Vlaemsche poëtiek Edward Vermandel Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaemsche poëtiek van Edward Vermandel uit 1854. p. 15: G.A. → C.A.: ‘C.A. Vervier’. p. 173: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die eraan voorafgaan herhaald. p. *1: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. verm222vlae01_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.G.009667, scans van Google Books Edward Vermandel, Vlaemsche poëtiek. Lebrun-de Vigne, Gent 1854 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaemsche poëtiek Edward Vermandel Vlaemsche poëtiek Edward Vermandel 2017-04-21 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Edward Vermandel, Vlaemsche poëtiek. Lebrun-de Vigne, Gent 1854 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/verm222vlae01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAEMSCHE POËTIEK, OF BESCHRYVING DER VERSCHILLENDE LETTERKUNDIGE VAKKEN, OPGEHELDERD DOOR EENE BLOEMLEZING Uit de beste vlaemsche Schryvers getrokken, DOOR EDWARD VERMANDEL, Werkend Lid der Maetschappy: De Tael is gansch het volk, te Gent. ‘La poësie du Nord convient beaucoup plus que celle du Midi à l'esprit d'un peuple libre.’ M.me De Staël. ‘[Dutch] The idiom of freedom, of commerce, of a commonwealth.’ John Bowring. GENT, LEBRUN-DE VIGNE, boekhandelaer, Veldstraet. 1854. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is aen de wet voldaen. - Alle echte afdruksels zyn met ons naemteeken bekleed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Druk. van Vanderhaeghe-Maya. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Het boek dat wy hier den vlaemschen lezer aenbieden, was reeds lang het onderwerp onzer overwegingen geweest. Veel was er, ja, vroeger over onze letterkunde geschreven: sedert hare weêrgeboorte scheen zy bykans aller aendacht tot zich te trekken. De eenen, door blinde voorliefde jegens al wat maer uitheemsch was, aengedreven, poogden der ontkiemende nationale spruit alle groei- en bloeikracht te betwisten, terwyl zy het vreemde gewas, 't moge dan ook kruid of onkruid wezen, als 't eenigst duerzame, 't eenigst nuttige, en gevolgelyk de moeite loonende, prezen en aenbevolen. Doch tegenover die stelselmatige, door onkunde of belang- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht misleide verloochenaers, vond de tael onzer vaderen ook edelmoedige, schrandere verdedigers, welke zich door de hinderpalen, die hun aenvankelyk in den weg stonden, niet lieten afschrikken, of ontzenuwen. Dezen, het regtvaerdige, het heilige hunner zaek bewust, traden, in tegendeel, des te moediger vooruit, en den grond, als 't ware, voet voor voet aen de overweldiging der vreemde denkbeelden ontrukkend, voelden zy hunne krachten aengroeijen, naermate de beletselen wegvielen, en zy de ruimte voor zich heen gestadig zagen verbreeden, tot hun eindeling aen de kim de verblydende star der voldoening tegenblonk. Allengs werd de tael uit hare vernedering verheven: menigeen, die ze vroeger miskende, begon haer te huldigen, ja, zelfs in hoogeren kring, vielen haer onlangs de sprekendste getuigenissen van belangstelling ten deele. Betere gelegenheid kon er ons, tot het bereiken van het doel, dat wy by het uitgeven van ons werk beoogden, niet in de hand werken. Dit doel, zooals wy 't in ons prospectus verklaerden, is tweederlei. Uit het vorenstaende beknopte overzicht zal, dunkt ons, genoegzaem blyken, ten koste van wat al moeite en volhardende poogingen de tael zich van de knellende banden, die haer zoo lang hadden bedwongen, heeft moeten loswringen. Doch is het er nog verre af, dat hare zege toereikend gevestigd zy. Velen blyven er, die aen hare wezenlyke waerde twyfelen. By de eenen ontstaet die twyfel uit onwetendheid; by de anderen, uit styfhoofdige verguizing. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Er moest dus een boek als het tegenwoordige, waerby ons de hoogduitsche Musterlese van Schmitz en Dilschneider tot gids verstrekte, worden in 't licht gebragt, dat voor beiden tevens bestemd zoude zyn. De eersten moesten daerdoor tot het begrip der verschillende vakken worden opgeleid, en het gehalte van ieder voortbrengsel leeren beoordeelen. Aen de laetsten, aen hen die, wel is waer, hiertoe in staet zyn, maer het voor eene ongegronde aenmatiging houden, wanneer wy beweren dat zulk een oogst ook weelderig op onzen letterbodem wast, hun moest dat boek, eens vooral, tot eene afdoende weêrlegging hunner voorbedachte aentygingen verstrekken. Daertoe werd, hoofdzakelyk wat het uitlezen eener doeltreffende verzameling van voorbeelden aengaet, een taei geduld vereischt, doch waer het zulke dierbare belangen geldt als die eener volkstael, welke, men moge er ook van zeggen wat men wil, met het volksbestaen innig verbonden is, dáer kan een vlaming, die zich dezen naem waerdig wenscht te toonen, zich wel eenige moeite getroosten! In hoe verre nu die keuze der opgenomen stukken al of niet gansch buiten het bereik van aenmerkingen zal vallen, komt hier niet ter sprake. Er waren daerby zooveel vereischten van uiteenloopenden aerd in het oog te houden, dat wy verhopen te volstaen met de verklaring, hoe wy geene de minste afbreuk begrypen te doen aen het talent van dezen of genen schryver, wiens voortbrengsels wy echter, om verschillende redens, en namelyk om den berekenden omvang des boeks, tegen dank genoodzaekt waren ter zyde te laten. Om dezelfde reden, hebben wy ons, voor de dramatische {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzy, natuerlyk tot fragmenten moeten bepalen. Deze zyn echter zoodanig gekozen, dat zy van 't geheele der stukken een zoo volledig denkbeeld, als doenlyk was, schynen te kunnen geven. By het samenstellen van een werk als het onderhavige, behoorde er nog op een ander bezwaer gelet te worden: Thans is de spelling hier te lande nagenoeg alom dezelfde. Men vindt echter nog enkele schryvers die zich zekere kleine afwykingen veroorloven. Deze hebben wy gedacht regelmatigheidshalve te mogen doen verdwynen, opdat ze den mingevorderden, doch nauwlettenden, leerzuchtigen lezer geen aenstoot zouden geven. Mogten deze onze welgemeende poogingen, die wy ter meerdere verspreiding van taelstudie en onderwys hebben aengewend, een gunstig onthael vinden: zoo zouden wy ons gelukkig noemen, ook, in de mate onzer krachten, mede te werken tot de echt nationale ontwikkeling van den volksgeest dier provinciën, welke, zooals onlangs een achtbaer volksvertegenwoordiger ter wetgevende kamer met regt deed opmerken, misschien eenmael als bolwerk onzer nationaliteit zullen moeten dienen!... Edward Vermandel. Gent, Grasmaend 1854. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. De mensch is een geestig, zinnelyk wezen. Als zoodanig kan hy weten en handelen. B.V. Hy weet dat een boom een zeker voorwerp is, en hy handelt wanneer hy dien boom snoeit. In zoo verre hy in de handeling eene bepaelde ervarenheid heeft bekomen, kennen wy hem kunst toe. Aldus bestaen er verscheidene kunsten, als draeikunst, schryfkunst, teekenkunst, enz. Wanneer de kunst het schoone voorstelt, heet zy de schoone kunst. Wy nemen het schoone, 't zy door het oog, of door het oor, de twee edelste zintuigen, of door de zuivere verbeelding waer, en zoo heeft de schoone kunst ook, 't zy voor het oog, 't zy voor het oor, of voor de zuivere inbeelding, iets daer te stellen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengt de schoone kunst iets voor het oog voort, b.v. door omtrekken en verwen, als schildering; door geheele lichamen, als beeldhouwery, enz. dan noemt men ze plastiek; stelt zy iets voor het oor, by middel van toonen voor, zoo heet men ze muzyk; schept zy iets voor de zuivere verbeelding, met hulpe van de tael, zoo wordt zy dichtkunst, poëzy, genoemd. Wel is waer, dat ook de dichtkunst, evenals de muzyk, de toonen noodig heeft; doch hier is het alleen als teeken tot opwekking van de voorstellingen, waerdoor zy werken wil. Overigens, zyn die teekens, ook als loutere toonen, voor eene eigenaerdige schoonheid vatbaer, waerdoor de dichterspraek zich van de gemeene tael onderscheidt. Wil men het wezen der dichtkunst navorschen, zoo onderscheide men haren inwendigen ontwikkelingsgang van de uiterlyke stof, waerin hy zich openbaert. Gene omvat, als 't ware, de ziel, deze, het lichaem der dichterlyke kunstwerken. Wy zullen over het eerste punt datgene beknopt uitleggen, wat met het begrip der hier bedoelde lezers geëvenredigd, en tot het nuttig gebruiken dezer poëtiek noodzakelyk is. De dichtkunst stelt gebeurtenissen voor uit het menschelyke leven, alsook allerhande gemoedsstemmingen, natuertooneelen, toestanden uit de hoogere wereld, en loutere verbeeldings-scheppingen; op zulke wyze, dat men in de aenschouwbare, natuerlyk levendige beelden, de bewerkte voorwerpen zelve meent te zien, of zoo, dat de voorstelling zelve, in den strengen zin des woords, een getrouwe spiegel van het voorgestelde is, evenals dit, op ons werkt, en, naer gelang daervan sterke, aenhoudende, en zachte, overgaende, kortom, de menigvuldigste gevoelens in ons opwekt. De dichtkunst werkt, door hare levendige voorstelling, 't zy, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} by verkiezing, op de geestige aenschouwingskracht des lezers of toehoorders, op de wyze der plastiek, of ook by voorkeur op het gemoed, in den zin der toonkunst. In het eerste geval noemt men ze plastische, in het tweede muzykalische of, naer de lyra (lier) der ouden, lyrische dichtkunst. De plastische dichtkunst heet episch, wanneer zy in den vorm des verhaels- en dramatisch, wanneer zy in den vorm der handeling verschynt. In gene, worden de gemoedstoestanden der persoonen benevens al wat hen omringt, afgemaeld; in deze, worden de gemoedstoestanden, in den vorm des gespreks, weêrgegeven, terwyl de uitwendige omstandigheden slechts even worden aengeduid. Naest de eigenlyke dichtkunst, bestaet er ook eene didaktische, d.i. eene zulke, die te gelyker tyd de onderrigting ten doel heeft. Deze kan eveneens op de hierboven aengehaelde drievoudige wyze iets voorstellen, en aldus episch, dramatisch en lyrisch zyn. Na deze drie dichtsoorten, de epische, de dramatische en de lyrische, hebben wy de gedichten dezer proeflezing gerangschikt, en verdeelen de voortzetting dezer ontwikkeling zoo onder het geheele, dat iedere proefsoort door eene beknopte verklaring wordt voorafgegaen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Epische gedichten. De epische gedichten hebben den vorm des verhaels, en schilderen datgene af, wat in 't gemoed der persoonen, die zy tot onderwerp hebben, omgaet, gelyk mede alles, wat deze persoonen omringt. Onder deze rekenen wy, wanneer wy op het onderscheid tusschen de eigenlyke en de didaktische poëzy geene acht nemen, de fabelen, parabelen, paramythiën, allegoriën, verhalen, beschryvingen en schilderingen, idyllen, romancen en balladen, legenden, vertellingjes, romans, novellen en epopoeën. I. Fabelen. De fabel, naer den griekschen fabeldichter Esopus, ook esopische fabel genoemd, is het verhael eener gebeurtenis, die zich in de verbeelding des dichters, onder wezens zonder wil, meestal onder dieren, heeft voorgedaen, en waeruit er eene waerheid straelt, of eene les ontspruit. Derhalve behoort de fabel tot de didaktische- of leergedichten. In plaets van den vorm des verhaels, heeft ze ook somtyds den vorm des gespreks. Zy laet den gebonden en den ongebonden styl toe. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De ruiter en het paerd. Waerom het hoofd zoo treurig neêrgeslagen? Gy briescht noch schudt de manen meer; Waer is de drift die u weleer In 't renperk deed naer glorie jagen? Wat deert u? spreek. - Vergeef my, lieve heer! Ik kan myn juk niet langer dragen; De zadel valt myn rug te zwaer; Hy prangt en kwetst my. - 'k Had beloofd, 't is waer, Een ander tuig u te bezorgen, En 'k zal myn woord gestand doen. Morgen Is 't nieuwe tuig reeds in de maek; Of liever, kies naer uwen smaek; Gy ziet, ik voeg my naer uw grillen. Zeg vry: wat zadel zoudt gy willen? Gy meesmuilt.... - Ja, de keus verbystert my; Een juk, hoe prachtig het ook zy, Is steeds een juk, en zal myn' schouder knellen: 'k Had liever geen. - Gy schertst, myn Bucefal; Zeg my dan eerst hoe 'k u beryden zal; Of weet gy niet wat in de plaets te stellen?... Een rypaerd zonder tuig! Wie heeft zulks ooit gehoord? Op! Op! - De klepper zweeg, en rende, onwillig, voort. Zoo sprak men sinds ontelbre jaren, Van eeuw tot eeuw, in ieder wereldoord, Waer immer paerd en ridders waren. Zoo spreken volk en vorst, voor vryheid en gezag, In 't onbeslist geding, tot 's aerdryks jongsten dag. F. Devos. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De heikrekel. Een zwarte krekel in de weide Lag, rustend, onder 't bloeijend gras, Wanneer een vlinder heen en weder Daer fladderde op het bloemgewas. De krekel, wien zyn goudkleur toeblonk En zyne ryke vleugelpracht, Sprak nu, weemoedig, tot zich zelven: ‘Hoe was de schepper onbedacht! Zie daer dien vlinder schittrend blinken, Door zyne kleuren lief en schoon, En ik, ik zweef hier, onbekeken, Omgeven steeds door smaed en hoon; Ja, liever ware ik nooit geschapen, Dan voort te leven in dien staet.’ Daer huppelt eensklaps in de weide Een bende kindren van de straet; Zy nemen hunne mutsen, hoeden, En loopen onzen vlinder na, Die poogt hun slagen af te keeren. Helaes! zyn pooging komt te spâ; Hy valt in hun vernielend' handen En wordt der kindren lieve prooi. Het éene grypt hem by de pooten; Een tweede by zyn vlerkentooi; Een derde rukt zyn lyf aen flarden: Haest was de schoone vlinder dood. Nu riep de krekel, gansch tevreden: ‘Neen, nimmer klaeg ik in den nood: Ik blyf nog liever leelyk leven, Dan 't schoon te boeten met den dood.’ L.F. David. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De roos en de amarant. Een roosje stond zoo frisch ontloken, By 't opgerezen oostervier; 't Werd door een zuster aengesproken, Door de amarante, wat te fier: ‘O roos! wat baet u 't heerlyk blozen, En 's westerwindjes minnekozen? Gy ziet de zon en wykt met haer. Maer ik, ik leve jaer op jaer; Ik zie de lieve lente ontwaken, En voor den zomer plaetse maken, En als de gure winter woedt, Behoud ik 't leven, 't waerdste goed; Geen vingren kwets ik, die my plukken; 'k Behoef niet voor den dood te bukken.’ - ‘Wat rept gy van den korten duer, My toegeleid door de natuer? Wat, dat zich vingers aen my kwetsen? Waerom nog hoon gevoegd by 't zwetsen? (Zeî 't roosje in 't zedig wederwoord), Ja, 'k sneve kort na myn geboort, Maer zal de blanke borst versieren Der maegden die het veld doorzwieren: Natuer vergunt my ook een lach. Zy moge uw leven, zuster, rekken, Dit kan geen wangunst my verwekken: Ik smaek een leven in éen dag.’ O dichters die voor 't hart wilt zingen, Verheft, in uw bekoorlyk spel, Het levenslot der stervelingen, Niet naer 't: hoe lang? doch naer 't: hoe wel? C.A. Vervier. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte beer. Een witte Beer was, jong gevangen, In eene diergaerde opgevoed. Hem bleef de slaefsche keten prangen, Schoon of hy schuimbekt, brult of woedt. De noordman ziet toch eens de zon van vryheid dagen: Op reis naer eene spaensche stad, De vangenis die hem omvat, In 't dalen van een berg, valt plotsling van den wagen; De staven ploffen klinkend neêr, En aenstonds is de vrye Beer In 't aengelegen woud verscholen. De zuiderlucht behaegt hem niet; Hy zal, zegt hy, steeds noordwaerts dolen, Tot hy weêrom de kusten ziet, Waer hy het daglicht eerst zag stralen. Hy wint, door tyd en vlyt, Europa's verste palen: Hy komt aen de Yszee, zwemt en landt Aen Nova Zembla's woeste strand. Daer wil hy zyne reis verhalen: ‘Wat hoorde ik, (zegt hy) wondre talen! Ik zag gedierten wild en tam. Ik trok door Rusland en Germanje, Door Belgie, Frankryk, kwam in Spanje, Waer ik de vryheid weêr bekwam. Daer zag ik overschoone steden, En duizend, duizend kostbaerheden; Ik ken Europa op den duim: Geloof my, hier is niets byzonder, Maer dáer is alles grootsch en wonder.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Een landzaet schoot in kwaden luim, En zeî: ‘Waerom dan niet gebleven? Een zoo behagelyk gewest Moest u het zoetst genoegen geven! Naer 't geen gy zegt, het was dáer best; Ik zou maer wederom vertrekken: Uw hooge kennis zou u dáer ten nut verstrekken; Maer hier, hier strekt ze u slechts tot schand', Want gy zyt vreemdeling in eigen vaderland.’ Zoo mag men aen den Belg ook zeggen, Die alles hier wil wederleggen; Die al wat uitheemsch is waerdeert, En eigen land, en tael, en zeden veroneert. P.J. Renier. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Parabelen. De parabel is, evenals de fabel, een onderwyzend gedicht, en bestaet in het verhael eener, onder zelfwillige wezens, menschen, engelen, geesten, voorgevallene gebeurtenis, in den vorm van het oostersche parallelismus. Dit parallelismus bestaet daerin, dat gelyke of naer elkander zweemende gedachten, of voor- of nastellingen, in evenredig gevormde, welluidende uitdrukkingen tot grootere stellingen met elkander verbonden zyn, b.v. zooals hy spreekt, zoo geschiedt het; zoo hy beveelt, zoo staet het daer. Men noemt dezen vorm oostersch, omdat hy de versvorm der oosterlingen is. Meestal komen de schoonste parabelen in het oude en nieuwe Testament voor, b.v. Nathans boetspraek aen David, de parabel van den verloren zoon, enz. De parabel gaet somtyds in 't gebied der fabel- zooals deze in 't gebied der gene over, zoodat er eene tusschensoort uit ontstaet. Dagschoone en nachtschoone. Ik heb eens een purperrood en schoon bloemeken weten staen, op twee stengeltjes, zoo groen als de blaedjes die het omkransten. 't Eene heette dagschoone en 't andere nachtschoone. En als ik ze des morgens vroeg bezoeken ging, sliep het eene en ontwaekte 't andere, en als ik er des avonds heenging, sliep weêr het andere en ontwaekte 't eene. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dacht by my zelven: zy verstaen elkander goed, beurtelings ronken zy. - Hun hoofdeke was dikwyls gebogen, en het scheen my toe dat zy by slapengaen en opstaen iets zeiden. - En ik luisterde. De zilveren klank der mandoline is schoon, maer schooner nog is de stem der bloeme. De klank der tromp van 't koewachtertje op de dyken is fyn; maer fyner nog is de stem der bloeme. De zang der Andalouze is teêr, by liefde en wyn; maer teêrder nog is de stem der bloeme. Zy spreken zoo geheimzinnig dat er weinigen haer verstaen. - Hoor wat zy zeiden: De Nachtschoone. Blyft toch schitteren, starrekens, die my zoo vriendelyk tegenlacht; de lucht is zwoel en de nacht is stil. - Gaet ge nu uw zilveren hair weêr verbergen, omdat de oosterkim rood wordt?.... Immers weet ge dat ik u het liefste zie, dat ik u als aenbid, o zusteren van den nacht. Gy zyt met de stilte bevriend; kunt ge misschien het gerucht, dat hier uit de wereld des dags opwelt niet lyden? - Ik ook, lieve lichtjes, ben met de stilte bevriend, en heb u daerom liever dan al de bieën, al de vlinders en al de vogelen, die myne zuster komen bezoeken. - Wanneer gy heengaet, lieve starrekens, slaep ik tot dat ge weêr verschynt, en ge my weêr vriendelyk tegenlacht. - Nu verbleekten en verdwenen de starren. - Zuster, ontwaek, ontwaek, zuster, sprak nu de bloem; de nacht en de starren zyn heen, en het vuer glimt in het oosten. De Dagschoone. Hemel zoo blauw, zonne zoo gloeijend, ik groet u. - Kom en verlicht: dat ik my schoon make en bevalle aen al die my zien en komen bezoeken. - Vrienden heb ik, dat weet gy allen, bloemen die hier staen; vrienden zoo ontelbaer als de zandkorreltjes aen mynen voet. - Van den leeuwrik die daer gaet zingen tot het krekeltje dat daer slaept, allen hebben my lief en laten my verstaen dat ik er toch zoo bevallig uitzie. - Dit is niet gelogen, ik weet het wel; waer zou men ze vinden die zoo frisch en helder zy als ik? De Nachtschoone. Zuster, ydelheid en waen woonen in uw hart. De Dagschoone. Zie my aen, zuster van den nacht en der stilte, en getuig voor het aenschyn der zonne dat myn glans en myne helderheid niet ydel geprezen worden. - Men kent my; men bemint my; men kust my; maer gy die u by dage verbergt, en slechts als het stil is met de starrekens spreekt, u kent men niet, u bemint men niet. - {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nachtschoone. O zuster, het gewoel en de schittering is de dood van het geluk, de stilte en de zuiverheid is haer leven. - En daer boog de bloem zich neêr en sliep. Schooner dan goud en safier, listig en lachend, spiegelde de dagschoone zich in den helderen dauw die op haren boezem glinsterde. - De vogelen, de vlinders, de bieën en de bloemen die haer zagen, allen zeiden haer dat zy schoon was. Maer de nacht verdween en zy werd leelyk, en toch bleef zy nog vol waen. - En toen zy eenieder niet meer hoorde zeggen dat zy lief was, viel haer waen, kwam de ontgoocheling over haer en stierf zy in berouw. Hare zuster bloeide, nog immer zoo vriendelyk en zoo eenzaem. - Een starreken alleen had zy lief, omdat het stil scheen en zoetlachend pinken kon. - Toch zeide zy het nooit. Helder bleef zy des nachts daerheen zien, en het starreken, dat haer ook al lang beminde, zeî eens: zoet bloemeken, ik heb u lief, omdat ge toch zoo stil en zoo zacht zyt. En daer steeg in eens een klank uit het bloemeken op, zoeter en liever dan 't bloemeken zelf: 't was haer zieltje dat by het starreke ging. Wie leefde en wie stierf er het best? Eduard Michels. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Paramythiën. De Paramythie heeft, gelyk de beide voorgaende epische dichtsoorten, het doel der leering; zy is een onmiddelyk, by het beschouwen der natuervoorwerpen, in de gedachte opryzend beeld van menschelyke verschyningen. Zy laet den oosterschen parallelismus, den rythmus en het rym toe. De knaep en de beek. Een knaepje trad lachend aen 't zoompje der beek, En stond met een rotting te stoeijen, En dook dien zoo lustig in 't zilveren vocht Dat hy aen zyn voeten zag vloeijen. En als nu de rotting in 't watertje zonk, Toen zag hy hem krom en gebogen; Maer als hy, verbaesd, dien aen 't stroompjen onttrok, Verscheen hy weêr slank voor zyne oogen. Dit kwam onzen knape regt wonderlyk voor; Hy sprak tot het beekjen, in toren: ‘Wel klaer is uw water; wel zacht is uw vloed, Toch hebt ge myne achting verloren. Uw ruischende stroompje, hoe helder en frisch, Heeft snood my misleid en bedrogen; Vloei heen waer ge wilt nu; 'k bemin u niet meer, O beekje, vol list en vol logen.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen liet zich, schelklinkend in 't diepste der vliet, Een fyngalmend stemmetje hooren: ‘Myn kind, ik bedroog of misleidde u niet, neen: ‘Uw oog heeft 't bedrog hier geboren. ‘Dit oog heeft geen kracht om in 't spel van myn stroom ‘Met 't noodige doorzicht te schouwen. ‘Leer, leer dus, o knaepje, voortaen niet te veel ‘Uw eigenen blik te vertrouwen. F. Rens. Vry naer Krummacher. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Allegoriën. De allegorie is een gedicht, waerin het beeld eens voorwerps zoo getrouw, volkomen, levendig en gepast wordt afgemaeld, dat men zich daeronder als hoofdzaek voorstelt een ander, verzwegen voorwerp, waermede datgene van het ontworpene beeld zoo nauwkeurig mogelyk moet overeenstemmen. De allegorie wordt tot onderrigtingsoogmerken gebruikt. De vlinder. O heerlyk pronkstuk der natuer, Met goud getooid en met azuer! Gy brengt op amethysten vleder Den lach der zoete lente weder! Gy, vlinder, die zoo sierlyk praelt Met ryke kleuren fraei doormaeld; Gy beeld der zwakke stervelingen, Uw lot, uw lof wil ik bezingen. 'k Bewonder de onstandvastigheid Die u door tuin en beemden leidt, En dartlen doet op zoo veel bloemen Wier lieveling gy u moogt noemen; Gy streelt de lelie en de roos; Gene om haer wit, deze om haer bloos, En vliegt op pasontloken knopjes, Bedauwd met diamanten dropjes. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} U draegt de myrt of geurge tym; Gy zweeft op blaedren, waer de rym Zyn zilvren waes op neêr liet druppelen. Wat kusjes plukt gy, onder 't huppelen! Het zuidewindje volgt u na, Als wispeltuerge wedergâ, En doet voor u, op dartle struiken, Viool en hyacint ontluiken. Kruidnagel, tulp en anemoon, Gekleed in geurig lenteschoon, Zy pralen als voor u geschapen; Maer kwynen als de dag gaet slapen, En buigen 't magtloos hoofd naer 't zand, En leeren hoe de dwingeland, Die immer morgen knoopt aen heden, Ook onze jeugdbloem zal vertreden. Toen gy nog kruipend rupsje waert, Was reeds een ontandvastige aert U, ligte Vlinder, aengeboren; Nauw hebt ge uw dorre schil verloren, Of, zie! ge rekt uw wiekjes uit; In d'ether zoekt ge 't pad der vlinderen: Geen band kan uwe vaert meer hinderen. Dit is uw beeld, myn eedle Geest! Gy zyt aen 't stof geboeid geweest; Nauw slaekt de rede dezen kluister, En licht u voor met fakkelluister, Of bly snelt ge op naer hooger lucht; Geen stervling stuit uw stoute vlugt; Gy zweeft, gy streeft, door 't denkvermogen, Door zielskracht, boven starrenbogen. C.A. Vervier. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dry roosjes. Dry jonge lenteroozen groeiden En geurden op den zelfden stam; Zy werden meer en meer bewonderd, Door elk die in den bloemtuin kwam. Met afgunst sloegen al de bloemen De pas ontloken zustren gâ, Zoowel het needrig madeliefje Als hooggestamde dahlia. En de oudste van de lenteroozen, De meestgeliefde van de dry, Stond fier, als bloemen-koninginne, Met de andre zustren aen heur zy'. De zwier waermeê heur bloemkroon zwaeide Verried de heerschzucht, pronk en waen; Der vleijers tael had haer begoocheld, En, trosch, sprak zy heur zustren aen: Behaegt u, dierbren, onz' bestemming? Wilt ge eeuwig hier, in de open lucht, En tusschen blaên en doornen zeetlen, By doodsvervelend boomgezucht? Hier, waer de wind ons in zyn woede De lucht doorslingert, en onz' blaên Ter prooi geeft aen de morsige aerde, Of meê doet tuimlen in d'orkaen. Myn zustren! 'k wil dit oord onvlugten; 'k Wil heden nog, by fakkelglans, Op 't bal een maegdenkruin versieren; 'k Wil mede slingren door den dans. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jongste zusje zweeg en zuchtte; Het tweede sprak: Myn zusterkyn! 'k Wil ook dees dorre streek ontvlieden; Myn graf zal op het altaer zyn. 'k Wil needrig voor d'Algoede geuren. - Nu sprak de jongste en teêrste spruit: - Hier waer my 't daglicht werd geschonken, Hier zustren blaes ik 't leven uit. 'k Blyf op de grafsteê myner moeder, Trots storm en woede van den wind; Trots boomgezucht en zonnebranden, Sterft hier uw moeders jongste kind. 't Werd avond. - In de zael der weelde Verscheen een maegd, en de oudste roos Geurde in heur opgesierden hairvlecht, En juichte in 't lot dat zy verkoos. 't Werd morgen. - En op 't heilig altaer, Als offerande van den Heer, Stond 't tweede roosje nog te geuren; En de oudste zuster was niet meer. En weder daelde de avond neder, En weder rees de morgenglans, En, stervend, hing het tweede roosje In d' uitgebloeiden bloemenkrans. Het schudde zyn verslenste blaedjes, Nog onbevlekt, op 't altaer af, En nog stond 't jongste roosje, blozend En geurende, op zyn moeders graf. Vrouwe Courtmans, Geboren Berchmans. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Mystieke roosken. Eens heb ik ter zy' van myne eenzame baen By distels en doornen een roosken zien staen: Een roosken, dat vast, onder 't bloemenkranstrengelen, Der hand was ontglipt van voorby vliegende engelen, Een roosken des Hemels op aerde gestrooid; En dat er den droeve ten troost is gegroeid. En toen ik het hemelsche roosken daer vond, Toen blonk er een hemelsche lach op myn mond; Toen viel er een traen op de bloeme uit myne oogen; En 'k dankte den geest, die myn smart had bewogen, Den engel, die haer op myn baen had gestrooid; Maer 't klonk: niet voor dy is het roosken gegroeid! En echter, het lokte myn harte zoo zacht! Het stond daer en glom als een ster in den nacht, Een sterre, die eensklaps door 't zwart van den hemel, Den dolende toelacht, met vriendlik gewemel, Het lampken der hoop voor zyne oog weêr ontgloeit; En ach! niet voor my is het roosken gegroeid. En 't wiegde op zyn donzigen steel zoo gerust, Door troetlende windjes in sluimring gesust! 't Verspreidde om zich heen zoo'n verkwikkende geuren, 't Ontplooide zoo argloos het goud zyner kleuren, 't Fluweel zyner blaedjes met dauw nog besproeid; En ach! niet voor my is het roosken gegroeid. En Hemel! zoo eenmael een nydig orkaen Het jeugdige bloemeken neder kwam slaen! Zoo eenmael een regen het woest kwam verpletten! Een worrem zyn schuldeloos hartje besmetten! Een zonnestrael, slechts wat te fel, het verschroeit! En ach! niet voor my is het roosken gegroeid! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} O zoo het voor my slechts gegroeid ware op aerd', Ik hadde 't als 't licht myner oogen bewaerd; Ik hadde 't beveiligd voor regen en stormen, Voor 't branden der zon en het knagen der wormen; Maer, ligt dat het hier voor geen sterveling bloeit? Helaes! - toch voor my niet is 't roosken gegroeid. J. Van Beers. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Dichterlyke verhalen. Het verhael is de mededeeling door de spraek van eene gebeurtenis of handeling. De prozaïsche verhaler heeft hierby op de wezenlyke waerheid, de dichterlyke verhaler echter slechts op de kunstwaerheid, d.i. op de overeenstemming van het te verhalene met de eenmael naer waerschynlykheids- of verbeeldingsgrondregels aengenomen voorwaerden van de karakters, natuerwetten, enz., die aen het gedicht tot grond verstrekken, acht te slaen. Het dichterlyk verhael moet zoodanig geschapen zyn, dat men er de gebeurtenis of handeling nog eenmael mag en moet zien in geschieden. Burgerdeugd. (1347). Met koelen ernst, doch met den angst in 't harte, Getroffen door de langverduerde smarte Van 't lydend volk der ingesloten stad, Dat vruchteloos om werk en voedsel bad, Hetgeen hem 't leed van geest en lichaem lenigt; Was de achtbre raed van Kales weêr vereenigd; Maer vond, helaes! in wysheid heul noch hulp; De honger drong 't paleis in als de stulp. Op eens verscheen, ontroerd en bleek van woede, De dappre held, die lang de stad behoedde; Maer thans, beroofd van middels en van kracht, Moet zwichten voor verwoestende overmagt: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De trotsche Brit, die Frankryks kroon wil rooven; 't Vernielend vuer des oorlogs niet wil dooven, Het zy in 't veld of tweestryd met myn vorst; Hy die naer 't bloed van elken Franschman dorst, Wil ook het bloed van uwe broedren slorpen. Hoort wat zyn wrok doldriftig heeft ontworpen: Zes burgers, hoogverheven door hun' stand, Het puik der stad, eischt hy ten onderpand; Zy zullen, 't hoofd ontbloot en naekt van voeten, Den strop ten halz', voor hem verschynen moeten. Aen zynen wenk, beslist hy, hangt hun dood Of leven. - Wie, wie tart dien wreeden nood?’ De Raed verstomt; in aller wezenstrekken Is twyfel aen 't behoud der stad te ontdekken, En siddrend, staert men op den onheilstolk; Wanneer een stem uit 't ingedrongen volk Zich luid verheft: ‘Ik wil het leven wagen Voor d' ouden grond die myne wieg mogt dragen. Wie moed heeft spreke, en volg' my op het spoor! 't Zy 't britsche zwaerd ons door den boezem boor', Of 't schuldloos hoofd op 't moordschavot doe vallen, De ellend' houdt op in deez' rampzaelge wallen. De laetste neef van onzer zonen kroost Verhael' het nog, wyl hy van fierheid bloost.’ Deez' tael doet moed in aller hart ontgloeijen. Wie liet ze van zyn eedle lippen vloeijen? ‘Het is St.-Pierr'!’ zoo dreunt het door de zael; ‘O deugdzaem man, wy volgen altemael!’ Elk wil om 't eerst den volksvriend nader dringen, En plotsling ziet hy, juichend, zich omringen, En in éen wenk, éen dierbaer oogenblik, Het voorwerp hunner hulde. - Treurge schrik Was voor 't gevoel der burgermin geweken; Een kreet zeî meer dan grootsch, wydluftig spreken. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen woeste drift, ‘dus nam de burger 't woord, ‘Beheersche uw ziel; maer weest bedaerd en hoort: Geen broederbloed word' nutteloos vergoten. Men eischt er zes, die voor hun stadgenooten De drieste wraek van Albion voldoen: Ik bied my aen: een vyftal, even koen, En even voor 't geluk des volks genegen, En even hoog in zyne gunst gestegen, Sta my ter keuze en deele in 't heerlyk loon Des redders, dat by gouden staf en kroon Eens konings opweegt, die ons heilloos martelt, En hongren doet, wyl hy in weelde dartelt.’ Hy drukt er vyf de trouwe burgerhand, Wier zucht hy kent voor stad en Vaderland. Met tranen van bewondering in de oogen. En dankbaer hart, verrukt en opgetogen Om deze, hun te beurt gevallen eer, Geeft ieder hem den warmen handdruk weêr. Het hoofd des Raeds, met zilverblanke lokken, Die nooit der stad zyn bystand had onttrokken; En met haer heil zoo innig was begaen, Omhelst St.-Pierre, en spreekt hem, roerend, aen: ‘Laet Rome zich op Decius beroemen, Wy zullen steeds by dezen held u noemen, O waerdig telg der dierbre vaderstad, Die billyk pocht op uwe bakermat. Ga heen, myn zoon! ga henen met uw vrienden; En moge God, dien we in gemoede dienden, Des vyands hart vermurwen tot genâ: Zoo zien we u haest en jublend weder. - Ga!’ II. De koning had het vonnis uitgesproken, En 't aen zyn legerhoofden niet verdoken; Zyn yzren wil, door wraekzucht aengezet, En dien elkeen moest eeren als een wet, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Beval dat, onder sombre plegtigheden, Een zestal burgeren ter dood zou treden. In 't legerkamp verhief zich een schavot, Als voorspel van der gyzelaren lot, Die Kales, moêgeteisterd, had gezonden, En even zich in 's vorsten magt bevonden. Daer stappen ze aen, 't ontbloote hoofd omhoog, En met den glans der onschuld in het oog, Schoon hun de strop was aen den hals gehangen; Geen schoeisel mogt hun bloote voeten prangen, En echter, door geen hinderpael belet, Bleef stevig en omwankelbaer hun tred. Die moed verwondert ieder, hun ter eere; Zelfs op 't gelaet der dienaers van den Heere, Hun troosters in het jongste levensuer, Gloort stille vreugde om dit zoo edel vuer. De koning wenkt: een slaef der norsche woede, Die hy zoo lang voor 't worstlend Kales voedde, En nu niet meer door weêrstand werd gestuit, Kiest eenen der manhafte burgers uit; Het offer zegt: - ‘Tot weêrziens, lotverwanten!’ Omhelst de diep ontroerde Godsgezanten; Ziet naer de stad nog voor een laetsten keer, En legt, bedaerd, het hoofd ten moordblok neêr. Reeds doet de beul het slagzwaerd yslyk zwieren; De krygsman zelf rilt onder zyn banieren, En menigeen, wiens hart voor 't schouwspel zwicht, Wendt van 't schavot 't verbleekend aengezicht. Het waren slechts de stugge burgerhelden, Wier trekken noch ontkleurden noch ontstelden, Toen eensklaps in de ophelderende lucht De kreet: Genade! dreunt; een vreemd gerucht Verspreidt zich ras in saêmgedrongen groepen, Die met éen stem: Genâ! Genade! roepen. De deernis leeft in ieders ingewand, En 't zwaerd ontvalt des beulen ruige hand. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is het die den heilkreet dorst doen hooren? Men ziet haer, stout door krygsgeleedren booren: Het is een rykgetooide, ontzagbre vrouw, Wier fiere blik een held braveren zou, En in wier achtbre houding en gebaren Het kenmerk van 't gebieden is te ontwaren. Zy boezemt eerst een spraeklooze' eerbied in; Maer ylings ryst 't geroep: ‘De koningin!’ Uit aller monden op. De britsche koning Is heimlyk trotsch op zoo veel eerbetooning, En treedt de vorstlyke egâ te gemoet. ‘Gemael en heer! Verschoon onschuldig bloed!’ Zoo bidt zy, ‘spreek: Wat baten u die hoofden? Zy zyn 't niet die u Frankryks kroon ontroofden. Geniet de vruchten van uw zegeprael; Maer dat uw wraek niet tot den burger dael', Die, wyl ge uw heir voor zyne stad doet kampen, Daer binnen strydt met snerpend leed en rampen, Ja, vaek der oorzaek van den oorlog onbewust, Niet weet waerom men zyn verblyf ontrust.’ Vorst Eduard, schoon in de ziel bewogen, Fronst op die tael de breede wenkbrauwbogen; Zyn wraekzucht worstelt met het zacht gevoel Van liefde en menschlykheid; het edel doel Der echtgenoot kan hem den boezem streelen; Hy tracht vergeefs die aendacht te verheelen; Maer grimmigheid beheerscht hem nog te fel Dan dat hy breek' zyn eigen streng bevel. De zelfstryd grieft zyn hart en sluit zyn lippen; Maer kan 't begrip der vrouwe niet ontglippen, Die sedert lang 's mans aerd en wezen kent; Welnu, een uiterst poogen aengewend! Zoo dacht ze, en wierp zich op de knieën neder: ‘Om onze min, zoo zuiver en zoo teeder, Om 't heilig pand dat me onder 't harte woelt, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenk hun genâ, indien ge u mensch gevoelt; De koning zwyge! - O Laet die gunst geschieden Voor haer die zelve uw heirmagt kan gebieden, En onlangs nog de zegeprael bevocht.’ Te diep was Edward aen haer deugd verknocht, Om niet op 't eind zyn bloedlust in te toomen: ‘Rys op,’ sprak hy, ‘waerom zyt gy gekomen! My overheerscht 't gevoel dat u bezielt: Gy zegeviert! - Het vonnis zy vernield! Neem gy het trotsche zestal in uw hoede, En doe met hen naer inspraek en gemoede.’ Toen sprak zy tot de braven: ‘Gy zyt vry!’ En duizend monden riepen: ‘zy zyn vry!’ Zoodra deez' kreten 't juichend volk ontvielen, Stond hy, dien men op 't moordhout nog zag knielen, Weêr op. - Het was St.-Pierre! In d'eigen stond Omstuwen hem zyn vrienden; gul en rond Is handdruk en omhelzing; 't innig lyden, Met moed bestreên, verandert in verblyden; Als burgerheld, die christendeugd bezat, Voert me in triomf hem naer de vaderstad. F. Rens. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De zieke jongeling. Gehooid was het gras en het koren was binnen; De najaerszon gloorde met feestlyken glans; 't Was kermis in 't dorp: - en de blonde boerinnen Verzelden de juichende boeren ten dans. En daer ginder, aen de venster, Zat een arme jongeling, Die de teering had, en sedert Kersmis niet meer uit en ging. Nevens hem zat zyne moeder, Biddend aen heur roozenkrans, Nu eens teêr haer zoon aenschouwend, Dan weêr eens den hemeltrans, En dan weenend. En de jongling Sprak, terwyl een droeve lach Om zyn grauwe lippen zweefde: ‘O! dat is een schoone dag, Moeder! - Zie, wat blauwe hemel! En wat warme zonneschyn! Dat 's een echte kermis! - Zie toch Hoe ze ginder vrolik zyn; Hoe ze weemlen rond de kramen! Daer begint de dans al!... ha! Dat is schoon!... En zou het waer zyn, Moeder, dat ik sterven ga?’ En zy zuchtte, de arme moeder: ‘Hendrik lief, spreek zoo toch niet! God is goed en alvoorziende, Dat zyn heilge wil geschied'! En ginds, by de linden, klonk vedel en trom; Daer draeide en daer zwaeide de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde het alles dooreen; Maer lyden en sterven, - daeraen dacht er geen! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En de jongling sprak weêr: ‘Moeder, Ja, Gods goedheid schikt het al: Maer, doe my toch niet gelooven, Dat ik nog genezen zal! Zie myn handen eens, hoe mager, Hoe doorschynend! Ach! ik voel Dat ik langzaem, langzaem wegsterf, Waer ik zit op mynen stoel; Want... ik heb de teering, moeder! En nogthans.... ik ben nog maer Twintig jaren oud; - en, zie eens, Op dees dag, verleden jaer, 't Was toen kermis ook, - daer ginder Stond ik toen nog aen den dans, Bly en blozend, zingend, springend, Vol van hoop en moed; en thans, Ha! die luide vreugdekreten, En dat dansen daer, gaet my Snydend door het harte, moeder, Als een wreede spotterny!’ En zy schreide, de arme moeder: ‘Hendrik! zwyg toch, laster niet! Denk dat God het zoo gewild heeft; Dat zyn heilge wil geschied'!’ En ginds, by de linden, klonk vedel en trom; Daer draeide en daer zwaeide de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde het alles dooreen; Maer lyden en sterven, - daeraen dacht er geen! En hy sprak weêr: ‘ja, 'k zou moeten Trachten kalm te zyn, 't is waer; Maer, by deze kermis, denk ik Steeds aen die van 't ander jaer: En - ik heb niet eens nog, moeder, U dit durven zeggen - maer, Kent ge Roosje niet, de jongste {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter van den molenaer? Ja?... Welnu met haer slechts had ik Altyd aen den dans gestaen; Doch als de avond neêrviel, zeî ze: ‘Hendrik, 'k moet naer huis toe gaen.’ En 'k geleidde haer. - Wy gingen Zwygend naest elkander; o! 'k Wilde spreken, maer ik kost niet; Want myn harte klopte zoo! Dan, ten leste, toen we ginder, Aen de Lieve-Vrouw kapel, In het bosch gekomen waren, Sprak ze: ‘Hendrik, nu, vaerwel!’ Maer ik hield steeds heure hand vast, En ik zag haer smeekend aen, En zy bloosde: - ons beider harten Hadden plots elkaêr verstaen: Wy beminden! - En nu, moeder, Als ik zal gestorven zyn, Zult gy Roosje dan vertroosten? Zult gy dan heur moeder zyn?’ En ginds, by de linden, klonk vedel en trom; Daer draeide en daer zwaeide de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde het alles dooreen; Maer lyden en sterven, - daeraen dacht er geen! En hy sprak weêr: o! wie weet het, Of ze thans niet eenzaem zit Aen 't verleden jaer te mymren; Of ze ginds niet weent en bidt, In de Lieve-Vrouw kapel!... En wie weet ook of ze my Niet vergeten heeft!... Maer, Hemel! Neen, dat niet! dat niet! want zy... Maer - Zie ginds toch! moeder! moeder! Staet ze daer niet aen den dans?... Ha!... vergeten eer ik dood ben! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} God! laet my maer sterven thans! En zyn hoofd viel achterover, Magtloos in den leunstoel neêr, En zyn moeder snikte: ‘Hendrik! Hendrik!... God! hy spreekt niet meer!’ En ginds, by de linden, klonk vedel en trom: En Roosje was daer, by den vrolyken drom; Daer draeide en daer zwaeide zy 't plein op en neêr; En, neen, aen heur Hendrik en dacht zy niet meer! En 't was avond; - kalm en statig Rees de maen aen d'oostertrans, Heel het dorpken zacht-omhullend Met heur zilvren tooverglans. En ook ginder, door de ruitjes Van de smalle venster, waer Hendrik zat met zyne moeder, Drong haer treurlicht koud en klaer. En, zoo een, die van de kermis Weêrkwam, daer was blyven staen, Die had vast een hartverscheurend Schouwspel kunnen gadeslaen! Daer lag Hendrik, bleek en roerloos Uitgestrekt op de arme spond; En daer knielde zyne moeder, Even roerloos op den grond; En niets ruischte er in die kamer, Waer de maen heur licht in schoot, Dan van tyd tot tyd een stemme: ‘God! myn zoon... myn zoon is dood!’ En buiten klonk altyd nog vedel en trom; Daer danste nog altyd de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde nog alles dooreen; En lyden en sterven, daeraen dacht er geen! J. Van Beers. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Dichterlyke beschryvingen en schilderingen. Een voorwerp dichterlyk beschryven is dit door opgave aller kenteekens, die men daeraen bemerkt, en die tot zyn bestaen medewerken, zóo in de spraek voorstellen, dat men in die taelbeelden het voorwerp zelf als in eenen spiegel weêrvindt. Hoe meer de beschryving haer doel beantwoordt, d.i. hoe meer zy in den strengen zin eene levendige schildering van het bewerkte voorwerp is, hoe meer zy den naem van schildering verdient. Het dichterlyk beschrevene (geschilderte) voorwerp kan een streng werkelyk, of een door de verbeeldingskracht versierd werkelyk, of een louter door de verbeelding geschapen voorwerp zyn; by de bepaling van het dichterlyke karakter der beschryving, komt het alleen daerop aen, of het taelvoortbrengsel zelf aen de bovengemelde vereischten al of niet voldoet, d.i. of de spraekbeeldsnyder daerby louter het doel der schoonheid voor oogen heeft gehad, dan of hy, naer andere doeleinden strevend, aldus op het nuttige ziende, zich met eene daertoe genoegzame, in het geheele onvolledige, van drift beroofde spaerzame voorstelling vergenoegd heeft. By deze dichtsoort bedient men zich van den gebonden en ongebonden styl. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Godfried of de godsdienst in 't veld. (Fragment). De zomerzon straelt rond: een zee van airen bruist Op d' adem van den wind, die 't geelend vlak doorkruist. Maer voller regen plast op 't bukkend koren neder, Maer doller wind snort rond, by onopklarend weder. De landman beeft, en denkt de rampgevallen na Van 't dorp, en hoe geen vlyt den maeijer kwam te stâ, Als 't neêrgeslagen graen zyn hoop had wreed bedrogen; En hy de onmeetlykheid, met diepwanhopige oogen, Vergeefs doordwalende, slechts éen verwoesting vond Op dien ontheisterden, verpletterenden grond, Als zuigelingen aen de borst der moeders kermden, Die weenend, huiverend, hun liefdeschat omarmden; Als 't dorp bezwyken moest voor fellen hongersnood, Waer' niet Gods hulp gedaegd als 't koestrend morgenrood. De gryzaerts weenen nog om de oude rampgevaren; Zy malen ze aeklig af aen de ingekrompen scharen, Die 't narigt vergen, bleek rond hunnen stoel geschaerd. Hun brein heeft ongekrenkt het noodgeval bewaerd. Maer 't outerwierook wolkt: de hymnen zyn gestegen. ‘Dael op 't doordronken veld, o goddelyke zegen! O licht- en laefnisgeest, wenk! zend uw gouden zon, Ontsluit den glansenstroom dier onuitputbre bron!’ Die zang doorklinkt het veld by 't stormig blaedrenruischen. Men ziet den tempelstoet het natte veld doorkruisen. O wonder! o geluk! de stormvlaeg, reeds gesust, Verdwynt; de wind slaept in, de lucht trekt op; de rust Heerscht in de scheppingsruimte en in de harten weder. De zon breekt door en lacht en lonkt op d'akker neder. Het lekkend kruid hergroent met liefelyker kleur, Het bosch ontbot alom met balsemender geur, En de airen heffen't hoofd met topzwaer overhellen, En zwellen 't stael weêr aen, dat spoedig haer zal vellen. De velden juichen in den uitgevloeiden gloed, En dankbaerheid vervult het biddende gemoed. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de Oogstmaend niet, van zweet het voorhoofd overdroppeld, Heur halve baen bereikt? Ja, 's landsmans boezem poppelt De lachende airen toe, bedreigd door 't kromme stael. 't Is zondag. 't Altaer geurt van bloemen. De eerste strael Des dags riep aller vreugd en aller godsvrucht wakker. De stoet ontgolft de kerk, ter zegening van d'akker, Een rei van maegdekens, wien om het lokkengoud Een veldenkransje groent, schynt met den Heer vertrouwd. Zy treên bevallig voort in blanken dosch, en dragen De zware waschkeers der voorvaderlyke dagen Die rykgekleurd papier omblinkt. De fakkel knapt, Kerkvanen zwieren; 't wierook stygt. De priester stapt Met gouden toogstuk voort, dat by de zonne flonkert, Als brak een strael er uit van hem die 't al verdonkert! En boven 't achtbaer hoofd, breidt zich, tot schut en tooi, Een hemel van fluweel met breede plooi by plooi. Een talloos tal volgt na, met saemgekruiste vingeren. Ai zie, rond huis en hut den verschen feesttak slingeren. Zie hen daer knielen, zie de schoone boerenroos In 't open raem te pronk met maegdelyken bloos, Om haren Schepper ook te huldigen. Een Outer Ryst (een omloofde terp) ginds op dien vlakken kouter. De Priester ryst er by, met zegenende hand. Neen, hier is, dank aen God, geen dwang, geen slavenband! Wees welkom, zoete geur van Eden! Allerwegen Zyn lisch en loof en bloem gestrooid. Luid opgestegen Ten hemel, rolt de zang de frissche velden langs. Jerusalem schynt hier, met palm on hoogtydskrans, Te ontwaken uit den nacht der ingeslapene eeuwen, Als toen zyn' lieveling, den redder der Hebreeuwen, De hymne tegendreunde, uit aller borst gestroomd: ‘Gezegend, wie tot ons in 's Heeren name koomt! Van Duyse. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Lente. Juich, myn hart! het koeltjen suist; Bui en stormen zyn verhuisd, En de nachtegalen fluiten. Juich! de schaepjens huppelen buiten, Moê gestaen in d'engen stal; En in weide, bosch en dal Zaeit de meimaend kruid en roozen, Om hun matte leên te poozen. Welkom, welkom, blyde lente; Welkom in uw bloementent! Ieder plantjen voelt uw zegen, Ieder plantjen juicht u tegen. Alles zingt, uw kunst ter eer; Veld en akker tooit zich weêr In den dosch van 't zomerleven. 'k Zie het speelziek windjen zweven, Dartlen om den klaren vliet, Die de zwaen verfrissching biedt: Zyn gesuis verkwikt myne ooren. Zie! het schoon en golvend koren, Dat der ploegers vlyt betaelt, Ginds met morgenpaerlen praelt, Die als diamanten pryken: Al de wereldglans moet wyken Voor de pracht en majesteit, Die natuer hier openspreidt In haer rykgesierden tempel. O, dit veld schynt 's hemels drempel. Welk een weelde! wat genot! 'k Hef tot U myn hart, o God! Dank! o, dank voor al den zegen, Die uw goedheid allerwegen {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryzen en ontplooijen doet. Wee hem, die met koud gemoed Ziet op veld en tuinen-bloesem, En geen dankvuer in den boezem, Aen der zinnen boei ontwoeld, Voor Gods wysheid gloeijen voelt! Vrouwe Van Ackere. (Madelieven.) Het onweder. (Fragment). 't Is Zomer; zoele kalmt' heeft heel natuer omvademd; De lucht is lauw en zwoel die de aerdbewooner ademt; Haer heillooze invloed dringt in 't opgeruide bloed, En drukt met loome zwaerte op geestkracht en gemoed. Op eenmael ziet men 't zwerk door neevlen gansch betrekken, En 't schittrend hemelblauw met aeklig zwart bedekken; De zon, die flauw en bleek door 't dikke wolkfloers schynt, Verliest allengs haer glans, verschuilt zich en verdwynt. Nu flikkert 't bliksemvuer; nu rommlen donderslagen, Die naren angst en schrik in 't siddrend menschdom jagen; Zy rollen drommlend voort in 't ruime der natuer, Die krachtloos zwoegt en treurt in dit onzaglyk uer; Doch eindelyk bedaert het woên van 't gruwzaem weder; Weldadig stort een stroom van koelen regen neder, Verkwikt het schepslendom en laeft de dorstige aerd', Die zorglyk in haer schoot den schat des voedsels gaêrt, Terwyl de lucht, nu rein van 't stikkend gift der dampen, Dat vaek de bronwel is van veege ziekte en rampen, De liefste geuren spreidt voor al wat adem haelt, En 't koestrend zonlicht weêr met ryken luister straelt. F. Rens. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Idyllen. De Idylle is het episch voorgestelde spraekbeeld van een tooneel in het natuer- of huiselyke leven. In dit beeld verschynen de menschen zooals ze de verbeelding zich in den gouden tyd voorstelt, als herders, landbouwers, jagers, visschers, welke de voorregten, doch ook de gebreken der beschaving ontberende, in onschuld, reinheid van zeden en vredelievendheid de vruchten der aerde genieten, zonder overigens van de onvolmaektheden der menschelyke natuer, zoo onder lichamelyke als geestige betrekking, uitgesloten te zyn; of zy verschynen in den toestand van het geïdealiseerde werkelyke leven, in den geïdealiseerden beschavingstoestand. De visscher en de landman. 't Was zomer; 't koeltje vloog, op ligte vlerk, aen strand. Een jonge visscher dreef zyn volle schuit naer 't land, En zong een vrolyk lied, by 't klieven van de baren, Vol vreugde dat hy mogt een ryke vangst vergâren: ‘Ik heb een schat gevischt voor myn geliefd gezin; O, als 't myn vrouwtje ziet, hoe lacht ze om dat gewin! Aen zeven kindren heeft zy 't kostje te bezorgen, En 't kleinste schaepje licht in 't wiegje nog verborgen. 'k Bemin myn Lena zoo: hoe goedig is heur hart, Zoo lydzaem in 't verdriet, zoo moedig in de smart! Ach! dezen winter moest zy hongersnood beproeven; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog las geen buer op haer gelaet het diep bedroeven; Geen mensch wist ons gebrek. Het was de wil van God, Dat onze landheer haest bekend werd met ons lot. Hy die zoo gul en goed de schaemlen zoekt te helpen. Wilde ook, vol medely, ons bitter lyden stelpen. Dank, Hemel! dat een vangst zoo schoon my mogt geschiên. 'k Zal d'allerbesten visch aen onzen redder biên. Die groene lekkre griet kwam in myn net geschoten, Als wist ze dat haer kost ter keurspys is der grooten. Haer bied ik ten geschenk; het is gering, maer goed Neemt onze Heer het aen, terwyl hy vriendlyk groet.’ Hier staekt de visscher; zyn oud liedje wordt hernomen, En gunstig jaegt de wind zyn bootje door de stroomen. Hy komt aen land en, schoon van 't lastig zwoegen moê, Voert hy de korven dra naer vrouw en kindren toe, Die, om zyn komst verblyd, aen hals en knieën hangen, En kus en zegen van zyn vaderliefde ontvangen. Zyn Lena heeft met spoed het vuertjen aengeleid; De koffy staet al klaer, de aerdappel is bereid; Zy kookt een visch er by, dien saus zal overvlieten: 't Is kermis binnen huis. Maer vóor hy 't kan genieten, Moet hy den Landheer zien en offren zyn geschenk. In 't zindlyk zondagskleed staet hy daer op een wenk. De groote lekkre griet wordt uitgezocht; en blyde Vertrekt hy, schuiflend, met een korfjen aen zyn zyde. 't Ryst ginder voor zyn oog, 't geliefde landkasteel, Dat naest de duinen pronkt, de panne ten juweel! Hy reikhalst, als mogt hy zyn jonste reeds betoonen, En 's heeren weldaên met den dank van 't hart beloonen! Hy nadert vast; maer zie, een gryze, een akkerman Ontmoet hem: ‘waer zoo bly naertoe, Leander dan?’ Zoo spreekt de buerman, in het beste kleed gesteken. ‘'k Ga onzen Landheer zien, is 't antwoord; 'k moet hem spreken’ ‘Vriend lief; hy 's ver van hier; wel hoe, gy weet dan niet, Wat feest Dixmude thans aen onzen Landheer biedt? Reeds lange deed heel 't oord die blyde tyding hooren, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verlaet myn klavers en myn afgesneden koren, Dat nu getast moet zyn, om ook daerheen te gaen. Ik ben op weg; welnu, kom, volg my op de baen. Weet, onze goede heer heeft zynen stadgenooten Een liefelyken hof tot wandeling ontsloten; 't Is op dien grond dat hy geboren is. Het volk Kent daer zyn deugden ook. Als dauw, die uit de wolk Gevallen, droppen spreidt, na 't duister is geweken, Zoo mildryk deelt zyn hand zyn weldaên aen die streken. Dixmude, dat hem mint, viert 't zyner eer dat feest; Zyn burgers zyn nog nooit hoovaerdiger geweest.’ De visscher keert naer huis en meldt dit zyner vrouwe: ‘Ga, dat uw vrolyk oog, zegt ze, ook dit feest aenschouwe! Als vader Jaek daerheen wil sukklen op zyn stok, Is 't wel uit liefde voor den Landheer. Ik vertrok Met beide, mogt ik hier maer van myn kleinen scheiden. Vaerwel, Leander; God wille u en Jaek geleiden!’ De visscher, jong en frisch, treedt moedig op de baen; De gryzaerd volgt hem traeg, en vangt den kout dus aen: Geen wonder, buerman, dat ik liefde en achting voede, Voor onzen Landheer, hy die in den nood my hoedde; 'k Ben op myn ouden dag door zyne mildheid ryk. Al beve ik op myn kruk, 'k geef van myn harte blyk: 'k Wil hem op 't feest gaen zien, in aller vreugde deelen. Hy ook bezoekt ons gul, als onder 't moezelspelen En tromgerommel, 't hupplend landvolk kermis viert, En oud en jong alom in boeredansen zwiert. Hy lacht ze hartig toe, die blyde veldvermaken, En smaekt ook stille vreugde als wy die vreugden smaken,’ Nu zegt Leander: ‘Eens was 't visschersvolk vergaêrd Op zyn patroonfeest: elk had 't penningsken gespaerd Om saêm ten dans te gaen, den arbeid gansch vergeten. Wy dansten op het strand, en hoog op 't duin gezeten, Speelde ons het visscherslied onze oude vedelaer. 't Was kermis op 't kasteel; maer onze heer liet daer Het prachtig gastmael om op onze rei te staren, En dat gezicht kon hem de zoetste weelde baren, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de zomerzon haer warme stralen schoot, Maer 't wasemen der zee 't verfrisschend koeltje bood.’ De weg is ongemerkt reeds afgelegd; de vrinden, Zyn op Dixmudes grond, waer zy den Landheer vinden, Wien al de burgers liefde en eerbetuiging biên; Hy is de held van 't feest, op wien alle oogen zien. Beminlyk, zonder trots, gelyk de bloem der dalen, Kan op zyn gul gelaet het hart zyn waerde malen; Elk' stadgenoot ziet hy als vriend of broeder aen, En heilig is hem 't erf waerop zyn wieg mogt staen. Stads toren doet nu fier het fladdrend wimpel waeijen. De landman staekt zyn werk, verlaet het korenmaeijen; De schaper laet zyn kudde; en 't boerenmeisje tooit Zich op, met linten en met kanten fyn geplooid Om 't aengezicht, heur hals mag met een ketting pronken, Waer 't gouden hart aen hangt, van moeder haer geschonken. De boerejongmans, opgeschikt in 't laken kleed, Zyn moedig 't dorp ontsnapt. Vry van behoefte en leed, Gaen de armen ook ten feest; de vader, 't lyf gedoken In kael, gescheurde vest, en 't korte pypje aen 't rooken; De moeder, hoogst verblyd, haer kleinen aen de hand, Wie lompen dekken, volgt hem blootvoets op door 't zand. Maer 't klokgebom gaet op, 't geschut wordt losgeschoten, De stad pronkt als een veld met loof, de stadgenooten Zyn saêmgestroomd; elk strooit gebloemte en blaedren rond; Een groot muzykkoor heft zyn klanken aen. Deez' stond Waeit met den volsten zwier de feestvlag op den toren; De volkskreet doet op eens alom zich daevrend hooren. Het sein der aenkomst van den saêmgeschikten stoet Wekt by dit burgerfeest dien luiden welkomgroet. Een stadgenooten-paer, die 't kunststael weder wekte In 't leven, welker naem het land tot roem verstrekte, Van Poucke en Van den Berghe, in broederhand gesnoerd, Wordt aen het hoofd der schaer in zege rondgevoerd. Van Poucke, de eedle belg, die 't graf Palfyns bekroonde Met roemryk beitelwerk, en deugd met weldaên loonde. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En Van den Berghe, die in hoog geklommen nood, Het liefst by 't bed van stroo zyn hulpe kunstryk bood. De lusttuin wacht hen af, om ze in de nis te ontvangen, En lieflyk pronken zy, met eikenloof omhangen! De breede schaer stapt voort; het groen paleis ontsluit Zyn yzren hekdeur, 't paer wordt plegtiglyk vooruit Gebragt op de eereplaets; men galmt hun hymnen tegen; Maer al de takken van het hoog geboomt bewegen; Daer wieglen vogels op, in zwermen neêrgedaeld. 't Is 't nachtegalenkoor, dat op de takken praelt, En in vereenden zang hem groet met liefdeklanken, Wien al 't Dikmudsche volk den prachthof heeft te danken, Die, als de pronk der stad, haer nieuwe waerde schenkt, En als 't bekoorlyk veld, tot landgenieting wenkt. De zonnegloed dooft uit; het dunne gaes der dampen Zinkt neder en bedekt deze aerd met valen nacht. De stad verdryft dien met een talloos heir van lampen, Wier lichten tintlen als de ontwaekte starrenwacht. De burger wil daerin de erkentnis uit doen blinken. De volkshoop dryft en stroomt de markt en straten door; Weêr komt de toonkunst aen, wier galmen helder klinken; Het pekvuer slaet in vlam en klimt. Nu wordt in koor, By dansen en gejuich de volkszang aengeheven, Terwyl, naer 't vlaemsch gebruik, de blyheid overal 't Geliefde graenvocht in de feestbokael doet beven, En de echo wederkaetst van verre 't volksgeschal. Maer in den rang gesneld der woelge burgerscharen, Viert ook Leander feest met onbekrompen lust, En zingt en klinkt by 't volk. Met stille vreugdgebaren, Beschouwt de gryzaerd 't feest, die op een zitbank rust: ‘Vaerwel, roept hy, ik voel aen u myn ziele snoeren, Geliefd Dixmude, ik prys uw echten vlaemschen geest: Gy kunt my treffen en myn teedre ziel vervoeren. Vaerwel: 'k ben zalig op uw waerden grond geweest!’ Hy wenkt Leander uit de menigt die, verzonken In feestgenot, niet merkt dat de uchtendstar haer vonken {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Dra schiet. De gryzaerd wil naer huis: ‘Kom, buerman, voort. Ons hart heeft veel gesmaekt, terug nu naer het oord, Waer wy eerlang den vriend van onze streek zien keeren.’ - ‘Ligt mag ik morgen hem myn klein geschenk vereeren. O wierde 't waerheid wat ik hoop! kom, laet ons vliên!’ Zoo zegt Leander, ‘'k zal zoo gul myn offer biên.’ - ‘Hoop vast, o buerman, niet te lang zal hy vertoeven. Aen rustig landgenot heeft zulk een man behoeven. Hy mint het grootsch tooneel dat ons de schepping biedt; Want steedsche grootheid boeit zyn vrye ziele niet.’ De dageraed klaert op; zy naken Veurnes vesten; De Panne ryst van ver uit hare zeegewesten! De visscher ziet zyn hutje en snelt er vrolyk in. De landman, moê en mat, naekt trager zyn gezin, En beiden, met een hart vol teederheid, verhalen Wat zy al mogten zien, wat eer op hem mogt dalen, Wien zy, met hart en ziel, zoo nauw zyn aengekleefd, En die aen klein en groot een roerend voorbeeld geeft. Wanneer soms de avondstar de buren saêmvergadert, En die twee reizers in hun midden zyn genaderd, Vernieuwen beî 't verhael met schilderenden kout, Terwyl de zilvren maen 't gezelschap zacht beschouwt, En allen luistren toe, als 't oor dat eerst de akkoorden Der boschkoralen hoort, in pas hergroenende oorden. Zy bidden innig: ‘God! spaer lang dien goeden heer; Stort op hem zegen, als verkwikbren regen, neêr! Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Romancen en balladen. De romance is het verhael, onder den vorm van een lied, eener zonderlinge en wonderbare gebeurtenis, uit de ridder-, klooster-, of mythen-wereld, of ook uit de wereld, over het algemeen, genomen, en waerin het gemoed, dat van de gevoelens voor godsdienst, eer, schoonheid en al het hoogere doordrongen is, tegen datgene kampt, wat dezen verhevenen voorwerpen vyandig is, en de zege behaelt, of grootmoedig de neêrlaeg ondergaet. De ernstige, schrikwekkende romancen heeft men ook, in tegenoverstelling der vrolyke, schertsende, balladen genoemd. Fritz en Mathilde. I. Mathilde. Zy was even vyftien jaren, Teêr en blond en bleek te saêm, Ryzig was zy van gestalte, En Mathilde was haer naem. 't Was nu herfstdag, en de lente Had haer nog in 't veld gezien; Sedert kwynde zy aen tering, En niets kon hare hulpe biên. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang had zy haer kwael geloochend, Zelfs haer spiegel niet geloofd; Maer nu had de trage ziekte Al heur krachten uitgedoofd; En zy zette nu geen voetstap Uit het vadzig ziekbed meer, Dan alleen tot aen het venster, By een dag van helder weêr. Op een klaren, zachten morgen, Zat zy in haer' leuningstoel, Gansch omringd van haer gespelen, En zy sprak in diep gevoel: ‘Ziet gy, lieve speelgenooten, Hoe ik, vóor myn bloei, verwelk, Evenals de tengre veldbloem Die een' worm voedt in haer' kelk? Ach! wanneer wy in de velden Dartelden op 't mollig gras, Zeg my of ik ooit de laetste, Of ik ooit de traegste was. Thans zie ik u, als voorhenen, Zweven waer de vreugde u beidt, Daer men my met moeite en voorzorg, Hier rond deze kamer leidt. Als wy soms in kringen dansten, Altoos lustig, altoos bly, En als Fritz myn vingren drukte, Zeg my, bloosde ik min dan gy? Uwe wangen zyn nog immer Gloeijend als de dageraed, En de myne zyn als 't linnen Van een aeklig lykgewaed. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Fritz!... Ach, noemde ik daer niet even Zynen naem, voor my zoo zacht? Hy beminde me als een zuster, Daer ik hem myn broeder dacht. Dikwyls vraeg ik aen myn moeder Of ik hem haest weêrzien mag, Of het schooljaer niet ten einde is, En myn moeder antwoordt: ach! Teêrgeliefde speelgenooten, Wat ik u op aerd benyd Is uw jeugd niet, noch uw schoonheid, Die vergaen zal met den tyd; Noch de vlugheid uwer leden, Noch de roozen op uw wang, Noch het vuer van uwen oogslag; Noch uw stem vol zoet gezang; Maer de liefde van een' broeder, Van een' broeder zooals hy, O! dat is een goed der aerde Dat ik zustren, u beny! En de liefde van een engel In den hemel, zal alleen My, misschien, hem doen vergeten.... Maer, waerom uw droef geween? 'k Voel, by 't zien van uwe tranen, Dat ik t' hevig my onstel.... - Dat men my op 't bed bewege. - Zustren! vaert voor eeuwig wel!’ En de speelgenooten schreiden, En zy zegen knielend neêr, En zy vouwden in ontroering, Hare handen tot den Heer. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En zy wankelden dan henen, Gansch in diep gezucht gesmoord, En geen woord dan: ach, Mathilde!.... Werd in dit gezucht gehoord. En by 't naedren van den avond Hoorde men het dof gebrom Van de doodklok, in de verte, En de droefheid was alom. II. Fritz. Daer is een dorpjen in het land, Alwaer, op 't eenzaem kerkhof, Een sombre treurwilg staet geplant. Men las, vóor weinig jaren, Eer ooit een mes hem had besnoeid, Nog op de schors twee namen Die thans zyn uitgegroeid, En telkens als 't weêr lente wordt, En dat de jonge meimaend Haer bloemkorf over de aerde stort, Dan komt de landjeugd samen, En plant, by 't schemerlicht der maen, Een kruisjen voor den treurwilg, En hangt er kransen aen. Een grysaerd, van een arm beroofd, Het voorhoofd gansch doorkorven, En 't vuer der oogen uitgedoofd, Leunt op der knapen schouders; En na dat elk eens op de zoô Geknield heeft, spreek de grysaerd Van Fritz te Waterloo: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De legers lagen saêmgeschaerd, Gelyk in zomerdagen, Het donderbroeijend wolkgevaert Dat opstygt aen de kimmen. 't Was nacht, en alles, alles zweeg, Behalven soms een wachtroep Die in de verte steeg. Ons heir lag eenen vliet naby, En dat der bondgenooten Was verder af, aen de overzy. Maer 't water, dat ons scheidde, Lag voor 't geschut des vyands bloot, En werd, op 't eerste teeken, Een stroom van vuer en lood! Een jongling was by 't regiment Sints éen dag aengekomen, Hy scheen den vorst niet onbekend, En had tot hem gesproken; Zyn lip droeg nog geen knevelhair, Zyn wending en zyn trekken Verkondden zestien jaer. Hy was wel ryzig, scheen wel koen, En zag wel fier in 't ronde, Als iemand die iets grootsch zal doen; Maer zyn gestalt was teeder, En zyne huid was nog zoo bleek, Dat hy, zelfs onder 't wapen, Een jonge maegd geleek. Wy stonden voor de legertent By ons gezaêlde paerden Reeds lang aen 't oorlogsvuer gewend. De scherts ging door de rangen, En de oude krygers, ruw en bits, Ontlasten hunnen spotlust Op jongen blonden Fritz: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat lief en aerdig kindje komt De veldheer ons te zenden! Heeft hy zyn Laïs dus vermomd, En wil hy haer doen stryden? Wanneer straks de eerste donder knalt, Ziet dat gy haer geen leed doet Als ze in bezwyming valt!’ Een tweede roept: ‘het arme kind! Hy zal 't zyn moeder klagen Dat hy geen donzen bed hier vindt!’ Een derde: ‘welk een krygsheld! Die bluft en suft, en gruwt van drank; Welhaest valt hy aen 't schreijen, By d'eersten wapenklank!’ Dus gaet de spotterny in 't rond. Maer ziet daer is de veldheer, Die draeft, op 't witte ros, voor 't front. Op minder dan een oogwenk Is elk te paerd en alles stil. Hy eischt in allerhaeste, ‘Een man van goeden wil!’ ‘Ginds, spreekt hy, in 't naburig veld, Aen de overzy van 't water, Moet aenstonds dit berigt besteld, En 'k wacht reeds naer het antwoord! Waer is hy die niet schrikt voor 't vier, Die roemryk wenscht te sterven?’ En eene stem roept: ‘Hier!’ Verstomming is op elks gelaet, Daer jonge Fritz vooruit stuift, En moedig voor den veldheer staet. Hy spreekt nog weinig stonden In stilt tot hem, en groet hem eerst, En snelt dan heen naer 't water Door 's vyands vuer beheerscht! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt dat hy alsdan den vorst Zyn noodlot had herinnerd, Dat hy een loon bedingen dorst. Men zegt, dat zyn gefluister, Alleen op dood en grafsteê liep, En dat hy, henespoedend, Mathildes naem aenriep! Nauw was hy aller oog ontvloôn, Of daedlyk rees de vuervlam, En hoorden wy den klettertoon Van 's vyands karabynen. Wy dachten dat de jonge borst Zyn eind reeds had gevonden. Geen die nog spotten dorst! En na een kwaert uers ongeduld, Werd weder 't vuer vernomen, En door 't geschot de lucht vervuld. En weinig stonden later, Verscheen daer weêr de jonge held, Bebloed en gansch onthavend, En zonder paerd in 't veld. Door duizend hoeras bly gegroet, Treedt hy al wanklend nader, En sleept zich tot aen 's veldheers voet. Hy reikt hem nog het antwoord Van 't opperhoofd van 't ander heir, Maer voelt zyn kracht bezwyken En stort verplet ter neêr! De vorst verstomt op zoo veel moed, Gebiedt vergeefsche hulpe; Hy baedt en smoort in eigen bloed. ‘Wat vergt gy, dappre jongling, Eisch voor uw loon vry alles af!’ En Fritz, den adem lozend: ‘Een plaets by haer.... in 't graf!’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen den veldheer was 't bekend Wat deze woorden meenden - Het lyk werd in de legertent, Tot nader tyd, bewogen - Het sein borst los uit ons kanon, De krygsbazuinen klonken, En Waterloo begon! De grysaerd zwygt. Een diepe zucht Ontrolt zyn forsche longen, Hy heft een hand nog in de lucht, (Zyne andre bleef op 't slagtveld) Als wou hy nog den vyand slaen! Maer daedlyk zygt zy neder En vangt een' warmen traen. De knapen knielden nog eens neêr, En torschen op hun schouders Den grysaerd naer zyn veldhut weêr. De maegden bidden langer, Voor 't kruisjen in den maneschyn, En zeggen dat Mathilde En Fritz hier boven zyn. En dat elk teederlievend paer Hun noodlot moet benyden, Daer ze eeuwig leven met elkaêr. En zoo men beider namen Thans op de boomschors niet meer vindt, Dat zy in aller harten Te dieper staen geprint! C. Ledeganck. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilmientje's bede. Wilmientjen, een meisjen, zoo schoon en zoo rank, En zoo blank Als de sneeuw van de daken, Verloor heure moeder en vader te gaêr; Zy weende en zy rouwde zoo lang en zoo naer, En zy wist niet wat doen noch te maken. Wel vielen haer rykdom en schatten ten deel' Een kasteel, Een gehucht en een molen; Maer daer zy geen vrienden, geen magen meer had, Dit nam haer 't genieten van rykdom en schat, En dit deed haer in eenzaemheid dolen. Er stond een kappelletje digt by heur slot, Waer zy God Heure smarte ging klagen; Waer zy door de moeder van bystand en peis, Zoo roerend, zoo luid en zoo menige reis, Heure beden ten hemel liet dragen. Eens dat zy weêr droevig op 't knielbankje zat En weêr bad Om gezelliger leven, Dat haer op de wereld vervrolyken mogt, En haer na het eind' van een loflyken togt, Eene plaets in den hemel zou geven. Dan luisterde haer daer een herdersknaep af, Met zyn staf Tegen 't kluisje gebogen; Hy zag door het zyraem de maegd in 't gezicht, Die biddend heur oogen ter aerd' had gerigt, En ook hy werd zoo innig bewogen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Want toen zy heur bede nog eenmael herlas, Riep hy ras, Doch met minzame toonen: ‘Verbind u, myn dienstmaegd! begeef u in d'echt, En maek uw gemael van den schaepherdersknecht, Die het eerst zich aen u zal vertoonen.’ De knielende schoot heure mymering uit; Het geluid Had haer gansch doen versagen; Onthutst en bedremmeld vertrok zy van daer, En werd by het omzien den herder gewaer... O, nu was zy nog veel meer verslagen. ‘Wie’ sprak zy, ‘weêrstaet de bevelen van God Die het lot Met zyn wenk wil regeren?...’ Zy ging met den herder, zy legde 't hem uit, Den wil van den hemel, zy werd zyne bruid; En hy prees de bevelen des Heeren. En vrolyker liepen heur dagen daerheen, Wel te vreên Met het lot haer beschoren; Doch namaels, al bad zy nog driemael zoo fel, Liet nimmer het wonderbeeld in de kapel Haer het nietigste woord meer hooren. Th. Van Ryswyck. