daer dese haer licht af ontfaen/ Wiens godlijcke cracht schijnt inder Sonnen stralen/ Die alle groeysel doet uyter eerden gaen/ En met bloemkens becleedt bergen ende dalen/ Soo dat geen schilder en sou connen ghemalen Soo schoonen coleuren/ oft soo menigerhande: Dus redelijcke menschen/ hoort mijn verhalen/ Soert inde creatueren (wilt ghy niet dwalen) Den Schepper/ met uwen redelijcken verstande; Want siet ghy yet schoons te water/ te lande/ 'T magh de schoonheyt des Scheppers luttel brepē: Dus seght oft denckt uyter liefsten brande Och hoe schoon moet hy zijn die't al heeft geschepen! Zyn dit niet de verwen der waere Dichtkunst? Het is zeker, (de kundige Heeren De Bakker en De Vries zyn het daer over eens) dat Anna Byns zich boven alle de Nederduytsche Dichters van haeren tyd, doór leévendige verbeélding, en ongedwongenheyd in de samenstelling haerer verzen, verheven toonde. Zelden zondigde zy tegen de tael. De bastaerdwoórden nam zy doórgaens dan alleen by de hand wanneer zy, doór den {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} rym gedwongen, geene echtnederlandsche woorden vinden kon. Daer dit bundeltje van haere gedichten, zeer raer geworden, en'er voór tael- en dichtlievenden oneyndig veel nyt te leeren is, zoo hebben wy ons met het zelve wat langer bezig gehouden. Misschien waere het hier de plaets om te spreéken van die duyzend en een soórten of vormen van Dichtstukken, welke omtrent deézen tyd, niet zonder de grootste pyniging van geest en verstand, te voórschyn kwamen; zoo als Retrograden en Baladen intrikaet, Met Rikkerakken en Sonnetten en Simpletten, Ook Bagenauwen en Kreeftdichten en Doebletten, En Kokarullen, enz. (1) Doch, onder alle deéze voortbrengsels kan men bezwaerlyk een aentreffen dat als Dichtstuk opmerkenswaerdig zy. Onderscheydene stukken van dat soórt, vervaerdigd op de eene en andere gelegenheyd, vind ik onder de Archiven van Antwerpen. De inkomst van den Prins van Oranje, binnen deéze stad, op den 17 September 1577. schynt wel de meesten geleverd te hebben, en, ofschoon deéze intrede veél laeter voórviel dan op den tyd waervan ik te deézer plaetse spreéken moet, zoo zal {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ik echter, omstandigheyds wille, hier eene Incarnatie afschryven, welke men daerop maekte: T spruytken van Oraignien, beghint weder te groeyen. O ntspringt reyn gheesten, van herten zoet. 'T staet nu zeer groene, door sdaus besproeyen; 'T was byna verdwenen, door 't fenynigh ghebroet, E n ten viere ghewezen tot haerder ontspoet, N iet wetende dat God daer voer zou stryen, E erbiedende Vorst, van Nassauwen vroet! D e Heere v Godt, zal v bevryen, E n daerna te niet doen die u benyen, L aet die booze razen, van God verwaten, E n zyt patientigh, Heer, in v lyen, N oyt en is't ghehoort, dat hy heeft verlaten P rinssen, Princessen oft van wat staten, R eyn handen op-heffende, voor zyn presentie I n puerheyt des herten, o eerden vaten! N u bidden wy den heere, voor zyn exelentie, C onsidererende den noot en violentie H y zoe onverdient, voor ons is draghende, E n zeer veracht in zyn absentie V oor onze patrie zyn leuen waghende A en raet en daet, jeghelyck behaghende. N iet aenziende den persoon, hoe hy is ghezint. O uer-al zèer neerstigh, den vrede bejaghende, R echt als een vadere voor zyn eenigh kint. A cht en vyff daghen voor Bauo, is hy voor wint, I n Antwerpen garriveert, naer noene laet. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} G oede affexie was daer, in de herten gheprint, N iet vreesende tfenyn der vypieren zaet. I n wysheyt, Edel heere, den handel nu staet, E n in d' vniteyt, zonder argh oft froude. N oyt en wert hy confuys, die in God betroude. Matthys De Casteleyn, (1) zich op den titel van zyne werken noemende Priester ende excellent Poëet, is, in ons Vaderland, den eersten geweést, die soórtgelyke rymen aen vaste regels heéft willen verbinden. Ten dien eynde begon hy, omtrent den jaere 1548 te schryven eene Const van Rhetoriken in alle sorten van sneden van dichten, en al dat de Const van Poezyen competeert ende aenkleeft; gedrukt te Gent 1555. in 12o. en sedert verscheydene maelen herdrukt. Dit boek is op rym en verdeeld in sneden (coupletten) van negen regels. Onder de Voórschriften die Casteleyn den Verzemaekeren geéft, zyn deéze wel de voórnaemste: een' Dichter vermyde niet alleen zorgvuldiglyk de onnutte of stopwoórden, maer stelle de woórden, en schikke de regels en den rym zoo, dat nien de kunst niet ontwaere. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De op elkander rymende regels maeke men best even lang, alhoewel men daertoe niet altyd verbonden is. Met eenlettergreépige woórden zy men zuynig, als welke het vers hard en stroef maeken, en eyndelyk vergeéte men niet dat eenen klinker, geplaetst op het laetste van een woórd, en gevolgd wordende van eenen anderen klinker met deézen laetsten somtyds eene Elisie (samensmelting) veroorzaekt. Aengaende de langden / en der metren verstand / Neghene en twaleve useerd men hier in blaud. Wy leeren nochtans / uten poeten / Dat een reghel buerd / ongheteld / onghemeten / Also langhe als't eene aesseme heerden mag. Dit laetste Voórschrift ('t welk naderhand, doór Cornhert, in de voórrede op zyne beryming van de Odissée van Homerus hernieuwd, en doór Bilderdyk, (1) van belachelykheyd eenigzints vrygesproken is,) dit laetste Voórschrift alleen uytgezonderd, kan men niet loochenen dat Casteleyn in de andere, de Theorie van zyne kunst, althans voór zynen tyd, verstaen hebbe. (2) Als Dichter kunnen wy hem echter gee- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} nen lof toerekenen. Zyne Baladen van Doornycke, zyne Diverse liedekens en Historie van Pyramus ende Thisbe, speelswyse ghestelt, en gedrukt te Rotterdam in 1616, leveren weynig op dat leézens-, laet staen meldenswaerdig zy. In het laetstgenoemde worden de heyligste zaeken van onzen Godsdienst met Heydensche fabels, op eene schandige wyze, vergeleéken: iets dat men aen eenen geestelyken, zoo als Casteleyn was, niet ligt vergeéven kan. Zoo vind hy in de treurige geschiedenis van die twee gelieven en de Passie van onzen Zaligmaeker eene groote overeenkomst, enz. In de proeve van Huydecoper (1) word aengehaeld Casteleyns conste der minne naer Ovidius, geschreéven of gedrukt in't jaer 1568; doch ik twyffel zeer of dit werk wel tot de schriften van onzen Andenaerdschen Casteleyn behoore. In deéze zyn de bastaerdwoórden niet gespaerd. Omtrent dien tyd leéfde Andries Vander Muelen, (2) eenen Vlaming en Schryver van een gedicht van der ketyvigheyt der menschelicker naturen: eerst ghemaeckt in latyne by Paus {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Innocentius den III; gedrukt te Gent in 1543. 8o. Tot eene kleyne proeve van zynen dichttrant diene het volgende: Den droom die Nabugodonozor zagh / Maecte hem int herte zo groot gheclagh / Want dan zijnen hoofde het vyzyoen Heeft hem zeer becoert in alle zijn doen/ Ende hy bleef vernaert / ontruft / ontstelt / Door tspellen (1) / oock als hy hem was ghespelt. Hy schynt de bastaerdwoórden maer zelden gebezigd te hebben. De gedichten van Rosiana Coleners (2) geboórtig van Dendermonde, en gestorven omtrent het jaer 1560, moeten, naer het zeggen van Sweertius en Foppens, voór die van haere vriendin Anna Byns, niet wyken. De natuer alleen moet haer tot de Dichtkunst gevormd hebben want zy was volstrekt ongeletterd. Ik heb die gedichten nergens kunnen aentreffen. Meer bekend zyn de werken van Cornelis Van Ghistele (3), van Antwerpen, een lid {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} der Rethoryk-kamer de Goudbloem aldaer. Deézen schreéf, tusschen de jaeren 1550-1560, zyne berymde vertaelingen van de Blyspelen van Terentius, van de Satiren van Horatius, den Eneas van Virgilius en de Heldinnebrieven van Ovidius. In het latyn hebben wy van hem (lusit carmine elegiaco, zegt Foppens:) Iphigeniae immolationum. lib. II. 1554. en Carmen gratulatorium ad Philippum regem Angliae ac Principem Hispaniae, Typ. Plant. 1556. Zyne Nederduytsche opstellen zyn byna geheel vry van bastaerdwoórden en als vertaelder verdient hy, myns eragtens, geenen minderen lof. Om daer van eene blyk te hebben, zullen wy, met Huyzinga Bakker, daertoe verkiezen den brief van Leander aen Hero, zynde eene vertaeling der schoone verzen van Ovidius: Unde repercussae radiabat imagine lunae Et nitor in tacita nocte diurnus erat, &c. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Deur d'weerschyn der manen blincte d'watere / Den nacht scheen getijc den dach bequame. Nieuwers en hoordit gheluyt / getier / oft gesnatere Dan alleene dat ick maecte met mijnen lichame. Alcione bewees my oock als de eersame Soeticheyt / haerber liefden fijnde gebaghtich, Ick rechte my eens oppe schouwende blame Als de vermoende deurt swemmen onfachtich: Doen docht my dat ic sach / en 't was waerachtich/ U lichtende vlammen van den toren blaken. Doen werden mijn leden weer cloer en crachtich / Het vierich herte sachmen inwendich haken / Het water en wert my niet te cont om ghenaken/ U liefde coft my verwermen van binnen. Gheen meerder hitte dan 't vier der minnen. Van Ghistele volgde de latynsche Dichters die hy vertaelde niet altyd getrouwelyk op het spoór; maer voegde 'er somtyds wel iets van zyn eygen maeksel by. Zoo vertaelt hy B.V. de twee verzen van Terentius, over een oud man, (Eunuch. act. II. scen. 3): Continuo accurrit ad me, quam longe quidem, Incurvus, tremulus, labiis demissis, gemens. doór: ... Hi quam Al schudhoeyende tot mi ghelopen van verre / En al hinckende ghelijck een huckende kerre. Ter deézer plaetse is hy, nogtans, met het woórd schudhoedende niet ongelukkig geweést. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Zynen tydgenoót, den Vlaming Colyn Van Ryssele, (1) van wien eenen Spieghel der Minnen en eene verzameling van ses Batementspelen in 1561 gedrukt zyn, was somwylen wel eens zinryk en niet onwelluydend in zyne rymen, maer ontluysterde die te dikmaels met onduytsche woórden; ook gebruykte hy wel eens eene vergelyking die wat vreémd luydde, als: Mist u vader/ dat ghy soo loopt prachen Recht als een huerpaert hy souder om lachen Als een merrye die vlots gars ghegeten heeft. Poëtischer is deéze uyt het vierde spel: De ghieren belaghen ter zelder steden Den sperreware / viese hebben ghesleghen Met hare langhe klauwen in de vacht. Marcus Van Vaernewyck, (2) is, uyt eene oude en adelyke familie, te Gent geboóren, in het begin deézer eeuw, en stierf aldaer in 1570 (andere stellen 1567.) van hem zyn gedrukt: I. Die historie van Belgis, die men an- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ders namen mach den Spiegel der Nederlandscher oudtheydt, waer inne men sien mach, als in eenen claeren spieghel veel wonderlycke geschiedenissen, die van alle oude tyden, over al die wereldt geschiedt syn: maer besonder in die Nederlanden enz., seer lustich, vreemdt, ende wonderlyck om lesen, om de ongehoorder oudtheyt wille, hy geen Historiographen ofte Chronikeurs in lichte gebrocht; door Marcus Van Vaernewyck, excellent poet en historiographe moderne; gedrukt en herdrukt te Gent, 1565, en te Antwerpen 1619, 1665, enz. II. Tractaet en corte beschryvinghe van dat Edel Graefschap van Vlaenderen enz., Gent, 1562. in 8o. Verders vind ik van den zelven by Huydecoper (1) aengehaeld eene Vlaemsche Audtvremdicheyt, 1555. De onuytgegeévene werken, in rym en onrym van deézen Schryver zyn menigvuldig, als blykt uyt de opgaeve daer van gedaen doór Paquot. De Historie van Belgis is een ellendig mengelmoes van fabelagtige en bovennatuerlyke sproókjes, doór tael noch styl vergoed wordende. Van Vaernewyck, niet tegenstaende dat hy een' Edelman was, sprak noch verstond geene andere dan zyne moeder-tael, zoo als hy in de opdragt van dit boek zelf getuygt: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wilt ghy benijden een ouconstich man Oft begrypen/ indien hy yenwers ghefaelt heeft? Die niet dan slijns moeders tale en can Dunct v niet dat hy hier ghenoech betaelt heeft? De verdrukkende maetregels van het Gouvernement tegen de drukpers, doór boekkeuring en andersints, waervan wy hier na breeder spreéken zullen, schynen toen al in werking geweést te zyn; immers in de voórrede van deéze historie, vinden wy: Dus bidd' ir / dat men my soetelijc handelt: Want ic en ben niet van quader sectie / In my is gedaen seer goede correctie. Onder de Dichtstukjes, in dit werk voórkomende, verdienen de volgende Strophen op de stad Gent, nog al eenige opmerking: I. Oppersten Jupiter/ helpende vadere / Goedertieren adere// eenwelick vloeyende / Ghy zyt elck een minlijck troostelijck beradere/ Welkers gratien sijn noch dagelijcx Dat blyckt wel aen die chel stede bloeyende Dan Gheudt (wy en willens niet verre halen) Die staet als eenen carlionckef gloeyende / Gheheel Vlaenderen verlicht zy met haren stralen. III. Van oosten daer twee poorten plochten te stane Daer schynt dat Diane// haer quick is voedende {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Pan/ Godt ver herders/ plocht aldaer te gane Die stadt met schapen en lammekens goevende/ Hercules ossen en sijn daer niet verwoeedende/ Sy komen gheheel tam/ op de veemerckt ter handt En die Bosch-goden (dat syn wy wel bemoedende) Brenghen aldaer houts ghenoegh dat men verlirandt. IIII. Alsmen gaet in't zuyde daer Zephizus blaest/ En die velden aest// met syn soete inchten/ Van daer comt Ceres: want sy woont daer naest/ Die stadt voorsiende met costelijcke vruchten/ Al't landt van Aelst met syn ghehuchten Opent syn Corenschueren voor de stadt van Gendt/ Van drancke en verftmen aldaer niet vurhten Want Bachus daer hoppe om brouwen wt sendt. XVIII. Hoe meynt ghy dat daer die amoureuse moudekens/ Op die edel grondekens//haer keelken doen kliurken? Soeckende tot vreuchden diuersche vondekens/ Csavonts als Phebus waghen gact neder sincken/ En Proserpina haer schoone nachtlicht laet blincken/ Aen dat blauwe firmament/ fert suyver en net: Machmen dan om dien Heer niet wel dincken/ Die hemel en aerde op niet heeft gheset? De Rymen van eenen anderen Gentenaer, met naeme Jan Wtenhoven 1, hebben veél min- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} der waerde. Deézen Dichter, even als Van Vaernewyck, behoorde tot een der adelykste en der vermaerdste familien van Vlaenderen. In de geloofshervorming van Nederland speélde hy eene voórnaeme rol en spaerde daervoór noch moeyten noch kosten. De Psalmen van David (eerst stuksgewyze in het licht gegeéven by G. Ctematicus te Embden in 1558, te Londen in 1561 en 1566 en op andere plaetsen) zyn doór hem in Nederlandischer sangs rome overgebragt en te Londen by Jan Daye in den jaere 1566 gedrukt. Het volgende diene tot een staeltje van zynen gebrekkigen rymtrant, weézende het begin van een, doór hem zoo genoemd, Symbolum Apostolorum, geplaetst agter de eerste uytgaeve van Datheen's Psalmberyming: Wy gelooven in eenen god alleyn/ Schrepper des hemels en der eerden/ Onser aller Vader gemeyn/ Die ons laet sijne kinders werden: Hy wil ons altijt regneeren/ Lijf en siel oock wel bewaren/ Al ongeval wil hy weeren/ Gheen leyt sal ons tegenvaren/ Hy sorget voor ons dach ende nacht/ Het staet alles in sijner macht/ enz. Wtenhoven was een der overzetters van het eerste gereformeérde Nieuw Testament, 't welk {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ten jaere 1556 het licht zag by C. Ctematicus of Gillis Van der Erven, te Embden, onder den titel van: Het nieuwe Testament, dat is: het nieuwe verbond onzes Heeren Jesu Christi. Na der griekscher waerheyt in Nederlandsche sprake grondlick end trouwlick ouergezett. (in 12.o) Dit boekje is thans qpgemeen raer. De tael van het zelve zweémt meer naer het Hoogduytsch dan eenig ander nederlandsch geschrift, my bekend. De Voórrede is geheel van Wtenhoven en verdient onze byzondere aendagt. ‘Wy hebben (zegt hy daerin) wy hebben auer in onzer ouerzettinghe den blooten text schier van worde te worde, zo verr als het de Nederlandsche sprake lyden konde, oock in den compositis oft tzamenstellighen worden (waerin een zonderlicke kracht gheleghen is;) na onzem vermoghen nageuolght; end alzo in zynen stande ghelaten, dat men lichtelick zal moghen spoeren, wat de voorghemelde grieksche text is inholdende, of niet. Aengaende auer der sprake, die wy hier ghebruyckt hebben, daerin hebben wy, na zommigher gheleerder Nederlanderen Raad, grooten arbeyd anghewendt, op dat wy dezelve in haeren rechten zwangk (waervan zy buyten allem twyffel, door vremde end wtlandische spraken, ook binnen mans ghedencken zeer vervallen is;) zo verr ymmers als het ons moghelick ware, wederbrachten: op dat door het on- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} achtzaem schryven, de meyning des heylighen Gheestes niet verduystert wurde, end dat niemand van dem lezen onzes arbeyds veruremdt wurde. Niet dat wy eenighe curiooszheyt (welck zich hier niet betaemt;) inder spraken ghezocht hebben, alzo het licht te maercken is, wt dem, dat wy onderwylen zommighe onduydsche worden willens ghebruyckt hebben, om den zin des heylighen Gheestes te krachtiger wt te drucken. Dit auer spreken wy van der noodwendigher reynigheyt der Nederlandscher spraken, ende om genus a genere numerum à numero &c. te onderscheyden. Welcker onachtzaemheyt menighmael groot miszuerstand end vaerlickheyt in der schrift is medebringhende. End op dat wy in onzen schryuen ghelyckformigheyt hielden, zo zyn wy veroorzaekt gheweest, zommige Diphthongis of dobbel-vocalen te bruycken: Op dat verscheyden pronunciatien of wtsprekinghen verscheydelick gheschreuen wurden.’ Men begon dus de noodzaekelykheyd te gevoelen van de Nederduytsche Spel- en Spraekkunst aen vaste regels te verbinden. Ook hier in wierden de eerste stappen doór de Brabanders en Vlamingen gedaen, als, onder andere, blykt uyt de Nederduytsche spelling, doór Joost Lam- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} brecht, (1) in 1550 te Gent, en de Orthographia van de Nederduytsche tael, doór Antonius van t' Sestich of Sexagius, (2) in 1576 te Leuven, by J. Maes, uytgegeéven. Omtrent dien tyd leéfde, ook te Gent, Cornelius Manilius of De Man, (3) afkomstig van Brugge. Hy was van beroep eenen Boekdrukker. Doór hem zyn gerymd en gedrukt, een Tooneelspel: de Dood, en eene Declaratie van den Triumphe, beweezen den hoog geboren Prince van Spangjen Philips, des Keisers Charles van Oostenryks Zoone, binnen de stad van Gendt den xiii Julii mc ccccxlix. op rym gesteldt. (Gent 1549 in 4to) Daerin leést men onder meer: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelius die het maecte/ die hevet gheprent Manilius van Brugghe/ woonachtigh te Ghendt. Men kan hem, als Dichter, zoo weynig lof toekennen als aen Peeter De Herpener, maeker van eene factie oft spel, voer den Coninck Philippus, onsen ghenadichsten Lantsheere, met vele andere edele Heeren, openbaerlijck van den Violieren binnen Antwerpen gespeelt den 23 Febr. 1556 tot verhueghinghe der ghemeynten, duer de blyde tydinghe des bestands. Geordineert ende in dichte ghestelt duer Peeter de Herpeneer, ende ter begheerten van vele Heeren, goede vrienden, ende liefhebbers der const ghedruct. By Gillis Van Diest, thantwerpen den 20 Meert 1556. In dit spel komen onderscheydene persoonen voór, zoo te voet als op wagens, elk, naer zyn byzonder karakter, eenige dichtregelen uytspreekende. Den eersten persoon, zynde een personage genaemt Fama van goede tydinghe, vrouachtigh met vlueghelen een trompet blasende, zegt; Al dat ooren heeft wilt ghehoor gheuen En met vruechden leuen// maect verblydinghe/ Luystert toe ick ben Fame van goede tydinghe/ U naert bevrydinghe// van Maers den tirant Want// nu bestant// is ghecomen hier int laut Syn een haut// heeft hy daer duer verloren Al hadde hy hier elcx doot ghesworen Synen moet is verloren// zynde des seer cranck. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sulter breeder af hooren eer iet lanck Neemt dit al in danck. enz. Het geheel is niet vry van bastaerdwoórden, en eyndigt met deézen regel: Neemt dit van den schilders Violierkens in danck. Van deéze Antwerpsche Rethorykkamer, de Violiere, was destyds Facteur of Dichter zekeren Willem Van Haecht, doór wien, in die hoedanigheyd, gemaekt zyn vier spelen van zinne, onder den titel van spel van sinnen van dwerck der Apostelen. Den Autheur heéft daerin het bedryf der Apostelen, voórnamentlyk van den Apostel Paulus, voórgesteld. Deéze Tooneelstukken, waervan een handschrift bestaet in de ryke verzameling van den verdienstelyken verdediger onzer Nederlandsche Drukpers, den Heer J. Koning, te Amsterdam, deéze spelen, zeg ik, zyn te Antwerpen, op de Violiere, vertoond den 9 April 1563. en 9 April 1564. Tot eene proeve verstrekke het volgende uyt den slotzang van het eerste Zinnespel: D'licht is den heydenen gegeuen Dus terwijl gy't hebt/ wandelt daer in/ Soo comdy wt de doot int leuen En soeckt Christum alleen vuer u gewin/ Met hert en fin/ Wilt syn woort hooren/ verstaen oft lesen. Soo wie dat den naeme Godts gebenedijt Geloost en aenroept altijt/ Die sal deur Christum salich wesen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Van Haecht is, naer alle waerschynelykheyd, den zelfden die geteekehd heéft W.V.H. agter de Dry lamentatien oft beclaginghen. Inhoudende dmisbruyk ende onuerstandt die tegen Gods woordt nu van vele geuseert en gheleert worden, met goede onderwysinghe teghen sulcke verdoolde sinnen, enz. Gedrukt 1567 in 4to zonder vermelding van plaets of drukker. Nog vinde ik aengeteekend: De CL Psalmen Davids in dichte gestelt doór Willem Van Haecht, Antwerpen 1579, zyn le den eersten druk der Psalmen ten dienst der Lutherschen, te Antwerpen. Deézen Schryver behoort tot de mindere soórt der Belgische Dichters. Eenen anderen Antwerpschen Facteur, zich noemende Frans Fraet, en voór zinspreuk voerende: als't God belieft, gaf, ten jaere 1564 in druk 't Palais der gheleerder Ingienen, oft der constiger gheesten. Inhoudende hondert morale figuren, allen verstandighen ende Liefhebbers der consten ghenuechlyk om lesen. Nu eerst in Nederduytsche Retoryke ghestelt. Gheprint Thantwerpen op die Camerpoort-brugge in den Schilt van Artois. Bi mi Hans Liesueldt, (in 8o). Dit werkje bestaet uyt een honderdral Emblemata of Zinnebeélden, vry goed in houtsnêe figueren voórgesteld, onder ider van welke eene uytlegging in rym gevonden word. Den Dichter zegt 'et van zyn boekje onder anderen: {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy constighe gheesten/ reyn Hethorisienen/ Saluyt wt jonsten/ sy u menichsout Dit cleyn boerxken/ Cpalays des gheleerder ingiene/ Wort u ghesonden/ veel beter dan gout Begheerende dat ghyt in weerden hout; Het brengt u verstant en wysheyt beneuen/ Want sonder wetenschap/ te vergeefs elck bout/ Dus lact myn simpel werck/ u sijn gheschrenen In dancke/ wt die fransche tale verheuen Heb ict ghesedt/ al is simpel de dart De sinnekens syn goet/ enz. Onder de 81e figuer staet: Cupido is diligent int plauten verheuen Heyn int aencleven// in de hofkens/ principael Der herten/ duer zijn lieflijck inghenen Diueers fruyt plant hi int generael/ Op alle boomen minlijck speciael/ Niet rustende doet hi groote diligentie Dermorwende de herten/ hert als stael In jonghe hoofkens heeft hi residentie/ Hi is expeert/ volder inuentie. Al is hy blint tot jinen onghelucke Hy is u room int planten met excelentie Byzonder int pooten peirkens van drucke. Uyt deéze elendige rymen blykt genoegzaem dat men, in dien tyd, geheel niet kiesch omtrent de tael is geweést, en maer alteveél van uytheemsche woórden heéft gebruyk gemaekt. Er zyn echter uytzonderingen aen deézen stelregel te maeken, als te zien is uyt de schriften van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Fruytiers, (1) in zyn leven Requestmeester des Prinsen van Oranje, en naer allen schyn, een' geboóren Brabander. Deézen Dichter had, als zoodanig, uytsteékende verdiensten en heéft, doór zyne schriften in rym en onrym, der Reformatie, welke hy zeer toegedaen was, behulpzaem geweést. Onder zyne gedichten bekleed den Ecclesiasticus oft de wyse sproken Jesu des soons Syrach, (2) de eerste plaets; verders hebben wy van hem, gedeeltelyk in rym, gedeeldelyk in proza: Der francoysen en haerder nagebueren Morghenwecker, overgheset, gedrukt te Dort 1573. 8vo; - Korte beschryving van de strenghe Belegheringhe ende wonderbaerlycke verlossinghe der stadt Leyden, 1577. - Den gulden A, B, C, oft Christelyke onderwysinghe voor de Jongheren ende Dochterkens. Nu yerst tot dienst ende stichtinghe der oprechter Christelyker Ghemeynten, wt de francoysche sprake in Nederlantsche tale ouerghestelt. 't Antwerpen by W. Silvius, 1579, 8vo - Waerachtige Legende van Jan De Witte, enz. ouergheset uyt de franchoyse ryme, Leyden 1596. 4to. De opdragt van den gulden A, B, C, begint als volgt: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Beminde Lefer / ghy vint hier by een vergaert Een Christelijc onderwijs nut en bequame / Door allen menschen / den welcken het openbaert Hechte maniere van hibben / God angename: Doorstetet vry wel van binnen al te same / En ghy suitet vinden gecoetft / en beproeft Op den rechten toetsteen / niemant hem en schame Hy nemer wt sulrr als hy meest behoeft: Al begintet slecht daerom niet en vertaest / Leest voorts / op dat ghy aen heter mencht gheralten: Die de kern wilt hebben / moet den Not traken. Men leéze ook het eerste Liedeken van den Ecclesiasticus: Dan Godt comt alle wysheyt goet. Die staet altijt in fijn ghemoet Wie telt met recht behaghen De druppen des regens en tsant der bloet Des tijts seer langhe daghen. Wie heeft des hemels hoocheyt ront / Het aertrijck breedt oft den afgront Met fijnder handt ghemeten? Gods wijshent voor alle dinghen ftont Wie fict al haer fecreten? De wyshent was voor al bereyt En des verstands voorfichticheyt Was eeuwich int ontfyringhen. Des wyshents fonteyn wordt Gods woort gheseyt/ Wiens wet tot Godt can bringhen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is ontbect de wortel soet Des wysheyts met haer cloeckheyt vroet / Haer leeringh oock ontschuldich? Wie kent doch den wech/ en den rechten voet Haers gancr / seer menichduldich? De Coninck vol almachticheyt / Een Schecyyer met eendrachticheyt / Derschrickelijck int wesen/ Sit op fynen troon in waerachticheyt / Hegeert als Heer ghepresen. Decs eenich alderhoochfte Godt / Schiep met fijns heylich Gheefts ghebodt Dees wijsheyt reyn vol trouwen / Hy teltse en matse in 't hemelsche flot Doen ghingh hy die aenschouwen. Hy stortse op sijn wercken al Dy alle vleesch int aertsche dal Die fijn goetheyt verfinnen / Dock schinckt hyse rechtelijck groot en smal Die hem met herten beminnen. Zie daer eene kragtige, sierlyke tael, zoo regelmatig en zoo vloeyend als die van Anna Byns, welke zy in zuyverheyd verre overtreft. Meest alle deéze liedekens draegen het kenmerk van des Schryvers goed oórdeel, zoo wel als van zyne dichterlyke verdiensten; en het zou niet moeylyk weézen, met nog veél andere voórbeélden, daeruyt aentetoonen dat Jan Fruytiers een' zeer verlicht' en geestig' man en tevens eenen der be- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaemste taelbeöefenaeren van zynen leéftyd, moet geweést zyn. Het schynt dat Fruytiers de laetste jaeren van zyn leven in Holland of Zeeland heéft doórgebragt, immers is het zeker dat zyne afstammelingen dit laetste gedeelte van Nederland hebben bewoond. (1) Omtrent den zelfden tyd berymden Eduard De Deene van Brugge, (die dikwils verward word met den printetser Marcus Gheeraerts) zyne waerachtighe Fabulen der Dieren, gedrukt te Brugge 1567 in 4to (2) Dit werk is tamelyk vry van bastaerdwoórden en tuygt van des Dichters goeden aenleg. Fab. 20. den man twistende met den leeuw wie den sterksten zy: Den leen ghijnck vies den man wreedzinnich by / Sprack/ weert u sterckman! laets elck anderen touven Om weten / wie de sterkste wert / ick of ghy Dat moegh' wy met ons eeghin wercken hier prouven. De berymde vertaeling van de Emblemata Sambuci, doór M.A.G. vervaerdigd op last van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantyn en doór deézen, met fraeye houtsnêe plaeten, uytgegeéven in 1566 en opgedraegen aen den Burgemeester van Antwerpen, gaet véel meer krank aen het euvel der bastaerdwoórden en is evenmin ryk aen dichterlyke verheffing. De ouersetter zegt daer tot sijnen vrient (Abraham Ortelius): Aenveert nu mijn simpel werck in v protertie / Beminde vrient / d'welck ick door v heb beftaen/ Hecht als die niet aen en fiet fijn imperfectie Hebb' ick aenmerct / en ben daer op te werck gegaen. Wel zeer vervallen moest toen de beöefening der Nederduytsche Dichtkunde weézen, daer Plantyn, die anders niet zonder smaek en Letterkunde was, zulke armzalige rymelaers, als den vertaelder deézer Emblemata, in het werk stelde, ja betaelde. (1) De meeste prozastukken van dit tydperk laeten zich beter leézen dan de rymwerken, en zyn ook, 't geén byzonder dient opgemerkt te worden, veél vryer van uytheémsche bewoórdingen; doch, over het geheel, kunnen de eene noch de andere geteld worden als voordbrengsels van kunst of goeden smaek. Het getal dier prozastukken is zeer groot, voóral wanneer men daer onder rekent al wat men {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} toen over godsdienstige onderwerpen en Kerkgeschillen heéft op papier gebragt. Ons bestek laet niet toe daerover breedvoerig te zyn. Wy zullen dus slechts de titels van eenige der byzondersten opnoemen, en ons daerin nog bepaelen tot die geénen welke te Antwerpen gedrukt zyn: I. Der ouder vader collacie welke boeck inhoudende is vier ende twintich collatien. Ende is gheprint Tantwerpen by mi Michiel Hillen van Hoochstraten. 1506. II. Dleven van sinte Bernaert met vier schoone Omelien. Ende men salse vinden Thantwerpen in onser liever Vrouwen pant, bi mi Claes De Graue. 1515. III. Godtschalck Roesmondt (1) ouer die seuen Bloetstortingen. by my H. Eckert Van Homberch. Met fig. 1516. IV. Den Wyngaert van sinte Franciscus vol schoonre historien, legenden ende duechdlycke leeringhen, enz. gheprint bi mi Hendrick Van Homberch. 1518. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Fasciculus temporum, dat is: Vergaderinge van al die historien van Adam tot Christus tyd toe. Gheprent by my Claes De Graue. 1529. VI. Die excellente Cronike van Brabant, van Vlaenderen, Hollant, Zeelant, ooc die afcompste der Hertogen van Ghelre, enz. Gheprent bi Jan Van Doesborch. 1530. VII. Die edele Cronycke van Vlaenderen. Gheprent by Willem Vorsterman. 1531. VIII. Titus Livius, dat is, de Roemsche historie oft Gesten, enz. Ghedruckt by Jan Grapheus, 1541. Ende men vintse te coope in den Bruynenbaert ten huyse van Jan Gymnicus, Thantwerpen in de Camerstraete. Met fig. IX. Een schoon ende zeer geleerdt onderwys, enz. Ende sonderlinge aengaende sekere articulen oft materien die men nu handelt ende tracteert teghen dat heylige kersten ghelloove.. Ghemaect van broeder Jan Van den Bundere, (1) Doctoor in der Godheyt ende van St. Dominicus ordene Prioor te Brugghe. Gheprent bi mi Symon Cock. 1548. X. Dat profyt der vrouwen. Hier wort gheleert den vrouwen raet tegen al hare gebreken, den weduwen, meyskens, ende alle anderen persoonen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} om cuysschelyck te leuen, den verdroochden mans om haer natuere te verstercken, ende te restaureren. Antwerpen 1556. met houtsnêe - plaeten. XI. Die nieuwe Chronycke van Brabandt oft vervolch van de oude, enz. Gheprint by Jan Mollyns 1565. XII. Dit is die afcomste ende Genealogie der Hertogen van Brabandt, enz. Antw. by den zelfden 1567. Den weétgierigen Leézer kan verders, nopens de menigvuldige Belgische uytgaeven van Bybels en Bybelsche Schriften van dit tydperk, nazien de Boekzaal der Bybels van J. Le Long, alwaer men daer over in het breede heéft gehandeld. Zoo hebben wy gezien dat de Belgische Tael- en Dichtkunde, geduerende het eerste gedeelte der zestiende eeuw, tot op de komst van den Hertog van Alva in deéze Nederlanden, geheel niet zyn voór uyt gegaen, maer dat zy, allengs hoe meer, hebben beginnen te kwynen. De regeéring van dien haetelyken Tirann gaf de zelve, gaf de weynige vryheyd welke, op dit tydstip, doór onze voórvaderen, nog gesmaekt wierd, eenen onherstelbaeren doodsteék. Alva's komst teekent zich met bloed in onze Vaderlandsche geschiedenis. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Alva komt, verzeld van al de plagen Die de afgrond ooit tot straf van't menschdom op deed dagen: De schrik, met angstig zweet en doodverf op't gezigt, Vliegt voor zyn wagen heen, steeds krakend van't gewigt Des koperen stoels, een steun voor Alvaas yzren leden; Het bloed springt uit den grond waar 's wreedaarts rossen treden; En waar het snorrend rad de bevende aarde raakt, Verspreid zich straks een rook die't daglicht duister maakt. Geweld, des dwinglands vrind, leid hoogmoed onder de armen; Gemoedsdwang, nooit gewoon zich over wee te erbarmen, Gevolgd door wraak en moord, voorzien van vuur en kling, En wanhoop, kenbaar aan haar deerlyk handgewring, Gaan, door de dood verzeld, in't spoor van 's wreedaarts wagen, Waar naast de beulen strop en foltertuigen dragen. (1) Zal ik hier bestaen den akeligen toestand, waerin Alva deéze schoone Provintien, gebragt heéft, afteschilderen? Ik zoude zulks te vergeéfs beproeven, want, waerlyk, geene redekunstige bespraekzaemheyd, al waere het die van een Tacitus, zou alle de gruwelen van dien tyd kunnen opnoemen; geene dichterlyke verbeélding, al waere het die eens Dante's, zou in staet weézen om den jammer, leévendig genoeg, voórtestellen, welke doór {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dien agterdogtigen, listigen, wreedaerdigen spanjaerd, hier aengerigt, of doór de zynen vermenigvuldigd, of laeter, uyt de verdrukkende dwang-middelen, doór hem tot vernietiging van ons onafhanglyk volksbestaen, in werking gebragt, voordgesproóten is. Niets was 'er heylig of veylig voór dien dwingland. In alle Vaderlandsche instellingen, voórrechten en gewoontens, zag hy vyandlyke bedoelingen en samenzweênngen - in elken Nederlander eenen ketter en wederspanneling aen 's Konings geboden: ‘'T ging (zegt den Prins onzer Nederlandsche Historieschryvers) 't ging aan elken kant, op een vanghen en spannen van allerley' standt, allerley' sexe, allerley' ouderdom. De galghen hingen gerist, de raaden, de staaken, de boomen aan de weeghen stonden verlaaden met lyken, gewurght, onthalst, gebarnt: zoo dat de menschen, nu, in de lucht, tot ademschepping geschaapen, als in een gemeen graf, en wooning der overleedenen, verkeerden. Elke dag had zyn deerlykheit, en 't bassen der bloedtklokke, dat, met de doodt van naamaagh den eene, van zwaagher, oft vriendt den andere, in 't hart klonk. Aan 't bannen, aan 't verbeurt maaken der goederen, was geen eindt. Tilbaar, ontilbaar, 't werd al aangeslaaghen, en (ongeacht de aantal der schuldeisscheren) bekommert gehouden; tot onwaardeerlyke schaade, van ryken, van armen, van Kloosters, Gasthuizen, Weduwen en Weezen, die, naaloopende jaa- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ren lang, van hun recht en renten, door looze uitvluchten, versteeken bleeven.’ (1) Doór en in zulke deêrniswaerdige omstandigheden wierd de beöefening onzer Moedertael, voórnaementlyk in deéze zuydelyke Provintien, waer Alva zyn gewoon verblyf en alles onder den teugel hield, zeer gestremd. Hem moest eene Tael, die hy niet verstond, natuerlyk, verdagt weézen. Onze Belgische, dat gehaete werktuyg der verspreyding van kettersche en vryheydlievende gevoelens, liep zyne staetkundige ontwerpen, menigmael in den weg, en scheén hem een gevaerlyk wapen in de handen van zoo een onbuygzaem volk. Haeren ondergang wierd dus besloóten en zou beginnen met het vernietigen van sommigen dier Rethoryk-kamers, waer van'er honderden in deéze Provintien bestonden. Voórwendzels tot verdelging van Vaderlandsche instellingen ontbreéken den tyrannen nooyt; des vond'er Alva ook genoeg om zyne oogmerken bot te vieren. Bereyds hadden eenige dier kamers Tooneelen opgeleéverd, welke al vry wat naer kettery roóken. Onder andere gaf het voórbeéld der negentien Rethoryken, vergaderd ten Landjuweele van Gent in 1539. en welker zinnespeélen van Kerk en Vorst gedoemd waeren, hem gelegendheyd om alle de andere verdagt {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden, en te vernietigen. Dit laetsle wilde echter niet zoo gemaklyk geschieden, daer de gedugtste klasse van het volk zich aen de zelve, boven alle verbeélding, gehegt toonde. Het was in die kamers dat de Nederduytsche tael, goed of slecht beöefend, nog altyd haere vereerders vond. In den jaere 1561. had die van Antwerpen, de Violiere genaemd, onder haeren Hoofdman Anthonis Van Straelen, Ridder, Heer van Merxem en Burgermeester van Antwerpen, een landjuweel opgezet en met buytengewoonen luyster en toeloop van volk, gevierd. Deézen Burgemeester verdient geteld en vereerd te worden onder de grootste voórstanders en beschermers der Nederduytsche tael en Poëzy, tot welker bloey hy, met zyn' Schepen Melchior Schets, zoo veél heéft bygedraegen als hem mogelyk was. Hadden de ongelukkige landsberoerten, waervan hy naderhand zelf het slagtoffer wierd, (1) hem niet in dien iver gestuyt, ik twyffel geensints of deézen braven Vaderlander zou de taelverbetering, waeraen hy hielp arbeyden, met het beste gevolg hebben bekroond gezien. Immers strekken de Spelen van Sinne, te Antwerpen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} uytgegeéven, in 1562. en waervan wy laeter nog spreéken moeten, daervan ten bewyze, en toonen dat de Antwerpsche Rethorykers, onder zyn bestuer, zich grootelyks hebben benaerstigd om de taelkunde tot eene hoogere maet van zuyverheyd en beschaeving op te voeren. Huydecoper noemt die spelen het laetste gedenkstuk van de, by hem, gezaghebbende tael onzer Voórouders (1). De Rethoryk-kamers dan, waeren het voórwerp van den haet des nieuwen Landvoogds, die de zelve, uyt kragt van ordonnantien, in vroegere tyden gegeéven, (2) zoo streng behandelde als hy maer kon; want honderd andere zaeken lieten hem, voór alsnog, geen tyd om de zelve geheel en al afteschaffen. Dat hy dit nogtans in het vervolg zou hebben gedaen, bewyzen de daedzaeken. Toen hy de, in 1572, zoo jammerlyk geplunderde en uytgeputte stad Mechelen, haer Burgerrecht, vryheden en handvesten teruggaf, bleéf, echter, de Rethorykkamer, aldaer, op zyn bevel, voór altyd gedempt. (3) Niet min verdrukkend waeren de maetregels die hy tegen het uytgeéven van boeken en schviften en tegen de drukpers nam. ‘Den 16 Maert 1569 (zegt Pater De Jonghe (4),) {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} wierden, geheel Nederland doór, alle de huyzen en winkels van de Boekdrukkers, Boekverkoopers en Boekbinders, doór bevel van den Hertog van Alva, 's morgens vroeg gesloten, en goede wachten voór en in de zelve huyzen gesteld, tot dat alle hunne boeken doór de geestelyke Boekkeurders en het Magistraet gevisiteért waeren, welken maetregel by het volk groot achterdenken voór de spaensche Inquisitie veroorzaekte.’ Deéze en dergelyke dwangmiddelen zyn de aenleydende oorzaeken geweést van den ondergang der Belgische letteren, zoo als wy gelegenheyd zullen hebben hierna breeder aentetoonen. Ondanks die vervolgingen behield onze tael altyd haere opde voórrechten, en mogt het een Alva zelf, nooyt gelukken haer uytteroeyen. Hy deéd daertoe vergeéfsche poogingen by den Raed van Braband, waer hy in de Gedeputeérden van Brussel en Antwerpen, kloekmoedige tegenstanders vond, gelyk wy elders beweézen hebben. (1) De beöefening der Nederduytsche letterkunde leéd echter aenmerkelyk veél en verflaeuwde dagelyks al meer en meer. Geen der volgende Gouverneurs van het land was haer gunstig, en noch minder waeren dit de gebeurtenissen van de laetste vyfentwintig jaeren deézer eeuw, wanneer de verwoestingen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} des oórlogs Braband en Vlaenderen in de uyterste ellende en armoede dompelden. Men vind van die jammervolle dagen een zoo afschrikkelyk tafereel opgehangen by den Historieschryver Van Meteren (1) dat wy aerzelen om'er geloof aen te geéven. Eer wy de Belgische Dichters van het laetst gedeelte der zestiende eeuw in oogenschouw neémen, agte ik het niet ongepast, hier nog eene daedzaek aentevoeren die toonen mag hoe sterk de zuydelyke Nederlanders van dien tyd nog aen de Vaderlandsche tael verkleéfd bleéven, eene verkleéfdheyd welke zy, by elke inhuldiging van 's lands Vorsten, plegriglyk aen den dag legden. Toen den franschen Hertog van Anjou, den 25 Augusty 1582, binnen Gent, tot Graef van Vlaenderen wierd uytgeroepen, (verhaelt Pater De Jonghe, hier van ooggetuygen,) deéd den Heer Tayaert Raed en eersten Pensionaris, eene korte aenspraek tot dien Hertog, over de redens die de staeten, steden en gemeenten van Vlaenderen beweégt hadden om zyne Hoogheyd, voór alle andere, tot hunnen Graeve en Prince te verkiezen, op de conditien daerover met zyne Hoogheyd in Vrankryk gesloten; waerop den Hertog met alle beleéfdheyd geantwoórd hebbende, heéft den zelven Heer Tayaert de voórschriften van den {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Eed, die den Hertog, als Graeve van Vlaenderen, gehouden was te doen aen de staeten van Vlaenderen, de vier leden en het Magistraet van Gend, voórgeleézen in het vlaemsch, hem verzoekende dien zelven Eed te willen doen. Het gene hy toestemmende, wierd dien Eed doór Mr. Roelaad Van Hembyze, hem voórgeleézen in zyne taele, of in het fransch. Dit gedaen zynde, vertoonde den Heer Tayaert aen zyne Hoogheyd, dat den Heere van Angerellis uyt krachte van zekere Privilegie alleen gerecht was, om den Eed van de Graeven van Vlaenderen op hunne Huldinge te ontfangen, maer dat hy om eenige onpasselykheyd hem Pensionaris daer toe nu had bemagtigd. Hy Tayaert las dan in die hoedanigheyd den Eed wederom aen den Hertog voór, (N.B. in 't vlaemsch) die den zelven van woórd tot woórd uytsprak op het Evangelie.’ (1) Nu vraege ik aen die franschen of franschgezinden, welke ons heden willen diets maeken dat de Belgen, in de zestiende eeuw, reeds zeer onverschillig omtrent hunne tael waeren, ja dat het fransch van toen af onze Nationaele tael, althans die van het openbaer Bestuer, zy geweést, hoe het dan toch is toegekomen dat de Regeérders van het land, in naem der Belgen, zoo onbeleéfd hebben kunnen zyn van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} aen een franschman zelf, aen een' zoón des franschen Konings, vlaemsche formulen van Eed voór te leézen en te doen bezweêren? (1) Neen, de Belgische tael, schoon van alle kanten vervolgd en verdrukt, is altyd de tael der Belgen gebleéven. Er hebben (God lof) in alle tyden zich mannen opgedaen die deéze wettige en waerdige zuster van onze vryhed hebben voórgestaen en in eere gehouden. Aen het hoofd van deéze beschermers pryken in de zestiende eeuw, met ongewoonen luyster, Plantyn, Kiliaen en Marnix van St. Aldegonde; de twee eersten doór hunne uytmuntende woórdenboeken van de Nederduytsche tael, en den laetsten doór een groot getal van allervernuftigste schriften in rym en onrym. Nog op den dag van heden is Plantyn's Thesaurus Theutonicae Linguae, schat der Nederduytscher spraken, gedrukt te Antwerpen 1573, van groot gewigt en een duerzaem gedenkstuk van diens beroemden Boekdrukkers iver voór de Nederlandsche Letteren. Ook het Vlaemschfransch woórdenboek, doór Matthias Sasbout in 1576, te Antwerpen, in het licht gegeéven, heéft zyne byzondere verdiensten; doch deéze twee werken zyn oneyndig verre overtroffen doór (2) Kiliaen's Etymologeticon Theutonicae {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Linguae sive Dictionarium Theutonico - latinum, gedrukt te Antwerpen by Plantyn en Moretus 1583, 1588 en 1599 en sedert nog verscheyden maelen (laetst met de keurige aenmerkingen van Van Hasselt) herdrukt. Huydecoper schatte dit woórdenboek zeer hoog en noemt het de eenigste fakkel daar wij (Hollandsche taelgeleerden) onze kaarssen tegenwoordig aan moeten ontsteeken. (1) Philips Van Marnix, Heer van St. Aldegonde, is geboóren te Brussel in het jaer 1538. Hy heéft als Staetsman onder en met Willem den eersten, op het tooneel der Nederlandsche beroerten, en als Burgemeester te Antwerpen, een zoo berugte rol gespeéld, dat wy het teenemael onnoodig agten iets over zynen persoon in het breede te vermelden. 'T zyn de doór hem geschreévene Nederduytsche werken alleen die by ons in aenmerking mogen komen. Hierin heéft hy getoond (gelyk den Gentenaer Daniel {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinsius te regt van hem getuygd) dat hy een man was, dien, behalven eene naeukeurige kennis van doode en levende taelen, behalven eene uytgebreyde geleerdheyd, ook eene verwonderlyke klaerheyd en doórzicht in 't schryven eygen was, met een woórd, een man die een overtreffend verstand, dat volstrekt bewonderd moest worden, bezat’ (1). Den Byenkorf der H. Roomsche Kercke, was het eerste Proefstuk van zyn doórsleepen en hekelig vernuft. Foppens noemt het een allerverderfelykst boek, librum perniciosum imo pestilentissimum, aengezien den Schryver, zich gelaetende als of hy de zaek der Roomsche Kerk wilde ter harte nemen en verdedigen, daerin de fynste Ironie, de geestigste hekelzinnen, den scherpsten laster, welke ooyt tegen de zelve, zyn in het midden gebragt, heéft aen den dag gelegd. Het komt ons voór dat 'er in 't Nederduytsch geen werk bestaet doór schryftrant en steékend vernuft meer overeenkomst hebbende met de schriften van Voltaire, dan dit van Marnix. Het verscheén in't licht onder den versierden naem van J. Rabotenu van Loven, ten jaere 1569, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} blykens het onderschrift der opdragt: Datum in onze Musaeo den vyfden January, welke was drie Coningen, als de goede Catholyken hen vrolick maken, ende roepen: de Coninck drinkt, in 't jaer mdlxix. De Protestanten houden oneyndig veél van dit werkje, 't geén doór hen meer dan tienmael is herdrukt. Veéle Roomsche geestelyken hebben tegen het zelve geschreéven, als, onder andere, zekere M. Donkanus, Jan Coens van Halle en Jan David van Kortryk; (1) doch geen hunner, hoe goed hy wederlegde, kon het vernuft of den styl van Marnix, agterhaelen. De andere Prozawerken van deézen Brusselaer, voór zoo verre ik ze ken, zyn: I. Vriendelyke vermaning aen de Heeren Staeten van Brabant en Vlaenderen, Delft 1574. Geschreéven om den grooten Willem den volke aentepryzen. II. Brief van Philip Van Marnix aengaende de kerckelyke tucht ende het danssen, Delft 1577 en Antw. 1598. III. Trouwe vermaninghe aen de Christelicke gemeynte van Brabant, Vlaenderen, Henegouw, enz. grotelicx {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dienende tot troost ende versterckinghe in dese benaude tyden. Leyden 1589. en IV. Onderzoekinge ende grondelycke wederlegginge der geestdryvische leere. s' Hage 1595. Was Marnix een' voórtreflyk' Prosateur, als Dichter verdient hy geenen minderen lof. Davids Psalmen (1) doór hem, uyt het oorspronglyk Hebreeuwsch, in Nederduytsche dichtmaet, gebragt, overtreffen alle dergelyke vertaelingen welke wy in de zestiende eeuw ontmoeten, gelyk daer zyn die van Jr. W. Van Zuylen van Nieuveldt (souter liedekens, Antwerpen 1540.) van Wtenhoven, Van Haecht, L. De Heere, Datheén, en andere. Marnix vervaerdigde de zelve (gelyk hy in zyne voórrede getuygt) eensdeels in ballingschap; eensdeels in de gevangenisse, onder de handen der vyanden; eensdeels ook onder veéle andere bekommernissen, zoo dat men niet moet verwonderd staen van de zelve overal niet even goed bewerkt te vinden. Doch zyne verbeterde manier van rymen, vloeyende verzen en taemelyk regelmaetige tael vergoeden eenigsints die ge- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} breken. Zie B.V. Ps. CIV. alwaer hy van de Godheyd spreékt: Die 't vast beschot van zyne hooge tent Op 't water bout/ end' wagens wyfe ment Der wolcken dzift/ end' stuert der winden fuede Als of hy zelf op haere vleugels rede. of in Ps. LXXXV: Genade gaet der waerhent in 't gemoet. Gerechtigheyt kuft vreed' aen haeren mont. De waerheyt spruyt nyt d' eird in allen spoet/ Gherechtigheyt kykt in den hemel ront. enz. Hy hielt veél van het nu verouderde doe en dyn, voór welker gebruyk hy zich uytdrukkelyk verklaerd heéft, in de voórrede van den tweeden druk, Middelb. 1591. (1) Ps. CXLIII: Doe my vroeg hooren end' aenschouwen Dyn gooft; op dy staet myn vertrouwen. Vergun my/ Peere/ dat irk tref De rechte baen/ die irk moet houwen/ Want irk myn fiel tot dywaerts hef. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Marnix vermydde, gelyk men ziet, zorgvuldig de bastaerd- en stopwoórden, zoo gemeen by de Dichters van zynen tyd. Hy lette naeuwkeurig op het stellen der dt agter den 2den en 3den persoon van den tegenwoórdigen tyd der aentoonende wyze in het enkelvoud, onderscheydde het een- van het meervoudig getal in de gebiedende wyze van spreéken, en zondigde byna nooyt tegen het waerneémen van het mannelyk en vrouwelyk geslacht. (1) Het is te bejammeren dat zyn voórbeéld in Vlaenderen en Braband zoo weynig navolging gevonden heéft. Wy gelooven de oorzaek daervan te moeten toeschryven, alleen aen de zeldzaemheyd zyner schriften in deéze Provintien, ontstaen uyt het verbod van die te leézen; een verbod, het welk, naderhand uytgestrekt tot de geheele Hollandsche Letterkunde, ons, Belgen, het voórdeel ontnomen heéft van den gang der Nederduytsche tael in de noórdelyke Provintien waerteneémen en optevolgen. Wy zyn aen het stelsel van Marnix, nopens het gebruyk van den, in den eersten naemval van het mannelyk geslacht, getrouwer gebleéven. Geduerende zyn leven begon dit al meer en meer veld te winnen; en hy zelf, die nogtans de oude manier van schryven in dit punt, niet geheel vaerwel zegde, scheén'er een' {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} groot' voórstander van te zyn, immers was hy van gevoelen dat men den (in nom. masc gen.) behoort te schryven, wanneer dit lidwoórd geplaetst word voór woórden die met eene h, r of d beginnen. Heinsius en andere vielen dit stelsel ook by, (1) 't geén, naderhand, doór ons, meer uytgebreyd en voór eene taelwet aengenomen is (2). Eer wy van Marnix scheyden moeten wy niet vergeéten aentemerken dat hy den maeker is van het oud nationael gezang: Wilhelmus van Nassauwen Ben ik van duytschen bloed Het Vaderland getrouwe Blyf ik tot in den doedt, enz. (3) zoo dat wy dit vermaerd lied ook aen een' Belg te danken hebben. Met en tegenover de Psalmberyming van Marnix, is, in den jaere 1617, te Leyden, by Elzevier, keuriglyk gedrukt die van Petrus {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dathenus, van Iperen. (1) Deézen, na eenigen tyd Munnik geweést te zyn, wierd een der heethoofdigste Protestanten. Met Hembyze en andere stokers van oproerigheyd maekte hy zich te Gent in 1579 niet weynig gevreesd. Zyne vertaeling der Psalmen kwam voór de eerstemael in't licht ten jaere 1566 onder den titel van Die Psalmen des Konincklyken Propheten Davids. Gedruckt buyten Londen bij mij Merren Wendeler, en is herdrukt te Rouanen in Vrankryk, 1567, Delft, 1567, Noortwitz, 1568, enz. Zy is eene berymde navolging van Clement Marots fransche Psalmen, in eene taemelyk zuyvere en vloeyende tael, maer welke voór die van Marnix moet onderdóen. Wy zullen, om over beyder dichttrant te kunnen oórdeelen, tegens de aengehaelde plaetsen van laetstgenoemden Dichter, de bewerking van Dathenus stellen: Gy (God) welft uwe Camers met water reyn/ De wolcken zyn uwe wagens/ niet cleyn/ De winden dryvende na u behagen Crecken met haer vleugelen uwen wagen. Genaed' end waerheyt romen in 't gemoet. Crecht en pays ruffen malcandren met vliet. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Tgeloof sal wt der aerden spruyten soet/ Gerechticheyt van boven neder slet. Laet my vroech u genaed' aenchouwen/ Oy u staet myn hoop in't benouwen/ Maerkt my doch den rechten wech ront/ Dien ick gaen moet/ want Heer vol trouwen Tot u hef ick op hert end' mout. Hoe veél verschilt dit niet by de kragtige tael van Marnix? Byna elken regel is opgevuld met stopwoórden, en overal vind men de byvoeglyke naemwoórden agter de zelfstandige geplaetst, het water reyn, enz. 'T is wel te zien dat Datheén naer het fransch vertaelde. Doch, in weérwil van deéze gebreken, zyn die Psalmen, doór een onbegrypelyk voóroórdeel, zeer lang, ja tot laet in de achttiende eeuw, de eenige geweést, welke men, in de protestantsche Kerken van Nederland, gebruykt heéft. Dathenus stierf in 1590, twee jaer na de dood van Marnix. Nog eene andere beryming der Psalmen, op de voysen en mate van Clement Marots Psalmen door Lucas De Heere, (1) geboóren te Gent 1534, kwam aldaer, by Ghileyn Manilius in 't licht, 1565. Hy was een' Schilder van ongemeene {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiensten en leerling van Frans Floris. Als Dichter bezit hy alle de gebreken van zynen tyd. Zie hier hoe hy, bladzyde 11 van zyn' Hof en Boomgaert der Poesyen, gedrukt 1565, de pylen van Cupido bezingt: D'looden pylken is liefde die veel pyne en smerte is/ Die van tgauden pylken vol coufolatie Dwelt bediedt de reine liefde die vreugt in't herte is/ En den Minnaers niet aen en doet dan recreatie. Med d'eene was Phoebus gheraect in curter spatie/ Met d'ander zyn lief Daphne die hem foo feer qual/ enz. L. De Heere was een eersten die de maet der fransche verzen, in het Vlaemsch, navolgden. Omtrent deézen tyd gaf Karel Wynck van Iperen, Prioor van de Predikheeren, zyne geestelyke Himni in het licht, (1) een rymwerk dat aen de zelfde lamheyd en taelgebreken krank gaet. Wy zullen het met stilzwygen voórbygaen, gelyk ook de Dichtwerken van Peeter De Backere van Gent, (2) Georgius Hoefnagel (3) en Adriaen Van Marselaer van {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen, (1) als zynde my van deéze laetsten nimmer iets ter hand gekomen. Van Marselaer vind ik in de Wethouderboeken van Antwerpen, aengeteekend als Schepen, aldaer, in 1587. en volgende jaeren. Zyn zoón Frederik Van Marselaer heéft zich in de Republiek der Letteren voórdeeliglyk doen kennen doór zyn Legatus; lib. duo ad Phil. IV. Hispan. Regem. Ant. 1626. Meer bekend is het Rymwerk van Peeter Heyns, (2) De Spieghel der wereldt, ghestelt in ryme; waer in letterlyck ende figuerlyck de ghelegentheydt, natuure ende aerdt aller landen, claerlyck afghebeeldt ende beschreven werdt. Antw. Plantyn, 1577. Hy was Schoólmeester en voórnaemen aerdrykskundigen te Antwerpen, alwaer hy ter wereld kwam in 1537 en stierf in 1597. Hy had tot boezemvriend den beroemden Abraham Ortelius, uyt wiens groot werk hy het zyne getrokken heeft. Ook is doór hem, in fransche verzen opgesteld: La vie et la Passion de Jesus Christ, Anvers 1573. Zyne Vlaemsche rymen verhesten zich niet boven het middelmaetige. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer De Vries beviel deézen aenhef nog het best: Edele gheeften/ die gheirne veel wonderen fiet/ En daeromme dirwils lyf en goet avontuert/ Dock fomtyds verlieft eer ghy vindt besonders iet/ Neemt defen clynen boerk in v ramer bemuert/ Stil fittende fult ghy door hem worden gheraert/ Met luttel teirghelts/ dry van alle dangieren/ Waer ghy syn wilt/ ja eer ghy paerdt oft waghen huert Int gulben America/ d'lant der bloetghieren/ Int rienckende Afien/ vol vremder dieren/ Int ghebalfemt Afriecken/ altyd euen heet/ Int wynich Europen/ nol zegher manieren/ En int vlammich Magellana/ fonder bescheet. Deézen Dichter verdiend, myns oórdeels, den lof dien hem doór zyne tydgenoóten gegeéven wierd. Men zal by hem weynig stop- of bastaerdwoórden aentreffen. Zynen zoón, Zacharias Heyns, zullen wy, hierna, onder onze verdienstelykste Dichters geplaetst vinden. Nog meer beroemd waeren, destyds, de gedichten van Jan Baptist Houwaert, (1) Raed en Rekenmeester van Braband, geboóren te Brussel, alwaer hy overleéd in het jaer 1586. Den latynschen Dichter Bochius heéft zyne nagedagtenis met een fraey grafschrift vereerd, en Sweertius {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt hem Poeta Belgicus inter primos, welken naem, gelyk dien van Brabandschen Cats, hy, ongetwyfeld, zou hebben verdiend, indien zyne werken in eene van bastaerdwoórden zuyverdere tael, geschreéven waeren. De zelve zyn zin- en zaekryk, vol verstandige invallen en in eenen gemaklyken en vloeyenden styl opgesteld. Zie hier hunne titels: I. Milenus clachte, waerinne de groote Tirannye der Romeynen verhaelt, ende den handel van desen tegenwoordigen' tyt claerlyck ontdekt wordt. Antw. 1578. II. Den handel der amoureusheyt, begrepen in dry boecken, inhoudende dry excellente, constighe, saetvloeyende poetische spelen van sinnen, van Jupiter en Yo, enz. Brussel, 1583. III. De vier wterste, van de doodt, enz. s' Gravenhage, 1605. IV. Den generalen loop der werelt, in zes boeken, Amsterdam, 1612. V. Politycke onderwysinghe, tot dienste van alle menschen om te gebruycken maticheyt in voorspoet, en stantvasticheyt in tegenspoet. Leeuwaerden 1614. VI. Pegasides pleyn en lusthof der Maeghden in 16 boeken, eerst gedrukt te Antwerpen by Plantyn, 1582, 1583, in 4 deelen, en daerna te Delft, 1623, in 2 deelen. Voords heéft Houwaert {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de Oratio van Marnix d' Aldegonde, pro Matthia Archiduce Austrice, in Nederduytsche verzen overgebragt, Antw. 1578. Wy zullen, om des Dichters rymtrant te leeren kennen, met hem in Pegasides Pleyn eene wandeling doen. Zie hier wat Venus hem aldaer te gemoet voert: Meynde ghy dat de brandende// schichten Myns foons Tupidinis niet foo krachtich// zyn Als der Poeten onderstandighe// dichten Die in haer schryven meest logenachtich// zyn? Meynde ghy dat myn fackelen zoo onmachtich// zyn Dat sy voor u dichten zooden moeten wycken? Daer Pyaebus door liefde heeft moeten klachtich// zyn Die inventeur was vander Rethorycken/ Ja hy die vont der Mederynen practycken/ En koft niet cueren zyn eyghen pynen. Die hun zelven zyn goede Mederynen. (1) Deéze Apostrophe van de Mingodin aen den voór liefde waerschuwenden Dichter, is waerlyk dichterlyk, en op haere plaets. Dergelyke goede regelen zyn'er nog meer in dit boek, 't geén ook vol is van zinryke Sententien en Leeringen. In het dertiende boek spreékt Houwart aldus de ouders aen welke schoone en ryke Dochters hebben: De Poert zeyt/ dat men qualyck houwen// kan Een schoon oft rycke dochter/ die menich mensch begheert; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet u dochters haeft eenen man trouwen// dan/ Ghy ouders/ zoo werter veel zorghe van u ghewert/ Al ift dat een dochter niet luye en ghebeert/ Ghy ouders weet luttel wat dat haer let/ Gheeftse eenen man in tyts/ eer dat u deert/ Want ghelyck cen schoon bloemken haeft is besmet Gf ghelyckerwys dat den voghel komt int net/ Soo ift dat een dochter licht int net ghetoghen// is/ 'T berouw komt te laet/ als een dochter bedroghen is. In het zestiende boek, handelende over de officie der beleefde mans: Een vrouwe die lies heeft haren man en heere/ En wel onderhout haren houwelycken staet/ Die is haers mans vreucht en haers mans eere; Sy verheucht zyn herte/ waer dat hy gaet/ In den noot is sy des mans toeverlaet/ Sy bedert synen lachter in alle manieren/ Sy vermeerdert syn goed/ sy geeft hem goeden raet/ Met haer handen kan sy smanslichaem verchieren/ Sy kan hem loven en pryfen en ceren en vieren/ Met zoete woorden kan sy zynen geeft verlichten: Een goebe vrouwe kan wonderen nytrichten. Deéze onuytgekoózene staeltjens toonen dat Houwaert niet zonder geeft en beleézenheyd was, en dat hy bykans nog heden zyne leézers vinden zou. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Zynen tydgenoót en vriend Jonkheer Jan van der Noot, (1) Patricius van Antwerpen, gelyk hy zich noemde, schreéf, op elk boek van den Lusthof der Maegden eene Epigramme, Sonnet of Ode. Van hem zyn ook gedicht Cort begryp der XII boecken Olympiados, Nederduytsch en fransch, met gekleurde plaeten, 1574 en 1579 - Lofsang van Brabant, 1580 en gedichten, in het Nederduytsch en fransch, 1582, 1585 en 1589. alle in folio en gedrukt te Anwerpen. Van der Noot vermydde de bastaerdtael van Houwaert, dien hy echter in andere opzigten niet overtrof. Tot eene proeve van zynen styl en verbeterde dichtmaet, diene het volgende, getrokken uyt zyne Ode op het dertiende boek van Houwaerts laetstgenoemde rymwerk: Komt leert met breughden hier/ ghy maegden en jourbrouwen / Wat mans ghy schouwen sult/ en wat man ghy sult trouwen/ En tot wat ouderhom/ volgende vrienden raet / Hoe ghy oock kennen suit de schaldie vryers quaet. Komt't uwer baeten noch de vryers kennen leeren / Ghy dochters wel bedacht/ die u volghen ter eeren. Komt ghy oock / die ghedoolt als ghytkens hebt/ verblint / Leert u bekeeren hier/ als schaeykens/ bat ghesint. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit weynige zal toereykend zyn om J. van der Noot, den lof die hy verdiend, toetekennen. Philips Numan, (1) Secretaris van zyne geboórtestad Brussel, alwaer hy overleéd in 1617, word doór Foppens, die verscheyden werken van hem opgeéft, als eenen vloeyenden en vernuftigen Nederlandschen Dichter aengepreézen. Ook in de Euterpe van Kantelaar en Siegenbeek komt hy voór als eenen Schryver ‘die inderdaad zeer veel natuurlyken aanleg bezat om een goed Dichter te worden, en die op een aantal plaatsen overvloedige bewijzen geeft van een' grooten rijkdom van denkbeelden, en met veel vlijt verzamelde kundigheden, die leven en bevalligheid aan zijne beschrijvingen en schilderingen geven.’ Wy weéten niet of de doór Sweertius en Foppens opgenoemde werken van Numam wel in de Nederduytsche tael opgesteld zyn, en kennen, alleen, van hem: Den stryd des gemoets in den wech der Deuchden. Tot Bruessel by my Jan Mommaert achter het Stadhuys in de Druckerye, 1590. in 8o. De opdragt is aen de ‘eerw, Edele, wyze ende voorsienige heeren, myne heeren Amman, Borgemeesteren, Scepenen, Rentmeesteren ende Raidt {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} der stadt Bruesele.’ gevolgd van eene voorsprake des autheurs, waerin hy zich tragt te verdedigen over het gebruyk der bastaerdwoórden, in zyn werk voórkomende. De Schryvers der Euterpe hebben van het zelve eene welgekozene proeve gegeéven. Zie hier eene andere, genomen uyt het IVe deel bl. 75. Wat baet de schaduwe als men dlichaem verlieft? Wat baet het vat/ souder den wyn te smaken? Wat baet dat men de schelye voor de keerne hieft? Wat baet aen de deur staen sonder ingeraken? Wat baet met lesen de liggen moede maeken / Daer de tonghe des naesten same scheurt? Wat baet eten en drincken versaken / Daer men tbloet der armen suypt/alst dirwils gebeurt? Wat baet dat men in de Kercke schreyt/sucht en treurt/ Als men buyten niet en tijoont dan vilonnye? Wat baet aen d'een tot caritaten zyn bekeurt/ En aen dander voor nyet thoonen partye? Doorwaer daer rechtveerdicheyt herst heershappye En lydt zy gheensins dat den mensche gat manck. Doet hy wel/ volcht hy 't goet aen deen zye / Dander moet hy houden in gelycken ganck; Schirt hy duytinendich onder des deuchts bedwanck/ Dinwendich moet mede onder haer toch boogen. Es deen nootlijck/ aen dander es gheen verlanck. Wel hun die buyten en binnen deucht bethoogen. De zelfde deugden en gebreken treffen wy aen by den Dichter Jeronimus Van der Voort, (1) {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpen. Ik bezit van hem Het heerlyck bewys van des menschen ellende en mizerie onderworpen van het begin zyner menscheyt, tot dat hy wederkomt tot den Grave: oock hoe ongeluckig hy is buyten alle andere dieren, aengaende de natuere: getrocken uyt de schriften der oude Philosophen; stichtelyck in Rethorycke gestelt. Gedruckt in den Briel by A. Voorstad; een werkje dat de vrugt geweést is van des Schryvers overdenkingen in zyne eygene ongelukken; want hy verhaeld in zyne opdragt ‘aen Borghermeesteren, Schepenen ende Raedt der vermaerde Coopstadt van Antwerpen’, boe hy, na op verscheyde Rethorykfeesten menigen schoonen prys te hebben behaeld, aen de vervolgingen is blootgesteld geweest van den wreeden Hertog van Alva, wiens handen hy binnen Lier, ter naeuwer nood, ontkwam; en hoe hy daerna, zich vervoegd hebbende by den Prins van Oranje, hem op alle zyne tochten, voór Maestricht, in Vrankryk, voór Bergen in Henegouwen en in Holland gevolgd en ooggetuygen was van de onbeschryfelykste ellenden. 'Er zyn in dit gedicht overvloedige bewyzen van des Dichters beleézenheyd en ervaerenheyd in de geschiedenis. Wy leézen, daer het boek openvalt: In ouden tyden trouwbe me met den oogen Om sien oft den persoon zedig was gestelt En met den oozen/ om datmen soulu hoozen mogen Den goeden naem saem; hoe is den tijd vervlogen? {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Men trouwt nu met de bingeren om rekenen 't gelt/ Om grijpen het goet dat gierigheyt quelt. En een weynig verder, waer hy de mizerien des houwelycs beschryft: Dit zijn doornen die daer staen onder de roosen/ Dits dobbel galle met honing verblomt/ Dits 't pont soets met thien pont alsems bekroosen/ Dits de korte vreugd aen wangen die bloosen/ Daer duysent tranen en alle smert uyt komt. Daerom sprach een spot-meester eens/ koyt gesomt/ Dat hy lieber honderderbmael Monickwaer/ in een kay gedompt/ Dan eens onder 't ongerief bes houwelijcs gekromt. Agter dit werkje is gevoegd een Refereyn Aen die van Antwerpen, die het woordt des Heeren Wel wetende, nu weder haeren rok om keeren, beginnende als volgt: Gy wanckelbaer mensch/ broos bevende riet/ Door 't aenstaende verbriet/ eer 't u geschiet/ Met den windt gy draeyt; Om dat Cayphas dienstmaegd van verre op u siet/ De waerheyt gy vliet/ kommende Christum niet: Wee u/ den haen die kraeyt! In waers van tranen/ gy u met leugens begaeyt/ Christum gy versmaet/ al eer gy wort gebracht Ter yroeven pilaer/ eer men u 't kruys op laent: 'T woord m u gesaent/ gy moetwillig versmaent/ enz. Den Dichter heeft hier het oog op het terugkeeren der Antwerpenaeren tot den Catholyken eer- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst. Men ziet, dat hem geene bekwaemheyd in het schryven ontbreékt. Zyn werk moet in die tyden opgang gemaekt hebben, want'er bestaet van het zelve meer dan eenen druk: de Schryvers van Euterpe gebruykten dien welke, ten jaere 1596, by J.C. Vennecool, te Delft, in het licht kwam. Behalven menigvuldige losse gedichten en Refereynen, (1) welke wy, met stilzwygen, voórbygaen, doórdien wy niet weéten doór wien zy opgesteld zyn, behooren nog tot deéze eeuw de schriften van Karel Van Mander, (2) geboóren te Meulebeéke, by Kortryk, in de maend Mey 1548 en gestorven te Amsterdam den 11 September 1606. Deézen Dichter was tevens een' ervaeren Schilder, en in beyde kunsten leerling van Lucas De Heere, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} waervan hiervoóren gewaegd is. In zyne jongheyd dichte hy, voór sommige Vlaemsche Rethoryken, een zevental treur- en blyspelen waervan hy zelf de Decoratien schilderde. Die stukken, meest ongedrukt, heeten Noe, Dina, David, Salomon, Hiram, de Koningin van Saba, Nabuchodonosor. Na verscheyde jaeren in Italie, Zwitserland en Duytschland te hebben verbleéven, en daer, gelyk onzen grooten Hooft, een schat van kundigheden opgedaen te hebben, kwam hy in zyn vaderland terug en ging in het jaer 1583 zich te Haerlem nederzetten, alwaer hy, tot twee jaer voór zyn dood, zich aen Dicht- en Schilderkunst toewydde. Het getal van zyne Schriften, in rym en onrym, is aenmerkelyk groot. Men vind daervan eene naeuwkeurige opgave in Paquots Memoires sur l'histoire litteraire des Paysbas, waerheén wy den leézer verwyzen. Ik doórbladerde van hem, behalven zyne alombekende Levens der Schilders, Io. Schriftuerlyke Liedekens, met nogh sommighe Lofzangen en Ghebeden, Leyden, 1595, en Haerlem, 1599. II. Bucolica en Georgica dat is Ossenstal en Landtwerk van P. Virgilii Maronis, Haerlem, 1597 en het zelfde jaer herdrukt te Amsterdam by Zacharias Heyns. III. De Gulde Harpe, oft des harten Snarenspel, innehoudende alle gheestelycke Liedekens die by C. Van Mander, ghemaect syn, Haerlem, 1599. Amsterd. 1626 en Rotterd. 1640. IV. Dat hooge Lied Salomo, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} tracteerende van Christo ende syne Bruyd, Haerlem, 1599. V. Den grondt der edel vry Schilderconst, Haerlem, 1604, ook herdrukt te Amsterdam 1618. VI. Olyfbergh, ofte Poema van den laesten dagh, Haerlem, 1609. Dit werkje noemt L. Bidloo een gouden boekje, ‘t geen ik, zegt hy, niet alleenlyk ten aanzien der stoffe, maar ook zelf der Poezy, niet zoude willen ruylen voor de hoogstgeagte der bazuyners en claroenders van stroom en bosch-goden.’ VII. De eerste 12 boecken van de Ilyados beschreven in't Griecks door Homerum en uyt francoyschen in Nederduytschen dicht vertaeld, Haerlem, 1611. Men ziet genoeg uyt alle de herdrukken hoe zeer Karel Van Mander, in en na zynen leéftyd, als Dichter zich moet hebben beroemd gemaekt. Abraham van der Myle zong van hem, in 't jaer 1597, by de uytgaeve van de Bucolica en Georgica: Maer Mander heeft met vlijt en kloecke naerstigheyd Eerstmael den wegh deurboord, gewezen end bereyt, Hoe in ons eygen tael ons lantvolk ook mag zingen Een lieflyk veligezang. En een weynig verder: Dat hy zal overal doen blinken syne faem, Veel luyder dan tgeschal des donders sich laet hooren, Wanneer hy lucht, zee, aerd schynt gansch te willen schooren. 'T papier daer hy op schryft, zal heel zyn overtooyt, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Met allerhand gebloemt: zyn pen met thym vermooyt, Een crans van maechden palm sal om zyn handen draeyen, Een purpren rosenhoet zyn weeldrig hooft befraeyen. Of Van Mander zoo veél lof verdiend hebbe, zullen wy niet beslissen, hoewel wy sterk genegen zyn om het tegendeel te gelooven. Zie hier een paer proefjes van zyn dichttalent, het eene genomen uyt de harpe oft des herten Snarenspel, bl. 70: Wat vindt men nu al blinde lien Met balcken in haer ooghen/ Die noch near een sleyn stosken sien: Sy willen eens anders hosken wien Die selven niet veel en dooghen 'T is wel der hypocryten aert: Deel schijnt een ander op te welven / Daer over seer becommert/ beswaert / Te gaen en kycken elderswaert En nimmmermeer gy syn selven. En het andere uyt dat hooghe Lied Salomo, bl. 16: Werwaert is owen vriendt ghedaen / O ghy schoonste onder de wyven? Werwaert ghekeert/ op welke baen Is owen vriendt? want/ om berlyven/ Willen wy/ sonder achterblyven/ Met u hem soeken/ om vinden In syn hospleyn cruydthoskens reyn. Myn lies is myn en ik ben syn/ enz. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waer dat Van Manders jeugdige schriften doór al te veél bastaerdwoórden ontsierd zyn; doch, men moet hem het recht laeten wedervaeren van te erkennen dat hy de zuyverheyd van tael, doór den Brabandschen Marnix hervoórgebragt, en doór de Hollandsche Coornhert en Spieghel, voltooyd, in ryper jaeren meer heéft in agt genomen. Ons is het vermyden der bastaerdwoórden, gelyk ook eene betere versmaet, reeds zigtbaer geweést in de rymen van Jonker Van der Noot. Dat K. Van Mander in beyde opzigten ook groote vorderingen maekte, kan men zien uyt zynen Olyfberg. Het is dus een verkeerd denkbeéld van sommige Hollandsche Schryrvers die meenen dat de Brabandsche en Vlaemsche Dichters van dien tyd, het toen ontstoken licht der gezuyverde Nederlandsche tael niet zouden gekend hebben, maer met de ellendigste wanspraek bleéven voortslenteren (1). Tot laet in de zestiende eeuw was men in Holland nog op geene Vaderlandsche Letterkunde bedagt geweést, was daer nog geen' byzonder' Schryver in de Nederduytsche tael opgetreden: zoo dat het moeylyk te bepaelen valt hoe verre men 'er in {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} de tael gevorderd was toen de Spaensche beroerten aenvingen. Doch, wanneer wy het oog vestigen op de eerste schriften van een' Coornhert, by voórbeéld op zyne vertaelde beryming der Odissée, of wanneer wy de klagten leézen welke men in de Twespraack der Amsterdamsche kamer in liefde bloeyende, aentreft, nopens de menigvuldige bastaerdwoórden welke in Holland gesproóken en geschreéven wierden, dan komt het ons voór dat de zelfde smet den Hollanderen en Vlamingen even lang heéft aengekleéft. Wy zullen deéze waerheyd in de volgende Afdeeling nader ontwikkelen, en tragten aentetoonen dat onze Belgische Dichters, in dit opzigt, eenen gelyken voet hebben blyven houden met die van de noórdelyke Provintien, en dat sommige der eersten, zelfs ten aenzien van dichterlyke bekwaemheyd, kunnen vergeleéken worden by de meestberoemden onder de laetsten. Eynde van het eerste Boekdeel. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel II] Voorrede. By de uitgave van dit tweede en laetste deel myner Verhandeling, heb ik den lezer het een en andere te berichten, dat, ten beteren verstande derzelve, en van myne handelwyze in dezen, dienen moet. Toen ik, in den jare 1818, ondernam eene verdediging van de Nederduitsche Tael te schryven tegen de aenvallen, waeraen de zelve, in de zuidelyke Provincien der Nederlanden, van de zyde dergenen was blootgesteld, die meenden te kunnen beweeren dat die tael de tael der Belgen nooit was geweest, en ook niet verdiende te zyn; - toen was myn plan, niet alleenlyk om, in dit werk, op historische gronden aen te toonen, dat het Nederduitsch door alle tyden heen by de Zuidnederlanders nationael was geweest; maer ook, en wel voornamelyk, om de schoonheden en innerlyke waerde dier Tael te betoogen, in tegenstelling van de Fransche, die haer dit voorrecht scheen te willen betwisten. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Door myn gedicht aen de Belgen, hetgeen ik als Prodromus van en met de eerste stukken dezer Verhandeling liet uitgaen, en vooral door myne Aenteekeningen achter dit gedicht, vertrouw ik, dat dit myn voornemen niet zonder vrucht gebleven is. Doch, het bleef myn doel, om meer in het breede de bezwaren te onderzoeken, en, zoo doenlyk, te wederleggen, die tegen de herstelling der moedertael waren aengevoerd (1). De omstandigheden, waerin wy toen verkeerden, en welke my de pen hadden doen opvatten, namen intusschen een gelukkigen keer. Het nederduitsch herkreeg (of liever hernam) zyne oude voorrechten. De moeilykheden, waer mede men, volgens sommigen, by het herstel der landtael zou hebben te worstelen gehad, bleken, by de ondervinding, niet te bestaen; ja, weldra was men algemeenlyk overtuigd van de waerheid en de gerechtelykheid der zake, die ik my voorgestold had te verdedigen. Ik begreep dan myne gemaekte schikkingen in zoo verre te kunnen veranderen, dat myn arbeid niet blootelyk een pleidooi voor het Nederduitsch, maer een stuk van meer blyvende waerde moest worden, ingericht naer de nieuwere behoeften van den Belgischen Lezer. Wat immers de meerderheid en voortreffelykheid {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Nederduitsch in vergelyking van het fransch betreft, deze is laetstelyk door de heeren Lulofs (1), De Cloet (2), De Fremery (3), en anderen zoo uitmuntend en beslissend bewezen, dat men de zelve mag beschouwen als teenemael voldongen. Ten einde dan in geen herhalingen te vervallen, heb ik raedzaem geoordeeld my bepaeldelyker op minder verhandelde punten toeteleggen, namelyk, op de geschiedenis der Belgische Letterkunde, en (waer op het thans meest schynt aen te komen) op een grondig onderzoek naer de oorzaken en nadeelen van het verschil der Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen, en op de middelen ter bevordering eener in dat opzicht wenschelyke eenparigheid. Nu, ik geloof hieromtrent nog al iets te hebben in het midden gebracht, hetwelk de aendacht myner Landgenooten zal verdienen. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} By de bearbeiding van dit gedeelte kwam my, nu ongeveer twee jaer geleden, een programma ter hand van het Koninglyk Genootschap Concordia, te Brussel, by hetwelk, onder andere, gevraegd werd eene verhandeling nopens het kenmerkende van het Vlaemsch, in onderscheiding van het Hollandsch, ten aenzien van de spelling en van de hiermede verbonden uitspraek der woorden. - Niettegenstaende my de wyze, waerop deze prysvraeg was voorgesteld, eenigzins ongeschikt en ondoelmatig voorkwam (1), doordien men de zaek a posteriori beschouwd, en bepaeldelyk gegrond wilde hebben op de schriften van verdienstelyke taelopbouwers, dergelyke er in Braband niet bestaen, - zoo beproefde ik toch myne, over dit onderwerp, gemaekte aenteekeningen, den vorm van een afzonderlyk traetaetjen te geven, en, ter beantwoording, aen dat Genootschap in te zenden. Een geruimen tyd verstreek, zonder dat van deze Prysuitschryving en beantwoording iets scheen te zullen worden. Het Lokael van Concordia brandde af, ennu twyfelt men aen het verder bestaen van dit genootschap. Zeker gaet het, dat er over de ingekomene stukken nog niets beslist en geen verslag geleverd is. In dien toestand van zaken heb ik gemeend het {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} slot myner Verhandeling niet langer mynen inteekenaren te mogen onthouden, en heb dus myn ingezonden stuk aen den heer Secretaris van het Brusselsche Genootschap terug gevraegd, die zoo vriendelyk is geweest my het zelve te zenden. En dit stuk, waerde Lezer, ontvangt gy hier, zoo als het door my voor Concordia geschreven was, met byvoeging slechts van een paer aenteekeningen en verbeteringen. Het zelve is, gelyk gy zien zult, vervat in die Spelling en Tael, welke ik my voorstel, dat de algemeene Nederlandsche mag genoemd worden, of althans behoorde te zyn. Eindelyk moet ik berichten, dat ik onderscheidene byzonderheden, nopens oude Vlaemsche dichters verschuldigd ben aen de vriendelykheid en mededeeling der heeren W.C. Ackersdyck, van Utrecht, Jacobus Koning, van Amsterdam, J.A. Clignett en Beeloo, van s'Gravenhage, L.G. Visscher, van Brussel en, J.J. Lambin, van Yperen. Het strekt my tot genoegen hun deswegens hier openlyk myne erkentenis aen te bieden! Moge myn arbeid niet geheel nutteloos zyn voor de Vaderlandsche letteren! W. 20 september 1824. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg van het eerste hoofddeel. Zevende afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de zeventiende eeuw. Na langen tyd vrugteloos gepoogd te hebben om deéze Nederlanden met kragt van wapenen tot gehoorzaemheyd te dwingen, begon het Hof van Spanje uyt beter oogen te zien, en over den stand der Belgische zaeken bezadigder overweégingen te maeken. Philips II, bespeurende dat het eynde van zyn leven aenspoedde, zonder dat hy eenig goed voóruytzigt op dat des oórlogs had, neygde eyndelyk de ooren tot vrede; sloót dien met Vrankryk, te Vervins, den 2 Mey 1598, en dagt de beroerten van herwaertsover te stillen met over deéze landen eenen Souvereyn te stellen, die onaf hanglyk van Spanje weézen zou. Zyn' keus viel daertoe op zynen Neéf Albert, dien hy de Infante Isabella ten huwelyk gaf. Doch deé- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zen middel, die, eenige jaeren vroeger ter hand genomen, veél goeds zou hebben bewerkt, beterde nu niets, kwam nu te laet. De afgevallene Provintien hadden bereyds, sedert den jaere 1581, zich tot een afzonderlyk Gemeenebest opgeworpen en den Koning vervallen verklaerd van het recht der Souvereyniteyt aldaer. Zy smaekten de vrugten der onafhanglykheyd, en waeren in geenen deele te beweégen om van zoo duergekogte voórdeelen aftezien, en om deel te neémen in het lot der hoe langs hoe meer uytgeputte Belgische. Provintien. Een jaer na de dood van Philips (voórgevallen den 13 7ber 1598 ) deéd het Vorstelyke Paer zyn' intrede te Brussel. Beyde Regenten waeren zeer volks- en vredelievend, en deéze goede eygenschappen wonnen hun de harten der Belgen, die, tot heden toe, de nagedagtenis van Albert en Isabel dankbaer vereeren en zegenen. Geduerende het Bestand van 1609-1621 wierd'er doór hen niet weynig gedaen om de oude welvaert, met de Kunsten en Weétenschappen, te doen herleéven; doch na hunne dood (13 July 1622 en 1 xber 1633), Albert geene afstammelingen nalaetende, kwamen deéze Provintien wederom onder de heerschappy van Spanje, en in de noodlottigste omstandigheden. Het Tractaet van Munster (1648), een eynde stellende aen de Nederlandsche beroerten, sloót de Schelde, en, met den Koophandel, alle welvaert uyt Braband en {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaenderen. Holland was nu eene Mogendheyd, eenen ryken Staet geworden, die met veél gewigt op de schael van Europa, en, met eene verpletten de zwaerte, op onze Provintien drukte. En gelyk de geschiedenis van alle volken leert dat een welvaerend land gaerne doór de Zanggodinnen bezogt word, zoo kon het niet anders of het nieuwe Gemeenebest, waer alle bronnen van voórspoed en overvloed open stonden en in en uytstroomden, moest ook menigen Dichter en Kunstenaer voordbrengen en tot zich lokken. Hoe meer Holland toenam, hoe meer Braband agteruytging. De beste Nederlandsche Dichters Van Zevecote, Van Baerle, Daniël en Zacharias Heyns, en meer andere, verlieten deéze zuydelyke gewesten, waer armoede en neérslagtigheyd hun geene stof tot zingen gaven, waer de vryheyd van denken onderdrukt, de landtael verworpen, de drukpers aen inquisitoriale banden lag. Zy zetteden zich neêr in Holland, wierden daer beter onthaeld en van verscheydene Rethorykkamers uyt deéze gewesten opgevolgd. Al in den jaere 1585 vind men twee Brabandsche kamers, het Vygeboomken en de witte Lavenderbloem, te Amsterdam, en twee andere te Leyden en te Haerlem. (1) Zeer aen- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlyk was ook het getal der Brabandsche Familien welke naer de noórdelyke Provintien, overstaken. Dit getal groeyde, tydens het twaelfjaerig bestand, nog zoo merkelyk aen, dat men omtrent het jaer 1616, alleen uyt de stad Antwerpen, meer dart 240 huysgezinnen zag vertrekken: (1) Al het welk ten gevolge had dat de Nederlandsche Letterkunde, die tot dan toe in Braband gebloeyd had, nu haeren troon en zitplaets in Holland vestigde. Daer kon zy, in eene verhelderde lugt, ruymer adem haelen, zonder te moeten zugten onder de verdrukkende Plakkaerten welke haer hier in het zuyden benaeuwden; want by Ordonnantien van hunne Hoogheden, gegeéven te Brussel den 25 Mey 1601, 31 Augusty 1608, 11 Maert 1616 en 29 October 1626, was voórgeschreéven: 1o. dat elk in 't licht komend werk doór de geestelyke en wereldlyke overheden moest zyn goedgekeurd (waerdoór menigmael gebeurde dat het in de handen van die Heeren steéken bleéf, of'er niet ongeschonden uytkwam (2)); 2o. dat el- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ken Boekdrukker, Verkooper en Binder, met het intreden van zyn ambagt, by eede beloven zou geene verbode (dat is hollandsche) boeken intebrengen, te drukken, te verkoopen of te binden; en 3o. dat'er geene kisten of pakken met boeken zoude mogen geopend worden, noch geene openbaere boekveylingen plaets hebben, zonder tusschenkomst der boekkeurders. Deéze gestrengheyd ging zoo verre dat de wereldlyke magt meer dan eens genoodzaekt was paelen te stellen aen de doemzugt der geestelyke Censores. (1) Wy kunnen het, echter, deézen laetsten niet kwalyk afneémen dat zy op hunne hoede waeren tegen een protestantismus. 't geén, grenzende aen deéze landen, nog altyd dreygde {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} daer in te storten, en voór en tegen het welk reeds zoo veél bloed vergoóten was. Doch de ondervinding van alle tyden heéft geleerd dat men doór dergelyke belemmeringen, eene doodelyke wonde toebrengt aen de Letterkunde. Een bewys daer van hebben wy voór onze oogen. Wat zyn die duytsche staeten, waer de drukpers aen banden ligt, in vergelyking der geéne waer'er vryheyd van denken en schryven bestaet? De zanggodinnen haeten en vlugten het land, waer men haer met mistrouwen onder de oogen ziet en schaemteloos onderzoekt. De bezwaeringen, op den boekhandel in deéze gewesten gesteld, waeren dus van dien aerd dat zy ons den moed benamen om iets te voórschyn te brengen, en dat wy, van Holland afgesloten, volstrekt niet meer weéten konden wat'er aldaer, tot opbouwing van de Nederduytsche tael, verrigt wierd. De Belgische geestelykheyd, die in alle hollandsche boeken, het vergif der kettery meende te ontwaeren, trok welhaest de, aen haer onderwys toevertrouwde, jeugd van het grondig beoefenen der moedertael af, en gaf den kinderen, van jongs af, latynsche of fransche schriften in handen, daerin {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} geholpen wordende doór de onverschilligheyd onzer vreémde landsheeren, voór de volkstael. En zoo zonk dan het Nederduytsch, schoon voordduerend gebruykt in de handelingen van het openbaer gezag, van lieverlede den afgrond in van verbastering en verworpenheyd. Hadden de Brabanders minder gehecht geweést aen hunne oude Privilegien en Blyde Inkomsten, het lyd geen twyffel of het fransch zou van dan af de eenige tael van het openbaer gezag geworden zyn; maer (dit moet men tot hunnen lof zeggen) nooyt hebben zy het Palladium hunner vryheyd doór de willekeur hunner Vorsten laeten vernietigen. Uyt het geéne wy komen te zeggen nopens het belang der wereldlyke en geestelyke Overheyd in het onderdrukken der tael, kan men de oorzaeken verklaeren waerom de latynsche taelkunde meer dan eene andere, waerom de Beéld- en Schilderkunst meer dan de letteren, in het begin der zeventiende eeuw, gebloeyd hebben in dit gedeelte der Nederlanden. Ten allen tyde heéft men gezien dat daer, waer deéze en geéne kunst het meest aengemoedigd worden, ook de treffelykste voordbrengsels in die kunsten worden aengetroffen. In de tien Belgische Provintien beurde nu de Roomsch-Catholyke Kerk, dagelyks al meer en meer, het hoofd luysterlyk op: groote rykdommen stroomden in Kerken en Kloosters. Schilders en Beéldhouwers wierden allerwegen opgeroepen, om {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de schaeden te herstellen welke de geloofstwisten hadden aengerigt: en daer men deéze Kunstenaeren rykelyk zag beloonen, begon menigeen naer dien naem te streéven die anders een goed Dichter of Redenaer zou kunnen geworden zyn. Van hier alle die mannen op wier bytel- en penseelwerk wy nog heden, met recht, roem draegen. Wie, die onze Kerken en Kunstzaelen bezigtigd heéft, kent niet de nemen van Rubens, Van Dyck, Jordaens, Teniers, vader en zoón; van de gebroeders Schut, van Frans Snyers, Gonzales Coques, Gaspar Crayer en van de twee Quesnoyen, allen Antwerpenaeren, allen leévende in het begin der 17e eeuw? Trouwens, den roem van zulke Schilders en Beéldhouwers, kan byna het gemis eener geheele Litterateur vergoeden! Was het tydperk, waer van ik spreék, vrugtbaer in voórtreffelyke Kunstenaeren, het was niet minder ryk in Dichters en geleerden, schryvende in de latynsche tael. En geen worder, dewyl die tael, byna uytsluytelyk doór de geestelyken beoefend, meerder en grooter vrydommen genoót dan de oude kettermaekende landsspraek. Aen het hoofd der nieuwere Latynen stond Justus Lipsius, die men voór een der herstelders van de goede studien houd, en die met Scaliger en Casaubonius het Triumviraet der toenmaelige Letterrepubliek uytmaekte. Nevens hem blonken, als sterren van den eersten luyster, Bochius van Brussel, bygenaemd {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} den Virgilius der Nederlanden, Wallius van Kortryk, een' der beste lierzangdichters zyner eeuw, den Antwerpschen Gaspar Gevartius, en de gevoelvolle Idillendichters Becanus van Ipren en Sidronius Hosschius van Merkhem. Was het ook niet omtrent deézen tyd dat Janus Gruterus van Antwerpen en Nicolaus Clenardus van Diest zich in de geleerde wereld beroemd maekten, en dat den Anacreontischen Lernutius van Brugge aen de voeten van zyne Minnaeresse zugtte? Voórzeker, en de lauwers die zy op den Parnas behaeld hebben groenen nog heden, worden nog altyd by de liefhebbers der oude letterkunde, in waerde gehouden. Doch, ook deéze iverzugt voór de latynsche letterkunde stierf geheel uyt na het sluyten van den Munsterschen vrede; want van dit tydstip af dagteekent men den ondergang der letteren in deéze Provintien (1). Inderdaed, zoo Braband en Vlaenderen sedert nog eenigen Schryver van naem heéft voordgebragt, dan was het, of eenen Kloosterling wiens werken buyten zyn order weynig opgang maekten, of eenen op zichzelven staenden geleerden, die, zonder geholpen of aengemoedigd te zyn, den toon niet geéven kon aen de meerderheyd der natie. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer verschillend van de ontmoedigende gesteltenis van Braband en Vlaenderen was den staet der vereenigde Nederlandsche-Provintien. In deéze heerschte eene byna onbegrensde vryheyd van denken en schryven die het waere en beste voedzel geéft tot den bloey der letteren. De Nederduytsche tael wierd'er, zoo wel by de grooten als by de minvermogenden, algemeen, en niet eenen samenwerkenden iver, beöefend en beschaefd. In Braband, daerentegen, was de zelve verwaerloosd, by Hof en Hovelingen in veragting, doór allerleye hinderpaelen belemmerd en als ten prooy gegeéven aen het verderf, terwyl de Rethorykkamers, dagelyks meer en meer vervielen en in handen raekten der laegste volksklasse. De Hollanders zagen de goede zaek triumpheéren voór welke zy zoo lang, in bloedige worsteling, gestreden hadden, en de staetsverandering, die daervan het gevolg was, bragt by hen dien edelen geestdrift voord, die zoo oneyndig veél vermag en de gemoederen als vanzelve stemt tot kunstarbeyd, tot Poezy. In tegendeel de Brabanders, nu erger dan ooyt onder het juk der Spaensche wapenen en het bestuer van vreémdelingen zugtende, moesten den moed laeten zinken, en zwygen. Holland opende de loopbaen aen mannen wier naemen de geschiedenis zop zorgvuldig bewaerd als die der beroemdste Grieken en Romeynen. Het is niet te verwonderen dat een land het welk een' De Ruyter, Piet Heyn, Tromp en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Galen ter zee, een' Maurits, Frederik Henrik en Willem den III in het veld, een' Oldenbarneveldt, De Pauw en De Wit, aen het Staetsroer had, tevens het vaderland was van een' De Groot, Hooft, Vondel, (1) Huygens, Cats, Rembrand en van zoo veél andere voórtreffelyke Dichters, Schryvers en Schilders. Maer wat heéft Braband sedert de zestiende eeuw voór zynen roem kunnen of mogen doen? Welk zyn de naemen die het daertegen stellen kan? Buyten het vak der Schilderkunst, helaes! byna geene. Het geén eerzugt en nayver, die magtige dryfveêren van 's menschen handelingen, in het noórden van Nederland opbouwden, deéden moedeloosheyd en onverschilligheyd in het zuyden te gronde gaen. (2) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} By het vestigen van het Bataefsch gemeenebest in de laetste jaeren der zestiende eeuw, wierden aldaer ook de gronden gelegd van de Hollandsche Letterkunde, doór de kamer van de Eglantier gezeyd in liefde bloeyende, van welke Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher de voórnaemste en werkzaemste leden waeren. Naderhand voegden zich daer by Hooft en Vondel die het werk der taelhervorming voltoeyden, en, als't waere, de scheppers wierden van den vorm en het karakter des tegenwoórdigen Nederduytschen Dicht- en Prozastyls. Van alle kanten wierd hunne pooging ondersteund, en niet alleen de burgets van Amsterdam, maer ook de aenzienlyksten van het land, werkten'er kragtdadig aen mede; ja Hooft, Constantyn Huygens, Cats, Reael, J. Six, waeren zelf, of staetsmannen of bestuerderen van een min of meer vermogend gezag. En zoo onstond dan die uytgebreyde en op echte meesterstukken steunende Hollandsche Litteratuer, die, ofschoon niet bereykende de ongenaekbaere volmaektheyd der oude grieksche en latynsche, ten minsten, in veélen deele, gelyk staet met die onzer nabueren de fransche, duytsche en engelsche. Van dit tydstip afgerekend vinden wy eenen scheydsmuer geplaetst tusschen de beöefenaers der Nederlandsche taelen dichtkunde van de noórdelyke en zuydelyke deelen des lands, en zien wy het zoogenaemde hollandsch zynen eygen weg gaen, terwyl, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaen, de letterkundige voordbrengsels der Belgische Provintien in aerd en strekking van de Bataefsche geheel onderscheyden zyn. Wie zou het gelooven? Een der evengenoemde grondleggers der Hollandsche letterkunde, Jacob Cats, aller Dichteren Bestevader, mag men ook als den grondlegger aenzien van het karakter der Belgische Dichtkunst deézer en der volgende eeuw. Den zoetvloeyenden loop zyner verzen, de gemakkelykheyd, eenvoudigheyd en natuerlykheyd zyner voórdragt, het onopgesierde en zedelyke van zyne denkbeélden, met een woórd, de volkmatigheyd der schryfwyze van Vader Cats, maekten hem, en maeken hem nu nog, den aengebeden Dichter der Belgen. In weynige huysgezinnen ontbreéken zyne werken. Zy worden'er met onbeschryflyk genoegen geleézen en van buyten geleerd. Ik ken 'er in Antwerpen, die meer dan vyf duyzend verzen van hem, voór de vuyst, opzeggen. Geheel anders is het met Vondel en Hooft. Deéze zyn weynig meer dan by naem bekend en hunne schriften slechts in de Boekvertrekken der ingewyden. Hunne deftige en kragtige tael, hun stout vernuft en de schitterende inkleeding hunner Poezy, zyn, als 't waere, boven het bereyk des Belgische bevatting. Zulks is niet te verwonderen. Daer onze ryken en meest vermogenden sedert lang niet anders meer dan fransch {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren en leézen, en de beöefening van het Nederduytsch aen de minstdenkende volksklasse word overgelaeten, zoo moet natuerlyk de gemakkelykheyd van Cats aen de leésbehoefte der laetste volle voldoening geéven. Waerschynelyk was dit ook reeds het geval in de zeventiende eeuw; immers die Schryvers, welke toen en naderhand zich niet benaerstigden om den styl van Cats, zelfs met de gebreken die'er aenkleéven, zich eygen te maeken, hebben onder ons weynig opgang gemaekt. Cats was het nec plus ultra van den Belgischen Parnas. Van daer dat den Aerdsbisschop van Mechelen, toen Vondel hem een zyner Dichtstukken opdroeg, deézen onvergelykelyken Dichter, grootelyks meende te pryzen, met hem te zeggen: zoo voordgaende zult gy Cats nog evenaeren! Dat de Brabanders aen de Poezy van den Raed-pensionaris, boven alle andere den voórkeur gaven, laet zich dus uyt zeer natuerlyke oórzaeken verklaeren; en by het geén wy reeds daerover gezegd hebben kan nog gevoegd worden dat hy in den tongval van zyne geboórtestad, het Zeeuwsch, schryvende, daerdoór ons Vlaemsch meer nabykwam, dan hy niet eenig ander dialect der noórdelyke Provintien zou hebben kunnen doen. Moeyelyker zou het weézen de redens optegeéven waerom Cats, die niet onbekend was met de vorde- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen der leden van de kamer in liefde bloeyende, ten opzigte der tael, een geheel op zichzelven staende stelsel aennam en volgde; en waerom in Holland sedert niemand meer is opgetreden die zyn voórbeéld, althans het goede van zynen inneémenden styl, zich hebbe ten nutte gemaekt? (1) Het is hier de plaets niet om dit laetste vraegpunt optelossen, doch op het eerste zou men misschien, onder meer, kunnen antwoórden dat Cats, in zyne jongheyd, doór een Brabander ter Dichtkunst onderwezen zynde, zoo als hy zelf getuygt, spreékende van zyne eerste studien binnen Zierkzee: Een eerbaer Jongeling, uyt Braband daer gekomen, Had in een ander school de Dichtkunst aengenomen, Die heeft de gront geleyt van waer ik vorder quam En op Parnassus berg allengskens hooger klam. (2) het niet onwaerschynelyk is dat den geest van dit Brabandsch onderwys hem naderhand bybleéf. Wat 'er van zy, het staet vast dat het grootste deel der Dichters, waervan wy nog te gewaegen hebben, hem alleen tot hun model namen, en dit zullen wy, zoo aenstonds, doór onwederlegbaere bewyzen, aentoonen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleer wy, echter, tot de beschouwing van derzelver werken overgaen, dienen wy toch ook een woórd te zeggen van dry mannen, die, in het begin deézer eeuw, doór hunne Schriften in prosa, niet weynig eer hebben ingelegd. Ik heb hier het oog op Simon Stevyn, Emmanuel Van Meteren en Adriaen Van Meerbeeck. Den eersten, een geboóren Bruggenaer, (1) Leermeester van Prins Maurits, en Quartiermeester-generael van het Statenleger, was, in zynen tyd, als bedreéven wiskundigen, geheel Europa doór, met roem bekend; en schreéf over die weétenschap een uytvoerig Nederduytsch werk, ten jaere 1605 in het licht gekomen, waerin hy, opzettelyk, de geschiktheyd der Nederduytsche tael tot het uytdrukken van alle Mathematische bewoórdingen, niet alleen doór grondige bewyzen, maer doór zyn eygen voórbeéld, voldingend aentoonde. Van Meteren (2) en Van Meerbeeck, (3) {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} beyde Antwerpenaeren, beöefenden de Vaderlandsche geschiedenis en beschreéven de gebeurtenissen van hunnen leéftyd. Aen de Historie der Nederlandsche oórlogen van den eerstgenoemden, word doór veélen, eene klassische waerde toegekend. Den styl, hoewel somwylen te los en te onbeschaefd, laet niet na zeer onderhoudend te weézen, eené eygenschap die men maer alleen by goede Historie-schryvers aentreft. Reeds in 1599 zag dit werk het licht, doch den Auteur heéft het sedert merkelyk vermeerderd en verbeterd, en het is aldus verscheydenmaelen herdrukt geworden, ja zelfs vertaeld in 't Latyn, Hoogduytsch en Fransch. De opdragt is aen Jacob Cools of Colius, van Antwerpen, (1) die by Sweertius en Foppens, mede voór een' goed' Nederduytsch Dichter te boek staet. De Chronycke van Van Meerbeeck, gedrukt te Antwerpen, 1620, geéft minder stof tot pryzen. Het komt my voór dat het den Schryver derzelve meer is te doen geweést om Van Meteren, die de hervorming aenkleéfde, te wederleggen, dan om aenspraek te maeken op den naem van goeden Historieschryver. Hy moest zeer godvrugtig zyn, want wy hebben van hem eenen Lusthof der Gebeden, gedrukt t'Antwerpen, 1602 (2). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Laeten wy nu zien hoe het in de zeventiende eeuw met de Belgische Dichtkunde gesteld was. Wy hebben gezegd dat veél van onze Dichters en Geleerden deéze zuydelyke gewesten verlieten, en een verblyf gingen zoeken in de vereenigde Provintien van Nederland. Jacob Van Zevecote of Zevecotius, (1) die zich niet min beroemd heéft gemaekt doór zyne Nederduytsche, dan doór zyne Latynsche Schriften, behoorde tot het getal dier uytwykelingen, en verdient hier in de eerste plaets te worden genoemd. Hy wierd geboren te Gent in of omtrent 1596. Den goeden aenleg, die hy van kindsbeen af voór de letteren toonde, plaetste hem al vroeg aen de hooge Schoól van Leuven, waer hy de zelve, nevens de wysbegeêrte, met het beste gevolg, beöefende. Men gelooft dat hy'er ook de Rechtsgeleerdheyd bestudeérde, en eenigen tyd de pleytzael bediende; maer welhaest een tegenzin van het Advokaetenleéven hebbende, begaf hy zich tot den geestelyken staet, in het Klooster der Augustynen. Toen hy 28 jaer oud was, ondernam hy, naer het voórbeéld van Hooft, en andere geleer- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlanders, eene reys naer Italien, (1) en bezogt Parma, Plaisance, Bologne, geheel Toscanen en Rome, waer hy een schat van kundigheden opdeéd, en zynen smaek grootelyks verfynde. Men zegt dat zyne familie over deéze reys zeer misnoegd was, en dat zulks hem, op zyne terugkomst te Gent, bewoóg om naer Holland overtesteéken. Wat'er van zy, wy vinden hem te Leyden in de laetste dagen van 1625. Hier omheisde hy de leer der gereformeérden, gedwongen doór de uytwendige omstandigheden waerin hy zich be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vond, en die zeer ongunstig waeren. Doór middel van deéze geloofsverzaeking en der aenbeveéling van Petrus Cunaeus wierd hy benoemd tot Hoogleeraer in de geschiedenis en welspreékendheyd te Harderwyk, in den herfst van 1626. en overleéd aldaer den 17 Maert 1642, gevolgentlyk in het 46o jaer zyns ouderdoms. Zevecotius moeten wy hier als latynschen Dichter niet beschouwen, aengezien hy, als zoodanig, genoegzaem en met roem bekend is. Minder zyn dit de doór hem vervaerdigde Nederduytsche gedichten; ja het schynt zelfs dat de Heer De Vries, toen hy zyne Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde schreéf, van de zelve niets geweéten heéft. Wy hebben ons dus wat langer by Zevecotius ophouden dan by andere, en doen dit des te liever, om dat hy alleszins eene byzondere onderscheyding verdiend; want naer ons inzien is hy den Prins der Belgische Dichters. Weynige Nederlanders hebben de dichterlyke lier met meer kragt en genie bespeéld, dan hy. Zyne Poezy draegt overal het merk van waere oorspronglykheyd, ademt gevoel, schildert met zulke stoute en kragtige trekken, en heéft een zoo ryken voórraed van treffende vergelykingen en beéldspraeken, dat het waerlyk onbegrypelyk is waerom den naem van Zevecotius, by de lief hebbers onzer Vaderlandsche Poezy, niet meerder in waerde gehouden is. Dan, het word tyd dat wy onze gezegden doór proeven tragten te staeven. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groot deel der gedichten van Zevecotius is doór hem in deéze zuydelyke Provintien vervaerdigd. Een ander deel zag, wel is waer, in de noórdelyke het licht, doch het was daedelyk by zyne komst te Leyden, zoo dat Holland zich deézen Dichter niet toeëygenen kan, te min, daer hy 'er zyne schryfwyze onveranderd bewaerd heéft. Zyne vertaeling van de verachting des doods, gedicht naer het latyn van Heinsius (van den jaere 1621) liet hy te Leyden drukken, het jaer van zyne komst aldaer, (1625) en kwam nog dit zelfde jaer van de pers. Eenige maenden daerna verscheén Jacobi Zevecotii beleg van Leyden, Treurspel, gedrukt by de Elzeviers, 1626 4to. en eyndelyk verzamelde hy de van hem reeds elders gedrukte gedichten, tot eenen bundel, onder den titel van: Emblemata, ofte Sinnebeelden, met dichten versiert door Jacobus Zevecotius: item noch andere verscheyden dichten van den zelven: gedrukt in 1638, te Amsterdam, by Jan Janssen, 304 bladz, in lang 12o. De tweede helft van dit bundeltje draegt tot opschrift: Nederduytsche dichten, meest over eenige jaren geschreven, en bevat 26 Elegien, waerin hy, onder den naern van Thaumantis, zekere Gentsche schoone bezingt; voords nog andere kleyne dichtstukken, vrugten van zyne vroege jeugd, gewassen op den Vlaemschen bodem. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de zelve vind men'er die hy op zyil zestiende jaer schreéf. De vertaeling van de verachting des doods geen oorspronglyk werk zynde, gaen wy met stilzwygen voórby, zullende hier in de eerste plaets gewagen van het Beleg van Leyden. Dit stuk, meer een allegorisch of nationael gedicht, dan een Treurspel te heeten, bestaet uyt vyf bedryven, hier gheschiedenissen genoemd. De voórnaemste personnagien zyn: de vryheyd, den honger, de goddelicke Rechtveerdigheyt, Baldeus, Vander Does en Vander Werff; wordende elk der vier eerste bedryven doór een koorzang besloten, opgezongen door Reyen van gevlugte Vlamingen, Leydsche mannen, vrouwen en vrysters. Tael en styl zyn kragtig, beéldryk, en de versificatie doórgaens vloeyend. Op verscheydene plaetsen verheft den Dichter zich tot het waere verhevene; op andere, echter, is hy, misschien, doór zyne vergelykingen en sterk gekleurdè beélden, wat al te verschrikkelyk. Zoo straelt in de volgende beschryving van der Spaenjaerden inborst, den hevigsten haet tegen die natie uyt: Wacht u van Spaignaerts, wacht: haer woorden fijn fenijn, Haer sweeren is bedrog, haer lachen valschen schijn. Gelijk als eenen wolf zijn snelheyt voelt vertragen Door zwacken ouderdom, en niet en kan meer jagen, Soeckt met beveynsde gunst de schapen te verraên, Om op het onvoorsiens met haer sich te verfaên; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo doet den Spaignaert oock: by dagen en by nachten Voet hy met tyranny zijn schellemsche gedachten; Het moorden is zijn vreucht; zyn duyvels wreet gemoet, Wat dat hy segt of veynit, en haeckt niet dan naer bloet: Daer wert hy mê gelaeft, daer gaet hy hem naer wennen, Eer dat zijn kintsche tong den drank kan onderkennen; Dit is zijn eerste melck; ick houde voor gewis, Dat zelfs zijn moeders borst niet dan vol bloet en is. en een weynig verder: Die yet van Spaignen hout, ick achte voor gewis, Tsy waer hy sy geteelt, dat hy een bastaert is... Gelyck die eenen hont verradelyck wilt dooden, Gaet tot een brocke broots d'onnoosel beeste nooden, En in zyn ander hant hout hy bedeckt den stock, Daer hy hem mê vermoort, terwyl hy eet de brock; Soo doet ook den Maraen. Eyscht, wat ghy kont gedencken Hy salt gewillichlick u sweeren ende schencken, Jae meer dan ghy verlouckt. - Maer als gh'uw poort ontsluyt, Dan is al sijn verbont met uwe vryheyt uyt. Dan sult gy eerstmael fien, waer toe de Spaignaerts trachten, Dan sult ghy tegen danck uw vrouwen sien verkrachten, Uw dochters van haer eer berooven, en daer naer Sien slepen lancx te stat met haer ontvlochten hair. Dan zullen zy met bloet uw' nette straten vlecken, enz. Hoe schoon is die andere vergelyking, waerin hy de onverzaedelyke wreedheyd van Alba schetst!: Gelyck een tigers dier sich niet en kan eer dwingen Dan allt niet meer en vint, om om den hals te bringen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Jae zelfs, als al wat leeft moorddadich is geschent, Op steenen en op hout fijn droeve wreedheyt went; Op diergelycke voet heeft Alba, enz. En nog meer voldeéd my de volgende: Gelyck een loosen vos, naer dat hy heeft verbeten, En eenig groot getal van hoenders opgeëten, Ist dat hy d'ander siet vervremt en meer vervaert, Deckt onder andren schijn sijn ingeboren aert: Hy houdt den adem in, sijn ongeroerde beenen Syn stijf en uytgestrekt: de hoenders, die dan meenen Dat hy gestorven is, verblyt en gans verheugt, Gaen springen om zyn lijf, bedryven groote vreugt. Doch hy, verraderlick, lonckt toe met wacker oogen, Tot dat hy heeft een deel, die naerder syn, bedrogen; Die vat hy met den muyl, soo lange ligt hy stil, Tot dat hy heeft de proy geheel tot zynen wil. Soo is het Spaens gebruyck. Deéze brokken alleen zouden voldoende weézen om aentetoonen dat Zevecotius geen Dichter van den gewoonen stempel is, maer dat hy, begaefd met een stout vernust, en met eene gloeyende Vaderlandsliefde bezield, zich boven alle andere Belgische Dichters heéft weéten te verheffen. Ondertusschen is hy nog grooter Lierzangdichter dan Treurspelmaeker te noemen. De Alexandrynen vloeyden hem niet zoo rollend, zoo gemaklyk, uyt de pen, dan andere kleynere versmaeten. Hiervan strekken tot bewys de navolgende uytmuntende plaetsen, uyt de Reyen van het zelfde Treurspel, welke doór de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryvers der Euterpe, te recht, voór Meesterstukken erkend zyn. Dus heft de rey der Vlamingen, die de Spaensche tiranny in Leyden ontvlugt waeren, eenen roerenden klaegzang aen: Wat stat, wat velt, wat vremde lant, Wat bos, of onbekenden kant, Sal ons een vaste wooning geven, Daer wy verlost van moordery, En van de Spaensche tyranny, Met ruste sullen mogen leven? Tsy daer de son het dorre velt Van d'Africaensche rijcken quelt, En voert haer paerden naest de landen, Daer Pales noyt yet groens en vint, Daer 't heete sant den koelen wint Sijn sachte pennen doet verbranden. Tsy daer den winter trager gaet, Daer zelfs de zee geketent staet, En eeuwichlick met ys gebonden, In 't rycke van den droeven nacht, Daer Ceres noyt noch Bachus lacht, Daer geen genuchten sijn gevonden. Daer geenen Tytir schapen weyt En 't ongenadig hert beschreyt, Van Galathea sijn vriendinne; Daer noyt het dartel lam en springt, Daer noyt den nachtegael en singt, Beklagende zijn oude minne. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T is even eens, waer dat wy gaen Als wy den bloedigen Maraen, En al zijn tyranny ontloopen; Als wy niet dag voor dag en fien Soo veel onnoosel vrome lien Verbranden of aen galgen knoopen. Een deel, in 't machtich Brittenlant, Sal, aen den groenen Teemschen kant, Zijn soete Vaderstat vergeten: Een deel sal, by den duytschen Rijn, Geruft en ongequollen sijn, En van Maranen niet meer weten. Och Leytsche maegt, die nu benout Den wreeden Spaenschen hoop aenschout Sich ronsom uwe mueren wenden; Wert gij verlost eens uyt den noot In uwen allerliefsten schoot, Sal ick mijn levenstijt volenden! Ick sal de soete Vlaemsche locht, Die my in't leven heeft gebrocht, En al mijn volck gewillig derven; Voor u sal sijn het leste bloet, Dat my bewaert en leven doet, Is 't dat ick mach uw borger sterven. Is hier het tedere en aendoenlyke niet op eene voórtreffelyke wyze aen de Vaderlandsche verontwaerdiging verbonden? Nog roerender zyn de klagten der Leydsche Vrouwen: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan hier dag voor dag gefien, Dat dragers van de lijcken, Begeven van haer swacke kniên, Daer onder doot beswijcken, En met de geen Daer sy mê treên, Het zelfde graf verrijcken. De Borgers dickwils op de wacht Haer vrome siel uytgieten, Of vinden t'huys haer vrou versmacht, Die sy gesont daer lieten, Of in den wint Haer teere kint Den lesten adem schieten. Hoe menig moeder, die op straet Haer 't leven voelt ontvlieden, De kleyne schaepkens niet en laet, Maer schijnt se noch te bieden De drooge borst Tot haeren dorst, Of haer mocht troost geschieden. Hoe menig afgestorven wicht (Soo yeder kan getuygen,) Noch aen zyn moeders borsten ligt En schijnt die noch te suygen; Zy, doot en styf, Schynt noch haer lijf Naer 't kint te willen buygen. Treffend zyn ook de volgende Coupletten de derde rey: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloost den wanckelbaren wint, Gelooft een ongestadig kint, Gelooft Neptuni baren, Gelooft het ijs, gelooft de maen, Maer wacht u op de lien te staen, Die noyt getrou en waren. Zy hebben uyt haer moeders borst, Versadende den eersten dorst, Meyneedigheyt gesogen: Daer door is menig edel lant Van volck berooft, verwoest, verbrant, En onder 't jock gebogen. De sneeu sal sonder kouwe zijn, Den zomer sonder sonneschijn, De wolcken sonder dryven; De hooge duynen sonder sant, De heete vlammen sonder brant Eer Spaensche trouw zal blyven. De Emblemata zyn van veél minder allooy, schoon sommige der zelve niet van geest ontbloot zyn. Leézen wy slechts het Byschrift op het 36e Zinnebeéld, 't geén een der besten is: Soo lang als yemant gaet daer Phoebi stralen schynen De schadu die hem volgt en sal niet eens verdwynen; 'T is waer, zy mindert wat als 't licht op't hoogste staet, Maer zy wert swarter ook hoe dat het klaerder gaet. Die hem tot wetenschap en deugden wilt begeven En kan noyt sonder haet en achterklappers leven. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet een en klimt soo hooch die daer af wert bevryt: De schadu van de deugt en wetenschap is Nyt. Doch het is voórnaementlyk als Minnedichter dat Zevecotius heéft uytgemunt, en dat hy de meeste onderscheyding verdiend. Begaefd met een gevoelig hart en een jeugdig dichtvermogen, wydde hy al vroeg zyne Zangen aen de aendoeningen der liefde, reeds op zyn 17o jaer verslingerd zynde op de aentrekkelykheden van een Gentsch Meysje. Met welke heerlyke kleuren teekent hy de bevalligheden deézer schoone! Haere wangen schildert hy Witter als de versche snee, Die noch niet en is betrêen, En geen voetstap heéft gelêen; Uytgenomen dat dit wit, Door Cupidoos mont verhit, Die daer menig soentjen haelt, Is met purper afgemaeld. Haere lippen: - Sachter als het haer Van Diones Wagenaer; Lipkens, die nu overlank My met soentjes maecken kranck; Soentjes, soeter als het geen Dat de kleyne bien bestêen, Soeter als de duyve schreyt, Soeter self dan soetigheyt. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lief is ook het geén hy van Phyllis zegt in het volgende Bruylofsdicht. Phyllis ginck lest buyten spelen In het midden van de Mey, Lancxt de kanten van de Ley, Daer de vogels soeter quelen, Daer de velden groender staen, Met nieuw jeugdig gras gelaen. Corydon die zag haer komen, Corydon den fraysten quant Van het heele Nederlant, En heeft vast voor hem genomen Haer te schencken zynen sin, Haer te schencken al zyn min. En heeft by de macht gesworen Van den bog' en van den schicht Van't blintsiende Venuswicht, Dat hy Phyllis heeft verkoren, Dat in blytschap en in pyn Phyllis sou de liefste syn. Waerom soud hy haer niet minnen? Phyllis heeft et wel verdient Thebben Corydon voor vrient: Zy kan in volmaecktheyt winnen Al der Nymphen soet aenschyn, Die ontrent de Leye syn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt en heeft de locht geschonken Harderinne, meerder goen, Als zy dese Phyllis doet: Zy doet yders hert ontvoncken, Zy is soeter als een lam Dat eerst van zyn moeder quam. Aengenaemer als den regen Die beschut het groene velt Van der sonne groot gewelt, En de vogelkens die plegen Met een liefelick getier T' onderhouden Venus vier. enz. Hoe teder, hoe natuerlyk en eenvoudig! Men ziet dat den Dichter doór eene vlytige beöefening der ouden, zich hunne jeugdige schildering wist eygen te maeken, en dat hy, zoo wel als Hooft, in Italien, eene Erotische bevalligheyd had opgedaen, die zyne leézers medesleépt. Geheel in den trant der Italiaensche Canzoni is het volgende stukje, getiteld: Die niet en mint, is sot of blint. Wiens ooge kan gesien onaerdig, sonder minnen, Het lodderlick gesicht van onze aertsgodinnen, Is eenen plompen uyl, een borger van de nacht, Een gans onnuttig deel van 't menschelick geslacht. Wyckt, moedeloose, wyckt! my lust een ander leven, De gunstige Natuer heeft my een hart gegeven {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sacht, beweeglick vleys; een hert dat voelt de min, Soo haeft ick werd gewaer het minst van myn godin. Ist dat ick maer en sie haer sneegelycke handen, Ick voel myn geest, myn siel, en al myn zinnen branden; Wat dunckt u dat my doen de lipkens als korael? De wangen, wit en rood? de fuyckersoete tael? Wat dunckt u dat vermag den strael van haer bruyn oogen, Die my in haren dienst doen liefelick verdroogen? Het blont gestruyvelt hair? den kleynen rooden mont? Den alabasten hals?...... Waert dat ick moest met haer door onbekende hoecken In 't midden van den nacht den rechten weg gaen soecken, Ick sou hem vinden strackx: het vier van haer gesicht Sou meer my dienstig syn als 't helder sonnelicht. Wyckt, moedeloose, wyckt! soo lang als duert myn leven En sal ick nimmermeer myn Koningin begeven; Den dienst is veel te vry; de pyne veèl te soet Die ons altyt in hoop en vreese leven doet. Doch wy zouden het geheele boekske moeten overschryven, wilden wy'er alle de verdiensten van aentoonen. Ik kan echter niet op my verkrygen om het allerliefste versje, getiteld: Genuchte van't velt, met stilzwygen voórbytegaen. Hoe veél schoons bevat deéze beschryving der wederkeetende Lente!: Men siet het gantsche lant Met blommekens beplant, Soo lustig hem vertoogen, Dat Phoebus trager gaet, En dickwils stille staet, Om die wel te beoogen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De beecxkens, onbelet Van 's winters droeve wet, Van ijs en noordtsche boeijen, Met slaperig gedruys, En liefelick geruys, Vol silver water vloeijen. Den koelen sachten wint, Die uyt het west begint, Beademt al de kruijen, Ontslaet het groene velt Van Boreas gewelt, Van bysen (1) en an buijen. Hierop volgt eene beschryving van de Landhoeve die den Dichter zich wenscht, volkomen in den smaek van Tibullus. Na opgenoemd te hebben al 't geén hem daerin verlustigen zou, ontbreékt'er toch nog iets: zyn meysje: Waer 't datter dan een ster My gunstig waer soo ver, Dat daer oock quam geresen Myn son, mijn licht, myn lief, Mijn hartjens soete dief, Zy soude wilkom wesen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sou het waerdig hoofd Van die myn vryheyd rooft Met bloemekens vercieren, Met bloemekens vol jeugt, Vol reuck, vol glans, vol vreugt, Myn Koninginne vieren. Zy soude met my gaen, Daer al myn vruchten staen, Mijn appels en myn peren; Het sou al voor haer sijn, Ick soude voór het mijn, Een soentjen maer begeren. Een soentjen twee of dry, Sou elck half ure my By dach te vrede stellen; Maer snachts soo soud' ick haer Omhelsen teenegaer, En soenen sonder tellen. Terwylen sou den tijt, Die onse jaeren slijt, Allengskens ons ontvluchten; En in den lesten nood Sou d'ongevreesde dood Ons vinden in genuchten. Eyndigen wy deéze uyttreksels met de volgende dry Coupletten, uyt des Dichters afscheyde aen Apollo: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sweere by de borst, Die mynen kintschen dorst Met melck heeft konnen boeten; Ick sweere by den dag, Die eerst met eenen lach My sag mijn vader groeten; Ick sweere by den tijdt, Van list en pracht bevrijdt Myn eerst gespeende jaren, Als lispte nog myn tong, En wat sy sprak of song Maer halve woorden waren; Waer't dat mijn levens draet Mocht gaen naer mynen raet, En naer mijn welbehagen, Ghy waert en anders geen, Myn troost, mijn vreugt alleen, Tot 't eynde van mijn dagen. Zevecotius verdient, naer my dunkt, als Minnedichter, eene plaets, nevens Hooft, Joncktys en Bellamy. Zevecotius had tot Bloedverwant Daniel Heinsius, (1) gelyk hy, geboren te Gent in 1580. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaende deézen het grootste deel van zyn leven in Holland doórgebragt en'er alle zyne gedichten opgesteld heéft, moet hy toch onder het getal der geénen gerekend worden, die Vlamingen van geboórte zynde, de Vlaemsche schryfwyze gevolgd hebben; (1) en als zoodanig, kunnen wy hem niet ongenoemd voórby. Hoe groot zynen roem als Latynschen, en Nederduytschen Dichter, by zyne land- en tydgenoóten was, blykt, onder andere, uyt de volgende verzen van Opitz, den Vader der Hoogduytsche Dichtkunst, waerin men ziet dat hy aen Heinsius alles heéft te danken gehad: Ihr Heinsius, ihr Phónix unfrer Zeiten, Ihr, sohn der ewigkeit, begunstet auszubreiten Die flûgel der vernunft....... Ich auch, weil ihr mir seid im schreiben vorgegangen, Was ich fûr ehr und rhum durch hochdeutsch werd er langen, Will meinem Vaterland eróffnen rund und frei, Das eure Poësie der meinen mutter. sey. (2) De Nederduytsche gedichten van Theocritus à Ganda of den Theocritus van Gent (zoo noem- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de zich Heinsius,) eerst stuksgewyze in het licht verscheénen, zyn doór P. Scriverius, meest al byeen verzameld, en, onder den titel van: Dan. Heinsii Nederduytsche Poemata, uytgegeéven by W. Janssens, te Amsterdam, 1618, in 4to. Zy zyn, zegt De Vries, zachtvloeijend, verstandig en vol van geestige en natuurlijke vergelijkingen. De volgende Pastorael is waerlyk Theocritisch en volmaekt in den toon van het bovenaengehaelde Bruyloftsdicht van Zevecotius: Corydon die weyde schaepen Vast aen 't water van den Rijn, Daer de beste weyden sijn, Als het vee denckt om te slaepen, Als de duystre nacht komt aen, En de droeve silvre maen. Daer sat hy met liefd' ontsteken Van zyn Phyllis gans den nacht, Phyllis die hem niet en acht, Phyllis die hem 't hert doet breken. Daer sat hy en sanck dit liedt Op een versgesneden riet. Het sal nu twee volle jaeren Phylli worden alledaeg, Dat ick myne liefde klaeg, Dat ick die quam openbaeren. Phylli 't tweede jaer ist nu Dat ick eerstmael quam by u. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dien tijdt af gae ick dwaelen Met mijn schaepen door het gras, Sonder dat ick op haer pas, Sonder dat ick haer gae haelen Als zy dolen als zy gaen Daer geen rechte wegen staen.... Geenen slaep en kond' ick haelen Altijt docht my dat ick sach Phylli dijnen soeten lach, En dijn oogen die my straelen En dat liefelick gelaet Dat noch in mijn herte staet. Corydon schreef in de boomen Waer hy eenen vandt bequaem Phylli dijnen soeten naem, Corydon sach in syn droomen Phyllis altijdt voor hem gaen, Phyllis altijdt voor hem staen, enz. Niet min gemakkelyk en luchtig rolt het versje op het Sterfhuys van Cupido: Gisteren des avonts laet, Eer de son te bedde gaet, Eer sy gaet, en ons berooft Van haer schoon vèrgulden hooft, Eer de swarte nacht begint Is gestorven Venus kint: Venus kint, dat soete dier, Is gevallen in zijn vier, enz. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaern haelde ik nog iets aen uyt het Ambacht van Cupido, de Emblemata van Minne, de Hymnus van Bacchus, of den Lofsanck op Jesus Christus; doch, daer Heinsius by de meesten myner Leézers bekend zal zyn, spoede ik my om te komen aen Justus Harduyn, Hardwyn Of Harduinus (1) geboren te Gent den 11 April 1582, en gestorven omtrent 1630. Hy was mede een' Bloedverwant van Zevecotius, gelyk te zien is uyt twee Latynsche Elegien van den laetsen, waervan de eene aldus begint: Harduine patriae non infima cura Minervae Accipe cognati tristia fata tui. En de andere: Harduine patriae cui dictant Carmina Musae Cui meritas cingit Daphnis honora Comas. (2) Harduyn was ook den vriend van Justus Lipsius, die hem in eenen brief, geschreéven aen Maximilianus Vrientius Secretaris der stad Gent, in de maend July 1602, noemt: Harduinum nostrum. (3) Wy hebben van hem: I. Weerlycke lief- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den tot Rosemond. II Verzuchtingen der Bruyd tot haren Goddelicken Bruydegom, eene navolging van het Hooglied. III. Goddelicke Lofsanghen tot vermaekinghe van alle gheestighe liefhebbers. Gent 1620. opgedragen aen Jacob Boonen, Bisschop van Gent. IV. Den val en opstand van den Koning David, ibid. 1622. V. Eene uytbreyding van den 88e Psalm: Misericordias Domini in aeternum cantabo. Gent 1620. VI Goddelycke wenschen verlicht met Sinnebeelden, Ghedichten, enz. Hantwerpen 1629. eene vrye navolging van het latyn van Herman Hugo, versierd met fraeye plaeten van Bolswert. De tael van deézen Dichter is kragtig, gespierd en zuyver van bastaerdwoórden. Zyne Poezy heéft een ryken voórraed van veélbeteekenende woórden. Men leéze, by voórbeéld, het volgend uyttreksel uyt den 103en Psalm, in de Goddelicke Lofsanghen: Als een schoon Pavilloen hebt ghy de locht gespannen, Ende daer boven op de wateren gebannen, Die teenemael gestelt in blinckende cristael Dienen tot solder - bert van uwe Coninck - sael. Op het onvast ghebindt der wolcken, die daer draeyen, Uwen Coets - waghen rolt op zyn vergulde raeyen, Daer hy lancx eenen wegh, ons ooghen onbekent, Al - een door uwen wil wordt lichtelyck gement. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Den rouw - snuyvenden windt die by u is ontbonden, Die oock als't u belieft van u wordt los ghesonden, Den donder vol geclack, den blixem fel en snel, Sijn dienaers allegaer uw's goddelyck's bevel. Op haeren eygen grond, en op haer zelfs gewichte, Was't dat ghy, grooten God, de sas der aerde stichte: Sonder dat s'oynt verscheen, ofschol - wys henen dreef Uyt haer bepaelde plaets', of uyt haer ronde schreef. Te voor hielt die de zee in heuren colck gedolven, Becleedende de selv' met waterblauwe golven: Die trots, en onversaeght door't stroomende gewelt, Hebben op het geberght hun woon - plaetse gestelt. Maer soo saen ghy begonst te donderen in't spreken, En dat u gram gemoed in blixem wiert ontsteken; De toppen, glat - bemost, blootten hun overal En men sagh elken bergh omringhelt met syn dal. Doen lagh eerstmael de zee gevlochten in haer tuynen, End'om end'om besoomt met opgebulte duynen: Sonder dat sy daer naer heur paelen overspronck, Of t'eenemael met gloed g'heel aerde-ryck verdronck. De zilver - beeckskens claer ververschen en bevryen De bembden afgemaelt met groen tapitseryen: Daer hun vrucht - baerig nat altyt door henen druyst, Tot dat 't uyt eene clip al bobbelende ruyst. Waer 's middaeghs in de sonn', met snackerigh verlangen, Om te boeten den dorst waer me dat is bevanghen Allederhande vee comt cudd' - wys aenghestout, Zelf tot den ezel toe, woonachtigh in het wout. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De voghelkens, gecleet in pluymige livreyen, Siet men hier oock ontrent gaen nesten, en vermeyen: End' elck naer zynen aerd, hier knotert, en daer fluyt, Hier sierickt, daer kivit, daer tiereliert, en ruyt. Om den verhitten schoot van d'aerde te besproeyen, Doet ghy lancks het gheberght u regen-kruycke vloeyen; En het verwallemt cruyt verpreult ghy met den dauw, Met heunigh het gheblomt, verslenst, slap ende flauw, enz. In zyne Goddelycke wenschen tragt hy meer den trant van Cats te volgen: Siet ghy de menschen niet met menichte van hoopen Door malligheydt ghestiert, ten alle kanten loopen? Den eenen, onbekent, sijn baene niet en vindt, Den anderen die talt, als oft hy waere blindt. Den eenen gaet te seer, den anderen te traeghe, Den eenen gaet hy nacht, den anderen by daeghe, Den eenen klimt om hoogh', den anderen die daelt, Den eenen die gaet wel, den anderen die faelt, Den eenen sal altoos hem keeren ende wenden, Den anderen op veel noyt sijnen wegh kan enden: Want soo hy seker meynt hoe dat hy is voldaen, Hy vindt hem op de pleck daer hy was inghegaen, Jae met een vol ghedruys soo loopet volckxken dolen; Wie houdt doch hier het padt dat aen hem is bevolen? (1) De volgende uytnoodiging tot de vermaeken van het veld is niet onaerdig. Zy toont dat Harduyn {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} voór zulk soórt van gedichten zeer geschikt was, en dat hy, als het'er op aen kwam, een lossen gang en zwier, aen zyne verzen geéven kon. Allerliefste! 't is te langh Hier te woonen in bedwangh; Ké (1) gaen wy met dit saysoen Ons verquicken in het groen. Off de steden schoon altijdt Staen bemuert, en wel bevrijdt, Off hun hoven sluyten vast; Op den acker 't beter wast; Want hy ons de vruchten gheeft Daer den Borgher mede leeft. Dheeren - huysen in de stadt Staen gheghevelt schoon en prat, En haer torens, fraey gevrocht, Staen verheven in de locht: Maer een hutjen van het landt Staend' in fijnen kleemen wandt, En met rieten wel beleydt, Duysent mael my meer ghereydt. Want de ruste, peys en vré Houden daer in hunne sté. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerliefste! 't is te langh Hier te woonen in bedwangh; Ké gaen wy met dit saysoen Ons verquicken in het groen! 'K heb een goetjen, hier ontrent, Schoonder is'er gheen bekent, 'T wordt omwatert, soo ick meyn, Met den loop van een fonteyn: Titaet omcinghelt met sijn hout En met bembden, menigh - fout, Die voor d'ooge 't allen ty Schijnen een tapitsery. Há, mijn hertjen, kost gheschien Dat ick u daer mocht aensien, 'T waer al beter, zoo my docht, Dan die vuyl verstopte locht. Onder eene lommerschouw, Als een duyfken, wel ghetrouw Dagh en nacht ick by u saet Om t'aenhooren uwen praet; En wy souden daer gherust Overbrenghen allen lust. Niemandt en soud' achte slaen Op het ghene wy begaen. Och off desen dagh eens quaem Hy waer my zoo aengenaem! 'T waere my den liefsten dagh Dien ick in mijn leven sagh! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerliefste! 't is te langh, enz. (1) Harduyn behoorde tot den geestelyken stand. Zyn Vader Francois Harduyn, gestorven in 1609, was, volgens Sanderus (2) ook een' zeer verdienstelyken Dichter, in de Nederduytsche tael, waerin hy Anacreon vertaeld, en meer andere onuytgegeévene gedichten geschreéven heéft, digna profectò, zegt den zelven Sanderus, quae lucem videant, et ab omnibus legantur; quod fieri facilé possit, si amaenior hisce studiis et faventior, per hujus aevi deplorati fastidia, et imminentem barbariem, aura adspiraret. Welk verschil, tusschen de gedichten van Harduyn en die van jonker Jacob Duym (3)! 'T is waer, deézen laetsten schreéf een groote twintig jaer vroeger. Hy wierd geboren te Leuven in of omtrent 1547. en begaf zich van jongs af in den krygsdienst. Als Kapiteyn van een vendel voet-knegten onder Willem I, Prins van Oranje, wierd hy, op den Couwensteynschen dyk, by Antwerpen, gevangen genomen, doór de Spanjaerden, en 22 maenden op het Kasteel van Namen in hechtenis gehouden. Daerna hield hy zich op te Ley- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en gaf daer uyt: Een Spiegelboek inhoudende ses spiegels, waerin veel deuchden claer aen te mercken zyn. Speelwys in dicht ghestelt door Jacob Duym, te Leyden by J. Bouwens 1600. In de opdragt aen de Staten der vereenigde Nederlanden, zegt hy, onder meer, dat hy dit werk gedicht had: om alle redenrycke gheesten eenen voet te wysen hoe dat sy haer behooren na de fransche maet (van verzen) te voegen, ende de oude maet te laten varen. Het boek zelve bevat zes Spiegels, elk onder eenen afzonderlyken titel, als: den spiegel der Eerbaerheyt - der liefden - der Rechtvoordering - der Getrouwicheyt - der Reynicheyt, en des Hoochmoets. Vervolgens kwam van hem in't licht: Een Ghedenckboeck het welck ons leert aen al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en haren aenhanck ons aenghedaen te ghedencken. Ende de groote liefde ende trouw van de Prinsen uyt den Huyse van Nassau aen ons betoont eeuwelick te onthouden, te Leyden by H. Lz. Van Haestens. 1606, met eene opdragt aen Prins Maurits. Dit Gedenkboek houd zes Tooneelstukken in: I. Eenen Nassauschen Perseus, verlosser van Andromeda, oft de Nederlandsche Maeght. II. Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtigen Prince van Oraingnen, 1584. III. Benoude belegheringe ende wonderbaerlyck ontset der stad Leyden. IV. Belegheringhe der stadt Antwerpen by den Prince van Parma. V. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De cloeckmoedighe daet van het innemen des Casteels van Breda en verlossinghe der stadt. VI. Een bewys, dat beter is eenen goeden, dan eenen gheveynsden peys. Voór elk deézer stukken is een' afzonderlyken titel en opdragt. Zy bevatten veéle weétenswaerdige byzonderheden uyt de tyden der Spaensche beroertens, doch de styl en rymtrant zyn beneden de middelmaet. Hier onder hebt gy een staeltje uyt het tweede deel des Gedenkboeks, waerin voórkomen veel ghevluchte Brabanders, en onder hen een Coopman, die zegt: O Brabant, Brabant schoon, wat waeyt u over 't hooft? De Coopman word verjaeght, het plat land word berooft. U neering zyt ghy quyt, den ryckdom is vertrocken, U goed' voorstaenders zyn nu wyd en breed verstroyt. Die waert eertyden soet so liefliek en so machtich, Ghy zyt nu schier verwoest, jae heel arm en beroyt. O soet Antwerpen ryck, ô overschoone stat, In u was overvloed, en des lands meesten schat, Van al de neering goed, waert ghy d'oprechte voester, Ghy waert in Brabant als de kerne in de snoester. Van allen volck waert ghy de toevlucht en bystand, Seer ryck'lyck cond' elckeen in u den cost ghewinnen, Wie tot u quam van breed of wyd, bood gy de hand, Men sach u voorwaer al des werelts const beminnen. Och wat salt van u zyn, ghy sult eerlang vergaen, O schoone stat om u ist doch nu al ghedaen, Te krencken soeckt men u, enz. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Oneyndig beter zyn de Dichtwerker van Willem Vander Elst, (1) een' Vlaming, Pastoor van Bouchaut en Waterdyck. Ik bezit van hem: Geestelycke dichten verscheyden persoonen ende staeten van menschen toegheschreven, door H. WILheM VanDer eLst, prIester, pasteUr, t'Antwerpen, by H. Verdussen, 1622 in 4to. Dit boek behelst 72 gedichten van zedelyken inhoud, gerigt aen alle de standen der Maetschappy. De tael is zeer beschaefd en den rymtrant in de manier van Cats en Heinsius, wier schriften doór deézen Dichter met vrugt bestudeérd zyn. Wy leézen, daer het boek open valt, bladz. 75. een ghedicht tot ghehoude mannen: Soo Christus onsen Heer met liefde, groot gepresen, Heeft sijne Kerck bemint, en alle deught bewesen, Met woorden en met daet tot op den lesten dagh, En meer voor haer gedaen als mens doorgronden mach: Geleden met gedult veel plaghen ende wonden: Genomen op syn hals de straff' van onse sonden: Gewasschen onse siel in sijn vergoten bloet: En aen den grammen Godt betaelt de leste boet: De mans oock moeten soo, met liefde, soet van binnen, Hun' vrouwen min of meer als 't eyghen lichaem mannen. En die sijn weerde vrouw, sijn hulp, en sijn gerief, Wt goeden gront bemint, wien heeft hy anders lief Als eygen vlees en bloet?..... {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ist de meeste schand', en teghen alle rechten, Dat vrouwen ende mans gaen kijven ofte vechten. Die sich snijdt in de neus, eu wonden daerin prent, Betooght voor alle man dat hy syn lichaem schent. Wanneer den man de vrouw wilt stooten ende smijten, Haer' fouten, haer gebreck in't openbaer verwijten, Wat doet hy dan veel min, als die sich selven bijt, En in sijn eygen vlees een' groote wonde snijt? Van dergelyke vergelykingen is dit boek vol. Zy ondersteunen de menigvuldige, schoone zedelessen des Dichters, en zetten haer kragt en nadruk by. Zoo spreékt hy van de luyaerden: 'T is wel een droeve saeck, dat menschen, sterck van leden' Vervremt van alle werck, de straeten luy betreden: Of, als het teere kindt, in doeken, vast gevest, Tot midden van den dagh noch liggen in den nest. Alleens gelijck de deur haer keert in haere herre, En draeyt nu hier nu daer, nu by, en dan weer verre, Soo keert den luyaert hem in't bedde, moe en laf, Tot dat hy, liggens moe, daer komt gekropen af. Leézenswaerdig is ook het geéne Vander Elst nopens het bestaen van God, tot den goddeloozen, zegt: Het schepsel van de son, van sterren, en van maen En wat wy boven sien, ons wysen dat ook aen. De vogelen des lochts, de beesten van der eerden, Het schepsel van den mens, seer schoon, en groot van weerden. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote woeste zee, versien van alle vis, Ons roepen met een stem dat Godt hun schepper is. Al 't gene dat wy sien, en mercken met ons oogen, Komt ons den grooten Godt met groote macht vertoogen. Het spreect al sonder tongh, en 't roept luyd, sonder stem, Dat alle creatuer geschapen is van hem. Wy moeten uyt de konst ons tot den maeker keeren, En, uyt soo prijsbaer werck, sijn macht verstaen, en leeren: Bekennen dat sulcks niet en is des menschen werck: Alwaer ook eenalleen all' d'ander menschen sterck. 'T is buyten ons begryp het scheppen van een mierken: En boven onse kracht oock aen het minste dierken Veranderingh te doen. Het is toch al volmaect, Dat desen grooten Godt des Hemels heeft geraect! En, staen wy soo verstelt, niet wetend wat te seggen, Als wy syn minste werck eens ryplijck overleggen, Doordien het selve springht hoogh boven onsen geest, Wat souden wy toch doen of segghen van het meest? Voorwaer met allen niet. Dus hooghelijck laet prijsen, Die grooten prys is weerdt; en hem de eer bewijsen, Die meester is van al: die met volmaecte macht Volbrenght soo grooten werck met woorden of gedacht. Die met een enckel woordt de aerde kan vervoeren: Op eenen oogenblick den Hemel heel beroeren: Die aen de son gebiet, en sy niet op en staet: Die op de woeste zee en op haer' baeren gaet: Die met een snel gesicht neemt acht op al de sterren, Dat sy in haeren loop niet onderlingh verwerren, Die 't altemael regeert, versiet, en geeft bevel, En al sijn dinghen doet volmaect, en even wel. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, 'er is cadans en schikking in de verzen van Vander Elst. Zy zyn byna geheel vry van stop- en bastaerdwoórden. Zie hier een uyttreksel uyt het gedicht tot den toubacdrinckers, 't geén my niet onaerdig voórkomt: K'en mach hier niet voorby: maer moet gaen ondersoecken Wat dat den touback is: en uyt wat vremde hoecken Hy ons is komen by. Het gaet toch ront en vast, Dat desen nieuwen vondt niet mindert, maer meer wast. Men siet toch dagh op dagh, het volck met groote noopen, Met pijpen in de handt, met touback-bussen loopen, En wat daer meer toe hoeft. En sitter eenen neer, Sy sitten allegaer met touback in de weer. Het licht dat werdt geëyst: de keersse werdt ontsteken, Of lonten, of pappier. Men kout, men gaeter spreken Wie dat den besten heeft: of waer aen dat men kent Sijn deught, sijn kracht, sijn werc. Maer eer de reden endt, Men suyght noch eens de pijp, men trect met volle monden, En andermael, rontom, 't werdt brandende gesonden Met soeten reuck en smaeck. 'T is qualijck uyt de handt En werdt terstont noch eens gesteken tusschen tandt. Doch tusschen elcken kèer dat sy met volle teugen, Den touback suygen in, met wonder groot verheugen, Tot meèrder leckernij, en d'alder-beste cier, Gaet met den touback am een teugh van't beste bier. Nu, merckt des toubacks kracht! Elc een terstont aen 't fluvmen En aen het spouwen, aen het sieveren en schuymen Tot groote walgingh toe. Elck heeft voor hem een plas Van alle vuyligheyt, gelijck een hoogen tas, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De kamer is vol stancks, van boven tot beneden: Men kan gedueren niet van al' de vuyligheden. Den roock vlieght op seer hoogh tot boven in het dack, Het speecksel vult den vloer, en maeckt hem nat en swack... Waer is hy die eerst heeft dees aengekochte panden, Dees onbekende waer, gebrocht in dese landen? Hy heeft toch, met goet recht, verdient voor sijnen loon Te dragen op syn hooft een schoone fielenkroon.... Het is toch sotten raes, 't zyn leugens goet om tasten, 'T zyn steenen, en geen broot, voor die met hongher vasten, Te seggen dat hy drooght, veel vuyligheden quijt: De herssenen verlicht: de watersucht verbijt: En meer gelijcken klap. Al ofter ander saken Om dese deught te doen, ter werelt nu gebraken. Al of de wetenschap van't helpen in den noot, Waer, met de Medecyns, begraven ende doot, enz. Wy zegden zoo even dat Vander Elst de schriften van Cats en Heinsius met vrugt geleézen had. Zulks blykt uyt het geén hy, in de volgende regels, zynen lezer, berigt: Ziet bier mijn eerst begin, ghy leser en beminder Der Vlaemsche Poësy: maer doet aen 't dicht geen hinder Al wijcket sijwaerts af. Let dieper op de jonst Als op het grof bedryf van d'onvolmaeckte konst. 'T is waer, 'k heb my gepooght te doen na mijn vermogen: Te volgen mijnen geest, soo hij wiert opgetogen Tot veelderley gedicht; maer siet, den krancken mens, Hoe seer hy hem vermoeyt, loopt achter sijnen wens. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Den onvolmaecten mensch en kan in sijne saken, Oock doende wel sijn best, volkomen dinghen maken. Daer hapert altijt wat, te kort, of veel te lanck: Die kreupel is van joncks, blijft slim in sijnen ganck. Hier heb ick my verstout, dees ongeschaefde dichten, Noch rou, noch plomp, noch grof, noch minder van gewichten Als d'edel konst vereyst, te brenghen voor den dagh. Hy doet toch wonder veel, die doet dat hy vermach. Maer die de rechte wet van dichten soeckt te leeren, Tot Heinsium en Cats profytlyck hem sal keeren. Dees twee, nu lang vermaert voor mannen van verstant, Doen daer van schoon vertoogh aen heel het Nederlant. Den Dichter vergeét ook zyne Vlaemsche en Brabandsche Dichtvrienden niet: Leest Harduinum ook, die, naer een groot verlanghen, Gegeven heeft in druck veel dichten en schoon' sanghen: En onse Vlaemsche tael, met opgetogen geest, Naer dieper ondersoeck, verbetert aldermeest.... Doch laet vergeten niet, maer liever setten boven, Dat Jonckheer Immeloot ons weerdigh maect te loven: Een werck dat open doet wat in syn meester steect, En ons, met kloecken dicht, tot eygen spraeck verwect... Daerby sal voegen oock, dat Nieuwlandt heeft beschreven En, binnen onsen tijt, lofweerdigh afgeweven Met tael, met konst, met dicht....... Dees Schryvers, wel bekent, en andre wel gepresen, Nu onlancks opgestaen, als vander doodt verresen, Seer konstigh leggen uyt hoe ymant dichten moet, Of hoe't geschuymde Vlaems den Vlaminck schande doet. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Ten is toch geenen noot iet van den Wael t'ontleenen Of van den latynist: wy seggen toch, en meenen, Dat Nederduytsche spraeck, als vruchtbaer ende rijck, Aen ander niet en gelt: maer ruym die is gelijck. Wie die Jonkheer Immeloot geweést zy, heb ik nergens aengeteekend gevonden; doch van Willem van den Nieuwlandt, (1) geboren te Antwerpen in 1584, en gestorven in 1635, ken en bezit ik: I. zes Treurspelen, naementlyk Saul, Claudius, Domitius Nero, Livia, de Egyptica of Cleopatra, Sophonisba en Salomon, allen vertoond op den Olystak of Violier, te Antwerpen, en aldaer gedrukt by Willem Van Tongheren en Henrick Aertssens, in de jaeren 1617, 1618, 1624, 1626 en 1628. II. Een Poema van den mensch inhoudende d'ydelheyt des werelts, d'ellende des levens en de ruste des doods, gedrukt by den zelven Van Tongheren, 1621, in 4to. Deézen Dichter was tevens een' beroemd Schilder van zynen tyd, die, tot volmaeking zyner kunst, eene reyze doór Italien deéd. Gillis Fabri, Greffier der stad Antwerpen, en Prins der Violier, schynt hem tot Mecenas verstrekt te hebben, want meest alle die Treurspelen zyn hem opgedraegen. Het Dichtstuk van den mensch is op het aendrin- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gend verzoek en met een latynsch Lofdicht van Sweertius in druk gegeéven. 'Er is veél goeds en tooneelkundige schikking in de Treurspelen van Van den Nieuwelandt. De karakters der spelende persoonen zyn voórtreffelyk afgeteekend, de samenspraeken doórgaens belangwekkend, en vol leven; met een woórd zy zyn recht dramatisch. Nero bevalt my boven al. Dit stuk wierd met grooten toeloop van volk, ten Stadhuyze van Antwerpen, en op kosten van het Magistraet dier stad, vertoond in den jaere 1618. (1) Tot een staeltje van het zelve strekken de volgende regels. Nero spreékt: Brittanicus den Prins, wordt veerthien jaeren out, En voor den staet van't ryck in't spreken al te stout: Hy vreest hem niet voor my, al spelende, te singhen, Dat ick hem 't ryck ontroof, en dat ick hem wil dwingen: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees woorden, met het gheen dat myne moeder tracht, Sou lichtelycken doen verliefen myne macht, T' en waer dat syne doodt haer dé haer hope derven. Gaet henen, gy, terstond, en doet den jonghen sterven! De ruste van het ryck vereyst het, daerom gaet! Anicetus Den Keyserlycken wil geschiede met der daedt. Nero De Hemel die en kan maer eenen Phoebus draghen; Dat bleeck als Phaeton wou sitten op den waghen: Hoe sou dan 't Roomsche ryck, dat niet en is soo groot, Verdraghen dat daer meer son wesen als een hoot? Neen, ick moet zyn alleen; alleen moet ick ghebieden, En dat ick wil dat sal naer mynen wensch gheschieden. Den Al sal eer vergaen, met al het aertsche cruyt, Eer ick veranderen wil, van 't geen ick eens besluyt. Euphrates sal veeleer de berghen teghenloopen, En Janus weder sien de jaeren, langhverloopen, Eer ick om imants wil herroepen sal den last Die Anicetus is, voorsichtelyck, belast. De rust sal ick in't ryck, door myn ghewelt, versorghen, Al sou ick't halve ryck doen dooden en verworghen! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige samenspraeken zyn geheel in de manier van Vondel. B.V. deéze, in het Treurspel Salomon: Benaja. 'T is dwaesheyt dat men vreest, waeraen syn welvaert hanght. Abisag. 'T is dwaesheyt dat men doet waerdoor men leedt ontfangt. Benaja. Fortuyn en heeft gheen wet, sy heeft verscheyden weghen. Abisag. Nochtans wort sy door deught het sekerste verkreghen. Benaja. Al dat de Princen doen acht yder wel ghedaen. Abisag. Nochtans moet haere siel oock voor het oordeel staen. Benaja. De misdaet van den vorst moet syn ghemeynt betaelen. Abisag. Den herder die verdwaelt doet oock syn schapen dwaelen. Benaja. Het willen van den vorst is meerder als syn wet. Abisag. Den wil is yder mensch volkomen vry gheset. Benaja. Doch meerder in de gheen, die doór haer macht ghebieden. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Abisag. Men siet, door macht van wil, meer quaet als goet geschieden. Benaja. De vorsten willen meest wat haer gheraden wort. Abisag. 'T is goet, als haeren wil aen niemandt doet te kort. Doch, het heerlykste voordbrengsel der Muse van Van den Nieuwlandt, is het gedicht van den Mensch. Trouwens, het zelve verdiende, met eenige verbeteringen in de tael en versificatie, herdrukt te worden. Laet ons dit met eenige proeven bewyzen: Maer die de wereldt siet met al haer sot ghelaet, En hoe al haeren lust en ydelheydt vergaet, Die sal al haeren schyn vol ydel wesen mercken, En dat haer beste vrucht zijn goddeloose wercken. Het ongtoomde peerdt loopt sonder onderscheydt, En wordt door zyn natuer onredelyck gheleydt: Soo doen de menschen oock, die aen de wereldt hanghen, En haer gheleende siel van lusten laeten vanghen. De dulle giericheydt haer edel siel benout, Haer wenschen is altydt naer het onrustich goudt. Haer onversadicheydt vervoert soo haer gedachten, Dat sy haer salicheydt in haeren ryekdom achten. Midas is lange doodt, maer sijnen dwafen wensch Leeft onversadelyck begheerigh, by den mensch. De coude Thetis laet nu haeren rugh doorvaeren Tot aen des wereldts eyndt en Hercules pilaeren, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T peryckel en d'onrust en acht men nu gansch niet. De rust schynt in het goet, maer 't is vermomdt verdriet... Die soeckt een groot ghebiet, schynt groot met grooten schyn, En van sijn cleyn gemoet can hy gheen heere zijn. Veel loopen op de jacht, en jaghen all' haer daghen, En connen nochtans niet haer eyghen quaedt verjaghen. Die geeft hem selv den lust soo gansch tot haeren wensch Dat hy van hem vervreemt den redelycken mensch. Veel soecken strydt en moort en zyn tot bloedt gheneghen; Veel doen verradery, daer d'andre vreesen teghen; Veel soecken door ghewelt, moordadelyck en quaedt, De doodt van hunnen vorst door aengheboren haet; Veel ander soecken 't recht door giften te doen buygen; En d'ander wint het recht met valscheydt van getuygen; Die valt syn ouders straf; die doet den valschen eedt; Die valt de waerheydt swaer en leughen heel ghereedt. Hy die geen gelt en heeft laet alle deughden vaeren En trouwt zich met de zond' om schatten te vergaeren, En als hy wint het klyn dat d'hoop hem maeckte groot, Soo windt hy, voor zyn siel, naer tydt verlies, de doodt. Den nutten Corydon gaet oock den ploegh verachten, En wenscht hem op de zee, die veel geluckich achten; Den schipper wenscht te zyn een koopman, en hy heer: Den heere Prins of Vorst of Koninck of nog meer. Van de wereld word, een weynig verder, gezegt: Haer cracht verslindt veel meer dan een verhonghert dier, Sy snydt gelyck een sweerdt en brandt ghelyck een vier; Sy vlieght gelyck den windt, en waer sy set haer voeten Maeckt alle reden plaets, en druck comt haer ontmoeten. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De prickelingh des vleesch, gelyck haer trouw vriendinn, Plaeght oock de lieve jeught als eene vyandinn', Die, als sy ons laet sien de schoone blonde vlechten, Doet sy ons jonck gemoet in haere stricken hechten: Ons sielen sy berooft, door't lieffelyck ghelaet En weckt den geest tot vreught gelyck den daghenraet. Al schynt sy facht van schyn, en lieflyck omt aenschouwen Haer hert is vreet en quaet, wel weerdigh om te grouwen, Soo is de wereldt oock die niet dan schyn en heeft, En, voor ghewenste vreught niet dan verdriet en gheeft: Die niet dan rust en thoont daer haer die is benomen; Die siel en lichaem rooft van die tot haer wilt comen. Sy is't geschildert graf, van buyten schoon verclert, En binnen vuylen stanck, vol wormen en ghediert, Een ryckelyck geschenck, begheert met groot verlanghen, Maer binnen vol venyn van padden en van slanghen: Een recht vervalscht ghelas, waer in ghy meynt te sien De volheyt van de vreught die sy doet van u vlien. Die rust van haer begheert, gheeft sy veel moeyt en sorgen. Die eer van haer begheert, daer blyft sy voor verborgen. Die haer om ryckdom dient, sendt sy veel ongeluck. Die vreught van haer versoeckt benaut sy door den druck. Die om haer hulpe roept, die weyghert sy haer handen. Die van haer 't leven wenscht, die doodt sy met veel schanden. Dient haer! en volght haer naer! bemint haer! hebt haer lief! Koopt haer, op pant van eer! soeckt haer, tot u gerief, Loopt, daer fortuna woont, stoot haeren winkel open! Zoo vindt ghy daer bedrogh, vol schandelyck wanhopen; Ten eynde, dat ghy soeckt, dat vindt ghy voor gewis, Want ghy recht werreld soeckt daer rechte werreld is. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daer eene levetidige en welingekleede tael, leerzaem en verstaenbaer doór voórbeélden en vergelykingen! 'Er zyn schikkingen, wendingen en opklimmingen in deézen styl, die eene goede werking doen; met een woórd, Van den Nieuwliandt, heéft, voór den tyd die hy beleéfde, alleruytstekendste verdiensten. Deézen tyd schynt zeer vrugtbaer geweést te zyn in Belgisch-nederduytsche Dichters. Behalven een twintigtal, die Lofdichten schreéven op en voór de werken van Van den Nieuwlandt en Van der Elst, en behalven die geéne, van wier schriften wy, zoo aenstonds, handelen zullen, vind ik 'er nog verscheydene opgenoemd, waervan my nooyt iets is ter hand gekomen. Deéze zyn: Everard Siceram, van Brussel (1), Joannes Schepperus, van Gent (2), Willem Van Spoelbergh, van Brussel (3), Wen- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ceslaus Coberger, van Antwerpen (1), David Vander Linden, van Gent (2), Jacob De Clerck, van Ipren (3), en Christoffel Van der Donck, van Antwerpen (4). Olivier De Wree of Vredius (5), meer bekend in de geleerde wereld om zyne Sigilla, Genealogia & Historia Comitum Flandriae, dan om zyne Nederduytsche schriften, verdiend ook als Belgischen Dichter eene byzondere onderscheyding. Hy wierd geboren te Brugge in 1597, uyt adelyke Ouders, was een beroemd Rechtsgeleerden, en stierf in zyne geboórtestad, ten {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} jaere 1652. In zyne Oorspronck ende voortganck der Carmeliten, gedrukt te Gent, 1624. 12o. en Vermaerde oorlogstucken van den Grave van Bucquoy, Mengeldichten, Fyghesnoeper, Bacchus Kronyck en Venus- ban, uytgegeéven te Brugge, 1625. in 8o, geéft hy menigvuldige blyken van eenen goeden dichterlyken aenleg, belezenheyd en taelkennis. Zie hier, uyt de Mengeldichten, een vers aen den beroemden latynschen Dichter Jan Lernout, (meer bekend onder den naem van Janus Lernutius (1): Al wat de son beschynt, al wat haer gulde stralen Verlichten en bespien, het moeter toch al dalen En buygen voor de doot: den scherpgetanden tyt Brenght alle dingh om hals, en schelt noyt iemant quijt. Waer Troyen heeft gestaen daer siet men coren bloeijen, In't Hof van Priamus de wilde cruyden groeijen: Van d'oude stercke stadt, van't Neerlants Teruwaen, Siet men nauw hier en daer een boeren hutte staen. Ja daer is eenen dagh. een fellen dagh op handen, Wanneer dit constich al tot affchen sal verbranden; Wanneer dat alle dingh, dat was geworden iet, Eens wederkeeren sal tot synen eersten niet. De Deught alleen, de deught can lichtelyck ontwycken Het syssen van den tyt........ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ryckdom, eer en goet, dat blinct wel schoon in d'ooghe, Maer als een bobbel staet, fraey opgejaeght, ten tooge, Door d'ingedroncken wint, al glimpt sij als een glas, Den minste buytewint toont haest wat dat sy was. Her prachtich purper cleedt wort neergelegt met't leven, En als den Coningh valt, de croon valt daer beneven: Geen Coningh staf soo sterck, soo wel doorvrocht van goudt, Die van den lesten val syn meester oyt behoudt.... Zyn dit geene welgekozene beélden, en vergelykingen? .......... Maer ghy waert wel beraden, Lernuti, wysen heldt, doen ghy dit ginght versmaden Van uwe somerjeught; wanneer ghy hebt veracht Gestooten met den voet dien eereloosen pracht: Doen ghy u hiervan hebt gespent naer u vermeugen, En liever hebt gesmaect die vrye water-teugen Van Pegasus fonteyn; zyt liever ingegaen Den welgerusten wegh van Phoebus effen baen..... Laet andre roemen op hun edele geslachten; 'T geen van hun ouders comt en is voor't hun niet t'achten: Maer desen heeft het wit van edeldom geraect, Die om syn eyghen deught wordt edelman gemaect. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacharias Heyns, (1) geboren te Antwerpen, omtrent 1560. en gestorven op het laetst der eerste helft van de zeventiende eeuw, was den Zoón van Peeter, dien wy, hiervoren, onder de Belgische Dichters der zestiende eeuuw hebben ontmoet. Den Zoón overtrof den Vader verre, en was ook als Plaetsnyder beroemd. Na de dood van Peeter Heyns, verliet Zacharias, met veéle andere Kunstgenoóten, deéze zuydelyke Provintien, vestigde zich eenigen tyd te Amsterdam, en daerna te Zwolle, alwaer hy den stiel van Boekdrukker uytoefende. De Vries geeft hem veél lof, en zegt dat zyne verzen zinryk, zuyver, vloeyend en welluydend zyn. Wy hebben van hem I. Den Nederlandschen Landspiegel, Amst 1599. II. Het Dracht-tooneel van de gansche wereld, met houte plaeten, Amst. 1610. III. De Weke van den edelen gheestrijcken Willem van Saluste heere van Bartas, vertaelt, Zwol, 1616. herdrukt met een vervolg, te Rotterdam, 1628. IV. Emblemata, of Sinnebeelden tot Christelijke bedenkinghen, Rotterd. 1625. V. Sinnespel van de dry Hoofddeuchden, ibid. 1625. VI. Emblemata, molaria, ibid. 1625. VII. Deuchden-schole ofte Spieghel der jonghe Dochteren, ibid. 1625. VIII. Weg-wyzer ter Salicheyt, Zwolle, 1629. en IX. Voorbeeldzels der oude Wyzen, Amst. 1634, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} allen met plaeten. Daer de heer De Vries deézen Heyns, als Dichter van Zinnebeélden, met lof heéft doen kennen, zullen wy de Emblemata voórbystappen, en hier slechts eene proeve geéven nyt het Bruylofts Tafel-spel, geplaetst agter de Deuchden-schole. De spelende persoonen zyn vreucht en druck. Vreucht. Vrede en geluk u sy in dese feeste! Rou en druck altijdt hier d'ongereeste. Weest te samen, Met onsen Bruydegom en Bruyd, Naer betamen Verheught en bly van geeste! Waer ick het huys vervul, de minste met de meeste Van herten is gerust, geen quelling men daer siet, Men weet van geen onmin, men kent daer geen verdriet, Doch selden ben alleen, maer wel kome altijdt nader Daer ic miin voester vind en miin verheuchden vader, Dats Liber en Ceres, die trouwe doen behouwen, Want waer die niet en sijn de liefde is in't verkouwen. Pecunia ons oom my altijt voore gaet, Die brenght my overal in eenen goeden staet, Met dit geleydt ick my doen overal beminnen, Want ydel borsse maect niet als beroyde sinnen. Maer wie komt doch alhier soo seer mismaect gegaen? Druck. Wat ben ic hier verdwaelt? ic moet een weynich staen; My dunct hier is het niet dat men my heeft ontboden. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreucht. Dat dunct my zeker ooc, van waer komt ghy gevloden? Wie soect ghy? Wie siit ghy? Hoe siit ghy dus ontstelt? Druck. Quelling heb ic genoech, ic leve sonder gelt, 'T kout water en't droog broot my meestde tiit doorvoedet, Bid God ghy menschen al dat hy u daer voor hoedet, Wellust heeft my gebaerdt en overdaet my bracht Soo wiit, dat ic alsnu word overal veracht, De gansche wereld door geen menschen my begeeren. Vreucht. U, grysaert, men alhier ooc lichtliic kan ontbeeren, Al waer men vreucht bejaegt geen druc en is op't spoor Druck. Waer vreucht is binnens huys is druc wel voor de door. Na dat vreugd en druk, aldus, eenigen tyd hebben geredentwist over elkanders presentie-recht, eyndigen zy elk met eene redevoering, waerin de eene de zaligheden, en de andere de rampen des menschelyken leévens afschetst, betoogende elk dat zy de huwlyksliefde ondersteunen. Deéze beschryving van den mensch is niet zonder verdienste: Alsoo dat ooc den geest van eenen mensch alleen Veel beter is dan al der dieren in 't gemeen. Hoe veel in schoonheyt ooc hy d'andre gaet te boven Men niet wtspreken kan, men kan die niet volloven. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hoe hy vol verstants het hooft om hooge recht, En d'oogen, wel gepaert, daer in soo net gehecht, Als spiegels van den geest, die, door haer schoone stralen, De vierige begeert der liefde in't hert doen dalen. Neus, ooren ende mond, de tong ooc, die vermach Dat geen gediert en can gebrengen aen den dach, Die tot den hemel klinct, soo groot en sterc van machten Dat sy de gramschap Gods can stillen en versachten! enz. Voór de werken van deézen Dichter schreéf den grooten Vondel een lofdicht. Ook staen'er Sonnetten voór, van Anthonis Smyters van Antwerpen, Schryver van eenen Nederduytschen Gradus ad parnassum, getiteld: Epitheta, dat zyn bynamen of toenamen, enz. Rotterdam, 1620. in 12o die in de oude bydragen nog al gepreézen worden. (1) Men vind, in die Epitheta, een gedicht op den zandtlooper ofte nachtglas, beginnende met de volgende regels: Ghelyck de Pulvers kleyn gestadichlijcken dalen 'Teen voor en't ander naer door't gaetken van't ghelas, Zoo oock de daghen van des menschen leven, ras Malkandren volgen na, en nimmermeer en dwalen. Godt wilde aen elcken mensch te leven tydt bepalen, Van d'eerster uren aen dat hy gheboren was. Die mach hy niet voorby: maer, als een bloem in't gras, Komt onversiens den doot hem van het aertrijc halen, enz. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen leverde, toen ter tyd, veél Nederduytsche Dichters op. Zekeren Richard Verstegen, inboórling van die stad, (1) gaf in 1617 in't licht, Nederduytsche Epigrammen op verscheyden saecken, soo wel om te stichten als den geest te vermaecken, met genuchelijke Epitaphien, enz. Mechelen, by H. Jaey. waervan, by Jan Van Meerbeeck, te Brussel, in 1624, nog een vervolg, onder den zelfden titel, gedrukt is. Het laetste bezit ik. Verders vind ik van hem vermeld: I. Theatrum crudelitatum haereticorum nostri temporis. Antv. 1592. II. Antiquitates Britannicae, ibid. 1606. III. Antiquitates Belgicae, 1613. (2) en IV. De Gazette van Nieuw-maren van de gheheele wereldt. Hier by is oock ghevoegt eene wederlegginge van eenighe onbequaeme Nederlandsche spreuck-woorden. Antw. 1618. Zynen Dichttrant is gebrekkig, doch het ontbreékt den Epigrammen en Epitaphien niet aen geestigheyd. Zie hier van elk een paer voórbeélden: No 10. Toen een persoon een rinck verloor van weerden, Dede hy door eenen roeper die oirconden: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy met eenen drinck-penninck begeerde Hem te beloonen, die hem hadde ghevonden. Maer soo den vinder quam daer mee niet voort, Hy'n wist niet wat de oorsaeck wesen mocht; En daer door wesende al wat verstoort, Vraeghde hy eenen, wat hy daer van docht? Dat hy (sey desen) dat niet weer en gheeft, Is een teecken dat hy geen dorst en heeft. No 64. Fatsoen gevolcht in volle perfectie. Francois soo hy onlanckx wt Vranckryck quam, Het scheen hy en wou geen Nederlander wesen. Alsmen hem duyts aen sprac, dan was hy gram; Niet als francois hy spreken wou noch lesen. Al opse frans, hy droeg een franschen hoet, Mantel en wambas, broeck en cousebanden, Met eenen franschen schoen aen elcken voet, Een frans handtschoen oock, aen bey de handen, En, om heel frans te wesen, sonder jocken, Hy was versien oock van de fransche pocken. Epitaphie van L.K. (No 84.) Hier leet een liefhebber van de kan, Die 's voornoens was een syne man, Maer 's achternoens verloor hy dese lof, Want als hy droncken was, soo was hy grof. Epitaphie van H.V.H. (No 97.) Hier resideert Meester Hans Vander Hagen, Oft iemant quam na hem te vragen. Dit is, gelyk men ziet, nog den rymtrant der oude Rethorykers. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus Sweertius, (1) dien wy zoo dikmaels hebben aengehaeld, was ook Antwerpenaer en Nederduytschen Dichter. De Vlaemsche Epitaphien, geplaetst in zyne Joco-seria (Coloniae 1645.) hebben echter niet veél om't lyf. Dat op bladz. 308, is verre uyt het beste: Van hem die hier begrauen leet Can ick niet gheuen groot bescheet, Dan dat hy leefde langen tyt, Eer dat hem wert de werelt quyt, En dat hy zich heeft wel gequeten Met wel te drincken en wel t' eten. Daer wy hier van Antwerpsche Dichters spreéken, zou het een onvergeéflyken misslag zyn den grootsten van allen te vergeéten: Kasper Van Baerle (Barlaeus) geboren 12 February 1582, en gestorven den 14 January 1648. (2) een man die, in de geleerde wereld, doór zyn Latynsche Schriften, den grootsten lof verworven heéft. Ook als verdienstelyken Nederduytschen Dichter heéft de heer De Vries hem doen kennen; doch gemerkt hy, doór en by de Hollanders gevormd is, zouden wy hem hier, als zoodanig, niet mogen in aenmerking brengen, ten waere wy, daerdoór {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} doen de vorderingen wilden opmerken, welke de Hollanders, ten zynen tyde, in Tael- en Dichtkunde, maekten. Hoe verre deéze de Brabanders, toen al, voóruyt waeren, kan blyken uyt Van Baerle's Lof-gedicht op het eeuwighstroomende beekjen van den heer Baeck. Beekjen, daer het duyn haer droppen 'T saem vergadert in een bron, Als sij met haer witte toppen Glinstert in de morgen - son. Beekjen, opent al uw ad'ren, Die verhoolen gaen door 't sandt. Wilt op mijne komst vergad'ren Al de stroomtjens van het landt. Streelt mijn opgetooge sinnen Met uw heldre waterval, Soo sal ick uw lof beginnen In het haselare dal...... Beekjen, als men u siet vloeijen, Als men hoort uw soet geruys, Voelt men al sijn geesjens gloeijen, En verhuijsen druck en kruijs. Hier is't beekje der Poëeten, Niet in't liegend' Grieckenlandt: Hier heeft Perseus paert gesmeten 'T Hippocreentjen uijt het sandt. Hier heeft Hooft gescherpt sijn veder, Als hij wrocht sijn krachtigh dicht; Hier sat Vondlen dickwijls neder, Als hij, van der aerd gelicht, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Drongh om hoogh door al de wolcken, Boven bergen, boven locht, En verliet de aerdsche kolcken, Van dit Beeckjen nat bevocht.- Lachjens, kusjens, lieve woordjens, Lusjens sonder argh of list, Groeijen aen dees waterboordjens, Haet en nijdt wordt hier gemist. Beeckjen vol van minlijckheden, Beeckjen vol van alle lust, Vloeijt in alle eeuwigheden, Nooijt verdroogh uw vochte kust. Geduerende het twaelfjaerig bestand, deéden sommige der Brabandsche Dichters eene laetste pooging om de Rethorykkamers tot hun voórig aenzien weêrtebrengen, en beschreéven een landjuweel op de Peöene van Mechelen, tegen Mey 1620. Van de stukken, welke aldaer naer den prys dongen, ziet eene verzameling, in folio, het licht, gedrukt by H. Jaye, te Mechelen, 1621, onder den titel van Schadt-kiste der Philosophen en Poëten. Jan Thieullier, Zilversmid te Mechelen, en Deken der zelve kamer, was een der voórnaemste aenleggers van dien kampstryd, en dichtte by die gelegendheyd eene Pastorale of, zoo als hy die noemde, Treurspel van Porphyre en Cyprine. Dit stuk is geen van de slegtsten, maer de versificatie is'er stroef van. Het begint met een lange alleenspraek van Porphyre: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wast dus vroeg gedaecht? ick had my schier verslaepen, 'T was hooch tijt dat ick dreef ter weyden in myn schaepen, Want Phoebus climt naer't sop en bringt ons't volle licht; Aurora heeft alree betraent de velden dicht. Zephyrus wil ons. heên, met sijnen blas vercoelen, Immers als wy den brant meest van den songodt voelen Noyt lieffelijcker tijt, elck vrucht om't schoonste staet, Wat sal ick best gaen doen, enz. Op dit stuk volgt een Esbattement van Henrik Faydherbe, Facteur der Peôen, waerin de volgende personnagien voórkomen: Droncken Claes, Felle Griet, Heyn den duyvel, en Meester Steven. wie lust hebbe slage het na in gemelde Schat-kist, waer men ook nog Resereynen en Gedichten ontmoet van de Brabandsche Facteurs: F. Van Heensel, Niclaes Perclaes, P.L. Van Hoogstraten, Alex. Van Fornenberch, Adriaen Wils, (van Antwerpen) B. Hooftman, M. Lemmens, Merten Van Wichelen, Anthoon Huaert, Claude Fonteyne en H. Goossens. Spoeden wy ons om te komen aen Dichters van beteren stempel. Die eerst aen de beurt ligt, is Joannes Ysermans, van wien een Triumphus Cupidinis gedrukt is te Antwerpen, 1628. 