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De visscher. De zon is warm, de lucht is zoel, De zee is kalm en glad, De visscherschuiten dobbren voort Op 't zwalpend pekelnat. Reeds vóor de zon in 't Oosten blonk, Was Jacob aen de reê, En zong een vrolyk deuntjen op, En vaerde diep in zee. Zyn gade bleef de strooijen hut Bewaren; doch haer oog Bleef lang ten horizont gewend, Waer Jakob henen toog, En nu, nu ging zy op haer beurt, Aen 't werk met blyden zin. Zy neuride, op een stillen toon, Van zachte, reine min, En streelde intusschen 't lieve kroost Dat, spelend om haer kniên, Steeds vroeg wanneer de vader kwam Met ryke vangst voorzien; Of troetelde den zuigeling, Die aen haer blanke borst, Heur toelachte, aen de reine bron Verzadigde zyn dorst; Of wel zy sprak haer zoontje toe, Wiens jonge boezem joeg, Terwyl hy staerde op d'oceaen, En ongeduldig vroeg: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hy toch met vader zou Op visvangst mogen gaen, En weêr zou keeren naer het strand Met ryken buit belaên? Een traen ontsprong het moederoog, Zy zoende 't moedig wicht, Terwyl een zacht, maer fier gevoel Ontglom by 't bly gezicht. De dag kromp in. - De zonneglans Verdween. - Een scherpe wind Vloog ylings over d' oceaen, De donder raesde ontzind, En rolde door de vlakte heen; De bliksem vloog in 't rond; De boomen kraekten rond de hut, Geheven uit den grond, En Jacob is nog niet terug; Zyn gade ylt naer de reê, En staet daer weenend, turend op De fel geschokte zee. Daer wacht zy uren, uren lang, Verkropt haer diepe smart, En hoop en vrees en angst en schrik Beklemmen heur het hart. Een aental schuiten naken 't strand; Doch waer is Jacobs schuit? Waer blyft haer lieve Jakob? God! Is hy der zee ten buit? Doch neen. - Zy ziet hem! In den boot Haers buermans ligt hy neêr; Daer ligt hy koud en paersch en styf: Zy heeft geen gade meer!.... P.F. Vankerckhoven. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme luitspeler. Er trok een arme liereman Langs de oevers van den Rhyn; Hy was zoo arm als oud en grys, Zoo zwak en zoo vol pyn. ‘Ach!’ zuchtte hy, ‘waer zal dit heen? Myn kracht is gansch vergaen, En nergens tref ik heul, noch troost, Noch medelyden aen. Als ik voor jaren lustig zong, Vroeg ieder my te gast; Nu ben ik oud en krachteloos, En iedereen tot last. Nu dwael ik eenzaem om en rond, En ween myn aenzicht nat; Helaes! myn zang is dof en schor, Myn snaren voos en mat.’ Zoo trok hy langs den stroom naer Maintz, Voorby een bidkapel, Waeruit een kleppend klokje klonk, Zoo statig en zoo schel. Daer hield hy voor den ingang stil, En zag op 't hoog altaer, Het prachtig beeld der Moeder Gods, Van goud en paerlen zwaer. Vol aendacht kwam hy nader by, En voelde als in zyn hart, Dat dáer noch troost noch redding was, En balsem voor de smart. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier weent en snikt hy, droef te moê, Zyn leed en lyden uit; En speelt, der moedermaegd ter eer' Een liedjen op zyn luit. ‘Ach!’ bad hy ‘klinkt myn toon te flauw, Zoo helder eens voorheen; U maekt de schorre vedel niets, Gy hoort het hart alleen.’ Hy sprak, en wilde verder gaen; Maer zie, van 't hoog altaer, Werpt hem het beeld een schoentje toe Van goud en paerlen zwaer. Onthutst nam hy die gift tot zich, Hy dankte wat hy mogt; Trok naer de stad, waer hy zich ras En brood en deksel kocht. Daer vatte hem het hooggeregt Al daedlyk by den kop; En bragt hem, onbeleefd en wreed, Ter strenge vierschare op. - ‘My gaf dat beeld den schoen tot loon;’ Riep de arme man, versaegd: ‘Dit tuig ik u voor God den Heer En voor de Moedermaegd!’ Zy hoorden naer zyne eeden niet; Zyn straf werd daergesteld; En als een dief moest hy ter dood, Op 't schandig galgenveld. Zy slepen hem er woedend heen, By ruwen stoot en slag. Maer als hy langs het kerkje ging, En 't prachtig beeld weêr zag, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan riep hy luid: ‘o Moeder Gods! Om 't leed dat u beviel; Ik offer u myn leven op, Behoed myn arme ziel! Haest ben ik alle rampen door, En leed en lyden uit; Neem dan tot dank het laetste lied, Van myne doffe luit.’ Hy stemde en zong, en wilde voort; Maer zie, van 't hoog altaer, Werpt hem het beeld den tweeden schoen, Van goud en paerlen zwaer! Ontzet en tot de ziel geraekt, Zag 't volk die wondren aen; En riep ontroerd: ‘o God! gy laet De braven niet vergaen.’ - Zy vielen op het aengezicht, En juichten in den Heer; En zongen met den liereman, De Moeder Gods ter eer? Th. Van Ryswyck. (Naer het hoogduitsch). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het veen van zoutleeuw. (Volkssage). 't Is op geen rimplig pergament Dat 'k, vrienden, myn verhalen zoek; 't Is naer geen oud historieboek, Met grove leugens volgeprent, Bestoven in een gryzen hoek, Dat 'k, vrienden, u verzend. Ik hoû me aen de overlevering, Door 't vindingryke voorgeslacht Op zeekren morgen uitgedacht, En die de naneef mede ontving, Aen zyne kindren overbragt, En die ik thans bezing. 'k Vertel u hoe de waterplas, Die men gewoonlyk noemt het Veen, Gelegen by Zout-Leeuw, voorheen Een ryke en fraeije vesting was, En hoe die plaets zoo maer met een Veranderde in moeras. Veel ryken woonden in de stad: Zy vierden hoogtyd voor en na; Hun schoorsteen rookte vroeg en spâ; Zoo rolden ze over 't levenspad In sempiternâ gloriâ, En van vermaken zat. Maer hadden zy het dubbel breed En deden zy zich regt te goed, En was ook menige arme bloed, Die op een drooge broodkorst beet, En by dien grooten overvloed Nog grooter armoê leed. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel zocht hy by de ryken troost; Maer kreeg tot antwoord: ‘Schobbejak, Scheer u van hier met pak en zak!’ Dan werd een bittre traen geloosd, En had hy 's avonds brood noch dak, Voor 't diep rampzalig kroost. Zoo stortte hy nog menig traen En zond zyn klagten op tot God. De Heer kreeg meêly met zyn lot, En sprak: ‘'t Zy met dien trots gedaen! En wie dan ook met de armen spot, Het kom' hem duer te staen!’ De Heer greep naer zyn wonderstaf, En zond den engel Gabriel, Vermomd in 't armste beedlaersvel, Naer de ondermaensche wereld af: ‘Ga, (sprak hy) onderzoek het wel, Eer ik die schurken straf!’ 't Was kersnacht, en het vroos zoo zeer! Hoe bytend neep de strenge vorst! De jagtsneeuw vormde een breede korst En stoof op dak en straten neêr; Geen stervling die zich wagen dorst Aen 't gure winterweêr. Een beedlaer slechts was op de been, En ging de trotsche huizen rond: ‘Ga vlegel, pak u weg terstond! Wy hebben niets met u gemeen.’ Dit norsch bescheid was 't geen hy vond By harten koud als steen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer by den armen man werd hem Een kleinen schuilhoek ingeruimd: ‘Slaept, ryken, op uw trotsch gepluimt', (Klonk nu zyn tael met forsche klem) ‘Straks wordt ge als onkruid weggeschuimd, Op 's Heeren donderstem!’ En nauw voleindigt hy het woord, Of zie, daer is de wrake Gods! 't Vernielend onweêr baldert plots, Verdubbeld stuift de jagtsneeuw voort By 't alverzwalpend golfgeklots... En niets werd meer gehoord. Maer 's morgens waren kerk en kluis Verdwenen in den breeden kolk, Waerin dat onbeschaemde volk Verzonken was met man en muis, En eene onpeilbre waterwolk Bedekte 't ryk gespuis. Slechts de armen had de Heer gespaerd: Zy zagen wel wat vreemd omhoog; Maer stonden heelhuids op het droog, Beveiligd voor de golvenvaert. Nog siddren ze, als hun verschend oog Op 't gapend grafruim staert. Nog, als 't kersavondfeest ontsluit, Houdt, zegt men, iedereen zich schuil; Dan spookt het op den waterkuil; Dan hoort men sissend windgefluit, Gepaerd met onderaerdsch gehuil En treurig klokgeluid. J. Nolet De Brauwere Van Steeland. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Legenden. De legende is het eenvoudige, werkelyk of slechts dichterlyk ware verhael in rym of proza (z. blz. 29) van eene wonderbare, christelyk godsdienstige geschiedenis, in den toon der ouderwetsche saga. Christoferus. Offerus was een heiden, Een reus in kracht en moed. Het bevend aerdryk dreunde Op 't bonzen van zyn voet. Hy diende een grooten koning In 't weeldrig Chanaän, En hoorde eens roemvol spreken, Door een doorluchtig man, Van een verheven koning, Als 't hoofd van 't vorstendom. Offerus was verdwenen, En niemand wist waerom. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy diende alleen voor de eere, Met onverzwakte borst, Met onverwonnen armen, Dien grootsten christenvorst. Eens vierde 't hof een feestmael: De harpe zweeg er niet; Zy repte van den duivel, Toevallig, in een lied. Een kruis maekt zich de koning, En schynt zeer sterk ontsteld: - ‘Gy maektet daer een teeken’, Zeide onze onthutste held; ‘Ei waerom, heere koning?’ Deze aerzelde vry lang: ‘Indien ge 't niet wilt zeggen, Dan ga ik mynen gang.’ Hy fluisterde: ‘Dit teeken Kan 's duivels heerschappy Verwinnen.’ - ‘Zoo! de duivel Is magtiger dan gy?’ Offerus was verdwenen, En reed en rotste voort, By 't vallen van den avond, Door 't doodlyk somber oord. By 't maengeglim dat treurig, Gelyk een graflamp, scheen, Ziet hy een zwarte bende, Die in 't verschiet verdween, En geeft zyn ros de sporen: ‘Sta!’ roept hy, en men staet. Verschriklyk was de hoofdman Met borstelig gelaet. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie zyt ge, Heer?’ - ‘De duivel.’ - ‘Ik zocht naer u.’ - ‘Spreek vry!’ ‘Ik wil u trouwig dienen. - ‘Voeg u maer d'andren by.’ ‘Langs daer niet!’ Gilt de hoofdman, Die aen een driesprong kwam, Waer hy, met rollende oogen, Een houten kruis vernam. - ‘Ei! waerom niet, heer Duivel’? Deze aerzelde vry lang: ‘Indien ge 't niet wilt zeggen, Dan ga ik mynen gang.’ Hy zuchtte: ‘Christus zoenkruis Kan myne heerschappy Verwinnen’. - ‘Zoo de Christus Is magtiger dan gy?’ Offerus was verdwenen. Verdiepende zich, stout, In de eindelooze kronkling Van een ontwakend woud, Kwam hy aen 't rieten kluisje Van zeekren heremyt, Die God den Heere dankte, Om 't morgenlicht verblyd. ‘Eerwaerde vader, zeg my, Waer vind ik Christus?’ - ‘Zoon, Op aerd', zyn voetschabelle, In 't hemelryk, zyn troon; Alom! ‘- Eerwaerde vader, Opregt, 'k versta dit niet.’ ‘Nooit diendet gy hem, zone, Beklagenswaerde! 'k ziet.’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hoe kan ik Christus dienen?’ - ‘Hoor, bid en vast en waek!’ - ‘'k Beken, hem zoo te dienen,’ Neen, dat 's niet myne zaek. - ‘Kom, ziet gy gindschen maelstroom? Wie zich diens woelgen schoot Dorst roekeloos vertrouwen, Dronk daer een bittren dood. Bouw ginds een rieten kluisje, En moet langs d'andren kant Een reiziger gedragen, Verleen uw broederhand. Zoo zult ge ook Christus dienen. Zoon van een liefdegod, Zult ge eenmael by hem rusten; Want liefde is 't hoofdgebod.’ Hy bouwde een rieten kluisje, En trok een hoogen boom, Als staf, zich uit den bodem, Ter wading door den stroom. Nauw steeg die tot zyn knieën, Wen hy er eenen droeg, En enkel voor belooning 't Woord: ‘Eere aen Christus!’ vroeg. By bulderenden nachtwind Sliep eens de held; daer klaegt Een arrem kindje buiten, Dat d'overtogt hem vraegt. Hy springt van 't looverbedde, En ziet dien Engel zoet, En draegt hem op zyn schouders, Al peilend door den vloed. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het water werd al woester, Al zwaerder 't kind. Hy loeg, En zeide: ‘Zie 't is even Of ik een wereld droeg.’ - ‘Gy draegt wel niet de wereld, Maer hem door wien 't al leeft: Gy draegt hem, die de wereld Uit niet geschapen heeft. Ik daelde voor u neder, Die trouw my zyt geweest: 'k Doop u, in naem van Vader, Van Zoon en heilgen Geest. Gy zyt niet meer Offerus, Een heiden, maer Gods zoon. Christoforus, o Christen, Die naem blinke u ter kroon. 'k Ben Christus: ten bewyze Steek deez' uw' staf in de aerd, En de ochtend ziet hem groenen Met weelderig geblaêrt.’ De onstuime golf bedaerde By 't zaligmakend woord. Niets woog meer zynen schoudren, Niets zag de brave voort. Dan, met godvruchte handen Stak hy zyn staf in de aerd; En de ochtend zag hem groenen, Met weelderig geblaêrt. Nog zweeten en nog zwoegen Bleef hy, trots weêr en wind. Nog dravenen nog slaven Bleef hy, als Christus kind. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoeid kwam de oude rusten Ter schaûw des stafs, in de aerd' Gestoken, en aen 't groenen Met weelderig geblaêrt. De hemel daelde in 't einde Op 's veegen looverspond, En: ‘Rust nu in den hemel!’ Sprak hy met broedermond. Prudens Van Duyse. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerbied aen de graven. Eerbied aen de graven! Hoor naer myn verhael! Wat myn lied u voorzingt Is der waerheid tael. Gedaen was de bruiloft; elk keerde naer huis, En malde by 't vrolyke keuvlen, Nog dronken van 't teederste liefdegevoel; En schaterde en lachte by 't vreugdejoel, Weêrkaetst door de groenende heuvlen. Zoo trokken zy spelende henen; hun weg Was over het kerkhof gelegen: ‘Hoe groot is dit plein en hoe grasryk de grond! Komt, dansen wy hier nog eens lustig, in 't rond; Nu zyn wy tot dansen genegen!’ - ‘Laet rusten in vrede der dooden gebeent! Wilt eer De profundis hier lezen; Spreekt hier van geen dansen; onz' vaderen asch Rust onder deze aerde; gy zyt was zy was; Zy is wat gy eenmael zult wezen!’ - ‘Laet praten dien droomer en dansen wy voort! Wat zou het die lyken toch raken? De dooden ons hooren? - Zy slapen te vast! Het bidden heeft nimmer aen jongren gepast: De jeugd is om zich te vermaken!’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En aenstonds zyn handen in handen gekneld, En jongens en meisjes in 't ronde; Zoo dansen zy allen met wrevligen spot. De brave verlaet hen en wendt zich tot God: ‘ô Reken het hun niet tot zonde!’ Zy dansen al lachend en schaterend voort, Als eensklaps de grafsteden splyten: De afgryslykste spooksels, met yslyk gehuil, De gruwzaemste riffen verlaten hun kuil, Verschynen met akelig kryten. Zy voegen zich straks by den dansenden kring, En knellen zich vast in hunne armen. Zoo dansen zy honderd jaer lang in het rond, En storten op eens in den scheurenden grond. God wil hunner ziel zich erbarmen! Eerbied aen de graven! Hoort naer myn verhael: Wat myn dicht u voorzong Is der waerheid tael! Lod. Delgeur. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Vertellingjes. Het vertellingje is het gebonden, of gewoonlyk ongebonden, ernstig of schertsend, en dikwyls satyrische, verhael van bovennatuerlyke, in de volksverbeelding ontsproten geschiedenissen, waerin geesten, tooveraers, waerzegsters, elfen, luchtgeesten, aerdmannetjes, reuzen, enz. eene hoofdrol spelen. Smeke-smêe. (Vlaemsche volks-sage). Smeke-Smêe, een kloeke kerel, Had voor 't aenbeeld dag en nacht Lang gezweet, en toch geen oordje Meer in de arme beurs gebragt. Slechts een oude, breedgekruinde Notenboom was voor zyn kroost, Als zy noten konden kluppelen, Eene vreugde, en hem een troost. Gloeide door 't gewoel der knapen Hem by wyl de kroezelkop, Straks droeg hy de kleine stouten Naer zyn stoel, en bond ze er op. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist toen dit was voorgevallen Bood een arme vent zich aen Om zyn ezel de verloren Hoeve weder aen te slaen. De ezel werd weldra beslagen, Ook voor niet; want de arme man Had zelfs niet een' enkel' stuiver Voor 't betalen van een kan. Lustte Smêe, als Vlaming, 't pintje, Boozen inborst had hy niet; Was 't hem maer ten halve mooglyk, Niemand liet hy in verdriet. Goede daed won steeds belooning: Dus ook deze; doch geen geld Werd door d'armen ezeldryver, Maer drie wenschen voorgesteld’ ‘Kunt gy geven wat ik wensche, Sprak hy tot den armen man, ‘Haest zal ik u laten hooren Al wat ik maer wenschen kan: Niets en moge er uit myn borze, Dan wen ik die zelf ontsluit. Niemand heff' zich van myn' zetel Vóor dat ik myn wil hem uit'. Op myn notenboom geklommen, Kome geest noch mensch er af, Vóor dat ik hem oorlof geve; Of ik dien ook nimmer gaf.’ Alles werd hem toegeslagen; Naerstig smeedde hy dan voort; Doch hy zong niet by het werken, Rykdom had zyn hart bekoord. Wen hy zoo verdrietig smeedde, En - dat 't zweet hem afliep - wrocht, Werd hy van een zwarten makker In den avondstond bezocht. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Smeke,’ sprak de manke, vleijend, ‘Als gy wilt gelukkig zyn, Schryf met bloed op dit papiertje Dat ge na tien jaer zyt myn.’ Smeke smeet en tang en hamer, Toornig en vermoeid, van kant. ‘Ja,’ was 't antwoord, ‘maer vóor 't schryven ‘Stelt ge rykdom my ter hand.’ - De overeenkomst werd gesloten, En geteekend met zyn bloed, En nu was het arme smeke Heer van maetloos geld en goed. 't Tiende jaer was haest vervlogen; Smeke zag den bokspoot weêr. ‘Wel gekomen,’ sprak de slimme, ‘Zet u wat te rusten neêr.’ Moê van reizen, ruste zoekend, Zet de droes zich op den stoel; Doch zoodra hy was gezeten, Drukt hem 't hart een naer gevoel. Forscher blies in 't vuer de blaesbalg, Gloeijend werd en pook en tang, En den duivel in den zetel Werd het om zyne ooren bang. Wen de pook zyne ooren boorde, Riep de domme duivel: ‘Man! Laet my gaen. - 'k Wacht nog tien jaren, Vóor dat ik u halen kan.’ 't Weede tiental was vervlogen; Smeke zag den bokspoot weêr. - ‘Hebt gy lust tot noten kraken? Sprak hy, ‘ga, ginds staet de leêr.’ Hongrig plaetst de duivel 't leêrtje Aen den boom, en klimt ten top; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wen hy wil nederkomen Blyft hy, tegen dank, er op. Forscher blies in 't vuer de blaesbalg, Gloeijend werd en pook en tang, En den duivel op de takken, Werd het om zyn pooten bang. Als de tang zyn pooten schroeide, Riep de tweemael domme: ‘Man! Laet my af: 'k wacht nog tien jaren Vóor dat ik u halen kan.’ 't Derde tiental was vervlogen; Smeke zag den bokspoot weêr. ‘Groot en klein kunt gy u maken, Maer kunt ge in die beurs van leêr?’ Sprak hy listig. - Hoogmoed dreef eens Satan zelv' uit 't hemelsch licht; Weêr verwon hem de bekoring. Smeke sloot de borze digt. Forscher blies nu niet de blaesbalg; Gloeijend werd niet pook en tang; Doch den duivel in de borze Werd 't om al zyn leden bang. Hamerslagen vielen talloos Op het borzetje van leêr, En de duivel, fel gedorschen, Gaf van smart het handschrift weêr. Smeke sliep den slaep der dooden; Klopte aen 's hemels deurtjen aen; Kloppen hielp niet, dikwyls kloppen: Open werd hem niet gedaen. Niets verveelt hem meer dan wachten; Liever naer het vaegvuer toe; Maer ook dáer bleef hy voor 't hekken, Ook dáer werd hem 't wachten moê; Hemel, vagevuer verwenscht hy; {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Regtstreeks stapt hy naer de hel; Belde stoutlyk; maer de bokspoot Liethem trekken aen de bel. Smeke geeft geen moed verloren, Klopt nog eens aen 's Hemels poort, En bidt needrig Sinte Pieter: ‘Jaeg my toch van hier niet voort! Laet my, was 't maer door een spleetje, Zien het voorhof van uw woon! 'k Had soms ook wat medelyden, Schenk my toch dit kleine loon!’ Sinte Pieter opent 't deurtje, Laet de woonst zien van den Heer; Smeke werpt zyn schootsvel binnen, En hy zit er haest op neêr. ‘Wat!’ roept hem de sleuteldrager, ‘Hier kan uw verblyf niet zyn!’ Smeke sprak, en wees op 't schootvel: ‘'k Zit op 't uw' niet; maer op 't myn'.’ Sinte Pieter gloeit van gramschap Over den geleden smaed; Roept zyn goddelyken Meester, En verhaelt de stoute daed. Godes zoon daelt van zyn zetel Om de stoute ziel te zien, En haer 't overweldigd voorhof Van den Hemel te verbiên; Maer toen hy den smid herkende Die zyn ezel eens besloeg, En uit medely geen oordje Voor zyn arbeidsloon hem vroeg, Liet hy Smeke in rust en vrede Zitten op zyn voorschootsvel, En sprak lachend tot d'Apostel: ‘Laet hem zitten, hy zit wel.’ Adolf Vandevelde. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De geneesheer te Kosma. ‘Wie heeft een talryk huisgezin? De slavende arme bloed. En die den staet minst burgers schenkt, Heeft rust en overvloed.’ Zoo klaegde een schaemle sukkelaer, Terwyl hy om zich heen Twaelf wakkre bengels hupplen zag, En moeder kocht nog een. Hy drentelt huizen in en uit, Op reis naer eenen peet. Maer weigering, steeds weigering, Waer de arme duivel treedt. Daer nadert iemand: wat gestel! Wat reuzig spillebeen! Hy vraegt den blooden lanterfant, Die heel beteutert scheen: ‘Begeert gy my tot peet?’ - ‘Mynheer, Uw vriendlykeid is groot; Mag ik vernemen wie gy zyt?’ - ‘Een magtig heer: de Dood.’ - ‘De dood!.... welaen, gy zyt toch juist: Een bedelzak, een kroon, Voor u bestaet geen onderscheid: Wees peter van myn zoon.’ Gezegd, gedaen. De knaep groeit op, Wordt jongman, heeft verstand, Toen peter hem bezoeken komt, Hem nemend by de hand, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En leidend in een donker woud, ‘Myn doopzoon (spreekt hy hem): ‘Eer ik voor goed u halen kom, ‘Hoor wat ik u bestem. ‘Ik wil dat gy een Esculaep, ‘Een heelend wonder wordt, ‘En dat u aen fortuin en faem ‘Het allerminst niet schort'. ‘Niet dat gy als een Hippocraet ‘Moet dringen in de kunst, ‘En harsenslooven dag en nacht; ‘Voldoende is u myn gunst. ‘Gy zult my steeds aenwezig zien, ‘By wien gy meestren gaet; ‘Maer let aen welken legerhoek ‘Uw lieve peter staet. ‘Wanneer gy me aen het voeteind ziet, ‘Roep vry genezing uit. ‘Bedien aen uwen zieke dan ‘Een weinig van dit kruid. ‘Doch sta ik aen de peluw, oh! ‘Behoud uw artseny; ‘Want sterven moet de lyder dan, ‘En meld het hem maer vry. De blyde doopzoon nam dit waer, En won een grooten naem. ‘Wat arts! hy heeft geen wedergâ.’ Zoo klonk alom de faem. Zoodra hy by een zieke treedt, Zoodra hy bem beziet, Voorspelt hy wat gebeuren moet, En wat hy zegt geschiedt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Men loopt om hem van einde en veer, Van allen staet en stand: Fortuin en faem gelyden hem Op 't gunstigst by de hand, Een ziekte tast den koning aen. By hem wordt de arts genood. Hy komt, hy ziet... wat tegenheid! Aen 't hoofdeind staet de dood. Hy mort, misnoegd voor de eerste mael: ‘Die onbezonnen peet! ‘Waerom my deze kuer belet, ‘De noodigste die 'k weet? ‘Belangt zy niet het gansche land ‘Dat zoo bekommert beidt? En my, vooral, wat schoone kans ‘Van rykdom, waerdigheid!.... ‘Maer speelde ik peet een kleine poets; Hy is met my zoo goed!’ Zoo spreekt hy, keert het ledekant, En peet staet aen den voet. De koning neemt een weinig kruid, De koning wordt gezond, En schenkt den arts een ridderkruis En goud by duizend pond. Maer peter komt, en, gram te moê: ‘'k Verschoon u voor dees reis. Doch, linker, wacht u andermael, Of sidder voor myn zeis.’ Weldra wordt zyn gehoorzaemheid Op harde proef gezet. De dood bedreigt de kroonprinses, En niemand die haer redt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit treft zoo zeer den ouden vorst, Wiens oog zoo bitter schreit, Dat blindheids nare duisternis Het spoedig overspreidt. Hy laet alom verkonden dat De redder van zyn kind, Tot loon haer hand bekomen zal En 't koninklyk bewind. De arts keert nu van een reis terug, Bezoekt des konings spruit, En ziet 't vermomde beenderspook, Daer loeren op zyn buit. Hy ziet het meisjen uitgestrekt, De doodverf op 't gelaet, Een pas ontloken bloem gelyk Wie 't onweêr nederslaet. Hy ziet haer, lieve kroonprinses, Verslonden door de pyn, Haer wier verlosser en gemael Hy onverwyld kan zyn. Hy ziet haer half geopend oog Zoo teêr tot hem gerigt, Terwyl de dood hem gade slaet Met grynzend, gram gezicht. Hy aerzelt niet, hy geeft bevel: Veranderd wordt het bed; Genut de wondere artseny, En 't meisje wordt gered. De vreugdekreten stygen op, De vaendels zwieren om, Kartauwen barsten dondrend los, By 't drommlend klokgebrom. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is feest en luide vrolykheid Door gansch het koningryk. Wat heil is met des jonglings heil, Die 't loon verwacht, gelyk? Maer zie, toen kwam de bleeke dood Wiens stem afgryslyk klonk, Wiens kille hand den jongling greep En leidde in een spelonk. Ontelbre fakkels branden daer Verschillig ondereen. Miljoenen fel, miljoenen flauw, Zoo veel wier magt verdween. Elk oogwenk, daer een licht verdween, Zag een vernieuwd ontstaen: 't Was zich vervangen onverpoosd, 't Was glimmen en vergaen. ‘Dit (sprak de dood) is 't levenslicht Dat elk op de aerd' verwerft: Een toorts, ontbrandend wen hy wordt, Gaet uit wanneer hy sterft.’ - ‘Waer is (sprak de arts) waer is myn toorts? O peter toon my ze aen.’ - Hier is zy, zie.... Hy zag een vlam Gereed om uit te gaen. ‘O peter, steek een kaersje by, Opdat de vlam zich voed'!’ Zoo sprekend, vaert de schrik des doods Hem door 't verstyvend bloed. ‘O peter! steek ze een weinig aen; Ik ben zoo jeugdig nog: My toeft een kroon, een koningin.... O wees my gunstig toch!’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De bange doopzoon smeekt en snikt, En houdt zoo dreigend aen, Dat peter zich bewegen laet Zyn bede toe te staen. Maer zie, terwyl hy met een toorts Het lichtje nader treedt, 't Gaet uit.... en de arme jongling valt In de armen van zyn peet. O gy, voor wie nog 't lichtje leeft, Geeft acht op dit besluit: Uw deel zy voor- of tegenspoed, Haest brandt het vlammetje uit. F.J. Blieck. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Grietje. I. Nauw kleurde 't purper de oosterkimmen, Toen lieve Griet, Die naemlooze onrust had gekwollen, Het bed verliet. Zwaermoedig liet zy de oogen waren Langs weide en veld, En vochtig was haer blozend wangje, Haer hart ontsteld. Haer groette vriendlyk menig jongling, Met lach en hand, By 't zingend voorttreên naer den akker, Zoo ryk beplant. Maer niemands groet was haer zoo dierbaer Als Jakobs groet. Hy was een vroom en deftig landman Met schat en goed. Hem had de dood een teedre gade, Nog jong, ontscheurd; Met regt werd hare trouw en schoonheid Door hem betreurd. En Grietje wist dit. - In haer' boezem Glom teêr gevoel. Was 't liefde of zuiver medelyden, Dit vreemd gewoel? Zy kon zich zelv' dit niet verklaren; Maer heel haer hart Was diep met Jakobs lot bewogen En wrange smart. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe gaerne,’ sprak zy in de stilte Der eenzaemheid, ‘Zou ik dien goeden man vertroosten! 't Is my ontzeid; Want nimmer, neen, vergeet zyn harte Die Thresia, Zoo lang hem lief als minnaresse En trouwe gâ. O waren myne teedre zorgen Hem toegewyd, Hoe vlugtig zou de smart verdwynen, Die hem bestrydt. En 'k zou dan ook, o heilryk leven! Gehoorzaemd zyn Door hen, die my nu nauwlyks groeten, Als vriend in schyn. Die velden die daer voor myne oogen Zoo bloeijend staen; Die vette koeijen die daer grazen; Die schoone laen; Dat reine en hagelwitte landhuis, Dat ik, met pyn En zuchtend, nu voorby moet stappen - 't Ware alles myn!’ In diepe mymering verzonken, Zwygt zy nu stil. - ‘Ja!’ roept zy eindelyk vol ontroering, ‘'t Is Godes wil! ‘Waertoe in hooplooz' heilverwachting, Nog tyd verkwist?.... Om 't schuldloos doel vergeeft de Hemel Een kleine list.’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 't Was nacht. - De goede landman Jakob Zocht vruchtloos rust. Op de eenzame echtkoets vlood hem immer De slapenslust. In 't eind had hem een logge sluimer Zoo half vermand, Toen hy op 't hoofd een hand gevoelde, Een koude hand. Bedwelmd, ontsluit hy nu zyne oogen, En ziet een geest Daer statig voor zyn sponde waren; Hy wordt bevreesd; Maer wapent ras zich met het teeken Van 't heilig kruis: - ‘Waerom verliet gy 't ryk der dooden Voor dit myn huis?’ ‘Herkent gy,’ lispelt eene stemme, Zyn oor niet vremd; Maer deelende in de zielsontroering Die hem beklemt; ‘Herkent gy niet uw trouwe gade, ‘Schoon met het kleed, ‘Het aeklig kleed des doods omhangen, ‘Vol rouw en leed? ‘'k Verliet, met oorlof van den Hemel, ‘Het vagevuer, ‘En vlied van deze onzalige aerde ‘Nog binnen 't uer. ‘Maer 'k heb een woordjen u te zeggen, ‘O Jakob! hoor ‘Gy moet de rust my wedergeven, ‘Die ik verloor. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Heb in 't kortstondig wereldsch leven ‘U teêr bemind; ‘Maer 'k voedde minnennyd voor Grietjen, Onz' buermans kind. ‘'t Was snood voor my: zy is een meisje Zoo lief als goed, En 'k heb myn ongegronden argwaen Genoeg geboet; Maer nog is 's Hemels ongenade Niet gansch verzacht: Gy moet, o Jakob! Grietje trouwen: Dan is 't volbragt; Dan word ik uit den kolk der smarten Met vreugd geleid, Om eeuwig 't zoet genot te smaken Der zaligheid.’ - ‘Is dit uw wil en 's Hemels uitspraek.’ Zeî Jakob nu, ‘Keer rustig weêr! Het zal geschieden; Ik doe 't voor u!’ En nauwlyks hield hy op te spreken, Toen reeds zyn oog In 't ledig ruim der kamer staerde: De geest vervloog: De zomer bloeide nog, en Grietje Was Jakobs vrouw; Hun echt is 't levend beeld der liefde En zuivre trouw. En Jakob dankt, verrukt, zyn' heilstand Den geestenraed, Wyl Grietje, met een listig lachje, Haer vreugd verraedt. F. Rens. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Romans. De Roman is de ongebondene, breedvoerige, ernstige of luimige voorstelling eener geheele reeks van voorvallen uit het byzondere leven van een of meer hoofdpersoonen, in den vorm van een verhael, of ook, somtyds, van een gesprek of eenen brief. By geenerlei lezing moet de jeugd meer op haer hoede zyn, dewyl er tallooze romans bestaen, die voor haren geest en heur hart verderfelyk zyn. Dit geldt echter voor alsnog niet, in 't algemeen, de in onze moedertael geschrevene romans. De leeuw van Vlaenderen. (Fragment). Achter het dorp Sinte-Kruis, op eenige boogscheuten van Brugge, lag een klein woud, het eksterbosch genaemd, onder welks schaduwryke boomen de inwooners der volkryke stad zich gewoonlyk des zondags gingen verlustigen. De stammen der boomen waren tamelyk van elkander verwyderd en eene zachte zode bekleedde den grond als met een bloeijend tapyt. Om twee uren des nachts was Breydel reeds op deze besprokene plaets. Onpeilbaer was de duisternis; de maen had zich achter zware wolken vertrokken, zachtjes en suisend blies de wind als een zucht door het loof, en het eentoonig geklater der bladen kwam de schrikkelykheid van dien schrikkelyken nacht nog vermeerderen. In het eksterbosch kon men by den eersten blik niets bespeuren; maer met meer aendacht zou men menigvuldige sombere menschenschimmen, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} op den grond uitgestrekt, bemerkt hebben. By ieder dezer lichamen blonk eene schitterende ster, in voege dat de zode in een hemelwelfsel scheen te zyn herschapen; duizende lichtende punten waren, als met volle handen, er overgestrooid; deze sterren waren niets anders dan de bylen in welker glad stael het weinige licht des nachts zich spiegelde. Meer dan twee duizend beenhouwers lagen op ryen en in dezelfde houding ter aerde; hunne harten klopten lastig, en hun bloed liep snel, want het lang gewenschte uer, het uer der wraek en der verlossing was aenstaende. De grootste stilzwygendheid heerschte tusschen deze mannen, en iets geheims en schrikwekkends hing als een tooversluijer boven het zwygend leger. Breydel lag dieper in het bosch; een zyner makkers, dien hy om zyne onversaegdheid byzonderlyk beminde, had zich nevens hem op den grond uitgestrekt; met verdoofde stem hielden zy het volgende gesprek: ‘De Franschen verwachten zich niet aen die zonderlinge ontwaking’ zuchtte Breydel, ‘zy slapen goed, want zy hebben een hard geweten, die booswichten; ik ben nieuwsgierig om te zien welk een gryns op hun aengezicht komen zal, wanneer zy ter zelfder tyd myn wapen en den dood zien zullen.’ ‘Ho! myne byl snydt als een vliem, ik heb ze geslepen tot dat zy het hair van mynen arm wegnam, en ik hoop dat zy dezen nacht wel bot zal worden, of ik zal ze niet weder slypen!’ ‘Het is te ver gekomen, Mertyn, de franschen handelen ons als eenen hoop domme ossen, en zy denken dat wy voor hunne dwingelandy zullen zwichten; maer God weet het, zy kennen ons niet, en bedriegen zich, wanneer zy ons naer de vervloekte Leliaerts beoordeelen.’ ‘Ja, die bastaerden roepen: heil Frankryk! zy streelen den vreemden; maer hen wacht ook iets! want toen ik myne byl met zoo veel moeite sleep, heb ik hen niet vergeten!’ ‘Ho neen, Mertyn, gy moogt het bloed uwer landgenooten niet vergieten. De Coninck heeft het verboden.’ ‘En Jan van Gistel, die laffe verrader, zal die blyven leven! neen, by myne ziel!’ ‘Jan van Gistel zal sterven; hy moet rekening over de dood van De Coninck's ouden vriend geven. Maer dit zy de eenigste.’ ‘Zullen de andere bastaerden dan ongestraft blyven? Zie, meester, dit gedacht pynigt my; ik kan het niet over myn hart krygen.’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hunne straf zal groot genoeg zyn; de schaemte, de verachting zy hun deel; wy zullen ze hoonen en mispryzen. En zeg my, Mertyn, beeft gy niet op de gedachte dat iedereen u in het aengezicht mag spuwen en zeggen: - Gy zyt een bastaerd, een laffaerd, een landverrader? Dit zal hun gebeuren?’ ‘Ho, ja meester, uwe woorden jagen eene koude rilling over myn lichaem! Welke yselyke straf, waerlyk duizendmael pynlyker dan de dood. Welke hel zou dit voor hen zyn, indien zy eene vlaemsche ziel hadden!’ Nu zwegen zy eenige oogenblikken, hoorende als de stappen van menschen in de verte; doch dit gerucht verging welhaest; dan hernam Breydel: ‘Die booze Wallen hebben myne oude moeder vermoord. Ik heb het gezien, een vyandlyke degen is door het hart dat my zoo zeer beminde, gegaen. Zy hebben geen medelyden voor haer gehad, omdat zy eenen onbuigbaren vlaming gebaerd heeft, maer nu zal ik geen medelyden voor hen hebben, en ik zal ter zelfder tyd myn bloed en het vaderland wreken.’ ‘Geven wy lyfsgenade, meester? Vangen wy iemand?’ ‘Ramp moet ik hebben, indien ik iemand vang of het leven schenk! Geven zy lyfsgenade? Neen, zy scheppen moed in moorden, zy vertrappen de lyken onzer broeders onder de hoeven hunner paerden. - En denkt gy, Mertyn, dat ik nu, - nu de bloedige schim myner lieve moeder my steeds voor de oogen zweeft, eenen Franschman zal kunnen zien, zonder dat my eene dolle razerny kome vervoeren. Ho! ik zou ze byten en met de tanden verscheuren, indien myne byl op zoo veel slagtoffers breken moest. Maer dit kan niet zyn, myn wapen is my sedert lang een trouw gezel.’ ‘Luister, meester, het gerucht vermeerdert op den weg van Damme! Wacht wat!’ Hy plaetste zyn oor tegen den grond, hief het weder op en sprak: ‘Meester, de wevers zyn niet ver van hier, nog vier boogscheuten.’ ‘Kom dan, wy staen op. Ga stilzwygend langs de scharen en zorg dat men zich niet oprigte. Ik ga De Coninck te gemoet, opdat hy wete in welke lanen hy zyne mannen kan schikken.’ Eenige oogenblikken hierna drongen vier duizend wevers langs verschillende zyden in het bosch; zy legden zich volgens het bevel dat zy ontvangen hadden, op den grond en zwegen. De stilte werd door {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne komst maer weinig verstoord, en weldra hoorde men niets meer. Alleenlyk kon men eenige mannen van de eene schaer tot de andere zien gaen: dezen droegen aen de aenleiders het bevel dat zy zich by het oostereinde van het bosch moesten begeven. Wanneer zy in groot getal daer gekomen waren, schaerden zy zich rond De Coninck, om zyne onderrigtingen te ontvangen. De deken der wevers ving in dezer voege aen: ‘Broeders, heden moet de zon onze vryheid of onze dood bestralen. Vereenigt derhalve al de onversaegdheid, welke u door de liefde tot het vaderland kan ingeboezemd worden: denkt wel dat gy voor de stad, waer het gebeente uwer vaderen rust, voor de stad waer uwe wieg gestaen heeft, vechten moet. Geeft niemand lyfsgenade; moordt al de Franschen, die u onder de hand vallen, en laet geenen wortel van dit vreemd onkruid. Wy of zy moeten sterven. Is er iemand onder u, die nog eenig medelyden gevoelt voor degenen die onze broeders zoo onbarmhartig hebben gehangen en verpletterd, voor die verraders, welke onzen Graef gehangen en zyn kind vergeven hebben?’ Een gemor, zoo somber en zoo wraekzuchtig dat de toon alleen bekwaem was om het hart met schrik te benypen, bleef een oogenblik onder het loover der boomen hangen. ‘Zy zullen de dood sterven!’ was der aenleiders antwoord. ‘Welnu, hernam De Coninck, heden nog zullen wy vry zyn; maer er zal ons nog meer moed behoeven om onze vryheid te bewaren; want de fransche koning zal ongetwyfeld met een nieuw leger naer Vlaenderen komen.’ ‘Zoo veel te beter’ viel Breydel in ‘dan zullen er meer kinderen zyn die hunne vaderen zullen beweenen, evenals ik myne arme moeder beween. God heb' hare ziele!’ De woorden van den deken der beenhouwers hadden de redevoering van De Coninck onderbroken. Deze, vreezende dat de tyd om hun de noodige onderrigtingen te geven mogt verloopen, hernam: ‘Ziet hier wat gy te doen hebt: - zoodra drie uren op de klok van Sinte-Kruis slaen zullen, zult gy uwe mannen doen opstaen, in gelederen scharen en tegen de baen brengen. Ik zal met eenige gezellen tegen de stadsmuren gaen; eenige oogenblikken daerna, de poort door de klauwaerts, die ik in de stad gelaten heb, geopend zynde, zult gy allen stilzwygend binnentrekken, en de volgende rigting nemen: meester Breydel met de beenhouwers zal de speypoort innemen, dezelve {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} doen bewaren, en dan met zyne mannen in al de straten rond de snaggaertsbrugge gaen: meester Lindens, neem gy de Cathelynepoort, en zend uwe mannen in al de straten tot by de Vrouwekerk. Het leêrtouwers- en schoenmakers-ambacht zal de Gentpoort tot aen den steen en de Burcht bezetten: de andere ambachten, onder den deken der metselaers, zullen de Dammepoort innemen en rondom de St. Donaeskerk zich verspreiden: ik, met myne twee duizend mannen, zal my naer de Boveriepoort begeven, het gansche kwartier van daer tot aen de Ezelpoort en groote Markt zal door myne gezellen omringd worden. Wanneer gy nu in dier wyze de wachten der poorten zult hebben overrompeld, blyft dan zoo stil mogelyk in de straten staen, want wy mogen de Wallen niet wekken, vóor dat alles bereid zy. Luistert wel: zoodra gy den vaderlandschen kreet: Vlaenderen den leeuw! zult hooren, herhaelt hem dan te gelyk, dit zal het teeken zyn, en kan u onderling doen herkennen. Voorders zult gy de deuren der huizen, waer de Franschen geherbergd zyn, openloopen en allen vermoorden.’ ‘Ja maer, meester,’ bemerkte een der aenleiders’ wy zullen de Franschen niet van onze stadsgenooten kunnen onderscheiden, dewyl wy ze meest te bedde en ontkleed zullen vinden.’ ‘Er is een gemakkelyk middel om alle misgreep hierin te ontwyken: hoort wat gy te doen hebt. Indien gy met den eersten oogslag niet zien kunt of het een Franschman of een Vlaming is, die gy aentreft, beveelt hem dat hy zegge: Schild en Vriend! Al wie deze woorden niet kan uitspreken, heeft eene fransche tong, men sla hem dood!’ De klok van Sinte-Kruis zond hare galmen driemael over het bosch. ‘Nog iets!’ sprak De Coninck met haest. ‘Weet dat ik het huis van Mynheer De Mortenay onder myne bescherming genomen heb; hetzelve zy door u niet geschonden, noch besprongen; niemand zette zynen voet over den dorpel der wooning van dien edelen vyand. Gaet nu ras tot uwe mannen, deelt hun myne bevelen mede, en doet zooals ik u gezegd heb. Maek spoed! Niet veel geruchts, ik bid u.’ De aenleiders begaven zich ieder by zyne benden en bragten dezelve, de eene achter de andere, tegen den boord der baen. De Coninck schikte een groot getal wevers langs den weg tot op eene boogscheut der stad: hy alleen naderde digter by den wal en drong met zyn oog door de duisternis. Eene lont, welker brandend einde hy in zyne hand hield, scheen met eenen rooden gloed tusschen zyne vingers. Hy bespeurde een hoofd dat even boven den stadsmuer uitstak; het was de wever {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} welken hy des avonds te voren had bezocht. Hierop nam de Deken eenen bussel vlas onder uit zynen kolder, legde denzelven ter aerde en blies hevig op de lont. Weldra klom eene lichtende vlam boven het veld, en het hoofd van den wever verdween achter den muer der stad. Het teeken was nog geene vier stonden gegeven, wanneer de schildwacht die boven den wal stond, met een pynlyken schreeuw ter aerde stortte en over den muer geworpen werd: dan hoorde men achter de poort nog eenig geratel van wapenen, en eenige klachten van stervende menschen; maer op dit gerucht volgde onmiddellyk de stilte des doods. Met de grootste omzichtigheid togen al de ambachten in Brugge, ieder aenleider begaf zich met zyne mannen naer het kwartier dat hem door De Coninck was aengewezen. Een vierendeeluers later waren de wakers van al de poorten vermoord, en ieder ambacht bevond zich op zyne plaets: vóor elke deur der herbergen, waer de Franschen gehuisd waren, stonden acht klauwaerts gereed om zich met hamers en bylen eenen ingang te openen. Geene enkele straet was zonder bezetting; de stad was in al hare deelen vervuld met klauwaerts, die nu slechts het teeken afwachtten om te beginnen. De Coninck stond op het midden der Vrydagmarkt; na eene korte bedenking, sprak hy den vloek der Franschen uit, roepende: ‘Vlaenderen den Leeuw! Wat walsch is, valsch is! Slaet al dood!’ Die roep, het vonnis der Vreemden, liep door vyf duizend monden. Licht is het te bedenken wat schrikkelyk gehuil, wat yselyke verwarring van noodkreten er uit ontstond. Op hetzelfde oogenblik werden alle deuren ingestooten of verbryzeld. De klauwaerts liepen vol wraeklust naer de slaepkamer der Franschen en vermoordden al wat de woorden Schild en Vriend niet kon uitspreken. Dewyl er in sommige huizen meer Franschen dan men er in zoo korten tyd kon doodslaen geherbergd waren, hadden velen den tyd gehad om zich te kleeden en om de wapenen in de hand te nemen; en dit wel byzonderlyk in het kwartier waer De Chatillon met zyne talryke wachten gehuisd was. Niettegenstaende de woede van Breydel en zyne mannen, waren er omtrent zes honderd franschen in dier voege byeengeraekt; velen die, alhoewel gewond, de slagting ontloopen waren, begaven zich uit de andere straten naer de Snaggaertsbrugge en kwamen het getal der vlugtelingen zoodanig vermeerderen, dat zy eindelyk, tot by de duizend mannen sterk geraekt zynde, besloten hun leven duer te verkoopen. Zy stonden in eene dikke schaer tegen de huizen, en verdedigden zich wanhopig tegen de beenhouwers. Velen onder hen hadden kruis- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} bogen en schoten menigen klauwaert ter neder; maer dit vergrootte de razerny dergenen die hunne makkers zagen vallen. Men hoorde de stem van De Chatillon die de zynen tot wederstand aenmoedigde; men bemerkte insgelyks Mynheer De Mortenay wiens reuzenzwaerd in de duisternis als een bliksemstrael blonk. Breydel raesde als een uitzinnige, en hakte links en regts tusschen de Franschen; ook stond hy reeds eenige voeten boven den grond, zulk een groot getal vyanden had hy reeds onder zyne voeten geworpen. Stroomen bloeds liepen onder de lyken, en de schreeuw: ‘Vlaenderen den Leeuw! slaet al dood!’ mengde zich in afgryzelyke galmen met de laetste kreten der stervenden. Mynheer Jan Van Ghistel bevond zich ook onder de Franschen. Daer hy wist dat zyne dood onfeilbaer was, indien de Vlamingen de zege behaelden, riep hy gedurig: ‘Heil Frankryk, Heil Frankryk!’ denkende daerby de soldeniers aen te moedigen. Maer Jan Breydel herkende zyne stem. ‘Mannen!’ riep hy met dolle woede, ‘de ziel van den bastaerd moet ik hebben!’ Vooruit; dit heeft lang genoeg geduerd, - wie my bemint volge my na!’ By deze woorden wierp hy zich met zyne byl te midden der Franschen, en hakte al de omstaenders plotseling ten gronde; zyne makkers dit ziende, vielen met zooveel verwoedheid op den vyand dat zy, denzelven tegen den muer dryvende, by de vyf honderd van zyne mannen om den hals bragten. - In dit uiterst oogenblik, in dit akelig stervensuer herinnerde De Mortenay zich de woorden en de belofte van De Coninck; hy was blyde dat hy den landvoogt nog redden kon en riep: ‘Ik ben De Mortenay, men late my door!’ De klauwaerts lieten hem met eerbied doorgaen en hinderden hem geenszins. ‘Langs hier, langs hier, volgt my makkers! riep hy tegen de overblyvende Franschen, meenende hen alzoo te redden; maer de Vlamingen hakten te schrikkelyk onder hen. Het getal der vlugtenden werd zoo gering dat met De Chatillon niet meer dan dertig persoonen in het huis van mynheer De Mortenay konden geraken; de overigen lagen allen op den grond in hun bloed te stuiptrekken. Breydel hield zyne mannen voor de deur van den stedevoogd, en verbood hun in huis te treden: hy omringde het kwartier opdat niemand zou kunnen ontvlugten, en hield zelf de wacht voor den ingang der wooning van De Mortenay. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl dit gevecht plaets had, was De Coninck in de steenstraet by St.-Salvators nog bezig met den laetsten Franschman op te zoeken. Dit deden insgelyks de andere ambachten in de kwartieren die hun bedeeld waren. Men wierp de lichamen der gedooden uit de huizen tot dat, de straten er gansch mede overdekt zynde, men met moeite in de duisternis voort kon. Menigvuldige soldeniers der bezetting hadden zich verkleed, en meenden alzoo door de eene of andere poort te ontsnappen; maer dit gelukte hun niet, dewyl men hun gebood de woorden Schild en Vriend uit te spreken. Zoodra men den klank hunner stem maer hoorde, viel eene byl in hunnen nek en zy stortten zuchtend ter aerde. Uit al de kwartieren der stad klommen de kreten: ‘Vlaenderen den Leeuw! Wat waelsch is, valsch is! Slaet al dood!’ verward en donderend in de hoogte. Hier en daer liep nog een Franschman voor eenen Klauwaert die hem vervolgde; maer dan viel hy welhaest op een ander wapen en stierf eenige stappen verder. Deze wraek duerde tot dat de zon reeds boven de kim stond en, de lyken van vyf duizend Franschen beschynende, het gestorte bloed kwam opdroogen. - Vyf duizend vreemden werden dien nacht aen de schimmen der vermoorde Vlamingen opgeofferd; er is een bloedig blad in de kronyken van Vlaenderen; dit schrikkelyk getal staet er naeuwkeurig op aengeteekend. Hendrik Conscience. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Novelle. De Novelle is een roman van eenvoudiger handeling en geringeren omvang. De kapitein Blommaert. Het was den 21 July 1566. De spaensche vlag, welke te Audenaerde op S. Walburgstoren wapperde, het klokkenspel, welks zoetluidende klanken statig over de geheele stad zweefden, en het gedurig heen- en weêrgaen der nieuwsgierige burgers, duidden eene belangryke vergadering van den audenaerdschen Raed aen. De voorzael van het stadhuis was met kostbare tapyten omhangen; zware leunstoelen, in welke de wapenen van Spanje, door den Vlaemschen leeuw ondersteund, kunstig gesneden waren, stonden langs de wanden henen, en eene prachtige trede, op welke het standbeeld geplaetst was van koning Philips II, beheerscher der Nederlanden, pronkte in het midden der vergaderplaets. Vóor dit standbeeld, rustte op den rug zyns zetels, een grysaerd in wiens oogen 't vuer der jeugd blikkerde: een ander man, die nog in den bloei der jaren was, en den grysaerd de grootste eerbewyzing toedroeg, was aen diens linkerzyde geplaetst; hunne gebaerden duidden aen dat zy een gesprek van belang voerden. De hellebardiers, welke den ingang der groote zael bewaekt hadden, gingen nauwelyks aen de voorpoort van het raedhuis post nemen, om de nieuwsgierigen te verwyderen, die de trappen vervulden, of de man, die de hoofdplaets bekleedde, keerde zich in eens met eene soort van misnoegdheid tot zynen gezel: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dáer, sprak hy, bromt de klok reeds twaelf uren, en niemand bevindt zich nog in de vergadering; zoudt gy willen gelooven, jonkheer Quevyn, dat wy moeijelyk ons voorstel zullen doorzetten, en dat een groot deel des Raeds de gevolgen dezer eedoplegging vreest? - 't Is waer, heer Burgemeester; maer schoon de tot heden uitgestelde beslissing voor ons allen gevaerlyk zy, moet zy er door: want nu dat de vreemdelingen stads muren verlaten hebben, zal niemand der inboorlingen zich tegen onze bevelen meer durven aenkanten. - Gave God, dat gy waer zeidet, Edele Heer, hernam de burgemeester van Lummene. - Weet dan, voer hy, na eene korte verpoozing, voort, dat de opstand ook onder de byzondersten, ja zelfs onder den Raed en de Gezworenen van Pamele, wortels begint te schieten; alles doet my vermoeden, dat onze poogingen ter rustbewaring den gewenschten uitslag zullen missen. Waren het al kerels zooals die voor hunne roekeloosheid reeds ter dood gebragt, de misnoegdheid ware min te vreezen; maer Blommaert, de vermetele Blommaert, die eene menigte verkleefden begint aen te winnen, en de tapytsiers door giften en beloften tot zich trekt, zal onze te nemen maetregelen zeker trachten te verydelen. De aenkomst van de schepenen Jacob Le Poivre, Antone Van Heurne en Jan Schauvlieghe, brak die redekaveling af; zy werden onmiddellyk van de edelen en voornaemste inwooners der stad opgevolgd. Na elk de gebruikelyke eerbewyzing aen den stadsbestuerder had toegebragt, namen de ingetredenen plaets, en de schepenenbode, op een teeken des Voorzitters, met luider stem aengekondigd hebbende dat de zitting geopend was, heerschte de grootste stilte in de zael. - ‘Myne heeren,’ sprak van Lummene,’ 't is heden dat wy ons allen waerdig moeten maken van 't vertrouwen dat onze geduchte heer en koning, tot het uitvoeren der wetten en plakaten, in ons stelt. De opstand der misnoegden begint de rustminnende burgers van Audenaerde te beangstigen; en indien wy de gestrengste maetregelen niet werkstellig maken, zal ook hier de hervormimg verbazend aenwinnen. ‘De byeenrottingen groeijen dagelyks aen: Vryheid in godsdienst, en afschudding der spaensche kluisters! wordt de kreet van een groot deel onzer stadgenooten; door vreemde partygangers versterkt, beginnen zy zich hier ter stede en in de omliggende dorpen te verzamelen. ‘Om deze geestwoeling te stuiten,’ vervolgde de redenaer, ‘zou de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} eed van getrouwheid aen koning en magistraet, zonder uitstel, afgelegd moeten worden, en indien wy ons niet sterker toonen dan de party der misnoegden, zullen wy de gewenschte rust niet kunnen behouden.’ Jan Van Butcele en Willem Gheerolfs, die uit vryheidszucht en verkleefdheid aen de voorregten hunner vaderen, zich tegen de party der opstandelingen niet wilden aenkanten, verzetteden zich met gegronde redenen tegen den eed, dien men den burgeren afvergen wilde; en schoon zy door jonker Cabillau en Pieter Van der Beken hevig werden tegengesproken, bleven zy in hunne aenkanting volharden, en verschrikten het geheele gezelschap door de uitvallen welke zy tegen 't wreede hygeloof van Philips, en de strengheid zyner plakaten, deden. Onstuimig werd de vergadering: de bitterste verwytingen werden aen de afwykelingen gedaen; en, na de heer Van Lummene zyn spyt had uitgedrukt van in Audenaerdes regering persoonen aen te treffen die de opstandelingen dorsten verdedigen, vraegde jonker Joost Quevryn het woord, en besloot dat men deze meineedigen uit den raed bannen moest, aleer tot de beslissing over te gaen. Gheerolfs, hevigst gebelgd over 's mans voorstel, legde de teekenen zyner bediening af, en riep met luider stemme, dat hy aen de uitvoering van bloedige wetten de hand niet meer leenen wilde. - ‘Die verwytingen, welke men my toewerpt,’ vervolgde hy, ‘zyn ongegrond; en nooit zal my iemand van meineedigheid kunnen beschuldigen. Nu haet ik eerst, uit ganscher harte, de dwingelandy des konings: vry bloed doorstroomt myne aderen; ik beken 't: doch nooit zal ik den opstandelingen de hand leenen: werkeloos zal ik over de rampen myns vaderlands zuchten, omdat ik den gedanen eed heilig achte, en als eerlooze beschouw, al wie den vorst tracht omver te smyten, dien hy vroeger beloofd had te verdedigen! ‘Ik scheide van u, myne heeren, met het innerlyke hartzeer van myne moederstad niet meer ten nutte te kunnen zyn: indien ik u een laetsten raed geven mogt, 't ware dat gy allen van uwe bediening afzien zoudet, tot Philips zyne plakaten intrekke, die gestrengde plakaten, door welke gy dagelyks het hoofd van dierbare stadgenooten onder 't zwaerd der scherpregters zult moeten zien op 't schavot vallen!’.... Hy zweeg, en een geroep van misnoegdheid doorliep de gansche zael. Van Butcele, die in het gevoelen zyns ambtgenoots deelde, behandigde ook den burgemeester zynen sluijer en zyn' degen, en beide raeds- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} leden verlieten de plaets, in welke de beslissing stond genomen te worden, die hunne vaderstad in rouw dompelen moest. Men zette echter de zitting voort, en er werd besloten dat er wachten zouden worden aengesteld, die, bygestaen door een vyftigtal hellebardiers, en door eenige der byzonderste burgers, by dage zoo wel als by nachte, de poorten bezetten, en de straten doorwandelen zouden, om de vergaderingen der misnoegden te beletten. Verder gebood men dat al de inwooners den koning en het magistraet bystand en getrouwheid toezweren zouden. De groote markt wemelde eerlang van volk: de heer Francies Van Lummene, een man vol deugd en moed, klom, onder het geroep van: ‘Leve de koning!’ het praeltooneel op, dat men te dezer gelegenheid digt by het stadhuis had geplaetst: de oogen hemelwaerts geheven, en de regter hand op het Evangelieboek, beloofde hy trouw aen de godsdienst zyner vaderen; gehoorzaemheid aen wetten en vorst, en zwoer, by zyne eer, de uitroeijing der nieuwe leer uit al zyne krachten te bewerken. Zyn voorbeeld werd dadelyk door de leden van 't stadsbestuer gevolgd, en al de rustminnende burgers reikten elkander, ten teeken des verbonds, de hand. In het midden dezer plegtigheid, bemerkte men eenen jongeling die, met een ontevreden oog, de stedelingen aenstaerde, welke den opgelegden eed deden: ylings bood hy zich voor den Raed; keek hem met strak gezicht aen; en zynen dolk op het boek der Godsleer drukkende: - ‘Ik zweer,’ sprak hy met heldere stem, ‘ik zweer den lafhartigen Spanjaerds, als verdrukkers myns vaderlands, eene onverzoenbare vervolging toe: getrouwheid aen de voorregten onzer vaderen, en wraek! wraek tot den dood aen Philips den bloedhond! Woedend was 't gebaer dat dezen eed verzelde: hy wierp nog een trotschen blik op den Raed; en zyn dolk in de hoogte zwaeijende, sloop hy, onder het herhaelde geroep: ‘Vryheid en vaderland!’ tusschen de menigte weg. Allen zagen met verbazing deze heldhaftige roekeloosheid aen: angst en woede nam de harten van een groot deel der stadgenooten in, en 's jongelings aenhangers, aen welke de moed ontbroken had, zich tegen den opgelegden eed te verzetten, wrongen de handen te samen en wierpen elkander schuimsche blikken toe, in welke de vergenoeging hunner ziel glinsterde. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkele had voor allen gesproken, en nu gevoelden zy zich kracht genoeg om zyn woord gestand te doen. ‘Grypt aen den Geus!’ riepen de spaenschgezinden: ‘slaet dood! slaet dood!’ en aenstonds werd de jongeling door de hellebardiers aengetast. Dapper verdedigde hy zich: en - reeds had hy den boezem van eenige zyner aenranders doorboord, toen hy, verzwakt door den tegenstand dien de overblyvenden hem gestadig boden, eindelyk wyken, en zich hunner magt overleveren moest. Deze kloekmoedige tegenstrever was Jacob Blommaert. Joseph Ronsse. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Bianchi ed I neri. Omtrent het begin der XIV.e eeuw stond Florentië op het toppunt harer grootheid, en sinds lang aen het hoofd der toskaensche steden, die onder de leus van Guelfen of Welfen, de onafhankelykheid van Italië en der kerk tegen de duitsche keizers verdedigden. Eene gedurige worsteling met het gibelynsche Pisa en met de edelen die, uit haet tegen de burgery, dezelfde party hadden gekozen, had haer strydbaer, maer woelig gemaekt: handel en vryheid hadden haer verrykt, maer de noodlottige gezellen der welvaert: weelde, trots en tweedragt, begonnen zich al meer en meer onder hare burgeren te vertoonen. Alsof de rampzalige stad aen hare eigene tweespalten, die er nogtans vry menigvuldig waren, niet genoeg had, ging zy het naburig Pistoie bevredigen met het talryk geslacht der Cancellieri, onderling in wapentwist, binnen hare muren te brengen, en weldra in wilden haet, onder witten of zwarten vederbos, hadden de florentyners in die veete gedeeld. Corso Donati met de adelykste stammen, die de inzichten der Guelfen met overdrevenheid voorstonden, hielden het met de Neri of zwarten; Vieri dei Cerchi, en al wie in Florentië door nyverheid en handel zich verheven had, al wie, met kunst en geleerdheid begaefd, zich tot een edeler doel genoopt voelde, en niet langer verstond onder de enge verdeeldheid van Guelfen en Gibelynen, de toekomst van het vaderland te zien stremmen, schaerden zich met de Bianchi. In een der oploopen, door dien tweespalt veroorzaekt, was het paleis of veeleer het sterke steen, der Buondelmonte opgerammeid en aen plondering ter prooi. De verbitterde menigte had gezworen den prachtigen burgt ten gronde af te werpen. Dino Villani, een jong edelman die met geestdrift in het stormen had deel genomen, wandelde nu, vermoeid en verdrietig door de eenzaemste der beroofde zalen. Achter eene, met yzer beslagen, deur, voor welke eenige stryders levenloos lagen uitgestrekt, hoort hy een dof gejammer: met een zwaer stuk hout stoot hy het slot af, en vindt op den trap eens kelders eene jonge onbekende, wier kleederen en opschik van hoogen rang getuigen, en spoedig brengt hy haer uit dit akelig verblyf tot aen het paleis harer familie. Francesca {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Della Torre was nauwelyks in staet geweest, haren redder te danken en hem te zeggen wie zy was. By de dochters Buondelmonte was zy in bezoek, wanneer onverwachts de oploop plaets had; alles was gevlugt: een getrouw bediende had haer in een kelder zoeken te verbergen, en was denkelyk in de worsteling omgekomen. Deze gebeurtenis was zoo alledaegsch dat, na eenige weken, men er schier niet meer aen dacht; alleen aen Dino Villani stond zy onophoudelyk voor den geest. 't Zy de schoonheid van Francesca, die inderdaed uitstekend was, op eens 's jongelings hart had ingenomen; 't zy het gevaer, waeruit hy haer gered had, en de tyd en plaets harer ontmoeting ook het hunne bydroegen, om dien indruk te vermeerderen, aerzelde hy toch niet lang zynen vader te smeeken, de hand der edele juffer af te vragen. De graef Della Torre was een bedaegd man, sedert lang het gewoel der stad ontweken, en den Marchese Villani niet onbekend. Zyn geslacht, zyn vermogen waren aenzienlyk genoeg om ook den besten tot eer te verstrekken, en daer Dino, nu een eenige zoon, er by zyn vader zoo hartelyk op aendrong, liet deze het zich welgevallen dien stap te doen. Des anderendaegs reed een stoet geharnaste ridders de bloemryke zoomen van den Arno op, en beklommen, de eene na den andere, de lachende afhellingen van het Apennynsch gebergte, den lusthof van Italië. Op een' dier heuvelen stond het burgslot Della Torre. De Marchese liet zich aenmelden, en werd, na eenig oponthoud, slechts met het minste deel van zyn gevolg, op het slot toegelaten. Zulk eene handelwys was in die tyden eene niet ongewoone voorzorg. Della Torre ontving zynen edelen gast met koele deftigheid, en daer deze, de reden zyns bezoeks voordragende, er by had gevoegd dat de Hemel zelf die verbindtenis scheen te begeeren, door de wonderlyke ontmoeting by welke zyn zoon de adelyke jonkvrouw had mogen leeren kennen, fronste de graef het voorhoofd en sprak met eene bedwongene strengheid: ‘Met wat inzicht, Marchese, bevond zich uw zoon in het paleis van myn vriend Buondelmonte?’ De Marchese. Buondelmonte is onze vyand. Hy verbrandde myne wyngaerden, zyne neven vermoordden verraderlyk myn oudsten zoon! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De Graef. Ik weet niet veel wat er te Florentië omgaet: sedert die hatelyke verbastering der oude zeden, verblyf ik liefst op myn slot, doch myn vermoeden zal waer zyn: gy zyt zeker Bianchi? De Marchese. Ik was steeds een eerlyk ridder en goede Guelf. Sedert twee honderd jaren streden myne voorouders voor de vryheid van Italië en voor het behoud van onze heilige godsdienst. Myn stamvader viel in de groote kruisvaert; zyne kinderen en kindskinderen bloedden in het harnas by het invallen der duitschers; ik zelf, over meer dan dertig jaren, was in den stryd tegen Manfred, te Grandella. Ook u, Graef! meen ik daer gezien te hebben en dat onder dezelfde vaendelen. De Graef. Het is waer, Marchese, gy verlostet my daer uit het midden der Saracenen. Ik heb er u destyds over bedankt; doch gy bleeft in Florentië, verkeerdet met onedelen, en ik heb u lang niet gezien: het doet my leed..... De Marchese. Heer graef, laten wy daer over stappen. Wy zyn dus beiden sedert lang goede bekenden; wy zyn beiden van gelyken rang, van gelyk vermogen; de Hemel heeft als 't ware, door zyne voorbeschikking, onze kinderen tot elkander geleid: laten zy in Godsnaem, samen gelukkig zyn en goede florentyners, goede Guelfen blyven, gelyk wy. De Graef. Myn adel - myn geweten - Wy zyn Neri. De Marchese. Welke tegenwerpselen! maer, edele graef, wat is de adel toch anders dan eene verheerlyking onder de menschen, om, meer dan een ander, voor het heil der menschheid te waken en te stryden? Zyn wy niet Edelen in Florentië om, meer dan anderen, voor roem en welvaert der lieve vaderstad in het perk te staen? Noemt men ons niet Patrici, als vaderen des lands, en zyn de gezamenlyke burgers niet allen onze kinderen? en uw geweten, myn oude vriend, - o wat heeft de deugd, de godsdienst te doen met die wereldsche armzalige bemoeijenissen, met die {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} heersch- en schraepzucht om welke wy sedert drie eeuwen Italië met bloed zien drenken? Of gelooft gy welligt dat Corso, uit enkele godsvrucht, zich aen het hoofd der Neri stelt, en dat Vieri dei Cerchi, uit loutere vryheidsliefde, het roer van den staet in handen zoekt te krygen? Ik ben wel geen profeet, doch ik zie waertoe onze ellendige verdeeldheden ons brengen zullen. Iedere stad, ja, ieder dorp stelt party tegen party; samenzwering tegen samenzwering: tweedragt en eigenbaet ontsnoeren allengs elken band der maetschappy, en zyn dan haet, plundering en moord, om het even van welken kant zy komen, niet gruwelen voor den Heer? O Florentië, welhaest zie ik de beste uwer kinderen of in hun bloed versmacht, of in droevig ballingschap omzwerven, en, na eeuwen jammers, heerscht eindelyk over Toskanen de ruwe Duitscher, de hatelyke vreemdeling! Graef Della Torre, yverige Guelf, levert gy dus het vaderland in de handen der Gibelyns? De Graef. Nog liever een Gibelyn dan een Bianco! Villani sprong op, door verontwaerdiging op 't felst geschokt. Hy boog zich ten halve, verliet den burgt, verhaelde zyn wedervaren aen zyn bitter te leur gestelden zoon, en beiden verlieten Florentië. Men meende dat zy naer Vlaenderen waren verhuisd. Korts nadien werd de groote Alighieri, met al wat in verdiensten uitblonk, door de Neri gebannen, en eerlang viel Florentië, onder het juk van een wreeden of verwyfden dwingeland. *** {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Epopoeen. De Epopoee (het Epos, heldendicht) is de epische dichtsoort, waerin eene gewigtige handeling uit het leven van een mensch, een held, met afschildering der plaets en der byhoorigheden, zoodanig wordt voorgesteld, dat men van het voorgestelde in zynen geheelen omvang eene voleindigde, klare, levendige aenschouwing bekomt. Evenals er tot het eigenaerdige der epopoee eenheid des hoofdpersoons en der handeling behoort: zoo wordt ook daer by eenheid der plaets en des tyds in zoo verre vereischt, als by het overgaen uit de eene plaets in de andere de tusschenweg beschreven, en de handeling in eene niet te groote tydruimte, zonder tusschenstilstand of afbreking, tot het einde toe, moet worden voortgezet. Volgens dat het onderwerp der epopoee van idyllischen, romantischen, luimigen, ernstigen of hoogeren aerd is, wordt de epopoee zelve idyllische, romantische, luimige of hoogere epopoee genoemd. Reinaert de vos (Fragment) Toen 't begraven was gedaen, Sprak de vorst zyn mannen aen, En hy vroeg hen hunnen raed Tot het straffen van de daed Op den dader: allen rieden Dat hy Reinaert zou ontbieden {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder uitstel, om danof (*) Overhoord te zyn by 't hof. En, om hun dit aen te zeggen; Scheen 't, by ryplyk overleggen, Voegzaemst dat een bode ging: Bruin, de Beer, zou voor dat ding Best geschikt zyn, naer men dacht. ‘Bruin, geef op myn woorden acht! (Sprak de koning) edel dier, Ga, en daeg den Vos naer hier! 't Is een boodschap hoogst gewigtig; Maer, ik bid u, wees voorzichtig Met den kerel, hy is fel, Slim en kwaed: dus houd u wel! Hy zal vleijen, hy zal liegen, En zoo mooglyk, u bedriegen, Met zyn tong als honig zoet.’ ‘O, dat hy 't maer vry en doet, (Sprak de beer) ik ben er by. Dat my God vermaledy', Brengt my Reinaert schamp en hoon, Zoo ik 't hem niet dubbel loon'! Neen, hy zal my niet verklikken, Wees gerust, ik zal 't wel schikken.’ Bruin ging, met verhaesten spoed, Regt zyn onheil te gemoet. 't Scheen hem wel eene overdaed, Zou hem iemand eenig kwaed Durven doen, veel min de vos. Langs de voetpaên van een bosch (Eenmael Reinaerts kromme gangen, Als hy liep om wild te vangen) Reisde hy, al denkend, voort. 't Was een woest en aeklig oord. Daerna kwam hy aen een berg, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't beklimmen styl en erg; Doch hy moest er over raken, Wou hy Malpertuis genaken. Reinaert had zoo menig huis, Doch het slot van Malpertuis Was de beste van zyn borgen, Waer hy introk, als hem zorgen Overkwamen, of verdriet. 't Slot rees heerlyk in 't verschiet. Bruin was spoedig daer gekomen. Toen hy had de poort vernomen, Waer de vos plach uit te gaen, Ging by voor de Barbakaen (*) Zitten, op zyn staert, in 't groen. ‘Reinaert, Reinaert! (riep hy toen,) Zyt ge 't huis? Ik ben uw vriend Bruin, daer 't hof zich van bedient By gebrek aen ander boden. Nobel zwoer, by al zyn goden, Komt gy niet, op zyn verlof En bevel, terstond naer 't hof, Om u regt te hooren geven, En in vrede voorts te leven, Als 't een onderzaet betaemt, Dat hy u, door magt gepraemd Zal doen raderen en breken. Reinaert, Reinaert! hoor my spreken! Ga met my, en doe myn raed.’ Reinaert nam zyn tyd te baet Achter eten; want hy lag Waer hy veel te liggen plach In den warmen schyn der zon Voor zyn poort, toen Bruin begon Dus te roepen over hem, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy kende zyne stem. Na het hooren van 't gebod Trok hy binnen in zyn slot, Gaende daer, gedachtenvol, Zitten in een donker hol, Waer hy heimlyk nam beraed Hoe hy nu met Bruin, den vraet, Eens den spot zou kunnen dryven, En by 't hof in eere blyven. Voorts kwam Reinaert voor en zeid' ‘Bruin, ik dank u voor 't bescheid En den goeden raed; maer, vriend, Kwalyk heeft hy u gediend Die u aenried tot den gang, En een reis van dagen lang Over bergen deed bestaen. 'k Zou ten hove zyn gegaen, Hadt gy my 't ook niet geraden; Doch myn buik is overladen Op eene ongemeene wys, Door een vreemde nieuwe spys. 't Is me onmooglyk nu te gaen; 'k Kan niet zitten, 'k kan niet staen 'k Ben zoo uitermate zat.’ - ‘Reinaert, vriend! Wat let u? wat?’ - ‘Bruin lief, uit gebrek van haef, Leefde ik nooit gelyk een graef, En, gy moogt het vry wel weten, In myne armoê moet ik eten 't Geen my soms niet aen en staet. Goede versche honigraet By een stukjen roggenbrood Nut ik thans, uit hongersnood. Anders is er niet te winnen. Maer het is nog nauwlyks binnen, Of ik krimp van ongemak.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruin zag wonder op, en sprak: ‘Lieve hemel, help! wel vriend, Zyt gy met geen zeem gediend? 't Is voor my de zoetste spys Die ik boven alles prys. Kreeg ik die, ik zou niet klagen. Mogt ik u den honig vragen! Eedle Reinaert, zoete neef, Hael my honig, hael en geef! Doe my honigraten winnen, 'k Zal u al myn leven minnen.’ - ‘Honigraten? Bruin, gy spot!’ - ‘Bah, 'k en doe! dan ware ik zot: Voegt dat aen een eerlyk man?’ - Bruin, in ernst! gy moogt die dan? Nu, verlangt ge ooit naer zulk eten, Laet het my dan maer eens weten, 'k Zal uw etenslust verzaên, - U met honig overlaên. Ja, al waert gy met uw tienen, Spreek maer op, als 't u kan dienen.’ - ‘Wel met tienen? neen, dat 's mis! Want de honig die er is Tusschen hier en Portugael, Slik ik zelf wel, altemael.’ - ‘Is het waer? gy zyt een vent! Hoor, een boer heeft, hier omtrent, Zeer veel honig; neen, voorwaer, Ge aet hem niet in zeven jaer. 'k Breng u al dien honig aen Wilt ge my ten dienste staen Zoo ge aen 't hof myn zaek verdedigde..... Bruin beloofde 't, en beëeddigde Dat hy ook in leed en pyn, Reinaerts beste vriend zou zyn. Nu had deze gansch zyn wil. - ‘Bruin, 't is goed, maer houw het stil. Gaf my God zoo goed geval Als de zeem u smaken zal! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Bragt er tonnen u van voor.’ Reinaerts tael klonk zoet in 't oor Van den beer, als hemelzang, En hy lachte luid en lang; Maer de vos, in 't slim gemoed, Dacht: gaet de avonture goed, Heden zal ik u nog laten Waer gy lachen zult by maten. Reinaert kwam nu zonder schroom By den beer, en zei: ‘Bruin oom! Welkom vriend, als 't vrienden hoeft! Waerom hier nog lang getoefd, En geprateld en gestaen? Volg my, 'k zal u vorengaen! Houden wy dit kromme pad. Heden eet gy u nog zat: Ja gy zult er van gewagen!’ (Reinaert dacht: van al de slagen.) Bruin verstond maer half den zin, - Raekte 't net al dieper in, 't Geen hy deerlyk moest bekoopen. Aldus kwamen zy geloopen By een hofsteê in de buert, Die aen Lamfried was verhuerd, Lamfried, die ook timmren kon, En zyn brood met eere won. Op de voorplein lag er toen Zeekre boom, een eik, nog groen, Waer men, om hem voorts te zagen, Weêrzyds spiên had ingeslagen, Dat hy gaepte, breed en wyd. Reinaert zag 't, en was verblyd, En hy sprak, om bruin te lokken: ‘Lieven oom, hier zyn de brokken! Deze boom, van binnen hol, Is van lekkren honig vol: Kom en slik hem door de keel. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, ik bid u, niet te veel! Wees toch matig met die dingen; 'k Rade u, wil u wat bedwingen In uw lust naer honigraet! Al te veel is zeker kwaed. Kwaemt gy hier tot lyfsverderven, Lieven oom, ik zou 't besterven; 'k Ware onteerd myn leven lang.’ ‘Bruin, “sprak Reinaert: wees niet bang,” Dat ik 't nu verknoeijen zal: Matigheid past overal.’ - ‘Dat is waer (sprak Rein) heer Oom! 't Is wel dwaes dat ik nog schroom; Waerlyk! kom, en kruip er in!’ Bruin, in zyn verdwaesden zin, Liet zich nu zoo verr' bekoren, Dat hy 't hoofd, tot over de ooren, En zyn voorste pooten stak In de splete. Reinaert brak Toen de spie uit d'eikenboom: En zoo liet hy zynen oom Deerlyk vastgeklemd in prangen, En verraderlyk gevangen. Wat zal bruin nu kunnen doen? Dat hy sterk is, rap en koen, Zal hem weinig helpen mogen. 't Bleek hem nu, hy was bedrogen. Hoofd en poot zat vast er in. Kracht of list bragt geen gewin. Slechts een half verstikt gehuil Wrong hy pynlyk uit zyn muil, Slaende en worstlende in zyn toren; Maer het hielp niet, 't was verloren, En hy moest zyn lot doorgaen. J.F. Willems. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambiorix. (Fragment). De nacht had de ebben poort van zyn gebied ontsloten, En wierp om 't legerveld der dappre bondgenooten Een zwarten sluijer als een kille neveldamp. Een doodsche stilte heerschte in 't Eburonsche kamp; Een bange stilte, als wen de solferzwangre wolken, Den heeten luchtkreits van 't bevangen ruim bevolken, Een vale bliksemflits door 't gryze duister licht En 't harte sneller jaegt by 't drukken van zyn wigt. Zoo had de nacht zyn floers op 't duchtig heir gezonden; Hy hield de wakkre bende in vasten slaep gewonden, En alles, alles sliep, en alles, alles zweeg, Dan soms een nachtwachtroep die in de verte steeg. Daer lag het legerhoofd op 't wolvenhuidbed neder; Maer rustloos wendt en wringt hy 't lichaem heen en weder En schommelt op zyn koets de matgewoelde leên. Hy sliep dan niet, Ambiorix? Hy sliep niet, neen: Geen zachte rust verkwikt zyn ziel en sluit hem de oogen: Hy waekt en houdt den geest in spanning opgetogen, Terwyl door de aedren hem de bloedstroom ziedend bruist. Het denkbeeld dat zyn brein als 't bliksemvuer doorkruist, Verworpen beurtelings, en beurtlings opgenomen, Speelt dansend voor zyn geest als wisselende droomen: Tart hy den zege die hem lokkend tegenlacht, Of onderwerpt hy zich aen Romes oppermagt? Hy aerzelt; voelt het vuer hem door de slapen branden; Vertwyfling grypt hem aen; hy vat met beide handen Het gloeijend hoofd dat met verharden polsklop slaet, En zygt verplet ter neêr in moedeloos beraed. Toen kwam een schyngedaente, uit d'afgrond opgerezen, Een bange schim hem voor: de trekken van haer wezen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkondden angst; zy was van aenschyn bleek, maer schoon; Zy droeg een treurwilg en cipressentwyg als kroon Op 't maegdenhoofd, en hield den schedel neêrgebogen. Zy schoot een' doffen blik uit haer verflauwende oogen, Terwyl haer vrouwenhand een zwaren strydbyl droeg En, als een baerkleed, haer een blank gewaed omsloeg. Zy strekte tot den held haer uitgemergelde armen, En met een zwakke stem van pynelyk erbarmen: ‘Waer (sprak ze) Ambiorix, wil uwe drift naer toe? Is dan uw wanklend hart en kroon en schepter moe? Wat! zoudt ge u tegen Rome en hare magt verzetten? Zal niet de zuiderreus den noorderreus verpletten, Of staet de kans gelyk op 't bloedig slagveld, zal De grond niet splyten by 't gedreun van beider val? Wil voor een beter lot die eedle geestdrift sparen: Wyk voor het dreigend scherp van duizende gevaren Die ons omgeven; wyk voor Romes aedlaer! keer En leg aen Cesars voet uw zwaren strydbyl neêr, Vóor u, Germanjes held, 't vyandig moordstael velle: De dood! de dood! ziedaer het eind dat ik u spelle! Ga dan, ontbind een heir den zege niet bestand, En offer uwen moed aen 't heil van 't Vaderland! Zoo niet.... beef dan voor my, beef meer nog voor u zelven! Gy zult met eigen hand uw eigen grafkuil delven; Beef! in het strydensuer ziet gy my eenmael weêr!!!..’ Zy zwygt, maer 't is, o schrik! die zelfde maegd niet meer: De vale kleur des doods beschaduwt hare trekken; Haer blanke sluijer hangt aen flarden, en met vlekken Van roodgeverwde slib is 't rein gewaed bespat. Zy heft den strydbyl, nog met rookend bloed beklad, Omhoog, en dreigt den held het scherp in 't hart te wringen; Maer toont om haren hals bebloede cirkelskringen Geteekend, zwaeit nog eens het roestig yzer rond, En zinkt met luider stem in d'opgespleten grond. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy? hy ligt verplet by 't hygend ademhalen: Verdrukt, versmacht is hem de borst en loost een schralen. En schorren toon, als dien eens moordlings uitgedoofd. Te berge ryzen hem de hairen op het hoofd; Hy voelt het jagtend bloed zyn vloed in de aedren stremmen, Een loodzwaer drukkend wigt hem op het harte klemmen; Het klamme doodzweet breekt hem druipend op 't gelaet; Hy spartelt op de sponde en stuiptrekt; worstlend slaet En strekt hy de armen uit om 't nachtspook af te keeren, Maer onvermogend is zyn magtloos tegenweren; Hy slaekt den band in 't eind met huiverenden ril, Springt van zyn legerkoets en lost een bangen gil. D. Nolet de Brauwere van Steeland. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Eppenstein. (Fragment). Graef Herman voert slechts honderd mannen, Die, afgerigt in stryd op stryd, Den taeijen boog met fierheid spannen, Of die het slagzwaerd met beleid En kracht, op 's vyands schedelpannen Doen nederploffen. Hy, de schrik Des vyands, maer de hoop der zynen Met wie hy streed, hy komt verschynen; Maer zie, zyn immer blyde blik, Zyn vroom gelaet is als betrokken, En mond en wang zyn koud als glas, En onder 't maliên borstkuras Voelt hy zyn boezem harder schokken Dan ooit. Niet dat hy bloode of bang Was, neen! Hy, die zyn leven lang Het zwaerd gevoerd had, en de Mooren En ongeloovigen op veld en toren, Met speer en zwaerd, van kindsbeen af, Ter eer van Christus heilig graf, Had aengevallen en bestreden, Zou hy thans als met looden schreden Ten stryde trekken? en 't verschiet Staen tegenwaglen als een riet, Nu 't vaderland hem op komt roepen? Reeds staen zyn saêmgeschaerde troepen Hem wachtend, en in digte groepen Vereend. Waer is dat bang verdriet, Dat hem doorgrieft, toch uit gerezen, Dat hem doet suffen, en zyn wezen In bittre rimpels samentrekt? Zyn gade ligt in 't graf gestrekt, (En smaekt reeds lang den slaep der dooden, Of, heeft hy weêr zyn hart geboden {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen eene jonge en eedle maegd, Van wie hy wederliefde vraegt? Of, heeft hy aen zyne uitverkoren, Een eeuwig byzyn toegezworen, Dat hy niet breken wil of mag, Vóor dat zyn laetste levensdag Verschynt? Waek op, voor deugd en pligten, O gryze ridder! Doof het vuer Der driften in 't ontydig uer, En wil uw schreden strydwaerts rigten, Nu 't vaderland en menschheid geldt! Kom, leen uw hulpe, gryze held! Beroofd van vrienden en van magen, Kunt gy gerust uw leven wagen, En worstlen met den doods-orkaen!.... Maer Bertha ligt hem aen het harte, Voor haer jaegt hem de borst van smarte, Om haer voelt hy zyn' boezem slaen; Om haer ontrolt een teêre traen Zyn vaderoog. Zy, lust en leven, En steun van zynen ouderdom... Gedurig aen heur zy' te zweven, Met haer te wandlen door de dreven, Was 't eenigst wat hem aen bleef kleven; En als een traen zyn oog ontglom, Wanneer zy hem de heup omarmde, En door een zoen hem 't voorhoofd warmde, Dan was 't, omdat hy in haer wezen Het beeld haers moeders konde lezen; Omdat hy haer zoo rank, zoo teêr En schoon vond, als zyn gâ weleer, Toen hy haer mogt als bruid aenschouwen. Wien zal hy nu de zorg vertrouwen Van Bertha, van dit schuldloos wicht? Geen bloedverwant meer kan hy vinden, Ten stryde trekken zyne vrinden: Dit is 't, dat hem op 't harte ligt. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, ver van burg en stad gescheiden, Ver achter gindsche dorre heiden, Had hy een vriend, een' strydgenoot, Die met hem, in de zandwoestynen Van Shara, menigmael den dood Getart had, die thans rust genoot, En stil zyn dagen heen zag kwynen In eenzaemheid, op 't sille veld, Ver van 't gewoel van slot en steden. Tot hem trad hy met rassche schreden, En sprak: ‘O gy! het juk ontsneld Der wereld, en haer booze listen, Haer wreed geschil en bloedig twisten, Wiens lot ik thans, voor 't eerst, beny... De kryg rukt my met wreede handen Weg, van myn kroost, naer vreemde landen. Laet myne bede uw hart ontbranden En steun en sta myn Bertha by. Verwerp het aenzoek van uw' makker, Uw' ouden wapenbroeder, niet; Daer gy in stilte op dezen akker, En by het murmlen van een vliet, Uw dagen vrolyk heen ziet loopen. Zet haer uw steunende armen open, Bezorg, bewaek en koester haer, Alsof 't uw eigen telgje waer'? En moet ik ver van huis en vrinden, Den dood op 't bloedig slagveld vinden, Wees dan als vader over 't kind.’ Zoo sprak hy, en zyn oude vriend, Uit medelyden gansch bewogen, Zag knikkend 't lieve wichtjen aen, Dat om hare vaders hals gevlogen, Het afscheid knikte, en nog een' traen, In 't zoenen wegwreef van zyne oogen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals de octoberbuijen, Die langs hooge bergen kruijen, In een kring van mist en smook, En den veldling onheil spellen, Zag men Herman nedersnellen In een wolk van stof en rook; Of, als groote watervallen Die, met oorverdoovend knallen, En met dreunende geklots, Uit een hooge steile rots, In de laegte nederschieten, En het water van de vlieten Over dyk en dammen slaen - Komt zyn leger nederstooten, Om dat van de bondgenooten Honderd mannen te vergrooten. 't Hoera-lied vangt eensklaps aen, En de wyde vlakten dreunen Van de daevrende oorlogsdeunen, Dat er schier geen enkel woord Duidlyk tot by d'echo boort. Th. Van Ryswyck. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatische gedichten. De vorm van het dramatische gedicht is het gesprek, dat onder twee of meer persoonen plaets grypt, en menigmael in het monoloog, de alleenspraek, overgaet. Naer de hoofdafdeelingen der zich in dezen vorm ontwikkelende handeling, vervalt het dramatische gedicht in bedryven of akten, en het bedryf, volgens de daerin voorkomende plaetsverandering en de afwisseling der persoonen, al bestond ook deze laetste slechts in het op- of aftreden van een enkelen persoon, in optredingen of tooneelen. Het dramatische gedicht vordert, zooals elk ander, eenheid des onderwerps; dáer, moeten, evenals in eene schildery, al de figuren rondom eenen hoofdpersoon eene schoone groep vormen. De plaetsveranderingen en de verwyderingen der tydstippen van malkander mogen hier de begoocheling niet verydelen, die elk kunstwerk moet begeleiden. Onder de dramas onderscheidt men de treurspelen, blyspelen, tooneelspelen, kunstenaersdramas en zangspelen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het treurspel. Het treurspel of de tragoedia toont ons, hoe 's menschen zedelyke kracht tegen de onverzettelyke noodwendigheid of tegen de blinde boosheid kampt, en hoe zy, ofschoon het individuum physisch bezwykt, verheerlykt uit den stryd komt. Het noodlot van het kampende individuum wekt onze bezorgdheid en deelneming dermate op, dat er in ons een, uit verheffing en smart samengesteld, gevoel in den hoogsten graed opwelt. De hoofdvoorbeelden dezer dichtsoort zyn te groot dan dat wy er een in zyn geheel zouden kunnen opnemen. Wy moeten ons tot fragmenten bepalen. De dood van Hugonet en Humbercourt. Tweede bedryf. Achtste tooneel. HUGONET, (Minister van Maria van Bourgondie), JACOBA, (zyne dochter), BARADOT, (Opperdeken der Gentsche Neringen), Dekens der Neringen, het gezantschap uitmakende; Volk, Wachten. baradot. Voor 't geen gy hebt bedreven Verwacht u 't gentsche volk, om rekenschap te geven; Gy wordt met Humbercourt van hoog verraed betigt. Gy hebt by 't fransche hof voor middlen niet gezwicht Om ons, als nietig vee, als slaven, te verkoopen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zulke snoode daed kunt ge op geen vryheid hopen! De Vlaming echter, grootsch in zyn regtvaerdigheid, Wil nog dat gy uw zaek, zoo 't mooglyk is, bepleit. De raed verbeidt u reeds; voor hem moet ge aenstonds komen! hugonet. Ik zwicht voor de overmagt, maer nimmer zal ik schroomen. Neen, 'k vrees uw dreigen niet, schoon gy myn rang miskent. 'k Word van verraed beticht voor 't woedend volk van Gent. Bedoelt men Utrecht steeds? heb ik niet reeds doen hooren Waerom en door wat reên die vesting werd verloren? Verklaer u verder, spreek! Bewys, indien 't kan zyn, Hoe ik verrader werd, geef my een waerheidsschyn; Ik wacht met ongeduld. baradot. O ja, gy zult het weten, Hoe snood gy 't heilig regt des vlamings hebt vergeten! Toen koning Lodewyk, die eerzuchtvolle ziel! Na hertog Karels dood in onze handen viel, En aen zyn zegekar als slaven wilde boeijen Een volk dat vryheid mint, en steeds hem zal verfoeijen, Werd door Vorstin en Staet u de eerpost opgelegd, Te stryden voor haer erf en voor het vlaemsche regt. In plaets met moed en kracht voor 't regt des volks te stryden, De vlaming voor het juk der Gallen te bevryden, Hebt ge een geheim traktaet met Frankryk aengegaen, Het vlaemsche volk ten spot, welk door dit vuig bestaen Eerlang des konings zoon als Vorst werd opgedrongen, En 't oude vaedrenregt op 't schandlykst werd ontwrongen. hugonet. 't Was dus nog niet genoeg dat 't vorstelyk gezag Door 't muitend eedgespan zoo wreed ten gronde lag! De valsche lastertael moest nog tot middel strekken Om eene zwakke vrouw haer laetsten steun te onttrekken: Ziedaer, ziedaer het doel waerom ik word betigt! Maer denk niet dat ik, zwak, voor zooveel snoodheid zwicht'. Men wil, ellendig volk, men wil u slechts bedriegen! 'k Vraeg aenstonds een bewys van zyn lafhartig liegen! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Baradot, die aen Hugonet een parkement, 't welk hy te voorschyn brengt, overhandigt. Welnu, herken dit schrift, en antwoord, zoo 't kan zyn. (Hugonet blyft roerloos op het perkament staren, als van den donder getroffen). jacoba. Wat deert u, spreek, Mynheer, van waer die wreede pyn Die uw gelaet bedekt? Verdedig u, myn vader! baradot. Ellendig grysaerd, spreek! spreek! zyt gy geen verrader? hugonet, ter zyde en ontroerd. Neen, aen dit helsch verraed had ik my nooit verwacht! O Lodewyk, uw naem zy by het nageslacht In eeuwigheid vervloekt! Hoe snood werd ik bedrogen! baradot. Welnu, wat antwoordt gy? Spreek op! heb ik gelogen? (Hy rukt hem het schrift uit de hand en leest). ‘Myn vorstelyk gezag wordt door den staet miskend 'k Ben aen den smaed ter prooi van 't woedend volk van Gent. 'k Bid, wil met Hugonet en Humbercourt te samen, Die ik met volmagt stuer, op middelen beramen Tot redding van myn troon, herstelling van myn stand; Kom uwe nicht ter hulp, reik haer een milde hand; Gy zyt myn laetste hoop!’ (sprekende) Ten spot van volk en staten, Werd 't dierbaer vaderland door u ten buit gelaten Aen de eerzucht van een vorst, die ons tot schande en smaed, Een slaeflyk juk bestemt, dat ons in kluisters slaet! En toen zich de afgezant, verbitterd, ging beklagen, Uit naem van 't vlaemsche volk hem rekening ging vragen Van zyn verovering op nederlandschen grond, Ofschoon er wapenrust met hem en ons bestond: ‘Ik heb, myn goede liên,’ dit waren zyne reden, ‘In alles wat ik deed toch nooit myn woord vertreden. Ziedaer is 't klaer bewys, (hy reikt dit schrift hun toe), Dat ik slechts aen den wensch van uw vorstin voeldoe.’ (Twee geregtsdienaren, die by het begin van dit tooneel {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kamer van Hugonet waren getreden, komen met verscheidene papieren terug, nemen het schrift, 't welk Hugonet op de tafel heeft laten liggen, en overhandigen dit alles aen Baradot). hugonet. Welnu, dit schrift bewyst, trots al uw misdaedsdroomen, Dat der vorstinne wil alleen werd nagekomen. Getrouw als onderdaen, voldeed ik aen myn pligt. baradot, die hem het schrift, dat ter tafel werd opgenomen, insgelyks onder het oog brengt. Zie van uw snood verraed wat u nog meer betigt! (Lezende). ‘Kom spoedig ons ter hulp, doe ras uw leger naken, Uw zoon wordt hier verwacht om voor 't bestaen te waken Van zyn aenstaende bruid, en door dien huwlyksband, Wordt hy als vorst erkend van 't schoone Nederland!’ (Sprekende). 't Was dan uw pligt, niet waer? den zoon van Vrankryks koning Te roepen als gemael in der Vorstinne wooning, Zelfs buiten wil des Staets en van het vlaemsche volk? Gy vraegt zyn heir ter hulp om hier een moorderskolk, Een gruwzaem schriktooneel in 't vaderland te stichten, En op onze' ondergang uw dwangmagt op te rigten; Neen, voor zoo veel verraed, voor al dat laf bestaen, Zyt gy de proef van 't goud der Gallen niet ontgaen! hugonet. 't Is valsch, neen, nimmer, nooit! baradot. Wilt gy ons doen gelooven Dat u de pligt gebood de vryheid ons te rooven! De jeugdige Vorstin, wier onervarenheid Door uw te snooden raed zoo trouwloos werd misleid, Wist gy 't verderflyk schrift, terstond u voorgedragen, Ten smaed van volk en staet, verraderlyk te vragen. Uw plan was wel gesmeed, 'k beken 't, want door dien list Werd gansch uw vuig bedryf in haren naem beslist. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En door dit middel thans wilt ge u by ons verschoonen? Kom, volg ons voor den raed, tracht ons daer aen te toonen Dat gy niet schuldig zyt. het volk. Terstond naer 't raedhuis, ja! jacoba, zich voor de voeten van Baradot werpende. Ach! 'k bid u neêrgeknield, ik smeek u om genâ! het volk, hevig. Voor geen verrader, neen! hugonet, tot zyne dochter. Sta op, in myn geweten Volbragt ik steeds een pligt, dien zy hier snoodheid heeten, Omdat een muitend volk, dat de Vorstin miskent, Ook al zyn woede en smaed tot haer beschermers wendt, Maer 'k zal hun klaer doen zien.... het volk, in woede toetredende. Hy moet ons daedlyk volgen! 't Is reeds te lang gedraeld! jacoba, zich in de armen haers vaders werpende. O Hemel! hoe verbolgen! Myn vader, 'k vrees hun wraek! hugonet, haer omhelzende. Schep moed, vaerwel, myn kind!.... het volk, woedend. Welaen, naer 't raedhuis voort. (Hugonet rukt zich van zyn kind los en vertrekt tusschen het volk, de wachten en de dekens der neringen.) {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedryf. Vierde tooneel. HUGONET, JACOBA, BERTHA, voedster van Jacoba. Hugonet, opkomende langs de deur links, ondersteund door eenen pater Capucyn; hy is bleek, zwak en door de pynbank als verbryzeld. Myn kind, Jacoba! jacoba, met eenen gil in zyne armen snellende. Ach, myn vader! hugonet. 'k Omhels u, 'k zie u weêr; nog eens zyn wy te gader! 't Is voor de laetste mael! ja, 't droevig uer genaekt Waerin myn levensloop en al myn lyden staekt! jacoba, snikkende op de borst haers vaders, kan, door de droefheid overstelpt, byna niet spreken, en stamelt: Myn vader! hugonet. Moed, myn kind, bedenk dat op myn dagen Natuer elk oogenblik haer regten my kon vragen: Dat ons het graf verwacht, wanneer in mynen staet, Door ouderdom belaên, ons alle kracht verlaet. De tyd op al wat leeft moet eeuwig zegepralen, En stierf ik heden niet, 'k zou dan ten grave dalen Welligt in korten tyd. jacoba. Waer sterft gy, o myn God! hugonet. De misdaed maekt de schande en nimmer een schavot! 'k Heb voor Vorstin en Staet met moed myn pligt gekweten; 't Is waer, door wraek verblind, kon ik een stond vergeten Dat 'k, ondanks 't vlaemsche volk, geen vorst hem geven mogt: Maer nooit werd ik door 't goud van Frankryk omgekocht. O neen, geen wreede beul kon met zyn moorderstuigen Van zoo een vuig verraed my immer overtuigen! 'k Beging, o ja, 't is waer, eene onvoorzichtigheid; Myn dood in het gevolg der tydsomstandigheid. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} jacoba. Neen, sterven zult gy niet: 'k heb aenstonds daer vernomen, Men zal ter vrydagmarkt tot uw verlossing komen; Uw vrienden zyn gereed, en zoo het hun gelukt, Wordt gy met Humbercourt aen 't zwaerd des beuls ontrukt! Geef alle hoop niet op. hugonet. Ik kan niet langer leven: Myn leden zyn vergruisd; 'k voel my de kracht begeven! Myn afgemaet gestel, door 't moordend beulsgeweld En al zyn schrikgetuig, is gansch ter neêr geveld. Waerom voor myn bestaen dus langer nog te stryden? Nooit kan voor 't woedend volk de vriendschap my bevryden: Myn vonnis staet gemerkt op ieder vlaemsch gelaet: 't Is Hertog Karels erf dat hy my achterlaet. Omhels my, dierbaer kind, 't is tyd, wy moeten scheiden; Ik wil myn laetste kracht tot sterven voorbereiden: 't Voegt dat ik, schoon verzwakt door overmaet van pyn, Tot mynen laetsten stond nog Hugonet kan zyn! Ach! 'k voel dat, ondanks my, de krachten my verraden! (Hy bezwymt en valt in een leuningstoel.) jacoba. Myn vader! Ach; hy sterft, door smarten overladen! bertha. Men komt, ik hoor gerucht. Vyfde tooneel. De Vorigen, BARADOT, Dekens der Neringen, Regters, de Beul met het slagzwaerd op de schouder; HUMBERCOURT verschynt in het verschiet tusschen de wachten, en is door een Pater Capucyn ondersteund; Volk. baradot. Bereid u, 't uer is dáer Waerin gy sterven moet. (Ziende dat Hugonet in bezwyming ligt.) Wat zie ik? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} jacoba. Ja, Barbaer! Beschouw 't vervloekt gevolg van uwe beulenstreken! Reeds voelde hy, tyran! zich 't zwak gestel verbreken, Door 't yslyk moordgeweld op uw bevel begaen! 't Is waerlyk edel, grootsch, 't geen gy daer hebt gedaen! Een grysaerd, afgemat door 't zwoegen en de jaren, Moest zoo veel laffe wraek op 't heerlyk hoofd vergâren. Zyn dit uw heldendaên, gy Gents hoogmoedig volk! Welnu, ik noem uw stad een vuigen moorderskolk, En 't geen gy hebt verrigt, onmenschten lafaerds waerdig. het volk, in woede. Ter dood! aenstonds ter dood! jacoba, zich voor de voeten des volks werpende. Vergeving, hoort my aen!... ach ben ik zinneloos... Hy heeft den dood verdiend.... o ja, 't is waer, ik bloos Om myne oploopendheid... ja, hy was een verrader! Maer ziet myn bittre smart! Bedenkt, hy is myn vader! Een man, die weinig tyd op aerd' te blyven heeft! Wat schilt het dat hy sterft, of nog wat langer leeft? Gy straft my meer dan hem, waer gy hem wreed doet sterven, En 'k ben onschuldig, ik! laet my genâ verwerven!... Gy zult meêdoogend zyn, niet waer, o volk van Gent! Gy aen grootmoedigheid, aen heldendaên gewend!... Wat moet ik zeggen, spreekt, om u het hart te raken? Ik ben eene arme vrouw... gy zult genoegen smaken Zoo gy vergeving schenkt!!! het volk. Neen, neen, ter dood, ter dood! baradot, zacht. Ach! ongelukkig kind! jacoba, tot Barabot snellende en hem te voet vallende. Ach! gy begrypt den nood Die my de ziel verscheurt! Ja, gy hebt medelyden, Gy hebt myn lot beklaegd, gy zult my helpen stryden: Bescherm een ouden vriend, weleer door u bemind! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} baradot. De straf moet zyn volbragt! hugonet, die intusschen bekomen is. Rys op, myn teeder kind! Die schuldig is alleen moet om genade vragen; Wil voor een muitend volk niet langer u verlagen, Dat 'k, ondanks zynen trots, tot in den dood veracht. baradot. 'k Heb, Hugonet, tot 't einde een wreeden pligt volbragt; 't Geen ik als Vlaming deed, treft nimmer myn geweten! 'k Wil echter in dit uer de vriendschap niet vergeten, Die in een beter tyd ons aen elkaêr verbond: Blyft u een wensch te doen in uwen laetsten stond, Getrouw en door myn zorg wordt aen uw wil volkomen! hugonet. De godsdienst, Barabot, schoon gy myn bloed doet stroomen, Eischt, by myn jongsten snik, dat ik, als christen mensch, Nog by den grooten God om uw genade wensch'. 't Is dus de laetste wensch van myn rampzalig leven! Mogt hy in 't uer des doods dezelfde rust u geven, Die in dit oogenblik myn kalm gemoed bezielt. Gy, Bertha, die zoo lang de plaets van moeder hield By myn geliefdste kroost, 'k beveel haer in uw handen; Sluit nauwer, zoo 't kan zyn, de teedre vriendschapsbanden Die haer in dezen stond, helaes! zoo noodig zyn. (Bertha, sprakeloos van smart, besproeit de handen van Hugonet met hare tranen). Jacoba, kom, myn kind! vaerwel! verwin de pyn Van uw gescheurde ziel! doe my den moed niet derven Dien ik thans noodig heb. jacoba, zacht en als verwilderd van smart. Neen, neen, gy zult niet sterven! Gy wordt den beul ontrukt: uw vrienden zyn bereid; 't Is voor een oogenblik dat men zoo wreed ons scheidt! En nauwelyks verlost, kom ik u wedervinden: Dan vlugten wy te saêm!.... {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} hugonet, ter zyde. Laet haer die hoop verblinden: De scheiding valt min zwaer. (Tot Jacoba). Ja, ja, schep moed myn kind. Vaerwel! (Ter zyde) God! 't is by u dat ik haer wedervind! (Zich van zyn kind losrukkende, tot Baradot) Welaen, ik ben bereid! jacoba. Myn vader! eer wy scheiden Omhels my nog! hugonet. Myn kind!... (Tusschenpozing en smartelyke omhelzing). Baradot, aengedaen en als een einde aen dit hartscheurende tooneel willende maken. Kom, wil niet langer beiden, Het uer is dáer! Hugonet, die zich eindelyk losrukt. Welaen!!!... (Hugonet, door den pater Capucyn ondersteund, omhelst Humbercourt, die in het verschiet is blyven staen; zy vertrekken tusschen de wachten, door de Capucynen ondersteund en gevolgd door den beul, het volk en Baradot. Jacoba valt bewusteloos in de armen van Bertha, die haer in den leuningstoel plaetst). K. Ondereet. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het blyspel. Het blyspel of de komedie schildert eene lustige, helachelyke, komische handeling af, die, of wel ingewikkeld is, of wel op eene verrassende wyze opgelost wordt; of ook waerin het hoofdkarakter van een gierigaerd, een ingebeelden zieke, enz. breedvoerig word gemaeld. Naer die handeling zelve, of volgens de wyze van samenstelling der komedie, geeft men aen deze, in zoo verre er spottende voorstellingen, hansworst, enz., in verschynen, den naem van klucht. Siska van Roosemael. (Fragment). Persoonen: JAN VAN ROOSEMAEL, kruidenier; THERESE, zyne vrouw; SISKA, zyne dochter; doctor PELKMANS, en PIETER, kruideniersknecht. - Het stuk speelt te Antwerpen in 1844. Eerste bedryf. Zevende tooneel. SISKA, in ryke toilet, gevolgd door twee Commissionnarissen die koffers binnen brengen. N.o 1. Air de la Clochette. Hier ben ik. (bis). Mon Dieu! quel vilain voyage Hier ben ik. (bis). 'k Hoorde nooit zulk een tapage; Men disputeert voor uw bagage, Hier ben ik. (bis). 't Is een regte brigandage Maer, Dieu Merci, hier ben ik. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van roosemael. Lieve God! is dat Siska? pelkmans. Met de trekmuts en het streepkleed, vriend. siska. Bonjour papa...! bonjour!.... ah! mon Dieu! hoe bekykt gy my? - men zou zeggen dat hy my niet herkent... (luidkeels lachende), ha! ha! ha! c'est drole! quels yeux il me fait... allons, embrasse ton Eudoxie! van roosemael, half verpletterd zich tot Pelkmans wendende. Wat zegt zy, myn vriend? pelkmans. Mejuffer, uw vader vraegt wat gy hem zegt? siska, zeer ligtjes en met eene groote neiging. Ah! pardon, monsieur le docteur! ik had u niet gezien... excusez mon étourderie. pieter, (ter zyde). Ik sta als van de hand Gods geslagen. siska. Imaginez-vous dat wy om tien uren nog te Mechelen waren.... wy zyn over den Chemin de fer gevlogen, ook ben ik zoodanig geabimeerd... (zy doet hare mantille af) Pierre, mets cela quelque part. (Pieter neemt de mantille welke zy hem overgeeft en blyft er mede op den arm staen, niet wetende wat zy zeggen wil). Ik moet er horrible uit zien.... (Zy doet haer hoed af). Et ma coiffure.... (tegen Pieter wien zy den hoed met pluimen overgeeft), tiens, mon ami. Pieter blyft met alles op den arm stokstyf staen; zy wil zich naer eenen spiegel wenden). Ah! mon Dieu! het is hier nog altyd hetzelfde.... geen enkel spiegeltje.... pas le moindre, om eens uw hair een beetje te arrangeren.... heureusement dat ik hier ben. - Mama, wat uer dineren wy? therese. Om twelf ure, myn kind. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} siska. Ha! ha! ha! om twelf ure gelyk de boeren... ha! ha! ha! c'est charmant! fi donc! En hoe wilt gy dat ik van kleeding verander? Want ik zal toch, gechiffoneerd gelyk ik ben, aen tafel niet komen. Ik moet ten minste nog een paer uren voor myn toilet hebben. Niet waer, Monsieur Pelkmans? dat ware niet betamelyk; te meer men wil geene vrees aenjagen.... Mama, bereid uw diner tegen twee ure.... Achter van daeg zullen wy 't diner op vier ure stellen.... Monsieur Pelkmans nous fera l'honneur de dîner avec nous? pelkmans. Vergeef het my, mejuffer, ik ben gewoon om twelf ure te eten gelyk de boeren. En ik wil niets aen myne gewoonte veranderen. siska. Comment donc? Ik ben er waerlyk gedesoleerd over, cher docteur. Ik had u over zoo veel nieuwigheden te spreken.... à propos.... hebt gy Le Juif errant van Eugène Sue gelezen? pelkmans. Neen, mejuffer.... siska. Een bekoorlyke roman.... ik zal u dien eens leenen. Gy kent toch les Mystères de Paris? pelkmans. Neen, mejuffer; ik lees geene fransche romans hoegenaemd. siska. Ah! ah! mon Dieu.... comment, docteur.... Ah! ah! gy leest geene fransche romans... Est-il possible? (ter zyde) Hy is nog altyd dezelfde... (luid) gy hebt ongelyk, Monsieur Pelkmans.... groot ongelyk.... pelkmans. Ik geloof dat gy er grooter hebt, mejuffer. siska. En hoe wilt gy toch dat men anders zyn jugement formeere? pelkmans. Met nuttiger boeken dan fransche romans te lezen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} siska. Vous croyez? Ah! c'est charmant.... gy zult gaen zien dat de doktor met zyn detestable vlaemsch voor den dag zal komen. pelkmans. Waerom niet, mejuffer? siska. Écoutez, mon cher, uw vlaemsch n'a pas le sens commun; dat is tot niets goed; ik zal het u bewyzen als ge wilt.... à propos hebt gy le festin de Balthasar gezien? superbe muziek en balletten die divin zyn. Vooral een Pas de l'orgie die delicieux is. Maer wy zullen daer verder over spreken als gy ons de eer doet van met ons te blyven dineren. Nous causerons bal, musique, spectacle, littérature, al wat gy wilt. N.o 2. Air van de Polka. 't Vermaek voegt aen myn jonge jaren, Ik zoek het op met dubbel vlyt; En 'k zal het nimmer laten varen Want kort is onze lentetyd. Een bal, een feest Bekoort myn geest. De vals, zoo ligt Streelt daer 't gezigt. Maer 't balvermaek Dat 'k liefste smaek Is in zyn vollen glans Den nieuwen Polka-dans. Een twee, dry vier, Een ligte zwier; Zie wel Hoe ik myn voeten stel. Markeert de pas; Doch niet te ras. En alzoo gaet, De promenaed. 't Groot Opera, Waer 'k meermaels ga, Kan 't harte my bekoren Als Meijerbeer, Dien 'k hoog waerdeer, Zyn zwaer muziek doet hooren. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer waer 't ballet Zyn voeten zet, Buigt alles voor zyn wet. Zie eens dien pas; Hoe ligt, hoe ras! 't Zyn ware Boschgodinnen. By 't tweede deel, In zyn geheel Verandert nu 't tooneel. Een oord zoo schoon Als 's hemels troon Streelt onz' verrukte zinnen 't Vermaek voegt aen myn jonge jaren: Ik zoek het op met dubble vlyt; En 'k zal het nimmer laten varen, Want kort is onze lentetyd. Gedoog dat ik my van deze kleeding ontmaek... Mama...nog eens... où est ma chambre? therese. Wat belieft u, Siska? siska. Ha! 't is waer... hoe is 't toch mogelyk van geen fransch te verstaen.. het is waerlyk desagréable voor my... Ik vraeg u waer myne kamer is... ma chambre? therese. Ha! - op de eerste stagie boven den winkel, myn kind. siska. Heb de goedheid, mama, deze kartons mede te nemen.... ik ga er my installeren. Ah! mon Dieu! handel dat toch zoo grof niet.... het zyn immers geen koffybalen. (Zy doet eene doos open). Là, heb ik het niet gedacht?.... geheel myn crepenhoed is verkrookt. Hoe kan men zoo gauche zyn. (Zy herstelt hem terwyl zy zingt): La coquetterie Fait mon seul bonheur, Paraître jolie Sourit à mon coeur. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} (Den hoed aen hare moeder overgevende). Tenez Maman.... Bonjour mon petit Papa! (als zy by de deur is, komt zy terug en maekt den doctor eene diepe neiging). Monsieur Pelkmans, j'ai bien l'honneur.... KOOR. N.o 3. Air uit: Le Prè-aux-Clercs (Des chevau-legers). Kom, vliegen wy naer myn toilette; Ik wil dat elk my hulde bied'; Ja haest zal niemand meer beletten Dat Siska nog naer reizen ziet. van roosemael. Ik kan geen voeten meer verzetten. Ik sta verstomd; ach wat verdriet; Zy spreekt van bals en van toilette; Neen, dat verwachtte ik waerlyk niet. pelkmans. Ja, 'k heb 't gezegd, hoe nu beletten Dat 't zeênbederf voort wortlen schiet'? Haer hert is vol van heur toilette; Zy denkt zelf aen heur vader niet. therese. Om zich daertegen te verzetten Is 't nu te laet. Ach! wat verdriet! Maer had 'k op Pelkmans willen letten, Thans waer' dit alles niet geschied. pieter. Is Siska toch die pagadette, Zy die zoo zedig ons verliet? Ja, 'k mag my weêr aen 't plakken zetten; Die pluimen dragen plakken niet. (Siska vertrekt, gevolgd door hare moeder en Pieter die doozen dragen.) Tweede bedryf. Zesde tooneel. Siska, in eenvoudige burgerskleederen, katoenen kleed en muts. siska. Het is te laet.... Eudoxie is dood. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} allen. Wat zie ik! Siska! siska. De vlaemsche Siska, die u nu de vergiffenis komt vragen welke gy aen de fransche Eudoxie geweigerd hebt. van roosemael. O myn kind! hier aen myn hert.... Ach! ik heb u dan wedergevonden! Nu mag ik u omhelzen gelyk ik het dezen morgen zoude gewenscht hebben. therese. Ha! gy serpent! gy hebt ons doen sterven van schrik. pieter. Gy zyt dan in 't water niet gesprongen, Siska? siska. Aengezien ik hier ben.... pieter. Ha! ja, 't is waer.... maer ik heb toch wel iets in 't water hooren vallen. siska. O dat waren de kleêren van mademoiselle Eudoxie, die ik na hare dood niet heb willen behouden. pelkmams, hoer by de hand nemende. Dat is braef, mejuffer! gy zyt een eerlyk en deugdzaem meisje gebleven, en ik bewonder u nu. Een oogenblik is genoeg geweest om u van uwe dwaling te doen terug komen, en u te doen zien dat wie zich boven zynen staet wil verheffen en hoog wil vliegen, eene belachelyke dwaesheid begaet, die hem somtyds diep doet vallen. Myne vrienden, vergeet dit nooit. van roosemael en therese. O doctor! zyt er gerust op. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} SLOTKOOR. N.o 11 Air uit: Galochard. Dat nu de vreugd ons kloppend herte In ruste stel'; geen kommer meer; Dees dag, eerste oorzaek van ons smerte, Dees dag geeft ons een dochter weêr. siska, tot het publiek. N.o 12. Air: Ainsi que vous, Mademoiselle. Papa vergeeft; maer gy, zult gy vergeven? Mynheeren, ach! ik ys op dit gedacht. Eudoxies lot doet my zoodanig beven, Dat ik met angst hier op uwe uitspraek wacht. Daer ik met haer zoo lange kon verkeeren, Vrees ik voor my wat heur daer is geschied. van roosemael, voorkomende. Kom, stel u g'rust. Niet waer, myn brave heeren, Gy wilt de dood van onze Siska niet? Gy wilt de dood (bis) van onze Siska niet? KOOR. Dat nu 't vermaek, enz. H. Van Peene. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het tooneelspel. (drama). In den meer uitgestrekten zin, wordt ieder dramatisch gedicht tooneelspel genoemd; in den nauweren zin, geeft men dien naem aen de vertooning van eene byzorgdheid-wekkende, maer door de ontknooping verblydende, handeling in het burgerlyke en huiselyke leven. Everaert en Suzanna. Tweede tydvak. Tweede tooneel. Persoonen: SUZANNA, een weeskind; de Graef VAN RYNVELDE. suzanna. Zy komt uit eene zy-kamer. Myn vriend! mag ik weten, zonder onbescheiden te zyn, wat brief gy daer aen Vincent bestelt? de graef, opstaende. Niets, Suzanna, eene kleinigheid, eene nota voor den brusselschen kourant. suzanna. Ach! myn vriend! hoe kan het zyn dat gy my zoo veel verdriet wilt veroorzaken! de graef. Hoe! veroorzaek ik u verdriet omdat ik in den kourant schryve? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} suzanna. In den kourant schryven ware 't minste, indien gy u met geene staetszaken wildet bemoeijen. de graef. Hoe wilt ge dat ik my met geene bemoeije, wanneer ik dagelyks den vloed van rampen, waermede ons schoon vaderland bedreigd wordt, zie aengroeijen? - Wat wilt gy dat het zal worden! als alle weldenkenden alle krachten niet inspannen om tegen denzelven eenen ondoorboorlyken dyk op te werpen! - Neen! zoo lang ik adem hael, zal ik my tegen dit stelsel van verderfelyke veranderingen verzetten. suzanna. Acht Eduaerd! indien gy wist hoe vele stemmen, min billyk misschien, maer meer overdreven, er zich tegen de uwe zullen verheffen! Hoe vele vyanden, die niets te verbeuren, alles te winnen hebben, gy zult te bestryden vinden! de graef. Wy hebben het regt voor ons; wy stryden met dubbele magt. suzanna. Is het in tyden van beroerte dat gy op regt moogt rekenen? Is het niet genoegzaem dat eene dolle en blinde wraekzucht u aen de menigte aenwyst, als hinderpael tegen hunne eerzuchtige ontwerpen, om ylings het speeltuig hunner woede en razerny te worden? de graef. Suzanna! gy zyt gewoon alles in een akelig daglicht te stellen, en van de kleinste schaduwe het vervaerlykste spook te maken. - Gy verontrust u tegen rede. - Het ware gekheid u zelve vrees aen te jagen. suzanna. Ho! Eduaerd! het is voor my niet dat ik bevreesd ben... Reeds lang heb ik al de waerde van myn leven weten te schatten... en gy zelf moet kunnen oordeelen wat prys gy er aen vasthecht. de graef. Gy twyfelt toch aen myne liefde niet? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} suzanna. O neen! neen! dat ware te wreed! En evenwel heb ik dikwerf gezien dat er my nog iets ontbrak... dat ik nog iets van u moest verlangen... En op dit oogenblik voel ik er meer dan ooit de noodzakelykheid van. de graef. Suzanna heb ik u dan ooit iets geweigerd? Spreek op! Wat begeert gy? Nieuwe juweelen? Nieuwe kleêren? Myne fortuin is de uwe... Koop, beschik er over. suzanna. O zwyg van juweelen! van kleêren! Myn hart opent zich heden voor een ander denkbeeld... Een denkbeeld waervan myn leven afhangt. de graef. Verklaer u, Suzanna! ik begryp u niet. suzanna. Nu luister, Eduaerd! - Voor u heb ik het gevoelen der wereld getrotseerd; voor u heb ik alle pligten, alle eer verzaekt! Voor u ben ik meineedig geworden! Myne vrienden, myne weldoeners heb ik schandelyk verlaten... hun vloek over my getrokken!... Ik ben onteerd, geschandvlekt... ik ben, 't geen de wereld noemt een bedorven meisje, geworden: ik ben uwe minnares! Ik beklaeg my niet... Ik zegen myn lot, zoo laeg dat ik gevallen ben!... Maer een schepsel, een teeder schepsel, de vrucht uwer liefde, Eduaerd! schynt telkens dat ik het in myne armen drukke, my toe te roepen: Moeder, denk aen myne toekomst! Denk aen den bastaerd! de graef. Bedaer u, Suzanna! suzanna. O Eduaerd! Onze Clemence is nu drie maenden oud. Er zal een dag komen, dat ik haer den naem van heuren vader zal moeten zeggen... Zal ik het kunnen doen zonder te blozen?... Zal ik het kind den misstap zyner moeder durven bekennen? De schande zyner geboorte ontdekken? O nooit! Is het niet waer? - Ik herhael het u, wat my betreft, ik beklaeg my niet... Degenen die ons omringen denken dat ik uwe {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw ben; zelfs hebt gy het aen eenige uwer vrienden kunnen doen gelooven... En ware het anders! wat zou my dat kunnen verschillen! Zou ik min uwe liefde bezitten? Maer ongelukkiglyk moeten de kinders in de schande der ouders deelen; en er kan een dag komen dat het onze my rekenschap van myn gedrag zal vragen... En 't is 't geen wy moeten beletten. de graef. En door welk middel? suzanna. Een dat onfeilbaer is: het huwelyk! de graef. Het huwelyk! suzanna. Ho! denk niet dat het nog de eerzucht is die my naer dezen band doet verlangen! Neen! dit gevoel is in myn hart uitgedoofd sedert dat er een ander, verheven en heilig, is komen plaets nemen. Maer myn kind een wettelyken vader, een naem te geven, is 't denkbeeld van al myne nachten en dagen, van alle oogenblikken myns levens. - Laet onze vereeniging door het huwelyk bekrachtigen! Laet myn kind uwen naem dragen... En verneder my dan zoo veel als gy my verheven hebt... Verstoot, veracht, trap my onder uwe voeten, gelyk de modder van de straet! En ik zal uwe knieën omhelzen!... Ik zal de aerde kussen waerop uwe voetstappen geprent staen!... Mits ik myn kind een vader geve!... Mits de moeder in 't gezicht van den bastaerd niet meer moet blozen! de graef. Genoeg! genoeg! Suzanna! gy ontroert my... Geduld! Ik beloof u dat ik er wat later zal aen denken. suzanna, ter zyde. Later! altyd later! de graef. Bovendien, Suzanna! gy weet welke de redenen van dezen uitstel zyn. Zoodra ik myne familiezaken zal kunnen vereffenen, zullen wy {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} daeraen denken. - Ik heb nog iets in de stad te verrigten... Een vriend, dien ik moet gaen vinden... Ik hoop u, by myne terugkomst, wat hersteld te zien... By waerheid! gy zyt een zotskapje! van u zoo om een niet te verontrusten... Vaerwel! In een paer minuten ben ik by u weder. suzanna. Blyf toch niet lang weg... Gy weet hoe ongerust ik ben als gy uit zyt. de graef. Ik zeg u dat ik aenstonds terug ben... Ga, omhels onze kleine Clemence. suzanna. O ja! myn vriend. Derde tydvak. Vierde tooneel. SUZANNA, EEN KIND. Men ziet Suzanna in 't verschiet een klein heuvelken afdalen. - Haer voorkomen is doodarm; zy schynt ziekelyk en sterk vermoeid, en heeft een tienjarig kind aen de hand. het kind. Hier, moeder! op deze zodenbank, kunt gy een oogenblik rusten tot gy uwe krachten hebt hernomen. suzanna. Hier ben ik dan eindelyk gekomen, op deze plaets, welke ik eertyds zoo dikwyls zingend en gelukkig heb betreden, en welke ik nu met tranen van berouw zal besproeijen. - Op deze plaets, waer ik myn geluk met de voeten heb getrappeld, en welke getuige van myne eerste schande is geweest. O ja, daer is de pachthoeve van jufvrouw Gertruida. Zullen degenen, die er eertyds zorg voor myne kindschheid hebben genomen, nog de arme, de verlatene, de stervende Suzanna herkennen? O neen! het ongeluk heeft te diep zyn stempel in myn aengezicht geprent; myne tranen hebben te diepe groeven in myne wangen gelaten. - Zullen zy een woord, een wenk van bitter medelyden vinden voor de trouwlooze die hen zoo schandelyk heeft verlaten, voor de ondank- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} bare die hunne weldaden zoo wreedelyk heeft miskend? Dit durf ik niet hopen... En evenwel, wat blyft my anders over dan hun medelyden af te smeeken, niet voor my, ik ben het onwaerdig, maer voor myn kind, 't welk ik toch van gebrek en honger niet mag laten sterven. O myn God! maek dat ik niet bezwyke, vooraleer ik dit onschuldig schepsel een stukje brood en eene schuilplaets heb gevonden. het kind. Schrei toch niet, moeder! gy zoudt my ook doen schreijen. suzanna. Arme kleine! het kind. Zie, moeder! hier heb ik nog een boterham van dezen morgen; neem er de helft van... gy hebt van daeg nog niets gebruikt. suzanna. Neen! neen! myn kind! behoud dit voor u, voor u alleen... (Ter zyde, in tranen uitbarstende.) God weet, of ik haer morgen nog zoo veel zal kunnen geven. het kind. Moeder! moeten wy nog wyd gaen? suzanna. Neen! myne dochter! wy zyn aen het einde onzer reis gekomen. het kind. Wat geluk! Wy zullen dan den nacht op de straet niet meer moeten doorbrengen? suzanna. Volgens dat het den Hemel zal gelieven. het kind. Ho! ik was somtyds wel bang! Zeg eens, moeder! woont er hier iemand van onze familie? suzanna. Wy hebben geene familie... Ik heb maer u in de wereld. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} het kind. Geene vrienden ook? suzanna. Vrienden had ik hier... Ik weet niet of zy het zullen gebleven zyn. het kind. Noch familie, noch vrienden! Wie zal ons dan innemen? suzanna. Die medelyden met ons zal hebben. het kind. Arme moeder! suzanna, zich herstellende. Zie, ginds door die boomen, ryst de toren van de kerk waer ik myne eerste kommunie heb gedaen. - Daer, ziet gy de groote linde, waeronder wy, nog kinderen zynde, des zondaegs kwamen dansen en spelen. - Hier, voor ons, staet de pachthoeve, alwaer ik groot ben gekweekt; alwaer ik met weldaden werd overladen... Maer, eilaes!... Daer woonde eene vrouw die my als een dierbaer kind behandelde en die my misschien als eene verbasterde, eene ontaerde dochter zal verstooten. Daer woonde ook een man, de beste, de edelmoedigste der menschen. - Ho! die had verdiend honderd jaer geluk zonder een minuetje kommer! Een leven van engelen op deze aerde! En nogtans werd hy het slagtoffer van het valschste bedrog, het snoodste verraed. - Die man heeft ons te Brussel beiden het leven gered. het kind. Moeder! indien wy hem vonden, zou hy misschien wel medelyden met ons hebben. suzanna. Verlang er niet naer, myn kind! hy zou uwe moeder vervloeken. H. Van Peene. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het kunstenaersdrama. Het Kunstenaersdrama kiest enkele oogenblikken uit het leven eens kunstoefenaers, om diens wezen daeruit af te schilderen. Deze dichtsoort kan tot elke der drie voorgaende behooren, terwyl zy aen een anderen verdeelingsgrondslag, dan deze, in de bespiegeling haer bestaen verschuldigd is. Rubens' menschlievendheid. (Fragment). Eerste bedryf. Vierde tooneel. teniers, (leerling van Rubens). Goede God! nooit zag ik akeliger wooning.... het licht scheen met tegenzin door een, half met papier beplakt, venstertjen in te dringen... een somber tafereel voor Rembrandt wel geschikt; daer sponnen twee met lompen bedekte meisjes, maer edel toch van gelaet.... hierna ontdekte ik in den hoek der uitgedoofde haerdstede, eenen grysaerd, met eenen langen witten baerd: onze aenkomst scheen hem uit eene diepe mymering te trekken: ik deelde hem myn verzoek mede, en noemde Rubens: 't was of deze naem, als een tooverslag, hem uit zyn droom wekte. ‘Rubens,’ sprak hy weemoedig... ‘ik had eens 't geluk hem te mogen aenschouwen...’ Toen bemerkte ik eerst, dat hy blind was. - ‘Ik bewoonde eens Antwerpen,’ vervolgde de arme blinde, ‘en was er geen onbemiddeld man, ik was er gelukkig, en thands...’ Hoe! borst ik uit, thands... in dit hol! - ‘Ja, onbekende vriend, gy ziet het werk van myn oudsten zoon Johan.... lang poogde ik zyne driften te beteugelen....te vergeefs!.... hy beminde een Antwerpsch meisje, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en verdenkt haer weldra van ontrouw: de minnenyd ontsteekt in zyn boezem eene helle. Hy ontdekt haer met een jong edelman, dien hy voor zyn mededinger aenschouwde.... beiden zyn reeds niet meer! Gevangen, en ter dood veroordeeld, breekt hy den kerker uit, en ontsnapt aen alle opsporingen, schoon zyn hoofd op prys gesteld zy, door den invloed der vermogende ouders van den overledene. Sedert tien jaren hebben wy niets meer van hem vernomen. Groote God! zoo hy nog leefde!.... waer dwaelt thans het onzalige schepsel, dat my eens vader noemde.... die op myne, met eer vergrysde, hairen eene bloedsvlekke deed spatten.... my en de mynen in 't verderf stortte!.... moed, fortuin, bescherming, de eer zelve.... alles is verloren....’ Tweede bedryf. Zevende tooneel. Persoonen: RUBENS, JAEK, zoon van den ouden Verhalle, een weleer bemiddeld man. rubens, ter zyde. Teniers heeft my de waerheid trouw verhaeld: wat ellende! 't gebrek doet zich in alles op.... rampzaligen! jaek. Meester, gy schynt getroffen, by 't aenschouwen dezer wooning. rubens. Diep getroffen, myn vriend. jaek. Echter kunnen my paleizen zoo waerd niet zyn, als deze hutte; zy besloot op gisteren alles wat my, naest het graf myner moeder, dierbaer was en blyft op aerde.... heden opende zich myn hart voor onbekende vreugd en onbekende smarte.... myn vader zal waerschynlyk nu eenige rust genieten, of de natuer, die na een onweder frisch lacht, heeft hem uitgelokt, om haer, zoo veel hy nog kunne, te genieten.... arme grysaerd!.... (tot Rubens). Vergeet niet wat ik u reeds verzocht: vermeld hem niets van eenen onwaerdige: die tyding ware zyne dood.... doch beide myne zusters kunnen niet afwezig zyn. (hy roept) Lina! Rosa! (Beide meisjes op 't hooren van zyn stemme komen spoedig uitgeloopen: Jaek vliegt ze om den hals). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} lina en rosa. Lieve broeder? jaek. Beste zuster! lina. Wat geluk van u te herzien! de Hemel waekt over u.... jaek. En over de mynen. (Rubens toonende) deze grootmoedige man, die hem verbeeldt.... lina. Hy is dan de tweede sterveling, die medelyden met ons ongeluk heeft, en ons echter in ons geluk niet kende.... de gekruiste Zaligmaker en zyne Moeder, de Moeder van zeven weeën, verhoorde zeker myn gebed.... ik voelde onder 't bidden myn angstig voorgevoel bedaren. rubens. Goed meisjen! rosa. Wat geluk bejegent ons heden!.... een jong schilder, die belang in u stelde en u naer uwe vaderstad wederbragt - een afgematte reiziger, die niet te vergeefs onze hulp inriep, en het tegenwoordige bezoek van.... jaek. Rubens, myn meester, myn weldoener. lina en rosa, Rubens, zyn meester, zyn weldoener! rubens. Arme kinderen, lang werdt gy door 't lyden gekweld; maer de Godheid, op wie gy uw betrouwen steldet, verlaet de ongelukkigen nimmer. jaek. En waer is vader? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} rosa. Hy ontwaekte eventjens in zyn slaepkamertjen. Zoude uw meester niets verlangen? wy zyn ryk: eene tas versche melk... Loop haestig, Lyntjen. rubens. Niets, lieve meisjes, niets dan uw vader te zien. (Zy leiden hem in 't slaepkamertjen). Derde bedryf. Zesde tooneel. RUBENS. de oude VERHALLE en ROSA. dezes dochter. rubens, de opkomenden te gemoet gaende. Welkom, vriend! wat nieuws? de oude verhalle, droevig. 't Uer nadert, dat Johan moet gaen geregt worden, en nog geen antwoord. Ik zal die schand niet overleven... elke polsslag marteling... rubens, plegtig. Achtbare grysaerd, van omhoog daelt berouw, vergiffenis en redding. de oude verhalle. Redding! ik kan, ik durf er niet meer aen gelooven.... zelfs bange droomen vervolgen my, als ware de wezenlykheid myns jammers niet al genoeg verpletterend. Alleen de droomelooze slaep, de stille slaep van 't graf verleent my spoedig kalmte. rosa. Vader, hoe kunt gy ons zoo bedroeven? rubens. Verhalle, ik ben mensch, en geen menschelyk schepsel is my vreemd. Oordeel, broeder, wat belang elk die gevoel bezit, moet stellen in hem, dien onverdiende ongelukken tot een heilig liefde-voorwerp maken. Men zal niets ter redding onbeproefd laten.... ik heb welligt eenig aenzien in 't hof. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude verhalle. Ik weet, Rubens heeft volkeren bevredigd: vorsten kozen hem tot hunnen afgezant. rubens. Zy zullen den afgezant der menschheid niet verstooten. de oude verhalle. Maer de vyanden van myn zoon zyn edellieden: ze zyn magtig. rubens. Hunne bloedzucht zal tegen de Voorzienigheid onvermogend zyn. de oude verhalle. De misdaden van myn kind zyn zwaer. rubens. Hy heeft zwaer geboet. de oude verhalle. Afgryselyk is het denkbeeld, dat zich voor myn zwakken geest opdoet. O Johan, welligt in dit oogenblik neemt uw eerlooze levensloop een einde - en ik, ik leef nog.... rubens. Goede grysaerd, alle hoop is nog niet verloren.... de oude verhalle, hem niet hoorende en als zinneloos. Ha! wratig graf.... uw muil spart open.... uwe prooi zal u niet ontsnappen. Ik kome, echtgenoot en vader; ik kome.... rosa, snikkend. Vader, arme vader! Zevende tooneel. De vorigen, jaek, lina. (Jaek en Lina komen in eene treurige houding op). jaek. Ach! ik zie het: nog geen antwoord: alle hoop op redding is verloren. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} rubens. Gy vergeet dat vader en moeder hem hunne vergiffenis en zegen geschonken hebben, en dat de Opperste beide zal bekrachtigen. jaek. Onmogelyk: op de groote markt staet alreeds.... rubens. Ik weet.... maer hopen wy in de Voorzienigheid; Hy die Johan kinderliefde en berouw in den boezem stortte, zal gewis zyn werk niet onvolmaekt laten. de oude verhalle, knielende. O myn God! die my onschuldig in een eeuwigen kerker van duisternis dompelde, laet al den jammer, dien ik onderstond, mynen zoon tot verligting strekken; ontsluit andermael zyne boeijen; verleen hem ten minste een graf vry van schande - ja - dit is alles wat ik van uwe genade afsmeeke. jaek, ter zyde tegen Lina. Zuster, vertrekken wy in den stille.... gaen wy hem in zyne gevangenis eenen laetsten liefdekus toebrengen. (Beiden vertrekken langs den regten kant). Achtste tooneel. rubens, de oude verhalle, rosa, teniers en frans, bediende van Rubens. Deze laetste, opkomende met Teniers, heeft een verzegelden brief in de hand. frans. Meester, een verzegelde brief. (Hy geeft den brief af en vertrekt). de oude verhalle, opstaende. God! wat mag 't zyn? verloren of gered! rubens, die den brief heeft overzien, roept met een vreugdegil uit: Gered? Gered!.... ja, men verwittigt my, dat op 't oogenblik waerop ik dezen brief ontvange, een ander gezonden is tot degenen, die hem in vryheid moeten stellen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} allen. Gered! Gered! teniers. Allen in éenen gered!... o benydbare Rubens! ik ook heradem.... ik herleef.... de oude verhalle, met Rosa op zyne knieën vallende. O groot man, dat ik uwe knieën omhelze... ik had dan nog vreugdetranen te storten, vóor ik insluimerde! die vreugdetranen zullen als parelen aen uwe hemelkroon schitteren. rubens, hem oprigtende. Goede menschen, ryst op: de Christen knielt voor God alleen. de oude verhalle. Of voor zyne beeldtenis op aerde: een menschenvriend!... het was u dan niet genoeg de verpletterde onschuld op te rigten, ook de berouwhebbende schuld wildet gy beschermen. rubens. Ik ben niets anders dan het werktuig van den redder aller ongelukkigen: het goede, dat ik mogt ontwerpen, heeft hy my ingegeven; het goede, dat ik mogt zien gelukken, heeft hy voltrokken. de oude verhalle. Lieve Rosa! loop uw broeder verlossen.... breng hem tot zyn redder. (zy vertrekt). En gy, brave Teniers, waer zyt gy, dat ik u de hand drukke. teniers. Hier, beste vriend!.... (hy drukt hem de hand). Hoe gelukkig maekt my die handdruk; hoe geniet ik in uwe vreugd! Tiende tooneel. rubens, de oude verhalle, teniers, van dyck, jaek, rosa, lina, johan, zoon van Verhalle. (Johan komt, tusschen Jaek en beide meisjes, op, zyn gelaet is bleek, zyn hair in wanorde, en zyne kleeding slodderachtig; thans is hy zonder mantel en hoed.) johan. Hoe! in dit zelfde huis! waer alles my dierbaer is... Goede vader.... {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude verhalle, hem omhelzende. Myn Johan... Goden de menschen hebben met ons medelyden gehad. johan. O ja; zy hebben, als gy, vergeven. de oude verhalle. Myne genade vond weêrgalm in de harten: myn zegen draegt reeds vruchten. johan, tot Jaek. En waer is myn verlosser? jaek. Daer is hy: Rubens! johan. Edel sterveling! ik durf voor u niet knielen.... gy zyt my te verheven! maer deze traen getuigt van myn berouw en eeuwige dankbaerheid. rubens. De Algoede maekte van 't berouw eene hoofddeugd voor den zwakken mensch: aen Hem, aen Hem alleen zyt gy uwe redding verschuldigd. johan. Ik zal Hem danken, Hem voor u bidden, als ik kniele voor een heilig altaer: de grafstede myner moeder! Daer zal ik zweren, by haer dierbaer gebeente, ook tot in den doodsnik voor de deugd te leven. Ja, daer zweer ik door liefde den mynen te vergelden, wat ik hun heb doen lyden, en ze weder gelukkig te maken. rubens. Hemel! dat dit het loon myner poogingen zy! johan, hun beurtelings de hand drukkende, tot zyn vader: Beste vader, uw Johan zal ik voortaen blyven; nimmer zal ik aen deugd en pligt verzaken. (tot Jaek). Lieve broeder, uw voorbeeld zal ik volgen. En gy, myne zusters, gy zyt zwak - ik ben kloek, gy zyt arm, ik zal voor u werken. (tot Rubens). Voor u, o groot man, voor u zal steeds myne erkentenis leven. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude verhalle. Ja, dagelyks, o Rubens, zullen wy onze bede voor u hemelwaerts sturen... My ontbreekt, helaes, het zoet geluk, u als weleer te mogen aenschouwen; sta ten minste toe, dat een grysaerd, op den boord des grafs, zyne hand op zulk een dierbaer voorhoofd late rusten. rubens, knielende. Het zy zoo, goede man! de oude verhalle. Wat geluk! myne hand rust op dat goddelyk scheppend brein! o Engel der aerde, ik schenk u myn zegen. rubens. Hy is my boven alles dierbaer. de oude verhalle. Hemel, wat gevoel ik! myne borst klopt hevig.... de Hemel spreekt tot myn harte.... voor myne verhelderde oogen ontsluit zich de toekomst.... ik las in dezelve! - Rubens slaept in, maer sterft niet - voor hem was eens de tydgenoot regtvaerdig; de nakomeling zal het ook wezen.... 't vaderland weent op zyne dierbare assche.... een praelgraf...Antwerpen rigt een vaderlandsch gedenkteeken op, het standbeeld van Rubens. rubens, driftig. God! wat zegt gy!.... gy verdwaelt.... de oude verhalle. Wat schilder verdient er meer hulde dan gy, vóor en na zyn dood? van dyck. Mogten wy dan slechts herleven! Gelukkig, die 't zullen zien! Van Duyse. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Het zangspel. Het Zangspel (Opera) is een dramatisch, ernstig of kluchtig gedicht, welk door de muzyk opgeluisterd, en tot een eigenaerdig kunstwerk gevormd wordt. - Een zoodanig stuk, dat van het begin tot het einde toe wordt gezongen, noemt men, naer der franschen gebruik, Groot-Opera (Grand-Opéra) terwyl aen datgene, waerin beurtelings wordt gezongen en gesproken, het moge al of niet van eenen boertigen aerd wezen, volgens dezelfde overlevering, de naem van Komische-Opera (Opéra-Comique) wordt gegeven. Een Drama eindelyk, waerin, wel is waer, geen gezang plaets grypt, doch waerin de spraek door beantwoordende speeltuigmuzyk wordt begeleid, heet men een Melodrama. Willem Beukels. Zangspel (opera-komiek) in éen bedryf. Het tooneel verbeeldt den oever der Schelde. In den achtergrond de vlakke scheldestroomen. Aen het strand liggen eenige visschersschuiten. Regts van den aenschouwer en op den voorgrond de wooning van Beukels, den uitvinder van het haringkaken, te Biervliet, in de laetste helft der XIV.e eeuw. Eerste tooneel. leentje, beukels' dochter; visschers en visschersvrouwen. By het opgaen der gordyn is Leentje voor de deur harer wooning met eenige vrouwen bezig met netten te overzien. Eenige visschers ontladen hunne schuiten, andere brengen manden met visch, enz. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} KOOR. Aen 't werk, aen 't werk, op strand? Want gunstig is het weder. Zoo haest de zon daelt neder, Steekt weêr de boot van kant. En als de nacht zyn vlerken Op 't gladde water spreidt, Kan niet de visch bemerken Den strik hem voorbereid. de vrouwen. De netten verzekerd! de visschers. Voorzien zeil en koord. de vrouwen. De bennen verzameld! de visschers. En 't alles aen boord! allen. Aen 't werk! aen 't werk op 't strand! Want gunstig enz. Tweede tooneel. de vorigen, beukels, uit zyne wooning komende. RECITATIEF. een visscher. Zie meester Beukels daer! (Al de visschers omringen hem met blyken van eerbied. Hy drukt hun vriendelyk de hand). beukels. Ik groet u, myne vrienden! De vangst is goed geweest? de visscher. Zy kon niet beter zyn! beukels. Ik dacht het: anders zou ik u zoo bly niet vinden... En daer, naer allen schyn, Nog dezen nacht het weder meê zal willen, Maekt alles weêr bereid... {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de visscher. 't Is alles reeds gedaen!... beukels. Goed zoo, geen tyd verspillen. Zoo, vrienden, zie ik 't geerne gaen. ballade. Wen 't blaekt, het yzer smeden, - Slechts reeknen op het heden, - Zyn spreuken hoog geschat... Wee hem, die haer niet vat! Slaen wy vooral ze gade: ‘'k Heb tyd nog’ komt te spade... Slechts hy, die oppast, vindt... Want haest keert soms de wind!... Niets is zoo ongedurig, Zoo broos, zoo wispelturig, Niets keert er zoo gezwind, Dan water, weêr en wind... Dus, visschers, op uw hoede! Dat, yverig te moede, Elk water, wind en weêr Te baet te nemen leer'! RECITATIEF. Dit referein is oud. de visscher. Des is 't niet minder waer... beukels. En gy... gy neemt zyn voorschrift waer; Zulks is me veel genoegen... de visscher. Naer 't uwe trachten wy ons handlen steeds te voegen... Gy gingt ons vóor; wy volgen uwe baen, En hopen nooit eene andere in te slaen. beukels. Regt zoo! Ik dank u, myne vrinden, En nu een woord nog eer ge scheidt: Vergeet niet om deze uer u morgen hier te vinden; Ge weet dat ik u beid'. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal myn geheim alsdan u openbaren, U leeren hoe men haring kan bewaren Voor het bederf. Voortaen wordt zoo die visch, Die overvloedig op ons kusten is, Ook buiten 's lands, naer 't verst gewest verzonden... Een nieuwe tak van handel is gevonden! Tot morgen dus... dat niemand er ontbreek'!.. een visscher. Vrees niet: met ongeduld wacht heel de streek!... KOOR. Ons, vrienden, schenkt hy morgen Een rykdom, door zyn zorgen En schranderheid vergaêrd! Ons, vrienden, wordt er morgen Een schat, thans nog verborgen, Door hem veropenbaerd! (By de herhaling van het koor, vertrekken de visschers en visschersvrouwen, langs verschillende kanten). Derde tooneel. Beukels, leentje. beukels. Ja, morgen zal myne uitvinding geen geheim meer wezen. Met haer te behouden, zou ik my kunnen verryken; maer met ze aen al onze visschers bekend te maken, verschaf ik hun een nieuw middel van bestaen. Ik open de baen tot eenen handelstak die, hoop ik, aldra zich zal uitbreiden en den bewooneren onzer kusten een weinig welstand zal bezorgen. Ge weet het, kind, onze visschers zyn zoo arm, en immers tusschen menschenliefde en eigen belang, mag toch geen goed burger aerzelen. leentje. Zoodat gy dan wel zeker zyt, vader, dat uwe uitvinding goed is, dat uwe poogingen gelukt zyn! beukels. Ja, kind, daervan ben ik overtuigd. Op verschillende tydstippen heb ik van mynen gekaekten haring geproefd, - hy wordt hoe langer hoe {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} beter, - En zie, over eenige dagen heb ik my verstout er een tonneken van naer het hof van onzen genadigen vorst, Graef Lodewyk, te zenden.... en.... leentje. Welnu?.... beukels. O! tot nu toe heb ik daerover geen narigt ontvangen; - doch, ik ben wel zeker dat myne nieuwe spys met eer op de vorstelyke tafel zal geprykt hebben.... leentje, ter zyde. O! hoe gelukkig is hy, die goede vader!.... en... zoo ik durfde.... beukels, verheugd. En dezen middag zal ik u ook laten oordeelen.... leentje, ter zyde. Zoo ik durfde zeggen.... dat Hannes.... beukels Hoort ge, Leentje?.... leentje, stamelend. Ja.... vader.... Vyfde tooneel. leenjte, hannes, een weeskind, jonge visscher en Leentjes minnaer; Tom Sidley, een engelschman. hannes, met Sidley opkomend. Dag Leentje.... leentje. Dag Hannes.... (eene buiging makende voor Sidley). Mynheer.... (Sidley groet haer ook met eene buiging). hannes. Is uw vader te huis, Leentje?.... Deze heer, die zoo even ontscheept is, verlangt hem seffens te spreken.... leentje. Ik zal dien heer aenstonds by mynen vader geleiden.... (Zy wenkt Hannes wat ter zyde, en spreekt zacht met hem. Beiden schynen verblyd). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} sidley, napeinzend, ter zyde. Ik weet niet.... maer wat hy ook zegge, dunkt het my dat ik dien jongeling nog meermalen gezien heb.... leentje, tot Sidley. Zoo zyn Heerschap my wil volgen, zal ik hem by mynen vader brengen. sidley. Van harte gaerne, beminnelyk meisje. (Tot Hannes). Wy zullen elkanderen nog wederzien. (Hy drukt hem vriendelyk de hand en volgt Leentje naer Benkels' wooning. In 't heengaen werpt hy nog eenen blik op Hannes. Ter zyde) 't Is zonderling.... die wezenstrekken... hannes, gelyktydig ter zyde. Die vreemdeling.... hoe hy me dat zegt.... leentje, geheimzinnig tot Hannes, terwyl Sidley de deur der wooning, die zy heeft opengestooten, binnen treedt. Wachten.... hoort ge?.... ik kom aenstonds weêr.... Negende tooneel. sidley, beukels. sidley. Gy zyt niet redelyk, meester Beukels!.... Wat ik u vraeg heeft toch niets wat u kan beleedigen.... beukels. Dit is misschien uwe meening.... maer die verschilt met de myne. sidley. En wanneer ik u vraeg my het geheim uwer uitvinding af te staen, bied ik u geld en rykdom in ruiling.... beukels. Geld en rykdom!.... Maer.... begrypt ge dan niet dat, zoo ik wilde ryk worden, ik uwe hulp daertoe niet zou noodig hebben?.... Begrypt ge dan niet dat, zoo ik myne uitvinding voor my wilde behouden, ik daerin de bron van onberekenbare schatten zou vinden?.... {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} sidley, ter zyde. Ach! wien zegt hy zulks!.... beukels. De rykdom.... maer dien vraeg ik niet. Deze hut hebben myne ouders my nagelaten; myn werken verschafte my altyd meer dan het noodige. sidley. Gy zult niet immer kunnen werken. beukels. Dit wist ik, en hoef het ook niet meer te doen.... Voor den ouden dag heb ik sedert myne jongheid gezorgd.... sidley. En uwe kinderen dan? beukels. Ik heb slechts éene dochter.... Die zal ik, wanneer het zal tyd zyn, aen eenen braven visscher uithuwen, en zy ook zullen werken, zooals ik gedaen heb. sidley. Zeer wel; doch zou het niet meer voldoening voor u zyn, uwer dochter, in plaets van een geheel leven zwoegens, eene aenzienlyke fortuin na te laten? beukels. Al wat ik verlang is haer, met een vlekkeloozen naem, myn klein vermogen te doen erven. sidley. Daerin hebt gy ongelyk.... Ryk zyn is zoo schoon! beukels. Eerlyk zyn is schooner! sidley. Vindt ge dan dat het eene oneer is te verkoopen wat u toebehoort? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} beukels. Myn geheim hoort me niet meer toe.... onze visschers zyn arm.... Ik aenzie ze als myne kinderen.... Zy ook, zy eeren my als eenen vader.... Ik heb het hun beloofd.... sidley. Zulke belofte doet geen doorzichtig man! beukels. Zulke belofte doet een man die, in plaets van zich zelven te verryken, het welzyn eener gansche bevolking wil vermeerderen.... sidley. Uwe opoffering gaet waerlyk te ver.... beukels. En uw aendringen begint my te vervelen, hoort gy! Ik wil noch zal u myn geheim, voor welke som ook, verkoopen! Myn geheim behoort mynen landgenooten.... het behoort mynen vaderlande! sidley. Uwen vaderlande!.... het woord vaderland klinkt my zeldzaem in de ooren, wanneer het uit den mond van een zeeman.... van een visscher komt.... beukels. Hoe dat? sidley. Wel ja; als of de zeeman een vaderland hebben kunne! beukels. De zeeman.... geen vaderland!.... sidley. De gansche wereld moet zyn vaderland zyn.... beukels. Misschien wanneer de zeeman een gelukzoeker is.... wanneer hy u gelykt! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} sidley. Onbeschaemde! beukels. De zeeman.... de visscher.... geen vaderland!.... ARIA. Wee u, ontaerde, Gy kent de waerde Des menschen niet. Eer my te hoonen, Hoor naer de toonen Van 't zeemanslied. Wen voor den zeeman, aen de kimme, De moedergrond Allengs verdwynt, als eene schimme, In d'afscheids-stond', Reikt hy, met eene traen in de oogen, Nog naer het strand, Waer zyne jeugd is heengevlogen.... Naer 't vaderland! Wanneer de zeeman op de baren, Al dobbrend, zeilt, Wanneer van duizende gevaren Hy d'afgrond peilt, Denkt hy met weemoed aen de kusten, Aen 't zalig strand, Waer vreedzaem zyne vaedren rusten.... Aen 't vaderland! Wanneer, in afgelegen streken, Aen maeg en vrind, Aen huiselyke vreugd ontweken, Hy zich bevindt, Keert, op de vlerken der gedachten, Hy naer het strand, Waer vriend en maeg en vreugd hem wachten.... Naer 't vaderland!!! Doch neen, ontaerde, Gy kent de waerde Des zeemans niet! Gy blyft me hoonen! Gy hoort de toonen Niet van myn lied! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} SAMEN. beukels. Doch neen, ontaerde, Gy kent de waerde Des zeemans niet! Gy blyft me hoonen! Gy hoort de toonen Niet van myn lied! sidley. Ik, een ontaerde! Alleen op aerde Ben ik 't dan niet!.... Ha! 't is u hoonen, Wen om te loonen Me' u schatten biedt. (Beukels, verontwaerdigd, verwydert zich langs het strand). Dertiende tooneel. sidley, beukels. beukels. Gy hebt Hannes het voorstel gedaen, hem mede naer Engeland te voeren?.... sidley. Ja.... mynheer.... beukels. En met wat inzicht?.... sidley, Om hem gelukkig te maken.... Die jongeling heeft my het geheim zyner geboorte bekend gemaekt.... en.... beukels. Ga voort... sidley, voortgaende. My zooveel belang ingeboezemd... dat... beukels. Dat gy hem tot vader zoudt willen verstrekken... niet waer?... sidley. Ja... ik zou hem als een kind liefhebben... beukels. Uwe liefde komt wat laet... {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} sidley. Ik versta u niet... beukels. Veins niet!... Gy zyt... Morisson!... sidley. Morisson?... Gy bedriegt u, ik ben Morisson niet! beukels. Gy waert het misschien voordezen?... sidley. Waerlyk... ik begryp u niet... beukels. Veins niet... Ik herhael het u!... Ik weet alles!... Ja, ik weet meer dan gy zelf!... Gy zyt de zeeroover, die met uwe makkers over achttien jaren op Vlaenderens kusten schipbreuk leedt. Gy zyt een der valschaerds, die zich voor engelsche visschers uitgaven, en door de arme strandbewooners van Breskens geherbergd werden. Gy zyt de eerlooze, die de deugdzame Koba Sanders in het verderf stortte... Gy zyt de meineedige die, de afwezigheid van Kobas broeder en zyne makkers te baet nemende, op zekeren nacht met uwe schuimers een aen strand liggend schip buit maekte en zoo de onmeetbare zee tusschen u en het misleide meisje stelde... sidley. O myn God!... zwyg... Ik was een ellendeling! beukels. Luister verder!... Wanneer haer broeder, wederkeerende, de oneer zyner zuster in hare tranen las, aerzelde hy niet, zich op eenen ligten boot in zee te begeven, om den snooden lafaerd op te zoeken en hem rekening te vragen van den smaed zynen naem aengedaen. Doch hy keerde nimmer in zyn land weder!... Een storm ontstond, toen hy Engelands kusten bereikte, en hy vond in de afgronden der zee de vergetelheid van eindelooze smarten. sidley. Genade! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} beukels. Dit is nog niet alles!... het meisje, door de dood haers broeders alleen op de wereld gebleven - alleen met hare schand en oneer - moest van gebrek en lyden omkomen, toen zy haer dorp ontvlugtte en naer Biervliet kwam, waer een arme visscher, uit medelyden voor haer en uit oude verkleefdheid aen den ongelukkigen Sanders, haer te zynent innam. Dáer, ten minste, was zy en haer kind voor den dood bevryd; - doch de oude wonde, die zy in het hart droeg, was te diep, om nog geheeld te kunnen worden! Acht lange jaren duerde haer doodstryd... en gy... gy, haer moorder... de moorder haers broeders... hebt misschien, gedurende al dien tyd, geen enkelen oogenblik aen uw slagtoffer, geene enkele gedachte aen uwe snoode daed gegeven... sidley. O! ik zal dit alles vergoeden!... beukels. Vergoeden! alsof gy de dooden tot het leven kondet terugroepen! - Vergoeden!... Gy spot... hoe! het is dan niet genoeg zoo onbeschaemd te zyn, andermael den voet te durven zetten in een oord, waer gy eens schande en onheil bragt! Gy spreekt nog van eene vergoeding, die niet mogelyk is! - Vergoeden! Zoudt gy nog wel ooit aen vergoeding, aen vergoeding... voor uw ongelukkig slagtoffer gedacht hebben, indien niet heden eene nieuwe eerloosheid, - het aftroggelen myns geheims, - u herwaerts hadde gelokt?.. Vergoeden! Zie! terg my niet langer!... Zoo gy niet willet dat ik u aen het geregt overgeve... Zoo gy niet willet dat uw zoon zelf u vloeke... Vertrek!... Vertrek spoedig, zonder dit wien het zy bekend te maken!... sidley. Hoe! zonder myn zoon te zien? beukels. Ik wil het... uw leven is in myne handen!... sidley. Myn zoon verlaten op het oogenblik dat ik hem vinde! {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftiende tooneel. RECITATIEF. een hofbode. Aen Beukels. beukels. Die ben ik. De bode, hem een brief behandigend. Van onzen Vorst en Heere. beukels. Een brief... voor my wat eere! HET KOOR. Van onzen Vorst en Heere Een brief... voor hem wat eere. beukels, die den brief ontzegeld heeft, leest. (Muzyk gedurende deze lezing). ‘Wy, Lodewyk van Male, graef van Vlaenderen, enz. willende openbaerlyk erkennen den uitstekenden dienst, dien onze getrouwe onderdaen, Willem Beukels, visscher uit onze goede stad Biervliet, aen den koophandel van ons graefschap bewezen heeft, door zyne nuttige uitvinding van den haring te kaken: - Willende daerenboven, voor zoo veel het in ons is, denzelfden Beukels vergoeden over de opoffering van al eigen belang, welke hy doet, met, gelyk hy het beloofd heeft, het geheim zyner uit vinding kosteloos aen de vlaemsche visschers over te leveren; - hebben goedgevonden, zooals wy het by deze doen, den gezegden Beukels, alsmede zyne mannelyke afstammelingen, tot adel te maken, met het regt van twee gouden kaekmessen op een zilveren schild, als wapen te voeren...’ het koor. Hoera! Leve onze graef, die Beukels edel maekt! hannes. Zyn haring heeft gewis aen 't hof zeer goed gesmaekt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} beukels, tot den bode. (Muzyk gedurende deze spraek). Heb dank, heer Ridder, voor de my gebragte boodschap. Keer tot mynen en uwen heer, die u gezonden heeft, weder. Verzeker hem van myne innige verkleefdheid, van myne eeuwige erkentenis... Zeg hem ook, dat dewyl ik slechts eene eenige dochter heb, ik zoo vry ben zyne genade te verzoeken, dat hy den adeldom, my en mynen mannelyken afstammelingen toegestaen, op mynen toekomenden schoonzoon en zyne nakomelingen zou gelieven over te dragen. hannes. Wat hoor ik!.... O! dan ben ik wis verloren! sidley. Myn zoon zal edel zyn! de bode. 'k Verzeker u te voren Dat er aen uw verzoek zal worden regt gedaen.... het koor. Leev' Beukels! Leev' de graef! de bode. Vaerwel! beukels. Vaerwel! de bode, tot de schildknapen. Wy gaen! (De hofbode en zyn gevolg af). beukels, tot Sidley. Ken ik, mynheer, nu een geheim verkoopen?.... Dat morgen hier aen ieder toebehoort? het koor. Leev' Beukels! beukels, tot de visschers. Ja, myn vrienden, 'k hou myn woord!.... (Beukels ontvangt de gelukwenschingen van de visschers en het volk.) leentje, tot Hannes. Neem 't oogenblik te baet! spreek op, en gy moogt hopen.... {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} hannes. Ik hoop niet meer! beukels, die nu tot by zyne dochter en Hannes gekomen is, tot Leentje. Myn kind, wenscht gy me geen geluk? (Leentje vliegt hem om den hals. - Na haer omhelsd te hebben, tot Hannes..) En gy ook, Hannes, kom.... dat ik aen 't harte u drukk'! (Hy omhelst hem). leentje, tot Hannes. Spreek op dan, Hannes, toe! beukels, die hen gehoord heeft. Onnoodig dat hy 't zegge.... Dat verder hy voor my zyn boezem openlegge.... 'k Weet, Hannes, dat gy Leentje opregtelyk bemint. hannes. Welnu? het koor. Welnu? beukels. 'k Schenk u myn eenig kind! hannes en leentje. O heil! sidley. Wat eedle borst! het koor. Leev' Hannes! Leev' zyne vrouwe! O ja, zy leven lang in onverbroken trouwe! (De visschers omringen Hannes en Leentje en wenschen hun geluk toe.) beukels, stil tot Sidley. Daer ik gelukkig ben, en alles hier rond my, Blyf langer ik niet doof aen uwe bede.... En laet u toe dat mynen kindren gy Ook wenschet heil in hunnen echt, en vrede.... Niets meer.... neem acht! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} sidley, tot Beukels. Heb dank. (Tot Hannes snellende.) O sta me toe Dat ik myn wensch ook voor uw welzyn doe, Eer ik vertrek.... Hy drukt Hannes op zyne borst en omhelst hem vuriglyk. hannes. Ik dank u.... (ter zyde) Doch.... hoe teeder Omhelst die vreemdeling my weder! (Hem een weinig ter zyde nemend.) Zeg eens.... wie zyt ge toch dat ik zoo lief u schyn'?.... beukels, tot Sidley, schielyk. Mynheer! men wacht op u! sidley, Hannes de hand drukkend. Vaerwyl! (Ter zyde). Het moet zoo zyn! hannes, hem naziende, ter zyde. Wie mag hy zyn? sidley, Beukels op het strand de hand drukkend. Vaerwel! beukels. Vaerwel! (Sidley stapt in den boot, die onmiddelyk, op een wenk van Beukels, van wal steekt.) Dat God u leide!.... sidley, in den boot. Dat hy op u, op hen, zyn milden zegen spreide! QUARTETTO MET KOOR. sidley, in den boot ter zyde. Myn kind, myn zoon, Ik min u teeder! 'k Zie nooit u weder! O! wreede hoon! hannes, ter zyde. Hy zag een' zoon Als 't ware weder... Zyn kus zoo teeder Zengt nog myn koon! beukels, ter zyde. O! tot zyn hoon, Kwam hy hier weder! Zoo zendt God neder En straf en loon. leentje. Een dag, zoo schoon, Keert nimmer weder! Ons min zoo teeder Ontvangt haer loon! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} HET KOOR. Ze ontving haer loon, De liefde teeder... En 't heil kwam neder Op Beukels' woon! (De boot verwydert zich. Sidley groet steeds met de hand, en verdwynt weldra.) hannes, die tot op het strand by Beukels gekomen is. Die man!.... Wie is die man? O! spreek! gy kent hem nader.... beukels, Hannes voor het tooneel en by Leentje brengend. Myn vriend, Leen is uw bruid.... en ik, ik ben uw vader!.... SLOTKOOR. Heil, vrede en vreugd Geef { hen de Algoede! Geef { ons de Algoede! Dat reine deugd { Hen steeds behoede! { Ons steeds behoede! Alléen kan zy Genoegen geven... Laet steeds dan vry Naer deugd ons streven. S. Willems en E. Stroobant. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyrische gedichten. Daer de lyrische dichtkunst door de getrouwe afmaling der innige toestanden van éen of meer menschen by voorkeur op ons gemoed werkt: zoo is het blykbaer, dat, evenals die toestanden in hunne voorkomende verschyningen altyd slechts van korten duer zyn, aldus ook de dichterlyke scheppingen die ze voorstellen van geenen grooten omvang kunnen zyn. De lyrische dichtkunst neemt liefst den gebonden styl aen, en de menigvuldigste versvormen komen er in voor. Naer onderscheidene verdeelingsgronden, vervallen de lyrische gedichten in liederen, oden of lierdichten, elegiën of treurdichten, epistels of brieven, heroïden of heldenbrieven, leergedichten, sententiën of spreukdichten, epigrammen of puntdichten, satiren of hekeldichten, enz. I. Liederen. De liederen stellen de menigvuldigste gemoedstemmingen, in eenen tot het zingen geschikten vorm, voor. Volgens hunne onderwerpen heeten zy geestelyke of wereldlyke, en deze laetste volks- of gezelschapsliederen, enz. Hebben de afzonderlyke strofen van een lied hetzelfde slot, hetzy dit laetste uit een of meer verzen bestaet, zoo noemt men dit referein; komen er na elke der strofen regelen of andere strofen voor, in welke allen in den zang van éen of verscheidene derzelve instemmen, zoo heeten die regels of strofen kooren. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstlied. (koorzang van Engelen.) Verheugt u, aerde en hemel, En tintlend stargewemel; Verheugt u, zon en maen. Verloren stervelingen, Wilt God ter eere zingen: De groote dag breekt aen. De dag van hoop en blyheid, De stond van heil en vryheid, Die 't menschdom redden zal: De schepper aller dingen, Wordt om u, stervelingen, Geboren in een stal. Hy komt, door deugd en lyden, U van de hel bevryden, Die nog uw ziel beheert; Verheug u, zondige aerde, De ramp die u bezwaerde, Wordt door Hem afgekeerd. Ryst opwaert, herdersknapen, En trekt met hond en schapen, Naer 't needrig Bethlehem; Daer zult ge een kindje vinden, Bestormd van bui en winden: 't Is God, Emmanuel! 't Is Hy, de lang beloofde, Die, wat de zonde u roofde, U weder brengen moet; Aenschouwt hem 't eerst van allen, Die gunst mag u gevallen, O nederige stoet, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt de knieën buigen, Den Heere uw' dank betuigen, Die mensch werd op deze aerd; Hoort, maen en starren zingen, Stemt mede, stervelingen, Uw redder wordt gebaerd. De bloemen in de weiden, De kruiden in de heiden, Verheffen kelk en blad; Zoekt, vrome herderscharen, Wat wy u openbaren, By Davids koningsstad. Daer ligt een krytend wichtje, Met englenaengezichtje, Op 't kille stroo ter neêr: Snelt aen met rassche schreden, Verzinkt er in gebeden: Hy is der heemlen Heer! Alleluja, hier boven, Wilt God den Heere loven, Alleluja, op aerd, Tot aen de verste stranden, Tot in heur ingewanden: De Heiland is gebaerd! Heft aen de jubelklanken, Om God er voor te danken; Hy zendt u peis en vreê; Juich, tintlend stargewemel, Juicht, englen in den hemel, En volken, jubelt meê. Th. Van Ryswyck. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Soldatenlied. Wy minnen vreugde, liefde en wyn, Als 't vaderland in rust mag zyn: Maer stuift de vyand aen, Met zyne trotsche vaen, De beker valt, de vreugde vlugt. Vooruit, vooruit, weêrgalmt de lucht. En, in gelederen geschaerd, Zwaeit onze vuist een wrekend zwaerd. KOOR. Wy siddren voor ons leven niet: 't Behoort aen vorst en vryheid; Wy wagen 't by een belder lied, Vol vaderlandsche blybeid. Kraekt de oorlogsdonder in ons oor, De Leeuw van Vlaendren vecht ons voor. Als hy, briescht elk in moed, En vlamt naer zege en bloed. Wy staen geplant op bres en wal; Geen belg die immer wanklen zal, Waer hy den blik vol fierheid schiet, En d' aenval met een wenk gebiedt. Elk landgenoot is ons een vrind, En wee die hem in ketens bindt! Ons erf is bly en vry, Vervreemd van dwinglandy. Smaekt, Belgen, heil in uw gezin! Voor u waekt onze broedermin. Verjaegt alle angst en zielepyn: Voor u is 't dat wy leeuwen zyn. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is 't dat eenmael Breydel vocht, Die met zyn bloed de vryheid kocht, Toen Vlaendrens kleine magt De fransche legerkracht Van tachtig duizend krygers sloeg, En helschen dwang en ramp verjoeg. Dat bloed, 't geen ons ten erf behoort, Dat bloed kookt in onze aedren voort. Niet vruchtloos roept het voorgeslacht Ons toe, van uit der graven nacht: ‘De vryheid of de dood! Blyft Belgen, stout en groot!’ Wy zweren 't met geheven zwaerd: Wy blyven, vaedren, uwer waerd'. Wy staen, als 't oorlogsvuer ontbrandt, Wy staen voor vorst en vaderland. Mev. Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Oden. De Oden onderscheiden zich tusschen de lyrische gedichten, door de hooge vlugt en bezieling, waerin zy van den dichter hun bestaen erlangen. Zy zyn de oogenblikkelyke uitstorting van deze bezieling, en veronderstellen aldus eene onmiddellyk voorafgaende levendige vooringenomenheid van den geest des dichters, met haer voorwerp, en moeten geheel byzonderlyk, daer de toestand eener zoo hooge verrukking niet lang kan duren, met betrekking tot hunne uitgebreidheid eenen grenspael hebben. Hun onderwerp kan van de menigvuldigste soort zyn. Is het God, eene eigenschap Gods, onze betrekking tot het hoogste wezen, eene mythologische of ingebeelde godheid, zoo noemt men het lierdicht lofzang. Lierdichten in de wildste, bedwelmdste verrukking, die derhalve ook gewoonlyk in eigene versmaten omzweven, heeten dithyramben. De fraeije kunsten. Gy, kunsten, doet een heillicht ryzen Op alles wat uw invloed kent; Gy strooit ontelbre gunstbewyzen Daer waer ge uw vrye schreden wendt; Zoo ge ooit uw heerschappy zaegt dalen, En vuige domheid zegepralen, Zou vruchteloos, by hartgekwyn, De mensch of troost of heeling zoeken; Hy zou zyn naer bestaen vervloeken, En de aerde wierd een treurwoestyn. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook was, o weldoende Alvermogen, Uw liefde, uw goedheid niet voldaen, Dat hy, die kon op rede bogen, Slechts 't somber aenzien had ontvaên; Om knagend zielsverdriet te stuiten, Deed gy een bron van heil ontspruiten: Hy deelde in uwe hemelmagt; Voelde in zyn borst een vuer ontbranden, Kreeg uwe scheppingskracht in handen, En heeft de kunsten voortgebragt. Dat plonderzieke noordervlagen Onz' dierbren oogst vry nederslaen; Dat 's krygs gevloekte zegewagen Een halve wereld doe vergaen; Daer, waer de fraeije kunsten bloeijen, Zal haest weêr gul genoegen groeijen, Het oorlogsvuer zyn uitgebluscht, Onze aerde en hare treurtooneelen Herschapen zyn in lustpriëelen, Waer vrede milde welvaert kust. Zoo zien wy, wen natuer, omtogen Door 's winters rouwfloers, als verkwynt, Hoe door het liefderyk vermogen Der lente haest die rouw verdwynt: Hoe deze door haer bloemtafreelen, Den zang van duizend orgelkelen, Een nieuwe levensbron ontsluit; Of, zoo zag Thebe eertyds zyn wallen, Door oorlogswoede neêrgevallen, Herbouwd door toovrend maetgeluid! Welk voorwerp 't oog ook moge aenschouwen, 't Ziet wonderen door Kunst gebaerd. Hier woont de mensch in praelgebouwen Onsterfelyken Goden waerd'. Daer werpt het marmer tooverlonken! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! wordt het koude stof beschonken Op onzen wenk met levensvuer? Dus kan de kunst het oog bekoren! Dus wordt uit ruwen steen geboren Het schoonste pronkstuk der natuer! Ginds zie 'k een achtbren man omringen Door tweedragt, wanhoop en den dood; Hy biedt zyn zwaerd den muitelingen, Opdat men hem het hart doorstoot'!.... O schilderkunst, gy kunt vol leven Natuer ons voor het oog doen zweven, Door uw penseel, uw schrandre hand! Uw Van der Werf doet dwang verfoeijen, En in der Belgen hart ontgloeijen De liefde voor het vaderland. De vryheid, op uw' grond geboren, O Grieken, wykt voor slaverny; Demosthenes, gy laet u hooren.... Philippus zwicht.... Athene is vry! O schrik! wat vadermoorders handen Bestaen, o Rome, u aen te randen? Reeds glinstert 't yslyk moordgeweer.... Juich, Tullius, uw taelvermogen Verydelt Catilina 's pogen, En 't muitziek monster is niet meer! Wat hooger zon wil me overstralen! Daer zinkt al 't aerdsche weg voor my.... Bewoon ik dan de hemelzalen? 'k Hoor niets dan Englenmelody! Maer hoor, hoe straks de orkanen loeijen! Dan, 't zy ge lief geluid laet vloeijen, Of schorre donders kraken doet, O toonkunst, gy kunt 't oor betooveren, Gy doet of driften 't hart veroveren, Of kalmte heerschen in 't gemoed. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhef, verhef triomfgezangen, Gy, hemelschoone Poëzy! Kom ook met frisch gebloemte omhangen Deez' tempel onzer Maetschappy! O doe in aller harten dringen Het schoon dier edele oefeningen, Dien luister van 't gemeenebest! Mael, mael haer invloed, hare gunsten, Opdat de troon der fraeije kunsten In 't juichend Neêrland zy gevest. D'Hulster. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} België. O Belgen! 'k heb lang aen uw doodslaep geloofd, Wanneer ik den vreemde aen uw hertaêr zag zuigen, Wanneer ik uw schedel zag moedeloos buigen, Als had men, o schande! 't gevoel u ontroofd! O Belgen! ik dwaelde: gy toondet aen de aerd' Dat gy wel kunt sluimren - maer nimmer ontaerdt. Ik waende dat gy aen den band slechts kont gaen, En 't nakroost van Breidel een broed was van slaven, Dat steeds naer de nukken der gallen zou draven, Zyn' eernaem onwaerd' en zyn eigen bestaen. Dank, Hemel! ik dwaelde: myn land is nog groot: Nog voedt het geen slavenbroed in zynen schoot! Zie! volkren en vorsten, by 't zwaerdengekras, Verbreken de banden die de eeuwen niet braken! Zie troonen en altaren wagglen en kraken, En toornig herkneedt God Europa als was! Maer België blyft als een rotsgevaert pal! 't Ryst statig te midden van 't dondergeknal! De Gal ploft het zwaerd zich in de eigene borst; Het Oosten verspilt dwaes in droomen zyn krachten; Het Noorden blyft onder een loodskepter smachten; De Vryheid lescht nooit ligt Italiëns dorst! Geen schuim holt in België dol en verwoed; Er vest zich geen koning op rompen en bloed! Blyft rustig, o Belgen, by d'aendrang der zee, Wier brandende golf op uw oevren komt klotsen; Vereenigt uw kracht om den stormwind te trotsen: Want Eendragt is u eene veilige ree! Blyft rustig, o Belgen! en toont nog aen de aerd', Dat gy wel kost sluimren - maer nimmer ontaerdt! J.F.J. Heremans. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Treurdichten. Het Treurdicht (Elegie) is een voortbrengsel der lyrische poëzy, welks eigenaerdig merkteeken eene door het gansche gedicht heen heerschende droefgeestigheid is, die in overgeving versmelt. Het graf myns vaders. Aen den dichter F. Blieck. I. Si quis amat, novit quid haec vox clamet. De imitatione L III.C.V. 'k Herlees, myn waerde Blieck, op dezen stillen stond, De lettren die gy my, vóor vier paer maenden, zondt. Ligt vraegt gy of myn hart dus lang u heeft vergeten, En of dit vreemd gedrag kan ware vriendschap heeten? Ach, vriend! beslis niet ras, en houd geen hart verdacht, Dat zich in 't uwe stort wyl 't naer vertroosting smacht; Een hart van teêr gevoel, van kunstdrift en van liefde, Dat, sints den laetsten groet dien ik u overbriefde, Zyn vorig stil genot zoo smartlyk heeft geboet, Zoo hevig werd geschokt, zoo deerlyk heeft gebloed! - Gelukkig hy, dien God met ouderliefde zegent! Zoo dit onschatbaer heil, myn vriend, u nog bejegent, Zoo gy nog op dit uer een' dierbren vader hebt, Die in uw jeugd, uw kunst, zyn hoogst genoegen schept, Die dikwyls met u spreekt van lang vervlogen jaren, En die gezondheid paert aen sterkte en gryze hairen, O hef de handen dan, uit dankgevoel, tot God, En, denkende aen uw' vriend, beween zyn treurig lot! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerust en ongemerkt, sleet hy zyne oude dagen: Tevreden met zyn lot, by staets-en oorlogsvlagen, Bepaelde zyne zorg zich tot den stillen kring Van vrouw en talryk kroost, waer heel zyn ziel aen hing. Het zwoegen zyner jeugd had hem, in vroeger jaren, Gelegenheid ontzegd om wetenschap te gâren; Maer thans, als tot herstel van onherstelbren tyd, Was heel zyn ouderdom aen de eedle kunst gewyd; En nu, met jonglingsdrift in stadige onderrigting, Te streven naer een' schat van kennis en verlichting, 't Verfrisschend werk te doen dat hem een moeshof bood, Of eenig dier te voên waervan hy dienst genoot, Dit was nu heel zyn taek, die geene zorg kwam hindren Dan 't loven van den Heer, en 't minnen zyner kindren. Hy minde ze al om 't meest, en ieder uit den kring, Tot wien hy beurtlings sprak, dacht zich de lieveling. Maer wat myn hart my zegt, is dat ik ze al te gader In teêrheid overtrof, in liefde tot myn vader! De jaren vloden heen, in huislyk, stil genot En onverstoorbre rust; en gy ook weet, myn God! Hoe dankbaer zich myn hart in deze rust verblydde, En, daer 't uw' zegen prees, uw' naem gebenedydde!.... .................. Nu was myn doel bereikt. Ik kon, met kalm vertrouwen, Den geest verpoozing biên, en in de toekomst schouwen; En zoo nog soms een zucht my uit de borst ontschoot, Het was voor de eedle kunst die onze vriendschap sloot; 't Was voor het onverstand van Belgies dwaze zonen, Die stout hun moedertal, der vaedren erfdeel, hoonen, En die in vreemde spraek, tot schittring proeven doen, Waermede zy alleen des nabuers spotlust voên! Of 't was wanneer ik dacht aen vaders zestig jaren, Of eenig ongeval aen vrienden wedervaren, Of andre rampen, niet te ontgaen in 's levens loop. De toekomst scheen my als een dageraed van hoop. Het wetboek en de kunst, de vriendschap en myn vader, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zou myn leven zyn, en myne jeugd te gader: Helaes! die vreugd was kort, en alle vreugd op aerd Wat is zy dan een wind die schichtig henenvaert? October liep ten einde. In weinig avondstonden, Had ik zyn kalm gemoed zoo opgeruimd gevonden. Hy loeg met moeders ernst, die klaegde dat de tyd Niet stil staet en zoo ras na er 's levens eindpael rydt; Vernoegd ging ik ter rust, en 'k juichte dat zyn leven Een heldren herfstdag scheen, die voor geen ramp doet beven; Maer nauwlyks week de slaep, by de aenbraek van den dag, Wanneer een stem my wekte als met een donderslag: ‘Kom spoedig, vader sterft!’ voor de eerste mael vervolde Een woord my 't hart van schrik die 't bloed in de aedren stolde! Ik vind hem in den arm eens broeders, krachteloos En de oogen zonder vuer, de wangen zonder bloos. Geraektheid, als een storm, viel even op hem neder, Gelyk de bliksem valt op Libans hoogen eeder! En als hy 't oog ontsluit, daer hy een poos bekomt, Erkent hy nog zyn kroost, maer voelt zyn tong verstomd, En mist tot zelfs de kracht om my de hand te prangen. Dan zag ik d'eersten traen op zyn verbleekte wangen, En hoe ik, daer de rouw my 't hart te breken scheen, Dien stond heb overleefd, kan ik niet melden, neen! Hy scheen een oogenblik van d'eersten storm t' herstellen, Maer andre volgden ras, en 't schriklyk nedervellen Hield by verpoozing aen, tot dat we, in twyfeliug, Ons vraegden of zyn geest nog aen dit leven hing; En zes paer dagen moest die schrikbre twyfling duren. Welk eene oneindigheid van hartverscheurende uren! Wat nachten doorgewaekt aen zyne legerspond', Als aen een gapend graf, dat al myn heil verslond! Dan, die vernielende angst, die stryd van dood en leven, Was eindlyk minder wreed. Hy werd ons weêrgegeven, Maer even als een wrak, geworpen op het strand, Of een onkenlyk rif, gemerkt door Godes hand, Met oogslag wild en woest, de spraek als afgesneden, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} En wanorde in den geest, en lamheid in de leden! - By wylen vraeg ik my of dees myn vader is: Want een gansch vreemden aert vind ik soms by 't gemis Van 't vorig zacht gemoed: 'k heb hem, als een ontzinde, Myn moeder dreigen zien die hy zoo teêr steeds minde, En daedlyk, als een strael van rede hem bescheen, Zyn' toorn verkeeren zien in overluid geween! Hy leeft nog immer voort. En echter heet dit leven Te kwynen op deze aerd, reeds half aen de aerde ontheven, En als de ellendeling die steeds zyn grafkuil ziet, Van niets bewust te zyn dan doodend zielsverdriet? - Myn eenge lust is thans, om daeglyks, wanneer pligten En taek zyn afgedaen, myn' stap tot hem te rigten, Om hem, als 't overschot van myn geluk, te zien, Om hem, zoo 't mooglyk ware, een schyn van troost te biên! Niet zelden, als zyn tong myn naem tracht uit te spreken En enkle wanklank slaet, voel ik myn wang verbleeken, Maer merk ik slechts een' zweem van glimlach op zyn' mond, Dan smaek ik rein genot, en 'k zegen zulk een' stond! Zie daer, geliefde vriend! hoe 't lot, op my verbolgen, Als in een afgrond 't heil myns levens heeft verzwolgen! 'k Heb lang de diepe wond van myne ziel gestopt, En lang, in stommen rouw, myn deerlyk leed verkropt; Maer thans mogt ik myn hart in dat der vriendschap gieten, Thans schep ik weder lucht, daer myne tranen vlieten, En 't denkbeeld dat ik steeds nog ware vrienden ken, Maekt dat ik soms nog juich, rampzalig als ik ben! Ja, vriend! 'k heb in dit schrift myn boezem lucht gegeven; Bewaer het als een blad met heet getraen beschreven, En kent ge een waerden vriend, die ook in de eenzaemheid Om 't onverwacht verlies van dierbre panden schreit, En wiens geschokt gemoed ge een' lichten troost wilt baren, Verhael hem 't treurig lot dat my is wedervaren, Of toon hem dit geschrift, tot leniging van smart, En 't moge een balsem zyn voor zyn gefolterd hart! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Aen den dichter F. Rens. How blessings brighten when they take their flight. young. - Night-thougts. Wat vergt gy van uw' vriend, dat hy zyne uren wye Aen 't altyd nieuw genot der schoone poëzye; Dat hy den teugel viere aen zyn verbeeldingskracht, En idealen scheppe, al zingend als hy plagt? Helaes! het eenig beeld dat uwen vriend voor de oogen Thans zweeft, in sombre kleur en naekte treurvertoogen; Dat overal hem volgt, waer hy zyne aendacht stuer', En dat hem niet verlaet, in 't middernachtlyk uer, Is 't beeld van dood en graf, van pynlyk, droef verscheijen, En is zyns vaders beeld! ach! laet hem, laet hem schreijen!.... Ach, vriend! wy zyn dan niets hier op ons nietig erf, Waer alles eenmael leeft, opdat het eenmael sterv'! Waer nimmer strael des lichts kan zonder schaduw blinken; Waer elke blyde dag in donkren nacht moet zinken; Waer ieder frissche roos die soms nog 't oog bekoort Verwelkt, op éenen blaes van d'adem van het noord; Waer elke lentezon, die 't aerdryk schynt te troosten, Welhaest in gloed verkeert om 't aerdryk fel te roosten; Waer nauw de gouden herfst een rype vrucht ons biedt, Als hem de winter volgt die bloem noch vrucht ontziet, En roos en distelstam met de eigen sneeuw komt dekken, Die dan de schepping tot een lykgewaed moet strekken!.... Wy zyn elk oogenblik getuigen van dien dood, Die steeds het leven volgt gelyk een reisgenoot, En noch verandring kent noch wisselvaligheden, En 't eenigst zeker is der dingen hier beneden! - Van alles onbewust by onz' geboortestond, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn we even als de plant die opschiet uit den grond, Gevoelloos, zonder zucht of neiging. 't Dierlyk leven In ons te ontwikklen eischt en lang en moeilyk streven; Maer jaren vaderzorg en jaren moedersmart Zyn noodig om den geest te ontwikklen en het hart, En nauwlyks wagen wy een stap op eigen schreden, En nauwlyks opent zich ons oog voor 't licht der reden, Wanneer, een galm gelyk, die echos na zich laet, 't Geen ons heeft voortgebragt alreeds niet meer bestaet! Of blyft een enkel spoor van onzen oorsprong over, Het is een plekjen gronds, ontbloot van gras en loover, Waerop by 't jongst vaerwel, zoo menig traen me ontviel, Waerop ik vaek des nachts, in myn verbeelding, kniel, Dat my zoo diep ontroert, wanneer ik 't kerkhof nader, En waer myn oog op leest: deze aerde was uw vader!.... Deze aerd myn vader! Hoe! eene inborst, een gemoed Zoo zacht en rein als 't licht van d'eersten morgengloed; Een levensloop zoo ryk in deugden als in dagen; Zoo vol van liefde en troost als vreemd aen morrend klagen, Gansch een bestaen van hoop in Godes wet en wil; Dit alles zou deze aerd bedekken koud en kil? En ik, ellendeling! ik die geen goed der aerde Gewild had voor een stond die hem genoegen baerde, Ik die geen glorie zocht dan in zyn lof alleen, En van wiens teedre ziel de myne een weêrglans scheen; Ik zou, gelyk een kind door goochelspel bedrogen, Myn hart en mynen geest en heel myn zielsvermogen Dan hebben uitgestort en vruchtloos saêmgeprest In een verganklyke asch waer geen gedaent' van rest? O God! vergeef het hun die immer twyflen konden Of aen dit leven wel een toekomst zy verbonden! Zy hebben nooit bemind! of 't voorwerp van hun gloed Is hun nog niet ontscheurd, hun hart heeft niet gebloed. - Zy hebben niet, als ik, de vreugde van hun leven In 't plegtig uer des doods, den afscheidskus gegeven; Zy weenden niet, als ik, op hunner oudren graf; Vergeef het hun, o God! hun twyfling was hun straf! {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom den band gerukt van myn nog open wonden, En u 't verhael gedaen van zyne laetste stonden? Hebt ge ooit, van 't strand der zee, by lieflyk zomerweêr, Als de avondstilte heerscht op 't uitgestrekte meer, En 't gloeijend west zich baedt in eene zee van stralen, Hebt ge ooit de zon alsdan in 's waters schoot zien dalen? Zoo stil, zoo zacht, zoo kalm, zoo vol van majesteit Was zyn verscheijingsuer, zyn vaert naer de eeuwigheid! Terwyl de zomer week, by 't vallen van de blaedren, Had ik zyn krachtverval, zyn einde allengs zien naedren, En uitgeput van wee, droeg reeds zyn oog den dood, Wanneer de stroeve pligt een afzyn my gebood, En van zyn sponde rukte, om hem, na vier paer dagen, Nog eenmael weêr te zien, en dan.... naer 't graf te dragen! Ja, 'k zag nog eens hem weêr. Hy had den dood weêrstaen Als om my 't laetst vaerwel te biên vóor 't henengaen. De stomheid week een wyl, die hem zoo lang bedroefde; Hy had myn' naem genoemd, al vragend waer ik toefde; Ik vond hem afgetobt, aen 's levens verste grens, Welhaest een reinen geest doch nu noch lydend mensch. Nog klopte hem het hart, nog hield zyn oog zich open, Maer heeft hy my erkend? Helaes, waerom niet hopen? Aen zyne peluw stond, van waken afgemat, Myn moeder die met my en myne zuster bad. Een priester bad met ons, en sprak in stilt' de woorden Die vol van weemoed zyn, als vreemde harpakkoorden, Maer die den stervende door sterkte en heiligheid Verkwikken op den weg die uit dit leven leidt. Hy zegende, en voor 't laetst, hem met het heilig teeken, Het anker onzer hoop, waerby wy allen smeeken, En dan?.... Helaes! wie vraegt wat verder is geschied! Daer ginder is zyn graf, en wat hy overliet!.... 't Was of dees wreede schok voor my heel de aerd vernielde, En 'k weet niet welk een geest van twyfling my bezielde, Totdat in Godes huis, by 't knielen aen de baer, De wanhoop my ontweek. Ik merkte voor 't altaer Het godgewyde licht, de zwarte lyksieraden, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienaers van den Heer, in sombre rouwgewaden - Hun statig logge stem, die 't lied der dooden zong, De rollende orgeltoon die door de wanden drong, Dit alles roerde my. - 't Was of zyn geest me omzweefde, En in die galmen sprak en meldde dat hy leefde! 'k Bleef dus een lange wyl met hem in onderhoud, Tot dat een hol geplof van aerde op 't doodkisthout My uit myn mymring trok, en als een grafstem, zeide Dat alles was gedaen, en dat ik vruchtloos schreide!.... Dit is myn lot, o vriend! Ik zoek geen troost op aerd. Men wil dat onze kunst soms vreugde in weedom baert; Maer 'k heb vergeefs getracht de lykzangsnaer te streelen. Beproef gy of uw toon een bloedend hart kan heelen! - En gy, almagtig God! gy die myn binnenst kent, Zoo wel als 't zonnenheir aen 't glinstrend firmament, Gy weet hoe ik hem minde, en hoe ik bitter treurde, Sints de engel van den dood den band des bloeds verscheurde. O gun hem in uw schoot, als loon van zyne deugd, Eene eeuwigheid van rust, eene eeuwigheid van vreugd; Of heeft hy niet geheel.... o! laet my 't oovrig lyden, En moge ik eens by hem uw naem gebenedyden! G. Ledeganck. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Cantaten. De Cantate is een zanggedicht, dat tot de toonkunstige, doch niet tot de tooneelmatige opvoering tevens, bestemd is. - Uit hoofde van haer toonkunstig, de gemoedsstanden voorstellend karakter, behoort zy tot de lyrische poëzy; in zoo verre zy echter door afwisseling van de daerin voorkomende persoonen in hunne betrekkingen eene meer of minder uitkomende handeling toelaet, gaet zy in het gebied der dramatische dichtkunst over. Wanneer haer inhoud geestelyk is, wordt zy oratorium geheeten. België. Nationael gezang, cantaetsgewys ingerigt. Inleiding. Heft aen: daer vonkelt reeds de geurge wierookgloed; Daer wieglen reeds de zegepalmen; Daer klaetren reeds de vreugdegalmen. Komt, Belgen, tempelwaert met huppelenden voet, En geeft den boezem lucht in vaderlandsche psalmen. Solo. Wy, Belgen, op dien eernaem fier, Verheffen onzen toon. Hy klinkt met ongeleenden zwier Voor echte Belgen schoon. De slaef verstomme, en zinge niet: Wy, zalig in ons lot, Wy zingen een verheven lied Voor Vaderland en God. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Duo. Als 't geestenchoor diep neêrgebogen, Met gouden hemelluit, Stroomt zoo, voor 't aenschyn des Alhoogen, In dankbre hymnen uit. Solo. Zeg, waer is 't land op 't wereldrond, Dat blyder zegen baert? Gy, vaedren, schiept d'onvruchtbren grond Tot Paradys der aerd. De Belg, die u geen hulde biedt, Verga, bedekt met schand! Wy zingen dankbaer 't eerelied Voor God en Vaderland. Quatuor. Hoe klein ons Vaderland moog' wezen, 't Is overdierbaer aen ons hart. Zyn volk blonk door elke eeuw, kloekmoedig opgerezen, En blyft uw zangen waerd, o Bard! Solo. Heil u, gezegend Vaderland! Met vryheidszucht bezield, En, los van lyfs- en zieleband, Voor God alleen geknield. Het oost, dat menchlykheid verstiet, Boog eens voor uw gebod. Wy zingen 't zuiver offerlied Voor Vaderland en God. Recitatief. Min toovrend is 's nachtegaels aerdige gorgel, Aen 't zingen in 't prilst van den bloemenden tyd, Min schokkend des tempels begeesterend orgel Dan 't heilige lied aen den lande gewyd. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Solo. Een man een man, een woord een woord, Zoo sprak het voorgeslacht. O, planten wy zyn deugden voort, Zyn kunstzin en zyn kracht. Ons en den Vorst, die steun ons biedt, Omsnoere de eigen band; En zingen wy een broederlied Voor God en Vaderland. Trio. Roerend, ja, is zulk een lied: 't Meldt den broeder aen den broeder. Zoet als wieggezang der moeder, Dat haer boezem teêr ontvliet; Treffend als de laetste zegen, Dien een goede vader biedt. 't Is een zucht tot God gestegen. Solo. O Vaderlander, ziet gy daer Den Leeuw van Vlaendren staen? Hy stapt aen 't hoofd der heldenschaer, En briescht, en brult: ‘Valt aen!’ Men terg' den Leeuw van Vlaendren niet, Die dwinglandy bespot. Wy zingen 't plegtig zegelied, Voor Vaderland en God. Recitatief. Bezingt den heilgen grond, waerop uw wiegje wankte, Waerop u de oudrenvreugd zoo dikwyls heeft gekust, Waerop gy de eerste mael God voor uw aenzyn dankte, En gy eens naest de vaedren rust. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Solo. O Belgies roem, die ons verrukt, O weldaên zonder tal, Op deez' geliefden grond geplukt, U schenkt geen bloot geval. Dat ons gebed ten Hemel schiet'; 't Vloeide alles uit Gods hand. Wy zingen eeuwig 't jubellied Voor God en Vaderland. Algemeen Slotchoor. O Belgen, uw gevoel stroomt samen Tot éenen vloed van melody, Tot eeredienst en poëzy; En gy herhaelt eenstemmig: amen! Pr. Van Duyse. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Epistels. De Epistel is een dichterlyke brief, en behoort tot het lyrische vak, dewyl hy het binnenste des schryvers aen hem mededeelt tot wien hy gerigt is. Bevat hy een verhael, zoo helt hy tot het epische vak over. Hy is veelal onderrigtend. Een brief. Toen voor het eerst myn blik mogt op uw trekken dalen, Toen zag ik op uw volle koon In 't zuiver leliewit den blos der maegden pralen, Der maegden schoonste kroon. 't Was Zondag, en het puik der maegden was op wandel, Door zomerlucht en zon bekoort; 't Was prael en tooi alom en minnelyke handel, Door zucht noch traen gestoord. Wat hoorde ik laffe tael en vreemde klanken fluistren; Wat zag ik domheid op 't gelaet, Dat door zyn valschen glans elk ander woû verduistren, Van welken rang of staet! Maer gy verscheent,............ .................. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En als een reine dauw die 's ochtends op de knopjes, De bolle bloemenknopjes daelt, Zoo rolde Vlaendrens tael van uwer lippen topjes, Waerin uw ziele straelt. En 't was geen ruwe spraek, geen hortend woordgemengel, Gewiegd in zuidelyken toon, Den mond onwaerdig van een vrouwelyken engel: 't Was vlaemsch in 't oude schoon; 't Was Maerlants vloeijend vlaemsch, des vaders onzer zangren; Een tael die nimmer zal vergaen, Zoo lang der menschen stem het luchtruim zal bezwangren, Zoo lang de zon zal staen. Hoe streelde 't me, als de zucht tot leering en beschaving Onz' beider zielen zacht verbond; Wanneer gy 't middel zocht ter stille geestontslaving, En in myn raed dit vondt; Hoe streelde 't me, in de tael, de dierbre tael der Vaedren, Zoo diep geprent in uw gemoed, De vruchten uws verstands zorgvuldig op te gaedren. Ja, 't deed myn boezem goed. De leerzucht voerde ons saêm; de pligt heeft ons gescheiden, Een wreede, ja, maer heilge pligt. Gy moet een zustertrits op 's levens baen geleiden. O, zy de taek u ligt! Het scheen my, toen nog laetst myn oog op u bleef hangen, Het scheen my dat de lucht der stad, Der woelge hofstad reeds het roosjen op uw wangen Half doen verwelken had. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereischt het wreevlig lot dat u die lucht bevlekke, Slechts 't brooze lichaem lyde er door: Dat zy der sterke ziel nooit tot venyn verstrekke, Daer wake uw Engel voor! Toon aen 't verbasterd kroost, dat wriemelt op uw paden, Naer wellust en verleiding jaegt, En reine harten in zyn zwadder wil doen baden, De deugd der vlaemsche maegd; Verloochen nooit de tael, uit moeders borst gezogen, Die zuiver van uw lippen vloeit, Met geen ontaerdend waes van vreemden tooi omtogen. Blyf aen heur schoon geboeid. Voorwaer, ik zeg het u: de tael is de ark der zeden. Hy die der Vaedren tael veracht, Is vaerdig om de deugd der Vaedren te vertreden; Zyn ziel verzinkt in nacht. Zoo 't lot gedoogt dat we ons in 't leven nog ontmoeten, Vinde ik u steeds der deugd getrouw, En moge ik immer met den heilkreet u begroeten: ‘Gy bleeft een vlaemsche vrouw!’ *** {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Heldenbrief. Een Heldenbrief (heroïde) is een epistel, waerin de dichter eenen afwezige of overledene zyne gevoelens laet afschilderen. Boudewyn de Yzeren aen Judith. Zyt ge eeuwig dan aen myne liefde onttogen? Is alle hoop op uw bezit vervlogen, O teedre leidsvrouw myner jeugd? Zie ik u, snood, der vuige staetkunst wyden, En moet ik steeds uw vriendlyk aenschyn myden, O beeld der schoonheid en der deugd? Ja, 't is gedaen! Adolf knelt u in de armen; Uw adem moet de koude borst verwarmen Van dien, my hatelyken, Brit. 