12o. Hy dichtte een tamelyk goed liedeken: zoo als het volgende, op de Mey: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veel vreucht ist overal? 'T velt geschildert staet coleurich, Schoon ghebloeyt is bergh en dal, En met bloemekens seer soet geurich, Is't geciert, Daer't ghediert Springht en swiert; Niet is hier treurich. Phoebus lieffelycken strael, Doet de cruydekens weer spruyten. Lustich singht den Nachteghael Daer de vogheltghens soet sluyten. Elck dier baert Sijnen aert, Kipt, oft paert, Door 's Meys viertuyten. Maeghden dan, waerom ghetoeft? Wilt u jeucht met lust ghebruycken, Eer ghy u te laet bedroeft, Want den tijt sal u ontduycken. Laet de min Soo langh, in Uwen sin Niet ligghen muycken. Minnaers oock verheucht verblijt, Om dat nu alom gheschiedet; Pryft den nieuwen soeten tijt; Valsche nijdertonghen vliedet! Uwen lust Nu vry blust, Streelt en cust, Den tijt ghebiedet! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Sedigh leven, dagelijcks broodt, berymd doór Honorius Van Den Born, Leuven, 1639. in 12o, treft men ook menig stukje aen, dat, om zynen verstandigen inhoud, waerd is aengehaeld te worden, B.V.: Mensch. Arm beghinsel: bloot in noodt, Als ghy vielt uyt moeders schoot: Weenen was den eersten sanck, Droefheydt duert u leven lanck. Stads sterckte. Hooge wallen schiet men neer, Diepe grachten vult men weer: Deught en eendracht zy u macht, Recht en reden wal en gracht. Danckbaere vriendschap. Het goedt ghy aen een ander doet, Laet rusten in u stil ghemoedt: Verhest het ghen' u wordt ghedaen, Met danckbaerheydt blyft vriendscap staen. Deézen Dichter onderscheyd zich, gelyk men ziet, doór eene goede versificatie. Byna het zelfde kunnen wy zeggen van G. Theodosius Walhorn genaemd Deckher, Advocaet, te Brussel, (1) wiens Nederduytsche Poëmata aldaer in't {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} licht verscheénen, 1641. Wy slaen dit boek open en leézen, waer Eliphas aen Job egt: Den zotten mensch die vast op zyn gelucken staet, Die siet men hoe hy daeghs in zijn geluck vergaet. Sulck volck heb ic ghesien, vervrempt van tegenspoeden Die roemden op hun gout, en op hun aertsche goeden.... Want noyt en is de aerd van ongelucken vry, De werelt is vol rouw, en vol van droeff gheschry. Ghelijc de vogels zijn om door de locht te sweven Soo is ooc aen den mensch de groene aerd ghegeven Om dat hy allen ancxt en pyn souw onderstaen, Want noyt geen duerbaer vreucht en blyft in 's wereltsbaen. Alwaer ic in't verlies van hondert duysent rycken, Daerom en souw ic niet van mijnen heere wycken. En dat met recht en reen, want hy veel dingen doet, Die noyt aen eenen mensch en vallen in't ghemoet. Hy, is den grooten Godt van onbekentbaer weghen, Die ons de aerd besproeyt met synen soeten regen, De ghen' die't water laet beloopen al het lant, De ghen' die d'aerde dwinght door zyn onkentbaer hant. De orde van den tyd volgende, komen wy nu by Willem Vander Borcht (of à Castro), mede een Brusselaer, wiens doórvrogte Dichtwerken boven de meeste van deézen tyd uytsteéken. Hy schreéf: I. Den Brusselschen Bloemhof van Cupido, Brussel, 1641. 12. II Den Spieghel der eyghen-kennisse, bestaende in te saem-ghebonde Mal- en Treur-dichten, met plaeten, Brussel, 1643. 4o. Dit laetste werk is versierd met het portret des {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters, waerby de woórden: oetatis xxi, en met een Distichon van Erycoeus Puteanus. Nergens vinde ik den naem van Vander Borcht vermeld, en weéte niet of 'er van hem nog meer andere werken bestaen. Maer dit weéte ik, dat hy als een onzer beste Dichters algemeen verdiend bekend te zyn. Toonen wy aen dat deéze verzekering geene grootspraek is, en neémen wy daertoe den Spieghel der eyghen-kennisse ter hand. Dit boek, zoo 't schynt vervaerdigd voór of in het eenentwintigste jaer des Dichters, bevat een schat van zedelyke waerheden en dichterlyke denkbeélden, gekleed in den vorm van dichtverhaelen, Elegien en Satyren, op de wyze van Boëtius de consolatione Philosophioe, en eveneens als dit, in afwisselend rym en prose. Iemand, by toeval, eenen spiegel bekomen hebbende, waerin elk zyne gebreken vind afgebeéld, reyst met dit kunststuk de wereld doór, bezoekt alle standen der Maetschappy, dringt tot in de geheymste vertrekken, en steékt elk zyn wonderglas voór de oogen. Den Dichter opent zyn werk met eenen droom: 'T zy dat een teghenheydt van't wanckelbaer versieren, Oft van't veranderen in arghere manieren My warde in den kop en maelde door het hooft, 'T zy dat ick oock met lust ('t welck beter waer gelooft) Gheprickelt tot wat nieuws, verslechte mijn bedaren. (Het Vaderlandtsch verderf soeckt weynigh doch te sparen) {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T zy datter studie-sorgh my knaegde in het breyn, Oft eenen soeten smaeck van Castalis fonteyn Bedompte 't herssendeel, door-kittelde mijn longhen, En weckte mijn verstandt tot viese kromme spronghen; Om door een schimpigh dicht my, en mijn Vaderlant Te thoonen 't etter-vuyl van sulcken mis - verstandt: Dat wy soo veerdigh zijn in stadigh naer te toetsen Het grilligh kleed - geswier, en all' de narre boetsen Oock van ons' vyanden; waer door ons' kloeckigheyt (Gedurigh meer vervrout) schier heel verwonnen leyt. Meer kommer geeft ons doch de kraghen wel te setten, Het kleed te snippen af met brocken en met sletten, Dan onsen mannen - aerdt te oeffenen in deught, Te wackren tot bescherm der Nederlantsche jeught. Ons sterven rondt om af de naer - gheleghe buren, De steden zijn verstroeyt, de huysen en de schuren Tot puyn end' assch' verbrandt, de ackeren zijn leegh, De sloten sonder volck, de roovers in de weegh, Den hongher komt ons aen, en springht op zijne krucken, Om't weynigh overschot des volcken te doen hucken Naer d'allerlaetste woon, en midden van dien noodt, En midden in't verschiet der schroomelijcke doodt, Soo blyven wy vernart, en onse deftigheden Verwiss'len smadelijck in afgerigte seden: Wy argheren 't verstandt, verhoeren onsen aerdt, En wencken selver toe het vuyl dat hem vergaerdt Tot smeuringhe der ziel, te midden van ons' steden, En niet en dunckt ons schoon dan dat met vuyligheden Van de verdorventheydt is smadelijck bedeckt, Dan dat hy sulcken vuyl het aldernaerfte treckt: Wy zyn ons- selfs met meer, ja schijnen onse landen De vyanden van- selfs te gheven in de handen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Sulcks iet dan scheen my vast ghewortelt in't gedacht, Als ick lest, sluymerigh, in't holste van den nacht, Tot waken half gheterght, gheterght half tot het slapen, Het eynd' van mijn ghepeys noch dachte naer te gapen, Herwesent in een droom. Deézen laetsten trek is van een meester in de kunst. Niet minder fraey is de beschryving van het verblyf des slaeps. My docht mijn - selven dan ontrent een bergh te vinden, Daer eene lieve soelt' van ruyselende winden, Door sijne dalen soogh, alwaer de klare sonn' Het diepste van het hol noyt eens bestralen kon, Den ingangh scheen wat bangh, met nevelighe dompen Ten dichtsten toeghestopt, die op de leeghe glompen; Dees dienden voor een deur': op datter gheen gekrak Sou hinderen den slaep, oft stooren het ghemack. Geen ambachts-man vesmoght hier met den hamer wereken, Geen koopman op sijn sorgh oft sijnen handel mercken: Met stille eenigheydt scheen alles overkleedt, Behalven dat een beeck de kleyne keytjens sleet, En met een soet gheruysch gheboodt, dat alle ooghen Tot sachte sluymery de schelen souden booghen. Daer quam gheen haghel - buy, met bulderigh gherack, Die op een harde rots' haer felle slaghen brack, Gheen donder en vermoght sijn roncken laten hooren, En op dat gheen ghetier de slapers soude stooren, Soo was den waker - haen ghebannen uvt dat landt. Voordts wasser gheenen hondt die, los, oft in den bant, Sijn nijdigh bassen moght aen't Manelicht gheboeten; Gheen quekerighe gans was ievers te ontmoeten. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ingangh van het dal stondt open naer het suyden Die om end' om gheplant met velen was, en kruyden Die raden tot den slaep...... Pallas of de wysheyd treéd binnen: Korts sagh ick eenigh licht my, schemerigh, toe dalen', Het docht my eerst ghelijck aen Lunas bleecke stralen, Maer met het naerder quam, sagh ick een heldre maeght, Die op haer wijse kruyn een helm, bevedert, draeght, En als een krijgsman doet soo voert sy in haer handen Een welgevrochte lans; voorts hongh met stercke banden Een schilt aen haeren arm, waer van sy had gheheel (Om niemandt leet te doen) ghestopt het opperdeel. Nu kond' ick door de klaert' besien de ledikanten, Besien het luye volck, en all' de lyf- trawanten De welcke altemael den slaep ten dienste zijn, Nu kond' ick, door de kracht van desen klaren schijn Doorkycken het geheym van soo een seltsaem wooningh, Wie dat daer slaven zijn, wie, en wat voor een Koningh Hier wel ghebieden kan soo wonder vreemt gebroet, Dat soo by nachten spoockt, en viese grillen doet. Hier straelt weêr eenige Catsiaenscheyd doór. Toen't licht, hier ongewoon, wat naerder nu quam flickren, En Pallas haren glans liet op den slaep uytflickren, Soo wende hy sijn leên, en sleypte door het bedd' Sijn logge dyen op, en heeft hem recht gheset: Hy vreef noch seven-mael sijn slaperighe ooghen, Eer dat hy kon den schijn van't blicker-licht gedooghen, En naer een wat ghegeeuw soo sprack hy, half ghestoort: Wat Lucifer derft hier in onsen swerten oort, Sijn stralen laeten sien? enz. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit geene waerlyk dichterlyke beschryving, gepaerd aen dichterlyke verbeélding? Slaen wy het boek verder open, wy vinden de Satyren niet min goed behandeld. Die soeckt deughdelijck te leven Met een ziele, sonder vleck, Magh te hoof hem niet begeven Tusschen al dat smeurigh peck! 'T is daer konstelijcker wandlen Sonder sonde, sonder schand', Dan het klampigh peck te handlen Met een onbevleckte handt. Oey! hoe swaddert dien dat laken Op sijn soo benouwde leên! 'K wedd' ick moght dry kleeden maken, Waer diên mantel recht versneên. Waer hy met een tent omhanghen, 'T goedt en moght niet ruymer dijn', Kijckt! hy schijnt daer in ghevanghen, En een grondelingh te zijn: Maer, ô Heer! wat vreemden winckel Heeft die snuf-vrouw om haer lijf? Is't den arm, of is't den schinckel, 'T een is los, en 't ander stijf, 'T een ten uyterste benepen, 'T ander al te vry en ruym, Dit besoent, en dat benepen, Voorts het gansche kraem parsuym. Waertoe 't boven - deel ghebonden. En het onderft' wijdt en ruym? {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ick dat't bediedt doór-gronden; Wil ick't suyghen uyt den duym? Is't niet om dat soo, tot schanden, Iemandt u aenvatten woud', Dat ghy dan met uwe handen Hem niet teghenstaen en soud'? Wel waer zijn uw schouders henen? Heel verloren in den kraegh, Onder al 't ballijn verdwenen, Oft ghesloten in de laegh, Van den afgesaeghden bouwen, Boven uwen ellenboogh, Waer door 't noodigh hoocksel- vouwen Het ghemeyn ghebruyck ontvloogh?... Maer den mensch is immers wyser, Als Hy, die uyt slechte aerd' (Heer, vergheeft het uw mis-pryser!) Eerst ons leden heeft vergaerdt, En de sijnsghelijcke zielen In sijn maecksels heeft ghestort. Maer, Godts wercken te vernielen Nu den mensch schier eyghen wordt. Want sy soecken weer 't herschapen En hunn' wil is Goddelijck; Was weer Adam aen het slapen Elck waer' haeft een ribb' ghelijck. Want hun armen door't benouwen Raken aen de leden vast, En die t'samen wilt aenschouwen Vindt een' ongevrochten last: Soeckt ghy't scheyden van de beenen? Eenen rock het roeren stopt: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt ghy 't klieven van de teenen? Elck leydt in den schoen ghestropt. Soeckt ghy't roeren van de armen? Beyde zijn sy in den bandt: Wilt ghy vingheren sien swermen? Eerst - mael booghen moet de want. Soeckt ghy dat de kniën vouwen? Immers soo veel rocken-goedt Drygt het booghen te benouwen, enz. Zoo is myn Truyken niet, zegt den boer, want ....het waeyt haer om de schenen Dat men beyd' haer braëms siet, Soo gaet sy staegh dapper henen Al waer haer het werck ghebiedt, Soo, soo laet sy in haer mercken Dat sy wat uytrechten kan, Dat sy oock soo wel tot wercken Is gheboren, als den man. Niet om heel de morghen-tijden Te verquisten, sonder baet, In't versnipperen en snijden Van de lintjens, tot ciraet, In te krollen, in te cieren, In te blasen met de assch', In te verven, in te vieren, In te gheven, dat noyt was, In een roode wangh te bleecken, En een bleeck te maken roodt; In haer lenden schier te breken, En te maken kleyn en groot Naer de maet van hunne bouwens, Naer den borst-lap, naer den kraegh, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer den kours, de koof, de mouwens, Naer soo menigh leden - plaegh, Als men linten, als men stricken, Als men koorden, als men goedt Aen het hooft oft bosfte schicken, Oft aen't heele maecksel moet. Sy heeft anders wat te stieren, Nu de boter, dan den kaes, Dan te melcken, dan de dieren Te versien, elck van sijn aes. En, eer noch de sonne - waghen Weder op het vallen (staet, Om syn schoonen glans te draghen Daer hy 's avondts slapen gaet, Vind' ick spijsen in de koken, Naer vermoghen wel bereydt, Spijsen die de lusten stoken, Niet tot duere leckerheydt, Maer om maghen te versaden, enz. Wat verder spreékt Werelts gawoel Satyrischewyse aldus eene juffer aen: O wat gaet u, jufvrouw, over, Dat ghy soo gheweldigh sucht? Waer af wilt ghy u beklagen, Och wat maeckt u soo benoudt? Wie sendt uyt dees wreede plaghen, Dat ghy schielijck soo verslout? Gaet, verdrijft dees sware droomen Door de wereldsche ghenucht', 'T leet- zyn sal te stade komen Als uw ziele neemt de vlucht. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Gort u liever met de roosjens, Kroont u met de myrtheblaên: Souden soo de lieve bloosjens Van uw' jonghe jeught vergaen? Neen, versmoort de kommer- vlaghen In de dompen van den wijn, Liever dan dat ghy uw daghen Soudt verslijten in dees pijn. Laet de grijse koppen stenen, Laet die suchten voor verdriet, Laet hun klaghen, laet hun weenen: Jufvrouw, sulcks en voeght u niet. Beter laeght ghy in de armen Van de kommerloose jeught, Dan door al dit droevigh karmen Te verslensen uwe vreught; Ey! verjaeght, verjaeght den kommer Met een renschen teugh oft twee, Dicht ontdoken in den lommer Buyten al het smertigh wee. Soete streelingh van ghesanghen, En't bekoren van het spel Konnen jaghen al het bange Van een ancxstelijck ghequel: Tusschen krieligheydt en kusjens, Tusschen jock en soete vreught, Tusschen duysendt fachte lusjens, Tusschen 't lieftte van de jeught, Kan gheen sware quellingh huysen Kan gheen droéf heydt blijven staen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Voór dit boek zyn tamelyk goede Nederduytsche Lofdichten van I. Van Caverson, Leo Van Heil, G. Scheybels en Claude De Grieck. Dat van den laetsten onderscheyd zich doór bevalligheyd en gemakkelykheyd: Doe Prometheûs had ghegheven 'T jeughdigh leven Aen 't onvormigh aerts ghevright, Door het vier, dat hy gingh halen Van de stralen, Uyt het helder hemel - licht, Hadd' het nieuwelingh' ghebroedtsel Noch gheen voedtsel Om te leven naer verstandt, Maer het gingh sich - selven schuylen In de kuylen, Los van redens vroeden bandt. Tot dat Orpheûs, door sijn spelen Ende quelen Van sijn wel - ghestelde herp, Hunne onghesiste sinnen Nu van binnen Door de reden maeckte scherp. Zie daer eene goede versificatie. Claude De Grieck (1) was een Brusselaer. Hy schreéf verscheyde Gedichten en Treurspelen, als: Den godtvruchtighen Pellegrim, den boom des levens, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Sampson, Heraclius, Bellisarius en Don Japhet van Armenien. Ik heb de zelve nergens kunnen aentreffen, maer deéze titels vermeld gevonden, gedeeltelyk by Huydecoper, gedeeltelyk in de voórrede of opdragt van De heerelijcke ende vrolijcke daeden van Keyser Carel den V. gemaekt en gedrukt doór zyn broeder Jan De Grieck, Brussel, 1675. in 12o. Deézen was ook Dichter, als blykt uyt de dichtstukjes in laetstgemeld werkje voórkomende, en onder andere uyt het volgende Grafschrift op Karel V.: Hier leydt den glans van Oostenryck: Den waeren schrick van Vranckeryck: Die Hesch en Sax heeft overwonnen, Doch weder vryheydt quam te jonnen. Hier rust dat moedigh Prinsenhert, Der Turcken gheessel ende smert, Die, naer hy ander braght uyt lyden, Ten lesten voor sich self gingh stryden. Daerom verliet hy 's wereldts troon, Op hoop van meerder ryck, en kroon. Omtrent deézen tyd leéfde Hubert Neefs van Antwerpen, eenen Dichter, die in den tyd van tweemael vier en twintig ueren de honderde latynsche verzen, in Nederduytsche dichtmaet overbragt, welke staen in de Triumphael incompst van Cardinael Ferdinandus, Infant van Hisp. binnen Antwerpen, aldaer gedrukt 1635. in 4o Hy maekte een tamelyk goed vers, B.V. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Oostenrycx geslacht aen welck door Hymens banden Gevallen sijn ten lot bey d'indiaensche landen; Wiens groote heerschappy de son altijt bestraelt, 'T sy dat sy smorgens ryst, tsy savondts nederdaelt, Heeft door saechtmoedicheyt, en vriendelycke wetten, De werelt naer sijn hant nu weten lanck te setten. Godt, laet het in dees eer, de nijdicheyt tot spijt, Den vyand tot ontsach, toch blyven staen altijt! En in Philippi stam, tsy kinderen, tsy neven, Soo lanck sal staen den Al, geduerelyck herleven! De Dochter van Willem Van den Nieuwelandt, genaemd Constantia, was, destyds, ook beroemd doór haer Nederduytsche Gedichten, gelyk Sweertius getuygd. (1) Op haer zestiende jaer, zegt deézen Schryver, wedieverde zy reeds met haeren Vader. Het schynt dat van haer zoo min ooyt iets in 't licht verscheénen is, als van den Antwerpschen Schilder Sebastiaen Vranckx, doór wien verscheydene Tooneelstukken gemaekt zyn voór de Rethorykkamer de Violier, en die van de zelfde kamer Deken was in 1612. (2) Meer bekend is het Dichtwerk van Peeter Gheschier (3) Pastoor van het Beggynhof te Brugge, voór titel hebbende: Des wereldts Proef- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} steen, met plaeten, Antwerpen, 1643. 4o. zynde eene vrye navolginge van het latyn van Ant à Burgundia, opgedragen aen den Bisschop van Ipre. De verzen van het zelve rollen gemaklyk en zyn geschreéven in eene gekuyschte, goed Nederduytsche tael, zoo dat Huydecoper de zelve dikwils aenhaelt. De inleyding, geene vertaeling zynde, strekke hier van ten bewyze: Och! hoe dolen hier de menschen Soo in wercken, als in wenschen, Raden, daden, en bedryf! Och! hoe worden - se bedroghen Door den schijn, en valsche loghen, Van een lommer sonder lijf! Ydelheydt compt aenghestreken Met een winckel vol ghebreken, Toegerust door enckel schijn, En wy loopen recht als dwasen Tot de slimme vise - vasen, Die met hoopen by haer zijn. Wy en kennen noch haer spreken Noch haer vleyen, noch haer treken, En wy prijsen niet - te - min Haer bedrieghelijcke tooghen Die ons glinsteren in d'ooghen En verdraeyen onsen sin, enz. Het geheel is in den trant van Cats, en laet, (hoewel zonder eenige dichterlyke verheffing,) zich met welgevallen leézen. Het zelfde kunnen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} wy zeggen van de Eclogae ofte Herders-sanghen van J. Van Mye, Antwerpen, 1647. 12o. De eerste deézer Eclogen luyd als volgt: Thyrsis. Als ick in dit duyster wout, Door het groen gebladert hout, Met myn schaepjens op en neer Dwaligh wandel gins en en weer, Ach! hoe menigh' diepe sucht Uyt dit vlammigh borstje vlucht! Jesu, oorsaeck van dit vier, Dat myn sieltje, dat my hier Soo ontvonckt her ingewandt, Dat ick leef in desen brandt, Als den salamander doet, Die door 't vlammen wordt ghevoet. Jesu, oorsaeck van dees min, Jesu, tot u hert en sin, Jesu, tot u nacht en dagh, Schiet ick suchtjens, stuer ick klagh. Oock myn tong is soo ghewent, Dat sy niet als Jesum kent, Ja, de boschjens allegaer, Jesu, Jesu roepen naer. En dat kleyn, dat lichte goet, Dat hier springht, hier singht soo soet, Op dees tackjens hoogh en neer Pypen Jesu soeten heer. Soeter is dit soete kindt, Als het soetste dat men vindt, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeter als de versche wey, Soeter als den malvesey, Soeter als het manna was, Soeter als den hypocras, Soeter als de vygen zijn, Soeter als den spaenschen wijn. En nog een twintigtal andere zoetertjes. Te Iperen stierf destyds Claudius De Clerck, een man, die doór Sanderus, in zyn Verheerlykt Vlaenderen, als een zeer bekwaem Dichter vermeld word. Hy wierd geboóren in 1587. en leéfde negenenvyftig jaer. Behalven een Lofdicht, op, en geplaetst voór de Gedichten van Nieuwlandt, weét ik niet dat van hem iets gedrukt zy, doch in handschrift schynt hy te hebben nagelaeten dry Treurspelen: het Oordeel van Salomon, Theophilus en Chrisaorius, voords Klugtspelen, Lof-, Lier- en Bruyloftsdichten, Liederen, Rouwklagten, enz. allen nog berustende ter kamer, gezegd de Koornbloem, binnen Iperen, welke kamer hem van in den jaere 1623. eene jaerwedde van zestig gulden had toegestaen? onder voórwaerde van jaerlyks een Treur- en Blyspel te vervaerdigen. Zie hier een staeltje vaa zynen rymtrant: Des levens lichten gheest blies Godt in d'eerste mensch Als hy geschapen was volcomen naer zijn wensch; Om dat dien lichten geest, de menschen inghegeven; Soud' hun genegentheydt en luiten al doen leven. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Den gheest stiert hun en maeckt hun wetenschappen sterck Tot een gheleertheydts ampt of tot een constich werck. Eenen anderen Vlaming Albertus Ignatius D'Hanins, (1) geboóren in het land van Waes, legde zich toe op het Minnedicht, en gaf te Brussel in 't licht: Het bevel van Cupido, bestaende in dry deelen: Minne-lietjens, Herders-gedichten en Kluchten. 1653. in zeer kleyn formaet. Deézen Dichter geéft, in dit werkje, veéle doórslaende blyken van eene beschaefde tael en bevalligen rymtrant. Leézen wy van hem het volgend Minneliedt. Och! wat moet hy lijden Die zich wilt verblijden En weerminn' ontfaen! Och hoe moet hy klaghen, En sijn lief naer - jaghen In des liefdens baen! Maer, gheluckigh' hertjens, Die naer korte smertjens, Krijghen wedermin. Moght ick die verwerven, Gheerne sou ick sterven, Nisa, mijn' vriendin! Maer, wat wil ick duchten, En met droeve suchten Slijten mijne jeught? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil blyven leven, Nisa sal my gheven Alle troost en vreught, Sy sal beyd' haer ooghen, Vol van soet med'-dooghen Op my nederslaen; Sij sal wederminnen, Met haer hert' en sinnen: Ick sal troost ontfaen! In dit bundeltje vind men een paer gedichtjes, gedrukt met eene andere letter en onderteekend J.W. Het zyn vertaelingen van een paer kusjes van Janus Secundus, en welke ik wedergevonden heb in de werken van J. Westerbaen. Deéze, omstandigheyd doet my vermoeden dat 'er tusschen de twee Dichters eene vriendschappelyke betrekking moet hebben bestaen, en dat 'er gevolgentlyk, in dien tyd, nog Vlaemingen gevonden wierden, welke met de Hollandsche Dichters niet onbekend waeren. Paquot noemt van D'Hanins slechts vier latynsche gelegenheydsverzen, gedrukt 1684, 1689, 1695 en 1697, waeronder twee met eene Vlaemsche, en een met eene berymde fransche vertaeling. Ik geloof niet dat 'er na Cats eenen Nederduytschen Dichter bestaet, welke in Braband meer geleézen word dan Adriaen Poirters, (1) ge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} boóren te Oosterwyk, by Herenthals, in den jaere 1606, en gestorven te Mechelen den 4 Julij 1675. Immers zyn Masker van de wereldt, eerst uytgegeéven te Antwerpen by de Wed. Cnobbaert in 1646, is sedert dien tyd meer dan vyfentwintigmael herdrukt. Hy was een Priester van de Societeyt Jesu, en heéft zyne studien te Mechelen begonst, te Maestricht voortgezet en te Leuven voltooyd. ‘Hy was (zeggen zyne levensbeschryvers) gevoegzaem en vrolyk van aert, met eenen vlytigen geest, bekwaem om alle wetenschappen zelf te vatten en andere te leeren, gelyk het gebleken heeft, zoo in de leege als hooge Schoolen, buyten en binnen ons Gezelschap: waerin hy zich aen idereen liefgetal maekte, door zynen niet min stichtig als vermaekelyken handel. Maer boven alle naturelyke gaven, scheen in hem uyt een zeldzaeme lichtigheyd, om alles wat'er voorviel op rym te stellen, als eenen rechtgeboren Poët in onze moederlyke tale, klaer en zoet-vloeyig, met zeer eygene woorden, ongedwongen en onverbasterd in sprake: gelyk zyne menigvuldige rym-dichten, en rymlooze Zedenlessen, door hem in het licht gebragt, genoeg bewyzen.’ (1) Behalven het Masker van de wereldt, bezit ik van hem Den allerheyligsten naem I.H.S. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een nieuwjaer-gift. Antw. 1647.- Het heyligh hof van den Keyser Theodosius. Ipere 1696;- De Ydelheyt der werelt; - Het duyfken in de steeniots, achtste druk; - Het leven van S. Rosalia; - Het heyligh Hert. Allen met plaetjes, in 12o de vier laetsten gedrukt te Antwerpen, zonder jaerteekening. Het Masker van de wereldt, is, in deéze gewesten, te overbekend, dan dat ik my by het zelve lang zoude willen ophouden. Wie kent niet het aerdige vers Gheen ghenuchten, sonder suchten, Noch gheen liefde, sonder pijn Kolt men laten honinghraten Niemant sou ghesteken zijn....? of: Truyt ons Bruynnetje Wist eens een vetje En sagh een kansje Aen weeldrig Hansje; 'T scheen goet van aertje En rijck van vaertje Want het droegh kleertjens Als mooije heertjens, enz.? Of de geestige vertelling der Nacht - historien van Hanneken - uyt (klepperman): Als ieder is in huys, en als de son is slapen, Dan ben ick op de been, dan ben ick in de wapen; Als't rond-om is in rust, als't overal is stil, Dan doen ick mijnen tour, dan ben ick op den dril; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan roep ick: Hannen-uyt, de klock heeft een gheslaghen. Myn honden leyde ick meê, want ziet, ick moet gaen jagen, En met mijn hellebaert stoot ick voor ieders deur, En sie of daer het slot is met de grendels veur. En als ick, Hannen-uyt, den tour doe achter straeten, Dan doen'er veel den tour, die't vry wel mochten laeten, enz...? Ook het Duyfken in de Steenrots word by de godsdienstige klasse onzer burgery algemeen geleézen. In het zelve vind men een treffend verhael van den Heremyt Jacobus, die, na zich in de wereld met zonden overlaeden te hebben, zyn verblyf neémt in eene grafspelonk. Hy siet een heel geraemt, met al syn magre beenen Ook tot het minste toe aen handen en aen teenen, Met ribben en met heup, met dorre schenkels aen, En siet'er, by den muer, dit grafschrift onder staen: Ick was in mynen tyt de schoonste uyt al de steden, Door mynen heldren glans en welgemaeckte leden Ick hadt de soetste stem, ick droegh het fraeyste hair, En myn sneeuwit koleur gonck boven allegaer. Waer sijn sij altemael die my soo vuerigh minden? Niet een van allegaer is by myn graf te vinden. Een weynig verder beschryft den Dichter hoe wy, kinderen der aerde, de kroon des eeuwigen levens, welke ons word toegereykt, van de hand wyzen, en ons aen nietigheden vergaepen: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe blind, eylaes, hoe blind voor waer Syn Evas kinders allegaer! Een kroontje dat soo haest verslenst Wordt van den meesten hoop gewenscht; Een bloemken dat een weynigh groeyt; Een taxken, dat een weynigh bloeyt, Een lustje, dat een weynigh duert; Een windje, dat soo haest versuert; Wat ydelheyt, wat mooyigheyt, Wat lachen, dat met traenen scheyt. Minder bekend is, van hem, het, met prose ondermengde, rymwerk Den Alderheylichsten Naem I.H.S. voor een Nieuwjaergift: daerom zal ik van het zelve eene korte proeve geéven en daertoe nemen het volgend rymtje, dat, om het goed gebruyk der verkleynwoórden, merkwaerdig is: Jongheydt schouwt die avondt - straetjens, En breekt af die fesel - praetjens, Steekt u in geen doncker gaetjens; Die dat doen zyn vuyl laudaetjens, (1) Trotse sloorkens, hofsche Maertjens, Die van smorgens krollen haertjens, S'achter-noens slaen op de snaertjens. S'avonds spelen met de kaertjens; Die daer fitten aen de deurkens; Vol van stricken, van coleurkens, En soo prat zyn met faveurkens Van die nieuw' Parysche leurkens; {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer draghen armosijntjens, Bloemen, tuylkens, roofemaryntjens, Spreken schier als serap hyntjens, En sy leven als de swyntjens. Dat en doen gheen Philaretjens Op haer wang zyn gheen roosetjens, Noch haer cleeren vol civetjens, Maer haer sielen die zyn netjens. Ook het heyligh hof van den Keyser Theodosius is weynig bekend. Dit laetste werk van Pater Poirters behelft een geschied verhael, onder mengd van verzen, zinnebeélden en zedeleeringen, en is, een-en-twintig jaer na zyn dood, ofschoon onvoltooyd zynde, in't licht verscheénen: zoo zeer waeren toen de werken van dien Dichter gewild! en te recht. My bevallen zy altyd meer dan menig hoogwinderig dichtstuk van deézen tyd. Met genoegen schryf ik dus nog een paer Proeven af uyt laetstgemelde werk. Eerst de versjes op het geplaetdrukt Zinnebeéld, bladz. 25.: 'T en is voor waer geen kleyne saeck, Die ick in dese printe raeck: Het is een stuck van groot gewicht, Dat ick hier schenck aen uw gesicht; Dus, brenght een leersaem herte by, En vat den sin der schildery. Siet eens hoe veel daer aen belanght, Hoe veel aen goede ouders hanght Aen inborst, aerdt, aens deuchtsaem bloet, Den oorspronck van een kints gemoet. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Den appel smaeckt naer synen boom, Gelijck het water naer den stroom: Soo is't dat 't met de vruchten gaet Gewonnen in den echten staet. Men proeft soo haest des ouders tocht In kinders, door hun voortsgebrocht! Ah! moeders, roep ick menichmael, Weeght eens in een oprechte schael, Hoe dier dat gy verbonden syt, Hoe vlytich dat u dient gemydt, En wulpsheyt en lichtveerdicheyt, En wat tot quaede rancken leydt. 'T is al behaeglyck wat ghy doet; Ghy drucket in't onnoosel bloet: In tegendeel een suyver siel, Die noyt in snoode lusten viel, En die van hare kintsche jeucht Is opgequickt in eer en deucht, Die goet is, milt is, reyn en kuys, O wat een moeder voor een huys! Het tweede Zinnebeéld stelt eene Zeeldraeyer baen voór: Wie sijnen geest maer weynich scherpt, En op den daeghsen handel werpt, Oock als hy ledich achter - straet, Alleen een luchtjen raepen gaet; Die wordt, eer dat hy 't huyswaerts keert, Door d'een of d'ander al geleert. Ick self, die my noyt roemen magh, Dat in myn breyn vernuftheyt lagh; {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick vat wel, uyt een kleyne saeck, Een groote les tot mijn vermaeck: Ghelijck ick deser dagen nam, Als ick ontrent de vesten quam. Ick quam, daer ick bleef kyken staen, Ontrent de seeledraeyers baen. Den jongen sat aen d'eenen kant, Die oock het wiel had byder handt, Dat somtyts traegh, nu rasser liep, Naer dat den meester tot hem riep, Maer hy die, uyt een vollen schoot, Den lossen kemp in koorden sloot, En spon soo met een vlugge handt, Wel hondert vadems sackebant, Die gonck gestaedich achterwaert, Gelyck als is der creften aert. Doch hoe hy ver' en verder spon, Hoe dat hy meer en meerder won; Ick sach den handel deur en deur, En bracht my dees gepeysen veur: Wel hoe, sey ick aen myn gemoet, Het geen dat desen man hier doet En daer ick blyf op gaepen staen Wort dat niet hondert - mael gedaen? Ick wedd', ick noemer een dosyn Die dekens van dit ambacht sijn, En die dit spinnen wel verstaen Al synse sonder voorschoot aen. (De vrome scheyd' ick altyt af, Want waer is koren sonder kaf?) {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo men't dan eens seggen magh, Wat doen, vraegh ik, den heelen dagh Sulck Procureur en Advocaet? Sy spinnen van den lanxten draet, En houden't draeyen op de banck, Processen heele jaeren lanck: En die het vonnis strycken sal, Die deynst het meeste nogh van al: Hy peyst: het achterwaerts gespin, Dat is voor my het meest gewin. Soo blyft, eylaes, der weesen saeck, Met jaeren hangen aen den haeck: En naer veel loopens by myn-heer Schoon woorden, niet een brisel meer. O koorden - draeyers altemael Gy pluckt de schaepkens al te kael! enz. Zou men niet zeggen dat men den goeden Vader Cats zelf hoort? Pater Poirters is by my zoo wel een waeren volksdichter, als den Raedpensionaris, dien hy zeer dikwils op zyde komt. Grootsche verbeélding, stoute gedagten of kragtiggekleurde schildering vind men wel by hem niet. Het is altyd den zelfden, eenvoudigen, leerzaemen toon. Maer juyst deézen toon was den geschiksten om in de behoefte der Nederduytschleézende Brabanders te voórzien. Eene rykere, kragtigere tael, dieper wysgeerige en meerder omkleede denkbeélden hadden deéze niet kunnen verstaen. Om die reden zyn thans lang in vergeétenheyd geraekt de dichtwerken van {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Guilliam Caudron van Aelst, geboóren 1607. en gestorven 1692. Men noemde hem, in zynen tyd, den gelaurierden Poet ende Catharinist, (naer de Rethorykkamer De Catharinisten te Aelst, van welke hy factor was, onder de zinspreuk konste verheugt.) ‘Dien grooten naem,’ zegt den drukker van zyn dichtwerk: Het leven der groote Catharina van Alexandrien gelaurierde maegd en Martelaeresse. Tot Aelst by Judocus D'Herdt 1771. 8o. ‘Dien grooten naem is hem gegeven geweest door het winnen van menigvuldige Prysen in verscheyde Rethoryke kamers; niet alleen by d'Inboorlingen, maer zelfs by de vremde. Zulks had my over vier jaeren (1767) aengedreven om een staeltjen van zyne dichten in druk uyt te geven, 't welk van iedereen met zoo grooten drift is gezogt geworden, dat sy my niet gerust hebben gelaeten voor dat ik hun deelagtig maekte van alle de andere werken, die ik met moyte hebbe konnen by een raepen, door dien die in verscheyde handen verspreyd waeren: bestaende in Treurspelen ende andere stukken op voorkomende gevallen gedigt: zommige gedrukt, ende 't meederendeel handschriften door particuliere naer-geschreven.’ Caudron was een vriend van Justus Harduyn en van Zevecotius, van welken laetsten hy een Treurspel, Rosemunda, uyt het latyn vertaelde. Waerschynelyk dichte hy dit Leven der H. Catharina op bevel of aenzoe- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} king der kamer van dien naem, binnen Aelst. Het is een soórt van Heldendicht, geschreéven in een waerlyk al te stout Nederduytsch. Caudron, die zich byzonder toelegde om geen enkel woórd te bezigen, dat naer uytheémsheyd zweémde, verviel daerdoór in een ander gebrek- duysterheyd en onverstaenbaerheyd. Misschien wilde hy het spoór van Hooft betreden, maer hem ontbrak, ongelukkiglyk, daertoe het talent van deézen taelherschepper. Zie hier eene korte proeve, om aentetoonen hoe hy met de tael omsprong. Den Dichter geéft eene schets van de schoonheyd der H. Martelaeresse; hy beschryft haer Hoogh- pracht- uytbakende gelaat Met eerbaar zedigheyd en stichtigheyd bemaat: Haar livelyke taal vervuld met gulde reden, Een engeligge stem, haar lichaams frisse leden, (In alles om te trotst) zoo matigh net gesteld, Dat sned' oft scilderkonst sulk bovenaardigh beld Noyt hebben uytgebaart, daar't groot Apelles roem-stuk (tWelk Venus zoo vermaard) voor scuyven, en den bloem-pluk Verlisen moet, mits haar blond- vleddrigh hair gekrold Tot op de scaûder - dracht, in duysend swierkens rolt, Met strixkens noch geknoop, noch gommen opgedreven; Maar tot ciraat en gloed van schoonheyd zelf geweven Op't raam van eygen aard: waar door elks jeugdig hert Als in een jagers fuyk oft slagh gevangen werd: Waer onder het albast van aanscyn, hals en handen (Betrotsende de swaan van d'arabische landen) {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De nuw-gevallen sneeuw van Hoemus top verdoovt En aller witheyds wit haar wittigheyd beroovt: Het marmer-glinstrigh gladd' met vermilon doormingeld Thoog-rood door't selve wit op hare kakxkens tingeld Met aangenamer gluur en liviger gebloos Als het versaamd geblomt van lelien en roos In de verfrayde Lent. In deézen rimram, niet geheel ongelyk aen het bombast van Jan Vos, ziet men echter nog eenige dichterlykheyd uytschynen, 't geen by onze Belgische Poëéten maer zelden het geval is. Men ziet ook dat Caudron eenige verbeteringen in de spelling heeft willen invoeren, en dat hy de Hollanders, in het verdubbelen der vokaelen, navolgde. Had hy, doór den omgang met, en het bestudeéren van de goede Nederduytsche Schryvers van zynen tyd, in de gelegenheyd geplaetst geweést, om zyne tael- en dichtkunst meer te beschaeven, hy zou eenen Dichter van verdienste kunnen geworden zyn. Dikwils maekt hy gebruyk van beélden en vergelykingen die treffend zyn: Gelyk den wilden stier getergd en horen- dul Niet konnende zyn gals gestuymde prickels breken, Noch d'ingeslorpten wrok op synen boesem vreken, Koelt den ontsteken torn op hagen en geboomt Tot dat d'onsonken kracht met tyd-verloop hem toomt: Zoo bortelt Maximin, enz. Elders zingt hy van God (dryvoudigh gepersoont): {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Di van en door hem selv en macht en leven hévt En aán't geestroerigh All en macht en leven gévt, Onpeylbaar, onberoerd, uyt eygen krachten blykelyk, En nochtans onbekend en nergens aan gelykelyk, Almachtich, All alleen, en nimand onderdaan, Waar sonder niet en is, noch iet en kan bestaan, Begin en eyndeloos, uyt d'eeuwigheyd voorts komen Eer stonden, uren dag oft tyd wierd aangenomen: Als all' den All bestond in't diep verholen licht, In't licht dat alle licht der lichten hévt gesticht. In tegendeel de goôn, di Caesar wilt aanbeden Zyn macht en leveloos kracht - eyndigh overleden, Gelyk den minsten mensc aan't noodlot onderdaan Gescapen in den tyd en in den tyd vergaan, Verr buyten d'eeuwigheyd in't licht verloren duyster, Gedolven en ontgord van heerdoms glans en luyster: En dat een-ider God maar macht hévt van een deel En geenen van hun all volmachtig is in't g'heel. Anders, en gemakkelyker rollen de verzen van Geeraerd Van Wolschaten, Prevost van sijne Conincklycke Majesteyts Munten des Hertooghdooms van Brabandt, gelyk hy zich noemde, op den titel van het boekje: De doodt vermaskert met des weerelts ydelheyt, verciert met de constighe beelden van den vermaerden Schilder Hans Holbeen. Antwerpen, 1654. 8o. Dit werkje is eene navolging van den bekenden Doodendans Het is gedeeltelyk in rym, gedeeltelyk in prosa opgesteld. Den Autheur is een der geénen, welke den dichttrant van Cats zich het best {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben weéten eygen te maeken. Zyne verzen loeyen en zyn niet ontbloot van geest. Men leéze B.W. bladz. 13. onder de af beélding van De Kinders met den Haes. Wat voor triumph, wat voor gheraes Wort hier bedreven met den haes? Wat vreughde spel, wat mal gheveert? Men ryter op een houten peert; T is al cadey wat datmer doet, Men ryter, maer men gaet te voet: Den Cappiteyn treckt vopr in't landt, Het vendel is een cousebant, De Hellebaert en Partisaen Den Cappiteyn zyn onderdaen: Hy is het hoofd en Luytenant, Hy is Alferis en Sergiant! En tiendemal en Corporael, Hy voert de sluyers altemael. Syn Compagni rydt achter aen Maer cunnen qualyck voort-ghegaen, Een iders peert is veel te steegh, Loopt, soo den ruyter loopt van deegh, En roert den ruyter geenen bil, Soo staet het peertje weder stil; En dringht den ruyter 't peertje dringht, En springht den ruyter 't peertje springht, En staet den ruytêr 't peertje staet, En gaet den ruyter 't peertje gaet, En drilt den ruyter 't peertje drilt, En stilt den ruyter 't peertje stilt, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} En malt den ruyter 't peertje malt, En valt den ruyter 't peertje valt: In somma 't is een wonder peert Dat wat den ruyter doet aen - veert; Nochtans het peertje heeft geen schroom, Ten luystert naer geen sweep oft toom, Ten wort gesteken met geen spoor, Het treckt altijt ghewilligh door: Ten voelt niet noch ten hoort geen clock, Het is niet anders als een stock, Den ruyter die men daer op vindt Dat is gheen man, maer 't is een kindt. En kinders op een stock ghestelt Die ryden moedich door het velt, En meynen dat sy ruyters zijn, Oft Cappiteynen, in den schijn. Hoe menich, moedigh op sijn staet, Die hem in't hooft veel duncken laet, Verciert hem met een pannen rock, Maer seker hy rijdt op een stock; Hy gaet te voet, hy pronckt op straet, Van alle man soo spreekt hy quaet, Doch als hy wel sijn self besiet Soo rijdt hy op het dunste riet. In een ander voordbrengsel van den zelfden Dichter, Het Antwerps Lusthofken, Antw. 1661. 12o., vinden wy nog meer, dat merk- en lofwaerdig is. Het volgend Mey-liedeken strekke daervan ten bewyze: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt, Nimphkens, wilt de droefheyt staken Den liefelycken Mey comt aen. Ghy moet u hertjens nu vermaecken, Den winter is voorby ghegaen. Het haghel - clettren en het raesen Van Boreas uytsinnigh blaesen, Heeft Zephirus, door hit en vocht, Ghedreven uyt de coude locht. Ghy siet hoe dat de boomkens groeyen, Met groene Bladerkens bedeckt, De blommekens die staen en bloeyen, 'T welck u het hert tot vreught verweckt. De aerd herschept een nieuwe leven, Wanneer haer Phebus heeft ghegheven Sulck een tapyt van geurich cruyt, Dat op haer schoot comt spruyten uyt. Hier siet men staen aen alle canten, Den soeten Hiacint, Tourkoos, Apatica en Tulepanten, Narcissen, Crocus, met de Roos, Der Violetten soete geuren, Ranunculus van veel coleuren, Met d' Anemonen syn ghestelt, Tot ciersels van het naeckte velt. Sa, Comt dan Nimphkens, vlecht weer cransen Van't lieslyck groen der coele Mey, Vergeet niet uwe ronde dansen Lancx d'uyt - ghesprote claver - wey! Ik vinde dat zekeren Gerard Van Wolschaten Boekdrukker en Deken was der kamer de Violier, binnen Antwerpen, ten jaere 1624. Waerschynlyk was dit den zelfden persoon als onzen Dichter. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Van minder allooy zyn de verzen van Pater Peeter De Beer, Schryver eener Gheestelycke Rym-konst, Antwerpen, 1657. 12o. gelyk te zien is uyt zyn gedicht Van Godts naem: Die is. Als Godt in't vier aensprack den vindelinck van't water, En hem syn broeder ghaf tot hulp van syn ghetaeter, Heeft hy hem synen naem Die Is veropenbaert, En daerdoor syn natuer seer meesterlyck verklaert. Door desen hooghen naem, die Godt sich heeft ghegheven, Wordt hy ons alsoo veel als wesentlyck beschreven: Jae, geen beschryvenis en ister soo bequaem, Om wel te kennen Godt, als desen hooghen naem. Nog minder waerde hebben de rymen van eenen anderen Pater, met naeme Peeter Vloers (1), geboóren in Braband, 1603. predikheer te Antwerpen, en aldaer gestorven den 5 Augusty 1663, van wien ik bezit: I. Wonderbare (?) Mirakelen van den H Roosencrans in rym beschreven, 1e deel, Antw. by Verhulst, 1658, en 2e deel, ibid by Mesens, 1659. in 8o. II. Gheesteliicken Roosen-tuyl die Christus vereert heest aen zijn Moeder Maria, Antw. 1661, in 16, en herdrukt Antw. 1662. 8o. Les vers du P. Vloers, zegt Paquot, sont assez bien zournés; doch het is te gelooven dat Paquot die niet zal geleézen hebben, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} want ik derf beweéren dat'er in deéze rymwerken volstrekt niets is, dat eenige opmerking verdient, ten zy misschien de plaetjes. Het geén P. Vloers hier voór Mirakelen verhaelt zyn dikwils de ellendigste sprookjes; zoo dat het my ten hoogsten bevreémd zulk een geschryf met dry Approbatien aen het hoofd te zien pronken. Te recht word dit boek van Wonderbare Mirakelen, thans, doór onze Geestelykheyd, veroórdeeld. Vier verzen zyn voldoende om deézen Rymelaer te doen kennen: Den zee-slagh van Don Jan die ick hier gaen beschrijven, 'T is als een woeste see om't midden in te blijven; Ten waer dat ick hier kreegh Maria voor een baeck, Die't my aen - wysen sou, dat waer een ander saeck. Zien wy of de gedichten van Jan Lambrecht, van Brugge, niet beter zyn. My kwam van hem ter hand I. Vlaemsche Vrede-vreucht, naer een pijnelijcke droefheyt door den grouwelijcken oorlog nu verandert in een aengenaeme Peys. 's Gravenhage, by A. Vlack. 1659. met plaeten en muziek. II. Vorstelijcke Minnelusten en Konincklijck Bruylosts-gedicht, 1559. zonder aenwyzing van plaets of drukker; zynde vervaerdigd op het huwelyk van Lodewyk XIV met Maria Theresia van Spanje. III. Deuchden-lof, Brugge, 1662. IV. Rachel ofte Thooneel van oprechte Liefde, Brugge, 1662. en V. Lof der Bouwlust, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ibid. 1665. alle in 4o. Het is opmerkelyk dat eerstgemeld werk in den Haeg gedrukt, en met een Lofdicht van Cats vereerd is. De bastaerdwoorden zyn'er zorgvuldig in vermyd. De volgende versjes, op bladz. 78. kwamen my niet onaer dig voor: In het criecken van den dagh - raet, Wanneer Phoebus voor't gelagh laet Zynen mantel d'horisont In de blyde morgestont, Als de vogels eerst ontwaecken, En de schaepen eerst geraecken Uyt de stal, en tot de weydt Haere herders staen bereydt; Als de morgenwinden draeyen, En den haen begon te kraeyen, Als den dauw lagh op het gras, Als het noch half duyster was, Quam den lust myn hert becooren Om den Nachtegael te hooren, Om te sien het open veldt, Dat des Hemels wonder meldt. Want die staeg moet syn te vreden Met te woonen in de steden, Is somtijts wel wat verheught, Maer het veldt gheeft meerder vreught. In de steden sijn te vinden Gheen Plantagien van Linden, Daermen buyten elcx gesicht Vry mach schryveh een gedicht... {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyten sat ick aen een kantje, En daer sagh ick menich plantje, Met het Hemels nat bedout, 'T welck Natura onderhout. Daer sach ick het kooren bloeven, En veel blomkens onder groeyen, Blaeu en root, lausuer en wit, Daer de quackel tusschen sit. Ick bevondt my by een beeckje Van een versche waterkreeckje, Die van beyde kanten was Vol van boomen en van gras. Daer sett' ick my weerom neder, Want het was een hemels weder. Thetis liet Apollo uyt, Die quam stralen op het kruyt. En des hemels helder ooge Trock allenskens naer omhooge, Als het Nectars soete nat, Dat op blom en kruyden sat.... Den Dichter was eenen vuerigen voórstander der Vlaemsche tael, en toont zyn ongenoegen over het verwaerloozen der zelve, waer omtrent hy, in een van zyne Klugtspelen, laet zeggen: Wat hebt ghy daer voor boeken? K. Het sijn vocabulaers. P. Hoe, leert men daer uyt Wals? Soo ick die tale kost, ick spraecke dan van als, Hoe soud' ick gaen parler! Maer, 't is een boose taele.... {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer looft my desen boek. K. Hoe vele wilt gy bien? P. Die is een oortjen weert voor diet'er voor wilt geven. K. 'K en hebbe slechter vent gesien in al mijn leven. P. Ick sal u wel eerlangh myn slechtheyt doen verstaen. K. Maer vriendt hoe wilt ghy soo de Fransche tael versmaen Dat ghy soo weynich biedt voor iet om die te leeren? Men spreeckt nu anders niet by alle groote heeren, Al die maer wat wil syn, en spreeckt sijn vlaemsch nu niet, Het welcke hier alom, hoe langer meer geschiet. P. Het schynt dat veel haer landt, waerin sy sijn gebooren, En haere moedertael niet geerne sien noch hooren. K. Dat is om dat het al wat lepel - lecken kan, Wil spreeken op sijn hoofs gelyck den Edelman. P. Wanneer de jonckheydt maer alleen begint te loopen, Syn d'ouders nu besorght haer sack vol Frans te koopen. Voor eerst een Kerkeboeck half Wals en half Latyn. Dat is de naeste wegh voor die wil heylich sijn.... K. Neen, vriendt, Godt kan verstaen wel alderhande taelen. P. Jae wel, die Frans dan bidt, Godt sietse aen voor Waelen. Is hy voor Godt geen Frans, die in het Walsche leest? Jae, jae, nu sie ick wel, 't is hierom al geweest, Dat men soo menichmael moest voor den duyvel dansen. Men bidt in Vlaendren selfs geduerich voor de Fransen, Men kleet naer haer manier, men leeft en spreeckt haer tael, Wel, waerom vechtmen nu? sweert Frans dan altemael! Sy winnen, soo men siet, meest al ons landt en steden, Hoe kan het anders gaen? Godt wordt in't Frans gebeden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Godt siet maer naer het hert, hy kent de meeningh daer. P. 'K en weet van hert noch sacht, het geen ick segh is waer. Die van sijn ouders schaemt, en is geen mensch met eeren, En die haer moedertael sich schamen, sijn dat Heeren? Ba, soy van sulcken volck! maer wat ik bidden magh, Leest uwen Vader - ons gelijck u Moertje plagh! Die van syn ambacht schaemt en sal noyt neeringh krygen, En die sijn tael veracht, sou dickwijls beter swijgen. K. Het Vlaemsch is bot en swaer P. Voor bottemuylen: jae't, Om dat een kromme tongh daertoe niet wel en staet, enz. Deéze weynige regels toonen de oorzaeken der veragtering van onze moedertael in de zeventiende eeuw, beter aen, dat al wat ik daer omtrent zoude kunnen zeggen. De zelfde franschgezindheyd, welke thans by het grootst gedeelte van onze Notabelen zich laet bespeuren, was toen ook de bon ton. Den Dichter Jan Lambrecht, waervan wy spreeken, zal wel den zelfden zyn als dien, welke teekende: J. Lambrecht, Licent. in beyde de Rechten, Heere van Nederocksele, Secretaris des Konings in sijnen gheheymen Raedt, onder een Lofdicht, geplaetst voór de Rijmende uytlegginghe naer den letterlijcken, verholen ende sedelijcken sin van de honderd en vyftigh Psalmen van den heylighen Koninghlijcken Propheet David; ende van de Lofsanghen, soo van het oud als nieuwe Testament, de welcke elck op sijnen dagh in de Kerckelijcke Ghetyden ghesonghen ende {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelesen, worden, waer naer volghen de Lofsanghen van de H. Kercke, de welcke ghesongen worden, soo in de Ghetyden als in den dienst der H. Misse Mitsgaders eenighe rymen van verscheyden gheleerde Mannen, uyt het Latyn ende ghedicht door den Eerw. Heer ende Meester Peeter De Vleeschoudere (1) Pastoor van Ter Alphene. Tot Brussel bij Jan Mommaert, 1660, in 40. Deézen godvrugtigen Dichter, geboóren te Brussel, en gestorven binnen Ter Alphen by Aelst, den 28 September 1679. verdient, myns erachtens, byzonderen lof, om zyne zuyvere tael. Men vind by hem geene dichterlyke verrukking, of verhevene beéldsieraeden, maer blanke godvrugt en hartelykheyd. Hy dichtte om doór iedereen verstaen te worden: Tot den Leser. Die mijn dichten komt te lesen, Ick en wil niet zijn gepresen; Ick en soeck niet 's werelds eer, Maer gheef slechts een suyver leer, Niet met woorden, die sy soecken, Uyt 'k en weet niet wat vreemde hoecken, Die soo dichten, dat hun dicht Meer den nacht brenght als het licht, Maer ick heb ghetracht te schryven Al - ghemeyn, voor mans en wyven, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor verstanden, sterck en kranck: Neemt dan mijn ghedicht in danck. Niet min goed rollen zyne Alexandrynen: Breeder uytlegginghe naer de letter van den 12e Psalm. Sal ick noch langher, God, voor Saul moeten vluchten? Sal ick om sijn vervolgh noch langer moeten suchten? En laet my in sijn hand niet vallen, onverhoed, Dat hy sich niet verblyd' in mijn vergoten bloed. Soo sal ick immers u, beschermer van mijn leven, En ghever van mijn heyl alleen den danck toe-gheven, En singhen uwen lof, verbreyden oock de faem Van uw bermhertigheyd, en loven uwen naem. Ten slotte nog den Lofsangh van de heylighe Catharina: Vlecht nu kranssen van lauwrieren Uwen iever thoont, en minn', Om een maeghet te vercieren, Catharina, Gods vriendinn'. Was sy in den diepsten kercker? Oock de liefde was by haer, Liefde was den medewercker Die haer bondt met God te gaer. Wyste Maegd, uw eer en glori En uw hoogh-beruchte faem, Uwe wonderbaer victori Loven wy, doch onbekwaem. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons 's werelds pracht verachten, Die hier zijn tot u ghesint Naer Gods lauter liefde trachten; Want 't is liefde die verwint. Omtrent den zelfden tyd, misschien iets vroeger, leéfde Lambert De Vos of Vossius, Advokaet te Brugge, opgekweekt, en in de letteren geöefend doór de mildaedigheyd, en de zorg van Olivier De Wree. Ik heb voór my liggen: Alle de wercken van Lambert Vossius bestaende in zeer aerdige ende curieuse Dichten, te weten: alle de vermaerde oorloghstucken, ende daeden van den Graeve van Buquoy, Fyghe-snoeper, Bacchus Cort-rijck Venus-ban, Bachus-beeldt, Zoylus Wynckel, enz. (1) tsaemen by een vergaedert door J. Bapt. en M.C. Brugge, 1679. 8.o Er is veél goeds in deézen bundel. De tael is meer gespierd en kragtiger dan in andere Belgische voordbrengsels. De meeste stukken zyn in eenen rechtluymigen trant en vol geest, zoo dat ik ver- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} legen ben met eene keuze. Het boek valt open, bladz. 83.: Wat dat ghy seght oft niet, wie dat gy oock moght wesen; Al swoert ghy eenen eedt, die meest de Goden vreesen, By Styx en Phlegeton, en 't sonne - loose - landt, Waer rondom staet en stinckt Averni swarte strandt; Noch en gheloov' ick niet, dat in de Griecksche palen Alleen Boeotiërs (1) en bottaerts zyn te halen.... Men moet Arcadiën alleen den lof niet gheven Van d'esel-queeckery; want waer de menschen leven, En in wat landt ghy eens de neuse maer en steeckt, Ghy vindt dat d'esels daer oock worden op-ghequeeckt. In 't Indiaens ghewest, alwaer de zonne-peerden Met hunnen waghenaer versincken inder eerden, Had eenen koopman van dit landt een knecht gekocht, En, uyt Brasilien, diep in Peru ghebrocht. Het was een monster-mensch, 't was eenen plompen hannen, Der vrouwen rechten lagh, den spot van alle mannen, Een kinder bitebauw, een waggel-voet, sijn ganck Die ghingh al hick patick, aen beyde sijden manck; De ooren hinghen neer, het hooft spits opghedreven, De rugghe met een bergh, schier boven't hooft verheven; En d'ooghen allebey niet al te vast ghehecht, De rechter sagh de slinck, de slincker sagh de recht. Sijn hooft al veel te kleyn..... Was sin- en herssenloos. Maer 't gen' het hooft gebrack was aen den buyck gegeven Die altijdt als een ton rondom stondt opgeheven. Dien grondeloosen buyck, noyt wel ghenoegh ghemest, Die helle van de spijs, die rechte keucken-pest, enz. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vos was, even als Cats en Huygens, een groot liefhebber van koppelwoórden. Bacchus geéft hy de volgende naemen: Bacche, grooten soppe-dopper Gheest verquicker, Maegh-op-kropper, Wagghel-voet, ghebuyckten Smul, Hoorne-dr gher, Potte-bul, Sinnen roover, Minne-voeder, Sotten-klapper, Lijf-behoeder, Waerheydts-seggher, Suyse-bol, Ghelt-verquister, Viesen - grol, Gramschap-stoker, Gaeyken-schieter, Quiste-keirsse, Dranck-vergieter, Tonge-sluyter, Babbelaer, Sorgh verjaegher, Leughenaer: Sleckken-maker, Glase- ruymer, Grooten Poffer, Kamer-schuymer Licht van herssens, nimmer - vol, Vuylen Prater, veel - tijdts dol, enz. Zie daer de geheele Litanie der naemen van den Wyn-god, wier getal men echter, zoo men wil, nog verdubbelen kan met veél andere, aen dien god gegeéven, doór Dan Heinsius, op het eynde van zyn Hymnus aen Bachus. Beyde Dichters hebben van elkanderen niets overgenomen. Onder de beste navolgers van den schryfstyl van Cats, en der opvolgers van Pater Poirters, verdiend genoemd te worden Pater Petrus Croon, Canonink regulier ende Religieus van S. Mar- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tens, tot Loven. Ik doórbladerde van deézen Dichter: I. Cocus bonus ofte geestelijcke Sinne-beelden ende godtvruchtige uyt-leggingen op alle de gereetschappen van den Kock, Brugge, 1663. II. Almanach voor heden en morgen, Antwerpen, 1665. III. Grabbelingh ofte vermakelycke Raetsels, Brugge, 1666. IV. Moy-al oft vermaeckelyke beschryvinge op verscheyde ambachten, Mechelen, 1666 en Antw. 1766. V. Historie van onze lieve Vrouwe van Hanswyck, Mechelen, 1670. alle in 8o. Het is bekend, dat Cats Zinnebeélden vond en verzen maekte op al wat hem voórkwam. Pater Croon heéft hem daerin, niet alleen willen navolgen, maer zelfs overtreffen; immers in de ppgenoemde werken vinden wy verzen, en zedelyke uytleggingen op allerhande stielen en ambachten, huysraed en keukengereedschappen, van den Apotheker tot den Bakker, van de schouw tot de taert-pan. Er word niets vergeéten; alles is den Dichter ooderworpen, alles is doór hem afgewerkt: zoo dat'er thans voór ons niets meer te emblematiseéren overschiet. Geéven wy eenige weynige proeven van des Dichters manier van behandeling, en wy zullen zien dat hy met de onderwerpen en de tael niet verlegen was. Den Moy-al slaen wy op, bladz. 63. en ontmoeten daer den Boekdrukker. Die sou willen ondersoecken Waertoe dat die schoone konst, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de letters, van de boeken Is gevonden en begonst, Sou voorseker achterhaelen Dat het eynde maer en tracht 0m te spreken sonder taelen Aen de ooren van 't gedacht. S'is gevonden van verstanden Om te spreken sonder spraek Ook in tien verfcheyde landen Tseffens, van de selve saek. S'is gevonden om t'onthouden Om te weten, om te sien Saeken, die my noyt en souden Denken, hoe dat die geschien. Somma s'is des wysheyds kiste S'is den spaerpot van 't verstant. 'T geen noyt iemand sag of wiste Heeft de drukkonst voortsgeplant, enz. Hier op volgt het Grafschrift van eenen Boekdrukker. Den Man die in dit graf Geleyd is en bedorven, Heeft van den Druk geleeft, Is van den Druk gestorven. Trouwens, deéze stukjes zyn nog zoo slecht niet! Leézen wy nog een ander. Maer het welk? Van den Lootgieter?: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriend Van groote swaerigheden, Meester van de vochtigheyd, Die hy konstig van beneden Oft van boven henen leyd, Door zyn dichtgesloten buysen Uyt den put, of van het dak, Op de straeten, of in huysen Tot gerief, en groot gemak. Of van den Timmerman?: Die ons van als gerieven kan, Die balken past, en ribben hegt, Die solders dryst, en daeken recht, Die vensters voegt en deuren sluyt, Den Baes daerin, den dief daer uyt....? Neen, bepaelen wy ons liever by den Lyn-draeyer, als zynde een onderwerp, het welk ons reeds by Poirters in Zinnebeéld is voórgekomen, in zien wy hoe Croon daervan zal weéten party te trekken. Wanneer ik deser dagen stont Daer gy met uwe gasten spont Soo sag ik wat op uw gespin, En vondt daer Sinnebeelden in. Ik sag'er wat ik schryven wou En vont'er 't geen u leeren sou. Vooraen sag ik een wiel of rat Daer by een kleynen jongen sat, Die deed dat wiel geduerig gaen En wendet, sonder rusten, aen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En met de peze van dat wiel (Die boven op dry rollen hiel) Daer rolden ook dry haeckxken mé, Twelk al de koorden draeyen dé. Voorts sag ik eenen die begon, En noch niet verr' van't wiel en spon Met sijnen schoot vol kennep-vlas: Den tweeden, die ten halven was, Die had ook vlas, maer half soo veel: Den derden had het minste deel, Want dezen was de lange baen Bynaer ten eynden uyt gegaen. En dese gasten alle dry En gongen niet, gelyk als wy, Maer voet voor voetjen achterwaert, Sy schenen schier van kreften aert. 'T gesicht naer't vlas geslagen neêr, Ook wiggelwaggel gins en weêr Gelijk een schuytjen over kant: Sy beten somtyds met den tant Om hier en daer een kennepvlok (Noch ongebroken op den blok, En daerom al te grof en straf,) Te byten van het garen af. Dit gonck soo voort, tot dat het vlas Allenskens af-gesponnen was. Hoort vriend, by wie dat ik dit al Gelyken en toepassen sal. Het wiel, of rat, dat is het jaer, Dat draeyt d'een voor en d'ander naer; Den jongen, die daer sit en went Die heb ik voor den Tyd bekent. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De pees en rollen sijn het lot Dat ons is opgeleyd van God, Waerom en hoe dat ons den tyd Door't draeyen van de jaeren slyt. Die spinnen, zyn de menschen al, Die leven in dit ballingdal, Het kennep is ons levens pael Die God verleent aen altemael. Die voren aen het wiel begint Ten halven, oft ten eynde spint, Zyn kinders, jongmans, oude lien, Gelyk wy in de wereld sien: Sy gaen al wiggelwaggel voort, Soo krank, soo los, soo licht gestoort, En soo versekert als een schip Dat helt en swaeyt omtrent een klip. Sy byten somtyds met den tant, Wanneer de reden en't verstant Hun ondertusschen doen verstaen Dat sy te grove wegen gaen; Dat spyt hun dan, sy maeken staet Voortaen te myden alle quaet, En soo loopt hunnen tyd voorby Tot dat het vlas versponnen zy. Hier is meer vernuft, by Poirters meer geest. Den Antwerpschen arts Michiel Boudewyns (1) geboóren in den beginne van deéze eeuw, en gestorven den 29 Oetober 1681 verledigde zich des- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} tyds met het schryven van een Dienstigh ende ghenuchelijk tyt - verdryf voor siecken om ghesont te worden, en voor ghesonde om niet sieck te syn. Antw. 1654 12o waerin hy veél eruditie aen den dag legde, en menig gedichtje plaetste. Het achtste hoofdstuk van die de siecken dienen, begint aldus: Vroukens! 'k moet hier uyt gaen legghen Wat een ongemeten goet Ghy omtrent de sieken doet, Spijt de mans, ick sal het segghen, Niet uyt haet, of quaden drift, Maer ick vind het in de schrift. Ghy sijt tot gherief gheboren; Gheenen sieken vrouw, of man, Uwen dienst wel derven kan. Sonder u gaen wy verlooren Baet ons dranck en Medicijn: 'T Vroukens koestren moeter sijn, Vroukens weten ons te keuklen, Stoven, braden, naer den wens, Met een sausken soet of rens; Daermé brenghen's ons aen't sneuklen, Mits het wel, en wonder net Wort ghekookt en voorgheset.... Sy weet haer naer u te voeghen; Slaepte? sy en roert haer niet. Waekte? sy singht wel een liet, Al met vlijt, en met genoeghen, Spreeckt maer! alles is ghereet, Eer bynaer, alst is gheseet. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} U en haeren wil gaen samen. Wilt ghy't heet, of wilt ghy't kout, Vroech, of laet, of soet of sout, 'T vrouken segt u altijt amen. Sy bemint, dat u behaeght, Sy beweent, dat ghy beclaeght. Sydij moeylijck, sy is vlijtich, Sydy gram, sy is bedaert; Sydy straf, sy, soet van aert. Sydy korsel, sy, nooyt spijtich; Als ghy quaet sijt, is sy goet, Als ghy suer siet, siet sy soet. Om niet langer hier te mallen: 'Tmoet een vrouw sijn, maecht of maert, Die de siecke lien bewaert; Mans en sijn hier niet met allen. Sieken dienen, sonder meer, Daer in halen vroukens d'eer. Lodewyk Broomans, (1) Rechtsgeleerden, te Brussel, en aldaer gestorven in 1667 vertaelde, omtrent deézen tyd: De Brieven van Ovidius Naso ghenaemt in't latijn EpistolAe Heroïdum, gedrukt t' Antwerpen, by Hendrick Aertssens, 1662. 8o. Ook als latynschen Dichter kennen wy hem uyt een Heldenvers Serenissimo Principi Ferdinando Austriaco, S.R.E. Cardinali, felicissimum in aulam opidum Bruxellense ingressum adgratulatur L. Brooman. Brux. 1635. 4o. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een staeltje van zynen Nederduytschen rymtrant zullen wy nemen den brief van Phyllis aen Demophoon, aldus beginnende: Ick Phyllis uw weerdin heb desen brief gheschreven Demophoon, dat ghy te langh zijt wegh ghebleven. Want ghy hadt my belooft hier wederom te zijn, Wanneer de Maen maer eens sou hebben vollen schijn. De Maen is nu viermael verschenen en herschenen, Nochtans en is uw schip niet komen herwaerts henen, Is't dan dat ghy den tijdt (als een verliefde) somt, Soo siedy dat mijn klacht niet voor den tijdt en komt. Oock was mijn hoope traegh, want al dat ons is teghen, Gelooft-men traegelijck, 't welck my nu doet bewegen. Ick gingh my menighmael versinnen, dat ghy quamt, 'K heb menighmael ghemeent dat ghy de reys aen-namt. 'K heb Theseum vervloekt, dat hy uw' komst beletten, End' hy en quam misschien uw' reys niet uyt te setten. Somwijl heb ick gevreest, oft uw schip door tempeest, Naer Hebrus zeylende, verdroncken waer geweest. Dick heb ick mijn ghebedt gaen storten aen d Altaeren, Op dat ghy bleeft ghesont, end' even-wel mocht vaeren. Dick soo dat ick de zee en winden spoedigh sagh, Heb ick gheseyt, hy komt, indien hy leven magh. Ten lest, mijn trouwe min gingh alles overlegghen, Wat u beletten mocht, en t'uwer voordeel segghen. Maer ghy blijft even traegh: en ghy en past op eedt. Noch op de groote min die ghy my voeden deet. Ghy hebt, ô, in den windt en woordt en zeyl gheslaghen: Soo magh ick van uw' trouw, en van uw' weer-komst klaghen Wat vindy dan dat ick u min met onverdult? Ghy spant u teghen my, ach! door mijn eyghen schuldt. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Melding, en niets meer, verdient eene andere vertaeling van deézen tyd, P Virgilius Maro verduytst door R.V.E. gedrukt te Antwerpen by M. Parys, 1662. in 4o. en met fraeye plaeten versierd. Den vertaelder klaegt in zyne voórrede zeer over het veronachtzaemen der Nederduytsche tael, en geeft eenige nieuwe regels op voór de spelling, die echter, zoo verre ik weét, door niemand gevolgd zyn. Tot eene proeve van die spelling en van des Schryvers rymtrant, neémen wy de volgende regels uyt den storm, in het eerste boek van den Eneas: De stormen bersten uyt met wonderbaar gesprey En zo de werelt in, met gruwelijcke krachten, Met wonderbaar gedruys en met on weerbaar machten Zy storten op de ze van noort, van west, van zuyt, Van oost van ider zy met gruwelijck geluyt. Zy rourent 't water om tot op de diepste zanden, De baren sponden wech tot op de wytste stranden. Het volck dat roupt van angst, de touwen met gerucht Di slingren over 't schip. elck - een is nu beducht. Den dag woort wechgeruckt aan troyens trurge ogen, De schepen uyt het diip tot aan de wolken vlogen, enz. Willem Ogier, een' Antwerpenaer, gebooren omstreeks 1625. legde zich toe op het Blyspel, en was Factor of Dichter van de kamer de Violier onder de Zinspreuk Liefde doet sorgen. Wy hebben van hem De jeven Hooftjonden speelsghewys {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} vermakelijck ende leersaem voorgestelt,- het Belachelijck misverstant ofte boere Geck en Don Ferdinand oft spaenschen Sterrekyker; alle Blyspelen, vertoond op de Violier en Olyftak in de jaeren 1639 tot 1680. en t' Antwerpen gedrukt, 1715 8o. met plaeten. Deéze Bly- of liever Klucht-spelen moeten in dien tyd veél gerugt hebben gemaekt. Ogier zegt in een zyner voórreden Onse stadt scheen noyt versaedt In het sien, en in het hooren..... Oft het sulckx verdient os niet Laet ick lezers oordeel geven; Meer als veertigh jaeren leven Is my d'eer daer van geschiet. Zelfs in Holland hebben deéze stukken beroemd geweést L. Bidloo gewaegt'er van in zyn Pan Poeticon Batavum, op de volgende wyze: Maer gy, bezoek Ogier, zoo gij mij iets vertrouwd; Die, in zijn taal, en stijl, en zedelijke bloemen, Meer Amsterdammer dan Antwerper is te noemen, Bij wien niets ergelijks voor't allertederst oor, In straf van't vuylste kwaad der zonden komt te voor, Waarom zijn beeltenis, als waardig Neerlands digter In't Pan Poeticon geëerd werd bij den stigter. Deézen lof kunnen wy echter niet onderschryven, want, alschoon Ogier op veéle plaetsen recht geestig en boertig was, hy overlaedde zyne stukken altezeer met platten en vuylen straet- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} praet; een euvel met hetwelk de Hollandsche Blyspeldichters ook langen tyd hebben behebt geweést. Den Spaenschen Sterrekyker houde ik voór zyn beste Kluchtspel. Een gewaenden Astrologant en zekere Philipore, eene jonge ingenue, houden daerin de volgende saemenspraek: Phil. (den Astrolog.) Wie hier, wat's u begeeren? Philipo. Gy kunt my, soo gy wilt, gelukkig thuys doen keeren. Phil. Wie hout u? keer gy vry, wanneer gy wilt. Philipo. Mynheer, Gy moet eerst weten, wat my hier leyt eer ick keer. Philip. Wat seght gy? kweet genoegh van al uw sotternyen! Ick sie wel wat u schort. Dat comt van veel te vryen. Philipo. Dat's eerst een treffelyck en weerdt Astrologant Hy siet in myn gemoet, eer hy siet in myn hant. Phil. Schoon of gy niet en spreekt, weet dat uw ooghed spreken. Ick sie't wel aen uw neus, want daer's eenseker teeken Dat al te seker is, want sonder sekerheyt Cander niet seker syn. Philipo. Ja, dat heeft my verleydt. 'K dagt dat ick seker was naer soo veel sekerheden Die hy my heeft gedaen, door vlouken en door eeden. Phil. Hy heeft u trouw belooft dat sie ick altewel. Philipo. En sou hy niet Mynheer? hy vloeckte by de hel En al de duyvels, dat ick werd van hem aenbeden. Phil. By hel en duyvels? 't syn wel treffelycke eeden. Philipo. Het minste dat hy sey: dat my den duyvel hael Soo ick u niet en min. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Phil. Wat is't voor een, een Wael? Philipo. Neen, 't is een duytser. Phil. Ja, die syn gewoon te vloecken. Maer, ter conclusie nu, wat is't dat gy comt soecken? Wat wilt gy nu van my, wat ist dat gy begeert? Philipo. Terwyl ick sie en hoor dat gy syt soo geleert, Seght of hy nogh myn min met weermin sal betalen? Phli. Soo hy u niet en mint den duyvel sal hem halen. Philipo. Ach! sou dat seker syn? Phil. Slaet daer geen twyffel aen. Hy heeft het selfs gesegt. Philipo. Maer hy is wegh gegaen?.... Phil. Geef my uw handen eens..... 'k sie hy heeft u gekust. Philipo. Gekust? wel duysent mael, hy liet my nooyt gerust Hy dé al wat hy wouw. Phil. En gy liet hem betyen? Philipo. Wel ja, wat sou ick doen? 'k had geen verstand van vryen. Was Ogier werkzaem voór de Antwerpsche Rethorykkamer, Cornelis De Bie, Notaris, te Lier, was het niet min voór het Schouwtooneel van laetstgemelde Stad. Voór my ligt eenen zwaeren foliant vah zyne, doór hem eygenhandig geschreévene Dicht- en Prozawerken, bestaende in Treur- en Klugtspelen, Mengelrymen, Meygaven, Lier- en Sneldichten. De Treurspelen hebben voór titel: Alphonsus ende Thebasile, Den grooten Hertogh van Moscovien, en Den H. Ridder {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Gummarus;- De Kluchten: de Clappers of Hobladores, Madam Sacatrap, Gael Hooverdye, Cluchtige behendigheyt, en Het Vlaemsch Masker van Colonel Spindeler archlistelyck ontdekt aen de lichtveerdige francoisen door Oniati Borgemeester van Brugge, in 1658. enz. enz. Meest alle deéze stukken, gelyk ook zynen Wereld-spiegel en levens van Nederlandsche Schilders, zyn doór den druk algemeen gemaekt. De Prologe van den Alphonsus begint als volgt: Cupido. Het Proefstuck van myn cracht bestaet in't brandich minnen Waerdoor ick't weldich vleesch ontrooven can de sinnen; Als eens myn flickervier in 's menschen herssens daelt, Hun dertel jeught terstont naer duysent lusten dwaelt. Ick ben den dwingher godt van al 't gen hem kan ruren; Myn sterckheyt toomt de macht van alle creaturen. De werelt swicht voor my soo ick daer com ontrent Om dat sy lichtelyck wordt door myn cracht geschent. Myn floers dat is verciert met veelderhande dinghen, Met liefde en belghsucht, oock met soete ketelinghen, Met laggjens, lief gevley, met lonckjens en gesucht, Met kusjens, stil gest reel, met valsheyt en genucht, enz. Den Gheestelijcken Orpheus van Pater Gaudentius Van Loemel, Loven 1660 12e onaengeroerd voórbystappende, neémen wy nu ter hand Den lydenden Christus ofte de Passie ons Heere Jesu Christi, door Hieronymus De Moelder Religieus der Orde van de Minimen te Antwer- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, aldaer gedrukt by M. Parys, 1666 in 4o. Dit Dichrstuk, verdeeld in 42 Kapittels, heéft sommige draeglyke plaetsen, B.V. die waer van den mensch gezegd word: Hy is een vat van aerde, dat in duygen Verbrysselt soo men't raekt, vol onheyl en ellend, Een opgeblasen wolck, door lichten wind geschend. Den mensch is een fornys van alle kant ontsteken; Een oven van wellust, ontmortelt door gebreken, Doorvlamt en als doorgloyt in syn begheerlykheyt, Het ooghtmerck en den doel van ongheluckigheyt. Den mensch is in begheert, en los en onghepeghelt, Versot in syn bejaegh, in sinnen onghereghelt, Ondanckbaer op den dienst, verdooft omtrent 't vermaen, Weerspannich als hy moet de gheessels onderstaen. Den mensch is trouweloos te midden sijn bedieningh, In voorspoedt opghekropt, een woecker in verdieningh; Verrader in syn selv' als hy gheloften doet, Hartneckigh in den val, als hy hem dwingen moet. Den mensch is als den windt in aenslagh onstant vastigh, Hy weet niet wat hy pleeght, hy valt sijn selven lastigh, Tot sonden is hy snel, beangst in sijne smert, Bevrosen op genad', vervrouwt, en kleyn van hert. Eenen anderen Pater, met naem Joannes De Lixbona, Predickheer, te Antwerpen, gaf aldaer in het licht Het Hemels Nachtegaelken, 1671. 12o zynde eene verzameling van geestelyke Liedekens, meer stichtelyk dan dichterlyk. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch, ryst uyt den slaep der sonden Daer ghy light in verslonden, Die u soo lastigh valt. Al langh ghenoegh ghestoncken, En 't aerdsch vuyl in - ghedroncken, Al langh ghenoegh ghemalt, enz, enz. Oneyndig beter zyn de verzen van Peeter Mallants (1) Carthuyser, in het Clooster van Lier, Schryver en Dichter van Het leven, deuchden, Mirakelen, enz van den H Bruno, Antw. 1673. 8o. en van de Heyrbaene des Cruys, ibid. 1693. 8o. met plaeten. Weynige Schryvers hebben den trant van vader Cats zoo goed gevolg als Mallants. Zie hier een voorbeeld, getrokken uyt het Leven van den H. Bruno, bladz. 63. Beroert wort sijn ghemoet, terstont de lauwe traenen, Die komen evenseer sijn natte wanghen baenen; Veelmeer wort hy gheraeckt in't binnenst van sijn hert, Waer hy ghestadigh lijdt een bitter ziele - smert. Hy sucht, hy bidt, hy weent, hy woelt met sijn gedachten En sluyt wat wereltsch is voor goet te gaen verachten. Hy treedt nu met den voet, al wat de werelt mint, En seght: 't is eens ghenoegh de ydelheydt ghedint. Ick laete 's wereldts troost, en trecke naer de kuylen, Om uyt de ruyme locht, om in een hol te schuylen, Daer ick den zielen - lust gheduerigh voeden mag Daer ick mijn leven langh magh weenen, nacht en dag. Ick wil dan, segh ick, ziel, ick wil gaen henen dwaelen, Door weghen noyt bezocht van onbekende paelen, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot ick eens vinden sal een aerd - rijck sonder gras, Daer tot op heden toe gheen levend dier en was: Daer niet een voghel singht, daer nimmer frissche boomen Haer toonen op het veldt, oft groeyen aen de stroomen, Daer niet als rotsen staen, ontbloot van alle groen, Die niemant dinstig zyn, oft eenigh voordeel doen. Soo dan, almachtigh Godt, die straelt met uw ghesichten, En raeckt het binnenste van allen ons ghevrichten; Aen wie dat is bekent het alderkleynste sier, En oock staegh sorghe draegt voor't alderkleynste dier. Hoe veel en zijnder niet al stonden van myn leven Met haest voorbyghegaen als van den wint ghedreven? Eylaes! mijn schoonen tijdt is dick mael wegh ghevlucht, Ach sonder eenigh nut, en sonder rechte vrucht. Den geest is wel bereydt om hooger op te sweven, En met een innigh hert aen Godt te moghen kleven, Maer dit ellendigh vleesch, gheneyght tot aerdschen draf, Dat snijt my even staegh myn beste veeren af.... Kloeck aen dan, mijn ghemoet, wilt u niet meer vermaken, Maer capt den anker af van alle 's wereldts saecken, En spant de seylen op van uwe ziel met haest, Terwyl Godts gratie een hemels koeltjen blaest. Mallants verdient, zoo my dunkt, byzonderen lof. Doch, met niet minder onderscheyding noemen wy Pater Oliverius à St. Anastasio, anders genaemd De Crock, (1) een Carmeliet van Iperen, gestorven te Brussel, 1674. van wien gedrukt zyn; I. Den Geestelijken Lusthof der Carmelieten, in 2 deelen, Antw. 1659 - 1661. 12o. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De onderwysende tsaemenspraecken der beesten, eerst in het Griecx beschreven door den H. Cyrillus. Met Dichten en Sluytredens verciert. Ibid. 1666. 12o. III. Den Triumph van de H. Maria Magdalena van Pazzi. Brugge, 1669. 12o. en eenige Latynsche werken. De onderwysende tsaemenspraecken bezit ik, en leéze daer, in de voórrede, waer den Dichter over het nut der Fabels spreékt: Die op den hooghsten trap der deughden wilt geraecken, Moet onderwesen sijn met alderhande faecken; Een wel begaeft gemoet, een redelijcken geest, Wort menichmael geleert oock van een stomme beest. Natuer heeft yder saeck verscheyden kracht gegeven, Om dat de reden sou daer trachten naer te leven: Een peert, een schaep, een koy, ja oock het vuyle swyn Kan aen een reyne ziel een spoor ter deuchden zijn. Op bladz. 19. hoe den duyvel stoókt: Naer ons sinnen sijn gheneghen Komt den duyvel ons beweghen, Jonghe menschen, heet van bloet Brenght hy wellust in't ghemoet; Droeve sinnen komt hy quellen Met de wanhoop, vrees der hellen; Kursel koppen brenght hy voort Tot ghevecht of vreede moort. Dichterlyk is, op bladz. 76. het vers op de kwaedspreékende tongen: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Teghen tonghen is den strydt Voortgebrocht van vreede slangen Die uyt etter voetsel langen, Opgekoestert van den nydt, Aen de phlegetonsche stranden, En gewapendt in den mondt, Met de scherpverstaelde tanden Van Cerbeer den helschen hondt. Zulke trekken, zulke kleuren, als deézen, vind men by onze zuydnederlandsche Dichters, maer zeer zeldzaem Stappen wy van deézen rechtschapen Dichter niet af, zonder onze aendagt te hebben verleend aen het Gedichtje op den deugdzaemen, bladz. 108. eyndigende met de volgende regels, geschoeyd op Horatius' Justum et tenacem propositi virum: Niet en is dat sulck een man, Deeren oft beschaeden kan; Dat de zee haer dullen tocht Heffe tot aen d'hoogste locht: Meent gy dat hy 't ongeval Van de baeren vreesen sal? Dat den grammen hemel spauwt Blixem, daer de ziel af grauwt, Meent ghy dat hy wordt beducht Oft van vreese sit en sucht? Verr' van daer! hy is ghestelt Als een onversaeghden helt, Oft als een onwinbaer slot Twelck met gans een legher spot; {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy en vreest gheen aertsche kracht Tzy fortuna weent of lacht; 'T is hem altijt even goet, Want hy weet dat Godt het doet. In dit boek word dikwils aengehaeld Den vlaemschen Boetius, eene verzameling van Gedichten, onder welke'er tamelyk welgeschreévene worden gevonden, als B.V. dat op de Geldzugt: Geltsucht is den eyghen broeder Van de bleecke watersucht, En den dorst is waere moeder Van dees onghetyde vrucht. Hoe ghy wilt meer water schincken Aen de water-siecke borst, Hoe sy wilt meer water drincken; Naer het water groeyt den dorst. Gheeft den vreckaert al de schatten Van den naeckten Indiaen, Al de spaensche silvre matten Die'er in een vlote gaen; Brenght hem al de fraeyste dinghen Van den rijcken Persiaen, Al de ketens en de ringhen Van den swarten Moriaen; Gheeft syn lichaem syden laecken, Elcken vinger een Robyn, Overvloet van alle saecken, 'T sal hem noch te luttel sijn! {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Verre beneden deéze verzameling is die van den Kanonik Herman Harts (1) van Aerschot, (gestorven 30 Maert 1685.) welke voór titel heést Het Gheeftelijcke Bieken, Loven, 1674. 12o, bevattende 57 geestelyke Liederen. Tot een staeltjen: O Vader, Sone, heylig Geest Wy loven u in dese feest. Een selve Godt, maer dry persoonen. Dat gy aen Abrâm uwe vrindt, Die u rechtsinnich heeft gedindt, Door visioen hebt willen toonen. Eene betere prose vind men in zyne Sermoonen, Brussel, 1712. 4o. Laeten wy Het beklagh en Troostghedicht, van J. Van Boxtel, Brussel, 1675. 12o. ongeleézen, als onzer aendagt onwaerdig, en hooren wy een oogenblikje naer Den lieffelijcken Paradysvoghel tot Godt omhoog vliegende, van Daniel Bellemans (2) Canonick Norbertier van Grimberghen, Brussel, 1681. en sedert nog zes of zevenmael herdrukt: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde van Godt tot den mensch. Siet den goeden Herder Acht sijn Schaepkens weerder, Als sijn Hemels Hof; Hy daelt neer in 't stof. Hij kreyt hier Hy schreyt hier En leyt hier in doecken, In een arm spelonk, Om het schaep te soecken, Dat verloren gonck. D' Hemelsche ghenuchten, Ligghen hier en suchten. Sal dan 'ttranendal Maken bly geschal? Godt sucht hier Godt ducht hier. Kan soo soeten reghen En den traenendouw, Uw hert niet bewegen Tot een goed berouw? Komt met 't duyf ken weenen In de holle steenen, Van den armen stal! Sucht in 't tranendal! enz. 'Er zyn honderd zulke Liederen in dit bundeltje; tous sont édifians: la plupart sont pleins de sentiment & de tendresse: il y a de l'élégance & même du sublime dans quelques uns, zegt {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Paquot. Den Dichter was een' Antwerpenaer, geboóren 1640. en gestorven op zyn 32e jaer. Wy hebben ook nog van hem Het Cyterken van Jesus, Brussel, 1670. 16o. In den zelfden trant schreéf den Angustyn Jan De Leenheer (1), geboóren te Brussel, 1642. en gestorven 4 February, 1691. Ik bezit van hem twee Dichtwerken.: I. Het Tooneel der Sotten, Brussel, 1669. 12o. II. Virgo Maria Mystica, sub solis imagine emblematicè expressa. Brux. 1681. 4o. beyden in het Nederduytsch en Latyn, met plaeten. Zynen dichttrant is los en bevallig, hier en daer zelfs met eygenaerdige vergelykingen gepaerd gaende, als B.V. in het stukje op de wulpsche Jouffrouwen: Waerom uw' twee roode kaecken, Die beschaemt de roosen maecken, Den Robyn, het purper bloet, Soo ghcpresen, Jouffrouw soet? Waerorn uw albaste tanden Soo verheven, en uw' handen, Die veel witter zyn als kryt, Oft de sneeuw in haeren tijdt? Waerom moet g'hooveerdigh wesen, Op uw' lipkens uytghelesen, Op uw' wanghskens als corael, Op uw' liefelycke tael? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey! en wilt dat soo niet prysen! 'K sal u Jouffrouw terstondt wysen, Dat al uwe schoonigheydt, Is maer stof en vuyligheydt. Dat uw' kaecxkens die schoon blosen Gloijen als twee versche rosen, Dat uw' ooghskens suyckersoet, Maer bedrieghen ons ghemoet. Hebt ghy noyt ghehadt in handen, Appels van seer verre landen, Van Gomorrha, droeve stadt, Die het vier heeft aenghevat? Het zyn vruchten, het zyn fruyten, Wonder schoon en soet van buyten, Binnen is den ronden bol Maer van stof en asschen vol. Sommige stukken zyn regt luymig, als onder andere dat op de vochtighe Dichters: Noyt en sal den Molen maelen Als het water komt te faelen; Noyt uw' veersen syn gheleert, Als ghy Bacchus niet en eert. Wilt ghy eenen Dichter wesen? Ey! bemint de fransche besen; Vol van veersen is den kop Als hy vol is van dit sop, enz. Met niet minder onderscheyding verdiend genoemd te worden Joannes à Castro, Minderbroeder, Priester, Predicant en Biechtvader tot Antwerpen, van wien my bekend zyn I. De on- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ghemaskerde liefde des hemels, Antw. 1686. een tegenhanger van Pater Poirters Masker van de wereldt, II. Den Boeck van het stervende leven der menschen, bevattende hunne toevallen in korte Neepdichten oft Epigrammata, Antw. 1689. en III. Zedighe Sinnebeelden ghetrocken uyt den ongeschreven boeck van aen aerdt der schepselen, ibid. 1694. allen in 80 met plaetjes en in afwisselend rym en onrym: allen stichtelyk en zedelyk, maer mager aen dichterlyke verbeelding. Een der beste stukken van à Castro is dat op bladz. 81. van de onghemaskerde liefde des Hemels, waer hy God als de rustplaefs, het centrum van des menschen ziel beschouwt: Al wat geschaepen is, door drift van al syn crachten, Uyt ingeboren aert, moet naer syn rustplaets trachten. Den steen heeft syn gewicht dat hem tot leeghte dringht, Het vier, integendeel, sich altydts opwaerts dwinght; Het water dat van aert moet ongestadigh vlotten Soo 't in sich selven niet wilt sticken en verrotten, Heeft evenwel den drift om in syn rust te zyn, Als't uyt syns moeders schoot, door heeten sonneschyn In deeltiens kleyn gelicht, en in de locht verheven, Wordt eene duystre wolck, door winden voortgedreven, Onseker hier en daer, tot dat een kouwer locht, Doet meer te saemen slaen het ophetrocken voght, Dat in een regendauw, door fwaerte, neer moet steygen, En soo gevallen, soeckt, om ergens ruft te krygen, Tot dat het vloeyende een beke heeft gemaekt En soo, met meerder hulp, tot een rivier geraeckt, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} En vloeyt weer in de zee, O ongeschapen wesen! Die my geschaepen hebt en ingestort voor desen Een redelycke ziel, gevormt zelf naer u belt! Moet ick niet zyn beschaemt, daer alles met geweld Syn rustplaets soo betracht, van waer het is gekomen?enz. Deézen Pater à Castro heéft, zoo my dunkt, meer verdiensten dan P. van Rouvroy, Schryver van Tobias lever voor de onkuyssche wereldt en Tobias Galle voor de blinde wereldt, Antw. 1686. 12o. waerin onder andere staet: Gae nu, dochters, teere blommen Gae fris op uw schoonheydt rommen, Daer uw schoon eh bly ghelaet Dus ter wereldt haest vergaet. Zieckten, sorghen, vreemde seeren, Konnen 't aensicht haeft onteeren, Niet ghelyckter bet den dauw Als de schoonheydt van een vrouw. Men ziet, deéze verzen rollen gemakkelyk. Niet min gemakkelyk rollen die van Judocus van der Cruycen, Priester ende Religieus van het Clooster van O.L.V. van Waerschoot, der Orden van Cisteaux binnen Gendt, aldus genoemd op den titel van De Spreeckwoorden van Salomon in dicht verlicht, Gent, 1687. uytmaekende een dik Boekdeel in 8o. Den Dichter geéft, in de plaets der voórrede, het volgend {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebedt. Godt der ghiften! Door uw Schriften Dempt de driften Van ons bloet! Laet uw pennen Ons ghewennen U te kennen, Hooghste Goet! Leert ons singhen Nutte dinghen, Leert volbringhen Uwen sin; En door desen Boeck te lesen Eeuwigh wesen In uw minn'. Doet uw stralen Op ons dalen, Of wy dwalen Van het pad, Want wy steken Vol van treken, Vol ghebreken, Sonder dat. De rymen van eenen anderen Gentenaer, met naem Willem Van den Eede, Priester der Societeyt Jesu, hebben niet veél om het lyf Wy leézen in zyn Lyden en stryden door 't gheduerigh Cruys Jesu Chresti, gedrukt te Gent, 1691. 12o, een Sterfdicht, beginnende met deéze regels: {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwaesen mensch wat is uw leven Daer ghy soo gherust op staet? Dat soo haest niet wort ghegheven Oft terstont naer 't eynde gaet? Die daer syn met gryse haren Sien de doodt voor d'oogen staen; Die veel minder syn van jaren, Sien haer in de ronde gaen D'ouden loopt sy voor de voeten Jonghen volght sy achternaer, Kinders konnen, ouden moeten Haest verschynen in de baer. Nog behooren tot deéze eeuw de Dichters Willem Zeebots (1) van Leuven, Pastoor te Wackerzeele, alwaer hy stierf 1690; Livinus Vander Minnen; (2) Jan Elinx, (3) van {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Mechelen; (deézen gaf zich de dwaeze moeyte om een geheel Tooneelspel in jaertellende verzen te schryven!) J. De Condé (1); Jan Droomers, (2) van Brugge; T. Asselyns (3) en Willem Kerricx, (4) van Antwerpen, van welke zeven wy, kortheydshalve, niets zulten aenhaelen, daer zy ook weynig die eer verdienen. Doch de gemaelinne van den laetstgemelden, met naem Barbara Ogier, dochter van Willem, kunnen wy echter niet met stilzwygen voórby. Zy berymde twee Treurspelen Pantera en De dood van Clytus, gelyk ook eene Verwellecominghe op de Saele van Pictura aen den Kearvorst Maximiliaen, Hertog van Beyeren, gedrukt t'Antwerpen, 1693. 4o. Haeren dichttrant is niet ongelyk aen dien van haeren vader, en misschien wel iets beter. Zy verschoont zich, in de Naerrede van {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het laetste stuk, over de gebreken van haeren styl, op de volgende wyze: Is myn Rymkonst vol ghebreken? Tis door kortheydt van den tydt: 'K wacht van Konstenaers gheen strydt. Wie fal vrouwen teghenspreken? Groot is het getal der Dichtwerken van ongenoemde Belgische Schryvers deézer eeuw. Wy kunnen ons met de zelve, hoezeer ook sommige zulks verdienen mogten, niet verder inlaeten. Genoeg, zoo wy de titels van de byzondersten afschryven. Zie hier diegene welke my zyn voórgekomen: Den Boeck der Gheestelycke Sanghen, bedeelt in twee deelen, den blyden Requiem en de geluckighe uytvaert van een salighe siele, die om tot oprechte inwendighe ruste te comen, haer selven met alle creaturen grondelyck in den Heere afstorf. Het welck den rechten wegh is tot het Cloosterken der gheestelycke verrysenisse oft van ontwordentheydt. (1) Antwerpen, 1631. met Muzyknoten, 12o - De Geestelijcke Loteryen, Brussel, 1641. 12o. Den zedighen onderwyser der Creatueren, Antw. 1649. 12o. Eenen nieuwen Antwerpschen Liekensboeck, genaemd den Lusthof der {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonckheydt, Antw. 1654. 12o. - Labyrinthus Cupidinis, dat is: den Doolhof der Liefde, ibid. 1663. 12o. - Het Geestelyck Minnevoncksken der godtminnende siele, ib. 1687 12o. - Het Brabants Nachtegaelken, Antw. 12o. en Het Brussels Moeselke, in 12o. beyde deéze laetsten zonder jaertal. Wilden wy, benevens het vry groot getal der tot hier toe opgenoemde Belgische Dichters van de zeventiende eeuw, ook nog van de alsdan gebloeyd hebbende Prozaschryvers gewaegen, en de lange lyst der toen uytgekomene godsdienstige Schriften opmaeken, (in welken lyst Rombaut Bakx van Mechelen, en Frans De Smidt van Antwerpen, (1) de eerste plaets bekleeden:) wy zouden al te breedvoerig worden, en in die Schriften geene vergoeding voór onzen arbeyd vinden. Onze zuydelyke Provintien hebben dit met de noórdelyke gemeen, dat zy meer merkwaerdige Dichters, dan Prozaschryvers, hebben opgeleverd. Wy kunnen nogthans van deéze eeuw niet scheyden, zonder den leézer op eenige byzonderheden te hebben aendagtig gemaekt. Het is opmerkelyk dat byna alle de Belgische Dichters, welke wy hebben opgenoemd, van den Munsterschen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede af, geestelyken zyn geweést. Te voóren, en wel voórnamentlyk onder de gematigde, zagte Regering van Albert en Isabella, was den toegang tot den Parnas ook nog voór wereldlyken open, ofschoon Zevecotius, Daniël en Zacharias Heyns, Barlaeus, en anderen, verkieslyker vonden hunne snaertuygen by de Hollanders te gaen bespeélen; maer sedert het sluyten van dien voór de Belgen zoo noodlottigen Vrede, schynt onze zuydnederlandsche letterkunde, gelyk de Academie van Brussel zeer wel heéft opgemerkt, (1) den eygendom te zyn geworden van eenige Kloosterlingen, die alles, behalven mannen van genie, waeren. Niets gebeurt zonder eene oorzaek. Onze toenmalige Spaensche Landvoogden, die, als Schildwagten, elkanderen dagelyks kwamen afwisselen, hadden'er geen belang by om hier de letteren te helpen voorzetten. De legerbenden van Lodewyk den XIV. gaven'er hun ook weynig tyd toe. Met die legerbenden stroomden alle fransche aerdigheden en modes in dit land, en met dezelfde legerbenden vertrokken onze fabrieken. De fransche Tael was, doór de vredesonderhandelingen van Nimwegen de diplomatische Tael van geheel Europa geworden. Parys begon Duytslanden Nederland van Koks, Perruquiers en Acteurs te voórzien. - Zoo wierd welhaest ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} heel Europa dienstbaer aen Vrankryk. - Elken Edelman moest doór eenen franschen Precepteur, elke adelyke Juffer, doór eene fransche Gouvernante, worden opgevoed. Wat was'er dus natuerlyker dan dat het vulgaire vlaemsch aen den gemeenen man wierd overgelaeten; dat'er geen Maecenassen voór die tael meer te vinden waeren, en dat de geestelyken, die toch aen den gemeenen man ter ziele zaligheyd, iets zeggen moesten, zulks op eene gemeene, en naer de behoefte van het volk geschikte wyze deéden? Eene andere byzonderheyd, die echter de zelfde oorzaeken heéft als de voórgaende, is, dat, geduerende deéze geheele zeventiende eeuw, voór zoo verre ik weét, zich niemand binnen deéze Provintien, heéft opgedaen om zyne Moedertael, doór het openbaermaeken eener Spel- of Spraekkunst, op vaste voeten te brengen. Het geén eenen Jan Baptist Jeoffroy (1) van Mechelen, daerover gedagt en geschreéven heéft, kan niet worden genoemd; want zyne Korte aenwysing tot eene promte Letter- ofte Spelkonst, med de welcke men alle Talen besceedelyck zal konnen schryven ofte spéllen, is, zoo min als zyn Vlaemsch Woordenboek, nimmer voltooyd of gedrukt geweést. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de achttiende eeuw. Het geén wy in de voórige afdeeling gezegd hebben, nopens de oorzaeken van den agterlyken staet der Vaderlandsche Letteren in Belgie, geduerende de laetste helft der zeventiende eeuw, kan op de eeuw, waervan wy gaen handelen, byna in allen deelen, worden toegepast. Onze Provintien bleéven voordduerend geregeérd worden als eene colonie: en het ligt in den aerd der zaeken, dat een colonie geen Litteratuer kan bezitten. Doór het tractaet van Utrecht verviel de souvereyniteyt van dit land aen het Huys van Oostenryk, het welk de wonden van den te langgeteysterden staet, doór eene gemaetigde en waerlyk vaderlyke regeéring, zalfde en heelde. Den Landbouw haelde wederom schatten uyt den grond. De arbeydzaeme nyverheyd van het volk bragt welvaert en genoegen in steden en dorpen. Maria Theresia, die moeder van haere volken, heerschte, en heerschte lang genoeg om die welvaert ten hoogsten top te voeren. Zy wist aen de Belgen Landvoogden te geéven die een belgisch hart besaten, en die de liefde van een braef volk {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} waerdig waeren. Den naem van Prins Karel van Lorreynen stroomt nog dagelyks van de lippen onzer gryzaerts. Zyne nagedagtenis is reeds onzen kinderen aenbevoólen. 'T was onder hem dat de kunsten en weétenschappen in Belgie begonnen te herleéven. 'T was doór zyn toedoen, en voóral doór de bewerking van den Oostenrykschen Minister Graef van Cobenzl, dat Maria Theresia, by brief van 16 December 1772. binnen Brussel eene Academie des Sciences et Belles-Lettres, oprigtte. Deéze Academie, tot welkers inrigting den Historiographe van Vrankryk, Schoefflin, het ontwerp had geleéverd, bragt echter weynig toe, om de Nederduytsche tael tot haer voórig aenzien terug te brengen. Men sprak fransch in haere zittingen en geschriften. Hoe kon het ook anders zyn, daer langs den eenen kant het Nederduytsch niet de tael der oprigters was, en'er, langs den anderen kant, by het vlaemschbeöefenend gedeelte der Natie, volstrekt geene elementen meer te vinden waeren, om zulk eene letterkundige Maetschappy samen te stellen? Het onderwys in de laegere schoólen was, en bleéf, men kan niet slegter. Wie naeuwlyks vlaemsch kon spellen, wilde fransch of latyn leeren leézen. Hier en daer begonnen'er wel Rethoryken wakker te worden, maer geen man van smaek of kunde nam deel in haere werkzaemheden. De plaetselyke bestueren en Rechtsbanken bleven wel hunne handelingen voort- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten in de volkstael, maer zy vergenoegden zich met de oude formulieren nateschryven, zonder op eenige verbetering van styl of voórdragt te denken. De Regering deéd wel niets ten nadeele van de beöefening van het Nederduytsch, maer zy was'er onverschillig voór, en die onverschilligheyd baerde geen goed. De dood van Maria Theresia zette Joseph II op den Troon. Deézen was een' Philosoóph, en begreép dat ook de Belgen moesten Philosophen zyn. Hy wilde verbeteringen invoeren: men vond die onnoodig, in een land het welk, zonder de zelve te kennen, was gelukkig geweést. Den Keyzerlyken wysgeer ziende dat men zyne inzigten niet verstond, gebruykte soldaeten en dwangmiddelen, om die doór te dryven. Daer de Belgen aen zyne gewapende Philosophie nog veél minder het oor wilden leenen, kon het niet missen of onlusten, verdeeldheden, wanorde, oproer en oórlog, moesten daervan het gevolg worden. Eene omwenteling barst uyt, en nu word den lust tot de beöefening der moedertael weêr levendig. Honderde blaeuw-boekjes, hekeldichten, krygszangen en vaderlandsche liedjes, komen dagelyks van de pers. Facit indignatio versum, zegt den Dichter, doch neen, hier was Vaderlandsliefde de beste Muse. Ongelukkiglyk duerde deéze geestdrift, uyt welke veéle goede Dichters stonden geboóren te worden, niet lang genoeg om de gewenschte vrugten te draegen. Vander Meersch {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en Vonck, de twee verstandigste hoofden der omwenteling, de eenigste welke aen de zelve eene goede rigting geéven konden, moesten voór dweepende partyschappen onderdoen. Het spel geraekte in de war; het volk en de Dichters verloóren den moed, en schande was het eynde. Dan, laet ons de geschiedenis niet voóruytloopen, maer liever zien, wat'er over de Tael- en Dicht-kunde van deéze eeuw, te zeggen valt. Om kort te zyn zullen wy wederom, hoofdzaekelyk, ons met de dichterlyke voortbrengsels inlaeten, en slechts met weynige woórden gewaegen van die Schryvers, welke zich hebben bevlytigd om verbeteringen of veranderingen in onze Spelen Spraekkunde, intevoeren. Wy hebben gezien dat het laetst gedeelte der zeventiende eeuw niet vrugtbaer was aen goede Dichters. Het tydvak dat wy nu gaen intreden, is zulks nog minder geweést. Ja, het getal der doór ons nog te noemene Dichtstukken is verbaezend kleyn, in vergelyking van voórige tyden, voóral wanneer men, (gelyk wy voórnemens zyn te daen,) daervan die kleyne stukjes afzonderd welke, in den zoogenaemden Patriottentyd, alle dagen zyn verscheénen en verdweénen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de Belgische Dichters deézer eeuw, staet bovenaen Livinus De Meyer, (1) een Jesuiet, geboóren te Gent, 1655. en gestorven te Leuven den 19 Maert, 1730. Wy bezitten van hem een alleruytmuntendst Leerdicht De Gramschap in dry boeken verdeelt. Leuven, 1725. 8o. Wie, die de Latynsche Dichters van laeteren tyd weét te waerdeéren, kent niet De Meyer, en zyn gedicht De ira? De Acta eruditorum van Leypzig, over het jaer 1694, spreéken'er met uytbundigen lof van. ‘Dit boekje,’ zegt den Schryver in zyne voórrede,’ is meer als eens in veélderleide gewesten herdrukt, waer uit men eenigsins kan gissen, dat de liefhebbers van de Latynsche Poesie daer smaek in gevonden hebben. Maer aengezien dat het grootste deel der menschen in de Latynsche Tael niet ervaeren is, hebb' ik dit in Nederduitsche rymen overgezet, om dat het voór ieder nuttig en behulpzaem kan zyn, bezonderlyk aen het vrouwe-geslacht, dat zeker niet min als de mans aen de gramschap onderworpen is. Ik hebbe my bedient van de tael, die by de Vlamingen en Brabanders hedensdaegs in gebruyk is, om dat dese beter als de Hollandsche Tael (die my ook niet natuerlyk is) van hun kan verstaen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} worden.’ De dry boeken of zangen van dit Dichtstuk hebben voór onderwerp, het eerste Den oorsprong, het tweede De schadelykheyd, en het derde De Geneesmiddelen der Gramschap. Elke afdeeling is op eene voórtreffelyke wyze, met aenhaelingen van gepaste voórbeélden uyt de geschiedenis en fabel, doór den Dichter bewerkt. Een' rykdom van denkbeélden, van Poezy, schittert over het geheele werk. Stellen wy, doór eenige uyttreksels, het talent van De Meyer, ten toon. Aldus zingt hy, in het tweede boek, over de voórteekens der gramschap: Als in de sonneschyn de meirkol speelt op't zand, En als de grauwe meeuw komt vluchten naer het land, En als de zee begint heel stillekens te beven, En eene swarte wolk wordt voor de son gedreven, En als men hoort van ver gedommel in den vloed, 'T is teeken dat welhaest het onweer volgen moet. Terstond de zee swilt op, de son verliest haer stralen, De baren doen het schip nu klimmen, en nu dalen. Een dikke duisternis verjaegt den hellen dag, Den schipper roept dat hy noit booser weer en sag. De wolken spouwen vier, men hoort de donderslagen. De blixems slingeren door't midden van de vlagen. Den stierman kan het roer niet dwingen door den stroom, Den wind scheurt in het bosch de takken van den boom. Wanneer de gramschap gaet een swaer tempeest ontsteken, Kan men de teekens sien eer't vier komt uyttebreken. De oogen glinsteren, de hairen rysen op; Men knerseltandt, men trekt den hoed diep in den kop. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T koleur verandert ook; men siet de kaken beven. Die rood was, wordt heel bleek: tschynt hy den geest gaet geven. Hy stampt, hy gaet, hy keert, hy kan niet stille staen. Dit zyn de teekenen die't onweer vooregaen. Niet min fraey is eene dergelyke vergelyking in het, eerste boek: Wanneer den ganschen dag de swarte wolken dryven, En in het gram tempeest de holle winden kyyen, Soo dat de bleeke son bedekt moet ondergaen, En in den blinden nacht noch maen noch sterren staen: Dan is ook 't lichaem swaer, dan queelen onse geesten, enz. Bladz. 54. personnifieért den Dichter de gramschap op de volgende wyze: Siet daer de gramschap staen. De oogen zyn vol vier, De keel blaest haet en nyd, en brult als eenen stier. De handen zyn vol bloed, het hair krielt van de slangen, De tong, swart van vergif, springt uyt haer holle wangen. S' heeft tanden van een swyn, en 't hert van eenen hond. Het schuym komt wit als sneeuw gebobbelt uyt den mond. De wreedheyd en de wraek bedienen haer als knechten, En trappen met den voet de wetten en de rechten. De Raserny verblindt de Reden en 't verstand. De vriendschap wordt door haer gebannen uyt het land. Siet d'helsche furien, siet hoe sy by haer sweven! Sy hitst die met de sweep, om hun meer moed te geven. Met dit rampzalig heir doorloopt sy heel het land, Hier stampt s'et al omver, daer steekt s'et al in brand. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen beer, noch fellen leeuw, door hongersnood gedwongen, Komt, als hy't vee maer hoort, soo vierig toegesprongen. Geen wilden stier en dryft soo snel en heftig aen. Gramme menschen spaeren zelfs hunne vrienden niet: De gramschap, als sy haer niet anders en kan wreken, Gaet haeren dollen kop op haere vrienden breken. Sy doet als't blixem-vier, dat geen verschil en maekt, De naesten, wie het zyn, die worden eerst geraekt. Wat raed tegen die verderstyke kwael? Verdooft het eerste vier dat u begint t'ontsteken, Gy sult in het begin de gramschap konnen breken. Maer sooge langer wacht, bet is met u gedaen, Den tweeden oogenblik sult gy in vlammen staen. Men sal in grooten brand wel honderd tonnen gieten, En door den swarten damp de vlam noch op sien schieten. Uyt eene enge bron vloeit haest een breeden stroom. Buigt gy het wiske niet, het wordt een krommen boom. Gelooft my, te vergeefs sult gy den stam gaen rechten, Als hy kan tegen wind en harde buijen vechten. De plaester sal welhaest genesen eene wond', Soo lang het versche bloed noch niet en is geront. Maer soo den etter heeft en vel en vleesch doorbeten, G'en sult in langen tyd van geen genesing weten. Zoo weét Livinus De Meyer, doór treffende beélden en vergelykingen, altyd zynen leézer toetelichten. Zyne tael is gekuyscht en niet onregelmaetig; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne versificatie wel niet keurig, maer toch beter dan die van de meeste andere Belgische Dichters. Ongaerne verlaeten wy deézen rechtschaepen Dichter om het oog te slaen op de rymwerken van Catharina Van der Meulen, eene geestelyke dochter te Antwerpen, alwaer sy schynt geleéfd te hebben by den aenvang der achttiende eeuw. Zie hier de titels van die rymwerken: I. Het eensaem Tortelduyfken, Antw. 1703. II. Het Hemels Lusthofken, ibid. 1705. III. Den aengenaemen Rooselaer, ibid 1707. allen in 12o. Zoo deéze werkjes eenigen lof verdienen, het zou om hunnen stichtelyken inhoud, maer niet om hunne dichterlyke waerde zyn. Den styl is volstrekt prozaïsch: 'T kindeken is nu gheboren In het heyligh Bethlehem, Dat te niet doet 's vaders thoren En ons sonden neemt op hem, Soo de Enghelen verconden Aen de Herders op het velt, 'T welk sy hebben daer ghevonden Met wat doeckxkens om-gewonden In een kribbeken ghestelt; En sal heden Geven vreden Aen't menschelyck gheslacht, Door syn macht. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Even gebrekkig is den rymtrant van J. Van Campen, wiens Wegh des Hemels, leydende tot de Christelijcke waerheden, om wel te leven en te sterven, gedrukt is te Antwerpen, 1706, 12o. En de zelfde uytspraek geld voór het boek: De Goddelijcke voorsienigheydt uytgebeeldt in Joseph onder-Coninck van Egypten, verciert met Sinne-beelden ende Sede-leeringen door P. Franciscus Nerrincq Priester der Societeyt Jesu. Antw. 1710. 4o. met plaeten. Het proza van dit werk heéft eenige verdiensten; de rymtjes zyn al wederom geschooyd op den styl van Cats; maer zonder eenige verheffing. Zie bladz. 27. waer een schip uytgebeéld staet, geslingerd doór de winden: Men siet al menigh cloecken maet, Di[e] sich aen 't vaeren wel verstaet; Die kent de diepten, en den vloedt, En door de const sijn schip behoedt, Daer ander' bersten op een clip, Siet onsen maet bewaert syn schip, Hy vat den windt, en vaert heel snel, Als een ervaeren boodtsgesel. Nu teghen windt, nu met den vloedt, Hy weet, hoe hy best vaeren moet; Nu zydlinck vaert, en dit om't best, En vat den windt van zuyd' of west, enz. Meer lof verdient Het Leven van den edelen Ridder en H. Martelaer Sebastianus, beschreven {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Eerw. H. Reinerus Vichet, Canoninck Norbertyn des Cloosters van Tungerlo. Antw. 1719. waerin zich het volgend gedichtje onderscheyd: Het Cruys. O Cruys, ô liefde van den Heer, Der aerden vreught, des hemels eer, Die ons den soeten wegh bereydt Die tot het eeuwigh leven leydt! O Cruys, die door een wonder kracht Gebreydelt hebt de helsche macht, O troost, ô hope van den mensch, Der Martelaeren hooghsten wensch! O Cruys, die't soete Lamken gas, Die neemt des werelts sonden af, Die ons versoent hebt met een Godt Wanneer den Hemel was in't slot. 'T waer licht is uyt u opgestaen; De duysternissen zyn vergaen; De Tempels hebt gy neergevelt Aen vreemde goden opgestelt. Ghy zyt den waeren bandt van vree, Die Christus met ons menschen deé. O Cruys, die ons hebt vrygecocht En uyt de slaverny gebr[oc]ht! Ghy zyt (ten eynde hier geseyt) Den grontsteen van ons saligheyt. In deézen tyd leéfde Jan Van Meerbeecq, van Doornik, doór wien berymd en uytgegeéven {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn I. Den Nederlantschen Cruydthof (een' Herbarius op rym.) Antw. 1716. II. Ongestadighe Menscheyt Historischgewys betoont in de gedurige veranderlijkheydt van de werelijcke saken, 1721. (zonder aenwyzing van plaets of drukker.) III. Ovidius Metamorphosis ofte de XV. boecken van syn herscheppinge, met tusschengevoeghde Zedeleeringen, Utrecht, 1727. allen in 12o. Het was een' zeer middelmatig' Dichter, als te zien is uyt deéze vier regels: De ongestadigheydt van heel het menschen leven Die can voorsightigheydt in onsen handel geven. Waert dat den mensch niet waer aen syne passie vast, Den geest wist van het vleesch seer selden overlast. Ik vind ergens een gedicht vermeld, onder den titel van: Kint-baerenden Man in dicht beschreven door Philippus Jongheryx, Pastor in Coolkercke, gedrukt te Brugge, 1723. 8o. maer kan, van het zelve niets mededeelen, daer het my nooyt is ter hand gekomen. Meer bekend is den Dichter Jan Laurens Krafft, in leven Plaetsnyder te Brussel, wiens Schat der Fabels, gekozen uyt de voornaemste verdichtschryvers, binnen die hoofdstad het licht zag in 1740. dry deelen in 8o. In de voórrede van dit werk betuygt den Dichter voórnamentlyk dit werk ondernomen te hebben om de misagters van de Nederduytsche tael te {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuygen, dat zy zoo bekwaem is om verhevene zaeken, kort en bondig aen te wyzen, als eenige andere. Verder zegt hy zeer gehegt te wezen aen de zuyverheyd der tael, en om die reden het gebruyk van vreémde woórden te willen vermeyden, waeromtrent hy zich aldus uytlaet: ‘Ik en twyffele, niet of dezen aerd van schryven zal eenige lezers, en voornamentlyk de jongheyd zeer vremt voorkomen; maer zy zullen gelieven te bemerken dat ik Nederduyts schryve, gelyk het de tale medebrengt, welkers rykheyd van welluydende woórden onbepaelt is. Het waere te wenschen, dat alle Schryvers, alle Redenaers, ende alle Leermeesters zig in de welsprekentheyd, van onze tale alzoo oeffende, zoo en zouden wy de zelve niet vergeten ende ons aen andere, kleven, waerdoor haere aengenamigheyd verdilgt, ende onderdrukt word, bezonderlyk als sy met fransche ende uytlandsche woorden word doorregen.’ Naer myn gevoelen is Krafft een der Zuydnederlandsche Dichters die het best de tael geschreeven en gewaerdeérd hebben. Zyne verzen zynover het algemeen vloeyend en zaekryk. Zyn proza (waervan hy zich bedient om op iedere fabel eene zedelyke toepassing te maeken) is met veél gemak en bevalligheyd behandeld, doch hier en daer wat gerekt, zoo dat zy tot langdraedigheyd vervalt. Hoofdzaekelyk is den inhoud der fabels uyt andere Schryvers overgenomen, en doór deéze en geéne gedag- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der ouden opgesierd. Om over 's mans verdiensten te oórdeelen, slaen wy het derde deel dier fabels op, en leézen aldaer, bladz. 411: Van den Phenix. Naer dat den Phenix had geleeft al lange jaeren, Viel hy door ouderdom in onrust en beswaren: Ach, sprak hy, ik verlang in dezen schralen tyd, Te worden nieu ervormt en myn oud wezen quyt. Aenstonds begaf hy zig om hout en stroy te vinden, Het geen hy als een myt ging by malkander binden, Op eenen hoogen berg, alwaer den zonnenschyn Syn stralen wakker schiet en 't heetste plagt te zyn. Daer ging hy zitten op, om alles te doen blaken, Op dat het hout en stroy in brand zouden geraken, En dat de heete zon, door 't stralen t'allen kant, De myt waer op hy zat, zoud steken in den brand. Als't vuer gekomen was in de verbrandbaer dingen Begon hy wel gemoed zeer aengenaem te zingen, Terwyl hy dapperlyk met syne vlengels sloeg, Die d'hitte van de vlam nog meer aen't branden joeg. Als dus her stralend vuer omringde syne leden, Wierd hy aenstonds verteert, en zonk flux naer beneden, Tot in den kolen gloed, alwaer hy sonder schrik, In asschen wierd verkeert, op eenen oogenblik. Zeer korten tyd daer naer zag men in d'assche woelen. Een wormken, dat aldaer zig dede zien en voelen, Groyende dag voor dag allengskens zoo van pas, Tot dat het eyndelyk weer eenen Phenix was. Den vogel, oud bejaert, wierd aldus nieu herboren, Hy kreeg een nieuwe kragt, veel sterker als te voren, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel logter tot de vlugt wierd hy hier door gebrogt, Bequaem om gins en weer te vliegen door de logt. In byna de zelfde styl en trant zyn geschreéven de rymen van Livinus Franciscus Van Bouchaute, een' Gentenaer, die zich noemde Canonink regulier der Abdye van Drongen en Pastor in Baerle, op den titel van zyn werk: Tafereel der Penitentie, Historigewys opgehaelt. Gendt, 1734. een dik boekdeel in 8o. waerin, onder andere, voórkomt een Treurspel van Joseph. Ons beviel daerin het meest de alleenspraek van Lucifer, bladz. 489: O dwaesheyt! waer ben ick door hoogmoet heen gevaeren? Ick, die was't flickrend licht van soo veel duysent schaeren, In't hemels hof geplaetst, die bracht den luyster aen, Wat heeft myn boosheyt my niet grouwlen doen bestaen! Vervloekt zy het begin, wanneer ick ben geschapen! Had ick in mynen niet voor eeuwig blyven slapen, Soo soud' ick voor geen eeuw tot't helsche vuer gedoemt' Verwenschen mynen staet, in d'hemel zoo geroemt. 'K berlt van wanhope en spyt. Ick die was in den hemel De glinstrend Morgensterr', die door myn glansgewemel, Den luyster van een Godt aen d'Engelen deed sien, En was het fackellicht des hemels. Kan't geschien! Nu wy van een Treurspel aen 't spreéken, zyn, dient'er ook een woórd gezegd, over de menigvuldige berymde Tooneelstukken, welke, omtrent deézen tyd, in het licht kwamen. Groot, zeer {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} groot is der zelver getal. (1) Leézen wy slechts de titels van die voór ons liggen: Bartoldus Graef van Grimbergh, Treurspel opghedraghen aen S. Ex. den Heere Prince de Berghes, Ridder van het Gulde Vlies, Graef van Grimberg, Gouverneur der Princelycke stadt Brussel, enz. Schutsheer van devry Liefhebbers der Rymkunst, onder het schrift van groeyen en bloeyen gherymt door J. Ph. Van Vaernewyck. 1701. - Des menschen verlossinge door de geboorte onses Saligmaekers Jesu Christi, door J. Bapt. Antw. 1715. - Den verliefden Periander oft de veranderlycke liefde, Blyspel door B. Wils. Door de Liefhebbers van den Olyftak vertoond op den Antwerpschen Schouwborg. Antw. (deézen Dichter voerde tot Zinspreuk veel wils maer kleyn vermogen, welke woórden hem, inderdaed, toegepasselyk zyn.) - Sigismundus, zoon en Kroonprins van Bazilius, Konink van Polen, blyeyndig Treurspel, door Petro Antonio Kimpe, Gandensis. - Den rampzaligen ondergang van Annaxartus, Koning van Persien. door Pieter Francies De Grave tot Vinderhaute. - De H. Godelieve, Treurspel door J.B. Hendricx, Schoolmeester tot Zele, by Dendermonde. De dry laetsten gedrukt te Gent, zonder jaertal. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Is, zoo als wy zegden, het getal der gedrukte Vlaemsche Tooneelstukken van dien tyd zeer groot, nog grooter is dat der onuytgegevene; want elke Rethorykkamer bezit'er, van deéze laetste soórt, merkelyk veél. Ik heb die der Antwerpsche en Liersche kamers, voór zoo veél my doenlyk was, doórgeleézen, maer weynig daerin aengetroffen, dat opmerking verdient. Alleen de Treurspelen van Joannes Franciscus Vander Borght, van Lier, heb ik der leézing waerdig bevonden. De zelve draegen voór titel: I. Den onnooselen ende bloedighen onderganck van den roependen in de woestyne (St. Jan). II. De leydtsame Idonea Conincklijcke Princesse van Vranckryck. III. IerUsaLeM Door 't WapengheWeLt en hongher beVoChten en gheWonnen. En IV. Urbina, blyeyndigh Treurspel. Die stukken zyn vertoond, op het Schouwburg der Jennette, te Lier, in de jaeren 1741 à 1750. Zie hier het begin der Redevoering van St. Jan den Dooper, voórkomende in het eerste spel: Stamhuys van Abraham! besneden! onbesneden! Hoort, alle volken, hoort, en luystert naer myn reden! Hoort, Adams saet, myn stem! ik sal u langen af Den hoogen last, die my den alderhoogsten gaf: Den Godt van Israel, soo trouw in syn beloven, Heeft ons van boven af de Godtheydt toegeschoven. Syn eeuwig woord, syn soon heeft't jok alop den hals Van ons, ellendig vlees: of de Schriftuer is vals: {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Die komen sal tot ons, die quam, en is al comen. Den schepter, 't rykxgebiet, 't gesag is aen den vromen En braeven leeuwenstam van Juda nu niet meer. De croon, en setelstoel becleet een vremden Heer, Die comen sal, die quam van over dertig jaeren. De zon is achtien mael den jaertoer omgevaeren, Dat hy betrappelt heeft den dorpel van uw Kerk, En op uw hoogeschool, aen 's vaders werk aen't werk, Schriftueren deed uyt een, en leerde den Doctoren. En heugt u dit niet meer? comt u dit niet te voren, Schribeen en Phariseen, in wiër armen rust Het wetboek en Propheet? syt gy dus onbewust Van waerheyd en geloof? ghebt Abrams Godt ter eeren Een Tempelbonw gesticht, om Godsdienst te vermeeren Die al wat wonder is op 't aerdryk, overbluft Door Majesteyt en pracht. En staet gy nu en suft Om d'eygen Godszoon in syn eygen te ontfangen? Gy speelt met't Heylig Schrift, en draeyt het na verlangen En fantasy, gelyk gy in uw nachtslaep droomt. Uw Toog en mantels syn met letteren omsoomt, Als wys en uytgeleert in wyse wetenschappen: Maer van dit eydel vat en is niet aftetappen, Als hooverdy en waen, en alderhande vloek Voor't aenschyn Gods, die u niet hooger stelt te boek Als waenwys, sot, en bot, schynheylig hipocrieten, Die voor uw aellemoes gedient syt te genieten Een eyl oortuytery; die op de straeten bidt, En in wier vuyl gemoet een nest van slangen sit; Die tracht het buytenoog der menschen te behagen. Gy hebt in 't Heylig Schrift gehangen al uw dagen, Gegist en omgevrocht, ja, daer is geen Propheet Die uw nieuwsgierigheyd met lesen niet versleet. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} En weet gy nu nog niet, naer wie all' eeuwen wachten, Dat hy geboren is, den Heylant der geslachten, En woont al onder ons? en weet gy nu nog niet Wat delphische Sibil, en prophetsy bediet? Waersegster Erithé beloofd' uyt vreemde hoeken 'T kint, eer't geboren was, t'aenbidden, en te soeken, Met Wierookvat en goud: samische Propheters, Heeft die u niet getoont het moortmes, lauw en vers Van bloed? is u ontgaen, hoe, over dertig jaeren, By Bethlem, in een rots een maegt geraekt' aen't baeren? Doen is hy neergedaelt, gelk een peireldouw Op 't vlies van Gedeon, die ons verlosten sou. Ghy rookt nog van het bloed, en is u dit vergeten? Rachel houd nog niet op van claegen, nat becreten, Om haer vermoorde soons, soo wreedelyk verdrukt.... Maer gy (Jesus.) door 's Vaders wil, het slagmes vroeg ontrukt, Staet aenstonts als een Son te voorschyn aen te breken. Op, joden! heydenen! comt aen syn vier ontsteken Het lemmer van uw siel! wast u in't Heylig bad, Op dat gy gensteren, en vier van liefde vat, Als't groote moederlicht beginnen sal te straelen! Zie daer een' waeren, dichterlyken toon, en kracht van tael! Het is ligt te bemerken dat Van der Borght de werken van Vondel las, en dien prins der Nederlandsche Dichters tot zyn model koós. Weynigen hebben hem daerin nagevolgd. Wy oothouden ons van alle verdere aenhaelingen uyt ongedrukte schriften van deéze eeuw, om kortheydswille. Alleen zullen wy aenmerken, dat, naer ons oórdeel, het bestaen van een zoo groot {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} getal derzelve, hoofdzaeklyk moet worden toegeschreéven, eensdeels aen de vrees der Schryvers voór de boekkeuring; anderendeels aen het gebrek van aenmoediging by het leézend publiek, en eyndelyk, aen den nayver van sommige Rethorykkamers welke niet gedoogen wilden, dat andere de stukken uytvoerden, die by haer eenen grooten toeloop van volk verkreégen hadden. Eenigzins in de manier van laetstgemelden dichter schreéf Joannes Franciscus Cammaert, van Brussel, geboóren in 1710 en gestorven in de laetste jaeren der regeéring van Maria Theresia. My zyn van hem bekend: I. David zegenpraelende op Goliath, blyeyndig treurspel, Gent, 1746. 12o II. De Dichtkonst van den heere Boileau Despreaux, vertaeld met aenmerkingen, Brussel 1754 4.o III. Quintus Curtius, vertaeld op rym, ibid. 4.o IV. Ninette in het hof of de verliefde ey gensinnigheyt, blyspel, ibid. 1757. 12.o V. De dry verliefde nichten, kluchtspel, ibid. 1757. 12o VI. Den hoogmoedigen, kluchtspel, ibid. 1757. 12.o en VII. Den valschen Astrologant, blyspel, ibid 12.o 1763. Zynde de vier laetstgemelde stukken vertalingen naer het fransch. Ik kan niet zeggen dat my die vertalingen bevallen. Maer in den David heb ik plaetsen aengetroffen, die bewyzen, dat den dichter wist wat den toon van het treurspel is. Men oórdeele uyt de volgende regels, welke hy in den {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} mond van Goliath legt, op het oogenblik dat David dien reus uytdaegt tot den stryd: Vermeten jongen, onberaeden booswicht, syt Gy dien rampsaelgen, die met my den kamp en stryd Bestaet te randen aen, en 't kinderbloed te waegen? Gaet, leer het moedig stael en harnasplaeten draegen, En 't geen een held betaemt om tegen my te stry'n. Vermeteling, ik raede u te keeren. Zyn Dat wapens om den schrik van d'Israelsche schaeren Om dees onwinbre borst, in stryds onstuyme baeren Te domplen? zyn, ey, zyn dat wapenen om my Te bieden wederstand en 't overheeren? gy, Boosaerdigen, voor wie, voor wie komt gy my houwen? Wilt gy my voor een hond of andeer dier aenschouwen, Dat gy my met een stok en slinger toe derft treên? Gaet, dryft daermé het vee en uwe schaepen heen, Door veld en weyde! Gaet, vertrekt u uyt myn oogen! Ik kenne my te weerdt 't gewapend hoofd te boogen En 't aensicht neer te slaen tot uytruk van myn stael. Gaet met uw schaepen stry'n, daer leyt uw zegeprael. Rand met uw stok 't gediert en honden aen, geen helden! Omtrent den zelfden tyd bragt den Hollandschen Dichter Boddaert, de Gedichten van Joannes Moorman (1) aen het licht. Deézen, ‘een Vlaamsch Regtsgeleerde (zegt De Vries) ‘onderscheidt zich door een bevalligen en destigen dichttrant, en toont allerwegen de goede vruchten {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van het onderwijs, door hem aan 's Lands Hoogeschool te Leyden genoten.’ My zyn, die Gedichten nooyt ter hand gekomen, zoo dat ik van dien Dichter niets kan bybrengen, en my hier moet vergenoegen met zyn' naem alleen optenoemen. Ook is het waerschynlyk dat die Gedichten, in Braband of Vlaenderen, niet of zeer weynig zyn in omloop gebragt. Meer bekend is het gedicht De Menschelyke Wysheyd, door Joannes Ballée, Konst greffier der oudvermaerde en wydberoemde vrye Redengilde der dry Sanctinnen, binnen de stad Brugge, Brugge 1769. 4o. Het is meer een wysgeerig tractaet dan wel een Dichtstuk te noemen. De Redeneérkunde des Schryvers verdient gepreézen te worden; maer dat is ook al. Zie hier een paer voórbeélden. Bladz. 10: De deugd die is den prael, den glans, het licht, de zonne Der kleyne wereld (den mensch); s'is de baerster of de bronne Waer uyt dat voortkomt een gerust vernoegt gewiss'; Sy stelt een stoel of throon, die schoon en eerlyk is In 's menschen ziel; dies maekt s'hem, trots van het voorvlugtig En wankelbaer geluk, aenzien'lyk, groot, doorlugtig En eerlyk na syn dood; sy is gelyk een bloem Die noyt verslenst, wiens geur en luyster zig alom Vol eerlykheyd verspreyd en houd haer zelfste kragten. De deugd die is een schat van grooter waerde t'agten {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Als rykdom, eer en staet, gezag, aenzienlykheên, Gebied en heerschappye, om dat sy is de geen Die nog voor tyd, nog dood kan worden weggenomen. En bladz. 198: Al wat'er leeft is met een inn'ge drift begaeft, Of een betrekk'lykheyd waerdoor elk vroet en draeft, Syn zorg en vlyt aenwend, om voor al ander zaeken Tot stand en staet van syn welwezen te geraeken: Elk wilt gelukkig zyn. De menschen in't gemeen Die komen daer in al eenpaerig over-een Dat den gelukk'gen staet, in zegening en waerde Den besten is die men bezitten kan op aerde. Wy konnen altesaem, ryk, arme, kleyn en groot, 'T zy van wat staet men is, ons maeken deelgenoot Van het geluk. Elk mensch word keur en keus gegeven, Als hy maer wilt, om wel gelukkiglyk te leven. Gelukkig zyn bestaet geenzins in prael en pragt, In groot vermogen, in gebied en oppermagt, Niet in te zyn ten top van heerlykheyd geklommen, Niet in den overmaet van schatten en rykdommen, Nog in begaeft te zyn met groote wysheyd, neen: Maer in't wel schikken van al syn hoedanighêen, In al syn driften en syn hertsgenegentheden Te doen eenstemmig zyn met't rigtsnoer van de reden. Weliger dichtgeest bezat F.M. Piens, van Brussel, wiens Treurig aanwys van menig ongelyk houwelyk, in die Hoofdstad gedrukt is, 1775. 8o; waerin wy vinden, bladz. 34: {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl zy zylen, sien s'een toevloed van Dolphynen, Bekleed met schubben van azuer en goud verschynen; Men sietse duykelen en spelen in het nat, En onder 't spartelen met lustig schuym bespat. Een' rey van tritons volgt, die lieffelyk hunn' ooren Vervullen met den klank van hun gekromden horen, En Amphitritis koets omringen, door een span Zeepeerden, dat de sneeuw door witheyd tergen kan, Getrokken door den vloed, daar't hun in't moedig renren, Het doorgestreefde spoor ver agter sig doet kennen: Dit trapplend waterspan houd moedig 't hoofd om hoog; Een rook vliegt uyt de muyl, een vuer straalt uyt het oog. De groote zeegoddin sit op haar trotschen waagen, Een schelp, soo schoon als oyt voortyds de oogen saagen, Een wonder, blanker dan het witste elpenbeen, Die rolt of liever vliegt door 't vreedsaam pekel heen Op goude raân; een rot van blyde zeenajaden, Volgt swemmend agter aan, gehuld met bloemciraaden; Hun lokken golven langs de blanke schaudren neer, En swayen op den aâm der winden ginds en weer, De minsaam Amphitrit', omringt van dese schaaren, Voerd in de regte hand, als koningin der baaren, Den gouden staf, terwyl de slinker op haar schoot, De melkgeswollen borst haar soon Palemon bood. Een sagte Majesteyt blonk uyt in't vrolyk wesen, En deed het windenheyr haar groot vermogen vreesen. Een viertal Tritons leyd', elk by een gulden toom, En vlugge peerden door den uytgebreyden stroom. Men siet een purp'ren kleed, ten top der koets verheven, Al wapp'rend boven 't hoofd der zeevorstinne sweven, Waar in een groot getal van kleyne Zephirs speelt, Wier lieff'lyk adem haar, en haaren suyg'ling streelt. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Deézen Dichter, die, gelyk men ziet, de Hollanders in de verdubbeling der a navolgde, was lid van de Brusselsche Rethorykkamer, Tot groeyen en bloeyen. Tydens het bestuer van Karel van Lorreynen, wanneer het land in diepen vrede zat, en de welvaert sommige Kunsten deed herleéven, kon het niet missen of'er moesten Dichters ontstaen, die hunne ueren van uytspanning aen de Dichtkunst wydden, en het geluk dat zy genoten, bezongen. De meesten van hen behoorden tot de eene of andere Rethorykkamer, en lieten'er hunne Dichtwerken opvoeren, welke, echter, om bovengemelde redens, toen niet in druk verscheénen, en naderhand meest zyn verloóren geraekt. Andere, en wel de voórnaemste Dichters, niet willende deel neémen in de werkzaemheden der Rethoryken, om dat deéze kamers, over het algemeen, in de handen van de laegste volksklasse waeren gevallen, schreéven slechts, van tyd tot tyd, een gelegenheydsvers voór vriend of maeg, en lieten het daer by blyven; zoo dat men de Belgisch-nederduytsche Litteratuer, van dien tyd, te recht in het fransch, une Litterature inédite heéft genoemd. Het ontbreékt, nogthans, der laetste helft van deéze eeuw, niet aen uytgegevene Dicht- en Pro- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zastukken. De Dichters J.A.F. Pauwels (1) en Jacobus Van der Sanden (2) van Antwerpen, J. De Wolff (3) van Gent, en J. Moons, Canonink der Orde van Premonstreyt uyt de Abtdy van St. Michiels te Antwerpen en Pastoor te Borsbeek, betraden min of meer het zedelyk dicht spoór van Poirters, Croon en à Castro, en gaven de vlaemschleézende volksklasse voedzel genoeg. Het was echter altyd den zelfden kost. Van laetstgemelden zyn gedrukt: Het sedelyk Vermaektooneel, - De sedelyke Lustwarande, - Den sedelyken Vreugdenberg, - Vreugde-perk, - Vermaek-spiegel, - Vermaek-veld en Vermaek-troost, zeven deelen, in 8o, met plaeten. Antw. by P.J. Parys, zonder jaertal. Alle deéze werken houden Fabels en Zinnebeélden in, met Latynsche en Nederduytsche Zedespreuken onder elk plaetje, wordende elke berymde Fabel opgevolgd doór eene Ze- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} delyke Leering in proza. Wy zullen hier, tot eene proeve, de Fabel aenhaelen, voórkomende op bladz. 491. van het Vreugde-perk: Den Vos en de Sim. Als den leeuw was aengekomen, En het ryk had ingenomen, Niet door keus, maer door gewelt, Heeft hy syn party gespelt. Hy gaet al de beesten quellen, En veel harde wetten stellen; Want soo haest hy koning was, Van de rest gaf hy den bras. Hy doet vele beesten beven. Want hy had een wet gegeven, Dat uyt 't ryk sy moesten gaen, Die geen steerten hebben aen. Al de steertelooze dieren, Om den boosen leeuw te vieren, Maken strak all' pak en sak, En gaen wech op hun gemak. Als Vos siet dees beesten vlugten, Vreest hy ook voor ongenugten, Hierom dunkt hem ook het best, Dat hy wechtrekt met de rest. Als de Sim hem op siet kramen, Vos, roept sv, gy moest u schamen, Dat gy vreest, daer gy syt vry, Want den schoonsten steert hebt gy. Waerom is uw hert benepen? Gy met ons niet syt begrepen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Want des konings narde wet, Is voor ons alleen geset. Koning Leeuw mag u niet vangen, Want gy lang uw steert laet hangen. Waerom hebt gy ydel vrees? Uwen steert bevryd uw vleesch. 'T is al waer, segt Vos daertegen Maer ik heb dees vrees gekregen. Leeuw, by 't steerteloos getal, Als hy 't wilt my voegen sal, Want men siet dat de tyrannen Ook de beste menschen bannen. Als het Leeuw schiet in den kop Van myn steert maekt hy myn strop. Een' der iverigste beöefenaers van de Nederduytsche tael, was, destyds, G.F. Verhoeven, van Lier, Koopman te Mechelen, alwaer hy is gestorven, op het laetst der achttiende eeuw. Hy beantwoórde dry prysvraegen van de Brusselsche Academie, en behaelde van twee derzelve den Eerprys. Zyne prysverhandelingen draegen voór titel; I. Hoedanig was den staet van de handwerken en van den koophandel in de Nederlanden, ten tyde van de derthienste en veerthienste eeuwen? (bekroond in 1777, gedrukt in 1778. met eene vertaeling in het fransch van Des Roches, onder de Memoires van gemelde Academie.) II. Algemeyne inleyding tot de aloude en middentydsche Belgische Historie; voor zoo veel {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de togten der Belgen in verre landen, en hunne woon-verplaetsingen ofte verhuyzingen betreft; midsgaders den invloed dezer, op den land-aerd en op de zeden onzer Vaderen, verdeelt in verscheyde oordeelkundige verhandelingen en tydperken. (behaelde het tweede accessit, in 1778. en is afzonderlyk gedrukt, Brussel, 1781. in 4o.) III. Aentewyzen de soorten van visschen die het gemeyn voorwerp zyn van de vangst, zoo op de kusten, als in de rivieren in Vlaenderen, enz. (bekroond in 1780. en te vinden onder gemelde Memoires.) Behalven die gedrukte verhandelingen van Verhoeven, bestaen'er van hem nog verscheydene onuytgegeévene Schriften, zoo in rym als onrym. Onder my berust een Blyspel met zang, genaemd Den Oogst, doór hem vervaerdigd op verzoek van de kamer de Jennette, gezeyd d'ongeleerden, te Lier, en aldaer op het Tooneel uytgevoerd, ten jaere 1772. Het zelve is geheel op rym, en met veél gemak behandeld. Sommige Tooneelen zyn recht geestig, en moeten eene goede uytwerking hebben gedaen; doch het is moeylyk daervan eene proeve te geéven, uyt hoofde van den samenhang des geheels. Leézen wy toch iets. Harpagon. Nu syn wy wel geseten. Jeannette. Gy schynt soo wel gesint; mag ik de reden weten? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Harpagon. Die sal ik u terstont uytleggen.... weet dan vast, Dat myn genegentheyd tot u soodanig wast, Gelyk het klimmend groen dat loopt op hooge boomen. Jeannette. Kost gy soo loopen, ik en sou van u niet schroomen. Harpagon. Ik ben nog bloemig. Wat is vierensestig jaer? Jeannette. Gy kont ligt doorgaen voor myn overoud grootvaer. Heer Harpagon! het sou uw soon veel beter voegen, Dan u. Een ouden man en baert niet als misnoegen. Wat is het schaemelyk dat gy van trouwen spreekt! Harpagon. Besiet my eens te deeg; en segt wat my ontbreekt! Ben ik niet staetig, en galant, en fris van beenen? Al seg ik 't selve, daer's in Amsterdam soo geenen! Besiet eens myn postuer, is het niet regt, en jonk? Myn baert manhaftig? als ik wil, Jeannet, ik pronk Als een Calkoenschen haen. Gy lacht maer met myn kleeren. Wat heb ik menigmael de mode sien verkeeren! Hoe wast in mynen tyd! ô deirelyk verschil! Jeannette. Dat is de reden, heer, waerom ik u niet wil. Harpagon. Ik draeg myn bruyds-kleed nog, fluweel van twee ducaeten. Aen ider gouden knop moest ik een daelder laeten. En dan dien synen hoed die ik nog altyd draeg? Hy weegt'er seven by de hoedjes van van daeg. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Men droeg in mynen tyd een mantel van schaerlaeken, Dat was voor't leven! Nu, is't alle dag te maeken En breken, alle dag syn'er nieuw modes uyt. Men siet van uer tot uer op straet een nieuwen guyt; Er zyn geen mouw en meer, noch deftige opslaegen; Het regent knoppen, op syn engelsch, alle dagen. De staetige paruyk heeft nu al lang de krak, Thans krolt men à la grec; men vecht tegen 't gemak, Om dwaes te syn, men stinkt uaer alderhande reuken, Men loopt met queuën om sortressen mé te beuken, En daeraen kwist men nog voor't minst tien ellen lint. 'K kan ook niet raeden wat men in de borssen vind.... Jeannette. 'K versta u al. Gy wilt het met het oude houwen. Harpagon. Ik vraeg u dan, kort af, of gy met my wilt trouwen? 'K heb geld en goed genoeg. Ik sal 't u laeten al. Jeannette. Hoort, heer, 'k geef u myn woord... dat 'k'er op peysen sal. Daer by, dat gaet soo niet. 'K moet eerst myn vader spreken. Harpagon. Wel gy syt vry. Het mogt dan somtyds blyven steken.... Sa, kort en goed. Jeannette. Dat's best, maer w'hebben toch nog tyd. Ik heb u immers nog myn woord niet toegeseyd. Harpagon. Peyst vry, tot na den noen. Ik ga uw vader spreken. En syt gerust. Er sal het minste niet ontbreken. Als ik u maer en heb word ik op nieuw weer jonk! 'K ben waerelyk een man nu op den besten dronk. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 'K geef u myn woord dat ik sal kleederen gaen draegen Gelyk den Drostaert, al te mael in goud beslaegen, En juyst naer uwen sin. Wildge n'en kleynen hoed? N'en zeyden neusdoek? Hoort, al wat gy wilt is goed. Vierde tooneel. Het Tooneel verbeelt eene onstuymige zee en is soo donker als immers mogelyk is, wordende door geduerige blixems verlicht. Het dondert vreeselyk, en men hoort de swaere stortregens vallen. De zee schuymt en bortelt. De klok van het Casteel stormt. Alle de werklieden komen met leederen, planken, haeken en touwen. Air: Toinon en Toinette. Jeannette. Cleant! wat tempeest! Jacques. Nu vrees ik het meest. Cleante. Maer hoort toch die winden, Hoe z'alles verslinden! Jacques. Hoort 't buldrende ruysschen, Van baeren die bruysschen. Wat duystere wolken! Ik zie in de locht, In diepten en kolken Den blixem gebrocht. Den stierman, vol schroomen, Het speel-tuyg der zee, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Tragt nader te komen, Vol anxt aen de reê. Hy kapt d'ankers af, Werpt masten en touwen, En kan't niet meer houwen: De zee is zyn graf. Eenen anderen Tooneelspeldichter, J.B.J. Hofman, van Kortryk, gaf, op het laetst deézer eeuw in 't licht: Clarinde of de rampzaalige door de liefde, Treurspel in vyf bedryven, in druk gegeven door de lief hebbers der Tooneel en Dichtkunde binnen Kortryk, en op deszelfs Schouwburg voor de eerstemaal vertoond ten voordeele der armen deezer stad den 10 July 1796. Gend. 120. Hy is ook Schryver van verscheydene andere Tooneelstukken en Gedichten. Het Treurspel Clarinde begint, als volgt: Valcour. Ja, al myn smart, myn Prins! voel ik eensklaps verzoeten Nu 't my gelukken mag, u wederom te ontmoeten. Gy zyt voor my, als uyt de dooden opgestaan. Hoe menigmaal heb ik, met de oogen vol getraan, Zins ons het wuft geluk de zegepraal ontrukte, En onze legermagt voor die des vyands bukte, Om u, myn waarde Prins! om uw verlies geschreid! Van Allegrè. 'T is onze schuld, dat ons de zege wierd ontzeid; Te zeer den vyand in zyn nederlaag te plaagen, Is hem bed wingen, om het uitterste te waagen. 'T is deês berugte dag dus met ons toegegaan. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy tragteden, gansch 't heir des vyands neêrteslaan, En, 't is ons anders dan wy hoopten, wedervaaren. Maar, 'k heb tot nog niet, dan door ongewisse maaren Vernomen, hoe veel volks dees dag gesneuveld is, En wat al vrienden ik verloor. Gy weet gewis Hier van't getal, myn vriend doê, doê my dit ook weten. Een bittre smart heest vaak dit hart vaneen gereten, Op't naar herdenken van dees gruwelyken dag, Waar op ik zo veel bloed langs d'aarde vloeien zag. 'K heb van myns vaders lot geen enkel woord vernomen. Ach! zeker heeft men ook zyn dierbaar bloed doen stroomen. Gewis, hy leeft niet meer. Hoe nader wy by den tegenwoórdigen tyd komen, hoe kragtiger tael, hoe meer gevoel en vuer wy in de voortbrengsels der Belgische Muse aentreffen. Wy twyffelen geenzins of den grond deézer verbetering moet worden gezogt in de meerdere leévendigheyd, welke de Natie, op het laetst deézer eeuw, verkreég, doór haeren opstand tegen Joseph II. en doór den invloed der daeropinvallende fransche omwenteling. Nu baende zich eenen weg tot de kennis der Hollandsche Letterkunde, welken veélen met goed gevolg insloegen; zoo dat de Hollandsche dichtwerken in Braband en Vlaenderen meer begonnen geleézen en bestudeérd te worden. Onder de iverigste beöefenaers der Nederduytsche Dichtkunde, van die dagen, zy het my vergund {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} met byzondere onderscheyding, te noemen Pater Stevens van Lier, Dichter van een Treurspel getiteld: Sodoma en Gomorrha, dat, waerlyk, uytmuntende plaetsen heéft. Treffend voóral, is den vloek, die den wreékenden engel over die twee steden uytspreékt: Staet, trotsen! beéft voor hem, Wiens wraek u aengrynit! beéft, op't dondren van zyn stem! Schrikt voór het vlammend zwaerd dat g'in myn vuyst ziet blinken! Hoort d'ystelyksten vloek u in de ooren klinken.... Gedoemd' inwoonders van een gruwelkweeken land! 'T is God die tot u spreékt. Hy, die in zyne hand De dood en't leven draegt, den straffer van de zonden, Die vloekt en zegent! Hy, die d'aerdbol op zyn ronden Onwrikbaer heéft gevest; wiens almagt alles schiep, En uyt den nacht van't niet de stervelingen riep; Die d'eeuwen aenwyst – hun bepaeld, of voort doet rennen; De zon en maen haer loop aen't sterrendak doet kennen; Aen zynen wenk den wil van alle wezens bond, En hun verslinden kan doór d'adem van zyn mond; Die, als hy d'aerden onder't water had bedolven, Noach alleen onttrok aen’t woên der woeste golven; Die, voôr all' eeuwen had beschoóren uwen val - Loth begenadigen, u, streng'lyk straffen zal! G'hebt zyn geduld getart - doemwaerdig' euveldaeden Opeengestapeld, en weêrstaen aen zyn genaeden! G'hebt, badend in de luft, de reden u ontroofd, En't leliewitte schoon der eerbaerheyd gedoofd! Uw dochters 't gruwelfeest van Eerverlies doen vieren, In driften uytgespat, als redenlooze dieren, - {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloedschand' en overspel voór beuz'lary geächt - Natuer op't hart getreên, doôr meer dan maegdenkracht, En zelfs uw tempelen verkeerd in vloekbordeelen! Gansch d'aerd' yst op't gezigt dier naere tafereelen! Er is geen voôrbeéld van een pest, zoo vol venyn, En daerom zal uw straf ook zonder voórbeéld zyn. lk zal uw trotse steên, wier straeten door't verkrachten, En schenden zyn ontwyd van beyde de geslachten - Wier burgerstoet, ontvlamd doôr een onzalig vuer De banden los brak van de teelende natuer, - Wier maegden, schaemteloos, haer hoofd met eyken kransten, En, ongebonden, los, voôr't beéld der weélde dansten, - In't eynd, wier jeugd, misdeeld van't fynst gevoel der ziel, Met eygen kunne tot een walgend spel verviel, En zoo de zagtste trek van't harte kon onteeren, - 'K zal die verwaten steên in eenen poel verkeeren! - Uw hooggebouwden muer, uw bolwerk, daer g'op stoft, Uw grootschen tempelbouw, uw torens, neêrgeploft, Verteerd, vergruysd, verbrand - herschaepen in ruïenen, Op dat z'in laeter tyd tot spreékend voôrbeéld dienen, En toonen waer Gomorr', waer Sodom is vergaen, Waer dat den gruwel van al d'aerde heéft gestaen! Dan zal den Reyziger deés doodsche streék ontvlugten, Niet nadren, maer altyd voór eenig jammer dugten, En met den vinger slechts, van err,' den vremdeling, Het zwarte puyn doen zien van deés gedoemden kring, En zeggen (wyl zyn hart uw misdaên zal verfoeyen) Daer deéd een hemelbrand de stad van Sodom gloeyen!... Zoo strekk' uw straf aen elk tot voórbeéld, elk tot leer, En toon' aen't gansch heelal wat straf den Opperheer Bewaert, voór die natuer, het bloed, de reden smooren. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prozaschryvers van dit tydvak, hoe groot in getal, hoe verscheyden in aenleg, schynen my toe niet in vergelyking te kunnen komen met de reeds vermelde Dichters. De meeste waeren Geestelyken, en schreéven meditatien, sermoonen of andere godsdienstige werken, meer bepaeldelyk geschikt om aen de leésbehoefte der ingezetenen van den middelstand, welke het Vlaemsch alleen verstaen konden, te voldoen, dan om de vaderlandsche letteren tot eene klassische hoogte op te helpen voeren. Ik wil niet ontkennen dat'er onder de zelven zeer veel bekwaeme en kundige mannen zyn geweést. De leerredenaeren Verheyen, Florisoone, Craywinckel, Massemin, Antonissen, Zeelander, Van Loo, Van Eupen en meer anderen verdienen, ontegenzeggelyk, met lof vermeld te worden, en voôral den antwerpschen bisschop Wellens, wiens Herderlyke Brieven, nog heden ten dage, zeer gezogt zyn. Ik zoude, echter, het bestek deézer Verhandeling verre te buyten loopen, met de verdiensten van elk hunner, in een ander dan in een letterkundig opzicht, doór het mededeelen van proeven te willen doen kennen. Over het geheel zyn hunne schriften meer aentepryzen om den stichtelyken inhoud, dan om den styl of de tael. Dezelfde aenmerking is, grootendeels, toepasselyk aen de nederduytsche Verhandelingen, welke doór de brusselsche Academie des belles Lettres als {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoórdende op haere uytgeschreévene prysvraegen, zyn bekroond of der uytgave waerdig gekeurd. Die antwoórden hadden tot opstelders J.B. De Beunie, F. De Coster, F.D. D'Hoop, P. Norton, Pastoor Seghers, P.F. Van Bavegem, H. Heylen, P.E. Wauters en L.J.E. Pluvier. Den laetstgemelden verdient de meeste onderscheyding, als hebbende hy in zyne, ook doór J. Des Roches in het fransch vertaelde, verhandeling over de merkwaerdige veranderingen, welke in Nederland, ten opzichte van zynen Staet, gemeene Zeden en Volk voórgevallen zyn sedert het begin der vyfde tot het eynde der vyftiende eeuw, (1) wel degelyk getoond dat de kern- en kragtvolle tael van Hooft, doór hem, met goed gevolg bestudeérd was. De keyzerin Maria Theresia had aen deéze Academie, althans aen een groot deel van haere leden, den last opgedraegen om het openbaer Onderwys, in hoogere en laegere schoólen hier te lande, dat 'er waerlyk ellendig uyt zag, op eenen anderen voet te brengen. Een plan van verbetering wierd ontworpen, doór het Gouvernement aengenomen, en het nederduytsch daerin tot grondslag gelegd van het aenleeren der oude taelen. Eene menigte leerboeken in usum scholarum belgicae zyn aldus ingevoerd, en tot heden toe met vrugt in de latynsche schoólen gebruykt. Leézenswaerdig is, omtrent het belangryke deézer veranderingen, een opstel van den heer {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Les Broussart, ten titel voerende: De l'éducation belgique, ou réflexions sur le plan d'études, adopté par Sa Majesté pour les collèges des Pays-Bas autrichiens. Bruxelles, 1783.279 pag. in 12o. Daerin leézen wy, nopens de vlaemsche tael: Ceux qui reprochent au Gouvernement d'avoir introduit des nouveautés dangereuses dans les Colleges des Pays-bas, devraient au moins donner des éloges à ce qu'il a prescrit en faveur de la langue flamande. On sait jusqu' à quel point elle était negligée dans les écoles. Les livres ėlémentaires, destineés à en faire connaítre les principes, étaient inconnus aux jeunes gens, et jamais on n'avait exigé qu'ils en fissent usage. On ne prenait aucun soin de les prémunir contre les fautes inévitables dans le langage, lorsqu'il n'est appuyé sur aucune regle; ou de relever celles qui devaient nécessairement leur échapper, soit en parlant, soit en écrivant....... Il est étonnant que le bon-sens n'ait pas fait longtems auparavant, ce que le Gouvernement a prescrit depuis avec sagesse. La langue flamande fûl-elle aussi pauvre et aussi faible qu'elle est riche et energique, puisqu' elle est la langue du pays, elle devait nécessairement faire partie de l'instruction. Quoi de plus fatiguant et de plus désagréable que d'entendre des hommes ornés d'ailleurs de certaines connaissances, s'exprimer dans leur langue avec une barbarie et une trivialité qui annoncent presque l'impéritie....... Les regles de la grammaire flamande devaient donc être la base de la nouvelle méthode.... En employant tous les {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} jours, vendant quelques années, une légère portion du travail à l'étude de la langue nationale, on parviendra insensiblement à lui rendre son énergie et sa dignité, en s'accoutumant à la parler et l'ecrire correctement. Ceux qui conservent encore un sentiment d'amour pour la gloire de leur patrie, voyaient avec peine qu'elle fut tombée dans l'avilissement et le mépris. Le Gouvernement vient, en quelque sorte, de la régénérer. En opérant cette révolution, il n'afait que suivre l'exemple de tous les peuples savans. C'est moins à ses victoires et pour avoir soutenu les efforts de toute l'Asie que la Grèce doit sa grandeur, qu' à la perfection et à la beauté de sa langue. Chez cette nation ingénieuse, tout le monde s'étudiait à la parler avec la plus grande pureté. Les Romains regardaient la leur comme essentiellement liée avec la majeste de la republique, et ils auraient cru la degrader, si, dans le commerce qu'ils avaient avec les étrangers, ils eussent eu recours à une autre que la leur. Les peuples qui après eux se sont dislingués et se distinguent encore dans les lettres, n y sont parvenus qu'en joignant à l'étude des langues anciennes une connaissance approfondie de la leur. Cette vérité est la base sur laquelle est appuveé aujourdhui toute éducation raisonnable. Le Gouvernement des Pays-bas, jaloux des progrès de la jeunesse et de la gloire de la nation, n'a prescrit à Bruxelles, pour l'étude du flamand. que ce qu'on a conseillé à Paris pour le français (1) Zoodanig was het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen van een' franschman opzigtelyk het gebruyk der nederduytsche tael in Belgie, en ik neém des te liever deéze zyne woóden hier over, om dat zy de uytspraek zyn van een onpartydig man. Ook J. Des Roches bragt het zyne toe om het openbaer onderwys te verbeteren en de nederduytsche letteren te doen herleéven. Hiervan getuygen de menigvuldige doór hem uytgegeévene werken, maer in 't byzonder zyne Nederduytsche Spraekkonst, in 1761 voór de eerstemael doór den druk algemeen gemaekt, en sedert dien tyd zeer dikwyls herdrukt. Langentyd heéft men dit boekje voór het beste van dien aerd, ooyt in Braband aen den dag gekomen, gehouden. In Vlaenderen bestond, naar de getuygenis van Bilderdyk, reeds vroeger eene Nederlandsche Spraekkonst voor het landschap Vlaenderen opgedragen aen de Schôlmeesters van Gent (1) doch die weynig in gebruyk schynt geweésr te zyn. By dat al was Des Roches maer een' zeer beperkt taelkenner van het Nederduytsch, die den klank van au en ou, in navolging der uytspraek van het gemeen te Antwerpen, alwaer {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} dien schryver lang gewoond heéft, met elkanderen verwarde. Hy was een' der eersten die de toonteekens of accenten, onzer taele zoo oneygen, wilde invoeren. Sewel, Pels, Winckelman en anderen hadden, voór hem, dit reeds in de noórdelyke gewesten beproefd, doch hun stelsel, eenigzins anders gewyzigd, vond daer niet dien byval, welke dat van Des Roches in Braband verkreég. Hier mogt dit laetste naer de gewoone uytspraek al geschikt weézen, in Vlaenderen echter, voóral in West-Vlaenderen konden die accenten aen het aldaergesproken dialect niet toepasselyk zyn, ja waeren er meestal geheel strydig mede. Vandaer dat de Spraek-konst van Des Roches in die streéken weynig gebruykt is. 'S Mans iver voór de moederspraek verdient intusschen met lof vermeld te worden, ‘Men behoeft niet te vreezen,’ (zegt hy, in de voórrede van dat boekje,) ‘dat de jongheyd met het leeren der regelen van het nederduytsch eenen tyd zal verliezen, die zy nuttiglyker aen het latyn of andere taelen zou kunnen besteéden. Welhoe! zal men zes, zeven, acht jaeren bezig zyn met eene vremde tael, om die nog somtyds maer ten halven te leeren, en dan zyn leéven lang misschien zeven of acht occasiën hebben om die duergekogte weétenschap te doen gelden, en voôr de grondige kennis zyner moedertael, die ons dagelyks te pas komt, zal eenen kleynen tyd ons te kostelyk, en weynig moeyte ons te zwaer dunken? zoo {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} worden wy gelyk aen die groote reyzigers, die alles weéten wat in China of groot Tartarien te weéten is, en in hun eygen vaderland vremdelingen en onkundigen zyn.’ Destyds kwamen nog in het licht de volgende Schoólwerken voór de nederduytsche tael. I. Grondregels der Spelkonst door P.B. Antw. 1756 II. Woôrden-schat oft Letter-konst gedeyld in twee deelen volgens de nieuwe maniere ven schryven na den oorsprong der Taele, enz. doór J.D. Verpoorten, schoôlmeester binnen Antwerpen. Antw. 1758. III. Nederduytsche Spel- en Spraek-konst waerin niet alleen de waere en zuyvere spelling deézer taele op vaste gronden geleerd, maer ook de nêgen deelen der réde zeer naeuwkeurig verhandeld word, door J. Ballieu schoólmeester binnen Antwerpen, ibid. 1772. IV. Byvoegsel van naedere bemerkingen op de Grondregels der nederduytsche Spel en Spraek-konst doór den zelven, ibid 1792. V. Deure oft ingang tot de nederduytsche Tael, deszelf Letter-greép Schryf- en Uytspraek-konste, door P.J. Van Belleghem vry-schoólmeester binnen de stadBrugge, ende Daniel Waterschoot, schoólmeester te Hanssevelde, Brugge, 1773. VI. Verbeterde vlaemsche Spraek- en Spel- konste, waerin onzydig de gevoelens tegengesproken worden der volgende schryvers: Richelet, Des Roches, J.B. en bezonderlyk Van Belleghem, door Balduinus Janssens taelmeéster binnen deze stad. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge 1775. VII. Voorschriftboek, door Andries Steven, schoolmeester tot Kassel (zonder jaertal) VIII. Nederduytsche Letter - schik of korte en grondige bemerkingen op de uytspraek en spelling van de nederduytsche woórden. Loven, by F. Michel (zonder aenwyzing van schryver of drukjaer) alle in 12o en waervan sommige verscheyden maelen herdrukt zyn. Onder de zelven verdient het Voórschriftboek van Steven (misschien een voordbrengsel der 17e eeuw) en de Spraekkunst van B. Janssens de meeste onderscheyding, ofschoon men moet herkennen dat zelfs beyde deêze werkjes tegenwoórdig niet meer der leêzing waerdig kunnen worden geagt. Voór de theorie der dichtkunde wierden toen almede uytgegeéven: Historie, Regels ende bemerkingen wegens de nederduytsche Rym-konst, waergenomen ende bemerkt in de beste en vloeybaerste, Rym dichters, en opgesteld doór eenen liefhebber der zelve konst. t'Antwerpen by H. Binken, 1773 12o en Vlaemschen Prosodia of proef-stuk van nederlandsche Dichtkunde door W.J.C. Ex-Prof. te Mechelen, by Hanicq, 1791, in 8o beyde niet zonder eenige verdiensten, maer die doór laetere werken van dien aerd oneyndig verre zyn overtroffen. Intusschen, van al de werken, die destyds het licht zagen, is er geen dat onze aendagt zoo zeer verdient als de Verhandeling op d'onacht (de niet in achtneéming) der moederlyke tael in de Neder- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} landen, gedrukt te Maestricht, 1788, in 12o en welke men gelooft voór schryver te hebben den brusselschen advokaet Verloo, bekend als uytgever van het Codex Brabanticus. Dit boeksken moge in zekeren zin slegt geschreéven zyn, er ouderwetsch uyt zien, en veél te wenschen overlaeten, wy houden het voór zeer goed doórdagt, als bevattende een aental zaeken, die nog heden onze betragting verdienen, ein die dat gebrekkige in tael en styl ruym vergoeden. Daer dit werkje schier geheel vergeéten en zeer raer geworden is, willen wy er een oogenblik langer by stil houden, en doór eenige uyttreksels tragten aentetoonen, dat den schryver een' man was, die de zaek der moedertael zeer goed wist te bepleyten, en als rechtschapen Belg de belangens van zyn Vaderland voórstond en behartigde. ‘Wy vinden ons in de Nederlanden (zegt hy *) byzonder hier in de Oostenryksche, in kunsten en weétenschappen verre beneden onze Nabueren. Het is niet noodig dit te bewyzen: want eenider houd zich, helaes! by ons hier zoo vast van overtuygd, dat men niet het minste twyffelt of het is aen eenen Nederlander volstrekt onmoge- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk in eenige kunsten de Franschen te overtreffen. Deéze overtuygdheyd gaet zoo verre dat ons niets schoon noch groot dunkt of 't moet van Vrankryk zyn. En inderdaed wat zyn wy in de kunsten ten aenzien van de Franschen? Hoe weynig smaek, wat ongesierdheyd in onze tooneelstukken en gedichten! Wat gebrek van netheyd en welspreékenheyd in onze regtshoven en op den predikstoel! Wat verbasterde, veronachtzaemde tael en uytdrukking!...... Waerby komt dit? Hoe zyn wy zoo verachterd? Zyn wy dan iets minder dan andere natien? Zekerlyk neen; onzen landaerd moet in grootheyd, edelmoed en vernuft voór geene andere ter wereld wyken. Wy zyn het, die doór onze aloude dapperheyd en liefde tot de vryheyd, doór onze voórheén zoo luysterryke schipvaert en koophandel met alle volkeren der aerde, doór eene menigte van allerheylzaemste uytvindingen, doór die eertyds zoo beroemde kunst- en stof bewerkingen, doór onze oude zoo voórtreflyke staetsinrigting en wyze wetten, tot het herzedigen van 't verwilderde menschdom wel den eersten naem verdienen.’ En hier somt den schryver alle de schitterende titels op, die ons eertyds als eene roemwaerdige natie hebben doen kennen. ‘En waervan komt nochtans, (vervolgt hy daerna,) dat wy met den mond wyd open staen, als wy eenen Linguet of andere vremdelingen hooren {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} spreéken? Ons altyd willig achter den Franschman houden; en hem den toon boven ons laeten, neémen?’ ‘Wy moeten deéze vernedering van onzen landaerd, en het afneémen onzer kunsten alleen wyten aen het Huys van Burgondie. Toen dit aen de, souvereyniteyt deézer landen kwam, heéft het hier een groot huysgezin met zich gesleept. Het stelde terstond een fransch Gouvernement en de eerste Raeden in 't fransch. Naer het hof moest zich den adel voegen; en naer de eerste raedsheeren alle de voórnaemste ambtenaeren. Dus wat iet was, of iet wildé weézen sprak fransch. Door dit, woelig en talryk hof, door zoo menige fransche opper- en onder-bedienden van de Raeden, die men moest uyt Vrankryk trekken, werd Brussel overstroomt van franschen, en nam, zoo veél mogelyk hunne tael aen. Die spraek dus welke die van het hof was, van de Gouverneurs, van de eerste Raeden, van den Adel, doór de hoofdstad aengenomen en vereerd, kon niet misschen het geheel land doór met eene blinde ingenomenheyd boven de onze in agting te komen.’ ‘Toen alle natien hunne moedertael begonnen te oefenen, en bemerkten hoezeer de kunsten leden doór het gebruyk eener doode tael (het latyn) zyn wy, in plaets van ons aen het eygene gelegen te laeten, van vremd op vremd gevallen, of, 't {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geén nog erger is, wy hebben her kwaed verdubbeld, het fransch genomen by 't latyn.’ ‘Hierdoór moest den franschman in spreken en schryven by ons veel voórhebben. Dit moesten wy noodzaeklyk wel gevoelen, en dus hem niet zonder reden de voórhand geven. Hierdoór moeten wy altyd, zoo lang wy het fransch voór de tael zullen houden, die de onze wezen moet, ons in de redevoeringen, in de gezelschappen, en overal waer net en sierlyk spreken een voórdeel is, achter den franschman houden; vandaer onze vernedering, onze overtuyging dat wy uyt den aerd iets slechter zyn dan hy; vandaer de waere oorzaek van het verval en veragtering onzer kunsten.’ ‘Nooit is onzer taele eenige aendagt verleend van het hooggezag. Noch de hoogeschoól van Leuven noch de academie van Brussel hebben haer ooit meer gedaen, dan niet verworpen. Daer komt byna niets uyt in't vlaemsch; byna alle onze nieuwsbladeren en andere voortbrensels der pers, zyn fransch; en't zyn de franschen alleen die daer van de eer hebben; zy zyn het die meest de secretarissen en pedagogen zyn der grooten, onze journalisten, onze gazettiers.’ ‘In deéze franschdolheyd woelen wy nog tot op den dag van heden; ja, nu nog meer dan ooit, en men ziet in onze tegenwoórdige staetsomstandigheden de schoonste zaeken miskleed of ont- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} sierd doór onze onbekwaemheyd in die tael; Ja men ziet er sommige, terwyl het hun vrystaet de moedertael te gebruyken, zoo onverdraeglyk, fransch schryven, dat zy daertoe schynen gedoemd geweest te zyn, by wyze van schandboete.’ Het zoude te lang zyn den schryver in alle zyne redeneringen te volgen, waer hy den rykdom en voórtreffelykheyd onzer moedertael uyteenzet en de nadeelige gevolgen aentoont, die er uyt zyner landen tydgenoóten verslaefdheyd aen het fransch spruysten moesten. Overal spreyd hy veél beleézenheyd en oórdeelkunde ten toon, byzonder in het vergelyken van het nederduytsch met andere taelen, en wel voórnamentlyk met het grieksch. Wy kunnen ons niet onthouden ook het slot zyner Verhandeling aentehaelen, waerin den schryver zyne denk wyze bloot legt omtrent de overeenkomst der Hollanders en Brabanders in tael en zeden. ‘Men ziet, zegt hy, dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel maekende van ons land, en hun met ons als een volk achte. Immers wat onze Vaderlandsche Letterkunde aengaet, de zelve, mag zonder twyffel niet gescheyden zyn van de hunne. Daer zy de moedertael tot grondslag heéft, daer onze en hunne tael dezelfde is, moet ook onze Letterkunde eenen dezelfde zyn. En zekerlyk het is een gemeen goed van wederzyde ter {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} bevordering der landsptaek en der kunsten werkzaem te zyn.’ ‘Verders, wy zyn meterdaed hetzelfde volk, 't zelfde in tael, inborst, zeden en gebruyken. Daerom laet ons gezamentlyk als Nederlanders, schoon wy van staet gescheyden zyn, ons ten minste in de Nederlandsche Kunsten aenzien als landgenoóten, als broeders. Laet ons gezamentlyk ons Nederduytsch handhaeven, eeren en versieren: en dat eyndelyk de Tael der vryheyd ook eens de Tael der Kunsten zy! 'T is aen u voóral, Staeten der provintien! vaders van het vaderland! daeromtrent uwe vorige agteloosheyd te verbeteren, uwe goedkeuring te doen blyken, middelen van aenmoediging voórteschryven en uyttereyken zonder aenzien van staet of provintie Begint slechts! doet iets, hoe weynig ook! doet zien dat gy verlangd dat onze tael geëerd worde, en zy zal 't weézen.’ Uyt het aengehaelde ziet men, dat den schryver leévendig doórdrongen was van het gevoel, dat een zoo belangryk onderwerp nooyt nalaet inteboezemen, ja, dat zynen styl, van enkele taelvlekken gezuyverd zynde, meer kragt en vuer bezit, dan eenig ander belgisch opstel van deézen en vroegeren tyd. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende afdeeling. Tael- en Dichtkunde der Belgen in de negentiende eeuw. Van al de tydperken der geschiedenis, welke wy zyn doórgeloopen, is er vast geen, dat zich aen ons oog zoo duyster en onbepaeld voórdoet, ala het tegenwoôrdige. Hoe ryk aen gebeurtenissen van allerleyen aerd, zyn de dagen van onzen leéftyd! Dry eeuwen zyn, sedert de fransche omwenteling, sedert de laetste dertig jaeren, als 't waere, voórbygevloógen! welke opschuddingen en omkeeringen in de staetkunde van Europa, in de godsdienstige en wysgeerige begrippen der meeste volken! Als doór eenen dwarlwind medegesleépt, doôr alle elementen heéngeslingerd, weéten wy naeuwlyks waer het onweêr ons heéft neêrgezet, en schemert het nog allerwegen voór ons verbysterd gezicht. De Goddelyke Voórzienigheyd, wier inzichten men niet altoos kan doórgrónden, schynt, tot vernedering van 's menschen geest, te hebben gewild, dat juyst die tyden, welke ons het naest by zyn, en die wy beleven, het minst van al aen ons oordeel zouden bloot liggen. Zy heéft aen de toekomst alleen het recht toegekend, om uytspraek te doen over het tegenwoórdige, en stelde de kinderen tot rechters over hunne voórvaders. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeylyk zoude het dus zyn, welligt onmogelyk (wy durven het althans niet ondernemen,) om te bepaelen hoe, en tot hoeverre den invloed der fransche omwenteling, en der vereeniging onzer zuydelyke gewesten met vrankryk, voór- en nadeelig aen de Belgen geweést zy. Ik zeg voór- en nadeelig, want dat onze inlyving in dat ryk tevens goede en kwaede gevolgen heéft gehad, word doór niemand meer betwyffeld; wel, of de maet van het goede het kwaed hebbe overtroffen. Langs den eenen kant haelt men hoog op de verlichting en beschaving, welke het verkeer van eene levendige en geestryke natie aenbragt; de nuttige instellingen die men haer te danken heéft; de gelykstelling van alle standen der Maetschappy, uyt het vernietigen der Privilegien geboren, en de meer algemeen verspreyde kundigheden doór alle de klassen van het volk. Doch, van den anderen kant, bejammert men, met geen minder recht, de, uyt die onnatuerlyke vermenging voortgesproten verbasteringen in de zeden, gewoonten en karakter der Belgen, de schadelyke misbruyken en hebbelykheden, de allesverpestende ongodsdienstigheyd langs dien weg ingeslopen, en die wy, in onze vorige eenvoudigheyd minder gekend hebben Wat er van zy, ik durf beweéren dat den tyd der fransche overheersching, in het byzonder voór de belgische Tael- en Letterkunde, niet zoo nadeelig geweést is als men zich voórstelt. Het invoeren zelfs {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} der fransche tael in de openbaere akten en de handelingen van het bestuer, heéft minder kwaed gedaen dan de onvergeéflyke agteloosheyd der Belgen van de zeventiende en achttiende eeuwen. Men zou op goede gronden kunnen staende houden, dat er, in de laetstverloopene vyf en twintig jaeren, zeer veél verbeteringen te bespeuren zyn in de voórdbrengselen der belgische Muze, en over het algemeen in die der schryvers welke zich met de beöefening hunner moedertael hebben verledigd, waerin byzonder eenige kundige geestelyken hebben uytgemunt. Eer wy dit met voórbeelden staeven, willen wy nog met een enkel woórd zeggen, hoe het zich heéft toegedraegen met de inlyving van Belgie, en het daer uyt voordgevloeyde wettelyk invoeren der fransche tael. Van alle tyden heéft Vrankryk op het bezit deézer landstreéken gevland Dit is overbekend. De staetkunde van den kardinael De Richelieu liep daer geheel op uyt. Dès l'an 1635 (leézen wy in de geschiedenis (1)) la France avait fait, avec les Provinces-unies, un traité par lequel les deux puissances convenaient du partage qu'elles feraient entr' elles, de tous les Pays-bas, après qu'elles en auraient entièrement chassé les Espagnols. Le Bra- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} band, Malines et Anvers devaient demeurer à la République; tout le reste devait étre le partage des Francais. Le cardinal De Richelieu avait formé ce grand projet; le cardinal Mazarin, qui se trouvait chargé de l'exécution (en 1646) ne le perdit jamais de vue, et quelque difficile que fût l'entreprise, il se flattait d'y réussir. Il envoya, à ce sujet, un mémoire aux Plenipotenliaires de France à Munster dans lequel il proposait aux Espognols de leur céder la Catalogne et le Roussillon, en échange des Pays-bas et de la Franche-comté, soit par mariage ou autrement. Il établit avec complaisance les grands avantages que la France en devait retirer pour le dehors et pour le dedans du Royaume, et perçant dans l'avenir pour goûter par avance les fruits d'une si heureuse politique, il voyait déjà en idée Paris devenu le centre du Royaume, la France arrondie de toute part, et defendue par des frontieres impénétrables, les mécontens et les factieux contenus dans la soumission, par le defaut d'asyle; l'Angleterre dans l'impuissance de nuire; les Provinces-unies dans la nécessilé de garder de grands ménagemens, et peut étre bientôt reduites, par leurs divisions intestines à se soumettre à la domination francaise. (Memoire du cardinal Mazarin, aux Plénipotentiaires, du 20 janvier 1646).’ De gebeurtenissen van 1792-1795 openden aen Vrankryk den weg tot het verkrygen dier langgewenschte voórdeelen. By het eerste inrukken der fransche legers, in deéze gewesten (1793) was de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale Conventie al dadelyk op middelen bedagt om de Belgen, die genegen scheénen eenen onafhanglyken staet te vormen, te dwingen hunne vereeniging met Vrankryk te vraegen. Ten dien eynde wierd in de meeste hoofdsteden van het overwonnen land, het graeuw opgeruyd, en deszelfs vergaderingen, waer raezen en tieren voór beraedslaegen gold, als de eenigwettige volksvertegenwoórdigingen aengezien en bekragtigd. Byna nergens nam eenig man van beproefde kunde of vaderlandsliefde deel in deéze byeenkomsten, welke meestal voórgezeéten waeren doór fransche generaels. Les voeux de réunion, schreéf Dumouriez in zynen brief van 12 meêrt 1793 aen dè nationale Conventie, les voeux de réunion ont été arrachés à coups de sabre (1) Toen echter het land voór de tweede mael met de wapenen moest worden hernomen (1794-1795) vond men het niet meer raedzaem den wil der Belgen te hooren, maer herschiep de zelve, zonder verderen omslag, tot Franschen. In haere zittingen van den 8en en 9en vendémiaire jaer vier (30 september en 18ber 1795) nam de Conventie in overweging of men de vereeniging zoude tot stand brengen; en met byna algemeene stemmen besloót zy daertoe. Het verdient opmer king dat de meeste spreékers in de zittingen van die twee dagen, hebben moeten herkennen, dat die vereeniging, noch doór de aenzienlyksten {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} noch doór de meerderheyd der Belgen was gewenscht, en dat deéze natie geene hoegenaemde overeenkomst van zeden met de franschen kon gezegd worden te bezitten. Il n'existe entre ces peuples et nous aucune conformité de maeurs, zegde den spreéker Armand de la Meuse (1) die het eerst het woórd voerde - (Dit in het voórbygaen en om aentetoonen hoe dwaes zy zyn, die gelooven dat Belgie deszelfs vereeniging met Vrankryk hebbe gewenscht en gevraegd, en die ons gaerne voór volslagene Franschen in aerd en in zeden, zouden willen doen doôrgaen (2)). Natuerlykerwyze moest het invoeren der fransche wetten al spoedig het oppergezag der fransche tael doengeboóren worden In den beginne vergenoegde men zich met de openbaere afkondigingen en de handelingen der plaetselyke bestueren in beyde de taelen toetelaeten, tot dat het Gouvernement, by besluyt van den 24en prairial jaer 11 (13 juny 1803) het volgende vaststelde: Art. 1 Dans un an, à compter de la publication du présent arrêté, les actes publics dans les départements de la cidevant Belgique, dans ceux de la rive gauche du Rhin..... où l'usage de dresser les [...]otes dans la langue de ces pays se serait maintenu, devront tous être écrits en langue françoise. 2. Pourront néanmoins les officiers publics dans les pays énoncés au précédent article, écrire à mi- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} marge de la minute francaise la traduction en idiome du pays, lorsqu'ils en seront requis par les parties. 3. Les actes sousseing-privé pourront dans ces dêpartements être écrits dans l'idiome du pays, à la charge par les parties qui présenteraient des actes de cette espèce à la formalité de l'enregistrement, d'y joindre, à leurs frais, une traduction française des dits actes, certifiée par un traducteur juré. Vergeéfs bragt de kamer der notarissen van Brussel (N.B. van Brussel!) haere bezwaeren over deézen maetregel onder de oogen van het Bestuer: men was doof voór alle klagten van dien aerd, en antwoórdde met korte woórden:’ Dat het Gouvernement de uytvoering der wet van 24 prairial jaer 11 stiptelyk had voórgeschreéven; dat geenen anderen dan den franschen tekst der akten voór authentiek mogt worden aengezien, en dat alle aenmerkingen tegen deéze schikking om niet waeren (1).’ Eenige jaeren daerna ging men nog verder, en wilde zelfs niet meer gedoogen dat er eenige nieuwsbladen wierden in het licht gegeéven in de nederduytsche tael, zonder byvoeging van eene fransche vertaeling (keyzerlyk Decreét van den 22 december 1812). Ja, ter naeu wer nood kon men van de Prefecten verkrygen, dat er kerkboeken en andere werkjes van dagelyks gebruyk, in de moeder- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tael gedrukt wierden. Van de schoólonderwyzers, zoo wel ten platte lande als in de steden, wierd gevorderd, dat zy de fransche tael by voórkeur aen de kinderen leeren zouden. Deézen staet van zaeken duerde tot dat in 1814 de franschen dit land ontruymden, en een nieuw Gouvernement, doór de verbondene mogendheden over de Belgische provintien aengesteld, toeliet de notarieéle akten ook in de landtael optestellen, mids de notarissen eene fransche vertaeling by die akten voegden, wanneer zy de zelven aen de Registratie ondierwierpen, (besluyt van 18 juny 1814) welke laetste bepaeling echter een ander besluyt van den eersten october des zelven jaers vervallen deéd. Wat er sedert gebeurd is, weét elkeen, en hoe het zyne Majesteyt onzen genadigen Koning eyndelyk heéft behaegd, by Hoogstdeszelfs besluyten van 15 september 1819 en van den 26 october 1822, vasttestellen dat de nederduytsche tael, te rekenen van 1 january 1823 alle haere oude en natuerlyke rechten derwyze zoude herneémen, dat van dan af' in de Provintien Limburg, Oostvlaenderen, Westvlaenderen en Antwerpen, en in de Arrondissemente n Brussel en Leuven, Provintie Zuydbraband, geene andere tael dan de tael des lands, voór de behandelling, van openbaere zaeken herkend of gewettigd zoude weézen; welke bepaeling doór alle rechtschapene ingezetenen van die streéken is toegejuygd en met de leévendigste erkentenis ontfangen. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy beloófden hiervoóren, met enkele voórbeelden te zullen aentoonen dat de uederduytsche Taelen Letterkunde sedert de laetste dertig jaeren, in weêrwil van het gedwongen invoeren der fransche tael, meer gewonnen dan verloóren heéft. Deéze verzekering moge in sommiger oogen vreémd schynen, zy is nogtans op de waerheyd gegrond. Den menschelyken geest, om voór het groote en schoone byzonder werkzaem te zyn, moet, als het waere, doór den prikkel der gebeurtenissen worden opgewekt. De omwentelingen, welke in de wetten en staets - verordeningen van een volk plaets hebben, veroorzaekten ten allen tyde eene meer of min doórslaende omwenteling in de Letterkunde van dat volk. Dit hebben wy in de geschiedenis van ons land, by de worsteling der Nederlanders met Spanje, in de zeventiende eeuw, ten overvloede kunnen opmerken; dit zien wy evenzeer by de Hollanders, als by ons, sedert 1787. Immers het is met de Letterkunde gelyk met alle andere zaeken: rust ze, zoo roest ze. Niet minder waer is het, dat men, doór de beöefening eener tael te willen onderdrukken, daeraen dikwyls meerder veêrkragt byzet. En inderdaed, nooyt is ons Nederduytsch by onzen noórdelyken landzaed hooger geägt geweést, dan toen het niet meer de gewettigde landtael was; en kan deéze aenmerking niet in allen deele op de Brabanders en Vlaemingen worden toegepast, het gaet zeker dat de vaderlandsche dichtkunst, ook by deézen, meer kundige beoefenaers {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} heéft gevonden tydens het fransch bestuer, dan op eenig ander tydstip na den Munsterschen vrede. Toen de Maetschappy van Rhetorica te Gent, in 1812, eenen wedstryd opende voór een vlaemsch dichtstuk, ten onderwerp hebbende den Veldslag van Friedland en den Vrede van Tilsit, wierden er op die prysvraeg meer dan dertig dichtstukken ter beäntwoórding ingezonden, en zevenentwintig derzelven den druk waerdig gekeurd (1) Het geén wy hier zeggen geéft ons aenleyding om te zien welkdanig den staet der vaderlandsche tael- en dichtkunde geweést zy sedert den aenvang deézer eeuw. Voóraf moeten wy erkennen dat ons omtrent dit punt weynig berigten zyn ter hand gekomen, en dat, by onze opgaven, welligt veéle zeer verdienstelyke dichters en letteröefenaers zullen worden overgeslagen, die waerdig waeren opgenoemd te worden. Wy hebben ze niet gekend: zie daer onze verschooning! Daer wy, bovendien, van nog meestleévende persoonen gaen handelen, rekenen wy het ons tot plicht zeer behoedzaem te zyn in onze oordeelvellingen, om geen aenstoot te geéven, waer men aenmoediging verwagt Wy zullen derhalve alle mogelyke kortheyd betragten, en de bekendste dichters, of die {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} er weynig zouden by winnen met gekend te weézen onaengeroerd, zoo niet ongenoemd voórbytreden. Om met de reeds gestorvenen te beginnen, noemen wy voóreerst Franciscus Donatianus Van Daele, Geneésheer, te Iperen geboóren in 1737 en aldaer in hoogen ouderdom overleden den 27 november 1818; een man die, zyn geheel leven doór, onophoudelyk en onvermoeyelyk werkzaem geweést is, om de nederlandsche letteren in deéze streéken te doen bloeyen, en de spelling onzer vlaemsche tael tot vaste regelen te brengen. Al van in den tyd der regeéring van Maria Theresia toonde hy zynen iver en knoopte hy met Des Roches eene briefwisseling aen, van het uytterste belang. In 1805-1806 deéd hy zulks met Prof Van der Palm, van Leyden, en gaf, in den loop van die twee jaeren, een tydschrift in het licht (Tyd - verdryf, door Vaelande, 2 deelen in 8.o gedrukt te Iperen) hetwelk veél opziens baerde, en 's mans uytgebreyde kennissen aen den dag legde Het is eene verzameling van dichten prozastukken van allerleyen aerd, waeronder zeer verdienstelyke, en die hem en zyne medehelpers (want veélen verschaften hem hunne bydragen) niet weynig eer aendoen. De meeste stukken loopen over tael- en spelkunde, en over de theorie der dichtkunde. Enkele satyrische beschouwingen der zeden van den dag, en die meest alle eene zuyvere vaderlandsliefde ademen, zyn er ook in opgenomen. En zoo het al waer zy, dat deéze mengelin- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, als het werk van veêlen, malkanderen in styl en kleur zeer ongelyk, ja zelfs sommige stukken van alle waerde ontbloot zyn, toch moet men erkennen dat het geheel veél lof verdient, veél nut gestigt heéft, en het ondernemen van zulk een tydschrift, in die dagen, en met dien uytslag, een verschynsel is, hetwelk ten klaerste bewyst dat de liefde der moedertael by de Belgen verre was van uytgedoofd te weézen. Jammer maer dat Van Daele zoo uytsluytelyk (haest zegden wy hartnekkig) het westvlaemsch voór het opregt nederduytsch, en zyne spelling (die de Z geheel verbandde) voór de eenigwaere wilde zien ingevoerd. Met de accenten had hy ook veél op, en somtyds schold hy in dat werk andersdenkenden voór weétnieten, en de hollandsche schryfwyze voór dom en dwaes, doór welke manier van handelen hem ook geen kleyn getal vyanden en werderstreévers in den weg kwamen. Men zegt dat hy een groot getal dichtstukken en blyspelen in handschrift heêft nagelaten waeronder eene uytsteékende dichtmaetige vertaeling van de AEneis. (1) Zynen stad- en tydgenoót Lodewyk Fournier, een man die evengoed de dichtlier en het penseel behandelde, was een' der geénen, welke doór het voórbeéld van Van Daele opgewekt zyn geworden om zich in de Nederlandsche Letteren te oefenen. Van hem zyn onlangs gedrukt 4 deelen gedichten en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelspelen, in welke zich eenige spranken van geest en schranderheyd voórdoen, doch die, over het geheel, van den kant der tael en versificatie, niet genoeg bekoókt, niet fyn genoeg van smaek zyn om by kunstkenners veél lof te verkrygen. Meerder, doch geene eerste verdiensten bezat Albericus Stichelbaut, nu onlangs, zoo ik meen, te Gent overleden. Behalven een gedicht op de kuyssche Susanna, hebben wy van deézen vlaeming een (zoogenoemd) heldendicht: Jerusalems Herstelling in twaalf boeken, meer den 8000 verzen bevattende, en gedrukt te Brugge by P. De Vliegher, in groot 8.o ten jaere 1811. Hy volgt daerin het spoór van Hoogvliets Aertsvader Abraham, Van Merkens David, Versteegs Mozes, en andere dichtwerken van dien aerd. Het is volkomen de zelfde manier van behandelen: Het lust mij uit mijn harp een blijden toon te vringen, Gods tempel en altaar met Sions muur te zingen, Die tot den gronde toe door Babels volk verbrand, Hersteld zijn in hun glans door Cyrus onderstand: En dus uit hunnen val roemruchtig opgerezen, Zijn weder ingewijd aan't eeuwig Opperwezen. O gloririjke en nooit volprezen heldendaad! Vergeefs stond Tyrus op met Sidan, vol van haat, Staroogende vol list om de aanhef te verhindren En in den wind te slaan den moed van Jacobs kindren; Vergeefs schoot, dol van wraak, het machtig Syria Op deze helden uit, en zocht met schande en schâ Hen uit hun heilge stad en vaderland te bannen..... {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Greest Gods, die aan den Zoon van David, in zijn droomen Verscheen, en liet op hem een zee van wijsheid stroomen, Stort op mijn zwakken geest, enz. Ai! licht mij voor op dat ik in dees letterzee D'orkaanen al ontkome, enz. T gaat wel, ik voel een vuur mijn geesten gaande maken. enz. Men ziet, het zyn byna de zelfde bewoórdingen, en 't gaet den dichter wel als zyne voórganger. Leézen wy een weynig verder: Nu trok den dagenraad de lichtgordijnen open En deê naar 't westen af den sombren nacht verloopen, Terwijl de morgenstar met haeren lieven glans Nog voor een wijle blonk op 's hemels hoogen trans, En't wakrig pluimgedierte alom met open keelen Begon in haage en bosch en't groene veld te kweelen, En't eerste morgenlicht, zoo aangenaam, zoo schoon, Ging geestig in't gemoet, elk met verscheiden toon. Men zag de zon welhaast op haaren gulden wagen, Door paarden vol van vuur, in't luchtgareel geslagen, Aannaadren met meer gloed en glans aan d'oosterpoort, Tot dat zij op het lest vol Majesteit kwam voort, En't rond vuurvlammig hoofd opheffende uit de kringen, Zich gansch uit d'oogen trok der tegenvoetelingen. Zoo lief en aangenaam verscheen die morgenstond Toen, enz. De verschyning van den engel Michaël, wanneer die Josuë den last des allerhoogsten komt overbrengen, is niet onaerdig afgeschilderd: {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ..... Dit zeggende, zoo staat Verheven regt voor hem, in 't blinkende gewaad, Dien herout Gods, van't hoogst des hemels afgetreden, Verschynende in gedaante eens jongelings, wiens leden Uitblinken als de zon. Twee vleugels, hagelwit, Zijn aan zijn schouders vast; zijn straalende oogen-git Vlamt levendiger als safiren en robijoen, Die in het kroone-goud der aardsche vorsten schijnen; Den regenbogen, op den vochten hemelstrart, Zoo schoon, zoo liefelijk geschilderd door Gods hand, Praalt nooit zoo mooi in geele en purpre wolkcieraaden, Gelijk dien hemeling hier blinkt in zijn gewaaden. Zijn aangezigt werpt uit een zwier van majesteit Waar al haar minzaamheen de liefde op heeft verspreid. Den smaek voór zulk soórt van bybelheldendich ten is by de Vlaemingen vry algemeen. Hiertoe zullen waerschynlyk de vlaemsche herdrukken van Vondels Joannes den boetgezant, en Hoogvliets Aertsvader, in de 18e eeuw verscheénen, niet weynig geholpen hebben. Een' ander' dichter, die in Vlaenderen eenen grooten naem heéft verworven en als Laureäet by elken pryskamp bekend staet, was P.J. De Borchgrave, in leven ontfanger der directe belastingen, te Wacken. Zyn dichtstuk op de Belgen (1) met dat van Les Broussart op het zelfde onderwerp, doór de maet- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy derCatharinisten van Aelst, bekroond, onderscheyd zich doór eene vloeyende versificatie. Sommige plaetsen van dat gedicht zyn waerdig aengehaeld te worden, B.V. die over 's lands eertyds zoo vermaerde Hoogeschoól Loven. Na dat den dichter de krygshelden van zyn vaderland bezongen heéft, gaet hy over tot het verheerlyken der Belgen, welke in geleerdheyd hebben uytgemunt. De faam kroont niet alleen de schorre krijgstrompetten; Zij weet ook schranderheid een' glorie bij te zetten, Die zig niet schaamen moet voor die van 't veld van eer. Wat zuilen voor de kerk, wat fakkels voor Godsleer, Wat mannen voor den staat, wat vaders voor't gemeente Vervoegden niet hun roem, bij 't edel puikgesteente 'T geen om den schedel gloort van't dierbaar vaderland! Zwijgt, Grieken! roemt niet meer! den zetel van't verstand, De cierbloem van Euroop, het uitgeleerde Athenen Duikt zijn ver zilverd hoofd; uw' luister is verd wenen: Uw' wijzen, die weleer met zoo veel heldren glans, Om 's wijsheids heiligdom, en trotschen tempeltrans, In't aanzien van't heelal, als zevenstarren blonken Zijn voor het sterflijk oog in eeuwigheid ontzonken. Zwijgt, zeg ik, roemt niet meer; den edelen Belgier Ontwrong reeds lang uw schim dien gulden eerlauwrier, En steeg uw' kundigheid oneindig ver te boven. Wat vloed van wetenschap is uit het heerlijk Loven, Uit 's lands beroemde school, ontstaan en voortgevloeid! In wat een' wareldsstad heeft zoo de kunst gebloeid Het nut der uitvinding en hooge wetenschappen? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oog vind zig verward in de onderscheiden trappen Waarop, als met de hand, Minerv' haar' kindren leid. Hier weid men in den geest van Gods verholenheid En vest het verr'ziende oog in wondervolle boeken; Dáár weet de kragt der kunst natuur zoo t' onderzoeken, Dat z'in het diepste pit van haar' geheimen dringt, En z'aan d' ontvatlijkheid, die haar zoo naauw omringt, Op vleuglen van den geest behendig weet t' ontdraagen. Ginds wikt men 't heilig recht in Themis gulden wagen, En schift, met rijp beleid, het onwaar van het waar, Terwijl een Esculaap oogt kragt en werking naar Van kruid en artzenij, tot in de fijnste deelen. Wie voelt op dit gezigt niet oog en geesten streelen! Een weynig verder bezingt hy vlaenderens vrugtbaere landstreéken, Waar Ceres en Diaan verrukt ten reie gaan, Bij't rijzend koormuziek van schelle filomelen, En't dartlend pluimgejuich van vliegende orgelkelen, Die, wijl dat Phebus slaat zijn, rossen in't gespan, Begroeten om het meest den noesten akkerman, En schijnen't bigglend zweet zijn aangezigt te ontdragen. O veld! ó lustpriëel! ô Eden onzer dagen! Waar voert gij mijnen geest door uw aanvallig schoon, Het geen van plant tot plant zoo cierlijk staat ten toon! Hier ziet men't goudgeel graan en oog en geest verrukken; 'T gewigt van zijne bloem doet aar en halem bukken; Zij blinkt door't donzig vlies, dat haar besloten houd! Dáár ziet men een gezigt, een stroom van golvend goud, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitgestrekte vlakt, schier zonder perk of paalen, Met rijp en rijzig vlas, in vollen luister praalen; Ginds levert ons het veld een koolzaadschilderij, Zoo heerlijk voor natuur, zoo nut, zoo vol waardij, Die overvloeit en giet een zee van oliedroppen; Terwijl de klimmend' hopp' haar groene malsche toppen Voert hutslend langs de stang, gedreven door de lugt. Ociersel van het veld! ô wonderbare vrugt!.... Dat vrij Oostiendiën zijn roem draage op muskaaden; Japan en Borneo met kampfer overlaaden, Zich kroonen met de bloem van dit welriekend hout: Dat Tymor en Solar op't schoone zandelwoud, En 't geen hun eiland ciert een trotschen toon doen hooren: En dat America zijn kakauw sta te vooren, En Java zich verheffe op zijnen koffijplant; De vrugt, die't lagchend veld van't dierbaar vaderland Verschaft uit zijnen schoot, en reikt met duizend handen, Trotseert, in heerlijkheid, die roostende oosterlanden, Ja, streeft hun vremd gewas. hun heete specerij, En geurig balsemhout, oneindig ver voorbij. Kan dit stuk het fraeye gedicht Les Belges van Les Broussart al niet opweégen, men moet toch erkennen dat De Borchgraves dichttrant, vergeleken met dien van zyne medeprysbehaelders David De Simpel van Staden, en Aug. Eug. Van den Poel, heelmeester te Wacken, zeer uytstekende eygenschappen bezit, en los en ongedwongen daerheén vloeyt. Men vergelyke de aengehaelde regelen met het gedicht, dat den tweeden prys wech- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg. Zie hier eenige regelen van diegenen waerin de heer De Simpel onze voórvaderen vrypleyt van de aentyging, dat dezelve zich aen Egyptische afgodery zouden hebben overgegeéven. Geen dwaas strafwaarder stuk als't smettend outaervier 'Tontsteken voor een beest of menschverscheurend dier, Uit 's afgronds zwelgmuil en zijn strafkuil opgespogen, Bezwangerd met een wrok van zielgif, gal en logen, Zoo scherpals Babels kroes, dien gruwel, doemenswaard, Heeft nooit der Belgen stam besmet, bezwalkt, ontaard; Die als een doove rots, onbuigzaam tegens 't woeden Van't springend pekelschuim, en dolgejaagde vloeden Wiens razend stormgeweld op haar al klotzend breekt, Daar zij nog 't voorhoofd trots op 't ruischend vlak opsteekt En tart op haare borst all' d'ongetemde baaren; Blijft onverschrokt en pal in dreigende gevaaren. Hier is gelyk men ziet, veél minder samenhang en zuyverheyd van tael, schoon de woórden meer ronken en dichterlyker gekleurd schynen. De Belgen wierden dus ook nog bezongen op eenen tyd dat zy geen nationael bestaen meer hadden; en, mogt er onder hen geenen Helmers gevonden worden, zy gevoelden toch dat zy nog Belgen waeren. Uyt dat oogpuut beschouwd, verdient de prysvraeg van deMaetschappy der Catharinisten van Aelst, in 1809, by de Brabanders even grooten lof als de uytgave der Hollandsche Natie, in 1812 by de Hollanders. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} By het overlyden van De Borchgrave wierds doôr zyne vrienden en kunstgenoóten, eenen gouden eerpenning uytgeloófd voór een Treurgedicht op 's mans dood. Hetzelfde had ook naderhand plaets by het afsterven van den Brugschen poëét J.E.R. Bogaert, in 1820 voórgevallen. Van de eerste prysvraeg weét ik niet wat er geworden is, maer van de tweede ziet een bundeltje hetlicht. Zoo vereert men de nagedagtenis van Vaderlandsche Letterkundigen in Vlaenderen! Komen wy nu tot de nog leévende dichters. Derzelver getal is niet gering. L. D'Hulster, C.A. Vervier, L. De Potter te Gent; J.J. Lambin te Iperen, Th. Van Loo, Eug. Van Damme, L. De Foere, D. Cracco, Vander Gheyn, te Brugge, F.L. Henckel, te Veurne, Theod. Vermandele, te Lendele, J.B.J. Hofman, te Kortryk, S.M. Coninckx, te St. Truyen, J. Olivier, te Mechelen, zyn alle min of meer bekend doór hunne dichterlyke voortbrengselen in de landtael, inzonderheyd de vier eersten, wier talenten ook in Holland op hoogen prys gesteld worden. De meesten van hen behaelden eerepryzen by de Rethorykkamers en Dichtgenoótschappen van Vlaenderen, waervan 'er zoo veél bestaen als er steden in dit deel der Nederlanden zyn. Onder de uytgegeévene prysverzen der kamers van Gent, Brugge, Oostende, Rousselaere, Oudenaerden en Aelst, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} welke voór my liggen, vind men er meer dan een, waerin zuyverheyd van tael, eene goede versisicatie en dichterlyken aenleg te bespeuren zyn. De reeds vermelde Verzameling der Dichtstukken op den Veldslag van Friedland, doór de Fonteinisten van Gent uytgegeéven, onderscheyd zich, verre weg, als de beste. Wy willen er eene proeve van aenhaelen. Zie hier den aenvang van een gedicht dat geenen prys behaelde, hoewel er dry Eerpenningen te winnen waeren. Wat schorre krijgsbezuin heft zig door 't ruim der wolken En wekt een kille vreesin 't hart van zoo veel volken: Laat Cesar, laat dien held zich weer in 't harnas zien Om in Pharsalië Pompejus 't hoofd te biên? Neen, Frankrijks Herkules, Bellonas oorlogswonder, Den vorst Napoleon laat zijn gedugten donder Met onweerstaanbre kragt, door Fredriks Poolen slaan, Getard tot in de ziel, door wraakzugt aangedaan.... .................... Auroor had nauw de kuif ter oostkim uitgesteken, Met glimmend roozenrood de velden overstreken, Of Mavors liet alom zijn holle trommels slaan, Gordt 's vorsten héldendrom pantsier en sabel aan, Ja, weet hun beider heir in rep en roer te stellen. Men ziet het kookend bloed in 's veldheers adren zwellen; Een gloeïend bliksemvuur straalt hem ten oogen uit. De Rus, die Friedland dekt, 't gejank dier burgers stuit, Laat van zijn bruggenhoofd het zwaar geschut ontbranden, De leus, het sprekend merk om Frankrijk aanteranden: Maar vorst Napoleon, in rust als eenen leeuw Wiens geest geen bits gedreig, geen loeijend krijgsgeschreeuw {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen togt naar Kolchos, hoe afschuwlijk, kon vervaaren, Rent, vlugger als de wind, in 't midden van zijn schaaren, Voorspelt het krijgsgeluk, zoo lachend, zoo nabij, Vervoerdt, door 't schoon der feest, Marengos jaargetij, Wier gloor geen onweerswolk, hoe aklig, zal bezwalken. Gelijk een adelaar, die eene vlugt van valken Weet in te vliegen, als een snelle bliksemschigt, Zoo vliegt Napoleon den vijand in 't gezigt, En stuit zijn pooging af bij 't buldren der Kartouwen: Vergeefs laat Paulowits zijn tegenstand beschouwen, Gesterkt door 't overschot der Brandenburgsche magt. Men draeit de vleugels om, men dringt met alle kragt Door 't vuurbrakend metaal in 't midden der geledren. De noordschen adelaar strijkt ijlings zijne vedren En aarzelt in 't bereik van Friedslands ruw geschut. De Cesar onzer eenw, die, strijdend voor geen stut Geen hinderpaalen dugt, maar als de Salamander Leeft juichend in het vuur, volgt eenslags Alexander, Gezweept door d'ijsre vuist der woedende Bellon. Den strijd word algemeen, het donderend kanon Aan Moscauw, Seine en Spreé gewoon tot eer te speelen, Braakt thans een moordend schrooit uit duizend kopre keelen; Er barst een hagelvlaag van vuurgranaaten uit; Het briesschen van het paard, het domlend krijgsgeluid, En 't omgehaspeld stof verliest zig in de wolken: Ja, 't schijnt dat uit de grot van Etnas gloende kolken Een nieuwen vuurstroom welt, vermengt van damp en smook: 'T word nagt in 't schoonst des dags door saamgevlokten rook Die weerslaat van 't gewelf der hooge hemeldaken; De dood grimt overa! met opgespalkte kaaken, Daar alles om haar heen van woede en trotsheid blaakt. Het kroost van Peters kroost, wier magt aan 't hollen raakt, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ploft als een Faëton in All' - stroom en moerassen, En doet het zwalpend nat uit zijne boorden wassen. De vrije en franke frank, onstuitbaar in zijn vaart, Dringt door den hollen weg, die zig om Friedland schaart, En rigt een slagting aan waarvoor elks hart moet ijzen, En schoon de Moscovit laat zijn verwoedheid rij zen, En gaart, als op een blik, zijn benden bij elkaar, Om, 't zij tot wat een prijs, bij 't barnen van 't gevaar, Tot in den muil des doods zijn moed te doen herblijken, Hy snelt door vuur en zwaard, langs heuvelen van lijken, In weerwil van den nagt, in Friedlands grijze vest. Een bange jammerkreet vervult dit veeg gewest, En kaatst zijn ijslijkheid langs Alle- en Pregel - stroomen. De woede en razernij, ontdaan van perk en toomen, Slaan, warrend heen en weer, hun eeuwigkennend merk In Friedlands praalsieraan en heerlijk bijtelwerk, Trots borstweer en geweld der norsche noordelingen. De logt, in vlam en vuur, door 't bliksemen der klingen Bauwt 't ijslijk krijgsgeschut met Friedlands wouden na. enz. Hier ziet men (behalven in de vyf laetste regelen, die oogenschynlyk uyt het begin van den Titus en Aran van Jan Vos ontleend zyn) de poezy doór gepaste beélden en vergelykingen en een kragtige tael ondersteund. Byzonder fraey zyn deêze twee regels: Een bange jammerkreet vervult dit veeg gewest En kaatst zijn ijslijkheid langs Alle- en Pregel-stroomen! Minder schoons vinden wy in den bundel, uytgegeéven doór de Maetschappy der verzaemde Kunse- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaeren, te Rousselaere (1). Heést daerin het bekroonde vers van den heer Theodoor Vermandele, leerling in de latynsche dichtkunde in het kleyne bisschoplyk Seminarie te Rousselaere, van den kant der dichterlyke verbeélding al eenige uytmuntende plaetsen, men moet daerentegen bekennen dat de tael van het zelveal te veél naer de fransche zegswyzen vervrongen, en niet beschaefd genoeg is. Men oórdeele uyt de volgende regels, staende op biadzyde 22: Gy wint het. God van vraek uw gramme bliksemvuyst Der hemeltergers heeft het woedend heyr vergruysd. Te lang de boosheyd van die reukelooze benden Bestond het heylig regt van God en mensch te schenden: Te lang van haren troon de fransche babel - hoer Stak na de volken uyt haer dronke paerle - moêr. De schreeuw des euvels is tot aen uw oor geklommen. Het bloed der onschuld kwam tot u, ô vraek – heer ! brommen. De jeugd, ter dood gedoemd, de schrikkende ouderdom, Het regt, zieltogend, en het vege priesterdom Zyn met hun smeekstem tot Jehovas troon gestegen. En God, op hunne beê komt neer, het misdaed wegen.... Ziet, d'eeuwige treed af van zyn gestrengen troon! De gloed van zyn cieraed, de zonnen zyner kroon Stelt hy ter neêr, en zegt.’ Ik zal, ó goddeloosheyd, ‘Beschouwen of de maet vervuld is van uw boosheyd’ {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschoten in 't harnas, omgord met zyne magt, Het slagzweerd aen de zy, hy grypt zyn bliksemkragt. En aen zyn dyë hangt het merk van 't alvermogen. De hemel kromt zig als hy aen stapt: en de bogen Van 't zwerk, ontsloten, staen in heyl'ge ziddering. Wanneer de dondergod treed op den blauwen kring.... Gaen wy de dichters L. D'Hulster, C.A. Vervier, L. De Potter en J.J. Lambin, met stilzwygen voôrby. Zy zyn by het letterlievend publiek in de noórdelyke zoo wel als in de zuydelyke Provintien des Ryks ten voórdeeligste bekend; en wie lust hebbe slage hunne gedichten na, voór een groot deel geplaetst in de dichtbundels der letterkundige Maetschappyen van Antwerpen en Brugge. (1) Om die zelfde reden vergunne men my dat ik hier van myne Antwerpsche dichtvrienden niet gewaege, met uytzondering nogtans van mynen onvergeételyken boezemvriend, den te vroeg gestorven M.J. Vander Maesen, een'jongeling die, by het beste, gevoeligste hart, by de inneémendste zagtaerdigheyd, goedheyd en bescheydenheyd, een dichterlyk talent bezat dat geschapen was om keurige vrugten voordtebrengen. Zie hier, tot proeve, een zyner {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtstukjes, waerin den rymklank ueren eene goede werking doet: Hoe lang zal 't dueren? Treur niet langer, deugdzaem hart, Staeg vervuld van rouw en smart, Ach! vergeét die pynlyke ueren! Ziet gy de ondeugd vol geluk, Daer gy kwynt in angst en druk: Troost u, want hoe lang zal 't dueren? Laet den laster, onbeschroomd, Vry vertellen wat hy droomt, Zelfs al moest gy 't hard bezueren, Hy verwint de waerheyd niet: Baert den laster u verdriet, Denk gerust: hoe lang zal 't dueren? Laet den vrek, die 't nietig geld Boven de eêlste gaeven stelt, 'T jaeren lang, verrukt, beglueren: Eens toch rand de dood hem aen, 'T geld zal naer een neéfje gaen, En gy vraegt: hoe lang zal 't dueren? Waer den Godsdienst triomfeért, Word de staetshulk geregeérd Doôr bekwaeme Palinueren: Heylryk is het volk dat God Eert en dient; maer als het spot Met zyn leer - hoe lang zal 't dueren? {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd een vorst den handel vry, Dan zyn veld - en stedling bly, Welvaert stroomt in huys en schueren: Maer belemmert hy de bron, Waer zyn ryk uyt putten kon, 'K vraeg u toch: hoe lang zal 't dueren? Maetschappyen, waer de vlyt Ider bezig houd, om stryd, Staen gegrond op vaste mueren: Is er werkzaemheyd niet by, Welk genoótschap het ook zy, 'K vraeg u toch: hoe lang zal 't dueren? Edle liefde ! nooyt gesmaekt Dan als 't hart voor immer blaekt, Koopen kan m'u niet, noch hueren! Wulpsch vermaek, bezorgt voór goud, Laet niet slegs de harten koud Maer, helaes! hoe lang zal 't dueren? Ziet ge, uyt kragt van huwlykstrouw, Vroeg en laet, zoo man als vrouw, Saemvereend hun huys bestueren; Heyl en welvaert woonen daer: Maer vlugt de eendragt van het paer, Ach! dat heyl, hoe lang zal 't dueren? Als gezondheyds incarnaet Gloeyt op 't lachende gelaet, Vreest men ziekten, noch kwetsueren; Maer verjaegt de koórts dat rood, En bedreygt ze ons met de dood, Dan is 't, ach! hoe lang zal 't dueren? {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de zedigheyd Word geägt ten allen tyd, Ziet raen nooyt de dwaeze kueren, Die den hoogmoed durft bestaen, Dan met haet en afkeer aen, En men vragt: hoe lang zal 't dueren? Waere, doch verheven'tael, Zonder ydlen woórdenprael Kan alleen het hart aenvueren: Valsche, drooge tael verveélt; Hem, die slechts met woórden speélt, Vraegt men haest: hoe lang zal 't dueren? Dramaschryvers, die uw held, Tot het pleégen van geweld, Leyd langs de yslyksté avontueren! Gy verdriet my; - maer niet ligt Als Moliere lachend stigt Klaeg ik van: hoe lang zal 't dueren? Hy die nooyt krakeel verwekt Nooyt zyns naestens eer bevlekt, Word bemind van zyn gebueren, En alom vereerd – maer hy...... Doch ik voeg hier niets meer by, Eer men vraegt: hoe lang zal 't dueren? Dit gedichtje was, helaes! den zwaenenzang van deézen veélbelovenden Dichter. De dood ontrukte hem aen zyne menigvuldige vrienden en aen de vanderlandsche letteren, op den 4en juny 1820. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Er blyft ons nog eenen dichter over, eer wy de lange gallery der in dit werk opgenoemden sluyten Het is gewisselyk een' der voórtreflyksten van het onderwerpelyke tydvak, hoewel zynen naem niet zoo algemeen bekend staet als dien van anderen. Thomas Van Loo, zoo ik meen een' geboóren Oostendenaer, doch die thans met der woon te Brugge gevestigd is, behaelde den 2den october 1814 den gouden eerpenning, uytgeloófd doór de Maetschappy de Kersouwieren te Oudenaerden. Het onderwerp van den Pryskamp was vervat in de volgende kamervraeg: I. Schets met uw dichtpen seel ons af Napoleon Die door zyn grouweldaên, geput in d'helsche bron Bezoedeld heeft den roem van zoo veel zegepraelen. Hersnaer daerna uw luyt en zing, op blydren toon, Hoe God dat schrikdier heeft ontrukt de fransche kroon, Om met de vredezon Europa te bestraelen. II Wy wenschen ook te zien Paus Pius afgemaeld, Door de onweêrstaenbre magt des dwingelands gevangen. Hoe hy na druk en smaed ten laetsten zegepraelt, En op het praelrykst word in 's werelds stad ontfangen. Niet minder dan Zesendertig dichtstukken dongen naer den Prys, die alle gedrukt zyn (1). Dat {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van Th. Van Loo verheft zich verre boven de andere, doch heéft minder waerde dan de voôrleézingen, doór hem gedaen by de Koninglyke Maetschappy van Vaderlandsche Tael- en Letterkunde te Brugge, in september en october 1822. (2) uyt welke wy hier, ten slotte, een paer staeljes willen aenhaelen. De Vlaemsche dichters tot het beöefenen der moedertael aenspoórende, zegt hy onder andere: Geen traegheyd houde u op, laet u geen vrees verdrukken Ja, ook op on zen grond zyn lauwren nog te plukken: Een pooging, wel bedagt, door moed en kragt bestierd, Rukt hinderpaelen weg, verwint en zegeviert. Neemt in uw moedertael, ô dichters! meest behagen, En 't zy u zoet een blyk van liefde haer op te draegen, Een kroon van lettergoud, gelouterd in den gloed Van vaderlandsche min, die 't hert ontsteeken moet. O waerde moedertael! ô pronkstuk aller taelen, Gy zult niet langer meer verstooten moeten dwaelen, Het tydstip nadert dat gy uyt het ballingschap, Welhaest zult klimmen op den hoogsten glorietrap, Dat gy den schampren hoon der dwaesheyd zult verdooven.... .................. Zoo ging men schaemtloos heen, van 't licht der reden dooler Terwyl een schat by ons beruste en lag verholen, Ja, zoo was d'eêlste spraek verneérd, gehoond, verfoeyd, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hoog was 't snood gebied van slegten smaek gegroeyd. Maer gy, van dit bedryf met geestdrift afgezonderd, Gy, letterminnaers, die haer schoonheyd steeds bewonderd, Die niets zoo zeer bemint als 't vaderlandsch geluyd, Roept met gepaerde stem, met my, ten boezem uyt: O tael, met d'eerste melk uyt 's moeders borst getrokken, Alleen in zuyvren gloed ons weerdig aentelokken, Kom, voeg en strengel weêr de broeders hand aen hand, En blyf het ryk cieraed van 't dierbaer Nederland! De Poezy verschynt den dichter, en hy beschryft haere schoonheyd, haer alvermogen. Deéze party is zoo voórtreflyk behandeld dat wy ons genoopt voelen dezelve hier geheel medetedeelen. Maer welk een stroom van glans ontluykt zig voor myn oogen! Wat licht omstraelt ons hier in weetlust opgetoogen! Treed nader, lieve jeugd ! beschouw een edle Maegd, Die 't merk van godlykheyd op 't hooge voorhoofd draegt. Verschyn voor uw geliefde, ô bron van zielsgenugten! Doet slechts 't onheylig volk, het kroost van Midas vlugten; Verschyn, men roept u aen, ô pragtigst lentebeeld, Zoo vol bekoorlykheyd in he melvreugd geteeld! Daer is de schoone! zie, daer komt zy aengetreden! Hoe lief is haer gelaet, hoe weerdig aengebeden! Wat edle houding! neen, geen sterffelyke kragt, Heeft zulk een pronkstuk van volmaektheyd voortgebragt: Zie 't eeuwig lauwergroen op haeren schedel praelen, Verhoogd door zuyvren gloed van duyzend gouden straelen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer mede Phoebus haer vol heerlykheyd beschonk, Toen haer zoo lief gelaet hem 't eerst in d'oogen blonk! Een kleed dat overtreft alle aerdsche kostbaerheden, Van luchtig hemelsblauw, golft om de frissche leden, Een kleed dat zelf den nagt met luyster heeft verfraeyd, En met een wem'lend licht van sterren ryk bezaeyd. Zie, hoe de Veldgoón en de Nimphen haer omringen, Die, door haer aengevuerd, vergode toonen zingen. Haer aenkomst streelt, verhit, verlevendigt natuer, En haer geboorte is als de vroegste scheppingsuer. Zie haer vol deftigheyd het hoofd ten Hemel bueren! Zy staert op wond'ren die den roest des tyds verdueren, Op godvrugt, deugd en eer, de pylers van de rust. Het aerdsch is haer vermaek en 't hemelsch hoogste lust. Zy kan den slaefschen geest door zagt gestreel ontbinden Van bezigheên, waerin geen eerwinst is te vinden; De wysheyd lacht haer toe, de dry Bevalligheên Met roosjes 't hoofd gehuld, verzellen haere schreên. Verbeelding doet de borst in kunstgedagten gloeyen, Die van haer zuyver tong als honingbronnen vloeyen; Nu treed ze zagtjes voort, dan schietze vleuglen aen, En streeft door 't luchtruym op, langs d'ongemeeten baen. Zy kan gelyk de min het ruwst gemoed betov'ren, En 't onverzetlyk hert door zagt geweld verov'ren, Haer stem bedwingt, verrukt en klinkt de schepping door, De barre rots gevoelt, 't gebergte krygt gehoor! Zoo kan ze door gestreel de woeste zeden tammen, Zoo doet ze boosheyds klouw op haer gezigt verstrammen, De tweedragt beeft van schrik, den woesten nagt verdwynt, Daer uyt haer schittrend oog een enkel straeltje schynt. Hoe maelt ze een dwingeland in vreeselykste trekken {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Die afschrik, haet en vloek en vraek alom verwekken! Zy bonst hem eyndelyk in 't eeuwigduyster diep, Dat Gods getergde vraek tot straf der boozen schiep. Maer met wat hemelglans zal zy de faem verryken Der Vorsten, die door deugd op aerde een God gelyken, Die menschenvrienden zyn, die recht en vrede voên, Wiens liefste bezigheyd, wiens lust is wel te doen! Haer stem is 't aerdsch ontward en klinkt op hemeltongen, Wanneer het loflied word de Godheyd toegezongen, Wanneer ze voor haer troon de gouden snaeren drukt, Het koor der eng'len juygt en luystert diep verrukt. Gy zyt het, ja, 'k herken die ed'le wezenstrekken, Die my van jongs af aen beproefden op te wekken, Gy, moeder van 't gezang, gy leydster van de vreugd, Gy, 't ongestoord vermaek van ouderdom en jeugd! O ed'le Dichtkunst, lust der schrandre stervelingen! Gy doet in 't zagte breyn een scheppingskragt ontspringen, Een albedwingend zoet: gy heerscht in 't ryk gebied, Daer 't redenlicht door u de klaerste straelen schiet. Gy doet den stervling zich uyt 't nev'lig stof verheffen, En van zyn ed'le ziel de weerdigheyd beseffen, Gy komt hem uwen troost en hertsverheugen biên. Gy doet hem 't schynvermaek van snoode lust ontvliên. Als hem den laster byt, als hem de menschen haeten, Als valsche vrienden hem bedriegen en verlaeten, Als dwaesheyd hem benyd, als hy beschaedigd word, 'T is gy die in zyn ziel geduld en hoope stort. Gy doet hem in den hof van uw bekoorlykheden, Met ambrozyn gevoed op zagte roosjes treeden, Of heft hem opwaerts, in een wolkenkoets gevoerd. Daer hy den nyd beschimpt die vrugtloos hem beloert. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie schetst den edlen stoet, uw' vroome togtgezellen? Wie zal den rykdom ooyt van uwe gaeven tellen, Die zich met overmaet in 't dorstig herte giet? Wie heeft uw kragt bepaeld, wat wond'ren werkt gy niet? Niet slechts aen 't liefelyk, aen 't roemryk, aen 't verheven, Kond gy verrukkend schoon en eeuw'gen luyster geven, Gy schenkt ook streelend zoet aen zugten en getraen, Als Dichters in den ramp bedrukte klanken slaen. Hoor eens, hoe Naso treurt, hoor hem ellendig klaegen, Augustus roepen aen, en om genaede vraegen; Hy tuygt hoe veel hy lyd, met traenen op de wang, Hy smeekt, hy streelt, hy hoopt, een tal van jaeren lang: Hy noemt hem eenen God, hy doet hem offeranden En heylbeloften steeds, by 't geurig wierookbranden! Misleyden Dichter! hoe? gy noemt hem eenen God, Hem, die met uw getreur, met uwe klagten spot? Was hy bezield geweest met zagt en teer gevoelen, Hy had zyn vrangen spyt en gramschap laeten koelen, Maer neen, dat wangedrogt, voor kermen en geween, Was ongevoeliger als rots of marmersteen. O Dichtkunst, Ja, hy kond in leed u zelf verzoeten, En doet uw liev'ling zich in reyne wellust boeten. Wie zegt my wat er ooyt uw kragten overtrof? Wie roemt u zoo 't behoort! waer eyndigt uwen lof? Geen ryker heylgeschenk kon ons den hemel geeven; Gy zyt de vaste vreugd, de zoetigheyd van 't leven, Den sterv'ling word gewaer in u dat godlyk vuer, Dat kunstenwond'ren schept, het beste der natuer Dat gy in d'ed'le ziel des Dichters doet ontvonken: Gy maekt hem in den gloed van uwe schoonheyd dronken! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets is er zonder u, bevallig, aerdig, schoon, Niets grootsch, onsterf'lyk niets, in d'ondermaensche woor! Wees eeuwig heyl gewenscht, ô wellust van de Goden! En bron van hertsvermaek, zoo mildlyk aengeboden! O vreugd der eenzaemheyd! en voedsel van de rust! Gelukkig die dat zoet van uwe wangen kust!. Zie my thans ingewyd by Phoebus priesterschaeren, U wierook zwaeyen, toegebogen voor d'altaeren, Ontfangt myn huldé, die u nieuwe kroonen vlegt, En ze in verrukkingsgloed aen uwen schedel hegt. Wie zal hier (eenige kleyne vlekjes verschoonend over het hoofd ziende) niet erkennen, dat Th. Van Loo weézentlyk den aenleg van een' groot' dichter en al de eygenschappen bezit, om eerlang onder het getal der Taelopbouwers in Belgie, met eere geteld te worden? __________ Overgaende tot de weynige Prozaschryvers, welke zich in deéze laetste dagen hebben doen kennen, bemerken wy alwederom, even als in vorige eeuwen, en even als men het voór de Noórdelyke provintien heeft opgemerkt, dat de zelve met de Dichters nooyt gelyken tred hebben gehouden; het zy dan dat voór eene goede proze meer kennis en zuyverheyd van tael, meer orde in de samenstelling, vereyscht worden; het zy dat de menschen (wel te verstaen de in het openbaer schryvende) als van natuer meer aengezet worden om met de Dichters optezit- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dan om met de Prozaïsten te voet te gaen het zy, eyndelyk, dat er voór dit laetste slach van schryvers toen geene genoótschappen, geene rethoryken, weshalven ook minder prikkels ter aenmoediging bestonden. Misschien is hier nog eene andere reden voór te geéven. Geduerende den tyd vau het fransch beheer, was fransch schryven het beste middel om fatsoenlyk zynen weg te maeken. Voór alle openbaere handelingen, voór alle wettige verdragen was men genoodzaekt zich uytsluytelyk van die tael te bedienen. Daer nu de Belgen, destyds, als Belgen, in den beklaeglyksten toestand verkeerden; daer zy, over het geheel, weynig lust hadden, om naer eenen letterkundigen naem, veélmin in de verworpene moedertael, te streéven, zoo was ook het getal der genen, welke als auteurs onder hen optraden, niet alleen zeer gering, maer bestond grootendeels alleen uyt dichters. Immers zy, die den moed bezaten om de nederduytsche tael te vereeren, waeren doór zulk een vaderlandsch gevoel, als vanzelve dichterlyk gestemd. Overigens komen in alle landen de klassieke Prozaschryvers eerst te voórschyn, wanneer hun den weg doór de Dichters gebaend is. Tot eer der belgische Geestelykheyd, moet men zeggen, dat zy in die algemeene neêrslagtigheyd omtrent het beöefenen der nederduytsche proza minder deelde. De moedertael bleéf doór de zelve manmoedig gehandhaefd. Wat ook van den kant der fransche {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} regering anders mogt worden bewerkstelligd, nimmer kon men verkrygen, dat het geestelyk onderwys, dat den Predikstoel het gezag eener vreémde spraek zouden eerbiedigen. Het heyligdom van den Godsdienst bleéf, als het waere, het heyligdom der oude landtael. In al de kerken en godsdienstige gestichten waer men, voór 1793. het geestelyk onderwys in het nederduytsch genoot, wierd ook, ten jaere 1814, nog uytsluytelyk in die tael onderwezen. En al is 't dat de belgische kanseiredenaeren veélal minder taelkennis aen den dag legden, dan die van het noordelyk gedeelte des lands, zoo kan men toch zeggen, dat er onder hen een groot getal zeer verdienstelyke leerredenaeren optenoemen zyn, welke de vaderlandsche Tael- en Letterkunde geenen kleynen luyster zouden byzetten, byaldien zy er konden toe besluyten om hunne sermoonen en meditatiën doór den druk algemeen verkrygbaer te stellen. Dan, het is waerlyk te bejammeren, dat zoo veéle mannen van kunde voór allen openbaeren letterroem onverschillig zyn en blyven, en de gewrochten van hunnen geest onuytgegeven in portefeuille houden. Dat de Predikanten der hervormde leer in Holland, doór huysselyke omstandigheden, soms, worden genoopt, om voór de drukpers te arbeyden, ten eynde vrouw en kinderen een fatsoenlyk bestaen te bezorgen, laet zich gereedelyk begrypen. Evenzeer kan men bevroeden dat onze belgische roomsch-katholyke Geestelyken over het algemeen in minder {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} bekrompene omstandigheden verkeeren, voóral wanneer zy talenten bezitten, en midsdien zeer zelden in het geval zyn van te moeten schryven om te leéven: doch dit neêmpt niet wech, dat hunne onverschilligheyd omtrent het in druk geéven hunner werken hoogstbeklagenswaerdig zy. Ik ken 'er, die eenen grooten naem in de letteren zouden verwerven, waert dat zy hunne schriften aen het publiek wilden mededeelen. Misschien vreezen zy den vitlust van veélen hunner onverdraegzame medebroederen, die het meer te doen schynt om kwaed te zoeken, dan om goed te vinden. Ook den geleerden, welke niet tot den priesterlyken stand behooren, geld deéze aenmerking. Waerom zien wy (om iemand te noemen) van den heer Van Hulthem, die als zeer geleerd alom geroemd word, en te boek staet, niets in het licht verschynen? My dunkt dat een man, die meer dan een ander weét, en zich in staet gevoeld om tot de verlichting en beschaving zyner medemenschen by te draegen, in gemoede verplicht is hun zynen schat openteleggen. Anders is zyne weétenschap een van die rariteyten, welker waerde en gebruyk na des bezitters dood niet meer kunnen gekend worden. Om nu tot de prozaïsche voordbrengselen, waervan wy nog met een enkel woord wilden gewagen, terug te keeren, zoo diene gezegd, dat derzelver tal zeer gering is; want behalven eenige kleyne schoólwerkjes, uytgegeéven doór het Antwerpsch {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoótschap, en doór anderen, weét ik niet dat'er in België, sedert den aenvang deézer eeuw, iets van aenbelang zy in het licht verscheénen, dat nevens de navolgende werken verdiend te worden vermeld. I. De Roomsch – Catholyke Religie, begonst. uytgebreyd, vastgesteld en bewaerd in Braband, doôr C. Smet, Brussel, 1807 in 8.o II. Heylige en roemweêrdige persoonen, de welke in de tien eerste eeuwen bezonderlyk medegewerkt hebben om de Roomsch-Catholyk Religie in geheel Nederland, uyttebreyden, vasttestellen en te bewaeren, doór den zelfden, met het vervolg, twee deelen, in octavo. Brussel 1808. III. Meditatiën op het lyden en sterven van Jesus, door Fr. J. Tourbe, voórtyds Leésmeester der heylige Gods-geleerdheyd, en Provinciael van het derden orden van den regel van den heyligen Franciscus, genaemd Beggaren. Antwerpen, 1808. en sedert nog eens herdrukt, in vyf dikke boek deelen in 8.o IV. Sermoonen doór M.J. De Bast (schryver der Recherches Historiques et littéraires sur la langue celtique gauloise et tudesque) Gend 1813 twee deelen, in 8.o V. Nederduytsche Spraekkunstten gebruyke der schoólen doór J.A. Ter Bruggen. Antwerpen 1815, 2 deelen 12.o (waervan thans den vyfden druk het licht ziet,) en {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Nederduytsche Spraekkunst doór Behaegel; twee boekdeelen in 8.o Brugge, 1817. Wy willen den leézer by deéze werken niet langer stil houden, dan om hem te zeggen: dat no 3 en no 4 meer zyn aen te pryzen, om den stichtelyken en hier en daer zelfs zieltreffenden inhoud, dan om de tael of den styl; dat van de Spraekkunst no V. op dit oogenblik reeds 25,000 exemplaeren zyn uytverkogt, en dat het laetstvermelde werk, van den heer Behaegel, uytmuntende partyen bevat, welke echter met het nog onuytgegeven gedeelte daervan dienen vergeleken te zyn, om naer waerde te kunnen geschat worden. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende afdeeling. By voegselen tot de geschiedenis der Belgische dichters. Daer onze berichten omtrent een aental onbekende of vergetene belgische Dichters, naer het oórdeel van kundige mannen, eene blyvende waerde aen deezen onzen arbeyd schynt te zullen byzetten, zoo kunnen wy'er niet af, hier nog eenige weynige byzonderheden te laeten volgen, die deels waeren overgeslaegen by het behandelen der vorige eeuwen, of die ons doór in dat vak ervaerene kunstvrienden goedgunstig zyn medegedeeld. Wy volgen daer by, gelyk wy tot hiertoe steéds gedaen hebben, de chronologische orde, en gaen, zonder verderen omslag, ter zaeke. Veertiende eeuw. Hendrik Van Aken, van Brussel, word doór den schryver van der Leecken-spiegel, waervan wy hiervoren (deel 1 bl. 186) gewaegd hebben, vermeld als eenen zeer bekwaemen Dichter: Dan Brensele / heine van Aken Die wel dichte conste maken / {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} (God hebbe die ziele sine!) Maerte deze twee veersekine: ‘Drient die werden lange ghesocht / Selden vonden / saen verwrocht.’ (1) Vyftiende eeuw. De heer Jacobus Koning, van Amsterdam, bezit een onbekend uytvoerig Dichtstuk, in het vlaemsch Dialekt opgesteld, en, zoo by vermeent, omstreéks het jaere 1480 te Audenaerde (waerschynlyk by Joannes De Keyzer, welke aldaer in dit jaer drukte (2) in quarto formaet van de pers gekomen. Dit werk bevat en is getiteld de Historie van Saladin. Het is afgedeeld in 203½ coupletten, ieder van 8 regels, en te samen, met het begin en slot, 1628, regels inhoudende. Het begin luyd aldus: Dedele hertē ghy blijde gheesten / Ghy cāsteghe minnaers vā ystorie Ledt up de navolgenden scone leeste Die ic zal bringhen ter memorie {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Van auontuerē ende vā victoriē Van minnen van edele ghelveerken Het es een tijteurtinghe vul van glorien Up voorlebene saken meerken. en het slot: Hyer hendt dystorie van Saladine Int curte ghecopuleert van nijen Lufte dede my bestaen de pine Ende dedelheyt van den payen. Om den leézer eenigzins nader met den dichttrans van den Auteur bekend te maeken, deel ik nog de navolgende regels mede: Den strijt van Alifant / noch ronchenale Noch alle de sayten van broijere En daden noynt kerstinen so grote quale Als dese bataylge sel dan dangyere Tsandaens cracht was so meneghertiere Jeghen der kerstinen ghewelt Dat zy so snee smeldt van den viere Haer menichte smelten beghan op 't velt. De nacht verghinr / schijn van der manen Bracht haer clareyt binnen palen Een vorssche bataylge quam daer ter hanē Die alle scoten venynde stralen. Die edel bastaert met Gods vassalen Was berinct in dit oughevouch Duerschoten gewondt met groter qualen Daer hem uter perssen zyn peert outdrouch {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus dolende reet de Rudder vry Bedauwende met zynen bloede deerde Tot hi quam teender fonteyuen by Ter doet ghewondt spranc van den peerde Zeere berlaeghde die hoghe weerde Der kerstinen tegenspoedeghen noot Bat uterlic Gode of hyt begheerde Om Hughen te sprekene voor zijne doot. Den naem van den Schryver deézer Historie heb ik nergens vermeld gevonden. Zestiende eeuw. Marcus Van Vaernewyck (zie deel I bl. 246). Behalven de doór ons opgenoemde dichtstukken van deézen schryver, bestaet 'er van hem nog een gedicht van veel schoone questien oft raetsels der minnen met vragen en antwoorden, de welcke een Jonckvrouwe vraecht ende een Ridder solveert, den minnaers oorbaer te weten, gedrukt agter het werkje de arte amandi ofte conste der minnen, Dortrecht, 1599, kl. 8o Joannes David (1). Deézen in zyn tyd zeer vermaerden schryver, zag het eerste licht te Kortryk, in het jaer 1545. Hy was Rector by het Collegie van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} die stad ten jaere 1588 en stierf jesuiet te Antwerpen, den 9en augusty 1613. Men verhaelt van hem dat hy te Kortryk meermaelen 's nachts in zyne doodkist sliep. Paquot brengt onder den lyst zyner werken de navolgende nederduytsche stukken: I. Den Christelycken Waersegher (op rym) Brussel 1597. Het is een soort van Catechismus bevattende honderd rymtjes van twee regels elk. II. Christelycken Bie – corf de H. Roomscher kercke. Antwerpen, 1602. 12.o met eene opdragt aen P.M. (Marnix) Auteur des Wespen-corfs, valschelyck den Bie - corf der H. Roomsche kerck gheintituleert. Datum te Ghendt den 30 january op S. Aldegundens dach. III. Domp-hooren der hollanscher fackel, tot blussinghe des brands - briefs ende missive die onlancks met de volle mane vut s' Gravenhaghe gheschoten wierden. 1602 4.o IV. De Schild - wachte tegens de valsche waersegghers tooveraers etc. met de schoone print-verbeeldinghen van J. Galle. Antwerpen 1603. 4.o V. Den Christelycken Huys-houder; met eene Spongie der quader seden. ibid 1607. 12.o VI. Lot van wysheyd ende goedgeluck: op drye hondert ghemeyne spreek-woorden: in ryme gestelt, deur Donaes Idinau (anagr. Joannes David), lief-hebber der dichten die stichten. Antwerp. 1606. 12.o oblong, en herdrukt 1610. Met meer andere. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} N.o 3 en no 6 bezit ik, gelyk ook de beweeringhe van de eere ende mirakelen der hoogh-verheuen mueder Gods Maria tot Scherpen-heuvel. Antwerpen 1607. 4.o welk rymwerk in den lyst van Paquot niet opgegeven word. Joannes David was een warm liefhebber zyner moedertael, die hy in zyne schriften taemelyk zuyver behandelde. Tot eene proeve van zynen dichttrant laeten wy hier vier van zyne rymtjes, op nederduytsche spreékwoórden, volgen: Die vier begheert, die soecket in d'asschen. Die vier begheert/ die soecket in d'asschen/ Want doer ghemeynlijk 't vier onder schunlt: Deur eyghen wijsheydt hen velen verasschen/ En heden weyghert/ die naermaels muylt. Ten is niet al wijsheydt/ of geldt/ dat pnylt. Muyse-nesten in 't hooft. Die heeft veel muyse-nesten in 't hooft/ Die hem niet al te veel hekommert/ Eu de phantasien te veel ghelooft/ En de weecke hersenen te luttel om-lommert. Die gheckelijck spreekt/ seer wijfelijck mommert. Het sotteken kyckt uyt de mauwe. Het sotteken daer hit de mauhir kijckt/ Die hun on wijsheydt niet wel en helen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Al schijnen sy met wijsheydt verrijckt/ Het malie herst erghens uytter kelen. Die den molen te nae gart/ krijght van den melen. Oude vossen zyn quaet om vangen. Oude vossen zijn seer quaedt om vanghen Want sy het al weten watter op loopt. So zijn oude grijfaerts quaet om versiranghen/ Want wijfheydt light daer gheduynt en ghehoopt De hervarene men niet licht eu verkoopt. (1) Lovvys Porquin. Van deézen dichter, die in het midden der zestiende eeuw schynt geleéft te hebben, en dien ik nergens heb vermeld gevonden, kwam my onlangs ter hand een by Joachim Trognesius, in 1603, te Antwerpen gedrukt kwartant, voór titel voerende: den wtersten wille van Lovvys Porquin, zynde eene verzameling van voórschriften ter welleévendheyd tot onderwys ende stigtinge van syne kinderen opgesteld, bevattende dry à vier honderd coupletten, elk van 8 regels en elk met een spreékwoord eyndigende. Zie hier een couplet bl. 45. Ghelijck een mensch die sijnen vriendt verliest, is hy; Die sijn naesten vriendtschap heeftverloren: En gelijck die eenen vogel van sijn handt laet vliegen vry, En dien niet weder vanghen en can, sulcks zijt ghy, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Die verlaeten hebt uwen vriendt wtvercoren: Ghy en sult hem niet meer conn en besporen, Want hy is verre van v, dus en stelt daer nae geen wachte Te recht verliest men, dat men te voren niet en achtte. Uyt de goedkeuring achter dit boekje geplaetst, blykt het, dat het zelve nog vroeger, en wel voór het jaer 1588, is gedrukt geweést. By dit rymwerk is een ander ingebonden, van den zelfden aerd, en met de zelfde oude schriftletter gedrukt, te Antwerpen 1605. in 4o, waervan, blykens de approbatie, ook een eersten druk, omtrent het jaer 1575, was aen den dag gekomen. Het draegt voór titel den Spieghel der lonckheydt. Rhetoryckelyck ghemaeckt by H.A., en bevat veél belangryks omtrent de levenswyze van dien tyd Wat prys men toen op de kennis der fransche tael reeds stelde, moge uyt de volgende strophe, te vinden op bl. 17. blyken: Seer heerlijck is dese tale, ende gherieflyck, Boven veel andere die men ghebruyckt nu ter tijdt: Haer termen luyden voorwaer seer lieflyck, Den cooplieden is sy tot groot profyt, Daerom ghebruyckt men se oueral, breedt en wydt, Sonder dese can men qualyck coopmansschap ghedoen, Dus, ghy jonghers, leertse doch met vlijt, Want sy u noodtlyck is, nae mijn bevroen, Om by elckeen te moghen verkeeren coen: Want men siet het daghelycks in dorp en stede, Wie gheen franssois en can, en mach niet mede. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventiende Eeuw. Onze nederduytsche tael vond, by den aenvang deézer eeuw, eenen iverigen en kundigen voórstander in Theodorick Van Liefvelt heere van Opdorp, wiens eerste weke der scheppinge der werelt serst geuonden, ende in francoische dicht ghestelt door den geestrycken ende Edelen W. De Salluste, heere van Bartas, te Brussel by Rutgeert Velpius van de pers kwam, in 1609, in 4.o Het oorspronkelyk werk moet destyds in zeer hooge agting geweést zyn, want behalven deéze vertaeling, vind ik, dat Wessel Van Boetselaer, Vryheer en Baron van Asperen, Zackarias Heyns, ja zelfs Vondel daeraen geärbeyd hebben. Het werk is opgedragen aen de Staeten van Braband, en aen des Schryvers geboórtestad Brussel. Opmerkelyk is, het geén hy van de landtael zegt in deéze opdragt. Ik heb my langhen tijdt bedroeft in mijn gemoedt Om dat in 't Nederlandt (alwaer tot s' deugds vervromen Alle konsten altijdt van oudts zijn opgevoedt) Soo weynigh wordt gelet en toesicht wordt genomen Op de behendigheydt, ende seer rijcken vloedt Van haerder taele die van ouden stam is komen; Soo dat niemandt en stelt zyn wetentheydt in 't klaer Door een tael' onbevleckt, om die te volghen naer. Behaluen een kleyn deel, die haren kloecken geest Als door een duyster wolck eens hebben laeten kijcken: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het durigh gewoel (ouerlangh zoo gevreest) Van soo veel vremde mans in ons belgische wijcken Gedurende den krijgh, heeft heysselyck ontleest Ontschaepen en mismaeckt (soot daeglyks noch mach blijcken. De taele van ons landt, die lauter was en fris. Dat van dry woorden d'een geen oprecht duyts en is. Ja dit klaeglyck misbruyck is by langkheydt van tijdt Gelijck een heete sught, oft een melaetsche quaele, Gewortelt en verbreydt wel soo diep en soo wijdt Dat dees gemengde spraeck, dees barbarische taele Hoslijcker wordt geacht, en minlijcker gevrijdt Dan d'aude, die oynt was suyver en klaer te maele, Tot een eeuwigh bederf van d'aude lauter konst, Ende tot achterdeel der dicht, by my begonst. Dese bedroeftheydt dan heeft in myn hert gesticht Door een treurigh aendacht, het oprecht mededooghen D'welck (voor soo veel ick ben aen't vaderland verplicht) My kloecklijck heeft verstaut om met een vlijtigh poogen Te brengen aen den dagh een nederlandtsche dicht Die aengenaem mocht zijn aen mijns mebroeders oogen; Niet om mijn eyghen baet te soecken, groot en grof, Maer mvnder moedertaele alleenlijck tot een lof. Doch als de nestelingh der valcken, licht in snel, Dwelk stoppelvedrigh gaet tot vliegen hem verkloecken, Eerst springht van tack op tack, met een vervaert opstel, Oft swermt langs 't groene veldt, om zyn macht t' onderso ecken, Eer dat hy in de locht, den reygers tot gequel, Gaet stieren syn gedraey in alle shemels hoecken, Oft dat hy langs den vloedt, geport door hongersnoodt D'entvogel onbedacht te brengen soeckt ter doodt. Alzoo ik ook, noch swack, enz. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonis Smyters van Antwerpen. Deézen staet elders bekend als schryver van een woórdenboek van Epitheten, doch nergens, zoo veél ik weét, word van hem een dichtwerk opgegeéven. Intusschen bezit ik van hem Esopvs Fabelen in rijm gestelt door Anthoni Smyters. Waer by ghevoeght zijn zommige stichtelijcke veerskens, van heer Guy du Faur, heere van Pybrac, Raedtsheere des Konincx van Vrancrijc. Rotterdam, by Jan Van Waesberghe 1612. 4.o. Zyne tael is vry zuyver, als blykt uyt het volgende stuk. De groote hebben de kleyne van doen. 12. De leeuw en de muys. Alzoo den Ieeuw eens werdt in eenen stric ghevaen, Daer hy niet wt en mocht, het welc hem zeer beswaerde, Hoe sterc, hoe kloec, hoe wreet, subtijl en fel van aerde, Hy immers wesen mocht, en kondet niet ontslaen. Hy huylden, kreet en riep, hy haddet gheerne ontdaen. Hy deed' al wathy mocht, sijn kracht en macht niet spaerde, Hoe hy meer sprongh en troc, meer brulde en ghebaerde, Hoe hy den stric meer sloot, en minder kond' ontgaen. Een muysken twelc hy eens had grooten dienst bewesen, Quam ende beet den stric ontwee, zoo dat door desen Den leeuw quam wt dien nood: dies hy het dancte zeer. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleyne menichmael wel in bequame tijden, De groote dienstlyc zijn, wanneer syzijn in lijden: Betaelen de weldaet wel dobbel ende meer. Zeer veél goeds vinde ik ook in de gedichten van zynen tyd- en stadgenoót Joannes David Heemsen, van wien een sonnet geplaetst is voór de goddelicke lofzangen van Justus De Harduyn, welk sonnet ook gevonden word in een' bundel gedichten, gedrukt by Guilliam Verdussen, te Antwerpen, ten jaere 1619. Men mag dus veronderstellen dat hy den schryver dier gedichten is, te meer daer de voórletters van zynen naem in den titel ook vermeld staen, die aldus luyd: I.D.H. Nederduytsche Poëmata, ghedeylt in twee deelen, gheestelycke ende wereldlycke. Dezelve loopen over veélerley onderwerpen en schynen meest vertaelingen of navolgingen te zyn van het latyn, fransch, en italiaensch (van Petrarca.) Wy meenen uyt onderscheydene stukken deézer verzameling te mogen opmaeken dat den auteur, volgens de gewoonte van dien tyd, en eveneens als Hooft, eene reys doôr het zuyden van Europa gedaen heéft, van waer hyden lust tot het schryven zyner Sonnetten zal hebben t'huys gebragt. Sommige stukken van dien aerd, in het tweede deel geplaetst, zyn niet onaerdig. Wy slaen het boek open op bladz. 77. en leézen daer: {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Och veel te groote macht Heeft liefde dien tyran, Want het en baet gheen wycken, noch gheen vlieden, Voor die syn sterke cracht Niet wederstaen en can. Noch hert, noch sin en heeft hem weyr te bieden. Als ick somtyds bed enk', En door 't bemerk my crenck', Hoe dat hy steeckt, en brandt; in droeuer tale Seggh' ick; o hert onvroedt, Vertoeft niet, wat ghy doet. Vliet hem dat hy u noyt en achterhale! Maer 'k en weet met wat vondt Den vleyer my terstondt Ontrent is, dat ick seggh'; o hert ontbonden, Waerom is 't, dat ghy syt Ghevloden alsoo wydt? Grypt hem, dat hy ontvlie tot gheender stonden! Ook de volgende Ode, op bladzyde 97. van het tweede deel voórkomende, verdient onderscheyding: De coel siluer claere beeck Haeren streeck Nemend' aen de gast-baer eruen, Is behaeghlyck aen de ghen', Die van leên Moe en mat, den dorst doet steruen; Die door liefde is ongherust, En syn lust {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt in altydt haer te spreken. Soo dan, myn liedt, liefde meldt, In dit veldt, Onder des windts coele treken. Dit schoon water ouerhoop, Synen loop Doende met een vlick'righ schynen, Sal doen eenigh onderstandt Aen den brandt Die my gheheel doet verdwynen. Jupiter, der Goden va'er Houdt te ga'er D'hemels onder syne machte, Neptun is der zee behoe'r, En syn broe'r Die toont in de hell' syn crachte: Maer den Godt der liefde reyn, Hoe wel cleyn, Onder hem, als d'ondervaerde, Dwinght met een winnersse handt, Onvermant, Hemel, water, hell', en aerde. Jacques Ymmeloot (1) heer van Steenbrugge, uyt een adelyk stamhuys, dat met de voornaemste van Vlaenderen verwanschapt was, woonde t'Ypre, zyne geboórteplaets, toen hy in 1626 by Jan Bellet, aldaer, zyne Gedichten uytgaf, formaet oblong. Dezelve zyn in het latyn fransch en vlaemsch opgesteld en afgedeeld als volgt: 1o La France et la {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Flandre reformeés, ou traité enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poésie françoise et thyoise harmonieuse et délectable. 2o Triple meslange poetique, latine, françoise et thioyse; en 3o Kort ghedingh, tusschen d'oorloghe ende vrede, onder de namen van Bellona ende Asirea, vertooght aen Albert, eertshertoghe van Oostenryck, enz. Jonker Ymmeloot was, voór zyn tyd, een verdienstelyk dichter, die eene zuyvere en kragtige tael schreéf. Men oordeele! Nieuw gedicht op den nieuw-tyd. Expurgate vetus fermentum, ut sitis nova conspersio. I Corinth. 5, 7. Siet hier den nieuwen tyd, siet d'aerde laten varen Haer oude droevigh kleed, siet nieuwe vruchten baren Haer overmilde schoot; des daegh-raeds menigh traen Besilver-dauwt haer vlies, de bloemkens oock ontlaen Een lievelycke reuck, en trotsen de goddinnen Die met hun drouf ghetwyn des menschen leven spinnen Nu Zephyrs adem soet de botten ons ontdeckt Die Boreas te voor koud-stuerigh had ghedeckt: Soodat'tveel-verwigh kleed, waer med'aerde is gheladen Komt boeten 's menschen lust, en't wild ghediert versaden. enz. En uyt de bruyloftsliederen: Onze ionckheyd, eer wy paren, Word gheleken by die varen {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} In de wilde zee: den wind Waer me 't schipken van ons leven Word nu hier, nu daer ghedreven, Is de liefde, liefde blind. Blinckend' ooghen zyn de sterren Die de sinnen ons verwerren; Ons verstand is 't roer van 't schip, 'T welcke dick-maels, door 't belusten Van des werelds quade lusten, Stiert ons aen een harde klip. Ymmeloot stond in vriendschappelyke betrekking met de beste dichters van zynen tyd Heinsius, Harduinus, Vanden Nieuwlandt en andere. Claudius De Clerck. Behalven het geéne wy hiervoóren bl. 92 van deézen dichter (wiens onuytgegeéven werken thans onder den heer Lambin te Ypre berusten, dien wy voór de gunstige mededeeling daervan hier openlyk dankzeggen) hebben aengevoerd, vetdiend ook nog vermeld te worden zyn grafschrift, thans nog te zien op het gewezen kerkhof van sint Merten te Ypre, en doór Lambert Vossius opgesteld. Staet lezer! waertoe sulcken drift? Ey, leest hier eens dit opgeschrift. Hoort Glaude byghenaemt De Clerck, Die spreekt u aen uyt desen serck. Hy die u op het schouw-tooneel Met liedjens, klinckdicht en rondeel {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} En redenrycke klugtvermaeck Zoo dickmaels heeft geweirt den vaeck, Die ligt hier! maer de ziel van hem Roept nog misschien om requiem. Bidt ghy doch, dat den goeden man, Nu hy dit zelfs niet doen en kan, Die alles wat hy heeft verbeelt, Voor u zoo wel heeft uytghespeelt, Voor Godt, oock in den jonghsten dagh. Zyn eyghen rol wel spelen magh. Eenen anderen Iepernaer, met naeme Jan Bellet, boekdrukker van beroep, schreéf en drukte in het jaer 1625: De welvoeghinghe ofte beleeftheydt in den ghemeynen handel onder de menschen, met den lof der stede Belle, ende haerder casselrye, in 8o Zie hier een staeltje van zynen dichttrant. Den godlycken dienst. Soo haest de maen de duystere wolcken Verwisselt met de soute kolcken, En dat de daegh-rade, als een bruydt, De oostsche karren weer ontsluyt, Waer uyt de son met koets en peerden Vergulden komt den kloot der eerden, Elck diertjen in rivier, en zee Op bergh, op dal, in wout, in wee, (1) {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} En koele locht ont-slaept syn ooghen; Elck gaet syn wackren gheest stracx pooghen Tot danckbaerheyt, met lof, met eer, Aen synen milden voesterheer enz. Dat deézen schryver zyne moederspraek eerbiedigde en haerer schoonheden niet onbewust was, blykt uyt de navolgende regels, op bladz. 37. voórkomende. En redent in gheen vremde talen Van Britten, Iberschen, Gahalen, Latynen en veel andre meer U onbewust, oft sonder leer.... Uw moederlycke tael ghebruyckt, Want ons Neer-duytsche spraeck beluyckt Soo overvloedlyck in haer schatten Al wat de reden kan bevatten In de nature, ja soo ruym Dat sy niet hoeft ontleende schuym. Zacharias Heyns. (1) By den lyst der werken van deêzen verdienstelyken dichter behoort alnog vermeld te worden zyne Emblemata, volsinnighe uytbeelsels by Gabrielum Rollenhagium uyt andere versamelt, en vermeerdert met syn eygene sinrycke vindingen. Arnhem, 1615 en 1617, 2 deelen in 4o in oude duitsche schriftletter. Geeraert Vanden Brande, een' Antwerpenaer, en lid der kamer van den olyftak, leéfde in {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste helft der zeventiende eeuw. Ik bezit van deézen dichter, wiens kenspreuk was: Brandt in liefde I. Het leven van den deught-zamen, ende seer godtvruchtighen Joannes Vanden Bosch (Prince van den olyftak) en II. Poemata oft ghedichten van Geeraerdt Vanden Brande vervattende sommighe liedekens refereynen ende sonnetten. Beyde gedrukt te Antwerpen by G. Van Wolschaten, 1631, formaet oblong. De minnedichten van G. Van de Brande zyn, myns oordeels, onder de beste van dien tyd te rekenen. Zie er hier een paer. Niev liedeken. Moedighe Nimphe van vele vercoren! Sijdy tot mijne elende gheboren, Dat ick moet lijden dit swaer verdriet, Dat ghy ghestadigh voor my vliet? Mijn jeught, helaes, moet gaen verloren, Soo ghy my weygert uw gheniet. Trodtst ghy Diana in suyvere leden, Daerom en hebdy in 't minste gheen reden Dat ghy u thoonet soo straf en soo stuer. Sijt ghy een vrouwe van natuer, Soo thoont aen my oock vrouwe seden, En maeckt my 't minnen niet soo suer. Sien ick uw lieffelyk mondeken blosen Schoonder dan verssche ontluyckende roosen, En veel soetdauwender als den dagh Met een seer vrindelyck ghelach, Dan denck ick: 't geen ick heb verkosen Is weert dees weenen en gheklach. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Sien ick uw vlammende lichterkens branden Druck ick u sachte snieu-wittighe handen.... Dan denck ick mocht ick dees schoonheyt genieten Lijden noch moeyte en sou my verdrieten! Pastorel liedeken. O wt-muntende godin Als Ciprina weert verheven; Schoon, volmaekte herderin Die myn ziele troost cont geven, U gesicht ‘dat verlicht’ ende sticht, Myn jeughdich leven. Laet u schaepkens by de myn Haer in 't groene wout verlusten; Laet my, lief, tot medecyn, In uw ronde armtiens rusten. Laet u vee ‘tot myn wee’ van ons twee Doch niet verwusten. Jont my uwen roode mont Eens te kussen uyt medooghen, Want ghy hebt myn hert doorwont Met uw blixem stralend' ooghen. Maghet, och! ‘wilt my doch’ gheen bedroch Voor liefde tooghen! Ick en acht op gelt noch goet, Edeldom noch hooghe staten, Thoont my maer een trou ghemoet, Ick en sal u noyt verlaten, Maer tot spyt ‘diet benydt’ syn altydt, Tot uwer baten. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt doch niet dat ick met leet U sou laten, lief, in treuren, Als my een van ryckdom breet Mocht naer mynen wensch ghebeuren; 'T schaepken teer ‘sou veel eer’ met verseer Het lam verscheuren. Jan De Valckgrave, doctor in de medicynen, leéfde te Kortryk in 1634, en schreéf voór de rederykkamer aldaer Mariamne Treur-spel verthoont door de rederyckamer Gulde der Fonteyne. Corteryck, 1635 in 4o 133 bladzyden. Den inhoud zal niet wel by de Mariamne van Voltaire kunnen vergeleken worden. Het stuk begint met eene alleenspraek van Herodes: Ick ben ten eynden dan op Dauids throon gheseten, Ten eynden is ghestraft Antigonus vermeten, Die hem van't joodtsche Ryck, had' met der Parthen handt, Den scepter in de vuyst, de croon op'thooft gheplant enz Lodewyk Makeblyde (1). Van deézen Jesuiet, geboren te Poperinghen in Vlaenderen 1564 en overleden te Delft 1630 kennen wy een rymwerkje den Berch der gheestelicker vreuchden, gedrukt te Antwerpen by H. Verdussen, 1617, 16o herdrukt 1618, enz. By Paquot vind men nog elf andere vlaemsche werken van hem vermeld, die alle van zeer stichtelyken inhoud zyn. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonker F.C. De Conincq, is maeker van eene Commedie op den reghel Bedwonghen liefde baert veel onrust', leet en pyn Maer vry verkoren trouw is heyl en' mediceyn. verthoont den 18 october van den jare 1635 op de camer der Violieren. 't Antwerpen by J. Huyssens. 4o. Dit stuk, opgesteld in den smaek der Comedien van Brederode, is een der beste van die soórt. Don Garcia een' spaensch edelman, de hoofdpersonagie van het stuk, begint het zelve met de volgende alleenspraek: Is liefde niet met al / hoe can sy nemant binden? Is sy doch yemmers wat/ wat mach sy dan doch zijn? Is sy recht ende goet / hoe gheeft sy smert en mijn? Is sy niet goet/ hoe dan is vreucht by haer te binden? Ick swebe als het riet dat van de coele minden Om leegh ghegeeselt mort / en strack verheven meer Ick vlott' ghelijc het schip / dat schielijck op en neer Staet aen de ty ten dienst / en niet sijn ree can vinden. Ick meet niet wat ick wil/ ick wil niet wat ick meet / Des somers is't my cout/ en's winters is't my heet/enz. Guilielmus Bolognino (1) Licenciaet in de godsgeleerdheyd en kanonik van de cathedrale kerk te Antwerpen, gaf ten jaere 1645. by de wed.e Cnobbaert aldaer, in het licht: den geestelycken Leeuwercker vol godtvruchtige liedekens ende leysse- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} nen bedeylt in dry deelen, 528 bl. kl. 8o met muziek. Geheel in den trant van dien tyd. Men oordeele! Maria tot haer kindt (bl. 88). Hoe vremt zyn u ghenaden, Hoe wonder syn u daden, O mensch gheworden heer, Wat doet ghy m'al aenschouwen My boven alle vrouwen Gheluckich nu zoo seer. Ick sien (wie sal't vervelen?) Een kindtjens roll'u spelen, 'T tooneel is mynen schoot. Ick sien daer seer verwonderd, Dat ghy, die boven dondert, Hier schreyt en suyght van noodt enz. Bernardus Severinus Kempenaer (1) staet vermeld als schryver van een stuk, getiteld: Harrewar over den oprechten edeldom, tusschen Juno ende Pallas, gedrukt te Brugge in 1646. Joannes Van Sambeeck. Van deézen Jesuiet bezit ik het geestelyck Ivbileé Antw. 1662. 12e met plaetjes. Voór de aerdigheyd willen wy hier een gedeelte van zyn liedje, bl. 26, overschryven. O mensch, hout op van slapen U weckt de na na na na na na na na nachtegael, Alleen na Godt geschapen, Met dese lie lie lie lie lie lie lie lie lieve tael. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock boven alle dingen, Looft desen milden Heer, En hoort het dier nu singen: O sondaer tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck niet meer. De swaluwe neer gevlogen Oock u verwyt wyt wyt wyt wyt wyt wyt wyt wyt wyt het quaedt De mugh u vliegt in d'oogen Staet op, eer t'is is is is is is is is is is te laet. De wachtel hoort bevelen De wach wach wach wach wach wacht De doot, als die wilt stelen, Komt in de midde midde midde midde middernacht. Hoort eens hoe de exter schetert En u begeck gec gec gec gec gec gec gec geckt onwys, Die noch u niet en betert, Singt met de cys cys cys cys, cys, enz. Gaspar Scholten, Priester, berymde den oprechten wegh-wyser naer het eeuwigh leven, gerukt te Antwerpen by M. Cnobbaert, 1664. 8o die ik opensla bl. 27 wuer ik vinde: Lof-sanck. Philothea bethoont dat den H. Antonius wel met Godt heeft ghenegotieert ende yeel ghewonnen op interest. Om te winnen doen de sinnen Van de menschen groot ghewelt; Waerom slaeven ende graeven Soo de boeren op het velt? {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom schryven ende wryven Soo de Coop-lien dagh en nacht? Waerom vechten d'orlooghsknechten Soo met meer als maane-kragt? Om de saecken te ghenaeken Daer profyt af comen kan, Daerom wercken, 't is te merken, Alle menschen, vrouw en man. Jordanus Vanden Bempde (1) Predikheer, geboóren te Doornik in of omtrent 1634 en overleden te Brugge den 11 maert 1671, doet zich als een verdienstelyk zededichter kennen in den bloedigen Goeden vrydagh verdeeldt in XII ween-dichten. Loven 1670. kl. 8o. Het III ween-dicht. Ey, hoe suffen de verstanden, Die maer achten voor torment Dat men tast met bey syn handen En met bey syn oogen kent! 'T slechte volck en acht geen pynen Als die rysen uyt de vlam, Oft die in een lyff verschynen, Dat in beulen handen quam, Dat met kracht wort uyt-gespannen, Oft gebroken op een rat, Oft gebraden wort in pannen, Oft geplonst in siedend' nat, Oft gemorselt wort met stocken; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft met steenen word verplet, Oft in stucken wort getrocken, En de Raven voor geset. Dees, en diergelycke vonden, Worden van de lien geseyt, (Die de saken niet doorgronden) 'T slot van alle bitterheyt. 'T is gemist. De swaerste plagen Daer oyt eenigh mensch in viel, Zyn de prickels te verdragen Van een ongeruste ziel, enz. Mathias Fourmenois, Priester, berymde den Gheestelyken Valhoet, Antw. 1670 en Breda 1677 2 deelen kl. 8o, waeruyt wy tot een staeltje aenhaelen het gedicht op den ouderdom, deel II. bl. 55. Siet, o mensch, hoe dat de menschen Haest verdroogen, haest verslenschen Als de blommen, als het stroy En gelyck het dorre hoy. Hoe sy voet voor voet nu stellen, Hoe sy alle steenen tellen Die hun pynen met veel smert, Schieten, steken door haer hert; Hoe sy worden neergeslagen Die daer gongen eerst uyt jagen: Hoe de dienaers van Diaen Op dry voeten kreupel gaen. Die de beiren eerst versmachten Die de leeuwen overcrachtten, Boven maten cloeck en vrom Sitten kreupel, sitten crom, enz. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaen De Buck, van Veurne, in Vlaenderen, word als een' Nederduytsch dichter der zeventiende eeuw, met lof vermeld by Paquot (1), die van hem opgeéft: 1o Consolatio Philosophiae ofte troost-medecyne bouck der sedighe wysheyt in 't latyne voormaels ghemaeckt door A. Torquatus Boëtius, enz. IIo Den Geestelicken Maeghdesanck der christelicke ziele. Franciscus Lyftocht (2), geboren te Diest in 1640 en gestorven 1683. Ik bezit van deézen dichter den VoorWInCkeL Van patIentIe In Den DroeVen tegenspoe Dt. Met poëtsChe LeerInge sententIen, enz. Emmerick en Keulen (Utrecht) 1679 en 1681. 2 deelen, kl. 8o. Er komen eenige niet onaerdige zinnebeélden in dit werkje voór. Zie, onder andere, deel II. bl. 172. op het 10c zinnebeéld: Tegenspoedt wordt gevonden by alle Menschen: Niemandt 'tleven wordt gegeven Niemandt adem heest ontfaen, Oft met suchten moet hy vluchten, En met tegenspoedt vergaen. Siet d'ambachten hier met klachten Sterck beswaert met kruycen staen, Droef van herten, vol van smerten, Ieder isser me belaen. Backers, Brouwers, Metsers, Bouwers, Schoene-maeckers naer den voet, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Wevers, Saegers, Sacken-dragers, Wercken al met tegenspoedt...... Predikanten noemtmen santen Breedt van leest, en engh van schoen; Als sy preken, van gebreken, En de fouten selver doen. Magistraeten salmen haeten, Borgemeesters wenscht men 't radt; Als sy soecken 't alle hoeken Het profydt van hunne stadt. Officieren noemtmen gieren Die voor koninckx wetten staen, Die ten vollen tot de tollen Oft licenten 't volck doen gaen. Alle daegen zyn vol plaegen, Kindertraenen, droef geschrey, Dit oock tuygen die nog suygen, Niemandt is van smerten vry. Oude jaeren oock verklaeren Hoe ons alle pyn komt aen, Hoe wy 't lesten moeten mesten D'aerde daer wy over gaen. Daerom groeten oude voeten Haer, wanneer sy vallen neer: 'T schynt sy spreken hun gebreken, Seggend: neemt o aerde onsweer! Hoort ons kloppen, gryse koppen Met den derden houten voet; Doet ons open! want wy hopen Naer dit leven beter goedt. Michiel Bettens, van Brussel, staet bekend als schryver van een, op den 13 october 1697. aldaer {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gespeélde Treurspel De Martelie der seven Machabeen, 48 bl. in 4.o Zyn stadgenoót, Anthonis Flas, gaf omtrent den zelfden tyd vier Treurspelen in het licht, waervan ik my vergenoeg de titels aen te haelen. I. Den broederlycken haet teghen den onnooselen Joseph uyt-ghevrocht. II. Gheluckighen op-gangh, voor-spoedighen voort-gangh ende ramp-salighen onder-gangh van den vermeten, trotsen, ende vraeck-suchtighen Holofernes. III. De verduldighe armoede gheloont in den eeuwighen, ende gheluck-salighen schoot van den H. vader Abraham, en IV. Nydighe ende bloedighe vervolginghe van den goddeloosen keyser Decius, alle gedrukt te Brussel, by Z. Bettens, in 4.o M. De Swaen, leéfde te Duynkerke, op het eynde der zeventiende en in den aenvang der achttiende eeuw. Hy is oubetwistbaer een' der voórtreffelykste Nederduytsche Dichters van zynen tyd, zelfs wanneer men de Hollandsche daeronder rekent. Zyne Zedelyke Rym-werken en christelycke Gedagten zyn gedrukt te Duynkerke in het jaer 1722; en vroeger was waerschynlyk reeds doór hem opgesteld en uytgegeéven een treurspel Andronicus, waervan Bilderdyk gewag maekt (1). Doch zyn hoofdwerk het leven en de dood van onsen saligmaker Jesus Christus, Rymkonstig beschreven door M. De Swaen, in zyn leven Prince der Rederyke Gilde {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Duynkerke, geschreéven 1694, is eerst lang na zyne dood in het licht gekomen, en in twee deelen in 8o gedrukt te Brugge, ten jaere 1767. Hetzelve is in gezangen verdeeld, op alexandrynsche versmaet, elk gezang door een toesang van kortere regels op-gevolgd zynde. De aenhef is, als volgt: Ick, die voor desen placht myn penne te doen quelen Met droef of bly geklang in treur of herderspelen, Die naer de dwaese lust van myne dichtenssucht Myn weerden tyd versleet in boerterye en klucht; Ick, die vol wind en roock myn ader op deed swellen Om op een trotsen voet myn moedertael te stellen, Speel nu op myne lier, met eenen stillen thoon, Het leven en de dood van 's Allerhoogsten Soon. Ick singe nu den held, die sonder oorlogsknechten, Alleen en wapenloos quam heel dit Al bevechten; Alleen en wapenloos den duyvel dwingen kon; De dood in boeyen wierp, de wereld overwon, enz. Wy zyn waerlyk verlegen om eene keus te doen uyt zoo veéle voórtreffelyk bewerkte part yen, als ons dit gedicht oplevert. Kracht en zuyverheyd van tael, dichterlyke geestdrift en godsdienstige zielsverrukking doen zich overal in ruyme maete voór, en treffen den leézer op de gevoeligste wyze. Doch wy moeten onzen lust bekorten, daer onze uyttreksels van een groot aental Belgische Dichters, reeds meer plaets hebben ingenomen, dan wy voórnemens waeren daer aen te geéven. Welaen dan! sluyten wy de lange galerey van die Dichters, met het aenvoeren van een {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} stukje dat zeker onder alle diegenen, welke wy hebben doen kennen, eene eervolle plaets verdient, zod het al niet de kroon spant. Achter het 26en gezang van het tweede deel, Jesus Kruysdraginge ten ouderwerp hebbende, vind men het volgende juweeltje. 'K ging voor sonnen opgang uyt Om myn bruydegom te vinden; 'K socht hem, met een vast besluyt, Tusschen cederboomen, linden, Lauwerier en myrte-kruyd, Tusschen roos en lely-blommen, Waer hy eertyds placht te kommen, 'K had hem menigmael ontmoet By twee kleyne waterbeken, Waer hy dikwils van syn gloed Van myn koelheyt placht te spreken; 'K ging er weder, wel gemoet: Maer myn hoop verging in klachten, Siende myn vergeefsch betrachten. Sions dochters, die weleer My myn bruygom hebt gewesen; Wyst my hem nog eenen keer! 'K bid u, segt, waer mag hy wesen? Laes! myn hert verlangt soo seer; 'K ben door liefde schier besweken; Och! waer heeft hy sig versteken? Ick besweer u, Sions jeugd, Door de trouwheyt van syn sinnen, Door de lieffelyke vreugd, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy smaken, die hem minnen, Eyndigt dog myn ongeneugd! Hebt gy ergens hem vernomen, Segt, waer sal ick by hem komen? Ziel, gy soekt hier vruchteloos, Naer uw lief en welbeminden. Tusschen lely, tusschen roos Is hy heden niet te vinden. Kiest dien voetweg, die den bloos Van syn bloed u sal ontdecken: 'K sag langs daer hem henen trekken; Syn gelaet, dat u soo soet, En soo minsaem quam belonken, Is geheel geverft met bloed En in tranen gants verdronken. Van het hoofd tot aen den voet Is, door duysend vreede wonden, Syn geheyligt lyf geschonden. Lieven bruygom van myn hert! Soek ik u dan tusschen blommen, Daer gy zyt een weg vol smert Pyn en arbeyd opgeklommen? Hoe! terwyl gy zyt verwert Tusschen braemen, tusschen dooren, Sullen roosen my bekooren? Neen, ik laet de roosen staen; 'K volge u langs de doorne baen! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofddeel. Over de Hollandsche en Vlaemsche Schryfwyzen van het Nederduitsch. Inleiding. Toen, nu ongeveer twintig jaren geleden, de Verhandeling over de spelling der Nederduitsche Tael, van den Hoogleeraer Siegeenbeek, in het licht verscheen, baerde dit geen klein genoegen aen alle ware vrienden van het Vaderland, en in het byzonder aen de beoefenaren onzer schoone Moedertael. Het doel des schryvers, om de spelling tot eenparigheid te brengen, was ook alleszins loffelyk, en hy, door zyne vroeger uitgegevene en by de Bataefsche Maetschappy bekroonde Verhandeling over de welluidendheid in de spelling, algemeen bevoegd erkend, om uitspraek te doen over de punten van verschil. En zoo kreeg dan, door hem, de Nederduitsche Tael, by meer regelmatigheid en orde, ook meer aenzien en waerde: want de spelling is voor de tael wat een goede opschik voor een vrouw is - zy zet harer schoonheden meer vorm en luister by. Dat diesvolgens het vertoog des heeren Siegenbeek, in de noordelyke Provincien der Nederlanden {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten byval genoten heeft, en het daerin voorgedragene stelsel er algemeen aengenomen of ingevoerd is, weet ieder, die de vorderingen onzer nationale letterkunde, sedert ruim twintig jaren, oplettend heeft nagegaen, en blykt, voor het overige, uit alle de schriftelyke opstellen der Hollanderen, in dien tusschentyd openbaer gemaekt. Van hetgeen de heeren Meerman, Roelofswaert en Zeydelaer daertegen hebben geschreven, noch van de byzondere spelwyzen der heeren Bilderdyk, Wiselius en Clignett, willen wy hier niet spreken, als waermede het Bataefsche publiek, tot heden toe, zich minder algemeen heeft vereenigd. Dan, gelyk men niet zal ontkennen, dat de Verhandeling van den Leydschen Hoogleeraer, op het stuk der Nederduitsche Spelling, voor verre weg de beste en regelmatigste, ooit by de Nederlanderen in het licht gekomen, te houden zy; gelyk het waer is, dat met dezelve een wezendlyk gebrek in onze taelstudie is aengevuld; zoo moet men toch ook erkennen, dat zy grootendeels op het hollandsche taeleigen alleen gegrond zynde, niet geschikt voorkomt om, zonder wyziging, in de Zuidelyke deelen van ons Vaderland te worden ingevoerd. En waerlyk, uit vele plaetsen van dit werk kan men zelfs opmaken, dat de heer Siegenbeek aen een dusdanig overplanten van zyn stelsel, op Brabandschen en Vlaemschen grond, niet heeft kunnen denken, veelmin het goedvinden. Immers, overal, waer hy de uitspraek raedpleegt en aen zyne regelen toetst, komt het beschaef- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebruik van zyne Bataefsche landgenooten alleen in aenmerking. Het oude Vlaemsch, dat eertyds evenzeer in de noordelyke als in de zuidelyke Provincien de wet gaf, moet onderdoen voor een dialekt, hetwelk nu pas vyftig jaren den naem van Hollandsch heeft mogen dragen. ‘In ons Vaderland,’ zegt de schryver ergens, ‘is, nadat de zetel der wetenschappen, met de Spaansche beroeringen, uit Vlaenderen, weleer het bloeijendste der Nederlandsche gewesten, naar Holland werd overgevoerd, de uitspraak van dit aanzienlyk deel der Republiek de algemeene geworden en ten grondslag der spelling aangenomen (1);’ welke stelling hy dan ook der wyze aenkleeft, dat hy het Vlaemsch geen hoegenaemd stemrecht toekent, dan voor zoo verre het door de schriften der ouden (vooral van Kiliaen) reeds eenig gezag had bekomen, op het tydstip der 16o en het begin der 17o eeuw. Waer het gesprokene Hollandsch hem al eens onvoldoende voor komt, om er zyn systeem op te bouwen, beroept hy zich meermalen op het Zeeuwsch, het Rotterdamsch, het Geldersch; doch nimmer op het Vlaemsch, of op het Brabandsch. En natuerlyk. De kundige man {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeidde voor het staetsbewind der Bataefsche Republiek, en geenszins voor al de zeventien provincien der Nederlanden te samen; hy had in last om de spelling der Hollanderen (die, ja wel, in enkele punten uit een liep, doch sedert meer dan een halve eeuw het hollandsche, of beter gezegd, het amsterdamsche kleed bad aengetrokken) tot gewenschte eenparigheid en regelmatigheid op te leiden. En voorzeker, in dit opzicht heeft hy oneindig veel gedaen, en zyn hem onze Noordelyke broeders allen dank verschuldigd. Maer of nu de Brabanders en Vlamingen hem dit ook zyn, en of zy zyne spelling geheel behooren over te nemen? - dit kan men, zonder voorafgaende en naeuwkeurig onderzoek, zonder eene grondige kennis en welwikkende beoordeeling der punten, waerin zy van hem verschillen, niet beslissen. Eer een zoo aenzienlyk gedeelte der natie, als zyn de inwooners der Zuidelyke provincien (die wy in, den loop van dit werk gemakshalve Belgen noemen) eer de Belgen, zeg ik, hunne oude schryfwyze laten varen, om de Siegenbeekiaensche te volgen, zullen zy toch willen weten, waerom zy het eene vaerwel zeggen en het andere overnemen. Weinigen, zeer weinigen onder hen begrypen wat het zy, den aerd en de gronden der Tale uit het gebruik en de oudheid op te delven. De meesten gelooven dat hun het Hollandsch even vreemd zy, als het Hoogduitsch, of eenige andere aenverwante tael, schoon zy het eerste beter kunnen verstaen en het aennemelyker achten. Wat men eigenlyk Nederduitsch moet noemen, en {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe men eertyds, aen deze en gene zyde van Maes en Wael, dezelfde tael heeft kunnen spreken en schryven, dit komt hun zeer duister voor. En geen wonder. Broeders, die zoo lang van elkander afgescheiden leefden; die eene hevige staetsstorm uit een dreef; die een andere storm weer tot een brengt; ja, waerlyk, die hebben eenige moeite, om op den eersten opslag, in elkanders gelaet den familietrek te herkennen, en zich den tyd weêr voor het geheugen te brengen, waerop hun alles gemeen was, Godsdienst, Wetten, Gebruiken en Tael. Het kon dus den inwoonderen der Zuidelyke provincien, die het met de vereeniging van hun land aen Holland wèl meenen, niet dan aengenaem zyn te zien, dat er in deze laetste dagen, zich persoonen hebben opgedaen, die onderzochten, of de zoolang verwaerloosde Belgische tael die belangstelling verdiene, welke er by de Hollanders wordt aen toegekend, en of hare beoefening, in maetschappelyke en letterkundige toepassing, eenig wezendlyk voordeel kan aenbieden. Door sommigen werd op deze vraeg een bevestigend antwoord uitgebracht; en zy bevonden, dat hun gevoelen met de openbare opinie van het gezondste deel der Belgen overeenstemde. Verdienstelyke dichters traden op, toonden door hun voorbeeld, dat de oude landtael voor alle soort van redekunstige behandeling by uitstek geschikt was, en genoten ondersteuning. Weldra begon de meerderheid der vlaemschsprekenden reikhalzend uit te zien naer het herstel der moedertael, in de han- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen van het openbaer bestuer, en zag werkelyk dezen wensch vervuld, door de weldadige inzichten van Z.M. onzen teergeliefden Koning, die, by besluit van den 15 september 1819 het Nederduitsch zyne oude voorrechten teruggaf en het de koninglyke kroon op het hoofd drukte. Aen het hof, in de raedzael, by de rechtbanken, overal, waer het de belangen van Nederlanders geldt, wordt nu wederom Nederlandsch gesproken en gesghreven, gelyk het in den tyd onzer Vaderen, gelyk het onder Ruwaerd Willem den I van Oranje was; met uitzondering alleen van dien kleinen uithoek onzes lands, in welken het Waelsch en het Hoogduitsch de Moedertael zyn gebleven. En ook dáér zelfs begint men de tael van Vondel en Bilderdyk met iever en goed gevolg aen te leeren en hoog te schatten; ook daer verspreidt het openbare onderwys, waerdoor ons Vaderland boven vele andere landen zoo loffelyk uitmunt, als op een' vruchtbaren akker, de zaden van Nationaliteit en Zedeverbetering, die der toekomst heilryke vruchten beloven. Jammer hu, zoo twist of tweedracht hare verwoestende hand in het jonge plantsoen sloegen, en de opkomende bloeibelovende kiem onderdrukten! - Zekerlyk dient men, by het verplanten der bloemen van den noordelyken tuin, den zuidelyken grond van alle onkruid zuiver te wieden; doch het goede moet met het kwade niet te gelyk uitgeroeid, en by dat overbrengen geen ander onkruid worden voortgeplant. Om bescheidelyker te spreken. Wy erkennen gaerne dat de Na- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} tionale tael, in Braband en Vlaenderen nog veel verbetering en beschaving behoeft, en dat inzonderheid de aldaer gebruikelyke schryfwyze, om volkomen Nederduitsch te zyn, eenigzins behoort naer het Hollandsch te worden ingericht of gewyzigd, daer zy van fransche idiotismen en fransche woordvoegingen overvloeit: maer wy zyn er verre af, van te gelooven, dat de Belgen daerom moeten afzien van al wat hun dialekt byzonder eigen is, het Hollandsch alleen aenklevende... Wie zou toch zoo dwaes zyn om willen staende te houden, dat de Spelling van Siegenbeek en de Spraekkunst van Weiland voor geen verbetering meer vatbaer zyn, en dat de Belgen, om wyselyk te handelen, ook datgene moeten laten varen, waerin zy den ouden oorspronglyken aerd der Nederduitsche Tale nog eerbiedigen? Natuerlykerwyze moest de wettelyke herstelling der Landfael met eenige moeilykheden gepaerd gaen in een gevest als België, waer het regelmatig schryven in dezelve, sedert ruim twee eeuwen een buitengewoon verschynsel was, en waer geene taelkundige schryveren van doorslaende gezag worden gevonden. Dit schynt in het byzonder het geval te zyn ten aenzien der spelling, waeromtrent men nog hevigen twist voert en zeer uiteenloopend denkt. Eenigen zyn namelyk van gevoelen, dat men een geheel nieuwe behoort in te voeren, en beproeven om de hunne tot model te geven, gelyk Doktor Van Dale, te Ieperen Anderen, en wel de aenzienlyksten, vinden het smakeryker Hollandsch te schryven, en een derde {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} soort eindelyk zou uit alle de verschillende dialekten van het Nederduitsch een volmaekt geheel willen zien gevormd. In dezen hachelyken toestand van zaken (want twyfel en onbestemdheid zyn ook foltertuigen) komt het zeer gepast, dat het koninglyk genootschap Concordia van Brussel, het belang der twistende partyen zich aentrekkende, onder meer andere goede inzichten, ook deze heeft gehad, van alle desverstaenden op te roepen ter oplossing der navolgende vraeg: Wat is het kenmerkende van het Vlaemsch in onderscheiding van het Hollandsch, ten aenzien van de Spelling en van de hiermede verbonden uitspraek der woorden? welke zyn de gronden die, ter wederzyde, voor het hier omtrent bestaende verschil worden aengevoerd, en welke der beide stelsels van spelling en uitspraek eindelyk (het Vlaemsch of het Hollandsch) zoude men om daer by optegeven redenen, vermeenen de voorkeur te verdienen boven het ander? - (De beantwoorders zullen in hunne verhandelingen zich hoofdzakelyk bepalen tot het bybrengen der gronden of uitspraken van verdienstelyke Taelopbouwers, zonder zich breedvoerig in te laten rnet de ontwikkeling van hun afzonderlyk gevoelen, en veel min nog, hier uit hunne beantwoording af te leiden.) En deze vraeg stelle ik my voor te beantwoorden, niet zoo zeer om den uitgeloofden eerprys te behalen, alswel om, voor zoo veel in my is, iets by te {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, dat tot inlichting myner landgenooten, omtrent dit onderwerp, moge verstrekken. Dan, eer ik hieraen myne krachten beproeve, zal het niet ondienstig wezen vooraf op te maken en te bepalen wat men zich, naer myn inzien, by het uitschryven dier prysvraeg heeft kunnen voorstellen, en uit welk oogpunt men dezelve moet beschouwen. Bedriege ik my niet, dan laet de bedoeling des Genootschaps, in zoo verre de zelve uit het bovenstaende kan worden opgemaekt, zich aldus verklaren. Vooreerst vloeit het uit de bewoording der vraeg-zelve genoegzaem voort, dat men het Hollandsch en het Vlaemsch heeft aengemerkt voor twee dialekten, die min of meer van elkander verschillen, doch waervan het laetste zich niet zoo duidelykdoet kennen, als het eerste; het zy, omdat er geene Spelof Spraekkunsten bestaen, die door de Belgen algemeen zyn aengenomen; het zy, omdat de schryvers, die dat punt aenroerden (B.V. de heer Behaegel) zich meer opzettelyk hebben bezig gehouden, om voor te dragen wat zyn moest, dan om te onderzoeken wat is. Aen wetgevers immers, en planmakeren van allen slach, zoowel in het letter- als in het staet-kundige, ontbreekt het niet, in onzen leeftyd. Veel, dat oud is, wordt omgehaeld en herschapen, en elk voelt zich, als het ware, geroepen om de raedgever der vorsten of de reivoerder van die hem omringen te zyn. Zelden laet men het voorledene in het tegenwoordige voortwerken, en leent men gehoor aen de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding, die nogtans de moeder der wrysheid is. Zoo gaet het in de philosophie des levens, zoo, in het regelen der tael; en om op deze gevaerlyke klip niet te stooten, heeft dus het Genootschap, hetgeen de eendracht in het schild voert, gewild, dat de beantwoorders zich hoofdzakelyk zouden bezig houden met het bybrengen der gronden, welke door verdienstelyke Taelopbouwers, voor en tegen, zyn aengevoerd. En inderdaed, dit scheen noodzakelyk om menigvuldige redenen, welke wy hier liefst stilzwygend voorby gaen, doch die, naer hetgene wy boven zagen, niet moeilyk zyn op te sporen. Intusschen, al begeert het Genootschap, dat men zich niet breedvoerig inlate met de ontwikkeling van zyne byzondere gevoelens, wel verre van daeruit een antwoord af te leiden; zoo meenen wy toch te mogen veronderstellen, dat het den beantwoorder is vry gelaten om ook alzulke andere punten aen te doen, als door hem zullen worden geoordeeld dienstig te zyn tot nader opheldering der zake. Immers, aen geen schryver ter wereld is het nog ontzegt geweest zyn onderwerp geheel af te handelen; en daerom zal ik my ook veroorloven een grooter omvang aen het voorstel te geven, dan het te hebben schynt. Ik ben, namelyk, van zin om, behalven hetgeen er gevraegd wordt, te onderzoeken, of ook niet die spelling, welke ons als de beste zal voorkomen, behoort gewyzigd en verbeterd te worden, naer de algemeene Nederduitsche Tael, dat is te zeggen, naer het gemeenlandsche dialekt, gelyk Tenkate het noemt? dit {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} toch schynt de wensch van alle verlichte Nederlanders in België te zyn; en, zoo ik my niet bedrieg, ligt deze wensch ook inde prysvraeg opgesloten. Maer waerom dan, zal men wellicht zeggen, niet liever een vertoog gevraegd, dat de middelen aenwees om het Hollandsche en Vlaemsche schryfgebruik, eens voor al, vast te zetten, en tot één te smelten? Waertoe voorgeschreven, dat de voortreffelykheid van het eene stelsel boven het andere moet worden betoogd? Waerschynlyk heeft de Maetschappy hiervoor hare goede redenen gehad, waeronder wel de voornaemste hierin zal zyn gelegen, dat het verschil van beide de gebruiken misschien anders zou worden uit het oog verloren, en een ruim veld opengezet aen de allesbedervende stelselmakery, die van elk dialekt slechts datgene zou bybrengen ert overnemen, wat met hare eenmael aengenomene wetten strookte. Neen zeker; beter was het, te bepalen, dat elk dialekt afzonderlyk zou worden omschreven sen deszelfs verdiensten in de schael der redenen welvoegelykheid opgewogen. Hierdoor beveiligde men eenigzins den beantwoorder tegen het hem bedreigende gevaer, van op de klip der eigenliefde schipbreuk te lyden. Voeg hier by, dat het ook uit de beoordeeling der geschilpunten genoegzaem zal moeten voortvloeien of eene dergelyke samensmelting wenschelyk zy. Het komt er vooral op aen, dat de Belgen eindelyk eens worden in staet gesteld om een vonnis te {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} stryken over het onderscheid van hunne schryfwyze en uitspraek, in tegenstelling van die der Hollanders, welk oogmerk niet kan worden bereikt, zoo lang men hun de oorzaken en nadeelen van dat verschil niet doe gevoelen. En om dit met vrucht te doen; om by hen eene betere spelling in te voeren, zal het, onzes achtens, niet alleen noodig zyn op goede gronden te doen zien, dat de hunne gebrekkelyk en verwerpelyk is, en dat eene andere, met name de Hollandsche, het in schoonheid en regelmatigheid op haer wint, maer ook, dat deze andere spelling gevoegelyk door hen kan worden aengenomen, zonder hunne eigene tale in iets te kort te doen. En, inderdaed, wy zullen bevinden dat, met eene kleine opoffering van de zyde der genen, die de regels van Siegenbeek zyn toegedaen, dit zeer gemakkelyk kan geschieden; ja, wat meer is, wy zullen onwederlegbare daedzaken in het midden brengen, die klaerlyk aentoonen, dat de Bataefsche schryfwyze (met uitzondering der verdubbeling der a, door zichzelve, en enkele andere kleinigheden) tot laet in de zeventiende eeuw de Belgische geweest, en met de Vlaemsche uitspraek nog heden ten dage niet strydig is. Meestal toch is er ter overtuiging niets beslissender, dan dat men de bewyzen zyner stelling nit het gedrag der tegenparty kan ontleenen, en zeggen: gy deedt eertyds zelf zoo. Zal echter onze arbeid ten algemeenen nutte strekken, dan moet hy zich door beknoptheid en duidelykheid aenbevelen; en uit dien hoofde houden wy {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet verplicht om het opgenoemde verschil tot in de kleinste byzonderheden na te gaen, maer willen liefst al datgene onaengeroerd laten, wat van beide zyden in dezen voor onverschillig of onbeduidend doorgaet. Om een voorbeeld te geven: het is den Brabander volstrekt om het even, of hy de woorden voorts, herwaerts, gints, en meer dergelyke, met ts of ds eindige; weshalve het eene overtollige moeite zou zyn, daer by stil te staen. Van gelyken achten wy het door de prysuitschryveren niet gevorderd, dat men eenigzins breedvoerig handele over die punten der spelling, waeromtrent partyen het met elkander volkomen eens zyn, gelyk zulks onder andere plaets heeft ten aenzien der schryfwyze met de hardlange e en o, het onderscheiden der ei en y, g en ch, z en s, het verwisselen der b in p, v in f, en omgekeerd, en wat zulker dingen al meer zyn. Immers, wy zyn niet geroepen om de geheele Nederduitsche spelling te omvatten en uit een te zetten, maer wel, en alleen, om het kenmerkende van het Vlaemsch, in onderscheiding van het Hollandsch, aen te toonen. En hiertoe gaen wy dan ook, na deze voorbereidende aenmerkingen, over, in vertrouwen, dat de welwillendheid en verschoonende aendacht van den lezer ons zullen volgen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Afdeeling. Over het verschil der Hollandsche en Vlaemsche spelling en uitspraek. Alvorens te kunnen weten wat het kenmerkende van het Vlaemsch, in onderscheiding van het Hollandsch, met betrekking tot de spelling, zy, zoo wordt er vereischt, dat men zich een klaer denkbeeld vorme van hetgene men overeengekomen is Hollandsch te noemen; daer het, volgens de regelen eener gezonde redeneerkunde voor volstrekt onmogelyk wordt gehouden, het onderscheid tusschen twee voorwerpen te bepalen, wanneer derzelver hoedanigheden of bestanddeelen niet zyn erkend. De Brabanders en Vlamingen zyn ook, voor een groot deel, nog maer zeer weinig bekend met de regels hunner Noordelyke landgenooten. Wat is de Hollandsche Spelling? Ziedaer dus wat wy het eerst moeten onderzoeken. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk. Wat Hollandsche Spelling is. Onder den naem van Hollandsche Spelling verstaen wy die byzondere schryfwyze van het Nederduitsch, welke, ten gevolge der openbaermaking van de in onze inleiding vermelde schriften des heeren Siegenbeek, in de Noordelyke Provincien van ons Vaderland, sedert nu een geruimen tyd, algemeen gevolgd wordt. En wat aengaet de gronden dezer Spelling: wy houden het daervoor, dat het niet zal noodig zyn de zelve elders dan in die schriften op te zoeken, daer eene uitgebreidere naspeuring ons al te verre van ons oogmerk af zoude brengen. Men denke intusschen niet, dat van elders geene andere gronden voor het Bataefsche gebruik zyn aen te voeren. Integendeel, wy zullen er, van onzen kant, hierna, verscheidene nieuwe opgeven, en, inzonderheid ten voordeele der enkele vokaelspelling, nog eene sterkere beweegreden doen gelden, dan by Siegenbeek gevonden wordt. Wy willen hier enkelyk de noodzakelykheid betoogen om voor alsnu, en ter kenmerking van het hedendaegsche Hollandsch de schriften van dien Hoogleeraer alleen te raedplegen. Indien wy de uitspraken van andere verdienste- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke Taelkundigen, als met hame Bilderdyk, moesten aenhalen, zulks zou, (hoe veel afdoende die ook zyn) kunnen oorzaek geven dat de zaek zich verwardde, en dat men van het Hollandsch niet dat begrip verkreeg, hetgeen de meeste Hollanders-zelven daervan hebben; ja, dit vervoerde ons, wellicht, tot de questie terug, of de spelling van Siegenbeek de Hollandsche zy, enz. enz. Deze Spelling dan, de goedkeuring van vele geleerde mannen uit de Noordelyke Provincien, en de bekrachtiging van de meeste taelkundige Maetschappyen aldaer, ook die van het Instituet hebbende weggedragen, en door het Staetsbewind der Bataefsche Republiek gedecreteerd, en in hoogere en lagere scholen geleerd en beoefend zynde, zoo mogen wy, met de meerderheid onzer Hollandsche broeders, gerust gelooven, dat men dezelve telkens bedoelt, wanneer men, gelyk in het uitschryven der prysvraeg geschied is, de woorden Hollandsche Spelling bezigt. Voor het overige zal dit ons niet beletten de regelen dezer Spelling in de laetste afdeeling onzer Verhandeling op den toets te brengen. Voorloopig zy hier aengemerkt, dat wy het omtrent de volgende algemeene beginselen van spelregeling met den Hoogleeraer volkomen eens zyn. Schryf, zoo als gy spreekt; het is de eerste grondwet der Spelling, aengezien het schryven eene afbeelding dier klanken is, door welke wy onze gedachten aen anderen mededeelen. Dan, gelyk niet alle ingezetenen van een land hunne tael op de zelf- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} de wyze en ook niet even goed uitspreken, zoo zou men dwaselyk en onmaetschappelyk handelen, byaldien men zyn eigene articulatien voor de beste en zuiverste hield, en die alleen ten richtsnoer nam. Men geve dan ook zorgvuldig acht, op het beschaefde spraekgebruik zyner landgenooten; opde wet der welluidend heid en spaerzaemheid; op het gezag der klassische schryvers; op den aerd en eigendom der tale, en in het bysonder op de verplichting, waerin men is, van in stand te houden en te eerbiedigen al wat men van zyne voorouders goeds en schoons heeft geerfd. Ware Nationaliteit ziet evenzeer op behouden, als op verbeteren; eene waerheid, die ons hierna allerhelderst voor 't oog zal komen, wanneer wy zullen hebben gezien, dat elke verbetering by de Belgen, ten aenzien der tael, op het behouden van hetgeen hun eigen is, uitloopt. Na deze algemeene grondbeginselen vooraf te hebben erkend, gaen wy nu onmiddelyk over tot het beschouwen der Hollandsche Spelling, en wel bepaeldelyk tot de opgave dier punten, welke van het Vlaemsch schryfgebruik afwyken. Wy zullen kort zyn, en de Verhandeling van den heer Siegenbeek op den voet volgen, welken Hoogleeraer hier, als het ware, sprekend wordt ingevoerd. §. 1. Over de klinkletters IJ en Y. De eerste dezer letteren is, in haren oorsprong, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders dars de dubbele of verlengde I; want, in de oudste schriften, van Maerlant af, tot op Hendrik Laurensz, Spiegel toe, vindt, men doorgaens hi, zi, vri, mine, bliven, voor hij, zij, vrij, mijne, enz. geschreven. Doch, daer de enkele I niet altyd kan plaets vinden in de lettergrepen, welke op een medeklinker stooten, vond men goed die te verdubbelen, schryvende bliif, wiin, schriif, gelyk nog in vele oude handschriften wordt opgemerkt. Al vroeg echter, het zy om de dubbele i met geene u te doen verwarren, het zy tot sieraed van het geschrift, kreeg de tweede i een staert onderaen (ij). De uitspraek was als de tweeklank ie by ons nu is; en deze uitspraek laten te Vriezen, Zeeuwen, Gelderschen, Overysselschen en Groningers nog beden ten dage onvervalscht hooren. Doch op de tong der Hollanders is de klank der ij sedert lang verloren geraekt en in dien van ei verwisseld, schoon zy het zelfde letterteeken hebben blyven behouden. Deze verbasterihg nu uit te roeien ware volstrekt onmogelyk. De Y is geene Hollandsche letter en slechts in vreemde woorden, als Cyrus, Assyrien, Abyssien en dergelyke nog te dulden. Gebruikten de ouden ze somtyds, het was zonder noodzake, en in navolging van het Fransch, waeruit men zeker geen richtsnoer voor de Nederduitsche Spelling af moet leiden. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 2. Over de verienging van A door E, of door verdubbeling. Zeer lang heeft men de a door de e verlengd, en geschreven maet, schaep, enz. welke spelling echter, sedert meer dan een halve eeuw, en wel voornamelyk sedert de aenmerkingen daeromtrent door Huydecoper gemaekt, in zyne Proeve van Tael en Dichtkunde, door het schryven der dubbele a is verdrongen. Trouwens, die schryvers ook, welke de e ter verlenging der a bezigen, hebben daervoor geene byzondere taelkundige gronden, althans geene welke den toets kunnen doorstaen. Willen zy soortgelyke verlenging voorstaen, en zich op de vroegere schryvers van ons land beroepen, dan dienden zy toch te weten, dat, zoo men in dezen der ouden voetspoor wil drukken, men ook de o en u met e behoort te verlengen, daer dit laetste zoo wel als het eerste by hen gebruikelyk was. Voortyds eindigden onze meeste naemwoorden op eene zachte e (mate, mure, hope, enz.); doch toen men naderhand die woorden by de uitspraek begon in te korten, en slechts eene enkele syllabe liet hooren, zette men de zachte e vóór den medeklinker, om alzoo den afgebroken klank van mat', mur', hop', aen te vullen, en schreef diesvolgens maet, muer, hoep. Eenige leden der Amsterdamsche Rethorykkamer in liefde bloeiende, waeronder Hooft, hebben deze wyze van vokaelverlenging als ongepast verworpen, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} en daerentegen de verdubbeling der a voorgestaen, ofschoon Vondel en vele andere achtbare schryvers de oude spelling, uit gewoonte, zyn getrouw gebleven. Nog zyn er, die de schryfwyze van aa aennemende, oordeelen, dat in sommige woorden, als, paerel, paerd, staert, zwaerd, waerd, kaers, laers, naerstig, rechtvaerdig, de ae moeten worden behouden, alzoo deze tweeklank een gemengd geluid oplevert, dat nagenoeg met de fransche ai of de grieksche Hovereenkomt. Zy dwalen. Onze Tael kent geenen dergelyken tweeklank, en het is hoogstwaerschynlyk dat de oorsprong van zulk denkbeeld eene pooging zal zyn geweest om, door dezen middelweg, twee onderscheidene tongvallen te vereenigen, waervan de eerste peerd, peerle of perel, neerstig; de andere paard, paarle, of parel, naarstig deed hooren. Daer, inmiddels, het gezag der schryvers en het beschaefde spraekgebruik, in Holland, doorgaens voor parel, paard, enz. mitsgaders voor de verlenging van a door a pleiten, zoo zal men wèl doen dit te volgen. Het zelfde voorschrift geldt omtrent korenair, hair, heir, meir, oirkonde, oirsprong, oirzaek, en de samengetrokkene blaên, daên, enz. alle welke woorden men schryven moet aar, haar, heer, meer, oorkonde, oorsprong, oorzaak, blaan, daan, enz. §. 3. Over de enkele en dubbele vokaelspelling. Van ouds heeft men in lettergrepen, die niet op {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen medeklinker stuiten, eene enkele vokael ter klankvorming voldoende geoordeeld. Wel is waer, dat Hooft, Brandt, Huydecoper en Wagenaar de dubbele vokaelspelling, op grond, dat de zelve eenvoudiger is, en de wezendlyke bestanddeelen der woorden bewaert, in hunne schriften gebruikten en aenprezen, doch dit verdient geene navolging; want, gelyk onze Tael de onwaerdeerbare eigenschap bezit om altyd deti klemtoon op het zakelyk deel des woords te doen vallen, zoo wordt er geene verdubbeling der vokael gevorderd, om dezen klemtoon aen te wyzen. Immers, men kan de woorden daden, namen, zaken, zakelyk, muren, en vele andere, tot niets anders terug brengen dan tot daad, naam, zaak en muur. Doen er, in deze wyze van spellen, voor den vreemdeling, zich zwarigheden op, het gemak van vreemdelingen kan de invoering van een stelsel, dat met de analogie der tale strydt, niet wettigen. Ook in de onbepaelde wyzen der werkwoorden, als in baren, klagen, geven, nemen, loven, koken, behoort men den klinker niet te verdubbelen. Wanneer echter de scherplange e of o in deze of andere soorten van woorden voorkomen, als in abeelen, tooneelen, heelen, leenen, koopen, enz, dan schryve men bestendig, zoo wel voor het meer- als voor het enkelvoud, de twee ee of oo. Ten aenzien der IJ kan de enkele vokaelspelling, in het meervoud der naemwoorden en de onbepaelde wyze der verba, geen plaets vinden, uit hoofde der {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene verbastering van uitspraek, die aen dit letterteeken den klank van ei toekent, en de enkele i nooit lang doet hooren. Men schryve dan blijven, schrijven, ijzer, enz. §. 4. Over de tweeklanken. De ie, in zien, hier, die, enz: is geen verlengde i, maer een tweeklank, alzoo men van ouds de i door zichzelve verlengde (ij) gelyk wy boven gezien hebben. Wil men hiertegen aenvoeren, dat de doorgaende uitspraek van ie ons geenen gemengden klank doet hooren, wy antwoorden, dat de ei en ij in de uitspraek evenmin onderscheiden worden, schoon het eerste klankteeken onder de ware twee-klanken gerekend wordt. In andere samengestelde klanken, als kaai, zaai hooi, strooi, enz. schryft de Hollander bestendig eene i, waer de Brabander de y plaetst (zaey, hooy, enz.). Wanneer nogtans op de twee- of drie-klanken, die in i eindigen, de lettergreep er of en volgt, zoo voegt eerstgemelde eene j tusschen beiden, en maekt van mooi, mooijer; van bloei, bloeijen; van fraai, fraaijer; van bui, buijen, enz. De reden hiervan is, dat men deze j bescheidelyk doet hooren, in de uitspraek. §. 5. Over de medeklinkers. Ter bevordering der duidelykheid gebruikt men dt, vereenigd als sluitletters, wanneer dezelve name- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk voorkomen als eene verkorting van het oude det, in den tweeden en derden persoon van den tegen woordigen, en den tweeden van den onvolmaekt verledenen tyd der aentoonende wyze, welke in de onbepaelde wyze eene d in de laetste lettergreep hebben, als: ik bind, gy bindt, hy bindt, ik word, gy wordt, hy wordt, gy bondt, enz: want oudtyds vervoegde men deze werkwoorden, gelyk alle andere, aldus: Ik binde, gy bindet, hy bindet, Ik bonde, gy bondet, hy bonde; waer uit, by de wechlating der zachte e, ik bind, gy, hy bindt, ik, hy bond, gy bondt, ontstaen is. De G behoórt geschreven te worden in alle de woorden, waerin dezelve, om hunnen duidelyken oorsprong te kennen, noodig is, of die in het meervoud de g hebben. Dus spelt men met die letter, oog, weg, dag, zag; alsmede magt, van mogen, klagt van klagen, bragt van brengen, pligt van plegen, en meer dergelyken. De g verwisselt zich in k, in aenvankelyk, gevankelyk koninklyk, oorspronkelyk vergankelyk, en veel andere woorden, die op lyk uitgaen; en de algemeene uitspraek wettigt deze verwisseling. Verders gebruikt men, naer het voorbeeld der ouden, het letterteeken ch, op het einde van een woord of lettergreep, wanneer het meervoud of de afleiding geene d hebben. Men schryve diesvolgens ach, zich, achter, kocht van koopen, zacht; en wat zulker woorden al meer zyn. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de kortheid der klinkers in de spelling duidelyk aen te toonen, by het schryven van woorden, als bidden, spotten, liggen, verdubbelt men den medeklinker; en men voegt, om dezelfde reden, eene g in, op het einde der eerste lettergreep van lagchen, pragchen, kagchel, ligchaem, uit hoofde er anders, met verlenging der eerste vokael, verkeerdelyk zou kunnen gelezen worden la-chen, pra-chen, ka-chel, li-chaem. Andere consonnantverdubbelingen zyn echter niet aen te pryzen, zoo als, by voorbeeld, eene dubbele f of s, in liefelyk, sterfelyk, erfelyk, besem, aesem, bloesem, deesem, enz. Immers, daer deze twee letteren uit zichzelven scherp genoeg klinken, zoo zou het overtollig zyn die te verdubbelen. Voor het overige, zal men omtrent dit punt, gelyk omtrent alle andere, de zuivere uitspraek zorgvuldig behooren raed te plegen. §. 6. Over andere by zonderheden, in de Hollandsche Spelling voorkomende. Tot bevordering der welluidendheid wordt er in de meeste zelfstandige of byvoegelyke naemwoorden, op aar, ling, nis, lijk of loos, eindigende, eene zachte e vóór de l of n geplaetst, als in schuldenaar, afschuwelyk, sterveling, enz. in stede van schuldnaar, afschuwlyk, sterfling; welke laetste schryfwyze veel hardheid aen de uitspraek geven zoude. Woorden, die men wil verkleinen, geeft men ge- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} woonlyk je en tje aen het einde, als: blad, blaadje, vent, ventje; man, mannetje; doch die op m uitgaen krygen pje, gelyk boom, boompje; bloem, bloempje; enz. Ten aenzien der gelykluidende, maer in beteekenis verschillende, woorden, moet men bekennen, dat het niet wel mogelyk en ook niet noodzakelyk zy, die altyd door de spelling te onderscheiden; weshalve men raedzaemst vindt, daerin altyd de zelfde letters te gebruiken; met uitzondering nogtans van eenige weinige woorden, voor welke het gebruik der meerderheid deze onderscheiding heeft ingevoerd. Eindelyk, dient men in woorden, welke uit andere talen zyn ontleend, geene vreemde letterteekenen te gebruiken, wanneer zy namelyk door veelvuldig en langdurig gebruik, by ons, het burgerrecht verkregen hebben, als: kanaal, diaken, predikant, koor, karakter, klasse, seraf, profeet, kantoor, triumf en meer dergelyke; doch de andere behouden hunne uitheemsche spelling, als: cedel, cyns, cyfer, Cyrus, citer, Quirinus, Phrygie, Egypten. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Wat Vlaemsche Spelling is. Thans begeven wy ons op een veld, te voren nooit met gelyk opzet betreden. Voor het Hollandsch hadden wy den heer Siegenbeek slechts op den voet te volgen, daer dien schryver, by onze Bataefsche landgenooten algemeen tot een' zekeren gids in de spelling wordt genomen. Maer, welke Ariadne zal ons uit den doolhof der Vlaemsche schryfwyzen helpen (Ik noem Vlaemsch, dat dialekt van het nederduitsch, hetwelk in de Provincien Antwerpen, Zuidbraband en Limburg zoo wel, als in het eigenlyke Vlaenderen, wordt gesproken en geschreven)? Wie zal ons aenwyzen, waer het oprechte Vlaemsch t' huis behoort - door wien, en naer welke beginselen het best wordt geschreven?... Er bestaen, zegt men, geene vlaemsche Spel- en Spraekkunsten van doorgaende gezag, en in de schriften der Vlamingen van onzen leeftyd kan men geene, althans zeer weinige, overeenkomst en stelselmatigheid aentreffen. Doch waer, en by welke uitspraek zal men dan de grondslagen van hetgeen men Vlaemsche Spelling heet, moeten zoeken? Doet zich die uitspraek voor in de hoofdstad Brussel, te Gent of te {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen? of bestaet die het onvervalscht? gelyk velen meenen, by de Westvlamingen? Ziedaer, een reeks van vragen, die allen even moeilyk te beantwoorden zyn. Vooreerst, lydt het geen twyfel, by iemand die onbevooroordeeld denkt, dat de Vlaemsche spelling, tot heden toe, nog door niemand op vaste gronden van algemeenen Vlaemschen aerd gebracht is. Niemand heeft, zoo verre ik weet, de verschillige spreekwyzen der Vlamingen en Brabanders met elkanderen vergeleken, en daeruit een kennelyk iets opgemaekt: zelfs Des Roches niet, schoon anders zeer belezen en veel afdoende in zaken van Belgische letteren, en krachtdadig door het Oostenryks Gouvernement ondersteund; zelfs Ter Bruggen niet, hoezeer zyne Spraekkunst zich boven de meeste andere verheft, en de goedkeuring eener geheele Provincie heeft weggedragen; zelfs Behaegel niet, hoe duchtig hy ook gewapend zy met al de syllogismen en enthymemas eener strenge logica; want, elke schoolmeester, in de Zuidelyke Provincien, hetzy hy den schepter volgens de constitutie van Lancaster of van Pestalozzi voert, of volstrekt eigenmachtig regeert, elke onderwyser, zeg ik, acht zich bevoegd om den kinderen alzulke taelwetten voorteschryven, als hem door het hoofd zyn gewaeid. Anarchie is een erg kwaed, zoowel in de spelling, als in de regering. Ten aenzien der uitspraek, zyn wy er verre af van {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} te willen loochenen dat die der Westvlamingen als nog met weinige bastaerdwoorden is ontsierd. Doch dit is, zoo wy meenen, geene voldoende reden om daerom by hen alleen te rade te gaen, of om hunne uitspraek voor den éénigsten maetstaf aen te neemen, daerer, zeer waerschynelyk, voor deze onverbasterdheid oorzaken zyn aen te wyzen, die met de regeling van het Vlaemsch niets gemeen hebben, zoo als, onder andere, hunnen geringen omgang met vreemdelingen; Westvlaenderen eene Provincie zynde, die, minder dan de andere Belgische gewesten, van europeïsche reiswegen wordt doorsneden. Hoe het zy, wy achten het altyd gevaerlyk de eene Provincie boven de andere te stellen, en zouden liefst geene hoofdstad aen de spelling zien gegeven. Vóór Siegenbeek bestonden er in Holland eigenlyk maer twee spellingen, namelyk de Amsterdamsche met de dubbele a, en de Rotterdamsche met de ae. Zyn keus viel, gelyk bekend is, op het Amsterdamsch, en was, na Huydecoper en Kluit ook niet moeilyk te verrechtvaerdigen. Doch, wat nu, van onze belgische orthographie? Na rype overweging vinden wy best de uitspraek van de meestbekende Belgische Spraekleeraren by te brengen, om ten minste daerdoor eenig begrip op te doen, van hetgeen er nopens de Vlaemsche spelling wordt geleerd. Dit, immers, zal ons van het gevaer en het verwyt beveiligen van gewaegde stellingen aen te kleven, en ons eenigermate in staet stellen tot het ontdekken der punten van algemeen verschil. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaren lang heb ik naer boeken omgezien, die over Vlaemsche Spraek en Spelling handelen, doch er zelden enkele aengetroffen, die de aendacht eens taelkundigen lezers verdienen, geene, die zich door eene grondige samenvatting en bewerking der tale aenbevelen. Onder die weinige, welke my hebben bezig gehouden, bevinden er zich echter, die op dit oogenblik nog min of meer in de scholen worden gebruikt, of die onder andere opzichten eenigen invloed hebben uitgeoefend. Tot deze wil ik dan ook myne keuze bepalen. Het zyn de volgende: Io Le parallèle de la Grammaire des deux langues francoise et flamande, contenant enr abbregé toutes les règles fondamentales de ces deux langues. Par J.F.V. Geesdalle. De vergelijkinge van de Spraek-konste der twee talen de fransche en vlaemsche, behelsende in het kort alle de grontregels deser twee talen. Gend, 1712, in kl. 8.o 309, bladzyden. Dit boek bevat veel goeds en betrachtenswaerdigs. Het geeft, gelyk men uit den titel ziet, eene vergelyking der twee talen, voor en in welke het is opgesteld. De opdracht is aen het Magistraet der stad Gent, alwaer de schryver, naer men my heeft verzekerd, eene kostschool hield. Van alle de Belgische Spraekkunstmakeren houden wy Van Geesdalle voor den eenigste, die de oude eigenschappen van het Nederduitsch heeft trachten te bewaren. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vervoegingen der werkwoorden schryft hy nog: Dat ik hebbe, Dat gy hebbet, Dat ik hadde, Dat gy haddet, enz. terwyl hy ook naenwkeurig de y van de ij onderscheidt en de enkele vokaelspelling, in lettergrepen, op geen' medeklinker stuitende, aenpryst en volgt. II. Fondamenten ofte grondregelen der Nederduytsche Spel-konst, doór P.B. Antwerpen, by H. Bincken, 1757, in kl. 8.o Deze grondregels, schoon weinig om het lyf hebbende, worden op vele plaetsen van Braband en Vlaenderen in de scholen gebruikt. Zy zyn menigvuldigmalen herdrukt, en hebben niet weinig geholpen om het gebruik der accentteekens te vestigen. Het werkjen is afgedeeld in vragen en antwoorden, gelyk byna alle de volgende, gevende derzelver schryvers den voorkeur aen eene catechiserende leerwyze. III. Woordenschat ofte Letter-konst gedeyld in twee deelen, volgens de nieuwe, en kortere maniere van schryven, na den oorsprong der taele, enz. doór J.D. Verpoorten, Schoól-meester binnen Antwerpen Antw. 1759. 2 deelen, in kl. 8.o Minder dan de vorigen. Door die kortere maniere van schryven verstaet de Autheur, niet de enkele vokaelspelling van Siegenbeek, maer het weglaten der h achter de g als in magtigh, zigh; en {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} der c vóor de k; eene overtolligheid die tegenwoordig nog by vele Vlaemschschryvenden zich voordoet. Zyn tweede deel is een woordenlyst van vertaelde stadhuistermen, in den smaek van Meyers Woordenschat, waeruit het waerschynlyk zal opgemaekt zyn. IV. Nieuwe Nederduytsche Spraek-konst, doór J. Des Roches, Antwerpen, 1761, kl. 8o. 87 bladz. Van alle Vlaemsche Spraekkunsten diegene, welke in de Zuidelyke Provincien het meeste gezag heeft verworven. Des Roches, in zyn jeugd als Onderwyzer te Antwerpen geplaetst, deed alvroeg poogingen om betere schoolboeken voor het Nederduitsch en het Fransch in te voeren. Toen hy vervolgens lid werd van de Commissie voor het school-wezen, op last van de keizerinne Maria Theresia ingesteld, verkreeg zyne Spraekkunst groot aenzien by de meerderheid der Brabanders, schoon zy toch weinig door hen in de scholen gebruikt is. In Vlaenderen, en elders, kantte men zich er tegen aen, op grond dat de Antwerpsche uitspraek, die den tweeklank ou met au verwardt, daerin tot grondslag genomen was. Intusschen kan men dit werkjen den lof niet ontzeggen van duidelyke en geleidelyke voorschriften te bevatten, die zeer gemakkelyk uit te voeren waren, indien zy den oorspronglyken aerd der tale meestal geen geweld aendeden. V. Deure oft ingang tot de Nederduytsche taele doór P.J. Van Belleghem vry Schoolmeester binnen de stad Brugge, ende Daniel Water- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot, Schoolmeester tot Hanssevelde, prochie Zele. Brugge, 1773. 183 bl. in kl. 8o. Een slordig opstel met versjens ondermengd, en van onderwyzingen in de schryfkonste en eenen Eeuwigdurenden Almanach opgevolgd. Op vele plaetsen wordt het tegengesproken, door VI. De verbeterde Vlaemsche Spraek- en Spelkonste van Balduinus Janssens, Taelmeester binnen de stad Brugge. Brugge, 1775, 196 bl. in kl. 8.o; waerin véle goede aenmerkingen voorkomen. De schryver toont zich den accenten toegedaen, doch plaetst die geheel anders dan Des Roches, dien hy gedurig tegenspreekt. Naer het schynt heeft zyn geschrift by de Bruggenaren veel opgang gemaekt. 'S mans iever verdient ook lof, maer de schoolmeester straelt overal wat te veel door, in de vragen en antwoorden? die den inhoud van dit boekjen uitmaken. VII. Nederduytsche Spel- en Spraek- konst, waerin niet alleen de waere en zuyvere spelling deézer taele op vaste gronden geleerd, maer ook de négen deelen der réde zeer naeuwkeurig verhandeld, de wys om de naemwoórden te buygen, en de tydvoegingen der werkwoórden te maeken aengeweézen word. Door J. Ballieu, Schoólmeester binnen Antwerpen. Antw. 1792, 120 bl. in kl. 8.o VIII. Byvoegsel van nadere bemerkingen op de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} grondrégels der Nederduytsche Spel- en Spraek-konst. Door den zelfden. ibid. 1792. 130 bl. in kl. 8.o No vii bevat nagenoeg al de regelen van no ii ook in vragen en antwoorden afgedeeld. Het byvoegsel no viii meer het werk van Ballieu zynde, is, naer men uit zyne voorrede verstaet, ontstaen, uit het lezen van den lyvigen Zeydelaer. De geslachtregeling der naemwoorden wordt er in voorgedragen op rymen van acht syllaben, in den trant van Claude Lancelots Jardin des racines grecques, en is even vervelend. Buiten den omtrek van Antwerpen schynen een en ander werkjen nooit veel bekend te zyn geweest. IX. Nederduytschen Letter-schik of korte en grondige bemèrkingen op de uytspraek en spèlling van de Nederduytsche woórden, Tot Loven by F. Michel, (zonder jaertal) 38 bl. in kl. 8.o Het is een kleine prosodia. Reeds uit den titel bespeurt men, dat de schryver op eene hem eigene wyze de accentteekens plaetst. Zyn arbeid heeft weinig invloed verkregen en is ook luttel doeltreffend. X. Grondregels der Nederduytsche Spelkonst opgesteld volgens de allernieuwste maniere van spellen, Loven, 1807. 112 bl. in 12.o Op weinig na een herdruk van no ii, doch op sommige plaetsen verbeterd en aengevuld. En XI. Nederduytsche Spraekkunst ten gebruyke der schoólen uytgegeéven op last van het Koninglyk Genoótschap van Tael- en Dichtkun- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} de, te Antwenpen, doór J.A. Ter Bruggen, vyfden druk. Antwerpen 1822 102 bl. in 12.o Van deze Spraekkunst heeft de drukker, zoo men my verzekent, bereids boven de 25,000 exemplaren verkocht, weskalve wy oordeelen, dat zy den Brabandes byzonder welkom zal zyn geweest. Doch, daer zy met alle de bovenvermelde grammaticas het gebrek heeft, van op een proviciael en geenzins op het gemeenlandsche dialekt te zyn gebouwd, zoo moet haer ook het zelfde lot te beurt vallen, dat namelyk, van enkel in de provincie Antwerpen bruikbaer te zyn, daer de Vlamingen hunne accenten meestal naer de leer van B. Janssens, welke met die van Behaegel overeenkomt, teekenen. In de vorenstaende lyst had ik gaerne eene plaets aen de Vlaemsche Spraekkunst van laetstgenoemde (Brugge 1820. 2 deelen, in gr. 8.o) alsmede aen de schriften van Doctor Van Daele, van Iperen, gegeven; dan, dit zou hebben kunnen verwarring baren, hetgeen wy behoorden te vermyden; evengenoemde schryvers een geheel afzonderend taelsysteem volgende, waeruit men, bezwaerlyk het Vlaemsche gebruik kan leeren kennen. Van harte graerne willen wy anders hunner geleerdheid enrechtzinnigheid hulde toebrengen; doch hunne stelsels zyn nog zoo nieuw, dat wy het onraedzaem oordeellen van de zelve gewag te maken. Om een enkel bewys tot staving van dit ous gezegde by te brengen: de heer Behaegel verdubbelt de a in zyne laetst- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgekomene schriften; en dit zal toch niemand voor Vlaemsch erkennen. Overgaende tot het aenhalen der elf opgenoemde werken, zoo achten wy ons verplicht de byzondere uitspraken van elken schryver woordelyk op te geven, en niet ons by een zakelyk uittreksel te bepalen, gelyk wy met het Hollandsch hebben gedaen. Wy willen niet worden verdacht gehouden dat wy onze eigene opinie in de plaets van die dezer schryveren stellen. Ook komen de opgenoemde werken zeer schaers voor, en zullen wel voor het grootsten deel onzen lezeren volstrekt onbekend zyn. De styl mag by deze schikking lyden; het zal toch de waerheid, het zal de Belgische Spelling in hare volle naektheid vertoonen. Wy houden dezelfde orde als hiervoren, ter beschryving van het Hollandsch, is gevolgd. §. 1. Over Y en IJ. ‘Het gebruyk van dese vokael is verscheyden in het Vlaemsch. D'eene geven haer het geluyd van den franschen tweeklank ei, als in deze woorden, gelyk, vry, my, gy, sy, die sy uytspreken: geleik, vrei, mei, gei, sei. Andere geven haereen geluyd dat niet en schild van't gene van i, als sy-se in deze woorden gebruyken: yver, ygelyk, yder, als iver, igelyk, ider. Andere eyndelyk en gebruyken se geenszins, als de gene van West-vlaenderen, dewelke lesen ende {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven gelik, vri, mi, gi, si....... Men moet an het algemein gebruyk gehoorsamen, ende daerom zullen wy lijden dat de y d'uytspraek van den tweeklank ei behoude.’ (Van Geesdalle, bl. 22-23). ‘Sommige zeggen de letter y geene klink-letter te zyn, die ypsilon noemende, maer alzoo wy in de woorden hy, my, tyd, nyd, zyn, de letter y hard uytspreéken en dat ook de andere letteren, zonder deéze geenen klank zouden hebben, zoo zeg ik, dat de letter y eene klinkletter is.’ (P.B. bl. 7 en 8). ‘De klinkletters zijn a, e, i, o, u, y, wordende alzoo genoemd om dat sy den klank geven aen alle de andere letteren.’ (Verpoorten, bl. 7). ‘Een vocael is een letter, die zonder behulp van andere uytgesproken kan worden: zulke zyn er zes, a, e, i, o, u, y...... Ey klinkt gelyk eene enkele y.’ (Des Roches, 2-3). ‘De y moet met recht gestelt worden onder de stemmakeren oft klinkeren, aengezien dezelve overal zich uytspreekt zonder behulp van ander klinker, weynig meer open als ii; van welke bezondere goede uytspraek het land van Waes de eere toekomt (waer men die, gelyk by de Hollanderen ey noemt) en niet aen Braband, zoo vele verkeerd willen’ ‘Al is't dat de West-vlaemingen, als te weten die van Brugge, Kortryk, Meenen, Waesten, Nieuport, Veurne, Duynkerke, Oostende, die noemen ii, als hii, wii, nochtans zouden sy moeten open- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} hertig bekennen dat het eygentlyk eene misnoeminge is; en al is 't, volgens hun zeggen, dat y, procederende in d'Universiteyt van Loven, jegens i, haer procès zoude verloren hebben, dit en kan maer dienen in zommige letter-grepen, en bezonderlyk in heid, ofte wel naer u, in uit, uil, enz. om dat men in het begin der Nederduitsche Taele geschreven en gesproken heeft hoog-iet, zwarig-iet, gierig iet, enz. al of sy wilden zeggen: iet dat zwaer is; iet dat hoog is; iet dat gierig is. Onze Nederduytsche Taele moet niet voor West-vlaenderen alleen, maer voor alle de gene, die dezelve spreken, oft gebruyken, gedrukt en geschreven worden.’ (Van Belleghem, 13-38-39). ‘Twintig letters zynder noódig om alle Vlaemsche woórden bun behoórlyk geluid te geven, te weten: a, b, d, e, f, g, i, k, l, m, n, o, p, r, s, t, u, v, w, z. De letters c, h, j, q x, y, dewelke tot nu in de Vlaemsche Taele of Letterrol gebleven zyn, dienen om eigennaemen en onegte woórden te spellen...... In de woórden my, by, zy, gy, enz. hoort men dent weeklank ii, zynde de tweéde klinker eén weinig doorgetrokken, aldus, ij; dewelke men heden nog geteékent ziet in d'openbaere schriften; 't gene als met handen tasttelyk is, en waeruit zekerlyk de fransche letter je in onze letterrol is geslopen....... Tot heden hebben de Bruggelingen, Iperlingen en Kortryzaenen, de goede uitsprake van dezen tweéklank behouden; alle d'andere hebben daer af eénen doolhof gemaekt: eenige spreken die uit {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} als ei, andere als ai.... Veel Gentenaers, de Brabanders, en andere, die van 't zelve gedagt zyn, stellen den tweeklank y zonder nood, en tegen reden, agter eénen klinker: want aengezien zy geén onderschied maken, in 't spreken, tusschen de maend Mei en den voornaem my, zoó is hunne voórstellinge en gebruik teénemael ongegrond. Blyven zy gelooven aen het gene zy voór goed houden, als slaeven van het misbruik, zy hebben, willen zy hun niet overtuigen, maer eéne letter noódig, om het woórd ei te schryven, 't gene zy nogtans met twee spellen, Dies bewyzen zy hunne eigene feilen’ (Janssens, 17-20-22). ‘Den klinker y en de diphtong ey worden beyde met den zelven klank uytgesproken. (Ballieu, 37) doch moeten onderscheyden worde; want haer vershillig schryven geéft dikwyls eene verschillende beteekenis, als in myden, schouwen; meyden, dienstmaegden, enz.’ (Ballieu, Byvoegsel, 15). ‘De diphtong ei schryven wy altyd met de enkele boekstaef Y, in gy, hy, zy, zyn, lyf, lyk, enz. De Y luyd als I in ay of aey, ey, oy, ooy, oey, enz.’ (Nederd. letterschik. 8-9). ‘In onegte woórden word de y dikwyls als i uytgesproken, gelyk in porfyrus, syllabe, enz.’ (Grondelregels, bl. 23). ‘De Y, die altyd lang is, heéft twee verscheydene klanken, te weéten: eenen harden langen klank in de opregte Nederduytsche woórden, als: by {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dyk, krygen; en den klank der i in de woórden, die uyt het Grieksch onleend zyn, als: Egypten, mysterie, enz. Tusschen twee klinkers staende word zy dubbel uytgesproken, als i en j; gelyk men hoort in draeyen, vlaeyen, rooyen..... Alhoewel er in Vlaenderen, Zeeland, Gelderland en elders sommige plaetsen zyn, waer men de y als i uytspreékt, zoo hoort men nogtans in aenzienlyke steden van Braband en Holland deéze letter als y klinken, gelyk in het Engelsch woórd by en in't Hoogduytsch zwey; welken klank aen onze tael byzonder eigeunzynde, niet wel doór i, het zy enkel of dubbel, uytgedrukt word; en diensvolgens vinden wy best van de woórden my, rykelyk, wysheyd enz. in navolging van veél goede schryvers, en voórnaementlyk van de in Braband alombekende taelkundigen J. Des Roches en J. Ballieu, te schryven met die letter, welke de Nederlanders y noemen.’ (Ter Bruggen, bl. 10-30-31) §. 2. Over de enkele en dubbele Vokaelspelling. ‘Als de Vlamingen de a willen lang hebben, waer sy maer kort en soude zijn, stellen sy de e achter de selve. Andere verdobbelen-se. Tot dese gelegentheyd en kan ik my niet onthouden van menige Vlamingen beter t' onderrichten. De a moet maer verlangd worden als sy voor twee of meer consonnanten gezet word, oft voor eene alleen, die niet gevolgd en is van eenige andere vokael; soo en moet {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} men dan niet schrijven draegen, vergaederen, plaegen, vaeder, praeter, klaeger, schaede, maer dragen, vergaderen, enz...... Dit kan ook verstaen worden van d'andere klinkers e, i, o, u. 'T en soude dan niet van noode wesen aldus te schryven: breeken, leesen, liegen, vriesen, looven, maer aldus: breken, lesen, ligen, vrisen, loven. ‘In vele woorden, waer de e gevolgd is van r word sy als de opene è der fransche uytgesproken. B.v. weerd, peerd, steert, geern, enz,’ (Van Geesdalle, 6-7-17). ‘In woorden als maeten, kraeken, blaeken, waer in de a de lettergreep eyndigt, behoort men eene e daer naer te stellen; om dat men van maeten, kraeken, blaeken, kan zeggen: maet, kraekt, blaekt: doch in laken, glasen, enz. moet men die niet stellen, omdat men niet anders zeggen kan dan laken en glas, waerin geene e noodig is.’ (P.B. 37-38). ‘Men gaet van den eygendom der woorden af als men schryft zaken, in de plaets van zaeken; briven, in plaets van brieven; omdat men in't eenvoudig zegt zaek, brief...... Leéven, geéven, beéven schynen ook beter met twee ee, omdat men zegt leéft, geéft, beéft, alhoewel in ons Nederland het meest maer met eene e geschreêven word, en ik zelfs in den voôrleden tyd het ook zoo pleêgde te schryven’ (Verpoorten, 45). ‘Ae heéft wat langer klank als de a, gelyk in {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} maer, waer, daer...... Ae en ai worden zonder verschil voór malkanderen gebruykt als in dit vers van den Prins der Nederlandsche Dichteren: Ay my! hoe ryzen my de hairen! Nadien er veéle diphtongen zyn, als ae, ee, oo, en ue, die in geluyt van de enkele vocaelen niet verschillen, zoo blyft nog overig te weéten, wanneer eene syllabe met eene enkele vocael en wanneer met een diphtong geschreéven dient te zyn. De syllaben, die met eene consonnans eyndigen, als mat, maet, wet, weet, los, loos, geéven doór hun verscheyden geluyd genoeg te kennen, of zy eene diphtong of eene enkele vocael vereysschen; in die, dewelke met eene vocael eyndigen, moet men deézen regel volgen: Indien het eenvondig getal of singularis tot de uytspraek de diphtong noodig heéft, zal ook het meervoudig of pluralis met eene diphtong geschreéven worden; zoo ook, indien het eenvoudig eene enkele vocael vereyscht, word ook het meervoudig met eene enkele vocael geschreéven. Om dat dan, in maet, baer, heer, boor, vuer, ik hael, ik geéf, ik hoor, ik huer, de diphtong noodzakelyk is, moet insgelyks, maeten, baeren, heeren, booren, vueren, haelen, geéven, hooren, hueren, en al wat daervan afkomt, met eene diphtong geschreéven worden.’ (Des Roches, 4-5). ‘Hoewel Des Roches, in zyne Nederduytsche Spraek-konst, zegt, dat de a gevolgt zynde van eéne e eénen langen klank zoude hebren; alle min- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} naers der Vlaemsche letter-kunde zeggen met my, dat a en e, elk op zig zelven hnn geluid geven, in aen, aerde, baerd, haer, bloed, daeden, gaeven, enz......... Men moet agter de a eéne e schryven, als het eéntal eéne a vereischt, b.v. baet, baeten, bal, balen, baen, baenen, dal, dalen.’ (Janssens, 39-48). ‘Alle woórden moeten gespeld worden met de zelve letters gelyk hun grond-woórd, opdat zy van hunnen oorsprong niet afwyzen. Het meervoudig word van 't eenvoudig doór 't byzetten van eenige letters gemaekt, staek, staeken; kot, koten.’ (Ballieu, 36). ‘De e in ae en heéft geen byzonder geluyd, maer dient alleenlyk tot een teeken, dat de a wat langer moet uytgesproken worden.’ (Nederd, letterschik, 5). ‘Zoo men by de a eene e voegt, verliest zy een weynig haeren eygenen harden klank, en lat word laet; mat, maet, enz.’ (Grondregels, 11). ‘In 't midden der woórden, daer de a lang word uytgesproken stelt men ae, om het verschil te doen hooren van bak en baek, plat en plaet, enz...... Als het grondwoórd eene enkele vocael heéft behooren de afgeleyde woorden die te behouden; derhalve schryft men, met eene enkele a, dag, dagen, dagelyks, enz. en met eenen tweeklank, vraeg, vraegen, vraegt, vraegende, ondervraegen, enz.’ (Ter Bruggen, 11-41). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 3. Over den klank en de spelling der EE en OO. ‘De e word als de opene è der fransche uytgesproken in dese woorden, waer sy maer enkel en is: wereld, perel, kerel, teren, deren, derven, sterken. Ende soo in vele andere, waer sy gevolgd is van r, ende eene andere consonans naer r. Sy heeft noch de opene uytsprake in dese, waer sy verdobbeld is: weerd, peerd, meel, teerd, peeren, steeft, geern. Sy word uytgesproken als de openste ê der fransche, als sy haer bevind vooren eene van dese vocalen, b, c, d, f, g, k, l, p, r, s, t, die de laetste is van het woord, oft gevolgd is van eene consonans, als: hebbe, reb, bec, bedde, t' seffens, seggen, mes, met. Eyndelyk word sy uytsproken gelyk ei in dese woorden ende andere gelyke: engel, enkel, schenken, brengen, enz.’ (Van Geesdalle, 16-18). ‘Sommige zeggen, dat wy in onze Nederduytsche Spelkonst geene teekenen en hebben, noch geene en behoeven, zelfs geene en mogen gebruyken; alleenlyk zeggende, dat men die voórdeézen nooyt gebruykt heeft.... Ik kan goedmaeken dat wy dezelve zeer noodig hebben..... Het is zeker dat den klank van weer, die men doór het werken in de handen krygt; weér, tyd; en weêrd, van weêrd-zyn, alle dry verscheyden is: zoo men nu geene teekenen gebruykt; hoe zal men die onderscheyden? {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom stel ik vast, dat men op eene van de twee ee, die hard moeten uytgesproken worden, als in het gezegd woórd weér, dit teeken é behoort te stellen; en op de twee ee, die als ei moeten uytgesproken worden dit teeken ê. En aldus: meer, geen, heel, een, leeren; heéft, zweéft, weést steélt, neémt, beéld, véel, preékt; smeêr, peêrsch, peêrlen, beêr, keêrs, peêrd, steêrt, weêrdig, recht-veêrdig, enz.’ ‘Zoo er twee oo malkanderen volgen, neémen zy te saemen den klank byna als oi (loot, boot, boom, dood, poot,) sy moeten somtyds hart uytgesproken worden, als in voór, doór, enz. wanneer men de tweede o behoort te teekenen ó, oft met eenig ander teeken.’ (P.B. 14-15-18). ‘Daer zyn menigte van woôrden, de welke in de uytspraek veêl over-een-komen, ende nogtans verschillende geschreven worden: hoe zoude men die konnen onderscheyden, als men den grond van de taele niet agtervolgde, ende als men die zonder geluyd-teekenen uytdrukte? Men schryve dan eét, heet, kool, koôl, enz.’ (Verpoorten, 50). ‘Alzoo de diphtong ee dry verscheyde klanken heeft, dient de zelve ook op dry-derhande wyzen geschreéven. Den klank doór malkanderen vloeyende, stellen wy aldus, ee, als in deéze woorden, beest, deeg, feest, kleed, steen, zee.’ ‘Den harden klank teekenen wy aldus eé, als in breékt, dreéf, geéft, steél, heéft, spreékt. Den {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} klank als ei, die ook van veéle met deéze letters geschreéven word, als weirdig, veirdig, peird, neémt den circumflexus aen; als beêr, deêrlyk, geêrne, keêrs, neêrstig, peêrd, veêrdig, weêrdig, zweêr. ‘Oo heeft somtyds eenen harden klank, als in voór, doór, schoól, joód, toórn; wanneer men de zelve met een accent behoort te teekenen: somtyds vloeyt den klank doór malkanderen, aldus hoog, hoofd, hoort, poort, zoom.’ (Des Roches, 4). ‘De E, volgens ons gevoelen, heeft dryder-hande geluyt; want neemt het woord zedeleere, gy zult aldaer het dryderhande geluyd in onderkennen en bevinden, alwaer de e in de eerste letter-grepe lang, in de tweede en leste beyde g'heel kort is, en de derde heel lang door den tweeklank ee. Wat het gebruyk belangd, daer kan eene nuttigheyd en gemak omtrent deze ingebragt worden, zoo wanneer de e moet hard uytgesproken worden, dat men daer een streépken boven zette (é), gelyk hier: bédelen, dézen, dréve, déde, léden, véle, en alle andere; maer wat betreft de dobbelinge der e (gelyk zommige schryvers dat overal, alwaer de e lang is, willen involgen) in deze vorenstaende en andere diergelyke woorden zettende deezen, steeden, meede, dit kan geenen taelkundigen behaegen, en het dunkt ons tegen de regelen der Spel-konst te wezen. Zommige onervaeren gebruyken wanschikkelyk de o. De eene dobbelen die schier t'allen woorde, waerse de leste letter der letter-grepe is, als in boo- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, looven, hooven, koomen, moogen, stooven, enz., zoo wel als in brooden, dooden, doopen, loopen, loonen, roode, enz., alwaer nochtans in d'eerste slag geene dobbelinge gelyk in de leste noodig is.’ (Van Belleghem, bl. 20-21-28). ‘Van de teekenens word by vele eenen doolhof gemaekt. P.B. in zyne Nederduitsche Spelkonst spant de peêrden agter den wagen, zeggende, dat men de woórden geeft, heeft, leeft, teékenen moet, en de woórden meer, geen, heel, niet: maer, wat vlaemschen letterkender is 'er, die met den eersten opslag niet ziet, dat dit eéne misgrypinge is, die voor de Vlamingen onnoódig is? Volgens 't gevoelen van alle goede Vlaemsche schryvers moet men schryven, beek, beeld, geeft, been, keel, leeg, leer, leesbaer, meel, veer, weegt, enz. beén, breét, dreéf, eén, eér, eéd, leért, teér, steén, enz. Beêr, bleêten, deêrlyk, dweêrsche, geweêr, leêrs, neêrstig, peêrd, peêrle. enz.’ (Janssens, bl. 30-32). ‘De scherpe of rnanlyke E heéft eenen harden klank, en dient met den scherpen accent (') geteekend te worden, als blykt in de eerste letter-greép van, édel, béter, pékel, en in de tweede van benéveld, genégen, verzékeren....... Als de diphtong ee den klank van ei vereyscht, zet men den circumflexus, als ê, peêrd, weêrd, enz.’ (Ballieu, Byvoegsel, bl. 39). ‘De dubbele E word op dry verscheydene wy- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} zen uytgedrukt, te weéten, met eenen harden klank in eéten, geéven neémen, steélen; met eenen zwaeren in keêrs, leêrzen, peêrd, en eenen vermengden klank daer eene i schynt in gehoord te worden, als in deeg, een feest, been; enz. De dobbele o heeft den harden klank en het scherp geluydteeken, in bloózen, doórn, koórts, loóven, en den gemengden klank in boon, doop, groot, koopen, enz.’ (Ter Bruggen, bl. 19-20-26). §. 4. Over de Medeklinkers. ‘Om te weéten wanneer tot het sluyten eens woórds de d op de t word vereyscht, heéft men te zien of het grondwoórd met een d of t geschreéven word; om dat worden met eene d geschreéven word, zal, ik word, gy word, en alles wat van worden voortskomt met de d en niet met de t gesloóten worden. Laeten heéft eene t, dus schryft men, ik laet, gy laet, en alles wat van laeten komt met eene t: Maer indien het grondwoórd zonder d en zonder t word gespelt, moeten de daervan afgeleyde woórden noodzaekelyk eene t aenneémen. Voórbeélden hier van: Eeren, hy eert, geëert. Speelen, hy speélt, gespeélt. Koopen, hy koopt, gekogt.’ (Des Roches, bl. 8-9). ‘De beroemste kenners onzer taele zeggen dat {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} alle deelwoórden, die zoo wel eenen bedryvenden als lydenden zin hebben, naer maete het hulpwoórd, dat dezelve voórgaet, zulks vereyscht, moeten eyndigen met eene d; zou men dan niet behooren te schryven: deézen knegt had zynen meester bebemind; wy hebben dit kind geleerd?’ (Grondregels, bl. 3-8-37). ‘Men moet ten opzigte van het gebruyk der d het grondwoórd nazien, en schryven ik brand, gy zend; men schud, om dat zy voortskomen van branden, zenden, schudden. Daer en tegen schryft men met eene t, gy spant, hy kent, zy wint, om dat zy voortskomen van spannen, kennen, winnen, en om dat in dergelyke woórden de t de kenletter is van den tweeden en derden persoon enkelvoud.’ (Ter Bruggen, bl. 16). ‘Indien een grondwoórd met ch geschreéven word, zullen alle woórden die van het zelve worden afgeleyd, met ch geschreêven worden; van gelyken zal men de g gebruyken, indien het grondwoórd de g vereyscht. Lachen is een grondwoórd; daervan word afgeleyd: lach, belachelykheyd enz. in alle deéze woórden is de ch noodzaekelyk, om dat zy in lachen gevonden word. Men kan ook dikwils aen het meervoudig van een woórd gewaer worden, met wat letter het eenvoudig daer van geschreéven dient te zyn; om dat wy zagen eene g vereyscht, moet, ik zag, noodzaekelyk met eene g geschreéven worden. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer daer is een groot getal woórden, als gezigt, gevrigt, zagt, zugt, bogt, kragtig, klagt, gezogt, enz. welke onder geene van deeze twee regels behooren. Ons bedunkens, en naer het voórbeéld der deftigste schryvers, mag men in zulke woórden, zonder misslag, willekeurig of wel de ch of wel de g gebruyken.’ (Des Roches, bl. 7 en 8). ‘De g op het eynde eener lettergreép staende, het zy alleen, of van een t gevolgd, heéft den zelfden klank als ch; welke twee letters in de oude Spraekkunsten doórgaens te vinden zyn: daer de nieuwe integendeel, om de kortheyd eene g stellen in de woórden: kragt, slegt, nigt, gedrogt, zugt, enz. ten waere men somtyds ch gebruykte om het verschil tusschen sommige woórden te toonen. De g, als zy met de n eene lettergreép eyndigt word byna als k uytgesproken (maer dit is eenspraekgebrek) b.v. lang, ring, jong; het welke de reden is dat men in oude brieven en boeken vind: lankzaem, koninkryk, jonkheyd, sprinkhaen, welke moeten geschreéven worden langzaem, koningryk, jongheyd, springhaen.’ (Ter Bruggen, bl. 22). ‘De f en de s worden vruchteloos verdobbeld in de volgende woórden: twyffel, erffenis, enz. ysselyk, aessem, eysschen, perssen, kennisse, enz. maer niet in meesteresse, abdisse, enz. Doch als wanneer in het verschuyven der eyndigende conson- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} nant de vocael, die kort behoort te wezen, zoude konnen voór lang aenzien worden, moet men de consonnant verdobbelen; b.v. bid, bidden; visch, visschen, enz.’ (Letterschik, bl. 35-36). ‘Wanneer de scherpe uytspraek der f in het byvoegen van andere letters niet verandert, dan verdubbelt men dezelve, gelyk in straf, straffen; laf, laffen.’ (Ter Bruggen, bl. 22). ‘Hier dient nog bemerkt, dat men aen alle woórden, daer men bywoórden van maekt, de laetste letter afdoet, en lyk daer in de plaets stelt; als aen uytspreéken, want, met de laetste letter, die de n is, daer af te doen, en lyk in de plaets te stellen, is het uytspreékelyk.’ (P.B. bl. 43). §. 5. Over andere byzonderheden, in de Vlaemsche Schryfwyzen voorkomende. ‘De regel om de verkleynwoorden te maeken is de syllabe ken agter het nomen te voegen; als hofken, boomken, vuerken; maer zoo het woórd met d eyndigt, of met eene l, rekt het zich gemeenlyk eene gantsche syllabe uyt, als woórdeken, hondeken, beeldeken, stalleken, bloemken, boomken, velleken, walleken. Die met eene k eyndigen, neémen sk tot zich; als boeksken, stoksken, zaksken, enz. alle welke uytzonderingen veél beter doór het gebruyk, als doór regels konnen worden geleert.’ (Des Roches, bl. 27). {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In het meervoud stelt men kens of skens b.v. de vaderkens, de kinderkens, oft kindkens.’ (Van Bellegem, bl. 63). ‘Tot bevordering der duydelykheyd moet men, zoo veél mogelyk is, onderscheyd maeken tusschen de gelykluydende woorden, als, ik lach, en ik lag; den graed en de graet; acht en agt; arm en erm; enz. Desgelyks moet men den oorsprong volgen, in het gebruyken van eenen enkelen klinker, of van eenen tweeklank, in de naemwoorden dagen, graven, dalen, wegen, sloten, enz. en de werkwoórden daegen, graeven, daelen, wegen, sloten, enz. ‘Eyndelyk zou het onbehoorlyk zyn, latynsche of fransche woórden met letters te spellen, welke in die taelen niet gebruykt worden; b.v. als men kwestie of ekstrakt in de plaets van questie of exstract schreéf; en dit vermeyd men doór den oorsprong te onderzoeken.’ (Ter Bruggen, bl. 38-43). Gevolgtrekking. Wanneer men over de punten, welke hierboven verhandeld zyn, met ryp overleg nadenkt, en het Vlaemsch, in tegenstelling van het Hollandsch, aendachtig beschouwt, zal men bevinden, dat het eerste zich kenmerkt doór een' overdreven zucht van {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding of nuancering van alle verschillige klanken en beduidenissen der woorden, gepaerd aen eene zekere bezorgdheid ter bewaring der wortelsylben. Vandaer, dat de Belgen zich met vergenoegen met de zoogenaemde hardlange e en o door verdubbeling aen te duiden, maer ook nog bovendien begeeren, dat den verschillenden klank der ee, eé en eê, oo en oó door accenten worde voor het oog gebragt; van daer, dat zy in alle woordverbuigingen, of vervoegingen bestendig de ae of ee schryven, waer het enkelvoud of (zoo zy meenen) de wortel deze letters bevatten (plaegen, verdraegen, beklaeger, neémen, geéven, graeven; van plaeg, verdraegt, klaegt, enz.) Vandaer, dat zy de gelykluidende, doch in beteekenis verschillende, woorden, in de spelling altyd trachten te onderscheiden, stellende wagen en waegen; graven en graeven; leven en leéven; dalen en daelen; weg en wech; wegen en weégen; met honderd anderen meer. Vandaer, dat zy in het samenkoppelen der woorden veelal het eene woordlid van het andere afsnyden, en de verbinding enkel door het copulatieteeken aenwyzen, als in spraek-konst, grond-woord, haeg-appel-boom, aen-nemen, aen-te-nemen, over-te-nemen, enz. Vandaer, eindelyk, dat zy, ter bestendige aenduiding van het geslacht, aen het mannelyk enkelvoud, zoowel in het eerste als in de andere gevallen, het lidwoord, den byzetten, en de adjectiven, tot de naemwoorden van dat geslacht behoorende, zonder uitzondering, op en doen uitgaen (eenen eerlyken man, deézen deugd- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zaemen huys-vader, uwen onderdaenigen dienaer.) Van deze byzondere helling van het Vlaemsch naer verschilmaking zou het ons niet moeilyk zyn meer andere voorbeelden op te noemen, wat de verbuigingen en woordvoegingen in het algemeen is betreffende; doch de behandelingen van dit punt ligt buiten de grenzen van ons bestek, en behoort meer bepaeldelyk tot eene andere vraeg van het koninglyk Genootschap. Wy zagen dus (en dit zy ons hier genoeg) dat gene, overal zich voordoende, onderscheidings zucht een byzonder en eerste kenteeken van het Vlaemsch is. Een tweede hoofdverschil vinden wy daerin gelegen, dat de Zuidnederlanders den langen klank der vokalen a, e, i, en u, door het onmiddelyk achteraenplaetsen eener e verkiezen te verbeelden, wanneer namelyk dezelve in lettergrepen voorkomen, die door een consonans worden opgevolgd, met uitzondering echter van sommige woorden, als vader, nader, vergaderen, averechts, hamer, enz. In welke zy de enkele vokaelspelling voldoende achten. De o, zeggen zy, kan niet door de e verlengd worden, daer het vervoegen dezer twee letteren, van ouds, tot het daerstellen van een byzonder geluid is gebezigd geworden, hetwelk met de fransche ou en hoogduitsche u volkomen gelyk staet. Wat de y betreft: zonder dit teeken altoos onder de eigenlyk lange klan- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ken te rekenen, als hunne landgenooten, de Hollanders, doen, zoo houden zy het toch daervoor, dat het zelve nimmer door het byplaetsen eener andere letter behoort te worden verlengd. En aengezien zy deze y onder de ware klinkletters van het Nederduitsch eene plaets vergunnen, zoo tellen zy ééne vokael méér, dan hunne broeders uit het Noorden. In de derde plaets, hebben wy als een byzonder gebruik der Belgen te beschouwen, dat zy eenen klank erkennen, die door de Hollanders, als onzer tale oneigen, wordt verworpen, met name, den blaetenden toon der ei of eê, in beêr, peêrd, peêrel, geêrne, rechtveêrdig, weêrd en diergelyke woorden meer. Dit geluid zou dan ook, volgens sommigen, aen opgemelde verscheidenheid veel rykdom byzetten. Ziedaer de drie punten, waertoe het Vlaemsch gebruik, in het spellen van Nederduitsche woorden, en in onderscheiding van het Bataefsche, zich hoofdzakelyk laet te samen trekken, en waerop alles schynt neer te komen. Immers, om ook andere, meest onbeduidende, afwykingen, daeronder te rekenen, als by voorbeeld het verschil uit het plaetsen van eenige medeklinkers ontstaende; dit zou ons te verre van onzen weg afbrengen, en verdient ook geene opzettelyke behandeling. Niemand, zoo ik meen, zal ons tegenspreken, wanneer wy verzekeren, dat dusdanige kleine verschilpunten niet onder die struikelsteenen kunnen worden gerekend, welke een en ander gedeelte der Natie nog van eenparigheid verwyderd houden. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Over het verschil in de Uitspraek. Er zyn, in het gebruik der tale, twee soorten van uitspraek op te merken, waervan de eene by het dusgenoemde praten, en de andere by het overluid lezen of declameren zich voordoet. Schoon de eerste wyze van spreken, menschkundig beschouwd, hare hoogstbelangryke zyde heeft, zullen wy toch, zonder die juist met onverschilligheid voorby te gaen, ons hier meer by de laetste bepalen, als welke ook in de prysvraeg meer byzonder schynt te zyn bedoeld geweest, waer men enkel gewag maekt van eene aen de spelling verbondene uitspraek. Trouwens, wilde men ook alle de tongvallen der Belgische spraek omschryven, dan moest de ondernemer van zulk eene taek, jaren lang, zyn verblyf nemen in elk der vier of vyf Provincien, waeruit Vlaemsch België wordt te samengesteld. Wat zeg ik? zulk een reiziger in zyn eigen land zou van stad tot stad, van dorp tot dorp, min of meer andersluidende spreektalen aentreffen, die hy in zyn geheel leven niet in {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} staet ware te beschryven (1). In de uitspraek by het lezen doet zich veel minder verscheidenheid op; en daerom gelooven wy, dat deze als den maetstaf van overeenstemming mag worden aengenomen. Zien wy nu kortelyk hoe het met die uitspraek gelegen is. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorloopig zullen wy een woord over de Hollandsche zeggen. Het is bekend, dat deze de verlengde vokael langer aenhoudt, an helderer doet hooren, dan zulks in den mond der Brabanders geschiedt, hetwelk ook wel de oorzaek zal zyn, dat de Hollanders op de medeklinkers harder drukken, en in 't byzonder de g, h, en ch dieper uit de borst ophalen dan hunne andere landgenooten doen. Te dezen aenzien wint de dagelyksche of gemeene uitspraek het op hunne declamatie, in welke laetste zy alles, zoolang en zoo slepend, uitspreken, als hun maer mogelyk is (1). Op predikstoel, catheder en tooneel zyn deze gorgelklanken en slepende toonen den brabanschen ooren zeer hinderlyk; en ik heb meermalen, in Holland, beroemde sprekers zien optreden, wier schorre manier van opzeggen geweldig afstrak tegen hunne gewoone uitspraek, die waerlyk eene ruime maet van welluidendheid bezat. Dit putten uit de keel mag dan ook wel de reden zyn, dat het Hollandsch zoo weinig geschikt in voor de muziek. Men denke eens wat moeite het inheeft, om regels als de volgende, uit het volkslied van {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Tollens genomen, in het Hollandsch te zingen: Stort uit dan, broeders, eens van zin Dien hoogverhoorden kreet! Een Brabander zou hier beter meê te recht komen. De uitspraek van den laetste kenmerkt zich, even als zyne spelling, door eene groote verscheidenheid van klanken. Niet alleen doet hy het verschil van hoopen en hopen, slooten en sloten, weeken en weken, naeuwkeurig hooren, by het spreken; niaer hy bezigt ook nog een geluid, dat door Siegenboek uit de Nederduitsche Tael wordt verbannen, hetwelk met den franschen tweeklank ai en de grieksche Hovereenkomt, en, zoo sommigen meenen, van het gebleit der schapen is ontleend. Het is de ei of eê, in woorden als peêrd, leêrs, keêrs, rechtveêrdig, neêrstig, geêrne. Dan; hoewel deze verscheidenheid by het spreken al een zekeren rykdom te weeg brengt, zoo moet men toch ook toestemmen, dat de Vlaemsche uitspraek der vermengde ee en oo iets onaengenaems voor het gehoor heeft, hetgeen de vokalen grootelyks verdooft, en den vreemdeling onze tael voor barbaersch doet schelden. Wyders, zyn de Brabanders en Vlamingen het in dezen met elkanderen ook niet eens. Eenigen, als met name de Westvlamingen en de Zuidbrabanders, geven aen het klankteeken oo, zonder accent, een geluid, dat naer u-e zweemt, en zeggen gru-et, schu-en, du-et, voor {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} groot, schoon, dood, terwyl de Antwerpenaers en andere Brabanders, eveneens of die woorden met de fransche oi gespeld waren, groeit, schoein, doeid laten hooren. Het onaengename van dit laetste geluid, alsmede van dat der ee, hetwelk omtrent als i-e klinkt, wordt te meer gevoeld, naer mate het by het spreken zeer dikwyls voorkomt, en met andere vermengde klanken, als auw, eeuw aeuw, ieuw, oi, oei, ooi, (die allen in den mond als omgeknaeuwd worden) moet gepaerd gaen. De Gentenaren en sommige andere Vlamingen toonen eene byzondere genegenheid om alle klinkletters, die vóór dubbele of scherpe consonanten geplaetst zyn, lang uit te spreken. In een vry uitgebreid dichtstuk van Albericus Stichelbaut, voor titel voerende Jerusalems Herstelling, gedicht in twaalf boeken, (Brugge, by P. De Vliegher, 1811. 8o) ontmoeten wy, en wel op de zes eerste bladzyden, de volgende rymklanken, waerdoor ons gezegde ten vollen bevestigd wordt: hy moest zyn haat en wrok Met al zyn macht en list, ook zien vergaan in rook.... Daar had Semiramis gesticht 't trots Babylon, En ook daar, zoo men meind, voor haar gebouwd een woon.. Die d'Hemelmajesteit aan Izraëls geslachten Om hun afgodery en zondige overdaad Rechtvaardig toegeschikt en aangewezen had... .... hier hadden zy ten spot En smaad zoo lang geweest der heidnen, en ontbloot {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Tempel en Altaar en al hun hellig domen: Wanneer zy door de hoop van bystand te bekomen, enz. 'T was middernacht, het heir der starren had voltrokken De helft van zynen loop, den maankloot lag verdoken Ver agter 't hoog gebergt...... Ziet ook op Isaac die zig gewillig toond, Zelfs door zyns vaders hand slag-offer neer te vallen: Hierom hebt gy op hun doen uwen zegen dalen. ...... doet over ons verschynen Van uwen hemel-troon een heilgenaade straal Om jacob, aan wie gy verschenen zyt in 't dal Van Luza...... Aan Jacob, tot wie gy, door liefde toegedreven Om zyne eenvoudigheid, geloove en vaste hoop Die heil-belofte uitspraakt op Harans heuveltop. Ach! laat dan over ons, in al die rampgevallen Een straal van uw genade en gunsten nederdalen, Op dat wy uwen lof in 't heilig canaän Zoo hoog wy boven ons zien al de starren gaan In vreugd, o Hemel-vorst! verheffen...... Van gelyken geeft de Vlaming aen de kortgeschrevene i en u, op een of meer medeklinkers stootende, een slepende en wanluidende uitspraek, die den Brabander nog meer dan den Hollander moet hinderen, daer eerstgenoemde de i en u bestendig uitbrengt, zoo als zy in de fransche woorden vigne, piller, pique, Sully, Urgele, une, worden gehoord; terwyl Vlaming en Bataef, (de eerste veel meer dan de laetste) in woorden als minnen, drinken, ik, zullen, dun, brug, eenen klank doen hooren, die veel naer de e en eu zweemt, en met de fransche i en u, in in en un, gelyk staet. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belgische lange a komt nagenoeg met de fransche a in pâle, hâle, râle, overeen, en wordt niet zoo geeuwend uitgesproken, als de aa der Hollanders (1). Over de uitspraek der ie, oe, ou, ue, enz. zyn wy het met de Hollanders genoegzaem eens; maer de eu en ui, in scheuren, huis, muis, enz. worden door vele Vlamingen als schuren, huus, muus, uitgebracht, ofschoon de meerderheid der Belgen die vermengde klanken laet hooren, omtrent gelyk zy in den mond der eerstgenoemden zich voordoen. Ook ten aenzien der y is dit het geval, welke vokael by de Westvlamingen alléén, naer de wyze der Zeeuwen hunne naburen, den klank der ie verkrygt. Te dezer gelegenheid mag ik niet vergeten te zeggen dat de Vlaemsche spraek, van de hardlange ee in gemeen, verdeelen, meenen, en dergelyken, dikwerf, gemein, verdeilen, enz. maekt, hoewel zy nogtans de andere uitspraek ook niet uitsluit. Dat huwlyk, schuw en ruw by vele Brabanders houwelyk, schouw, en rouw zyn, en op sommige plaetsen, als waren zy met de au geschreven, worden uitgesproken, verdient weinig opmerking, daer zulks niet altyd en niet overal het geval is, en de doorgaende uitspraek nieer voor de Hollandsche uw en ou schynt te pleiten. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de consonanten betreft, hierin zouden wy de Vlaemsche uitspraek verre boven de Hollandsche stellen. En om de waerheid van dit gezegde te betoogen, durven wy ons niet alleen op het gehoor van alle onpartydigen en vreemdelingen beroepen, maer kunnen wy ook verscheidene onbetwistbare bewyzen aenvoeren, die toonen, dat de Zuidnederlandsche spreekwyze geene harde of scherpe medeklinkers duldt. Vooreerst laet zy, gelyk bekend is, de H nooit heel gutturael hooren, en vermydt zy zorgvuldig alle samenhorting der consonanten. By de gemeene uitspraek doet zich dit het meest bemerken. Dus zeggen wy, onder andere: Da kunne we ni doen, as we goe brabans wille spreke. De sluitconsonanten worden meestal door eene verzachtende e opgevolgd, en zoo zegt men, b.v. ikke, in stede van ik. Wat is datte? (wat is dat?) nimedalle, (niet met al) enz. Dit heeft inzonderheid plaets by de Vlamingen, die elk woord, dat op een consonant zonder scheva eindigt, met eene e verlengen. De n en r zyn by hen, in dien zin, nooit en en er, maer altyd enne en erre; en uit dien hoofde zal dan ook een Gentenaer de woorden vader, moeder, zon, min, enz. vadere, moedere, zonne, minne, uitspreken. Wie moet niet erkennen, dat de Vlaming hierin de zachte uitspraek der ouden is getrouw gebleven, terwyl de Hollander, door inkorting en inkrimping, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} de meeste woorden van twee lettergrepen, welke oudtyds op e uitgingen, tot éénsylbigen heeft vervormd? Geen wonder dus, dat Siegenbeek, en andere verdienstelyke mannen, de noodzakelykheid hebben ingezien, om hunne landgenooten, zoo veel mogelyk, tot zachtheid terug te brengen, hetzy door het inlasschen der e in sommige woorden, als, liefelyk, bekentenis, begrafenis, enz.; hetzy door andere voorschriften van welluidendheid, waervan daerentegen de Brabanders en Vlamingen geen of minder gebruik maken, om dat zy er de behoefte zoo niet van gevoelen. Geen wonder dus, dat men soms in Holland diezelfde Vlaemsche dichtregelen voor hard en stroef houdt, en voor onuitspreekbaer veroordeelt, welke het Belgisch gehoororgaen geen den minsten aenstoot geven. Dit weinige zal, zoo ik hope, voldoende wezen, om den lezer een denkbeeld van het verschil der Hollandsche en Vlaemsche uitspraken te doen opvatten. Zekerlyk hebben wy hier, op verre na, niet alles gezegd, wat over dit onderwerp kon worden bygebracht. Dit ook, achten wy niet hoofdzakelyk nuttig, noch door de prysuitschryveren gevorderd. Men zal immers de Brabandsche en Vlaemsche uitspraek niet zoo spoedig veranderen, als de spelling; daer het blykt, dat de platte volksspraek in eeuwen tyds maer weinig verandering ondergaet? In Brederoos Spaenschen Brabander en Huygens Tryntje Cornelis herkennen wy, nog heden, het platte Antwerpsch volkomen. Men oordeele! {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Moôr nichtje, zayde gayt? T. Wie 'ck ben dat weet ik best. M. Wie dachge zayt, me lief, en sou'ck ick da nie wete? Da mochte sotten en ondankbaer lie vergete, Moôr mayns gelaycke niet. T. Wat schortje? M. niemendall E ratteken as ghay, da schéurt men in zyn vall. Kom, sie m'ieens oôn te deegh. En hedde niet onthouwe, Hoe dat ieens, over lang en menigh joór, twee vrouwe, Hoe dat ieens vriendekens va vaer in wóterlant. T. Jae 'k weun in waterlant. M. Hoe dat ick en matant, Au monpeer en mameer eens hebbe gaen besuecke? T. Ye stinckt na moskeljaet; ick magh dat goet niet ruecke. M. Foey l't zayn men handschoenen. - En dawe dagelayx Uyt spelen voeren? maer wat hoef ick ick meer blayx? Auw ooghskens, auwe neus, auw mondeken soudt klappe: Me dunckt ick sien ou noch mé nockte beentjens stappe Langhs 't wôter. Lot eens sien. Nief verr van Amsterdam, Die groote groote stadt. T. Wel jae 'k weun te saerdam. M. Saerdam, me lief? doôr was 't! 't is wonder, ons memory Weurt al keûrt metter tyd: moôr k' sou en hieel history Vertelle van die rays: soo lustigh, soo plesant Soo suet, soo nettekens, was 't in da Wôterlant (1). Eer wy van dit hoofdstuk scheiden zal het noodig zyn, dat wy den inhoud van het zelve kortelyk te samen trekken. Uit het aenwezene dan, is het ons duidelyk zichtbaer geworden, dat de Vlaemsche uitspraek, in onderscheiding der Hollandsche, zich kenmerkt door eene grootere verscheidenheid van klanken, maer {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens ook door eene kortere, doffere en onaengename versmelting der vokalen, die het getal onzer wanluidende klankvermengingen, den vreemdeling soms zoo aenstootelyk, niet weinig vermeerdert: in welk opzicht wy dus den voorkeur aen het Hollandsch geven zouden, waerin de vokael zuiverder en helderer klinkt. Wat de uitspraek der medeklinkers in het algemeen, en der gutturale g, h en ch in het byzonder is betreffende, hieromtrent zouden wy het met de Brabanders houden, daer de Hollanders, ofschoon anders meer letterlyk het Nederduitsch articulerende, altezeer op de consonanten drukken, voornamelyk by voorlezingen, waer dit ten sterkste wordt gehoord, in woorden als lang, dingen, menschen, tusschen, enz. welke men verkeerdelyk uitspreekt, byna als of er geschreven stond lang-ch, ding-gen, mens-gen, tus-gen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede afdeeling. Beoordeeling van het verschil. In de vorige afdeeling de punten der spelling en uitspraek aengewezen hebbende, waerin de Noordelyke en Zuidelyke inwoonderen onzes Vaderlands van elkanderen afwyken, zoo blyft nog overig, willen wy de voorgestelde prysvraeg ten vollen beantwoorden, dat wy onderzoeken, om welke redenen het eene stelsel boven het andere den voorkeur zou verdienen. Edoch, eer wy zulks beproeven te doen, moeten wy eene belofte vervullen, die wy in onze Inleiding hebben gedaen, hierin bestaende, dat wy zullen aentoonen, hoe de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen, tot laet in de zeventiende eeuw, hoofdzakelyk de zelfde zyn geweest. De bevestiging van dit gezegde zal ons op het spoor brengen, ter nadere ontwikkeling van de oorzaken en nadeelen des onderwerpelyken verschils, en ons tevens bekwamen tot het opmaken en stryken van een onpartydig vonnis. Immers, wanneer het zal zyn bewezen, dat een en ander gedeelte der natie, vóór omtrent honderd jaer nog, zich van de zelfde tael en spelling bedienden, dan zullen wy ons op het ware standpunt vinden geplaetst, waer beiden zyn van uitgegaen, waertoe zy wellicht eenmael gedeeltelyk zullen moeten terugkomen, om een vergelyk te treffen, en waeruit, in alle geval, de bestaende afwykingen behooren te worden beschouwd. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk. Hoe de Vlaemsche schryfwyze eertyds met de Hollandsche overeenkwam. Wy zeiden dan dat de Belgen en Bataven tot diep in de zeventiende eeuw de zelfde tael schreven. Het spreekt van zelf dat wy hier slechts op eene overeenkomst in de hoofdpunten doelen, en geenszins op de volkomenste gelykheid, in den uitgestrekten zin van dat woord. Wy willen ons niet voordoen als waren wy genegen staende te houden, dat de hedendaegsche spelling der Hollanders van die hunner Voorvaderen niet afwyke, en zich altyd gelyk gebleven zy. Het tegendeel is waer; want wien is het niet bekend, dat de Noordnederlanders, vóór Siegenbeek, aen het euvel eener even groote oneenparigheid mank gingen, als thans hunne broeders van het Zuiden? Wie weet niet, dat beide landzaten oulings de spelling der vereenigde slotletters dt, ck, gh, zoomede de qu, aenkleefden, en ze gelykelyk hebben laten varen? Wy vreezen echter door niemand te zullen worden tegensproken, wanneer wy vast en vooruit stellen, dat de doorgaende spelling der Hollandsche schryvers, van vroegeren en lateren tyd, hierin overeenkomt: {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o Dat zy de ij en niet de y stelt in de meeste lettergrepen, welke op een' medeklinker eindigen, als tijd, lijk, mijn, enz. 2o Dat zy de dubbele vokael onnoodig acht in woorden als namen, leven, loven, muren. 3o Dat zy geene accentteekens bezigt ter onderscheiding van de hard- of niet hardlange ee en oo; 4o Dat zy de vermengde klanken ei, ui, met eene i, en geenszins met y spelt (1). En 5o Dat zy de g met de k verwisselt in vergankelyk, koninklyk, sprinkhaen, enz. Wy mogen hierby gerust de ae en ue, in woorden als gaen, staen, waer, muer, voegen, daer het onbetwistbaer is, dat de geachtste Hollandsche dichters en taelkenners, voornamelyk die van Rotterdarm, tot voor vyf en twintig jaer toe, aldus hebben geschreven. En mocht iemand aen deze onze verzekering twyfelen, wy verzenden hem naer de werken van de volgende schryvers, die allen in Holland {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren zyn, of er het grootste deel van hun leven hebben doorgebracht, en die hunne voorouders in het schryven der ae zyn gevolgd, als met name, Hugo De Groot, Cats, Vondel, Huygens, Scriverius, Merula, Dan. en Zach. Heyns, Roemer Visscher, J. Burchoorn, Izaak De Vos, Jonker Rodenburg, Herckmans, Bredero, J. Lydius, Samuel Coster, Starter, E. Van Reyd, A. Kemp, Camphuysen, Wtenbogaerts, J. Van Someren, Ampsing, Revius, de Overzetters van den Statenbybel, Jer De Decker, Fr. Junius, P. Hondius, De Brune, Heemskerk (in zyne vertaling van den Cid) Martinius, Westerbaen, Verhoek, P. Rixtel, Dan. Joncktys, F. Van Dorp, De Potter, Antonides (vooral in zyne eerste schriften) J. en F. De Haes (laetstgemelde ook in zyne Spraekkunst) Poot, Zeeus, Hoogstraten, Vlaming, Poeraet, J. Spex, Schim, Dirk Smits, Adr. Van der Vliet, Moonen, Verwer, Tenkate, Burman, K. Van der Pyl, de schryvers der maendelyksche Bydragen, Pieter Huizinga Bakker, J.P. Van Heel, B. Fremery, Jan Jacob Vereul, de Maetschappyen van Nederlandsche Letterkunde, te Leyden, van Kunst wordt door ardeid verkregen, van Studium scientiarum genetrix, enz. enz. Men zegge dan niet, dat de spelling der ae den Hollanderen vreemd zy! Thans gaen wy (om tot de Vlamingen terug te keeren) voldingen, hetgeen wy in dit hoofdstuk ons {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ten betooge voorstelden, namelyk de overeenstemming van het oude Hollandsch en Vlaemsch. Wy zullen daertoe onze bewyzen putten in de schriften der beroemdste Belgische schryveren, te beginnen van Jacob Van Maerlant, die in de dertiende eeuw leefde, tot op Livinus De Meyer, die te Leuven in 1730 overleed. Om in geene langwyligheid te vervallen achten wy raedzaemst dit te doen in den vorm van een lyst, waerin alle woorden en gezegden, tot bovenvermelde soorten behoorende, door elkanderen zullen staen. Wy voegen er, ten overvloede, ook een aental voorbeelden by, die toonen, dat de Belgen, in vorige tyden, de koning, de akkerman, de ryke man, enz. in plaets van den koning, den akkerman, den ryken man, in den eersten naemval van het mannelyk geslacht, schreven; want ook in dit opzicht heeft er eenparigheid plaets gehad. Ofschoon zulk betoog tot de onderwerpelyke prysvraeg niet rechtstreeks betrekkelyk zy, vinden wy het toch der moeite waerd er een oogenblik onze aendacht op te vestigen, by gelegenheid dat wy, ter staving van het hierboven aengevoerde, de oude Belgische tael moeten doen kennen. Zie hier dan die lyst. Maerlant, Bloemen of spr. van Aristoteles, aen het einde. Hier hendt die (*) boec, die es gheseit Heimelicheit der Heimelicheit. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant, Spieg. hist. III. 11. Alsoo die heidine worden geware, Dat hare mort wart openbare. - IV. I. 14. Een heiden coninc een groot Here. - Rymbybel. f. 3. Bi dien boome so sette hiere binnen Den boom die quaet ende goet doet kinnen. - Evang. Math. XXI. Een man was, sprac hi, hier te voren Die enen wijngaert hadde vercoren Dien hi betuunde wel ter cure. Van Velthem, Spieg. hist. III. 27. Doen die coninc opwerd sach Na den vogel, hort wat hi plach. - II. 42. Die hertog dede sire suster halen Ende dede den Coninc haer betalen. - III. 23. En in midden t' plein, des seker sijt, Stont een born, scoen en groet. J. Vilt, Boetius, aengehaeld by De Vries, Gesch. der Nederd. Dicht. I. bl. 22. De mensche, die upwaert heeft slaende Den lechaem recht ten hemelwaert staende. Dus waert wel recht dat in hem baende Ghepeins, dat hem altoos vermaende Sijn ghebrec: so dat hy dat spaende. Anna Byns, Refereynen, 2de boek, aen het einde. Ick fondere bysonder my Op 't woort dat de wijze man sonder spot ‘seyt: Ghy sult den sot antwoorden naer sijn sotheyt. Lutheranen, wilt u te lesen keeren snel.......... ............De voortganc doet quaden fijn. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Van Ghissele, Terentius Comedien, in de opdracht. Maer al yst sake dat ick soe natuerlijck en elegantelijck in onse duytsche tale dese comediën niet ouergheset en hebbe als Terentius die in Latine bescreven heeft, de verstandighe leser (hoep ick) sal my daer in defenderen, want die hem sulckx soude vermeten te doene, die mocht wel slachten den ghenen, die ee- nen papegaey sijn natuerlijke pluymen treckende, enz. Spelen van Sinne, Gend, 1539, in het spel der stad Brussel, waer in als personagien voorkomen God de Vader, enz. De mensch comt hier al cranc, wat sal hy seggen? Deen roept Christus hier, dander Christus daer, Deen seyt t'is gheloghen, dander t'is waer. Om devangelie si twisten en kijven, Deen maect hem packen seer lastigh en swaer Ende dander wilt hem vrijheyt toe schrijven, Ick en weet wat laten doen oft bedrijven, Al lese ic Scrifture, ic vinde mi in laste, Al troost mi deen woort doer 't ghenadich beclijven Dander woort verdoemt mi, dus sta ic onvaste. Spelen van Sinne, Antwerpen, 1562. De Lischbloem van Mechelen. Eere, een statelijck man. Hoort jonghelinck, ick sal wat my haesten Want nu ick ten naesten ‘deur sulck ontsouwen Weet en verstaen can ws sins benouwen, Mijns wesens bedouwen’ is raden en helpen. Dbeste doen verkiesen en tquade doen stelpen. J.B. Houwaert, de vier wterste, in de opdracht. Ende haer ooren tot 't lesen met sulc- ker neirsticheyt te voeghen, ende d'in- houd in sulcker weirden te houden, als de groote Alexander weleer heeft gehou- den de boecken genaemt Iliada, beschre- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van den hoogvermaerden poët Ho- merum, die hy altijt ouer hem was dra- gende. Oft gelijck Pyrrhus, Coninck van den Epiroten, enz. Nieuwlandt, Nero, bl. ii. De Hemel die en kan maer eenen Phoebus dragen; Dat bleeck als Phaeton wou sitten op den waghen. Hoe sou dan't roomsche rijck, dat niet en is soo groot, Verdraghen dat daer meer sou wesen als een hoot? W. Van der Borcht Spieg. der eyghen kennisse. bl. 12. Sulcks iet dan scheen wy vast ghewortelt in 'tgedacht, Als ick lest, sluymerigh, in 't holste van den nacht, Tot waken half gheterght gheterght half tot het slapen Het eynd van mijn ghepeys noch dachte na te gapen, Herwesent in een droom. Gheschier, Proefsteen, inleiding. Och! hoe dolen hier de menschen Soo in wercken, als in wenschen, Raden, daden, en bedrijf!........... - bl. 60. En 't leedt maer weynigh uren D'eenen moest de doodt, besuren. Poirters, Masker der Wereld. Gheen ghenuchten, sonder suchten Noch geen liefde, sonder pijn; Kost men laten honinghraten Niemand sou ghesteken zijn. P. Croon, Moy-al, uitgave van 1766, bl. 237 Ey! goede man, leert eerst kisten en schapprayen deuren en vensters maeken sonder het hout seer te doen, sonder schaven oft snijden. Maer als gy vind sulcx aen u onmogelijk te wesen, ge- looft dan, enz. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Liv. De Meyer, deGramschap, bl. 63. Gy moet hier doen gelyk een seker akkerman: Van eenen slechten boer men ook wat leeren kan... Den soon gaet naer het werk, de seissen in de hand, En hy begint voor eerst te suiveren het land, Hy snydt met groote moeit de ranken van de bramen, En schrabt zich dat het bloedt, als hy die bindt te zamen. Wel hoe, seid hy, wie sal soo grooten akker maeeijen? - bl. 71. Wie heeft oit eenen leeuw sien met een esel stryden? Om 't bassen van een hond en gaet geen peerd ter zyden, Maer, sonder om te sien, het laet den keffer staen, Tot dat hy ongemerkt van zelfs naer huis moet gaen. Soo als een slechten hals wat veel begint te rasen, Hy zal maer enkel wind uit syne kaken blasen. Syt gy een man van staet, en weest toch niet gestoort; Peist dat een rekel bast, en gaet uw wegen voort. En antwoordt niet het minst: laet dat voor voermans knechten. Hy maekt zich zelve vuil die met den drek wilt vechten. Zyt gy beiaerd? Gy weet de jongkheit is verblind. 'T betaemt geen ouden man te kyven met een kind. Het ware ons niet moeilyk deze voorbeelden met nog duizend andere te vermeerderen. Zelfs de reedsvermelde Vlaemsche Spraekkunstschryveren belyden, in de uittreksels, welke wy van hunne werken in het tweede hoofdstuk der eerste afdeeling hebben gegeven, dat de enkele vokaelspelling, in woorden als namen, geven, loven, enz. tot omtrent het jaer 1750 nog, by de Belgen algemeen stand hield, en dat men te voren nooit eenige accentteekens gekend, veelmin noodzakelyk geacht heeft. Ten aenzien der zachtlange e en o, in het byzonder, geloove ik niet, dat men in staet zy een enkel bevorens uitgege- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ven boek aen te wyzen, waerin dezelve, op gemelde wyze verdubbeld, voorkomen. Wierd er ee of oo in meersylbige woorden geschreven, dan gebeurde zulks om den hardlangen of liever den vermengden klank dier letteren voor oogen te stellen, en geenszins om het enkelvoud te bewaren, of om de verlenging te doen plaets vinden. En zoo men ons al eenige voorbeelden kan tegenwerpen, uit schryvers, die de a en u doorgaens met de e gepaerd lieten gaen (1); wy antwoorden, dat deze overtolligheid veel beter van belachelykheid ware vry te pleiten dan onze hedendaegsche manier van schryven, daer zy, ten minsten, het voordeel bezat van aen te toonen, dat de lange a en u uit haren aerd onveranderlyk zyn, 't welk met de ee en oo zoo niet het geval is. Met meer schyn van recht zou men het voorgestelde, wegens het oude Vlaemsche gebruik by het schryven van den eersten naemval des mannely ken geslachts, kunnen bestryden, daer het buiten kyf is, dat den menigvuldigmalen in dat geval zich voordoet, in de Belgische schriften der zestiende en zeventiende eeuw. Het zy zoo; maer bewyst dit, dat de tegenovergestelde schryfwyze toen ook geene voorstaenders en beoefenaers telde? Of kan men daeruit afleiden, dat het eene Hollandsche {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvinding zyn zoude? Neen, zeker! want dan zou men dit met even veel recht van het nominative den kunnen zeggen, welks verkeerde toepassing destyds in Holland zoowel als in Braband was doorgedrongen. Al vroeg heeft men toch, dáér en elders, zich te dezen opzichte ongelyk getoond, hetzy om dat men de fransche tael, die toen in zeer groote achting was (1) en die geen onderscheid maekt tusschen de artikels van het nominatief en van het accusatief, wilde navolgen, hetzy om dat men zich naer de gewoone uitspraek begreep te moeten gedragen, die de gaping der vokalen veelal door het tusschenplaetsen eener n paragogicon wegneemt, gelyk dit thans nog by voortduring, ook in den mond der Hollanders, wordt gehoord, wanneer men zegt: den oorlog, den eischer, den haeg, enz. Doch, men bedriege zich niet! - zoo de ouden in nominativo den stelden, hadden zy daer dikwyls zeer goede redenen voor. Wy hebben in onze tael een casus emphaticus, volgens hetwelk wy wel degelyk bevoegd zyn om te zeggen: God, den Heer, is machtig en groot! Immers, waerom zouden wy (in voorstellen, waerin het nominatief geene werking overbrengt op iets an- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ders) die kracht- en nadrukgevende n niet mogen laten hooren, als dit onzer dictie bevorderlyk ware? Hierover straks nader. Wil men, intusschen, in bovenstaende lyst nog geen stelling bewys zien van den aerd der oude Brabandsche Spelling en Tael; wil men ons tegenwerpen, dat de opgegevene voorbeelden slechts byzonderheden zyn, die van het doorgaende gebruik niet getuigen? Welaen! Wy beroepen ons dan op de algemeengebruikte Woordenboeken van Plantyn (1), van Kiliaen (2); op het thans nog in ieders handen zynde Tetraglotton; op de menigvuldige uitgaven van den Leuvenschen Bybel van het jaer 1548 (3); op de verschillige drukken van het nieuwe Testament, naer de vertaling van den Brabandschen geleerde Henrik Van den Leemput- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} te, in het jaer 1630 voor de eerstemael in het licht verschenen (1); op den Moerentorfschen Bybel van het jaer 1653 (2); en op zoo vele andere Belgische uitgaven van het heilig schrift. Het gemelde nieuwe Testament van Van den Leemputte verdient voornamelyk onze aendacht, als zynde, naer myn oordeel, een onschatbaer overblyfsel van onze oude Landtael, 't welk wy den Hollanderen gerust mogen tegenstellen, wanneer zy op het Nederduitsch van hunnen Staten-bybel roem dragen. Zie hier een klein uittreksel van het zelve, genomen ter plaetse waer het boek open valt: ‘Twee menschen zijn geklommen tot den Tempel, om te bidden, de eene was een Pharizeus, ende de andere een Publicaen. De Pharizeus, staende, bad dese woorden by sy selven: God, ick dancke u, dat ick niet en ben ghelijck de ander menschen, roovers, onrechtveerdige, overspeelders, als oock is dese Publicaen: ick vaste tweemael in de weke, ick gheve thiende van alle dat ick besitte. - Ende de Publicaen, van verre {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} staende, en wilde oock sijn ooge niet opheffen ten hemelwaerts, maer hy sloech sijn borst, segghende: God, weest mijns sondaers genadich (2)! Dan, waertoe onze bewyzen zoo verre gezocht? de uitspraek der Belgen is, tot heden toe, nog grootendeels deze tael der ouden getrouw gebleven. Immers wy zeggen en schryven dikwerf onwillekeurelyk: myn vader, een eerlyk man, de zoon, de man, myn heer, een geleerd man, een braef man, de koning, het eerste deel, het eerste gebod, het beschaefdste volk, in plaets van mynen vader, eenen eerlyken man, het eerst deel, en wat dies meer zy! Waer van anders heeft dit zyn' oorsprong, dan van den aerd onzer tael zelve? Ook in onze namen laet het zich bespeuren. Wy heeten De Deken, De Graef, De Koning, De Vries, De Visscher, De Smid, De Vos, De Leeuw, en ook wel Van den Bogaert, Van den Dries, enz., maer niet Den Deken, Den Graef, enz. Onze tegenwoordige schryfwyze is dan wel degelyk van het oorspronglyk Nederduitsch, wat de voorvermelde punten aengaet, afgeweken. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Taelkundige beoordeeling der punten van verschil. Na aldus bewezen te hebben dat de oude Belgische Tael, en zelfs de by ons nog tegenwoordig gebruikelyke spraek voor vele Hollandsche schryfwyzen pleiten, zoo blyft nog overig te onderzoeken of dit omtrent andere punten ook zoo is, dan of, by eene taelkundige beschouwing van het plaets-hebbende onderscheid, de schael niet naer het zuiden van ons Vaderland over zoude hellen. De voorstaenders, immers, van het hedendaegsche Vlaemsch, die met de tael hunner voorvaderen eenigzins bekend meenen te zyn, beweeren, dat hunne schryfwyze eene verbetering van het oude gebruik is, en dus eene wezendlyke verryking van het Nederduitsch. ‘Wy hebben, zeggen zy, evenveel recht gehad om onze dubbele vokaelspelling, onze accenten, in te voeren, als de Hollanders hunne dubbele a en u; daer de Belgen, sedert hunne afscheiding van Holland, een afzonderlyke natie zyn geweest, en, als zoodanig, het onbetwistbare recht hebben bezeten om de oude gemeenschappelyke tael naer den byzonderen aerd van hun eigen dialekt te wyzigen. Sedert de scheuringen der 16e en {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 17e eeuw toch, hebben de Noordnederlanders ook hun eigen weg willen gaen; en Siegenbeek zelf, toen hy de spelling der Hollandsche Tael regelde, en daervoor alleen het Bataefsche gebruik ten richtsnoer nam, heeft de waerheid dezer stelling erkend. Wat zyn de dubbele aa en uu toch anders dan teekens van het Hollandsch accent, 't welk de vokael met geene verzachtende e wil gelenigd hebben?’ Er is veel waers in deze tegenwerpingen, maer ook veel, dat er slechts den schyn van heeft. De Belgische natie had, ja zeker, de macht om haer eigen dialekt te volgen; de aa en uu zyn, buiten alle bedenking, hollandsche lettervervoegingen: maer dit bewyst nog niet dat de twistende partyen gelyke aenspraek zouden hebben op het in standhouden van hun schryfgebruik; dit bewyst geenszins dat zy op gelyke wyze, en even rechtveerdig, handelden, toen zy hunne hedendaegsche schryfsystemen invoerden. Vooreerst hebben de Hollanders, gelyk wy boven zagen, de oude Nederduitsche Tael geeerbiedigd, en zyn die met weinig afwykingen getrouw gebleven: - Dat hebben de Brabanders niet gedaen; - Siegenbeek, en andere verdienstelyke leeraren van het Hollandsch, hebben de oorspronglyke gronden van het Nederduitsch, en de schriften der ouden zorgvuldig onderzocht, en in de schael der reden gewikt en gewogen: - Dat hebben de Brabandsche schryvers niet gedaen, die hun oud stelsel met den voet hebben verstooten en vernietigd, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder eens te onderzoeken waerop dat oude stelsel was gebouwd; - De Hollanders hebben werkelyk getoond, dat zy hunne tael ter harte namen, en met den besten uitslag beoefenden. Getuigen zyn hiervan zoo vele meesterstukken van styl en welsprekendheid en klassische waerde, als hunne Litteratuer tot hiertoe heeft opgeleverd: - Dat hebben de Brabanders niet gedaen, die hunne tael juist toen hebben gaen veranderen, wanneer zy de zelve begonnen te verwaerloozen; - Het Hollandsche stelsel, eindelyk, is op gronden gebouwd, die door de groote meerderheid der Hollanderen is kunnen worden aengenomen; maer waer zal men het Vlaemsch zoeken, dat door Vlamingen en Brabanders gelykelyk wordt erkend? zou men wel in staet wezen zes Vlaemsche boekdeelen, sints vyftig jaren gedrukt, te vertoonen, waerin de zelfde tael- en spelregels worden gevonden? Doch wy vergeten, dat wy reeds, ten voordeele van het Hollandsch, aen het beslissen zyn, eer wy hetzelve nog van naby hebben beschouwd. Het wordt tyd dat wy ons hiermede bezig houden, en eene beoordeelende vergelyking opmaken van de beweegredenen, welke tot staving of verwerping van het eene en andere stelsel reeds zyn, of nog kunnen worden aengevoerd. En zoo komen wy dan op onze litigieuse punten nogmaels terug. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 1. Over de Y en IJ. De Y is wel degelyk eene letter in de Nederduitsche Tael, zy moge daer van het grieksch, of van het fransch in gekomen zyn. Het gaet zeker dat wy ze in de allereerste, van onzen voorvaderen overgeblevene, schriften, aentreffen, en wel zoodanig als zy thans nog by ons gebruikt wordt, dat is te zeggen, in echtnederduitsche woorden. Zy was van ouds, zegt Bilderdyk (1) ‘eene dadelijke vervulling van behoefte. De geheele Duitsche Taal kent geene lange i. De i is in alle hare takken volstrekt kort en de kortste van alle vokalen, zoo zelfs, dat waar de korte e nog te lang zou zijn, zy te hulp koomt. Op deze wijze heeft zy plaats in machtige, krachtige, eenige. Wanneer men derhalve de i lang uit moest spreken, moest dit door het teeken van verlenging geschieden. Dit teeken van verlenging (in het Hoogduitsch h, in onzen taaltak de verwante konzonant of verlengende e) maakte in dat geval onze ij of ie (de eerste nu valschelijk ei uitgesproken) maar dit waren twee letters, en die eer een verlenging van during, dan van toon maakten; want even als in uw de w niets aan den klank toevoegt, maar de u blootelijk aanhoudt, zoo voegde de j niets aan den {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} klank van de i, maar gaf er slechts during aan; (ij was niet y of ie) (uw was niet ue). Doch om den langen klank van de i uit te drukken, in den zin niet van during alleen, maar van intensiteit, was de grieksche y allergeschikst...... zoo dan is de grieksche y in onze taal aangenomen. En het is zeker dat zy onze ij niet is. Zy is veeleer een verlengde i. Onze ij is de i door zijn verwant-konzonant verlengd in during; even gelijk onze u door zijn verwantkonzonant w verlengd wordt. De y daartegen is eene zuivere door zichzelfs lange i.’ Zoodanig is de uitspraek van een' onzer grootste taelkenners, dien wy gereedelyk zouden bytreden, indien de bedenkingen, straks door ons te maken, konden worden uit den weg geruimd. Het zy ons hier genoeg ook hem te zien erkennen, dat de y wezendlyk onder de Nederduitsche letteren behoort, en dat men oudtyds de verlenging der i ook door het by plaetsen eener e heeft aengeduid. Dat de y en ij, beide door Hollanders en Brabanders, of, met andere woorden, door de meerderheid der Nederlanders sints lang voor letterteekenen zyn gehouden, welke men in Nederduitsche woorden door een' en den zelfden klank, sterk naer ei zweemende, uitdrukte, en nog uitdrukt, zal wel by niemand eenigen twyfel ontmoeten, zoomin als dat het thans volstrekt onmogelyk ware, deze diep-ingewortelde uitspraek uit te roeien (1). Indien wy {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} daerby voegen dat men die letteren, tot laet in de achttiende eeuw, dikmaels met elkander verwisselde, schryvende, onder andere, met de eerste my, en met de tweede mijne, zoo als Bilderdyk nog doet, dan ontstaet natuerlyker wyze de vraeg: hoe het mogelyk is geweest dat de Hollanders, een van beiden voor overtollig achtende, en den voorkeur aen de ij gevende, tevens deze ij voor eene verlengde i hebben kunnen houden? Immers heeft dit tot zeer groote verwarringen aenleiding gegeven, welke wy hier kortelyk willen doen kennen. Vooreerst, vond men zich daerdoor genoodzaekt de ie onder de twee- of gemengde klanken te rangschikken, niettegenstaende men ze als eene verlengde i uitsprak. En de ij, die men voor een lange i aenzag, behield den klank van ei. Zoo verviel men in een allerergst kwaed, hierin bestaende, dat de spelling rechtstreeks strydig wierd met de uitspraek. (1) Van eenen anderen kant deed men aen deze uitspraek van ij, als ei, eene groote opoffering, daer men voor dit letterteeken eene uitzondering maekte op den regel der enkele vokaelspelling. Vergeefs beriep men zich hierby op de natuerlyke kortheid der i. De ouden hebben immers bliven, mine, zine geschreven; en het viel even licht te zeggen, dat {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} de i in deze woorden als ei klinkt, als zulks omtrent de zoogenaemde dubbele of verengde i (ij) was erkend. In eene derde moeilykheid geraekte men door het teeken ij, in woorden als bloeijen, fraaijer, en meer andere, eene plaets te vergunnen; want hierin kon hetzelve onmogelyk eene verlengde i blyven, zonder die woorden in bloe-ie-en, fraa-ie-er, of bloe-ei-er, fraa-ei-er te doen ontaerden. Men splitste het dan in tweeen, en bracht de i tot de eerste, en de j, als consonant, tot de tweede syllabe; met uitzondering echter van sommige woorden, als vrijer, blijer, enz. Eindelyk, door te willen staende houden dat de ij eene verlengde vokael was, gaf men, ten nadeele der welluidendheid, aenleiding, dat zy, als zoodanig, in de woorden gij, mij, hij, zij, mijn bijzonder, dikwijls, waerlijk, aenbiddelijk, enz. (waerin men de y kort moet uitspreken) eenen harden langen toon verkreeg, welke des te wanluidender klinkt, naer mate dien in onze tael dik wylder gehoord wordt. Men denke eens aen onze menigvuldige uitgangen in lijk (oudtyds lik)! En dit alles had men, door het behouden der y, als eene enkele, en dus ook soms, kortluidende vokael, kunnen vermyden! - Het doet er, onzes inziens, weinig toe, of deze letter, al dan niet, van eene vreemde tael in de onze zy overgebracht. Daer zy er ten minsten vyf honderd jaer in is geweest, en voordeeliglyk kon worden aengewend, zoo behoorde men ze niet te verstooten, zoo min als men dit {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gedaen heeft ten opzichte der k, p en t, die oorspronglyk onzer tale ook niet eigen zyn (1). Wat heeft dan de Hollanders bewogen om de ij alleen, en wel als eene verlengde i, te behouden? - Het antwoord hierop, is niet verre te zoeken. Zoo haest zy in de verkeerde meening zyn gekomen, dat men al de vokalen door verdubbeling behoort te verlengen, geloovende dat zulks, met uitzondering der a, by de ouden ook had plaets gevonden, zoo kon het niet wel anders, of er moest ook door hen eene verlenging van de i, door i, worden uitgevonden. Dat de ij of y, by onze vroegere schryvers, eene lange i zoude zyn geweest, kunnen wy met Bilderdyk niet zoo gereedelyk aennemen. Wy zouden veelliever het daervoor houden, dat deze letterteekenen, hetzy men dezelve voor eene verdubbelde i of voor eene enkele vokael beschouwe, sints onheugelyke tyden zoowel kort als lang konden worden uitgesproken. Immers schynt dit te moeten hebben plaets gehad met de bovenvermelde woorden zy, hy, my, dikwyls, waerlyk, die men daerom ook wel hi, zi, mi, dikwils, waerlik schreef, en thans ook somwylen nog in Braband aldus hooren laet (in als hi daer kwam, enz.). De Westvlamingen, by wien de ij en y als i worden uitgesproken, zeggen niet eigenlyk tied voor tyd; mien voor myn; pien voor pyn; maer veeleer tid, min, pin, met de Brabandsche korte i. Ja, de ouden verlengden veeltyds de y met de e, schryvende vyer, hyer, cyer, enz. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het zy, wy vermeenen, uit het bovenstaende, te mogen opmaken, dat de Hollanders verkeerd hebben gehandeld met de ij voor eene verlengde i te erkennen, hetwelk in de volgende § nog nader blyken zal. § 2. Over de verlenging der vokalen, en over de enkele vokaelspelling. De doffe e, als enclytische letter beschouwd, dat is, als letter, die de vokalen en syllaben, waerop zy volgt, doet klem verkrygen, speelt in onze tael eene machtige rol, welke door nog geen' schryver naer behooren opgemerkt is (1). Wy gaen zulks met eenige voorbeelden ophelderen. De tweede e in leven, nemen, breken, maken, gelyk ook de zelfde letter in loven, muren, enz. staet daer niet eigenlyk om als é te worden uitgesproken, maer om den klemtoon op de eerste lettergreep te doen vallen, of, met andere woorden, om de voorgaende vokael te verlengen. Deze voorgaende vokael echter, ontvangt maer eerst dan den langen klank, wanneer zy onmiddelyk vóór de consonant geplaetst is, waer de e op volgt. In bakken krygt de eerste syllabe den klemtoon wel door de e, maer moet de a {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lang worden uitgesproken, dewyl er tusschen haer, en de e, meer dan een consonant gevonden wordt, namelyk de dubbele k. Ook de i doet (omdat zy altyd kort is,) in matig, statig, hevig, enz. de eerstvoorkomende vokael aenhouden; en daerom schreven de ouden ze soms ook ter verlenging der vokalen, in hair, dair, voirwair enz.; doch dit laetste heeft niet lang stand gehouden, omdat de i, minder dof dan de doffe e, haren klank lichtelyk met eenen anderen klinker versmelt, en dus een' tweeklank vormt. (ei, ui, enz. De ware regel der enkele vokaelspelling en van de verlenging der klinkers in het schryven van meersylbige woorden, is dan deze: - Waer gy ééne e of i ontmoet volgende op een consonant, welke onmiddelyk door een andere vokael wordt voorafgegaen, is deze vokael noodwendig lang, en moet enkel geschreven worden: of, met andere woorden: waer een consonant tusschen twee vokalen staet, welker laetste een e of i is, wordt de eerste vokael lang. - (Het spreekt van zelf, dat de dusgenaemde hardlange ee en oo, waervan straks nader, mitsgaders alle andere vokaelvermengingen onveranderlyk, dat is, of dubbel of te samen vervoegd, moeten blyven; want hoe anders zouden zy hun byzonder geluid geven? Doch den klemtoon ontvangen zy ook op de wyze, als gezegd is. - Van gelyken behoef ik niet te doen opmerken dat, in onze tael, de voor- en nazetsels be, ge, ver, ig, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ige, lyk, en, enz. wáér ook geplaetst, altyd kort zyn; gelyk dit almede met de i het geval is.) En deze regel is zeer eenvoudig. Hy zal het den vremdeling, die onze tael leert, zoomin als den ingezetene, moeilyk maken, het enkel- van het meervoud te onderscheiden of te vormen. Wil iemand by voorbeeld, het enkelvoud van het woord talen kennen, zoo zal hy, door zyn gehoor genoegzaem verwittigd zyn dat tal dit niet is, maer wel tale, zynde de meervoudige n weggenomen; of, by inkrimping, tael. Begeert men, daerentegen, tael in het meervoud te stellen, zoo zal men eene e achter de consonant hebbende te plaetsen, die den klank a verlengt, even licht begrypen, dat men talen en niet taelen schryven moet. Immers met taelen te stellen zou de a tweemael verlengd zyn. Zoo doen de Brabanders. Doch, dat de Brabanders, gelyk omtrent vele andere punten, ook hier mistasten, zal, naer hetgeen wy zagen, door iemand, die onbevooroordeeld denkt, niet licht worden in twyfel getrokken. Om hun stelsel van bestendige vokaelverlenging, in het gezegde soort van woorden, vol te houden, zyn de Belgen niet alleen gedwongen overal eene letter méér te schryven, dan noodzakelyk is; maer zy vinden zich, ten aenzien der e en o nog bovendien verplicht hunnen toevlucht tot accentteekens te nemen, 't welk hen weer in andere moeilykheden verstrikt, daer de eenen de zelven zóó, en de anderen ze weêr anders willen geplaetst hebben, al, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} naer dat elks byzondere uitspraek het medebrengt. In vader, nader, bever, over enz. houden zy intusschen de a, e, en o, voor genoegzaem verlengd. Waerom dan ook niet in talen, beven, geven, hopen? of is de e, in eerstgemelde woorden, ook niet geplaetst ter verlenging der a, e en o? Welke regel zouden zy dan toch anders hebben om den vreemdeling te beletten dat hy vadeêr, nadeêr, beveêr, oveêr zegge? Maer de Belgen, zegt men, willen het enkelvoud in het meervoud bewaren. Wel nu! Het ware enkelvoud van talen, beven, geven, hopen, is tale, hope; ik beve, ik geve; door het blootelyk afsnyden der n zich aldus vertoonende. Immers, altyd in het enkelvoud te moeten schryven tael, ik hoop, ik beef, ik geef, zonder zich immer het schryven van ik hope, ik beve, te mogen veroorloven, dit zal toch niemand begeeren, en zou de tael hard, stroef, en barbaersch maken, ja met de beschaefde uitspraek teenemael strydig wezen, voornamelyk by de Vlamingen. En wie toch zal de geschrevene tael harder willen hebben, dan de gesprokene? - Wyders is de door ons voorgeslagene regelmaet ook eenvoudiger dan eenige andere, dewyl men aen de opgegevene voorbeelden geene enkele letter behoeft te veranderen, hetgeen zoo niet kan geschieden indien men ik geef, ik beef, tot {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} grondslag neemt, welke laetsten in het meervoud eene v aennemen (1). Men werpe ons geene woorden, als dalen van dal, graven van graf, zaden van zaed, tegen, die, al maekten zy eene uitzondering op onze stelling, nog daerom niet tegen de zelve beslissen zouden. Dale, grave, zade, zyn toch ook de enkelvouden van dalen, graven, zaden, daer het nog niet verboden is te schryven: hy is ten grave gedaeld; hy was gesproten uit den zade van Abraham. Graf en straf, en meer dergelyken, schoon elkander zeer gelyk in vorm en klank, worden in het Vlaemsch ook niet op de zelfde wyze vermeervoudigd. Elk stelsel heeft dus zyne zwarigheden, en zeker het onze heeft ze ook. Maer wy meenen dat de exceptien van onzen regel minder talryk zyn, dan van dien der Vlaemsche Spraekkunst-schryveren, en slechts aen sommige naemwoorden toepasselyk. Met betrekking tot de werkwoorden wint onze stelling het voor vast in voortreffelykheid op alle andere. De doffe of enclytische e is dan, wat doorgaens {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} de e muet voor het fransch is, - het ware verlengingsmiddel der vokalen; en dit kunnen de Hollanders, schoon zy die als zoodanig willen verwerpen, niet loochenen, of wel hunne enkele vokaelspelling in het meervoud en in de onbepaelde wyzen der verba, met al den aenkleve van dien, valt geheel in duigen. En wanneer zy deze e als vokaelverlengend in het meervoud aennemen, waerom dan ook niet in het enkelvoud? De regel van verlenging zou dan toch veel eenvoudiger zyn, en de vokael minder gapend, minder hard, worden uitgesproken. By alle menschelyke stem is elke lange klank, natuerlykerwyze, afdalend. De lange klank van a gaet noodwendig tot de verzachtende e over. Maer, de ouden hebhen de vokalen door zichzelven verlengd, hoor ik hen zeggen. – Ofschoon dit voorgeven door alles wordt tegengesproken, en, naer hetgeen wy hierboven gezien hebben, volstrekt geen steek meer houden kan, zoo willen wy er toch hier nog een oogenblik by stil staen. Er is veel over de ouden geschreven. Maer in datgene, wat er over geschreven is, heeft men in het byzonder onze oude Nederduitsche Tael, al zeer dikwyls, miskend en geweld aengedaen. Elk heeft er bewyzen trachten in te vinden, tot staving van zyne byzondere taelbegrippen. En daer onze voorvaders ook soms den bal wel eens mis sloegen, of liever, daer hunne schriften onder de hand der afschryvers {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} veel geleden hebben (1), zoo viel het niet zeer moeilyk om er iets in aen te treffen, dat ten voorgestelden einde dienen kon. Men heeft zich dan ook byna altyd vergenoegd met er voorbeelden uit aen te halen, in plaets van tot de ware en algemeen geldende grondbeginselen, die er in opgesloten liggen, door te dringen, gelyk het Bilderdyk doet. Vandaer, vele verwarringen in de tael; vandaer ook dat ongelukkige stelsel der dubbele a. En hoe moeilyk was het niet om dit stelsel fatsoenlyk in te kleeden! En hoe gemakkelyk was het niet om een veel eenvoudiger aen te nemen! Hoe moeilyk, zeg ik, want er was geen enkel voorbeeld van een dubbele a, zoo als men die nu gebruikt, by de ouden voorhanden. Daerentegen komen alle oudheidonderzoekers hierin overeen, dat men eertyds alle onze vokalen, zonder uitzondering, met eene e heeft verlengd; want dat de ouden ook oe ter verlenging der o gebruikten, lydt geen den minsten twyfel. Daer zy echter al vroeg de duitsche U (in ons du langen tyd bewaerd gebleven) lieten varen, om een byzonder teeken voor de fransche U te bezitten, zoo was het natuerlyk dat zy het gemis dier letter door den tweeklank oe {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gezocht te vergoeden (1). Intusschen bleef de oe nog lang voor eene verlengde o gelden, en behield de klemgevende e, in loven over, enz. hare volle en onverwrikbare rechten. De ouden hebben dan twee soorten van verlengingen gehad; want men kan niet loochenen dat zy de e, i, o, en u, ook verdubbeld geschreven hebben? - Ja dat hebben ze! - maer hoe? In geene van al de my bekende talen wordt de vokael door zich zelve, dat is te zeggen, by verdubbeling, verlengd (2). Het heeft dan reeds voor {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} my iets vreemds, dat onze ouden op dit denkbeeld zouden zyn gekomen: en daer ik er de reden niet van bevroeden kan, zoo ontstaet by my, natuerlykerwyze, de vraeg: zouden zy dan misschien, gelyk andere volken, by het schryven van aa, ee, ii, oo, uu, tweemael de vokael hebben willen doen hooren? Immers dit ware natuerlyk; daer het herhalen van het teeken het herhalen van den klank met zich brengt? - En het eenvoudigst antwoord, 't welk ik op deze vraeg vinden kan, is: ja, zy hebben in woorden als Aaron, Canaan, Isaac, heel, deel, twee, miin, ziin, geloof, rooven, muus, puud, en andere, de vokael dubbel uitgesproken. Toets ik vervolgens deze myne meening, aen de zuivere hedendaegsche Brabandsche uitspraek, in hare dialektische wyziging, dan wordt my zulks ten volle bevestigd, zoo dat er my geen den minsten twyfel meer van overig blyft. Want, wy Brabanders brengen die woorden, nog heden ten dage, uit, byna als of er stond Cana-han, hie-jel, twie-je, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} mei-jn, gelo-hof, meu-his, enz. (1) geschiedende de overgang, opzichtelyk de hardere a, o, en u, door het tusschenplaetsen eener lichtgeaspireerde h, en ten aenzien der e en i door eene versmeltende j (of de j in ij, de hoogduitsche verlenging h, het moesogotische jan, enz. hier vandaen komen, wil ik niet onderzoeken.) Men zegge niet, dat de e in gaen, staen, lief, muer, eenen vermengden klank zoude vormen. Vóór de vokael geplaetst, deed zy dit voorzeker; ná de vokael kan zy het niet, indien men den aerd onzer tale raedpleegt. (Van de oe hebben wy reeds gesproken (2).) Waereld, paerel, waerd, rechtvaerdig, leveren dus geen vermengd geluid op, schoon ik het daervoor houde, dat men deze woorden soms ook, naer het voorbeeld der ouden, en {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} waer het de welluidendheid of de verscheidenheid vordert, met eene e, wereld perel, enz. behoort te schryven, en uit te spreken; vermits de klank der fransche ê by de Nederlanders algemeen gebruikelyk is, althans in de meeste woorden, waer de e zich vóór eene r geplaetst vindt; en doordien de a zich dikwyls in ê verwisselt (varen, veren, enz.). Neemt men nu het hierboven door ons voorgedragene stelsel aen, zoo als ik het aennemelyk en uit onze oude tael bewysbaer achte, dan lossen zich alle zwarigheden op. De ouden verlengden dan de vokael door eene enclytische of doffe e (onmiddelyk op die vokael, of op de daer naest staende enkele consonans volgende) of schreven de dubbele, om dubbel uitgesproken te worden, by wyze van versmelting. De tusschenkomst dier e in aennemelyk, dadelyk, namelyk, noodzakelyk, en in vele andere zulke woorden, verklaert zich dan van zelf; zoo blyven dan alle de infinitiven onzer werkwoorden op en uitgaen, hetgeen met de Hollandsche schryfwyze van gaan, staan, enz. niet wezen kan; zoo moet de ie niet langer onder de tweeklanken gerekend worden; zoo kan de ij of y in meersylbige woorden (mijne, schrijven, enz.) als het teeken van eenen vermengden klank plaets hebben, zonder dat de regel der enkele vokaelspelling er by lyde; en zoo wordt eindelyk alles regelmatig. Men denke, intusschen, niet, dat wy de bovenvermelde woorden heel, deel, zijn, enz. voor {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} tweelettergrepig willen doen doorgaen: zy zyn dit zoomin als de tweeklanken au, ei, ui, enz. in welke de overgang en versmelting op gelyke wyze plaets vinden (1). Ook zou onze verkortende uitspraek zich daertegen verzetten. En daerom zouden wy in vele woorden, als dagelyks, enz. veelliever de y dan de ij geschreven zien. Ons inzicht strekt slechts daerhenen, om den lezer een denkbeeld van de klankvorming by de ouden, en eene vaste regelmaet, te geven. Daer wy over de macht der enclytica in onze tael sprekende zyn, zoo kunnen wy nog met een enkel woord doen opmerken, dat de le, de se, de fe, de sche, in alle, ysselyk, gewisselyk, straffelyk, menschelyk (2), en in meer andere zulke woorden almede enclytische verlengingen zyn, welke verlengingen altyd naer den wortel der woorden verwyzen. Maer ook in andere opzichten bezit de klemgevende e hare onmiskenbare eigenschappen, die wy niet verzwygen mogen. Aen de adjectiven geeft zy eene byzondere kracht en beteekenis. Wanneer ik zeg een groot man, dan spreek ik van een' man, die tot de soort der grooten behoort, in het algemeen; {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zeg ik een groote man, dan geeft de achteraen-gevoegde e aen groot eene particulariserende beteekenis, en ik bedoel dan een' groote onder de mannen (een' langen man). In myn moeder doe ik het woord myn kort hooren; door myne moeder houde ik de aendacht bepaeldelyker gevestigd op de betrekking van my, tot moeder, en breng er dus het accent op. Waerom de byvoeglyke naemwoorden van het vrouwelyk geslacht, en die op namen van zaken of dieren toepasselyk zyn gemaekt, doorgaens de e aennemen, kan men by Bilderdyk goede redenen vinden aengehaeld (welken schryver over dit onderwerp, gelyk over veel andere, behoort nagelezen en bestudeerd te worden). By de Belgen, zoowel als by de Hollanders, wordt zulks in het spreken meestal waergenomen: waeruit wederom volgt, dat eerstgemelden eene groote schoonheid van hunne tael verwaerloozen, door bestendig eenen grooten man, enz. te willen schryven. Met hun den, in nominativo, zal het eveneens gelegen zyn. Het oude Nederduitsch kende slechts één artikel voor alle de geslachten, voor enkel- en meervoud, gelyk nu nog het engelsch; namelyk, de met hare sterke scheva uitgesprokene d. Men schreef d'man, d'vrouw, d'kind. Vandaer, dat wy by Van den Leemputte aentreffen: In den beginne was dwoort, ende dwoort was by Gode, ende God was dat woort; vandaer, het nog zeer gebruikelyke d'heer, van den huize, enz.; vandaer, eindelyk, de reden, waerom wy de de met het daeropvolgende {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} woord laten versmelten, als dit woord eene vokael aen het hoofd draegt (d'eene, d'andere, enz.) Doch, wat nu van den? - De stootende letter n heeft, van ouds, en uit haren aerd, kracht of drukking te kennen gegeven (1). Dit zal niemand loochenen. Ik moet derhalve van den vader, aen den vader, met den schryven, daer de beteekenis vader eene drukking ondergaet, waer door vader niet meer onveranderd, of op zich zelven (d.i. in nominativo) staen blyft, maer gewyzigd is. In het voorstel de vader slaet den zoon, ziet men duidelyk den zoon aengedaen; maer in het Vlaemsche den vader slaet den zoon vertoont zich dat onderscheid niet. En wie zeggen kan, dat het onderwerp steeds vóór het voorwerp geplaetst moet zyn, om de betrekking van het eene met andere aen te wyzen, kent onze tael niet, of vergeet, dat dan vele gezegden duister en onbepaeld zouden worden, als, by voor beeld: 'T geloof dat hem den hemel gaf Vertroostte hem, by 't zien van 't graf. Dit is toch goed Vlaemsch, in den zin: dat de hemel het geloof gaf? Waerom dan niet liever geschreven: {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T geloof dat hem de hemel gaf, enz.? Het is waer, dit onderscheid kan, in het vrouwelyk en onzydig geslacht, en by het meervoud geen plaets vinden; en de Vlamingen hebben het niet geheel mis, als zy zeggen, dat zulke regel overal van toepassing behoorde te zyn. Dit was hy ook meerendeels by de ouden, die met de manlyke n, of met de vrouwelyke r, van den vader, van der vrouw, van den kinde, en in plurali, van den vaderen, van den vrouwen, van den kinderen schreven; ja, zelfs heden gebruiken wy nog soms, in het onzydig, van den huize, aen den huize, en stellen wy in het vrouwlyk geslacht, ik gaf het der vrouw, en, in het meervoud, den kinderen. Doch, al bestond slechts dit onderscheid voor het manlyk geslacht alléén, dan nog dienden wy het te bewaren, daer het artikel, in onze tael, de geslachten niet aenwyst, en daer het ons van grooter aenbelang toeschynt den logischen zin van een schriftelyk opstel te kunnen erkennen, dan wel het geslacht der naemwoorden (1). Indien de Vlamingen het lidwoord {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} van het eene geslacht van dat der andere willen doen verschillen, zoo behoorden zy het vrouwlyk ook van de drie meervouden, en dezen van elkanderen te onderscheiden. Hun regel gaet dan ook niet door, terwyl hy, buiten alle bedenking, de tael hard en stroef en strydig met hunne eigene uitspraek maekt. Wil iemand nog tegenwerpen, dat men uit de Hollandsche schryfwyze de geleerde, de wyze, niet weten kan, of men van een vrouw, dan wel van een' man spreke? Ik antwoorde, dat men, door aldus te schryven, blootelyk een individu bedoelt, welke geleerd of wys is (1); want de slotletter e toont ook hier, door hare enclytische werking, dat men meer op de hoedanigheid dan op den persoon ziet. Het kan een man of een vrouw zyn, dat is my tot dus verre onverschillig; en geen Hollander ter wereld, die zyne tael kent, zal ooit daeronder bepaeldelyk een geleerd of wys man bedoelen, zoo min als hy uit het woord diepte de diepte van een' put, van een rivier, of van eene gedachte verstaen zal. Doch wy vergeten dat wy, zoo voortgaende, allengs de spelling uit het oog verliezen. Keeren wy tot dezelve terug, en zien wy, wat er ons, ter voltooiing onzer take, nog overig blyft. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 3. Over de medeklinkers, enz. Indien ik het wel voor hebbe, zyn de belangrykste geschilpunten van het Hollandsch en het Vlaemsch reeds afgehandeld, en hebben wy nu nog slechts kortelyk te onderzoeken, hoe het met het gebruik der medeklinkers, met de spelling der gelykluidende, en der uit vreemde talen ontleende woorden, zoo ook met de vorming der verkleinwoorden, gelegen is. Wat dan het eerste punt betreft: wy zouden er voor zyn, dat men, ter bewaring van het eigendomlyke onzer oude schoone tael, de dt schreve, als eene verkorting van det, in den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen, en den tweeden van den onvolmaekt- verledenen tyd der aentoonende wyze van onze verba, welke in de onbepaelde wyze eene d in de laetste lettergreep hebben, als binden, worden, enz. - En om de zelfde reden zouden wy de van ouds voor slotletters gediend hebbende ch het liefst geschreven zien in macht, zacht, bocht gezicht, plicht, zucht, en in de meeste andere zulke woorden, waerin de t de syllabe sluit; daer zulks, naer ons inzien, voor een vasten regel zou kunnen dienen, terwyl elke andere regelmaet moeilyk, en aen veel uitzonderingen onderhevig, is. De g toch, heeft eene zeer sterke scheva; zoo zelfs, dat de ouden het woord magt zeer {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} waerschynlyk als maget (virgo) zouden hebben uitgesproken, gelyk de Hoogduitschen ook met magd doen. Ik hoef daerby niet te doen opmerken dat het geheel anders met moogt, draegt, vraegt, enz. gelegen is, die men oudtyds moget, draget en vraget zou geschreven hebben, en ook nu nog aldus mag laten hooren. - Doch, in lachen, wichelaer, lichaem, enz. schynt het ons op zyn best overtollig eene g voor de ch te plaetsen; vermits de ch, als slotklank, zich altoos by de vorige letters aensluit, en men dus niet li-chaem, la-chen, maer lich-aem, lach-en spellen moet. Wat koninklyk, aenvankelyk, vergankelyk en meer zulke woorden is betreffende: schoon wy er verre af zyn, van deze manier van schryven belachelyk te vinden, gelyk sommigen doen, zoo verkozen wy toch liever koninglyk, aenvanglyk, verganglyk, (zonder inlassching der e achter g,) omdat wy gelooven, dat de g, op l overgaende, niet eigenlyk k wordt, maer dat de gl hier gelyk in het hoogduitsche gleich moeten worden uitgesproken. In de tweede plaets, zouden wy de gelykluidende doch in beteekenis verschillende woorden, zoo weinig mogelyk, door de spelling willen doen onderscheiden. Immers, de geschrevene tael is slechts het afdruksel der zuiver gesprokene, en moet ook niet méér zyn. Door g in het eene woord, ch, in het andere, te gebruiken, door de b in p, d in t, te verwisselen, of, met andere woorden, door aen verschillige letters den zelfden klank toe te kennen {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men reeds groote verwarringen doen ontstaen, en zou men er nog grootere doen geboren worden. Hoe meer men, met de Vlamingen, het verschil zou trachten zichtbaer te maken voor het oog, hoe meer de gestelde regels van hunne kracht verliezen zouden. Al noemt men het schrift Cet art ingénieux De peindre la parole et de parler aux yeux; het is toch niet blootelyk de tael der oogen, en dient wel degelyk om ook overluid gelezen te kunnen worden. Men vermyde dus, zorgvuldiglyk, het dubbelzinnig gebruik der gelykluidende woorden, en zoo zal onze stelregel nog bovendien het voordeel bezitten van tot een' goeden schryfstyl op te leiden. Sommige onderscheidingen nogtans, als nog van noch, dog van doch, en andere, die door een langdurig en ingeworteld gebruik gevestigd zyn, kan men blyven behouden. Eindelyk zouden wy, met Siegenbeek, de uit vreemde talen ontleende woorden, welke door veelvuldig en langdurig gebruik by ons een algemeengeldend burgerrecht verkregen hebben, doorgaens met nederduitsche letteren willen spellen; doch, om zich aen eene vaste regelmaet te kunnen houden, en om niet alles van den vreemde overtenemen, gelyk men sedert eenigen tyd, en tegen het gevoelen van dien schryver aen, heeft beginnen te doen, zoo zouden wy in bedenking geven, of {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet wèl zoude doen, met voor dit soort van vernationaliseerde woorden alleen te erkennen de zulken, voor welke er in het nederduitsch geene betere of eigene benamingen bestaen? - Doch, ook hier in zal men veel aen het gebruik moeten toegeven. Om nu, ten slotte, nog een woord over de vorming der verkleinwoorden te zeggen, diene aengemerkt, dat ofschoon de Hollanders meer gebruik maken van je, en de Brabanders van ke of ske, beiden nogtans deze twee wyzen van verkleiningen gelykelyk erkennen; want de Brabanders zeggen en schryven zoo wel printje, kindje, ventje, nichtje, als boeksken, woordeken, en wat dies meer is. Doch de pje in boompje, naempje, lichaempje, enz. zagen wy geerne plaets ruimen voor tje of tjen, welke een minder vreemd voorkomen hebben. __________ En zoo ben ik dan aen het einde van myne opgenomene taek. Zoo heb ik dan beproefd om het verschil der Hollandsche en Vlaemsche schryf- en spreekwyzen voor te dragen en te beoordeelen. En dat deze beoordeeling, over het geheel, ten voordeele van het Hollandsch is uitgevallen, (ofschoon ik het stelsel van de verlenging der vokalen, by middel van verdubbeling, als met de regelmaet der tale strydig, heb moeten afkeuren,) behoeft niet nader aengewezen te worden, en zal door iemand, die myne redenen, vóór en tegen, met rype aen- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht heeft overwogen, niet licht worden in twyfel getrokken. De behandeling van dit punt heeft ons aenleiding gegeven tot het ontdekken van nieuwe schoonheden in onze tael, die door nog geen' schryver opzettelyk waren aen den dag gelegd. Zy heeft ons nogmaels den rykdom en de voortreffelykheid onzer moedertale, waerop de Nederlander met recht roem draegt, doen bewonderen; zy heeft ons aengetoond hoe Bataven en Belgen, sints zy de broederhand van elkanderen aftrokken, en hun eigen weg verkozen te gaen, van het rechte spoor zyn afgedwaeld, en de eenvoudige regels hunner spraek hebben miskend of verwaerloosd. Zy heeft ons eindelyk geleerd hoe beiden, om een vergelyk te treffen, tot het oude Nederduitsch eenigermate zullen moeten terug treden, en hoe elk van hen zyne byzondere begrippen van spelling en tael (die den toets der deugdelykheid niet hebben kunnen doorstaen) op het altaer van broederlyke hereeniging, onderlinge beschaving en volmaking, zal moeten slachtofferen - voortaen geen Vlaemsch, geen Hollandsch meer schryvende, maer Nederduitsch! - Gelukkig voor my, indien ik, door dezen mynen arbeid, iets mocht hebben toegebracht ter bevordering van eensgezindheid by myne zuid- en noordelyke Landgenooten, en dus tot het welzyn van myn dierbaer Vaderland! EINDE. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet der bevolking van de Zuidelyke provincien der Nederlanden, zoo als deze zyn verdeeld, met opzicht tot de tael, by koninglyke besluiten van 15 september 1819, en 26 october 1822. Provincien Bevolking Nederduitsche Tael Hoogduitsch Waelsch, en gedeeltelyk fransch. Zuidbraband het arrond. Nyvel, waelsch. 474,000 377,000 « 97,000 Antwerpen 380,000 380,000 « « Oostvlaenderen 661,000 661,000 « « Westvlaenderen 542,000 542,000 « « Henegouwen 530,000 « « 530,000 Namen 180,000 « « 180,000 Limburg 307,000 307,000 « « Luik 314,000 « « 314,000 Luxemburg 1/2 duitsch, 1/4 fransch, 1/4 waelsch, 255,000 « 127,500 127,500 3,643,000 2,267,000 127,500 1,248,500 Nota. In de provincie Luxemburg is de fransche Tael in het bestuer gebleven. De fransch- en waelschsprekende bevolking te Brussel en in de kantons Grez, en Terhulpe, provincie Z. Braband, zal niet verre van opgewogen zyn door de vlaemschsprekende in andere provincien, waer de fransche Tael de heerschende is gebleven, als, B.V. in de ommestreken van Enghien, Steenkerke, en andere plaetsen van het Henegouwsch, hy de grenzen van Vlaenderen, te Landen, enz. In Limburg heeft de volksspraek hier en daer een min of meer naer het hoogduitsch overhellend accent. Opmerking verdient het, dat de rykste en bloeiendste provincien tot de nederduitsche Tael behooren. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der Belgische dichters en schryvers, die in dit werk vermeld zyn. A (H.) deel II. bl. 250. Aken (Hendrik Van) II. 243. Aldegonde, zie Marnix. Anastasio (Oliverius de St) zie Crock. Antonissen II. 189. Asselyns (T) (1) II. 148. Assenede (Dirk Van) I. 168. B. (P.) II. 305. Backere (Peeter De) I. 284. Baerle (Kasper Van) II. 71. Bal (Henrik) I. 205. Balleé (Joannes) II. 174. Ballieu (J.) II. 195.-307. Bapt (J.) II. 168. Barleus, zie Baerle. Bast (M.J. De) II. 241. Bax (Rombaut) II. 150. Becanus (Joannes Goropius) I. 27. Beer (Peeter De) II. 110. Behaegel II. 242. 309. Belleghem (P.J. Van) II. 195. 306. Bellemans (Daniel) II. 140. Bellet (Jan) II. 259. Bempde (Jordanus Van den) II. 268. Bettens (Michiel) II. 271. Bie (Cornelis De) II. 132. Bogaert (J.E.R.) II. 222. Bolognino (Guilielmus) II. 265. Borchgrave (P.J. De) II. 217. Borcht (Willem Van der) II. 77. Borcht (Jan Frans Van der) II. 169. Born (Honorius Van den) II. 76. Bosch (Joannes Van den) II. 261. Bouchaute (Livinus Fr. Van) II. 167. Boudewyns (Michiel) II. 125. Boxtel (Joseph Van) II. 140. Brande (Geeraert Van den) II. 260. Broomans (Lodewyk) II. 127. Buck (Adriaen De) II. 270. Bundere (Jan Van den) I. 264. Byns (Anna) I. 223. C. (W.J.) II. 196. Calfstaf I. 151. Caverson (J. Van) II. 87. Cammaert (Joannes Franciscus) II. 172. Campen (J. Van) II. 162. Casteleyn (Matthys De) I. 240. Castro, zie Borcht (Willem Van der) Castro (Joannes à) II. 143. Caudron (Guilliam) II. 103. Clerck (Claudius De) II. 92.-258. Clerck (Jacob De) II. 62. Coberger (Wenceslaus) II. 62. Coens (Jan) I. 277. Coleners (Rosiana) I. 243. Colius. zie Cools. Condé (J. De) II. 148. Coninckx (S.M.) II. 222. Conincq (Jonker F.C. De) II. 265. Cools (Jacob) II. 17. Cracco (D.) II. 222. Craywinkel II. 198. Crock (O. De St Anastasio De) II. 136. Croon (Petrus) II. 120 Cruycen (Judocus Van der) II. 145. Daele (Frans Donatiaen Van) II. 213 Dale (Jan Van den) I. 206 Damme (Eugenius Van) II. 222. Dathenus (Petrus) I. 282. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} David (Joannes) I. 277. II. 246. Deckher (G. Theodosius Walhorn) II. 76. Deene (Eduard De) I. 261. Dekens (Joannes) I. 184. Donck (Christoffel Van der) II. 62. Donkanus (M.) I. 277. Droomers (Jan) II. 148. Duym (Jacob) II. 45. E. (R.V.) II. 129. Eede (Willem Van den) II. 146. Elincx (Jan) II. 147. Elst (Willem Van der) II. 48. Eupen (Van) II. 189. Fay d'herbe (Henrik) II. 74. Flas (Anthony) II. 272. Florisoone II. 189. Foere (L. De) II. 222. Fonteyne (Claude) II. 74. Fornenberch (Alex. Van) II. 74. Fourmenois (Matthias De) II. 269. Fournier (Lodewyk) II. 214. Fraet (Frans) I. 256. Fruytier (Jan) II. 258. G. (M.A.) I. 261. Geestdalle (J.F. Van) II. 304. Gheraert (Broeder) I. 170. Gheschier (Pieter) II. 90. Gheyn (Van der) II. 222. Ghistele (Cornelis Van) I. 243. Ghistele (Joos Van) I. 244. Goetman (Lambert) I. 202. Goossens (H.) II. 74. Gorp (Van) zie Becanus. Grave (C.J. De) I. 27. Grave (Pieter Francies De) II. 168. Grieck (Claude De) II. 87. Grieck (Jan De) II. 87. Haecht (Willem Van) I. 255. Hanins (Albert Ignat. D') II. 93. Harduyn (Frans) II. 45. Harduyn (Justus) II. 39. Harts (Herman) II. 140. Heemsen (Joannes David) II. 254. Heensel (F. Van) II. 74. Heere (Lucas De) I. 283. Heil (Leo Van) II. 87. Heinsius (Daniel) II. 35. Helu (Jan Van) I. 164. Henckel (F.L.) II. 222. Hendrix (J.B.) II. 168. Herpener (Pieter De) I. 254. Heyden (Cornelis Van der) I. 253. Heyden (Gaspar Van der) I. 278. Heyns (Pieter) I. 285. Heyns (Zacharias) II. 65-260. Hoefnagel (Georgius) I. 284. Hofman (J.B.J.) II. 185.-222. Hooftman (B.) II. 74. Hooghstraten (P.L. Van) II. 74. Houwaert (Joannes Baptista) I. 286. Huaert (Anthoon) II. 74. Immeloot. zie Ymmeloot. Jan I. Hertog van Braband I. 119. Janssens (Balduinus) II. 196.-307. Jeoffroy (Jan Baptist) II. 152. Jonghe (B. De) I. 273. Jongheryx (Phïlip) II. 164. Kempenaer (Bernard Seyeryn) II. 266. Kerricx (Barbara) zie Ogier. Kerrix (Willem) II. 148. Kilianus (Cornelis) I. 274. Kimpe (Petro Antonis) II. 168. Klerck (Niclaes De) I. 182. Krafft (Jan Laurens) II. 164. Lambin (J.J.) II. 222. Lambrecht (Joost) I. 252. Lambrecht (Jan) II. 111. Leemputte (Hendrik Van den) II. 352. Leenheer (Jan De) II. 142. Lemmens (M.) II. 74. Liefvelt (Jonkheer Theodosius Van) II. 251. Linden (David Van der) II. 62. Lixbona (Joannes De) II. 134. Loemel (Gaudentius Van) II. 133. Loo (Thomas Van) II. 231. Loo (Van) II. 189. Lyftocht (Franciscus) II. 270. Maerlant (Jacob Van) I. 151. Maesen (M.J. Van der) II. 227. Makeblyde (Lodewyk) II. 264. Mallants (Pieter) II. 135. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Mander (Karel Van) I. 295. Manilius (Cornelis) I. 253. Marnix (Philip Van) I. 275. Marselaer (Adriaen Van) I. 284. Massemin II. 189. Meerbeeck (Adrianus Van) II. 16. Meerbeecq (Jan Van) II. 164. Meteren (Emmanuel Van) II. 16. Meulen (Catharina Van der) II. 161. Meyer (Livinus De) II. 157. Minnen (Livinus Van der) II. 147. Moelder (Hieronimus De) II. 133. Moons (J.) II. 178. Moorman (Joannes) II. 173. Muelen (Andries Van der) I. 242. Munster (Dirk Van) I. 203. Mye (J. Van) II. 91. Neefs (Hubert) II. 88. Nerrincq (Frans) II. 162. Nieuwelandt (Willem Van den) II. 54. Nieuwelandt (Constantia Van den) II. 89. Noot (Jonkheer Jan Van der) I. 290. Noydekyn I. 151. Numan (Philip) I. 291. Ogier (Willem) II. 129. Ogier (Barbara) II. 148. Olivier (J.) II. 222. Pauwels (J.A.F.) II. 178. Perclaes (Nicolaes) II. 74. Piens (F.M.) II. 175. Plantyn (Christoffel) I. 274. Pluvier (L.J.E.) II. 190. Poel (Aug. Eug. Van den) II. 220. Poirters (Adriaen) II. 94. Porquin (Lowys) II. 249. Potter (L. De) II. 222. Roches (J. Des) II. 193-306. Roelants (Geeraert) I. 203. Roesmondt(Godschalck) I. 263. Rouere (Anthonis De) I. 203. Rouvroy (P. Van) I. 143. Ryssele (Colyn Van) I. 246. Sambeeck (Joannes Van) II. 266. Sanden (Jacobus Van der) II. 178. Sasbout (Matthias) I. 274. Schepperus (Joannes) II. 61. Schets (Melchior) I. 269. Scheybels (G.) II. 87. Scholten (Gaspar) II. 267. Schrieck (Adriaen Van der) I. 27. Sevecoten, zie Zevecotius. Sexagius (Ant. 'T Sestich, of) I. 252. Siceram (Everard) II. 61. Simpel (David De) II. 220. Smet (C.) II. 241. Smidt (Frans De) II. 150. Smyters (Anthonis) II. 68. 253. Spoelbergh (Willem) II. 61. Steven (Andries) II. 176. Stevens (Pater) II. 187. Stevyn (Simon) II. 16. Stichelbaut (Albericus) II. 215. Stoke (Melis) II. 163. Straelen (Anthonis Van) I. 269. Swaen (M. De) II. 272. Sweertius (Franciscus) II. 71. Terbruggen (J.A.) II. 272. Thieullier (Jan) II. 73. Tourbé (J.) II. 241. Vaernewyck (Marcus Van) I. 246. II-246. Vaernewyck (J. Ph. Van) II. 168. Valckgrave (Jan De) II. 264. Velthem (Lodewyk Van) I. 179. Verheyen II. 189. Verhoeven (G.F.) II. 180. Verloo II. 197. Vermandele (Theodorus) II. 226. Verpoorten (J.D.) II. 195. Verstegen (Richard) II. 69. Vervier (C.A.) II. 222. Vichet (Reinier) II. 163. Vilt (Jacob) I. 201. Vleeschoudere (Pieter De) II. 116. Vloers (Peeter) II. 115. Voort (Jeronimus Van der) I. 292. Vos (Lambert De) II. 118. Vossius, zie Vos. Vranckx (Sebastiaen) II. 89. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Vredius, zie Wree. Utenhove (Willem) I. 151. Walhorn, zie Deckher. Waterschoot (Daniel) II. 195. Weert (Jan Willem De) I. 200. Wellens (Bisschop) II. 189. Wichelen (Merten Van) II. 74. Willems (Claes) I. 197. Wils (Adriaen) II. 74. Wils (B.) II. 168. Wolff (J. De) II. 178. Wolschaten (Gerard Van) II. 106. Wree (Olivier De) II. 62. Wtenhoven (Jan) I. 249. Wynck (Karel) I. 284. Ymmeloot (Jacques) 11. 53.-256. Ysermans (Joannes) II. 74. Zeebots (Willem) II. 147. Zeelander II. 189. Zevecotius (Jacobus) II. 18. (*) De Heer Plasschaert, na gezegd te hebben dat de fransche de nationale tael der Belgen in't algemeen is en oudtyds was, vraegt: Quel est l'habitant des Pays-Bas, sous quelque latitude qu'il se trouve, qui avec de la bonnefoi et du sens commun, puisse manifester une opinion contraire? Esquisse Historique sur les Langues considerées dans leurs rapports avec la civilisation et la liberté des Peuples; par un Belge. Brux. Demat, 1817. pag. 12. (*) In dien zin sprak, nu 2 jaer geleden, den Recensent ook der Recensenten, een tydschrift het welk te Amsterdam word uytgeéven. 'T schynt echter dat de Schryvers van dat maendschrift sedert anders zyn beginnen te denken. (*) Voórnamentlyk doór zyné keurige verhandelingen over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en over den invloed der welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak op de spelling enz. te vinden in de werken der Bataafsche Maatschappy. (*) Wel is waer dat de Heer Van den Broeck, van Aelst, een werkje in het licht gaf dat daer toe eenige strekking had. Maer zonder aen de kunde van dien Heer lets te kort te doen, moeten wy zeggen daerin, tegen onze verwagting, niets belangryks gevonden te hebben over de geschiedenis en waerde onzer letterkunde, noch over den nadeeligen invloed van het fransch op ons nationael karakter. Ook stelde dien Schryver zyn werkje in het zoogenaemd Hollandsch, en dit is, onzes inziens, voór de Brabanders en Vlamingen, zoo als wy hen kennen, zeer ondoelmaetig handelen. Wilt men in het aenpryzen eener tael volkomentlyk slaegen, dan moet men die tael neémen en voôrdraegen zoo als de zelve doór het volk, tot het welk men spreékt, aengenomen is. Wanneer men het tot het beöeffenen der zelve gebragt heéft, volgt den overgang tot een beter taelstelsel genoegzaem van zelfs. (1) A. Ypey; beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale, Utrecht, 1812, bladz. 2. - P. Weiland: Taalkundig Woordenboek op het woórd Nederduitsch. (2) 'Er zyn uytzonderingen B.V. het Yslandsch. (1) Conf. le Dictionnaire de Trevoux au mot Thiois. (1) De Duytschers spreéken dit woórd omtrent uyt als wy ons duytsch. (2) In Antiq. Celt. Vergel. Dictionnaire de Trevoux au mot Titans. (1) ‘Terram matrem colunt, eamque intervenire rebus hominum, invehi populis arbitrantur’ Tacitus de moribus germanorum, cum comment. Lipsii p. 446. (2) Zie Wachter: Glossarium germanicum. Lipsiae 1737. tom. 1 pag. 275 in voce. deut. (1) Maerlant IV 3 f. 30 d. (2) Spiegel historiael 1 B. 1 h. bladz. 3. (3) Rymkronyk van Melis Stoke, I. boek ℣ 183. uytgave van Huydekoper 1ste deel, bladz. 27-Vergel. de aenteekening van deézen grooten Taelkenner over dit woórd, in het zelfde werk, 2de deel, blad. 313-315. (1) Zie hierover de breedvoerige dialecttafel van Tenkate in het eerste deel zyner Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der nederduitsche Sprake. (2) Men vind dit alles nog meerder uyteengezet in eenen brief over het woórd Theodericus, te vinden in de Proeve van oudheid-Tael- en Dichtkunde, uytgegeéven doór het Genoôtschap Dulcis ante omnia Musae. Utrecht 1775. (1) Lambert Tenkate, hermansz: aenleiding tot de kenisse van het verhevenen deel der Nederduitsche sprake, 1ste deel, bladz. 57 en 58. (1) De Heer Van Wyn is van een ander gevoelen. Zie zyne verhandeling getiteld: Onderzoek of het gebruik der letteren den Germanen onbekend geweést zy? in de Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, 2e deel, bl. 187-228. Vergel. de zelve met De Bast: Recherches Historiques et Littéraires sur la langue Celtique, Gauloise et Tudesque, Gand 1815. dans l'introduction, page xi. (1) Cesar: de Bello Gallico Lib 6. Cap. xiv. (2) ‘Immo turpissimum esse putarunt omnes Europam inhabitantes barbari, litteris uti.’ AElian. variae Hist. L. 8. cap. 6. Tacitus zegt eveneens dat het gebruyk der letteren den Germanen onbekend was. ‘Litterarum secreta viri pariter ac faeminae ignorant.’ Vergel. deéze getuygenis met het gemelde onderzoek van de Heer Van Wyn in de N. Bydragen, 2de deel, bladz. 191. en volgende. (1) Becanus pynigde zich zoodanig af in het verduytschen van alle oostersche woórden en naemen, dat hy daerdoór den spotlust zyner eygene dienstmeyd opwekte. Men verhaelt dat deéze hem, die eenen langen krommen neus had, spottend den naem gaf van bek aen neus. Wie nieuwsgierig is wondere dingen in onze tael te vinden, doórbladere zyne origines Antverpianas, (quas Becceselana inscripsit,) Antv. typis Plantini, 1569 in fol. en Opera hacienus in lucem non edita. Adriaen Vander Schrieck, Heer van Rodorne, en, in onze dagen, den anders zeer kundigen C.J. De Grave, hebben ook in dit vak uytgemunt, den eersten doór zyn Boek. voôr titel voerende Adriani Sckieki Rodorni: Originum rerumq. Celticarum et Belgicarum, gedrukt by F. Bellet, t'Ypre, 1614. in fol. en den laetsten doór de, na zyne dood uytgegeévene, Republique des champs èlysees ou monde ancien, Gand 1806. 3. vol. in 8.o- Intusschen moet ik zeggen dat Scriekius daerin van Gorop. Becanus verschilde dat hy de Hebreeuwsche tael voór de eerste spraek der menschen hield, en slechts na de Babilonische tael verwarring alles voór Vlaemsch of Keltisch aenzag. Onnaeuwkeuriglyk heéft dus de Heer A. Ypey (bladz. 8 van zyne beknopte geschiedenis der Nederl. tale) beyder gevoelens als overeenstemmend, opgegeéven. Vergel. Tuinmans fakkel der Nederl. taal, in de Voórrede. (1) Den beroemden Albert Schultens heéft dit zeer oórdeelkundig beweézen in zyne origin. Hebr. Tom. II. p. 80 & seqq. (2) Tenkate aenleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitsche sprake. 1ste deel bl. 21 et 23. A. Ypey beknopte geschiedenis der Nederl. tale, bl. 28. (1) In het aengeh. werk. I. bladz. 22. (1) Idereen weét dat zelfs de hedendaegsche taelen van Europa, ondanks haere langgevestigde grondregels, allengskens verbasteren van het geén zy eertyds waeren. De tael van Marot, Amiot en Montaigne, verschilt veél van die van Racine, Montesquieu en J.J. Rousseau. Van der Palm en Siegenbeek hebben andere uytdrukkingen dan Spieghel en Hooft. Een voórbeeld van die verandering der beduydenis in de woórden, zal myn gezegde beter doen gevoelen. Onze voórvaders verstonden doór het woórd stinken geheel iet anders dan wy: meer dan op eene plaets, vind men in hunne schriften, de woórden eenen aengenaemen, eenen zoeten stank. Schalk was by hen eenen knegt. enz. enz. (1) Men denke eens aen het Schtsch der Russen. (2) Zou dit niet de rede weézen om welke hy de noórdsche taelen veéltyds niet leeren wilt, en byna nooyt goed spreéken kan? De noórdsche volkeren oefenen de taelen van het zuyden en spreéken die meest goed, want hunne tong, aen harde klanken gewoon, gaet zonder moeyte tot zagtere geluyden over. (1) Het is te gelooven dat, B.V. de Franschen, voórtyds, byna alle de letters hunner woórden uytspraken. Dus zegden zy nostre, subject, soubspeçonner, oultre, &c. volgens het latyn, waer zy nu notre, sujet, soupçonner, outre, gebruyken. Hunne tong slibbert over de letters heén en daerom is het fransch nu zoo ligt om uytspreéken. (2) In alle andere opzigten moeten wy voór hen onderdoen: wy zullen in het vervolg zien waerom. (1) ‘Nota versus septentrionem gentes uno prius nomine Scythae, vel nomades, ut ab Homero appellabantur: postea cognitis regionibus occiduis, Celtae, Iberi, aut mixto nomine Celtiberi ac Celtoscythae dici coeperunt, cum prius ob ignorationem singulae gentes uno omnes nomine officerentur.’ Strabo Geog. L. I. Confr. Vitringa: Obs. Sacr. L. I. Cap. viii. §. 2. - Men zegt dat de Schythen dien naem hadden om hunne ervarenheyd in het schieten, (jaculari.) Van dit gevoelen is onder andere de Heer Ypey. Zie z.a.w. bladz. 170. - Het is zeker dat het woórd Skiotan, in alle westersche en noórdsche taelen de beteekenis heéft gehad van schieten. Het latynsche sagitta éénen pyl zal oorspronglyk niets anders geweést zyn dan skitta, dat met schieten al zeer naeuw verwant is. Alle oude Schryvers komen overeen met te zeggen dat dit volk in het schieten zeer ervaeren was. Aldus verhaelt Herodotus dat de Meden van hen het boógschieten leerden (Lib. I. Cap. 73. pag. 29. Edit. Lugd. Bat. 1715.) Plinius noemt den eersten schutter eenen Schyt (Lib. 7. Cap. 56.) Julius Pollux verklaert dien volksnaem op de zelfde wyze. (Onomast. L. 8. Cap. 10.) De inwooners van het Eyland Candië, zegt Diodorus Siculus, noemen den boóg Schyth. (L 5. pag. 235.) Dit komt byna overeen met ons woórd Schicht. (1) A. Ypey in het a.w. bladz. 43 en 44. Men vergelyke hier mede Wachter Glossar. German. in praefat. Tenkate aenleiding enz. bladz. 23. en Court de Gebelin Préface de son monde primitif. (2) C. Vitringa (Obs. Sacr. L. I. Cap. vii. §. 12.) Ed. Simson (Chronicon, p. 557. ad A.M. 3374. en Offerhaus (Comp. Hist. univ. L. II. Cap. viii. §. 3. 4.) beweêren, gedeeltelyk naer Herodotus, dat de Schythen eenen geruymen tyd over geheel Azie hebben verspreyd geweést. (1) Van dit gevoelen zyn onder andere Abraham vander Myle, anders genoemd Milius (Lingua Belgica Cap. 19. pag. 81. & seqq.) en J.F. Reinmann (Hist. Litt. II. pag. 24.) (1) Over die groote gemeenschap van het Nederduytsch met het Grieksch heéft den kundigen Reits een geheel boek geschreéven, onder den titel van Belga Graecissans. Men leéze dit werk in zonderheyd van bladz. 162 af tot 307. (2) Men vind dit alles breeder op de Taelkaert van Tenkate in zyne Aenleiding: I. bladz. 62. (1) Cluv. German. Antiq., Lib. 2. (1) Caesar getuygt wel (de Bello Gallico, Lib. VI. C. 14.) dat de Gallen van zynen tyd, of liever hunne Druïden, gebruyk maekten van Grieksche Letteren; maer het is, des niettegenstaende, en in weérwil van zoo veéle werken, als over dit punt geschreéven zyn, nog niet blykbaer of zy hunne tael schreéven. Integendeel, Otfridus, een' Munnik die in de 9.e eeuw onzer tydrekening, voôr de Oostfranken, het Evangelie vertaelde, zegt uytdrukkelyk: dat dit volk, zyne eygene tael veragtende, zich altyd van het Grieksch of Latyn bediende. Zie hier zyne woórden: Haec Lingua (de frankische) velut agrestis habetur, dum a propriis nec scriptura nec arte aliqua, ullis temporibus est expolita, quippe qui nec historias suorum antecessorum, ut multae gentes caeterae, commendant memoriae nec eorum vitam vel gesta ornant, quod si raro contingit, aliarum gentium linguâ, id est latina vel graecorum, potius explanant. (Praefat. ad Evangel. pag. 12.) Vergelyk hier mede het meergemelde onderzoek van den, in alle oudheden, overkundigen Van Wyn: N. Bydragen, 2e deel, bladz. 199. & seqq. Zie ook hier voóren bladz. 25. (1) Ypey Geschiedenis der Nederl. tale. bladz. 171. (2) Zie het zelfde werk, ter aengeh. plaeze. (1) Underricht von der Teutsche sprache. bl. 255. Vergel. Ypey, bladz. 172. en Verhandeling over het Moesogotisch en Angelsaksische met betrekking tot het Nederduitsch, in de werken der Maetschappy der Nederl. Letterkunde van Leyden, 3e deel, bladz. 14. (2) Zie Joan. Mollerii: Isag. ad Histor. Chersonesii Cimbricae. C. III. §. II. - Wiarda: Geschichte der Friesische sprache, pag. 37. - Kinderling: Geschichte der Niedersaksische sprache, bl. 33. en Adelung: Magazin für die Deutsche sprache, II. B. I. St. bl. 97. N.B. De Nedersaksische, Holsteinsche en Nederrhynsche Dialecten behooren tot den stam van het Nederduytsch. Zie boven bladz. 14. (1) Wie belust is den oorsprong en vorming, zoo van onze tael, als van alle andere, grondig te bestudeéren, kan, behalven in de meergepreézen werken der Heeren Ypey en Tenkate, eene aenwyzing vinden van honderden Boeken en Verhandelingen, daer over geschreéven, in Vater's versuch einer aligemeinen Sprachlchre Halle, 1801. bladz. 274 en volgende. (1) Zie J.G. Eckhart: Histor. stud. Etimol. ling. Germ. pag. 200 en volgende. (2) Sammlung ausgesuchter stücken. 1. Th. bl. 236. (3) Gesch. der Nederl. tale. bl. 52. (4) Vitringa (in Obs. Sacr. Lib. I. Cap. viii. § 8.) en Tuinman (op elke bladzyde van zyne Fakkel der Nederd. sprake) doen het Hebreeuwsch met ons Nederduytsch in woôrden en spreékwyzen geheel overeenstemmen. Den eersten is wedersproken doór N.G. Schroeder (in zyn boek de Confusione Linguar. Babil.) den anderen doór het gezond oordeel. (1) Men leéze over het zelfde onderwerp Justus Lipsius: Ep. ad Belgas. - Salmasius in Solin. pag. 795. - A. Milius de Lingua Belgica Cap. XI. pag. 50. & seqq Hortinger: Append. ad Grammat. Harmon. Ling. Orient. pag. 165. - A. Schultens Orig. P. 11. Cap. 1. §. 26. Brian Walton: Apparat. Bibl. p. 410. Otto Gram. pers. §. 12. Wachter in Proefat. Glossar. Germ. en Debast Recherches His. & Litt. vol. 1. pag. 142-146. (1) Voór die met het Hoogduytsch onbekend zyn, diene eens voór al gezegd: dat de letter U, in die tael word uytgesproken gelyk by ons oe of by de franschen ou. (2) Vide Busbeq: Opera omnia, Epist. IV. - Taalkundige Mengelingen, onder de Zinspreuk Linguae Patriae excolendae amorae. bl. 127. en volgende. - Debast: loc. cit. I. pag. 148. (1) Ovid. Nas: Ex ponto, Lib. I. Ep. 1. ℣. 1. en in zyne Treurzangen: Ipse mihi videor jam dedidisse latine Jam dedici Getice sarmaticeque loqui. Trist. Lib. V. 12. ℣. 55. (2) Duchesne: Histor. Francor. Scriptores, tom. I. pag. 818. (1) Getiteld: Gemeenschap tussen de Gottische sprake en de Nederduytsche, enz. Amsterdam 1710. in 4to. (1) Zie over het Moesogotisch de meergem. Taalkundige Mengelingen. bl. 217-434 - Ypey: Ges. der N. tale. bl. 138. en Debast: Recherches. I. pag. 88. (1) In Thesauro Linguarum septentrionalium. (2) Deéze vertaeling is ten minsten duyzend jaer oud. Mareschal gaf de zelve uyt tot een Appendix op de Evangelien van Ulphilas. Dort 1665. 2. vol. in 4. (1) eo word uytgesproken als by ons ie. zie boven bl. 20. (1) Venant. Forum. L. 6. Carm. 18. (2) Pag. 197. (3) Deel I. bl. 79.-108. (4) Behalven de Latyrische en Naderduytsche vertaelingen van O. Wormius en Tenkate is een deel van dit stuk vry wel in het Engelsch overgèbragt doór H. Blair. en te vinden in zyne Critical Dissertation on the Poëms of Ossian. Works of Ossian Edit. of Paris 1783. vol. IV. pag. 11. (1) Hickes. Thesaur. Tom. I. part. 3. pag. 3. (1) Ik ben'er voòr, en wel om die reden dat men (waerlyk met eenig recht) onze tael beschuldigt van alteveél keélklanken te hebben. (1) Terwyl ik dit schryf, komt'er, by den Boekh. J. Oomkens, te Groningen, van de pers: Schets van een overrigt der duitsche taal of der Germaansche Taaltakken, in derzelver oorsprong en tegenwoordige verdeeling in het Hoogduitsch, Nederlandsch, Deensch, Zweedsch, Engelsch en andere soortgelijke verwantschapte talen en tongvallen, door Mr. B.H. Lulofs. De veélvuldige kennissen van den Schryver (Hoogleeraer der Nederlandsche Letterkunde en welspreékendheyd aen de Hooge Schoôl van Groningen) waerborgen ons dat den nieuwsgierigen leézer in dit boek zynen weétlust ten vollen kan bevredigen. (1) Inleyding. (1) Gallia est omnis divisa in partes tres quarum unam incolunt Belgae, aliam Aquitani, tertiam qui ipsorum lingua Celtae, nostrâ Galli appellantur. Hi omnes linguâ, institutis, legibus inter se differunt. Caesar de Bello Gallico. Lib. I. 1. (2) Horum (Gallorum) omnium fortissimi sunt Belgae, propterea quod à cultu atque humanitate Provinciae longissimè absunt, minimeque ad eos mercatores saepè commeant, atque ea quae ad effeminandos animos pertinent important. Ibid. (3) Ils furent redevables de la Candeur de leurs moeurs au peu de frequentation qu'ils eurent avec les romains qui ne portaient point chez eux les denrées et les marchandises qui n'étaient propres qu'à y introduire le luxe et à énerver leur courage. Debast: Recherches Hist. et Litt. vol. 2 pag. 6. (4) Men weéte dat Belgien destyds veél grooter dan heden was: het strekte zich langs den Rhyn tot tegen. Zwitzerland uyt. (1) Quorum (nerviorum) de naturâ moribusque Caesar cum quaereret, sic reperiebat: ‘Nullum aditum esse ad eos mercatoribus: nihil pati vini, reliquarumque rerum ad luxuriam pertinentium, inferri, quod his rebus relanguescere animos, eorumque remitti virtutem existimarent; esse homines feros, magneque virtutis: increpitare atque incusare reliquos Belgas, qui se populo Romano dedidissent et patriam virtutem projecissent.’ Caesar de Bello Gall. Lib. II. 15. - Et patriam virtutem projecissent! deéze schoone woórden mogen die Belgen, welke voór het vreémde alles veyl hebben en het Vaderlandsche met veragting verwerpen, voór altyd doen bloózen! (1) St. August. de Civitate Dei. 19. Cap. 7. pag. 551. tom. VI. Ed. Paris 1685. Debast loc. cit. vol. 2. pag. 1. (2) Illud quoque magna cum perseverantia custodiebant ne graecis anquam nisi latine reponsa darent. Val. Max. L. 2. c. 2. (3) De Romeynen (en voórnamentlyk hunne Jonkvrouwen) waeren zoo verzot op al wat grieksch was, dat Juvenalis, in zyne hekelschriften'er op de volgende wyze mede den spot dreéf: Nam quid rancidius quam quod se non putat ulla Formosam, nisi quae de Tusca graecula facta est. De Sulmonensi mera Cecropis? omnia graece Cum sit turpe magis nostris nescire latine. Hoc sermone pavent, hoc irant, gaudia, curas Hoc cuncta effundunt animi secreta. Quid ultra? Concumbunt graece. Juven. Sat. VI. Wy durven deéze woórden niet vertaelen. (1) Tacit. Annal. III. 43. vertaeling van Hooft bladz. 119. Ed. in 4o Amsterdam 1684. zie ook den zelven Tacit. Agric. cap. 4. en Sueton. Calig. 20. (2) Ausonii Mosella. Edyll. X. (1) Ab his igitur Galli & usum vitae cultioris, deposita & mansuefacta barbaria & agrorum cultus & urbes moenibus cingere dudicerunt. Tunc & legibus non armis vivere, tunc & vitem putare, tunc olivam serere consueverunt: adeoque magnus & hominibus & rebus impositus est nitor, ut non Graecia in Galliam emigrasse, sed Gallia in Graeciam translata videretur. Justin. Histor. Lib. XLIII. Cap. 4. (1) In de Stad Marseille heerschten deeze dry taelen even sterk, zoo dat men niet zeggen kon welke de vaste tael aldaer was. Ziet St. Hieronim. Comment. Episc. ad Galat. Tom. IV. part. I. (2) Zie het Glossarium van het Bretonsch in zyne Recherches Hist. & Litter. vol. 1. pag. 20-26. (1) Des Roches (Epitom. Histor. Belgicae Lib. III. Cap. VI. tom. 1. pag 161.) stelt in dienste des Christenen volks, willende dat men in het oorspronglyk in dinthes leéze, doch Ypey (bl. 251 in de aenteekening) merkt aen dat het indu thes of indi thes zyn moet, gelyk het by Nithard staet; en, zeker, het meermaels herhaelde inde (ende) schynt deéze leézing te wettigen. (1) Gheleyften/ leeften Kilian: facere, prestare. (1) Weder Kilian. contra, adversum. (2) Wie belust is om deéze eeden nader te leeren kennen, leéze daertoe: Duchesne Histor. Francor. Scriptor. Tom. II. pag. 381 & seqq. Lipsius Epist. ad Belgas. Freherus Rerum Germ. Scriptores. I. pag. 72. Schilter Thesaurus Antiquit. Teut. II. p. 240. - Mémoires de l'Acad. des inscript. & belles lettres tom. XXVI. p. 247.-259. Des Roches Epitom. Hist. Belg. vol. I. p. 159.-163. Roquefort Glossaire de la langue Romane. Paris 1808. tom. I. pag. XX. Debast Recherches Hist. & Litt. vol. 2. pag. 49-68. doch wel voórnamentlyk het werk van den Heere Demourcin Sermens prétés à Strasbourg par Charles le chauve, Louis le Germanique & leurs armées respectives, traduits en fançais avec des notes et un specimen du manuscrit. Paris Didot l'aíné 1815 in 8vo. en ten aenzien van het Romansch: Eléments de la Grammaire de la langue Romance, précédés de recherches sur l'origine & la formation de ceue Langue, par Raynouard. vol. in 8o Paris F. Didot 1816. (1) In Praefat. Glossar. N. XVII. & seqq. Zie ook Debast Recherches Hist. & Litt. vol. 2. pag. 35. in de aenteekening. (1) Men denke niet dat hier eene tegenstrydigheyd zy met het geén wy in de inleyding gezegt hebben, namentlyk, dat de taelen zoo wel als de landen van elkanderen moeten verschillen. Ligt kon hier imand vraegen: Maer hoe is het dan kunnen gebeuren dat sommige volken, zoo als by voórbeéld de zuydelyke Galliers en de Britten, van hunne overweldigers taelen en zeden aennamen dit, met hunnen aert en de gesteltenis van hun land, in 't geheel niet overeenkomstig waeren? Hier op antwoórde ik 1o dat men in de historie geen voórbeéld vinden kan van een volk 't welk de tael van een ander volk, juyst zoo als die doór dit laetste gesproken wierd, zou hebben aengenomen; en 2o indien zelfs de Galliers het Latyn gelyk de Romeynen en de Britten het fransch gelyk de Galliers gesproken hadden, (nergens blykt dit); dat dan nog myn gezegde niet wederlegd is, dewyl men genoeg weét, of weéten kan, dat geene der gemelde ingedrongene taelen, by hen, haeren aerd en weézen lang hebben blyven behouden. Dit was onmogelyk, want al wat op eenen vreémden bodem verplant word, moet veraerden en veranderen. De Engelsche hebben de fransche tael, of wat zy daervan overneémen, naer hun land en klimaet gewyzigd. Men hoore hen eens de woórden uytspreéken welke zy met de franschen gemeen hebben, virtue, pronunciation, propagation, difference, enz. enz. Het zal met die oude spraken toegegaen zyn, gelyk met de fransche in Belgiën gebeurd is: eerst sprak men die aen het Hof; dan in de vergaderingen der Grooten; van daer kwamen eenige woórden (doch niet zonder dat zy er by leéden) op de lagere volksklassen neder, en zoo on stond'er vervolgens eene spreéktael die, alhoewel Vlaemsch genoemd, wel voór een vierde fransch is. Ook het fransch der beschaefde lieden van Brussel, Gend, en Antwerpen, is, om de zelfde reden, een geheel ander fransch in uytspraek en tournure, dan dat van Parys. Wat hebben wy nu te kiezen, het oude Nederlandsche of het verbasterde fransche? (1) La langue Latine n'a pu jamais faire de grands progrès dans la partie septentrionale de la Belgique. Debast loco laud. pag. 7. (1) Plerosque Belgas esse ortos à Germanis, Rhenumque antiquiuis transductos, propter loci fertilitatem ibi consedisse Caesar de Bell. Gall. Lib. II. iv. (2) Treveri & Nervii circa affectationem Germanicae originis ultro ambitiosi sunt, tanquam per hanc gloriam sanguinis a similitudine & inertia Gallorum separentur. Tacitus de morib. Germ. 28. Welke woorden door Hooft aldus vertaeld zyn: ‘De Treviren en Nervien willen enkel van de Germaanen gesprooten wezen, en zoeken daar eer uit, als of zy, mits deeze gloory des bloeds, den Gallen ongelyk bleeken, en van hunne vuidigheit afgezondert wierden.’ Vert. van Tacitus bl. 673. Edit. in 4o. (1) Quand les Francs eurent chassé les Romains de la Belgique, ils (les Belges) abjurèrent une langue qu'ils n'avaient employée, tant bien que mal, que par force; ils renoncèrent à l'usage de la langue Latine précisement par ce qu'on les avait forcés à l'adopter. Histoire part. des Prov. Belgiques. Tome 4. page 307. En thans zouden wy het zelfde recht niet hebben? (1) Men vind deéze vertaeling, en al wat ik omtrent de Salische wet hier zegge, in het tweede deel van Schilter's Thesaurus Antiquit. Teutonic. (2) Ypey, bladz. 190. (3) Erat eloquentia copiosus (zegt Eginhardus zynen Secretaris, in vita Karoli magni) copiosus & exuberans, poteratque quidquid vellet apertissime exprimere. Nec patrio tantum contentus, etiam peregrinis linguis ediscendis operam impendit, in quibus Latinam ita didicit, ut oeque illa ac patria lingua orare esset solitus. Vide Duchesne Histor. Francor. Scriptor. Tom. II. pag. 102. (1) Inchoavit & Grammaticam patrii Sermonis. Eginh. apud Duchesne II. pag. 103. (2) Naer het Angelsaksisch woórd hor dat witheyd of vorst beteekent. Van daer het Engelsch hoary. (3) De Hoogduytschers zeggen nog Lenz voór ons Lente. (4) Deéze maend is denkelyk zoo geheeten om dat Paesschen gewoonlyk in de zelve invalt. Ostern is by de Duytschers nog Paesschen. Ooster / Kil. Pascha. (5) Wounc/Wunne is by Kiliaen Gaudium vel Gratia. Wousaem jucundus, Laetus en Wounemaend Mensis amoenitatis & gaudii. (6) Van Braeken Kil. agrum novare &c. in't Fransch défricher. Zoo zegt men nog: het land laeten braek liggen. (7) Hew. Kil. hooy, Foenum. (1) Arnen Kil. metere segetem, oogsten. (2) Afgeleyd van het Latynsche vindemia. (3) Zeer leézenswaerdig is, over de benaemingen der maenden, eene verhandeling van den Heere J.D. Meyer, geplaetst in het eerste deel der Verhandelingen der tweede klasse van het Koninglyk-nederlandsch instituet. bladz. 130. en volgende. (4) Sund was by de Franken Zuyd. Vide Schilter Gloss. in voce Sund. Doch de Saksen hadden reeds Suth ten tyde van Karel den grooten. zie Lye Dict, Anglosax. in voce Suth. (1) Schedius de Dis Germanis. pag. 110. (2) Naer deézen god, zegt men, is Thorholt in Vlaenderen genoemd. Zie Dewez Histoire. générale de la Belgique, tom. I. pag. 253. Holt had oudtyds, en heéft nog by de Engelsche, de beteekenis van hout of bosch; Thorholt is dus het bosch van den god Thor. (1) Leézenswaerdig zyn, over deéze benaemingen Thomas Mareschalls Observ. in version. Anglo-Sax. ad Calc. Evang. Goth. pag. 512. & seqq. Edit. 1684. en Des-Roches Mémoire sur la Religion des peuples de l'ancienne Belgique, in het eerste deel der Mémoires de l'Academie Imp. & Royale de Bruxelles. pag. 442-445. (2) Barbara & antiquissima carmina quibus veterum regum actus et Bella canebantur, scripsit memoriaeque mandavit. Eginh. in Vita Karoli magni. Cap. 29. Den Schryver deézer woórden noemde die gezangen barbaersch, om dat zy in eene tael vervat waeren welke hy niet verstond, en om dat hy van de Latynen geleerd had, al wat vreémd en onbekend was voôr barbaersch uyt te schelden. (1) Den eersten in zyne Hoogduytsche vertaeling van Tacitus over de zeden der Germaenen, voór de tweedemael gedrukt te Gorlitz, in 1799; en den anderen in zyne Historische en Letterkundige Avondstonden ter opheldering van eenige zeden der Nederlanders, enz. Amsterdam, Allart, 1800 bladz. 123-132 en Huiszittend leven, eerste deel, eerste stuk, bladz. 9. (2) Kretschmann doór zyn antwoôrd op de vraeg, nopens dit geschilpunt gedaen in den Teutsche Merkur van November 1800., s. 168-192 en Brender à Brandis in zyne verhandeling over de Barden geplaetst in de Proeven van Geschied- en Letterkundige Oeffeningen; Haarlem, Bohn, 1801. bl. 388. en volgende. (1) Zie boven bladz. 58. (2) Onder den naem van Firbolg (Belgae of Britain, volgens Macpherson.) Zie hier de woórden van Ossian: ‘wide in the midst, arose the cloudlefs beams of Ton-théna; Ton-théna wich looked by night on the course of the seatossed Larthon; Larthon, the first of Bolga's race, who travelled on the winds.’ Temora, book VII, vol. III. pag. 186 Ed. Paris 1783. - Zie ook Macphersons Dissertation, voór dat Dichtstuk, pag. XVIII. (1) Sunt illis haec quoque carmina, quorum relatu quem Barditum vocant accendunt animos, futuraeque pugnae fortunam ipso cantu augurantur. De Mor. Germ. 3. Sommige willen dat men Barritus leéze. Zie over dit woôrd Van Wyn. Hist. Avondst. pag. 127. (2) Ammian. Marcell. Rer. gestar. Lib. XV-9. (3) Lucan. Pharsalia. Lib. I. ℣. 442. (4) Zie over deéze plaets van Lucanus de gepreézene verhandeling over de Barden van Brender à Brandis. bladz. 418-420. (1) Zie Brender à Brandis in zyne aengeh. verhandeling over de Barden, bl 426. (2) Diod. Sicul. L.V.C. 31. - Mémoires de l'Académie de Bruxelles, vol. I, pag. 428. (1) Ypey bl. 267. (2) Histor. Avondst. I. bladz. 224. (1) Verhoeven: Inleyding tot de Belgische Historie, in de Mèmoires de l'Académie de Bruxelles, bl. 183. vergel. Van Wyn, l.c pag. 224. Zie ook Acta SS. Junii I p. 827. (2) Bladz. 268. zyner Gesch. der Ned. taele. (1) Wederzaker / Kil. Adversarius. (1) Ik maek hier gebruyk van de vertaelingen der Heeren Van Wyn en Ypey. Zie Histor. Avondstonden bl. 228. en Gesch. der N.T. bl. 270. en volgende, alwaer eenige ophelderende aenmerkingen over deézen zegezang gevonden worden. De Heer Debast heéft ook dit geheele Dichtstuk, met de latynsche en fransche vertaelingen van het zelve, geplaetst in zyne meergepr. Recherches Hist. & Litt. vol. 2. pag. 72-86. (1) Dacherii Specil. tom. IV. p. 518. Des Roches Epit. Hist. Belg. vol I pag. 214. (2) Eckart, de rebus Franciae orientalis. tom. II. pag. 656 - Debast tom. II. p. 86. (1) Wy gelooven den leézer te moeten berichten dat wy naer de zelve ook vergeéfs gezogt hebben in de quarto-uytgave van De Ryckel's de vita Sta Gertrudis. Den vriend waer van wy hier spreéken en dien wy alleszins voór zeer geloofwaerdig houden, verzekert ons echter daervan eene uytgave te bezitten waerin die gebeden staen. (1) Zie boven bl. 58. en Debast vol. II. p. 10 à 13. (2) Zou De Ryckel deéze gebeden uyt de Evangelien van Mareschal (zie boven bl. 58.) niet genomen hebben? Deézen laetsten heéft byna letterlyk de zelfde. (1) Labbe: Concil. Tom. VI. Col. 1541. Eckart: Comm. de rebus franc. orient. Tom. I. pag. 407. & seqq. Bonifacius: Epistolae Ed. Wurdiweinli. pag. 124. Furstenberg: Appendix Monum. Paterb. Des Roches: Epit. Hist. Belg. I. Lib. III. Cap. VI. p. 134. en Ypey: Gesder N.T. bl. 277. (1) Ypey heéft Chuna erende Woden/ en vertaeld dit de vereerders van Woden; doch wy geéven hier den voórkeur aen de leézing van Des Roches. Zie over Thor den donderaer, hiervoóren bladz. 90. (2) Des Roches stelt saco note en verduytscht dit den Saxen Dienst. De Saksen zegden Oden of Oten voór Woden, Wodan. Vergel. Ypey bl. 278. in de aenteekening. (3) Uuholden/ is vyanden. Zoo word nog den duyvel den boozen vyand genoemd. In Meyers Woôrdenschat deel III, 10e druk, bl. 62. vind men: Hold/ vriend gonstig, genegen. En by Kiliaen: Hold/ huld amicus, benignus favens. Onnoodig is het hier by aentemerken dat het voórzetzel un of on het tegendeel van vriend aenduyd. (1) Onze Voórvaders zegden: geloovestu of geloovest du. In sommige Vlaemsche en Brabandsche Provintien tutoyeért men nog met. doe en dyn. (1) Zie Huiszittend leven, No III. bladz. 283. (2) Uytgaeve in 8o. Leyden, 1784. bl. 586. (1) In't origin. staet stinken dat oudtyds het zelfde met rieken was. Zie Kil. en boven bl. 32. (1) Men leéze over het Nederlandsche M.S. de geheele aenteekening van F. Van Lelyveld in Huydecoper's proeve, tweede deel bl. 551. tot het eynde, alsmede de doórwrochte verhandeling van Mr. H. Van Wyn, voor titel voerende: Gedagten over het begin en voortgang der Letterkunde in Nederland, in zyn Huiszittend leéven. No III. bl. 274-287. en inzonderheyd No IV. bl. 465-514. Vergel. ook Ypey bl. 284. (1) ‘De Jonkvrouwen namen doórgaens den last op zich van de jonge Ridders in den Catechismus en de kunst der min, onderrigting te geéven.’ Mémoires sur l'ancienne Chevalerie par Mr. De Sainte-Palaye, tom. I. 1ers partie pag. 7. Men leéze ook Chateaubriant: de la vie et des moeurs des Chevaliers, 4e partie de son Genie du Christianisme. (1) Eckart: Incerti Monachii Weissenburgensis Catechesis Theotisca, p. 86. en Ypey bl. 287. (2) Ten jaere 804. verplaetste Karel den grooten meer dan 10,000 Saksen in Braband en Vlaenderen. Dit kan veél bygedragen hebben tot het beoefenen van het Nedersaksisch, en daerom word'er in de Krouyk van St. Denis, onder andere, gezegd: de celle gent (les saxons) sont né & extrait, si comme l'on dit, li Brebançon & li Flamant & ont encore celle meisme langue. Zie Recueil des Hist. des Gaules, par Bouquet tom. V. p. 252. en Debast II. pag. 14. (1) Onder deézen waeren zekere Adines of Adans en Guilebert De Berneville. Den eersten was maeker van een Dichtstuk of Roman, genaemd Cleomades, van meer dan 18000 verzen, in het welk hy zich noemt Adines Menestrel au bon Duc Henry Fui. C'il m'élèva & nourry. Dieu l'en veuille guerredon rendre, Avec ses sains en Paradis. (1) Zie over dit stuk Esprit des journaux, Janvier 1781. page 211. & suivantes. (1) Hier en daer. (2) L. Van Velthem: Spiegel Historiael III. Boek. Cap. 40. bl. 197. (3) Historische Avondst. I. bl. 253. (1) Hist. Avondst. I. bl. 258. (1) De Heer Cornelissen twyffelt geenzints of men hebbe aen den omgan der Brugge- en Gentenaers met de Florentiners, het herstel der letteren in Belgiën te danken. Zie de l'origine, des Progrès & de la decadence des Chambres de Rhètorique en Flandre. pag. 4-10 (1) Zie De Wez Histoire particulière des Provinces Belgiques, tom. II. pag. 83. (1) Gatterer Comment. de epocha linguae Theotiscae in publicis Imperii constitutionibus, geplaetst in de Comm. Societ. Gotting. vol. III. - Verg. Ypey bl. 291. en Debast Rech. Hist. vol. I. introd. XIV. Deézen laetsten geleerden stelt de eerste uytgave van Duytsche Wetten in of na 1273. (1) Zie Rècherches Hist. & Litt. introd. pag. XIV. alwaer Vredius de Siggil. Comit. Fland. pag. 42. aengehaeld word. (2) Zie Debast loc. cit. De Heer J. Scharp, heéft deéze Prìvilegie, (doch naer eene zeer gebrekkelyke Kopy, zegt Debast) doen drukken, in zyne Geschiedenis en Costumen van Axel, 2e stuk, bl. 1. te Middelburg by W. Abrahams, 1787. (1) Bl. 37. en volgende. (1) Butkens Trophées du Brabant, edition de la Haye, 1724. Liv. IV. pag. 195. du 1er vol. (2) Divaeus, Rerum Brabanticarum Lib. XIX. pag. 113 & 114. (3) Haraeus, Annales Ducum seu Principum Brabantiae. I. 247. (1) L'original, en Tadesque, existait autrefois dans le tresor des Privilèges de Bruxelles. Debast, loc. cit. (1) Voór de Antwerpsche Copy staet: Dit sijn dit rechten ende correctien vanden lande van Brabant: waer uyt te gelooven is dat de keure van Brussel eenigen tyd aen het geheel land heeft gemeen geweést. - eene gissing welke van den kant onzer oudheydkundigen een nader onderzoek verdiende. (2) Doedt voór dood. Uyt dit woórd en veéle andere welke in deéze keure voórkomen, zoo als: poerteren/ hoeft/ oer/ roefde/ loepen/ soe/ zou men kunnen op. maeken dat onze Voórvaders in de 13de eeuw, die woórden uytspraken gelyk wy Vlamingen en Brabanders nu nog doen. De hollanders zeggen doód, hoòft, oók, zo, enz. (3) Huse hernen/ Huyzen verbranden. Zie Kiliaen op het woórd. Thans gebruykt men het zelve weynig meer dan in eenen figuerlyken zin: het barnen der gevaeren, enz. (4) Vertbrekeren/ vredebreékers. Verde is hier eene letterverzetting van vrede, 't geén by de ouden dikwils plaets had. (5) Droeden rade/ wyzen raed. zoo zegt men nog Vroedvrouw, Sage-femme. (1) Orbore is oorbaer of oorboor., utilitas. vide Kil. (2) Vordane / voórtaen. (3) d.i. Werd hu gevangen het zal hem staen hooft voóz hoofd. (4) Gezwoórnen, die de Keur bezwoóren hebben. (5) d.i. Van haerenthalve of van haerentwegen. (6) Wanneer hy geene kinderen heéft. ne is hier de tweede ontkenning. Laeter schreéf daer voór en - ik en weét niet wat, ik en zal niet, enz. Zoo spreékt men nu nog, en het waere misschien te wenschen men dat men deéze tweede negatie, welke aen detael veél zagtheyd byzettede, ook nog in het schryven gebruykte. Den grooten Bilberdyk denkt'er ook zoo over; zie 's mans dichtkundig onderzoek. van 's heeren. J. Cats Cupido verloren en uytgeroepen, agter het 3e deel der Tael- en Dichtl-Oefen. van het Genootschap kunst wordt door arbeid verkregen. bladz. 282. (1) Heet / heéft. (2) Deelt men. (3) Wyf. (4) Alzoo gelykelyk is 't. (5) Verkragt. (6) Een huys verbrand. (7) d.i. of die roofbe of die den vrede brak / hy zal het boeten lid vour lid. (8) Ten zy hy het verdinge. (9) Wierd hy doór wettige lieden overtuygd hy waere in de boet van tien pond. (10) d.i. En kon hy het ook niet gelden of voldoen (anders ook gouden) enz. Doór re welke agter hy staet word het verstaen. Zie de aenmerking van den Heere Kluit op het woórd mond in den Lyst der gebruykelykste zelfst. naamwoorden van Van Hoogstraten en Huydekoper's proeve van Taal- en Dichtk. 3. deel, bl. 65. (1) d.i. Tot den tyd toe dat hy/ enz. Tote is tot, want de ouden verlengden de eensylbige woórden, doòrgaens met eene e, welluydendheydshalve. Zoo hadden zy enne, menne, omme, ane, sonne, enz. waer wy en, men, om, aen, zon, stellen. Agter de verba voegden zy meest altyd eene e, gevene, stotene, enz. wy, integendeel, schynen ons dagelyks te bevlytigen om de tael al harder en harder te maeken. Male / beteekent tyd, keer, reys. Van daer eenmael, menigmael, teenemael. Den Teuthonista heéft Mail-reyse of pose; en Kil. vìce, vicem. Zie over dit woórd de aenteekening van Bilderdyk, agter zyne verhandeling over de geslachten der naamwoonden, 2e druk bl. 148. (2) Bedragen is overdraegen of beschuldigen, hier beschuldigd. Kil. heéft Bedragen aen den rechter / in consuliationem judicis ponere. (3) Tot dier of tot op die uer dat hy het. (4) Verstaet: bloedige worstelingen. (1) Die het worden bedragen, die daervan worden beschuldigd. (2) Verwinnen staet hier in den zin van convincere. in 't fransch convaincre. (3) Geketende steenen/ steenen die aen elkanderen gevlochten zyn. (4) Met wille/ met opgezetten wil, of voôrbedagtelyk deliberato animo. Besteet of bestaet van bestaen, aenvallen, aentasten. Zoo gebruykt het Melis Stoke II. B. ℣ 753. III. B. ℣ 318. VIII. B. ℣ 1224. en IX. B. ℣ 1043. en L. Van Velthem, I. B. cap. 38 bl. 51. reg. 7. (5) d.i. Oploop doet. (6) Al is 't ook, al is 't zaeke, 1 Zoo dat hy den anderen (den aenvaller) dood binnen zyne deur, hy blyft kwyt (vry) van het gerecht. 2 Heme voór hem. Denkelyk moet men onder dit pronomen dien persoon verstaen met wien, op last van den hertog den peys moet gemaekt worden. 3 Voúrtaen meer. Het laetste woôrd is overtollig. Zoo zegden de ouden ook voortmeer, in plaets van voort. Zie Melis Stoke, V.B. ℣ 606. en Kil. en den Teuthonista op het woórd. 4 Quaet gemet/ kwaede of valsche maet. 5 Den duym. 6 Rasspeite wine of Raspleite wyn. Volgens Rochefort, Gloss. de la langue Romane, beteekent Raspleit in het fransch Rapé, dat is uytgezogte druyven op welke men bedorven wyn giet ten eynde den zelven drinkelyk te maeken. Zie Des Roches Dict. in voce Rapé. 7 Den Teuthonista heéft Wijnberen of wijndruyfskoern dat eyn dyuck is/ acinus. Doch het komt my voór dat hier dit woórd niet voór de kern of pit, maer voór de geheele druyf moet genomen worden. 1 Hy en mag. 2 Vuylen of bedorven wyn. 3 Weét dat ook wel! 4 Wies met hem waer / wie met hem pligtig waere. 5 Den Amman of Ambtman. 6 Hen vister / hun vyven of met hun vyven. Misschien moest hier hem en niet hen staen, en dan was het hem den vyfden of hem en vier andere. Zoo heéft het Melis Stoke B. II. ℣ 309. B. VI. ℣ 1051. en B. VII. ℣ 101. 7 Tot deéze Keure 8 Sider meer / sedert meer. Het laetste woórd is overtollig zoo als in vordane meer/ voort meer/ enz. 1 Wie de Keur breékt, 2 Op dat hy recht verkryge. 3 Dat den schuldigen, den daeder vrede of verzoening zoeke. 4 De. Onze voórouders stelden inden eersten naem val Masc. gen. altyd die of de/ welk laetste nog by de Hollanders onderhouden word. 5 Alzulk of zulkdanig is dat zy den gekwetsten 1 d.i. Op of ter beslissing van schepenen en gezwoórnen. 2 Te derre dinc / te deézer zaeke, in dit geval. 3 Noch hy mag van geen recht gebruyk maeken. 4 Van wegens den schuldigen. 5 Veertenacht/ den tyd van viertien dagen. Viertien-nacht/ Kil. spatium quatuordecim dierum. 6 Wasdom / beloop of montant van iets. Kiliaen en den Teuthonista vertaelen dit incrementum, augmentum, &c. 1 Dat weéte de stad Brussel! 2 Tot die tyd toe. Wyle / Kil: momentum. Zoo zegt men somtyds en somwylen. Zie ook over dit woórd de aenteekening van Mr. Steenwinkel agter het Iste deel van Maerlant's Spiegel Historiael, bladz. 65. 3 Den derden dag. 4 Met hun vyven, als boven. 5 Aen wien men eenen dag stelt om voór de keur (d.i. voór de Keurmannen) te verschynen. 6 Tegen iemand 7 d.i. oderwondelike zoo als in de Antwerpsche kopy in volle letters staet. Dit woórd beteekent onheusch, onbescheyden, verwaeten. Misschien moet men overmondelijk leézen. Meyer's Woórdenschat heéft ovemondigh / grootspreékende. 8 Die men daer van betigt 1 Knijf een lang mes. Zie de aenteekening van Huydecoper op Melis Stoke I.D. bladz. 526. a knife is by de Engelsche nog een mes. 2 Scarpordech messe/ een mes met eenen scherpen punt. Ort/ oort/ is by Kil. extremitas. Ook by Wachter in Gloss. Germ. vind men ort/ cuspis, angulus & omnis extremitas in acumen desinens, terwyl dit woórd by Scherzius vertaeld word doór extremitas quaelibet acutior. De wapenen, hier scarpordech genaemd, komen in de oude Keur van Gent voór onder den naem van Gheslepenen wapinen (vide Diericx, Mémoires Tom. I. pag. 24.) Zoo ook in de Keure van Antwerpen. Indien het woôrd scarpordech niet met scarp begon dan zou misschien de laetste syllabe ech voór scherp moeten verstaen worden; immers egh beteekent scherpte: zie Alt friesisches Wörterbuch von T.D. Wiarda s. 96. In de Statuten van Staden by Bremen, aengehaeld doór den zelven Wiarda (vorrede s. XL.) spreékt men van egge wapene scharpe wapenen; en in het vetus ius frisicum, doór het Groeninger Genoótschap pro excolendo iure patriae, uytgegeéven, vind men de twee woórden egh en ort/ aldus onderscheyden: cum gladio vel cum lancea, id est, cum egge & orde. 3 d.i. Wie ook vloód (het recht ontvloód) Zie Meyer's Woórdenschat op het woórd vlo. 1 Dien zal men houden voôr schuldig. Over word by de ouden dikwils met voór verwisseld: zie onder andere Melis Stoke B. II. ℣ III. en B. IV. ℣ 1477. en Van Maerlant Spiegel Historiael, uytgegeéven doôr de Heeren Clignett en Steenwinkel I. P. IV. B. XXV. Cap. ℣ 33. en in de aenteek. bl. 6-9. 2 Vredebreker. 3 Dat hy het huys zoude ruymen (verlaeten.) 4 Mogt hy (kon hy) hy zoude zyne gebueren roepen. 5 Arnen beteekent eygentlyk oogsten. Zie boven bl. 89. bier moet het echter verstaen worden in den zin van het fransche woórd recuetllir, ontfangen, verkrygen. Men leéze dus: Zoo dat hy (den weêrd) getuygenis had van'er hem toe vermaend te hebben, zoo niet, zou den weêrd met den schuldigen boeten. 6 En hy waere vry (van alle vergoeding) jegens de maegschap van den doodgeslagenen. 1 Wie vrede en verzoening gaf en geduerende den vrede dreygende woorden aen zynen vyand zegde. 2 Of verholene (wapenen) op iemand trok. 3 In den Luyster van Braband staet verdervene. Ik moet bekennen dat ik aen het woórd verdemene geene verklaering te geéven weét. Het vervolg toont dat verdervene hier ook ongepast is. 4 Die uyt oorzaeke van magt en hooveêrdy geenen vrede zogt. 5 En zich onthield van vrede te zoeken. 6 En deéze getuygenis doen luyden, doen klinken, doen uytspreéken, 7 Dacrover / daernaer. 1 Of in der lieden visschery. 2 Ten zy. 3 De rechte oir, den erfgenaem. 4 Ledegen / ontheffen of purgeéren. 5 Zoo en mag 6 Niemand 7 Van een' kwaed' mensch die iemand onheusch toesprak. Dorperheyd is by Kiliaen en den Teuthonista Rusticitas, inurbanitas, &c. Zie ook Huydecoper aenteekening op Melis Stoke deel I. bl. 532-535. 8 Onheusch. 9 Leelyk, kwalyk. 10 Ter oorzaeke van de Keure. 11 Ontfing hy des, ontfing hy daervoór, 1 Dat was niets. (?) 2 Weét dat wel! 3 Weét dat wel dat de stad deéze Keur heéft 4 by of doór ons gedoogen. 5 hebben wy'er 6 den Datum toen dit gegeéven wierd was het 7 veerthiennacht / of veertien dagen voôr St. Jan. Deéze Keur is geconfirmeérd by brieven van Hertog Jan in den jaere 1290, den donderdaghe na der feesten sinte Mathijs / waervan eene kopy in de Collect. Privileg. ter Archiven van Antwerpen berust. dats te verstane / zegt den Hertog, daerin, dat wi hen selen houden en doen houden heuren core van Bruesele gelijk dat hi spreect. (1) Over de Keur van Middelburg (11 Meêrt 1254.) kan men nazien Ypey bl. 313-317 Huydecoper Proeve, deel I. bl. 12. en Kluit Historia Critica Comitatus Holandiae & Zelandiae. tom. II. P. II. p. 654-656. (1) Scheépwaerts. (2) Haere, hunne. (3) Verbeuren. (1) Zie over deéze Dichters Van Wyn, Historische Avondst. bl. 261-264. (1) Zie over hem: Foppens Bibliot. Belg. pag. 526; Paquot Mémoires pour servir à l'Hist. Littéraire det Pays-Bas, tom. VII. p. 391-399. J. Le Long, Boekzaal der Nederduitsche Bybels. bl. 158-222. Huydecoper Proeve van Taal- en Dichtkunde, naer de uytgave van Van Lelyveld, (Register bl. 282 en 283.) Van Wyn Historische Avondstonden. I. bl. 261, 275, 276 en 289-300. A. Ypey Geschied. der Nederl. Tale, bl. 321. en volgende; doen wel voórnaementlyk des Heeren Clignett's doórwerkte Voórrede voór het eerste deel van Maerlant's Spiegel Historiael, gedrukt te Leyden in 1784. (1) Onder andere in de Prologe voôr het Leven van St. Franciscus ℣ 71. Zie boven bl. 15. en de Voórrede van den Spieg. Hist. bl. XXIX. (1) Spiegel Hist. deel I. bl. 112. en 113. Zie ook de Voórrede van het zelve werk XXVII. en Van Wyn, Hist. Avondst. bl. 290 en 291. (2) 'Er zyn verschillige leézingen van dit grafschrift. Zie Paquot loc. cit. pag. 392. (1) Bl. 158. - Naer deéze hebben de uytgeévers van den Spiegel Hist. de afbeélding van Maerlant, welke voór hun eerste Deel gevonden word, doen vervaerdigen. (2) Le Long Boekz. der Bybels. bl. 158. (1) Deézen Rymbybel is te vinden op den Catal. van Verdussen No 12. bladz. 3. pars I. onder den titel van ‘den Bybel in Nederduytsche Rymen, MSS. op Parkement, verciert met zeer veéle schoone figueren in't Goud en verscheyde coleuren afgezet. De vertaeling is van Jacob Van Maerlant (25 Meêrt 1270.) en is tot Roomen goedgekeurd.’ (1) Clignett voorrede op den Teuthonista, bl. LXXVIII. (2) Hier eyndigt (1) In twee deelen in 8o. Leyden, by Frans. De Does. (1) Vererrede/ vergramde. Zoo gebruykt men nog in arren moede. (2) Puntdichten van P.G. Witsen Geysbeek bl. 7. (1) Een fabelagtig verhael van des Zaligmaekers Kruys, groot 840 Verzen, te Antwerpen drymael gedrukt; te weéten, eens omtrent 1480. verders in 1546. (by Symon Cock, in 12o) en in 1550. hy de Wed. van Hendr. Peetersz Lestens. (2) Ook te Antwerpen in 1496. gedrukt. Van Maerlant schuylde hierin onder den naem van Jacob. (3) Dit stukje van den lande van over zee heéft den Heer Van Wyn laeten drukken in de Bylagen van het IIe deel, Ie stuk, van zyn Huisittend leeven. bl. 306-322. (1) Vry. (2) Slaef, zynde iemands eygendom. (3) Dorpeling. (4) Het geroep, het gejuych. (5) Onbetaemlyk. (6) My raekt niet. (7) Deugd. (8) Gun, vergun. (1) Niemand kan hem zyne deugden rooven. (2) Al vloóg ik boven de vlugt der Engelen. (3) Dat ik het niet doen kan, namentlyk de H. Dryvuldigheyd beschryven. (1) Hist. Avondst. I. bl. 280 en 281. - Gesch. der N.T. bl. 335. (2) Zie Bilderdyk, Verhandeling over de geslachten der naamwoórden, tweede druk, bl. 105. (1) Foppens Bibl. Belg. pag. 49. Saxe Onamast. II. 342. Van Wyn Avondst. 277. Werken der Maatsch. van Nederl. Letterk te Leyden. V. 90. De Vries Proeve eener geschied. der Nederl. Dicht. I. 7. Ypey gesch. der N.T. 333. - De Rymkronyk van Melis Stoke is, naer de uytgaeve van B. Huydecoper, gedrukt te Leyden, by Le Mair 1772. 3. deelen in 8o. (2) Lelyveld schryft Van Heelv. Zie over hem Foppens pag 655. Butkens Trophées du Brabant. Liv. IV. Chap. VII. p. 279-321. Paquot Mémoires pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, vol. III. 198. Van Wyn Avondst. 285. Saxe, Onom. VII. 353. De Vries I. 10. Ypey. 342. (1) Van Wyn Avondst. I. 286. (2) Zie hierover Shaw, ‘Essai sur le Pay-Bas Autrichiens, traduit de l'Anglais. page 35. (3) Gichte. Gifie. Zie Melis Stoke, zesde boek, versi; 1205. (4) Sweer beteekent hier Schoonvader, oudtyds wierd dien naem aen alle aengetrouwde persoonen gegeéven. Het is eene verkorting van zweger of zwaeger. Zie Lelyvelds aenteekening in Huydecopers proeve I. bl. 496. (1) Nagelaeten. (1) Sine / zy hem, (2) Assenede, in Vlaenderen, was, weleer, eene zeer bloeyende Stad. Zie over deézen Dichter Huydecoper op Melis Stoke I. 167 en 168. Lelyveld op Huydecopers Proeve I. bl. 143. Van Wyn Avondst. 312-315. en Laserna Santander Mémoire Hist. sur la Bibliot. de Bourgogne, page 148. (3) Ries / dwaes, roekeloos. (1) Monsters zyn Tempelen en Kerken, en niet Kloosters of Monasterien, zoo als Alkemade geloofde. Immers hier staen Kloosters en Monsters nevens elkanderen geplaetst op eene onderscheydende wyze. Zie over dit woórd, Clignett's aenteek. op den Spieg. Hist. deel I. bl. 71. en Huydecoper op Melis Stoke I. 524. (1) Zie Spieg. Hist. I. deel, voórrede bl. LXVIII. Van Wyn Avondst. I. 302. De Vries Proeve I. 11 - Ook word van hem, onder den naem van broeder Thomas, gesproken in de Nieuwe taal- en dichtk. Bydragen. I. 309. en 312. (2) Hem en hien wierden by de ouden dikwils verwisseld. (1) Men leéze over deéze stukken Van Wyn, loc. cit. I. 301-314 en de plaetsen van Huydecoper en Lelyveld, aldaer (bl. 314. in de aenteek.) aengehaeld; voorts Laserna Santander Mém. sur la Bibl. de Bourg. p. 150. De bovengenoemde rymwerken bestaen meest al slechts in handschrift: Karel en Elegast en de Seghelyn van Jerusalem, zyn alleen gedrukt, het eerste in 1478. zonder dat men weét by wie; het tweede in 1517. by Claes Grave te Antwerpen, (in kleyn folio) en nog eens in de zelfde stad by Henrik Paeterssen, zonder jaertal. Dirk van Assenede word (denkelyk by vergissing) in de voôrrede van den Teuthonista, aenzien als Schryver van Ferguut. Zie ald. bl. lxxiii. (2) Van Wyn, ter aengeh. pl. bl. 315. (1) Trophées du Brabant. I. pag. 119. (2) Huydecoper op Stoke, II. bl. 223. Van Wyn, I. 315. enz. (3) Wat hy pleégde, wat hy deéd. (1) H. Bakker, beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederd Versen in de Werken der Maatsch. vun Leyden, deel V. bl. 90-93. De Vries, Proeve eener geschied. der Nederl. Dichtk. I. 7-9. (1) ‘Comme les flamens, qui n'usent que de la langue Thioise, les principaux par mepris de la françoise (en laquelle l'on plaidoit seulement à Lille) et le commun peuple, par ignorance d'icelle, aymoient mieux de se contenter de leurs sentences domestiques, que de disputer en une langue estrangere, en appellant à Lille; tant s'est faict que le premier membre de ce conseil, à faute de causes et proces, n'y a gueres pu subsister. Ains parapres en l'an 1409 ces deux membres furent separez par Jean sans poeur.’ O. De Wreé, (Vredius) Les seaux des Comtes de Flandre & inscriptions des Chartres par eux publieés, &c. Bruges 1641. pag. 54. (1) Nederduytsche Chartres van de jaeren 1301, 1303, 1314, 1315, 1317, 1318, 1322, 1324, 1325, 1326, 1337, 1339, 1343, 1344, 1345, 1347, 1348, 1350, 1357 en 1383. vind men aengehaeld by Butkens Tropheés I. (preuves) pag. 129, 137, 138, 145-152, 159, 160, 176, 178, 180, 181, 187-191 & 196 en by Vredius in zyn gem. w. pag. 43, 44, 47-49. Behalven deéze Schryvers (die de Origineélen bezigtigd hebben) kan men nog nazien den Luyster van Braband, de Plakkaerten van Braband, van Vlaenderen, enz. (2) Het is te vinden in Aitzema's Zaeken van Staet en Oórlog III. deel bl. 734. en volgende. (3) Tiraboschi Storia della Litter. Ital. tom vii. p. 247. aengehaeld in de Notes van Schwab's Dissertation sur les causes de l'universalité de la langue française, trad. par Robelot, Paris 1803, pag. 209. (1) Zie over deézen Dichter de Voórrede van J. Lelong op den Spiegel historiael; Van Wyn Avondst. I. bl. 317-322. De Vries I. 14. Huizinga Bakker, ter a. p. 92. Ypey, 352. (2) Van Velthem Spiegel historiael, bladz. 335. (1) Van Velthem bl. 368. (2) Bekend maeken (3) Spiegel hist, bl. 479. (4) Hier is 't eynde. (5) Bladz. 483. (1) Ik zeg het u voór waerheyd. (2) Sp. hist. bl. 276 en 277. dat si quamen te parlementen/ beteekent hier: dat zy in onderhandeling, in gesprek kwamen. Elders vind men nog de fransche woórden mon yoy, Roy die franse, Paterne diet, enz. doch slechts in den mond van fransche tusschenspreékers gelegd, zoo dat Ypey (bladz. 355. van zyne beknopte geschiedenis) onzen Dichter daermede niet had mogen beschuldigen. Vergel Spieg. hist. bl. 249. 253. en 254. (1) Te Amsterdam by Henrik Van Eyl, in kleyn fo. (2) Spiegel hist. bl. 472. (3) Avondst. I. bl. 323. (4) Foppens, Bibl. Belg. 904 & 905. Paquot, Mém. Litt. ix p. 256. Divaeus, Rer. Brab. p. 3. Diercxsens, Antverpia Christo nascens & crescens, edit. 1773. tom. II. p. 108, ad. an. 1351. Mémoires de l'Académie de Bruxelles. I. p. 525 en II. p. 19. Van Wyn I. 323. De Vries I. 25. (1) Yeesten, geschiedenissen, Gesta. (2) In de Antverpia nasc. & cresc. van Diercxsens, eenen zeer geloofwaerdigen Schryver, vind ik (tom. II. p. 108. op het jaer 1351.) de volgende woôrden. ‘Papebrochius Annal. MSS. ex Andrea Valkenisse notat ad hunc annum obitum alterius Secretarii Antverpiensis Joannis Dekens, qui scripsit Teutonicum Doctorale & alios multos libros composuit. Quoddam Chron. M.S. dicit hunc Joannem successisse Nicolao Clerici in munere Secretarii & obiisse anno sequenti 1352.’ En in de Annal. Antverp. MSS. berustende ter Archiven van Antwerpen, staet op het jaer 1351:’ In dit jaer stirf Jan Deckers (niet Dekens) Secretaris deser stadt die den Duytschen Doctrinael maeckte ende veele andere boecken.’ (1) Huydecoper, proeve van Taal- en Dichtk. I. 84. Lelong, Boekzaal. bl. 297. en 308. Van Wyn, Avondst. 326. De Vries, I. 16. Ypey, 356. (1) Blad. LIX-LXVI. (1) Ibid. LX. (1) Begrypen, d.i. berispen. (1) ‘Pour lors estoient les subiets de ceste maison de Bourgogne en grand richesse, a cause de la longue paix qu'ils auoient eu pour la bonté du Prince soubs qui ils viuoïent: lequel peu tailloit ses sujets et me semble que pour lors ses terres se pouuoient mieux dire terres de promission, que nulles autres seigneuries qui fussent sus la terre. Ils estoient comblez de richesses et en grand repos, &c. Memoires de Messire Ph. de Commines, edit. de Paris 1577. page 6. verso. (1) Den Raed van Mechelen, gestigt in December 1473 moest wel van de fransche tael gebruyk maeken, aengezien de Waelen by den zelven in appel gingen. De Raedsheeren waeren meest vreémdelingen. Zie onder andere S. Styl opkomst en bloei der Nederlanden, uytgaef van 1774. bl. 434. Wat aengaet den grooten Raed van Vlaenderen te Gent, (ingerigt by Ordonn. van 17 Augusti 1409.) de debatten gebeurden aldaer ook in het Nederduytsch, in gevolge Art. xxvi der instructien, houdende: ‘Item ordonne mon diet Seigneur, qu'on parle en sa dicte chambre à huys cloz, tout en françois: combien qu'à l'huys ouveit, Monseigneur ait accordé que chascune des parties & poursuyvans puyssent parler à tel lan gage qu'ilz veuillent, & qu'on leur reponde en langage flameng. Et s'ilz sont en debatz, le flameng aura l'option de playder en flameng s'il luy plaist.’ Plakk. van Vlaenderen. I. bl. 243. (1) Dit laetste was de voórnaeme oorzaek van den opstand der Vlamingen in 1484. Zie Dewez Histoire générale IV. p. 141. (2) ‘à quoy leur fut respondu par la bouche de Messire Henry Van den Zype, Gouverneur de Lille, que mon diet Seigneur vouloit entretenir les Privileges & franchises du pais & que desor mais il tiendroit l'audiane & court accoutumée en standre flamengent, decha le lys & en langaige flameng.’ D'oudegherst Chroniques de Flandre. Anvers, Platin. 1571. p. 287, & Dewez Histoire part. III. p, 258. (1) ‘Art. XLI, Item gheloven wy hen dat wy voortaen eghenen Cancellier noch Segheler setten en sullen hy en sy van onsen Rade die wel Latyn Duyts en Walsen kan.’ (2) Art. V. van zyne Blyde Inkomst. Plakk. van Braband I. p. 152. (1) Plakk. van Braband. I. bl. 234, 555, 557 IV. 379-394. Nederduytsche Chartres voór Vlaenderen vind men vermeld by Vredius bl. 60. 81, 88, 89-92. en in andere verzamelingen. (2) Avondst. bl. 360. Proeve eener gesch. der Nederd, Dichtk. I. bl. 21. (1) Op Stoke. II. D. bl. 54. Zie ook over deézen Dichter Van Wyn, I. bl. 330-332. De Vries, I. 17. (Deézen brengt Claes Willems tot de 14e eeuw, doch vergel.) Ypey bl. 380. (1) Huydecoper op Stoke I. bl. 413 II. 547. III. 447. Proeve II. p. 45. Van Wyn bl. 330. De Vries I. 21. Laserna Santandrr Mém. de la Bibl. de Bourg. p. 147. (1) Lelyveld op Huydecopers Proeve I. bl. 23. en 32. Van Wyn, I. 362. De Vries, I. 22. Laserna Santander Mem, 149. Deézen laetsten noemt hem Adam Vilt. (1) Memoire cidevant cité, pag. 149. (1) Van Wyn, I. bl. 362. (2) Memoires, tom. XII. p. 53. (3) Kops, Schets eener geschiedenisse der Rederykeren, in de werken der Maatsch. van Leyden, II. D. bl. 230. De Vries, I. 23. Ypey, 379. (1) Wie lust hebbe leéze het geheele stuk in de verhandeling van Kops bl. 231. die het zelve genomen heéft uyt die excellente Chronike van Vlaenderen. bl. 130. verso. (1) Van Lom, beschryving der stad Lier, bl. 141. Laserna Santander, Mem. p. 148. (2) Van Lom, bl. 145. Laserna, p. 148. (3) Rekeningen van Rentmeesters der stad Lier, aengehaeld by Van Lom bl. 227 en 228. (1) Van Wyn, 364. De Vries, I. 23. (1) Zie Belgicarum rerum liber Prodromus, uytgave van Bodoni. pag. 55 & 56. (1) Te vinden in Marcus Van Vaernewyck Historie van Belgis, gedrukt te Antwerpen 1619. bl. cxix. (2) Eempten / mieren. (1) De eerste lessen wierden aldaer gegeéven den 1 September 1426. (2) By ordonnantien van 1320., 1361, 1381. (vyfthiene daghe in sporkille) van 13 Juny 1431. enz. (1) Ik kan my in myne meening bedriegen, maer ik geloof dat de schriften over controversie opgesteld doór de protestanten der voórige eeuwen (zeer weynige uytgezonderd) voôr de tegenwoôrdige protestanten en voôr de letteren onnut en verloóren zyn. Ik heb hier voôrnamentlyk het oog op schriften welke niet regtstreéks tegen de Roomsche Kerk ingerigt zyn. (2) Zie hierover Fleury Traitè du choix et de la methode des études, chapitre XIII. traitant du renouvellement des humanités. (1) Opkomst en bloei der Nedertanden. Uytgaeve van 1774. bl. 470. en 471. (1) Marguerite d'Autriche aimoit passionnement la Poësie françoise, et elle n'omit rien pour lui donner cours dans les Pays - Bas, dont elle étoit Gouvernante; non seulement elle honoroit d'une bien veillance particulière ceux qui faisoient des vers françois, mais elle en faisoit elle - même très - bien..... Elle se faisoit un plaisir d'animer les Poëtes par ses libéralités et Jean Molinet et Jean Le Maire, qui tous denx vivoient sous son Gouvernement eurent beauconp de part à ses bienfaits. ‘Massieu, Histoire de la Poësie françoise, & Laserna Santander Mémoire de la Bibl. de Boarg. p. 139. (1) Sa Cour, zegt Laserna Santander, était le rendez-vous de toute la Noblesse du Pays, et même d'une partie de celle de france; qui de temps à autre y venait prendre part aux fêtes et aux passe-temps agréables. Mèmoire sur la Bibl. de Bourg. pag. 201. (1) Plakk. van Braband. I. bl. 196. In deéze Blyde Inkomst is ook woórdelyk herhaeld het geéne wy uyt die van de jaeren 1427 enz. (hier voren bl. 196.) hebben bygebragt. (1) Zie Mémoires Hist. & Pol. sur les Pays-Bas Autrich, par le Comte Neny, faits par ordre du Gouvernement 3e Ed. page 230. en Dewez, Histoire parlicultere T. III. p. 184. Dit blykt ook in het byzonder uyt het prooemium van de bovenaengehaelde Blyde Inkomst, alwaer Philips zegt: ‘ende na dien wy Prince alle de voórs. Blyde Incomsten (in Spaenscher talen trouwelycken ghetranslateert) hebben hooren lesen, enz.’ Zie Plakk. van Brab. 1. bl. 193. (2) Foppens, Bibl. Belg. I. p. 63. Sweertius, Athen. Belg. p. 129. Miraeus, Scriptor. Saeculi XVI. c. 5. Diercxsens, Antverpia IV. p. 55. Huyzinga Bakker, in de Werk. der Maatsch. te Leyden, V.D. bl. 95. Lelyveld op Huydecopers Proeve, I. 131. Paquot, V. p. 406. De Vries, I. bl. 33. Ypey, bl. 402. (1) Deéze laetste verzameling ken ik alleenlyk uyt den Catalogus der boeken nagelaeten doór wylen den Heer G.J. Gerard, te Brussel. (1) Teesen. Kil. carpere. (2) Keesen, germinare, pullulare. (1) Seuren of soren, Kil. fallere, decipere. (2) Lesen, plukken, grypen. (1) d.i. tragten. (1) Horatius Dichtkunst op onze tyden én Zéden gepast, door A. Péls, bl. 31. (1) Foppens Bibl. pars II, pag. 871. Paquot, XII. p. 156. Kops, Schets eener geschiedenis der Rederykeren en H. Bakker. gepr. verhandeling in de Werken der Maatsch. van Leyden, II. D. bl. 248. en V.D. bl. 102. De Vries, I. bl. 35. Ypey, bl. 400. (1) Voórrede der Mengelpoezy 1799. bl. vii. (2) Over deéze Theorie raedpleége men ook de voórrede van de Spelen van Sinne, Antw. 1562. alwaer men voórschryft dat in vyftich regulen eenderley finitiven oft eyndinghen niet tweemael moghen comen, enz. (1) Tweede deel, bl. 173. in de aenteekening, en op veéle andere plaetsen; zie het Register. (2) Huydecoper Proeve, I. bl. 366. aenteek. (1) Spellen / uytleggen, verklaeren. (2) Foppens, Bibl. Belg. p. 1084. (3) Zie over hem Foppens, pag. 201. Sweertius, pag. 186. Huyzinga Bakker, ut ante, pag. 98. De Vries, I. 38. Misschien behoorde hy tot de adelyke familie van den vermaerden reyziger Joos Van Ghistele geboóren te Gent, omtrent het midden der 15e eeuw. Van deézen laetsten bestaet'er een werk, voór titel voerende: 't Voyage van Mher Joos Van Ghistele, twelke mach anders genaemt syn 't excellent, groot, zeldsaem en vreemt Voyage; gedaen by wylent Edelen en weerden Heer Mher Joos Van Ghistele, in syn levene Riddere, Heere van Axele, van Maelstede, enz. T'anderen tyden viermael Voorschepene van Ghendt; tracterende van veelderhande wonderlycke ende vreemde dinghen gheobserveert over dzee, enz. Gent, by de Wed van G. Van Salenson, 1572. in kleyn folio. (1) In Huydecopers Proeve, op verscheydene plaetsen, aengehaeld; zie het Register bl. 252. en De Vries, I. bl. 40. (2) Sanderus, de Gandav. erud. claris L. III. p. 97. ejusd. Fland. illust. I. p. 152. Sweertius, Athen. Belg. p. 524. Foppens, II. p. 840. Paquot, I. p. 265. (1) Proeve III. bl. 334. 1 Le Long, kort historisch verhaal van dtn eersten oorsprong der Nederl. gereformeerde Kerken, bladz. 34. en volgende. - Boekzaal der Nederd. Bybels, van den zelven, bl. 709-717. (1) Ongetwyffeld den drukker der vermaerde Spelen van zinnen van de 19 geconfirmeerde Cameren van Rethoryke (Gent 1539 in 4to met houtsnêe figueren) en van de Corte instruceye ende onderwys, hoe een ieghelic mensche met God ende zijnen evennaesten schuldigh es, ende behoord te leven. Ghemaeckt by meester Cornelis Van der Heyden Priester. Ghedrukt te Ghend tegen over 't Stadhuus, by Joos Lambrecht, Leuersteker. lu't jaer 1545 in 8.o (2) Gebortig van Brussel en Advokaet by den hoogen Raed van Mechelen. Zie Foppens I. p. 91. (3) Sanderus de Gandav. p. 35. Sweertius Athen. Belg. p. 192. Foppens p. 213. Alle deéze Schryvers noemen hem een' Gentenaer, doch ten onrechte. Zie Paquot VIII. p. 295. (1) La Rue, Geleuerd Zeeland, bl. 30. (2) Ecclesiasticus oft de wyse sproken Jesu des soons Syrach: nu eerstmael deurdeelt ende ghestelt in Liedekens, op bequame en ghemeyne voisen, naer wtwysen der Musyknoten daer by genoecht, deur Jan Fruytiers. Ghedrukt tot Antwerpen op de Camerpoortbrugge, by Willem Silvius 1565. in 80. (1) Zie La Rue, ut supra, p. 30. (2) Foppens II. p. 838. in voc. Marc. Gheeraerts, Paquot IX. bl. 435. Huidek. Proeve I. 109. in de aenteekening. De Vries I, bl. 41. Vondel heéft de printen van deéze Fabels, geetst doór Marc. Gheeraerts, gebruykt in zyne Warande der Dieren. (1) Ik hek de selue doen ouersetten op mynen cost in de Nederduytsche sprake, zegt dien beroemden Boekdrukker in zyne opdragt. (1) Geb. te Eyndhoven 1483. en gestorven Doctor in de Godgel te Leuven 1526. Erasmus noemt hem vir melior quàm pro vulgari sorte Theologorum. Zie over hem Elogia Belgica Miraei p. 26. Foppens I. p. 377. en Paquot V. p. 58. (1) Geb. te Gent in 1481 en aldaer gestorven 1557. Zie Foppens I. p. 595. en Paquot IV. p. 235. (1) J. Nomsz, Willem de eerste. I. Zang, bladz. 9. (1) Hooft, Nederlandsche Historien, 4e boek bl. 165. derde druk. (1) Hy wierd, korts na de aenkomst van Alva, op last van deézen Hertog te Vilvorde onthalst, niettegenstaende den bloedraed verklaerd had dat hy genade verdiende. (1) Proeve I. bl. 295. (2) 22 7ber 1540. 25 7ber 1550 enz. Zie Plakk. van Braband. (3) Hooft, Nederl. Historien VII. boek. bl. 279. (4) Gendsche geschiedenissen, eerste deel, bl. 136. (1) Note 3. van het Dichtstuk aen de Belgen, pag. 46. (1) Nederlandsche historie, 14e boek, bl. 269. verso. (1) B. De Jonghe, Gendsche geschiedenissen, 2e deel bladz. 295 en 296. (1) Men leéze hierover Note 3. van het Dichtstuk aen de Belen. (2) Cornelis Van Kiel, geboóren te Duffel by Mechelen, was in zyn leven opzigter der Boekdrukkery van Plantyn, te Antwerpen, en stierf aldaer den 15 April 1607. Doór hem zyn in het Nederduytsch vertaeld: Guicciardyns beschryving der Nederlandsche Provintien, de Historien van Philips de Comines, en de Homelien van Macaris den Egyptenaer. Antw. 1578, 1580 enz. Zie over hem Sweertius p. 189. Foppens, I. 210. Paquot, I. 112. (1) Proeve, II. bl. 169. (1) Prins Leven van Phil. Van Marnix, bekroond doór het Leydsch Genoôtschap K.W.D.A.V. Ie deel, bladz. 58 en volgende van de Levens der Nederl. Dichteren. Leyden, 1782. Zie ook Foppens II, 1036. Pars, Naamrol van de Batav. en Holl. Schryvers, bl. 229. Saxe, Onomast, III. 466. De Vries I. 50. Ypey 394. (1) Foppens II. 618, 624. J. Le Long, Bibliot select. II. 152. Paquot, I. 218 en VII. 421 Hunne tegenschriften draegen voór titel, te weten, dat van Donkanus: Confutatie van den Aldegondischen Byenkorf 1578. dat van Coens: Confutatie ofte wederlegginghe van den Biencorf, enz. Loven, 1597. en dat van David: Christelycken Ble-corf der H. Roomscher Kercke. Antw. 1602. (1) Den eersten druk verscheén by Gillis van den Rade, te Antwerpen 1580. met den Catechismus der Nederlanden, Ceremonien en gebeden, overzien en gecorrigtérd doór Gaspar Vander Heyden (ook een' Brabander) voór de gereformeérde gemeente te Antwerpen. (1) Wy leézen aldaer: ‘Als men eenen alleenen wat beveelt ofte biddet moet men schryven doe, du, geef du, laete du, spreeck oft spreeke, seg oft segge, gae, stae, enz. ende tot veelen doet ghy, gheeft ghy, laet oft laetet, spreeckt oft seght, gaet, staet, enz. ouermids het kennelick is dat de letter T die men daer by voegt, een teecken is het getal van velen bediedende.’ (1) Over zyne taelkunde kan men nazien Huydek. Proeve II. 203. en volgende. (1) Zie de aenmerking van A. Kluit op het woórd Oorlog in Hoogstraten's Lyst der zelfstandige naemwoorden. (2) Met eene enkele uytzondering, naementlyk De Heer. (3) Baile, Diction. à l'article de Marnix de Ste. Aldegonde. (1) Foppens, Bibl. Belg. II. 972. De Vries, I. bl. 50. (1) J. Le Long, kort hist. verhaal. bl. 121. Paquot, IV. 359. Van Mander, Nederl. Schilders. bl. 173. (1) Himni, quorum usus in Ecclesiastico Dei culiu una cum aliquot praeclaris Canticis &c. positi in latino idiomate atque etiam Teutonico. Gandavi apud Gislenum Manilium. 1573. in 8vo. (2) Foppens, I. p. 951. Historisch Woordenboek tot byvoegsel op het Schouwburg der Nederlanden, I. bl. 22. (3) Hist. Woórdenb. I. bl. 243. (1) Foppens, I. 320. en Paquot XVI. 174. op den naem van Frederic Van Marselaer. (2) Foppens, II. 983. Sweertius, 621. Paquot XII. 365. De Vries I. 54. (1) Sweertius, 394. Foppens, I. 571. De Vries, I. 50. (1) Pegasides Pleyn, 12o boek, bl. 301. (1) Van deézen Dichter word gewaegd in J.B. Wellekens, verhandeling over het Herdersdicht, Amsterd. 1715. bl. 190. en volg. (1) Sweertius, 646. Foppens, 1040. A. Wichmans, Brabantia Mariana, p. 207. Euterpe van Kantelaar en Siegenbeek, Amsterd. 1810. eerste stuk, bl. 126-128. (1) Euterpte van Kantel. en Siegenb. 1e stuk, bl. 129. (1) Onder die geéne welke ik bezit, munt voóral uyt eene bitterscherpe Satyre tegens de Jesuiten, van het jaer 1578. hebbende voór titel: Eenen orlof en een droeffelyck scheyden, Binnen Antwerpen van de Jesuiten, Hoe si vertrocken, God wilse geleyden! Al wast dat si hen seer blijde gelieten God weet oft hen niet en moest verdrieten. (2) Foppens, I. 162. Paquot, IV. I37. De Vries, I. 49. Bidloo Pan Poëricon Batavûm. bl. 43, 46. Le Franco van Berkhey, Eerbare Proefkusjes, voórrede XII en Leven van C. Van Mander, agter zyne werken, Amst. 1618. (1) Dit verwyt heéft de Heer en Mr. W.C. Ackersdyck, van Utrecht, op eene hem zeer vereerende wyze, wederlegd, in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1816. Zie aldaer Mengelw. bladz. 701. (1) Zie de Inleiding van het eerste deel. (1) Over Nederduitsche Spraakkunst, stijl en letterkennis. Groningen, 1823, in 8o. (2) Essai sur les langues Francaise et Hollandaise, supériorité de celle-ci sur la première. Bruges, 1820 in 8o. Ook in het Nederduitsch. (3) Commentatio ad quaestionem: cum in nostra, uti in omnibus aliis linguis, vocabula sint vel primitiva et simplicia, vel derivativa magis et composita: enumerentur primo praecipuae et distinctae derivatorum nostrorum et terminationis et particulae praefixae (quales sunt exempli gratia schap, heid, lijk, baar, zaam, be, ge, ver, etc.) earumque origo et vis, quoad eius fieri possit, paucis explicentur. Ostendatur porro qua ratione quibusque et quam variis modis duo aut plura vocabula componamus, connectamus, et quasi conglutinemus; atque in his omnibus denique breviter linguae vernaculae prae nonnullis aliis Europae linguis, nominatim Francica, demonstretur copia, ubertas, praestantia et cum graeca consensus. Zie Annal. Acad. Groning. 1818. (1) Zie dezelve, hierachter, bl. 283. (1) W. Kops, Schets eener geschledenisse der Rederykeren, Deel II. der werken van de Maatschappy der Nederl. Letterk. te Leyden, bl. 277. (1) Zulks blykt uyt eene schriftelyke verklaering van den Bisschop van Antwerpen, gedagteekend die quinta Martii 1616, berustende onder de Archiven der zelvé stad. (2) Agter de Schatkiste der Philosophen ende Poëten, uytgegeéven doór de Mechelsche kamer de Peoen in het jaer 1621, vind men eene Waerschouwinghe, en daer in deéze woórden: ‘Beminde vrienden, alzoo wy (naer ouder gewoonten) allen de wercken hebben moeten laeten visiteren by onsen gewoonelycken Censor librorum, heeft hy geraeden gevonden aen sommighe der Auteuren (in margine geciteert) wt den druck te laeten, ende oock eenighe woorden in de binnewercken te veranderen.’ enz. (1) In het Codex Brabanticus van Verloo bl. 247 vind men daer over eene Depêche van Maria Theresia aen den Raed-procureur-generael van Braband, gedagteekend 5 9ber 1761. De zelve verdient aengehaeld te worden: ‘Aiant eu raport de votre representation, nous vous faisons la présente pour vous dire, que nos Conseillers Fiscaux, devant par état veiller à l'ordre public, a la conservation de nos prérogatives et au maintien des maximes qui constituent le droit public du pays, ces devoirs ne seraient pas certainement remplis, si vous vous contentiez de viser les Catalogues des livres à vendre d'après l'approbation du Censeur Ecclésiastique, vu les principes que les gens d'église cherchent souvent à faire valoir au préjudice des droits des Souverains, des loix, de l'état, des libertés des peuples. Ainsi c'est notre intention,’ &c. (1) Zie Mémoires de l'Academie de Bruxelles, vol. 1. Discours préliminaire, p. VIII. (1) My is niet onbekend dat Vondel te Keulen geboôren is, doch, gelyk Brandt van hem zegt: ‘Hy was wel buiten Hollandt gebooren, maar met hollandsch melk opgevoed, en door geduurige inwooninge een Hollander en Amsterdammer geworden.’ Leven van Vondel, bl. 5. (2) Leézenswaerdig is, over het hierverhandelde, de Verhandeling over de oorzaken, waardoor ons Vaderland, in't begin der zeventiende eeuw, in't voordbrengen van voortreffelyke Schryvers, Dichters, Geleerden en Schilders, boven andere landen, zoo zeer heeft uytgemunt, door J. Van Manen, aen wien het Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, daervoor, in het jaer 1808, den eerprys heéft toegewezen. (1) Te recht klaegt hier over den schranderen Van Effen, in zynen Hollandschen Spectator, 37e vertoog, Deel 1. bl. 423-435. uytgave van 1756. (2) J. Cats, twee-en-tachentigjarig leven, in het begin. (1) Foppens, II. p. 1102. Sweertius, p. 67. Pars, Naamrol, bl. 317. Siegenbeek, over den rykdom en voortreffelykheid der Nederd. taal. bl. 26. (2) Geboren 1535 en gestorven te Londen 1612, zie Foppens, I. 17. Sweertius, p. 100. Paquot, XII. 140. Pars, bl. 262, en zyn Leven door S. Ruytinck agter de Histoire der Nederlandsche oorlogen, uytgaeve van 1614. (3) Geb. 1563, gestorven ontrent 1630. Sweertius p. 100 Foppens I. 17. Paquot, XII. 140. (1) Sweertius, p. 359. Foppens, p. 510. (2) Van hem worden nog meer andere Nederd. werken opgegeéven by Foppens, Sweertius en Paquot, doch geen van deézen maekt gewag van zynen Nedrelandschen Mercurius in dry deelen gedeylt, Brussel, 1625 in 4o. (1) Foppens, I. 545. Sweertius, 378 Paquot, I. 230. en het artikel Jacobus Zevecotius in de Euterpe van Kantelaar en Siegenbeek, Amsterdam, 1810. 1ste stuk bl. 69-97. Dit laetste is my van grooten dienst geweést. (1) De Schryvers der Euterpe meeuen dat Zevecotius nog maer 18 jaeren oud was toen hy derwaerts vertrok, zich beroepende op de volgende regels van des Dichters Oorlofdicht aen Gent: Vaert wel, myn lieve stat, Daer ik heb vreught gehat Nu tweemael negen jaren. doch zy hebben zich, naer my dunkt, misrekend, by deéze tweemael negen jaeren vergetende te voegen den tyd welke Zevecotius te Leuven en in het Klooter der Augustynen doórbragt. Vast loopt het tegen alle waerschynelykheyd aen dat hy voór zyn 18e jaer reeds een geruymen tyd Advokaet en Augustyn zou hebben geweést. Deéze misstelling kon ik niet onaengeroerd voórby gaen, dewyl men Zevecotius daerdoór nog 10 jaeren vroeger aen de zuydelyke Provintien onttrekt, dan by Foppens en Paquot aengeteekend is. Op den titel der eerste uytgaeve zyner Poemata (1622) staet hy reeds bekend als lid der orde van den H. Augustinus. (1) 'T zelfde als in 't fransch le vent de bise. (1) Sweertius, p. 203. Foppens, 226. Saxe, IV. p. 126. De Vries, I. 131. Euterpe van Kantel. en Siegenb., I. 98. (1) Heinsius bragt zyne Jongelingsjaeren meest in Zeeland doór. Men weét hoe groot de overeenkomst der Zeeuwsche en Vlaemsche Dialecten is. (2) Opitz, Poëtische Wâldren. B. I. (1) Sweertius, 498. Foppens, 783. Paquot, XVIII. p. 386. (2) Zevecotii Poemata, Amstelod. 1640. pag. 4 & 16. Lib. I. Eleg. 3 & 9. (3) J. Lipsii Opera, Vesaliae 1675. tom. II. p. 349. Centur. 4. Epist. 16. (1) Goddel. wenschen, bl. 192. (1) Deéze uytroeping, thans in onbruyk, bevalt my zeer in het naive en vertrouwelyke. Kil. vertaelt haer ah, interjectio varios affectus indicans. Misschien het fransche gai! gai! (1) Goddel. wenschen, bl. 263. (2) De Gandavens., 41. Zie ook Paquot, XVIII. p. 384. (3) Zie over hem de Euterpe, I. bl. 207. (1) Foppens, I. p. 398 (1) Sweertius, p. 315. Foppens, 417. Descamps, Vies des Peintres Francois & Hollandois, tom. I. pag. 363. (1) In Stads Requestboek van 1618. bl. 220. vinde ik het volgende vertoog aen het Magistraet van Antwerpen; ‘Verthoonen Prince, Dekens, Oudermans ende andere Supposten van de Gilde van den H. Geest die men noempt den Olyftack binnen dese stadt hoe dat sylieden tot eer ende recreatie van U.E. op dynsdag naer den Ommeganck, naer noen ten dry ueren, geerne souden representeren sekere Tragedie van Nero, waertoe sylieden geerne souden employeren U.E. groote camere ofie Staten camere op den stadtshuyse alhier, gelyck sy tanderen tyde met conserte van U.E. die hebben gebruyckt - bidden daeromme Ugelteven by apostille op de marge deser den Heeren Thresoriers, Rentmeesters te ordonneren ten eynde sylieden op vrydag naest acht dagen tot deser stadts coste in de voors, camere te doen stellen een tooneel ofte stellagie en daervan draghen den coste van't behangen, van laeken, tapyten, enz’ Geaccordeerd, 22. Augti, 1618. Andere tyden, andere zeden. Zoo iets zou men nu niet meer verkrygen. (1) In den Catal. der boeken van wylen den Heer G.J. Gerard, te Brussel, staet aengeteekend: ‘Il divino Ariosto oft hoogeste voorbelt van oprecht Ridderschap, oock claren Spiegel van beleeftheyt voor alle vrouwen, door Everart Siceram van Bussel. Antw. 1615, in 12. Ouvrage très rare d'un Conseiller de Bruxelles, qui a été inconnu aux Bibliographes Belges.’ (2) Gestorven 1620. Foppens, II. p. 724. (3) Geb. 1569, gestorven 1633. vertaelde Den Psalter der H. Maghet Maria, ghedight deur den H. Bonaventuram, Antw. 1618. en schreéf verscheydene godvrugtige boeken in de Nederd. tael. Zie Paquot, VIII. p. 37. (1) Geb. 1560. Men gelooft dat hy den Dichter is van de Apologia ofte beschermredenen teghen de Hekelen van de onredelyke vyanden en tegenraeders van de berghen van Bermherucheyt. In vermaeckelycke dicht gestelt door Amator Pietatis. Mechelen, 1621. Paquot, VI. p. 305. (2) Geb. 1570. gest. omtrent 1640. Foppens, p. 230, Paquot, VII. p. 187. (3) Gestorven 1650. Paquot (XIV. p. 365) noemt van hem: Het eerlyck tydtverdryf, vertoont in Lucifers-val, Bacchus-beeldt, Megoeras heerschappye, Zoilus-winekel, ende eenige vermakelycke kluchsen. Brussel, 1652. (4) Gestorven 1665. is Schryver van een gedicht, getiteld Den Rechter des herten, Antw. 1654. Paquot, X. p. 154. (5) Foppens, II. 933. (1) Zie boven, bladz. 9. (1) Paquot, XII. p. 367. De Vries, I. bl. 55. (1) Tael- en Dichtk. Bydragen, Leyden, 1771. 1e deel bl. 150. (1) Foppens, II. 1072. Dewez, Hist. générale de la Belg. tom. 7. p xxxv. (2) Deéze Nederlandsche en Brittanische oudheden zouden, volgens Foppens, in het Nederduytsch zyn opgesteld. Verstegen beweert daerin dat de Britten van de Nederlanders afkomstig zyn. (1) Foppens, I. 313. Paquot, IV. 282. en zyn eygen Athen Belg. p. 256. (2) Foppens, I. 165. Saxe, Onomast. IV. 724. De Vries, I. 135. Bayle, Moreri, enz. (1) Denkelyk den zoon van Joannes Deckher, vermeld by Foppens, Bibl. Belg. II. p. 625. (1) Huydecoper noemt hem tweemael. Zie Proeve, III. bl. 286. en 411. (1) Athen. Belg. p. 315. (2) Zie Geschiedkundige aenteekeningen aengaende de St. Lucas Gilde, enz. doôr den Baron Van Ertborn, bl. 31. (3) Zie het Register van Huydecopers Proeve van Tael - en Dichtk. (1) Paquot, VII. p. 241. (1) Foppens, I. p. 18. (1) Zie de voorrede van het heylig hof van Theodosius, door A. Poirters. (1) Lauwdate is by Kiliaen een slecht vrouwspersoon, Mulier ignava, Ambubaia. (1) Paquot, XVIII. p. 326. (1) Paquot, IV. p. 198. (1) Sommige deézer Dichtstukken komen elders voór als werken van Olivier De Wree Vergel. Foppens II, p. 933 en het geen wy hiervoren gezegt hebben bladz. 63. Zouden misschien de verzaemelaers der Schriften van De Vos, hunnen bundel met sommige der gedichten van zynen weldoender hebben willen verryken? Zulks is zeer waerschynelyk, want onder verscheydene deézer stukken staets: door L. Vossius, 't geén anders onnoodig was geweést. (1) ‘Die van Boeötien waeren gheacht voor de botste van Griecken-landt. (1) Paquot, I. p. 30 deézen Schryver spreékt slechts van Boudewyns latynsche Schriften. (1) Paquot, VII. p. 67. (1) Fuppens, II. 989. (1) Paquot, XVIII. p. 65. (1) Paquot, XV. p. 18. (2) Den zelfden Paquot, p. 63. (1) Paquot, XVIII. p. 392. (1) Nederduytsche Gedichten bestaende in eenige Treurspelen ende andere, vertoont ende uytgewerckt door F. Guil. Zeebots, Loven, 1662. 12o - Het roevigh lyden ende bittere doodt van den Heere Christus onsen Saligmaker, bedeylt in seven deelen; Tragedischterwys vertoont. Loven, 1687. 12o. Zie Paquot, XII. p. 66. (2) Den Eerelycken Pluckvogel (Liedekens-boek) Brussel, 1669. (3) Tonneel der ongebreydelde Liefde vertoonende met zegeprael van een blyd'eynde Spel, naer druck geluck in jaertellende vaersen gesteld door Joannes Elinx en verthoont door de tuchtige Constlief hebbers der Redenlycke Gulde van St. Jan, geseyt de Peoene, 22 Febr. 1688. - Te Mechelen by Jan Jaye. (1) Den lydenden en stervenden Christus, Brussel, 8o. (zonder jaertal.) (2) Idonea, dochter van Lotharius Konink van Vrankryk en Liederyk De Buk eersten Forestier van Vlaenderen, blyeynde Treurspel, verthoont te Brugghe 14 February 1696 - Brugghe 12o. - De langhgewenste vredevreucht, Brugghe, 1698. 12o. (3) De Stiefmoer, Kluchtspel. Dendermonde (zonder jaertal.) (4) Zie Van Ertborn, Geschiedkundige aenteekening, bladz. 65. (1) Hoe Mystiek! (1) Zie over deeze twee Paquot, VIII, 334. en XV. 127. (1) Mémoires de l'Academie de Bruxelles, vol. I. Discours Préliminaire. (1) Paquot, III. 423. (1) Doór Huydecoper verscheydenmaelen aengehaeld. Zie het Register der Proeve van Tael- en Dichik. bl. 275. en Ypey, bl. 487. (1) Den Boekdrukker Kimpe, te Gent, alleen, heéft meer dan 150 van die Treur- Bly- en Kluchtspelen gedrukt en herdrukt. En dan zegge men nog, dat'er geen Vlaemsche Boeken bestaen! (1) De Vries, II. bladz. 114. (1) Deézen Dichter is nog in't leven. Van hem zyn reeds meer dan 50 stichtelyke dichtbundels in druk verscheénen, waeronder'er zeer verdienstelyke. Onlangs vierde hy het feest van zynen vyftigjaerigen Dichtarbeyd. (2) Secretaris der Koninglyke Academie van Antwerpen, van wien ik bezit: De bloeyende Konsten of Lauwerkrans van Apelles, Antw. 1774. 8o. (3) Hy stelde geheel het Heylig Schrift op rym, en heeft nog menigvuldige andere rymwerken in het licht gegeéven, welke zich doór niets onderscheyden. (1) Mémoires de l'Academie de Bruxelles. 1777, (1) De l'éducation belgique, pag. 39 45. (1) Verhandeling over de geslachten der Naamwoorden in de nederduitsche taal, 2e druk, 1818, bladz. 236 en Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, 1820, eerste deel, bl. 81. Ik heb my groote moeyte gegeéven om dit, doór Bilderdyk, met zoo veél ophet geroemde vlaemsch werkje, optespeuren; doch vergeêfs. Aen geen' van myne geletterde vrienden in de beyde Vlaenderen was hetzelve, ook niet eens by naem, bekend. * Wy hebben, by het overschryven van deéze en andere plaetsen wyt het opstel van Verloo, eenige misstellingen in de woórdvoeging verbeterd, om verstaenbaerder te maeken wat dien schryver wezentlyk zegt, zonder ons, daerby te veroóloóven de woórden veélmin den zin te veranderen. Het zyn dus hier geene leuerlyke maer woórdelyke aenhaelingen. (1) Histoire du Traité de Westphalie, aengehaeld in het Recueil des discours sur la réunion de la Belgique à la France, imprimés par ordre de la Convention Nationale. Paris, an V. pag. 170. (1) Zie ook Dewez Histoire générale de la Belgique Tom. VII. pag. 188 en 199. (1) Zie Moniteur du 12 vendemiaire an 4 et jours suivants. (2) Hierover zie De Pradt De la Belgique, pag. 9-16. (1) Zie Merlin Repertoire de Jurisprudence, in voc. Langue Française. (1) Zie Vertameling der nederduitsche dichtstukken die medegedongen hebben naar de Lauwerkroonen, uitgegeven door de maatschappy van het Rhetorica binnen Gend, den 27 july 1812 Gend, by J. Begyn in 8.o Het verdient opmerking dat van deéze 27 dichtstukken 20 de hollandsche spelling hebben. (1) Zie het levensberigt van deézen schryver in De Foeres Spectateur belge, Tom. VIII. pag. 61-69. (1) Verzameling der dichtwerken over der Belgen doór het aloude gilden van dicht - en tooneelkunde, gezeyd de Catharinisten in Aelst gekroond in zitting van den XIV van lauw maend MDCCCX. Gend, uyt de, drukkery van P.F. De Goesin - Verhaeghe, 1810, in 8. (1) Verzameling der bezonderste dichtwerken op het voórwerp: de beschouwing van 't slagveld van Waterloo, enz. te Rousselaere, by Beyaert – Feys. 1816 in 8.o (1) Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek, 1820 1821, 1822. - Bundel uitgegeven door de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge. 1821. - Dichtstukjes van C.A. Vervier (met eene fransche dichtmaetige Vertaeling doór L.V. Raoul) Gend 1820. - Spectateur Belge, enz. (1) Verzameling der nae prysdingende dichtwerken op het Voórwerp enz. te Gent by de wed.e A.B. Steven. (2) Voórleézingen gedaen in de zael der Koninglyke Maetschappy enz. te Brugge, uyt de drukkery van Bogaert Verhaeghe. (1) Zie Bilderdyk, Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden 1 bl. 146. (2) Zie Naamlijst van J. Visser, bl. 10. (1) Zie over hem Sweertius, p. 416. Foppens, 489 en Paquot VII. 421. (1) Lot van wysheyd bl. 103. 105. 170. 296. (1) Zie boven, tweede deel. bl. 53. (1) Wee, weyde. (1) Zie hiervoren bl. 65. (1) Paquot V. bl. 26 Witsen Geysbeek Biographisch anthologisch en cricisch Woordenb, der nederd. dichters, IV. bl. 300. (1) Foppens, p. 393. (1) Witsen Geysbeek, IV. bl. 71. (1) Paquot. IX p. 376. (1) Paquot XVIII. p. 129. (2) ib. p. 113. (1) Bydragen tot de Tooneelpoezy, bl. 89. (1) Verhandeling over de Spelling der Nederduitsche Taal, ter bevordering van eenparigheid in de zelve, door Matthys Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde' te Leyden uitgegeven in naam en op last van het Staats-bewind der Bataafsche Republiek, derde druk, 1810, in 8o bl. 20. Met het aengehaelde stemt volkomen in Ten Kate: aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, bl. 57 en 58. (1) Men denke niet dat deze verscheidenheid van dialekten alleen in de Nederlanden plaets heeft. In alle landen wordt zy gevonden. Het Hoogduitsch der Saxen, der Pruissen, der Oostenrykers, der Zwitsers, verschilt evenzeer van elkanderen, als het Hollandsch van het Vlaemsch en het Vlaemsch van het Brabandsch. In Frankryk bestaen meer dan dertig onderscheidene dialekten of Patois, die allen in het Rapport van den Abbe Gregoire, ingeleverd ter nationale conventie, den 16 prairial jaer 2, zyn opgenoemd, by gelegenheid dat hy wilde betoogen la nècessitè et les moyens d'anéantir le Patois et d'universaliser l'usage de la langue francaise. In dit Rapport vinden wy, onder andere, de volgende gewichtige bekentenis. ‘On peutassurer sans exagération, qu'au moins six millions de francais ignorent la langue nationale; qu'un nombre égal est à peu-près incapable de soutenir une conversation suivie; qu'en dernier résultat, le nombre de ceux qui la parlent purement n'excède pas trois millions, et probablement le nombre de ceux qui l'écrivent correctement est encore moindre.’ Nu, moeten de franschen zelf erkennen, dat een vierde deel hunner natie met de fransche tael volstrekt onbekend is, niemand zal hun daerom eene nationale tael betwisten, gelyk sommige lieden ons Nederlanders geene landtael willen toekennen, dewyl een vyfde of zesde deel onzer bevolking het Nederduitsch niet machtig is. (1) Vooral geldt deze aenmerking ten aenzien van woordekens, als gy hy, zy, my, zyn, myn, haer, welke, volgens den aerd onzer tale, altyd kort moeten worden uitgesproken, en waerop slechts dan eerst een accent vallen kan, wanneer men daeraen eene nadrukkelyke beteekenis geeft. (1) Zie, over deze aa, Proeve eener Hollandsche Prosodia, door Mr. J. Kinker, bl. 67. Voor de kennis der Hollandsche uitspraek, in het algemeen, verwyzen wy den lezer naer dit allerverdienstelykst werk, uitmakende het eerste deel van de Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. (1) Huygens Koren-bloemen, eerste deel, uitgave van 1672, bl. 567. (1) Zoo haest de Hollanders de ij onder de verlengde vokalen rekenden, konden zy de van onds voor tweeklanken erkende ei en oi met geene ij meer schryven, of zy zouden er een waren drieklank hebben van gevormd. Wy zullen hierna trachten aen te toonen, dat de ij noch de y, by schryvers van vroegere dagen, voor de eigenlyk verlengde i gold, en het ook in de echtnederlandsche uitspraek niet volkomen is. De Hollanders schreven eeuwen lang, met ons, ey, uy, aey, oey; welke spelling nog door Tenkate wordt gevolgd, in zyne Gemeenschap tusschen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche. (*) Tot in de zestiende eeuw schreef men onverschilliglyk die of de, in den eersten naemval van het mannelyk geslacht; doch in alle de andere naemvallen den. (1) Zoo deed het, onder andere, Kiliaen, die nogtans de enkele vokaelspelling der e en o naeuwkeurig volgde, en ze somtyds ook voor de a en u wel bezigde. (1) De Rethorykers verfranschten ons Nederduitsch op eene deerlyke wyze. Van honderd woorden, die zy schreven, waren er vast negentig bastaerd woorden. (1) Thesaurus theutonicae lingure, schat der Nederduytscher Spraken. Antw. 1573, in 4o, waerin wy vinden: de achterste Le plus derriere, Postremus; een aduocaet; de aengenaemste, le mieux receu, een Burger; halen, nemen, loven, duren, konincklick, enz. (zie op de woorden). (2) Etymologicum teutonicae Linguae, Antw. 1599. 8o. waerin wy, bladz. 101, in nomin. masc. gen aentreffen: de quade, de boose; en verders: nemen, loven, vergankelyk, sprinkhaen, enz. enz. (3) Het nominatief masc. gen. wordt daerin bestendig met het artikel de of die geschreven; de andere naemvallen met den. Het zelfde heelt plaets in de vertaling van Het nieuwe Testament, 't Hantwerpen, by Henrick Wouters, 1576, in 12.o (1) Vyf of zes herdrukken van het zelve staen by Lelong vermeld, op de jaren 1643, 1646, 1696, enz. (2) Antwerpen, by Jan Moerentorf, 1653 in 4.o Deze zeergeachte vlaemsche Bybel heeft in den eersten naemval altyd de heere, de konink, enz. Of dit ook nog zoo is in den herdruk, Antwerpen by Moerentorf, 1713. in folio, kan ik niet verzekeren, daer ik dien niet by de hand heb. (2) Bl. 241 en 242. Opmerkelyk is 't, dat Van den Leemputte, Matth. I. 1 met het casus emphaticus begint: Den boek des geslants Jesu Christi. (1) Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, 4de deel, bl. 152. (1) Siegenbeek, over de Spelling der Nederduitsche Taal, bl. 66. (1) Indien ik wel onderricht ben, zoo is er in geheel Holland geene enkele school, waer men het woord gij door het opnoemen der letters, g, i, i, spelt. In allen zegt men: ge, ei - gij, als of er slechts twee letters stonden. (1) Bilderdyk, t.a.p. bl. 156. (1) Bilderdyk schynt hier en daer op deze enclytica te doelen, doch heeft ze nog niet opzettelyk behandeld. Waerschynelyk zal hy dit in zyne Spra ekkunst doen, die, naer ik met blydschap verneme, eertsdaegs van de pers staet te komen. (1) Men denke niet dat wy de schryfwyze van ik beef, ik geef, enz. zoeken te verbannen. Integendeel. Men schryve nu eens het eene, en dan eens het andere, naer dat het de wet der welluidendheid zal vorderen. Het aengevoerde dient slechts om eene vaste regelmaet te geven. (1) Ik heb een Rymbybel van Maerlant voor my openliggen, waerin in de h, aen het begin der woorden emet, als, voor hemel, hals, enz. niet geschreven is. (De zelve is thans het eigendom van den heer Van Hulthem). (1) Dat onze voorouders den klank oe door de duitsche U hebben afgebeeld, is buiten allen kyf, en getuigt ook de W, die niets anders dan eene dubbele u is, ja zelfs nog zoo genoemd wordt. Een franschman zou onze uitspraek van het woordjen wat, in zyne spelling door ouat, en niet door uat zichtbaer maken. In zou vrouw, trouw, laet de u zich nog met den duitschen klank hooren. (2) Men werpe my hier geen aal, baar, waare, enz. der Duitschen, of aâge, baâller, enz., der oude franschen tegen. Deze verdubbelde aa zyn, by franschen noch duitschen, ooit als gewoone verlengingen der a erkend, maer wel als teekens van een byzonder accent (in bâiller, geeuwend). Volgens Quintilianus (de Inst. orat. I. 4.) wil men, dat de vroegere Latynen de vokael zouden hebben verdubbeld, om ze lang te maken. 'T is mogelyk. Maer voor eerst hebben zy dan toch dit stelsel al vroeg verwerpelyk gevonden, en, ten tweede, wordt dit by Quintiliaen niet zoo duidelyk gezegd. (Men leze Spalding over de aengehaelde plaetse. Edit. Paris. (Le Maire) 1821, in 8.o vol. I. p. 87). Te dezer gelegenheid kan ik niet voorby, te zeggen, dat Kluit (over de spelling, deel I der nieuwe Bydragen, bl. 299) opgemelden Romynschen schryver niet getrouw heeft aengehaeld. Hy vertaelt namelyk ‘ook moet hy weten dat het Cicero behaagt heeft Aiio Maiio, met eene verdubbelde I te schryven’ en hy laet het daeropvolgende achterwege. Zie hier de woorden van Quintiliaen: Sciat etiam Ciceroni placuisse Aiio Maiioque! geminata I scriber e, quod si est, etiam jungetur ut consonans. (1) De ouden stelden uu, in de woorden, welke wy thans met de diphtong ui schryven, muis, huis; maer in geen andere. Dit doet zien dat zy wel degelyk de dubbele vokael dubbel of met een' gemengden klank uitspraken. Hun wt is bekend. (2) Hoe de ouden de hardlange o in de woorden schoen, doet, groet, boem, (thans, en toen ook soms schoon, dood, enz. geschreven wordende) hebben uitgesproken, laet ik onverlet. Zy mogen scho-en, do-et, gro-et, bo-em (als vele Brabanders nog doen) of wel, schoen, doet, groet (met den tegenwoordigen klank der oe) gezegd hebben, het doet weinig ter zake. Waerschynlyk zal elk schryver min of meer daerin zyn eigen dialekt gevolgd zyn, gelyk trouwens zulks ook met meer andere punten der spelling het geval was. (1) Men laet in het italiaensch de vokalen elk afzonderlyk hooren in de woorden mai, miei, tuoi, suoi, enz. zonder dat daerom die woorden meersylbig zyn. (2) Over de reden waerom de letteren f, l, m, n, r, en s, ook effe, elle, emme, enne, erre en esse, worden genoemd, zie Bilderdyk, t.a.p. bl. 156. (1) Zoo zeggen wy, dagelyks, ik zal n'zondag by u komen, zonder te weten waerom wy hierin de n gebruiken. Het is, om op het woord zondag te drukken; en de ouden zouden hier ik zal den zondag by u komen, geschreven hebben. In ik en wil niet wordt ik door het drukkende en negativelyk gewyzigd. In dien wordt die meer aenwyzend gekenmerkt, enz. enz. (1) Wat doet het my, dat de hemel (in het gegeven voorbeeld) tot het mannelyk geslacht behoort? - Maer het is my niet onverschillig te kunnen weten of de hemel het geloof dan of het geloofden hemel gaf. Het geslacht ligt, niet in de artikels, maer in de beduidenis of den vorm der naemwoorden opgesloten, gelyk Bilderdyk zoo uitmuntend bewezen heeft. (1) Een andere vraeg zou het zyn: of het algemeene dat in dit geleerde en wyze ligt opgesloten, niet tot het mannelyk geslacht verwyze? - Men leze hierover Bilderdyk. (1) Een Hollander, Het blyspel, van hem vermeld, is slechts in Vlaenderen herdrukt.