'k Ben Leenman slechts; de norsche knaep is Koning; Ik zag zyn lach, zyn woeste vreugdbetooning; Ik zag hem op zyn buit verhit. Verschriklyk lot! wat hoon moest ik gedoogen: Nog zweeft de glans dier trouwfeest my voor de oogen Die niet voor my was ingerigt; Nog zie ik u, o parel van de vrouwen! My door een blik uw innig leed vertrouwen, Slagtoffer van te streng een pligt. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe drong die blik, dit jongst bewys der liefde, Dat beider ziel zoo streelde en angstig griefde, In myn door nyd verbitterd hart; Een nyd, helaes! dien 'k zwygend moest verbergen, Gelyk by u de hoofsche zeden 't vergen, Die spotten met verholen smart. Onduldbaer uer! o diepverneedrend zwygen, Welk 't jeugdig bloed naer 't gloeijend hoofd deed stygen, Verward door 't luide vreugdgerucht Van hen, die, kalm, myn sombren blik aenschouwden... Wat heeft myn arm, myn yzren arm weêrhouden, Op 't eervol slagtveld zoo geducht! Maer neen, ik moest met 't kruipend hofrot veinzen; Gy, droeve bruid, gy kendet myn gepeinzen, Zoo innig aen uw heil verknocht: Gy wist dat ik voor wrevelmoed moest buigen; En 'k zag uw oog van 't minnend hart getuigen: Gy voeldet wat een blik vermogt. Hy is de troost, de hoop my bygebleven; Deze eenge hoop die my nog bindt aen 't leven, Zal nimmer dan met my vergaen; Te zalig waren onze liefdestonden; 'k Heb in uw gunst te veel geluk gevonden, Dan dat ik ooit haer zou versmaên. Hoe menigmael, het hofgewoel ontweken, Mogt ik met u een hartlyk woordje spreken, En neigdet gy my vriendlyk 't oor. Dan vloeide zacht de stroom van onz' gedachten, By teedre tael, by stil en hygend smachten. O 'k schonk myn aenzyn nog er voor! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menigmael als ik, in drift ontsteken, Een schyn van hoon, my aengedaen, woû wreken, Behoedde uw wyze zachtheid my! En was een zoen het loon dier onderwerping, O dan verdween de wrangste boezemsnerping, En 't hart was weder vry en bly. Voor eeuwig door den stroom des tyds verslonden, Is ieder uer der zaligheid verzwonden, Maer blyft aenwezig voor myn ziel; 't Kan toovrend soms nog myn verbeelding streelen, Haer de oude kracht en nadruk mededeelen, Hoe diep ook 't leed my overviel. 't Is schyngenot: ik moet uw byzyn derven. Dit wreed gemis is me een gestadig sterven; Want nooit verlaet uw beeld myn schreên, Hetzy ik dool in schaduwryke dalen, Of 't zonlicht voel op mynen schedel stralen, Als ik den bergtop wil betreên. 't Zy ik door heide en bosch en digte hagen, Het schichtig wild manmoedig na wil gagen, En myn gescherpte pyl het velt; Hetzy ik streng, ten regterstoel gezeten, De straf bepael en uitspreek des vermeten' Die zich der wetten tegenstelt. De zwaermoed drukt op al myn handelingen, Die eens van u dien yvergloed ontvingen Die haer niet zelden roem verwierf. Dan, ach! voor wie zou ik dien roem nog zoeken, Zoo niet voor u?... Hoe moet myn hart hem vloeken Den lafaerd, die ons heil verdierf! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} O mogt ik hem, aen 't hoofd van myne scharen, Wie nooit de moed in 't stryden is ontvaren, Wanneer 't de wraek gold van haer' Heer, Zyne eedle prooi met schicht en speer betwisten, Dan hielp bedrog noch vuige hoofsche listen, Dan hielp noch magt noch tegenweer. Dan voerde ik u, geliefde van myn harte! (Vergeef dien naem aen hopelooze smarte!) Dan voerde ik u, myn ryksvorstin, Wat talloos heir ook voor myn zwaerd bezweke, Myn sterk kasteel van 't bloeijend Harelbeke, Met juichend vreugdgeschater, in. Doch 'k wil uw geest, uw zachten geest niet krenken; 'k Wil u aen 't vuer des oorlogs niet doen denken. Hoe billyk 't ook ontvlammen zou; Uw teedre ziel schrikt voor die moordtooneelen; Maer spreek! wie zal myn grievend hartsleed heelen? Wie schenkt my de aengebeden vrouw? De dood alleen kan uwe boei verbreken. De dood alleen... en wordt die lang ontweken Door hem die kruipt in weelde en lust, En, domplend in het laeg genot der zinnen, Dien vyand steeds een ruimer veld laet winnen, Tot dat hy 't licht des levens bluscht? Vorstin! die hoop lacht in 't verschiet my tegen. O ja, nog wacht ons heil en aerdsche zegen; Eens zult ge myne judith zyn!... Draeg met geduld de u opgedrongen kluister; Vergeet my niet by koninglyken luister: Denk aen uw trouwen boudewyn. F. Rens. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Bossaert van Avesnes. (*) Door ziekte en kommer neêrgedrukt, En onder 't grievendst leed gebukt Dat ooit een' echtgenoot bestormde in 't minnend harte, Roep ik, o Vlaenderens Gravin! Uw langverstokte gunst niet in, Waerop ik niet meer hoop in dit verblyf der smarte. O neen! maer heerscht in myne stem Nog zoo veel nadruk, zoo veel klem Om vóor myn' jongsten snik uw' boezem in te dringen, Die nooit zich voor myn ramp bewoog; Zoo hoor ze, en moge u 't glinstrend oog Een traen van pligtbesef, niet van genade ontspringen! Niet van genade, want myn ziel, Die nooit tot euveldaed verviel, Verwyt zich niets, en kan dus ook geen gunsten beedlen; Men heeft ze schandelyk misacht, En haer als misdryf toegedacht Een drift die haer niet schond, maer streelde en mogt vereedlen. Nog in den frisschen bloei der jeugd En vriend van Godsvrucht en van deugd, (Getuige wie myn raed en leiding mogt ervaren) Was my de wysheid 't hoogste goed, En voelde ik slechts in 't rein gemoed De zucht om eeuwig my te wyden aen de altaren. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn roeping nam een andren keer: Wie kent de wegen van den Heer? Wie weet waerom zyn hand op myne levenspaden Een lieflyk glansend Engel zond, Die myn verrukte zinnen bond; Wier schoon myn menschlyk hart in naemloos heil deed baden? Ik zag de teedre margareet, Den oorsprong van myn heil en leed, Het bloed van boudewyn myn zorge toevertrouwen, Van boudewyn, myn' vorst en vriend, Dien 'k met verknochtheid heb gediend; Wiens schim myn lyden thans met deernis moet aenschouwen! En, wat de laster ook verzinn' Op 't doel der onweêrstaenbre min Die beider ziel ontgloeide in lichterlaeije vlamme; Die liefde, ja, was rein, opregt: Zy werd bekrachtigd door den echt, En wettig schonk ze ons vreugde en looten onzen stamme. Herleven zal ik in dit kroost; Dit blyft myn hart een zoete troost: De lauwer groeit voor hen in vaderlandsche velden; Het bloed dat in hunne aedren vliet Verloochent zynen oorsprong niet: 't Is 't vlekloos zuiver bloed van 't Hoofd der Vlaemsche helden. Groot zyn de rampen die ik leed; Maer nooit trof my een ramp zoo wreed Als afgescheurd te zyn van deez' geliefde zonen. Was 't niet genoeg, dat ik, gedwee, Trots lyfsgevaer en oorlogswee, De boetreis trouw volbragt die 't huwlyk moest verschoonen? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauw had ik 't onherroeplyk woord Van d' Oppervoogd der Kerk gehoord, Of 'k wrong my uit den arm der dierbare echtvriendinne, Weêrstond heur tranen, heur misbaer, En volgde onz' vrome legerschaer Naer 't heilig oord, beroemd door jezus' menschenminne. In stille aenbidding, diep ontroerd, Als van de onzalige aerd vervoerd, Betrad ik salems puin, waer 's Heilands leer en leven Zich helder maelden voor myn geest, En 't was me een heilge pligt, een feest, Wen ik met speer en dolk den Turk mogt-tegenstreven. 'k Zag d'eigen tuin waer eens een vloed Van tranen, godlyk zweet en bloed, Voor 's menschen eeuwig heil, weldadig werd vergoten; 'k Zag d'onvergeetbren beenderberg, En siddring drong me in hart en merg: Ik dacht aen jezus' dood voor zyn natuergenooten. Maer - 'k schaem my die bekentnis niet Voor God die in ons binnenst ziet - Geen enkel oogenblik heeft my het beeld verlaten, 't Verruklyk beeld der eedle vrouw, Die 'k liefde zwoer en eeuwge trouw, En die 'k - zoo 'k wilde zelfs - toch niet zou kunnen haten. De Godmensch die, verstokt noch koel, Het teeder menschelyk gevoel Versmaed heeft op deze aerd, maer liefdryk kon vergeven, Werd zeker in der zaelgen woon, Ter regter zy' van 's Vaders troon, By myn verstrooijing niet tot gramschap aengedreven. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterfling volgt zyn' Heiland niet: - 'k Voorzag een einde aen myn verdriet, En toog naer 't vaderland van margareta weder, ‘Nu, dacht ik,’ heb ik uitgeboet Voor de eêlste drift van myn gemoed: Men schenkt my, ongestoord, een gâ zoo vroom als teeder.’ - De sterfling volgt zyn' Heiland niet: Ik zag geen einde aen myn verdriet; Want nauwlyks mogt ik haer, verheugd, in de armen prangen, Of 'k werd haer weder wreed ontscheurd, En in dit doodsch verblyf gesleurd, Uit zusterlyke liefde op uw bevel gevangen. Doch geen verwyt ontglipp' myn mond: Ik nader dien geduchten stond, Waerop de vrye ziel, van 't logge stof ontslagen, Naer heur verheven oorsprong keert, En in zich zelve niets ontbeert. Geen woord van hoon bezwalk' myn jongste levensdagen. Wat vreugde kan my de aerd nog biên Dan dat ik haer nog éenmael zien En met myn dierbre zoons aen 't popplend hart moog' drukken? Maer ook die hoop is vruchteloos: Het kranke lichaem, zwak en broos, Voelt troostloos zich allengs de laetste kracht ontrukken. Moge uw geweten rustig zyn, En u niet wroegen om myn pyn, By 't plegen, tot 's volks heil, van uw verheven pligten!.. Op d'eindpael van myn smartlyk lot, Gedenkt u myne bede aen God. Johanna! 'k vloek u niet. - de Hemel zal ons rigten! F. Rens. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zendbrief van Egmont Aen Flips II. Duld, Vorst, dat ik de pen thans opvat voor den degen, Door Alva afgeëischt met strengen blik en mond, Al trok ik dien alleen tot Spanjes roem en zegen, En tot bescherming van den vaderlandschen grond; Al stutte en steunde hy zoo vaek uw regt en glorie: En 't eerloos zwaerd wacht me af, gewet door 't beulenrot! Ach, waerom viel ik niet in 't feestuer der victorie! Verschuldigd was my de Eeuwige een zoo bevoorregt lot. Waerom sloot ik niet 't oog, van heldenfierheid dronken, Na ik het vyandsheir van 't slagveld vlieden zag. Zoo ware een heilig loon my voor myn dienst geschonken, Zoo wierd myn lot benyd tot op myn jongsten dag. De Frank, wiens ydle trots reeds dacht te zegepralen, En Belgie door zyn voet in 't bloedig zand vertrapt, De Frank vloot tweemael voor de ontzetbre bliksemstralen Van 't onbevlekte stael, dat door verraed me ontsnapt! Laet Grevelingen, laet het Sint Quintyn getuigen, Waer 't overmagtig heir, verstoken van zyn waen, Voor Filips zegevaen deêmoedig neêr moest buigen, En Egmont eeren als den trouwsten onderdaen. Waer is de spreuk: ‘Geloof geen mensch geheel gelukkig Vóor hem zyn laetste zon ontzonk.’ Wie had gedroomd Dat Egmonts adelhuis ooit voor een lot zoo drukkig Zou bukken? Wat genot is my niet toegestroomd? De hoogste plegtigheid zag me aen de vrouw verbinden, Wel waerd gesproten uit alouden vorstenstand. De held van Tunis zelf liet zich by de echt bevinden, En drukte 't zegel van zyn gunst op d'eedlen band. Deez' schonk my dertien mael den zoeten naem van vader, En 'k wiegde negen zoons in d'uitgeholden schild. Ik knielde en my ontsteeg de bede uit hart en ader: ‘Bewaer me voor het kroost dat gy my schenken wilt.’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog hangt een telgjen aen Sabinas zaelgen boezem, Dat door een lodderlach zyn liefde reeds verraedt. En 'k zie het nimmermeer in vollen lentebloesem! Arm roosje dat welligt in wind en storm vergaet! 'k Mogt dertien malen in de mynen fier herleven; Elf dooden zal ik in de mynen ondergaen! En dan, een dierbre vrouw zoo vroeg begeven! O de eens zoo schoone dood grynst my afgryslyk aen! Elf telgen laet ik na, of liefst elf onderdanen: Ras stort de huiszuil in: hun toekomst maekt my bang. Voor hen, voor hen alleen, o Vorst, deez' bittre tranen. Geen bleeke vaderrouw ontsiert der helden wang. 'k Bezweer u by den naem, die nog uw ryk beveiligt, En die in 't levend graf eens kloosters niet verzonk, Wien ik myn reine trouw het eerste heb geheiligd: Bescherm de telgen opgeschoten uit myn tronk. Zoo moge uw harte meê van vaderwellust huppelen, Als gy, God zegenend, daeraen uw kindren drukt. Zoo moog' nog hemeltroost in 't brekend harte druppelen, Als u een hooger hand uit klemmende armen rukt. Myn kroost, een enklen dag uit gansch myn roemryk leven Vergetend, en op 't spoor dat ik betrad, gesneld, Doe voor zyn zegestael 's lands vyands mede beven, En (zaliger dan ik) vall' 't op het eereveld! Myn gâ kwam in deez' wal, om vriendschapsheul te schenken Aen haer die ras verkwynt in 't eenzaem weduwlot, En 't dondert haer in 't oor, dat ik, naer Alvas wenken, Met Hoorne, knielen zou, zou knielen op 't schavot. Het is bereid - het wacht zyn prooi! - 'k verschyn nog heden Voor d' Opperregter: 'k roep den Opperregter aen Tot ooggetuige van myn trouwbehartigde eeden: 'k Heb immer voor myn vorst en voor myn land gestaen. Moog' dan de natelg my geen eerezuil verheffen, Wanneer de welvaert eens zyn traen heeft weggekust, Zyn vaderlandsche vloek zal nooit myn assche treffen, Noch stooren in het graf myn herbergzame rust. Moge een geliefkoosd dorp myn overschot bekomen! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Slaep' daer in stille vreê by 't ouderlyk gebeent. Een traen van medely zal soms er nederstroomen, Al draeg' myn eng verblyf geen marmer praelgesteent! De Vaderlander zal er, weenend, eens op schryven: ‘Hier sluimert Egmonts asch; o Belgies zoon, hou stand. Geen heldendood besloot zyne oude krygsbedryven: Hy viel op 't moordschavot, maer viel voor 't vaderland.’ Des bisschops voet klotst aen... 't Wordt tyd om af te breken: Bereiden moet ik my, om, vry van zonde en schrik, Een grooter vorst dan Flips, nu sluijerloos, te spreken. De landverrader beve, op 't eeuwig regt hoop ik. Zie, van 't omglansd Calvaer, gekruist naest moordenaren, Reikt de onschuld zelve my verlossende armen toe. Ik kruip op 't bloedig spoor van Hem, die, opgevaren, Eens allen rigt van dáer met vreeselyke roê! P. Van Duyse. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Lyrisch leergedicht. In algemeenen zin genomen, is het leergedicht (didaktisch poëma) het vertoog van eenig wetenschappelyk stelsel in dichterlyken vorm. Moeijelyk is deze dichtsoort, en gelukt slechts aen weinige harer beoefenaren, dewyl zy meestal noch op gevoel noch op verbeelding berust, en alleen die geestvermogens bezig houdt, die van dichterlyke aendoening verwyderd zyn. Ook zal aen de uitmuntendste leergedichten steeds eene zekere koelheid overblyven, wanneer zy niet tevens met eene andere soort in verband staen (met de lyrische namelyk, zooals in het volgende voorbeeld) of een onderwerp behandelen, waerby meer ruimte aen het gevoel en aenleiding tot schoone schilderingen wordt gegeven. Tooneelkunst. Wie komt daer statig aengetreden, Het merk der zielskracht op 't gelaet, In houding grootsch, de ranke leden Omhangen met een streng gewaed? Hy laet in handling en gebaren Eene eedle deftigheid ontwaren, Waerop men met verrukking staert; Van onder zwarte wenkbrauwbogen Straelt 't vuer der geestdrift uit zyne oogen. Hy is 't penseel van Rubens waerd'. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer luister! hoor den jongling spreken: De woorden vloeijen uit zyn mond, Als 't zilvren vocht in Vlaendrens beken, Met zachten ernst, maer rein en rond. Hy spreekt der Vaedren ryke tale, De tael van Poiters en Van Male, De tael die zyne moeder sprak, Toen zy haer' dierbren liefling streelde, En in zyn kinderspelen deelde, Of wen haer 't hert van weedom brak. Geen slaefsche volgzucht dwingt zyn lippen Uitheemsche basterdklanken af, Die zich een pronker laet ontglippen, Gebukt voor vreemden letterstaf. Neen, maer bekend met 't ware schoone Dat de oude volkstael voert ten troone, Begoochelt hem geen klatergoud; Zoo kan hy zielsgevoel en leven In zuivre woorden wedergeven, Terwyl hy eigen aerd behoudt. De heldre gang van zyn gedachten Doet vry en onbeklemd zich voor, En laet zich in geen stroom versmachten Van klanken zonder doel of spoor; Verstand en deugdbeoefning tevens, Die bronnen van 't genot des levens, Ontwikklen zyn welsprekendheid, Bezielen krachtig zyne reden, En ieder woord, zyn' mond ontgleden, Getuigt van schrander kunstbeleid. Tooneelkunst! nooit naer eisch geprezen, Hoe vaek met bittren hoon gelaekt, Dien jongling, uit het stof gerezen, Hebt gy tot eedlen mensch gemaekt; {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn' geest, ontheven van verdrukking, Schonkt gy de zaden der verrukking, En gy verteederde zyn hart; Gy wist het voor 't gevoel te ontsluiten; Gy drongt de wrevelzucht er buiten, En kneedde het voor vreugde en smart. Aen u de roem dat hy nu 't woeden, De magt van elke drift beseft, En zich er manlyk kan voor hoeden By 't voorwerp dat zyn zinnen treft. Aen u de roem dat trotsche menschen, Zich, stil, nu zyner waerdig wenschen, Ofschoon weleer door waen verdwaeld; Dat hy niet enkel in uw chooren, Maer overal zich kiesch doet hooren, En op zyn hoorders zegepraelt. Beperkt zich tot uwe oefenaren, Verheven kunst van Sofokles! De kennis die gy doet vergâren, Uw zuivre, heilge zedeles? Neen, hoe men pooge uw' glans te omwolken, Gy leert, beschaeft, verlicht de volken; Gy kweekt in 't hart der teedre jeugd De liefde tot het goede en schoone, En, hoe men ook uw doelwit hoone, Gy wyst haer 't spoor van eer en deugd. Hy die, in 's noodlots, vloek geboren, Een toekomst vol van weedom ziet, Die hoop en liefde heeft verloren, En wien geen heilglimp overschiet; Wiens hart verplet is door misachting, Vindt echter nog by u verzachting Voor 't pynlykst grievend boezemleed, By 't zien en hooren van de rampen, Waermeê zoo menig held moest kampen, Dien drift en ongeluk bestreed. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De lydende onschuld is u heilig, Hoe wreed verstooten en vertreên; Ze is onder uw bescherming veilig, En vindt daer troost, zelfs in 't geween. De tranen die haer oog ontvloeijen En haer verbleekte wang besproeijen, Zyn laefnisbronnen voor haer borst: Zy zal toch eenmael zegepralen, De boosheid weêr in 't stof doen dalen, Die haer te snood belagen dorst. Hoe moet de schyndeugd blozen, siddren, Wanneer gy 't weidsch gewaed ontplooit, Waerin voor 't oog van hare aenbiddren Haer sluwe listen zyn getooid! Hoe raest ze en schuimbekt ze in haer woede, By 't snerpen van uw geeselroede Die haer verholen oogmerk wyst, En in haer schynbare englentrekken Den lach des afgronds doet ontdekken, Waervoor de ware deugdvriend yst. Daelt ge in de stille burgerkringen, Ook dáer verspreidt gy leer en licht; Ook dáer doet gy een traen ontspringen By 't rein gevoel van eer en pligt; Dáer kunt gy huislyk onheil malen, En trouwe huwlyksmin doen pralen, Die in den teedren boezem leeft, En moedig 't hoofd biedt aen verzoeking, Zelfs dan als misdaed en vervloeking Op 't voorwerp harer trouwheid kleeft. Moge u de blyde scherts behagen Op kieschen toon, in reine tael, Ook dan kunt gy de zeden schragen, Terwyl de lach dreunt in de zael. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo weet gy elk gebrek te ontvouwen Voor hen die 't jokkend spel aenschouwen, En langer niet door waen verblind, Zich spieglen in hunne eigen trekken, En spotten met hunne eigen vlekken, Waerin hun trots zyn gisping vindt. Getroffen door uw kunsttafreelen, Verlaet het volk uw tempelwand, En voelt zich nog de zinnen streelen, Het hart vermurwen, en 't verstand Ontkiemen door uw heilge hulpe, Wanneer in de echtelyke stulpe, Omfladderd door een dartlend kroost, Gedruis en woeling wordt vergeten, En pligtbesef en rein geweten 't Genot verhoogt, de zorg verpoost. Ja, groot en grensloos is 't vermogen Der eedle kunst van 't schouwtooneel; De geest, verrukt en opgetogen Door haer bevatloes heilgestreel, Verliest zich in den nacht der tyden, En mag zich in den roem verblyden Der helden die zy handlen doet, Der vaedren die zy doet herleven, Voor wie de dwinglandy moest beven, Gezeteld in het gudsend bloed. Wie kan, by 't zicht dier grootsche daden, Gestaefd op krygskunde en verstand, Het sprekend schildery versmaden? Wie voelt de min voor 't vaderland, Die eens, in Belgies ruime velden, Ontvlamde in 't hart van Vlaendrens helden, Niet gloeijen in de trouwe borst? Wie voelt zich niet de ziel vermeestren, Het aenzyn schokken en begeestren, By zulk een eedlen gloriedorst? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen u, geliefde broederkringen, Die moedertael en kunst vereert, En door uw schrandere oefeningen Het weiflend volk beschaeft en leert; Aen u zy dankbre lof gegeven! U blyv' de grootsche geest omzweven Die onze Vaedren heeft bezield. Wilt voor geen vreemden invloed vreezen; Laet 't Vaderland u heilig wezen, Wyl ieder voor zyn outer knielt! En gy die door uw toovertoonen Elk teêrgevoelig hart bekoort, O Vlaendrens dichterlyke zonen, Die alle kunsten moedig schoort, Blyft aen geene ydle woorden hangen: Verrykt het schouwspel met uw zangen, En biedt elkander gul de hand, Om in oorspronkelyke spelen De ziel des landgenoots te streelen, Nog steeds aen pligt en deugd verpand. Zoo zal de basterdkunst der Gallen, Die ons de gruweldaden toont, Waerin de sterfling kan vervallen Die slechts bedrog en ondeugd kroont, Zich in het vaderland niet vesten, Of 't vlaemsche schouwtooneel verpesten, Nog vry van die afschuwlykheid. Zoo zal de dienaer der altaren Niet siddren voor de zielsgevaren Die 't zeedloos vreemde spel bereidt. Zoo zullen onze vlaemsche vrouwen, Steeds zorglyk voor haer dierbaer kroost, Haer dochters in de zael vertrouwen, Waer nooit de maegd van schaemte bloost; {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer, by de glans-en gloedverspreiding, De lof van ontucht en verleiding Niet in haer teedre harten sluipt, En 't moordend gift van 't pligtvergeten, Ten val van 't vlekkeloos geweten, Niet van elk vleijend woordje druipt. Waekt, waekt dus op, getrouwe Barden! Scheurt, met een onbeklemden moed, De helsche schouwburgwet aen flarden, Die 't wufte Frankryk bukken doet. Aen u is de eedle taek gegeven, Het vlaemsch tooneel te doen herleven In echten vaderlandschen glans; Een glans die nimmer weg moog' zinken; Maer, u ten roem, steeds schittrend blinken, Gelyk de zon aen d'ochtendtrans. F. Rens. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Spreukdichten. De Spreukdichten (Sententiën) drukken waerheden of leeringen in schoone vormen, op eene korte, krachtvolle en waerdige manier, uit. Zy zyn of wel zelfstandig, of wel plaetsen uit grootere gedichten. 1. Wat is dees klein planeet, onze aerd die wy bewoonen? Twee woorden zullen het u toonen: Een wereld boven haer die leeft en zwiert en woelt, Een wereld onder haer, die ziet, noch hoort, noch voelt, Het kerkhof, het tooneel van vader Adams zonen. 2. Wat zyn in dezen tyd de koninglyke troonen Ik kan er een, twee, drie u toonen Onroerbaer staende en pal.... gelyk een kinderwieg. Berisp me vry, indien ik lieg. 3. Hy die alleen meent wys te wezen, Zy tot een narrenhuis verwezen. 4. Laet ieder sterveling, wie 't zy, En wat geloof hy hebbe, op Godes aerde woonen, Zoo hy zich wel gedraegt: maer gy Moet tegen 't valsche en kwade u onverdraegzaem toonen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Een kleine buitenwoon, waer ik myn welzyn vind; Een hondje en pluimgedierte, een boekzael en een vrind: Aen u bepale ik al myn wenschen. 'k Heb van myn jeugd het land en de eenzaemheid bemind; 't Veld is het werk van God, de steen het werk der menschen. 6. De vriendschap kan niet lang bestaen By menschen, wen slechts éen van 't goede is afgeweken; Hy die zich wel gedraegt voelt wis allengs vergaen De liefde en achtbaerheid: de deugd mint geen gebreken. S.M. Coninckx. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Puntdichten. Het Puntdicht (Epigram) is een verklarend, of het gemoed stemmend, dichterlyk opschrift aen tempels, grafsteden, beeldzuilen, enz. Meestendeels, echter, een beknopt, geestig opstel, waervan de slotzin al het hekelige of puntige moet samenvatten, of althans doen doorstralen. Eens Gierigaerds grafschrift. Hier ligt een oude vrek, tot vreugd van kroost en magen. O Wandlaer! nader toch zyn grafplaets niet te digt, Of anders staet hy op, om kermend u te vragen: ‘Waerom rooft gy het stof dat op myn grafsteê ligt?’ E. Van Migem. De Woekeraer. De woekeraer Anselmus Diks Lag ziek te bed en scheen geen uer te zullen leven. Pastoor hield hem voor 't oog een zilvren krusifiks. ‘Vyf kroonen wil ik daerop geven,’ Zeî Diks,’ 't is alles wat ik kan, ‘Zoo waer ik ben een eerlyk man.’ S.M. Coninckx. Op een Vrek. Van niemand werd Orgon bemind, En nu heeft hy de gunst van menig' vriend verworven. - Hoe zoo? - Hy is gestorven. E. Van Migem. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Bescheidenheid. Wie wel zyn reden overlegt, En wien de ervaring wysheid schenkt, Zal altyd denken wat hy zegt, Maer zegt niet altyd wat hy denkt. Pr. Aen een snapster in de kerk. Hoe meer gy schittert door uw schoon, Hoe min men hier uw stem mag hooren: Vergat gy dan dat de englenchooren Stilzwygend buigen voor Gods troon? J. Wind. Er is geen stof zoo ryk, geen voorwerp droog of nat, Of 't wordt met kunst gemaekt in de eene of andre stad Maer... 't geen nog meest van al gemaekt wordt, beste Vrind, Is wind. E. Van Migem. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Het hekeldicht. Het Hekeldicht legt op eene luimige, en ook wel bittere wyze, de ydelheden en gebreken der menschen, over 't algemeen, langs derzelver belachenswaerdige en bespottelyke zyde bloot, in tegenoverstelling der pasquille, die zich daerin by enkele persoonen bepaelt. Het stadsgewoel, of de verloste veldeling. Vaerwel, o stedeling! met al uw nieuwe zeden, Met al uwe ydle pracht en dwaze grilligheden; Daer ge in uw luchtloos huis aen dampen zit verslaefd, Waervan de geur met u naer beurs en schouwburg draeft. By my komt gy vergeefs uw praelgebouwen roemen, Uw gekke modes die ge als nuttig wilt verbloemen; Dit al, zegt Salomon, is ydel; 't gaet voorby. Ik, die zoo wys niet ben als hy, 'k noem 't zotterny. God lof! het tydstip naekt dat ik mag gaen herleven, En my met rassche schreên naer 't lachend veld begeven, Als een ontboeide slaef die voor zyn ketens ducht, En hygend naer een land van rust en vryheid vlugt. Wie 't buitenleven kent, wykt van 't gewoel der steden, En leeft in 't eenzaem veld, zoo zalig als tevreden. Wat heeft men in een stad, als onrust? anders niet. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoekt men daer de rust, wat vindt men, als verdriet? Ja, zegt gy, maer men kan daer veel genoegens smaken, Zich baden zonder vrees in wellust en vermaken. - Zeer wel, verzwyg uw leed, geef u der vreugde prys, Dan leeft ge op een galei als in een paradys. Ligt men in stad te bed te sluimren of te geeuwen, Men hoort van wyd en zyd met benden katten schreeuwen; En wyl myn poes op 't dak gerust aen 't vryen is, Is 't by my muizenbal of rattenkerremis. Het spookt door gansch myn huis, het spookt in alle straten; De hel met haer gebroed wordt 's nachts hier uitgelaten; Al nyp ik de oogen toe, een siddring grypt my aen; Ik zie rondom myn bed wel duizend monsters staen. Ik wed dat Orpheus die de hel is ingekropen, Zoo veel gespuis niet zag met beî zyne oogen open, En dat de groote Turk, die voor geen satan zwicht, Hier van den eersten nacht met heete koortsen licht. Als nu het spookenrot bevel krygt te verdwynen, Van eer de gulden zon haer volle licht laet schynen, Dan staet gebuerman Smid met al zyn gasten op, En stelt de straet in roer door dommelend geklop. Telt ook by dit geraes nog vyf en twintig klokken, En kwezels aen den draf op drooge holleblokken, En slaept dan zoo gy kunt te midden van 't gedruis; Ik loop in wanhoop weg naer 't eerste koffyhuis. Ik zit daer in het stof, totdat, om negen uren, Baron Van Geenhuis komt met vrienden en geburen. Dan gaet het spel eerst aen; men vraegt den Moniteur, 't Orakel, het Journal, den Brugschen Spectateur; Hierby, wie tabak rookt krygt tweemael alle weken Het Advertentieblad, om zyne pyp te ontsteken. Men leest, men streelt zyn kin, men roept, schier als om prys: ‘Madrid staet gansch in vuer! 't is oproer in Parys!’ Men leest den woordenstryd van Neêrlands Hooge Staten, En iedereen om 't best wil van de wetten praten. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan komt heer Sidderman al blazend ingegaen, En valt in vollen hoest de nieuwe regten aen: Hoe, zegt hy, zal men nu de honden gaen belasten, Zoo dunkt my dat men ook de vryheid aen wil tasten, Wyl menig ander dier, als gans, kalkoen, konyn, Wel beter dan de hond, voor lasten vatbaer zyn! Wat verder, in een hoek (o kluchtige episode!) Zie ik een Protestant, twee Roomschen en een Jode; Zy staen in volle vuer gelyk de middagzon. Hunne oogen slaen zy op den Vlaemschen Postillon (1) Die in een brieventasch van zwart versleten laken, Rekwesten brengt om vroeg in 't zothuis te geraken, Ja, als een dolle gek, met zyne zweep in hand, Niet slechts zyn ros bedreigt, maer de eer van 't vaderland. .................... Ginds, langs de regter zy', word ik op nieuw geplaegd, Waer de eene moedig stoft, en de andre bitter klaegt. Dit is een oud gebruik, elkeen bepleit zyn zaken, En zoekt, zooveel hy kan, zyn zweepjen schoon te maken, Een winkelier geeft graeg te weinig of te ligt, En spot dus met de wet op maten en gewigt; De rykaerd klaegt zyn last, al heeft hy goed en renten; De nyvre koopman zwetst op tolgeld en patenten, En niemand is tevreê, of zal het nimmer zyn, Al had men 't geld voor niet, gebraed en lekkren wyn. Nooit is het aerdsch geluk den sterveling beschoren, Ten zy hy de eedle deugd tot leidsvrouw heeft verkoren. Maer eindlyk, na veel twist en ongezouten praet, Wanneer de trage klok den blyden middag slaet, Dan spoed ik my naer huis. Voor my en op myn hielen Loopt al het ambachtsvolk, waervan de straten krielen. Hier komt in volle vlugt een trein met koetsen aen, En doet my aen een poort een uer op schildwacht staen; {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verder loopt het volk; men zal de brug gaen draeijen; Ik, die niet loopen kan, moet my met wachten paeijen, En met een ongeduld, dat ik vergeefs beschryf, Staen luistren naer 't getier, naer 't vloeken en 't gekyf. Raek ik dan weder t' huis, na zoo een angstig zwoegen, Ik vind in plaets van rust nog zwaerder ongenoegen; Daer zit dan vader Nieuws, die my met lange haest, Voor een glas brandewyn het hoofd nog zotter raest, En al wat hy vertelt heeft hy zoo eerst vernomen: Hier is de brandspuit weêr een uer te vroeg gekomen; Daer is een bankroetier, van 't eeuwig manen moe, Met honderd duizend francs naer 't vrye Pruisen toe. Met ernst verhaelt hy my zyn alledaegsche prullen, Slechts goed om 't ydel hoofd van een barbier te vullen. Na zoo veel kommernis, en gramschap, en verdriet, Denkt gy dat ik in 't einde een weinig rust geniet, Wanneer ik gansch alleen aen tafel ben gezeten, Om mynen hutsepot met smaek en vrede te eten? Neen, by myn woord van eer! hoe later op den dag, Hoe min men in de stad naer rust verlangen mag! Het dommelend gerom van wagens en voituren, Die, kraeijend voor myn deur, de een tegen de ander schuren, Beroert dan gansch myn huis; my dunkt dat de aerde beeft, En 't siddrend schepslendom zyn laetsten adem geeft! De ketels, 't porselein, de borden en de glazen Doen, daevrend, ook hun best om meê te helpen razen; Intusschen slaet de trom by 't schettren der trompet. Myn ingekrompen hart wordt me in de borst verplet! 't Is of er op myn hoofd wel honderd donders kraekten, En aerde, lucht en zee in vollen oorlog raekten! Waer vlugt ik dan naer toe, en waer verberg ik my, Of heeft my 't lot bestemd tot zulk een slaverny? O neen! een weinig hoop op uitkomst en op zegen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Straelt, ook in 't grootst gevaer, ons uit het onheil tegen; Dit denkbeeld spoort my aen, ik ga myn huis ontvliên, Om ergens naer een plaets van vrede en rust te zien. Dus stap ik eenzaem voort op hoop van vergenoegen, Al weet ik op geen uer by wien my best vervoegen; 't Is waer, niet ver van hier ken ik een jongen vrind, Die my wel graeg onthaelt en op het hoogst bemint; Doch ouderdom en jeugd zyn zelden wel te samen, Om 't geen een jongling doet, zoude ik my, grysaerd, schamen; Gedurig haelt hy aen wat Laura hem belooft, Die steeds zyn teeder hart met wyn en pruimen stooft. Wat verder woont een vriend, van vyf en veertig jaren, Die grys is van verdriet en mager van het sparen. Hier heeft hy een bankroet, ginds wordt hy niet betaeld; Dan is de prys van 't graen al weêr te veel gedaeld! En daeglyks laet hy dus aen al myn vrienden weten, Dat hy niets liever doet dan dure granen te eten. Ik neem dus het besluit hun deur voorby te gaen, En ziet, ik blyf verbaesd voor eene herberg staen. Men leest op 't uithangbord: den helikon. (1). Wat wonder! Van boven zit geen mensch, het zit daer al van onder. Hoe! zou der dichtren God, op 't order van Jupyn, Met heel zyn muzenchoor door 't dak gedonderd zyn! Of is hy weggevlugt, op 't zien der martelaren Die 't speeltuig van de kunst zoo schandelyk ontsnaren? Kom, kom, ik wil gaen zien hoe daer de zaken staen: Al waer men drank verkoopt mag ieder binnen gaen. Daer heeft men immers 't regt zyn verzen voor te kwakken? Men hoort op ieder rym de handen samen klakken; En wyl er menigeen zyn trage beurt betracht {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenkt hun de knaep van 't gild en bier en denkingskracht. Hoe kan een schittrend choor, beroemd in letterhelden, Wier namen 't nageslacht met eerbied zal vermelden, Gedoogen dat de kunst zoo laeg ter neder stort', En Phoebus tempelzael zoo vaek ontheiligd word'! Welligt aen de andre zy van dees verheven zalen, Laet hy den heldren glans van zynen kunstgloed stralen. 't Gordyn rolt juist omhoog; daer kom ik net van pas; Men roept: ‘den hoed af, zwygt!’ en 't geld kruipt in de kas. Hier zal men Mahomet den huichelaer vertoogen, Doen zien hoe dweepery, door schyndeugd, list en logen, Gepredikt als op naem van de Oppermajesteit, In 't hart van 't wuft gemeen haer doodlyk gift verspreidt! Voorzeker is dit puik van zoo veel meesterstukken Geschikt om huichelaers het masker af te rukken; De wysgeer pryst het aen, en ieder menschenvriend Beschouwt met groot vermaek wat tot verlichting dient. Maer, Hemel! 'k zie met leed een klein Zopiertjen naderen; Hy springt de schermen uit, als de otter uit de bladeren; Een zevenjarig kind, dat stil zyn lesje spelt, Heeft wel een luider stem dan die geduchte held! Hem volgt een Omar op, gekleed in ryken pachter. Hy heeft een lyf zoo dik als menig varkensslagter; En is wel zes voet hoog: dat maekt een schoon figuer! Naest Zopir wordt die vent een fraei karikatuer! Zoo ziet men aen den voet van Libans cederboomen, De teedre roozentelg nauw boven de aerde komen. Nu treedt Seïd verwoed te voorschyn op 't tooneel! Een knappe kerel; maer hy ziet almagtig scheel. Als hy zyn grievend leed den Hemel aen komt klagen, Meent ieder dat de man den Satan uit wil dagen, Om door een vuistgevecht, by knagend roemgemis, Te zien wie van de twee de sterkste duivel is! Dan komt een oude griet Palmyras plaets vervangen! {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet aen haer gezicht een dik blanketsel hangen. Ach! die versleten maegd bergt vruchtloos haer bedrog: In haer verzonken oog leest men haer doopbrief toch? Haer rol is uitgespeeld, zy kan met moeite knikken: Haer plaets ware in een tuin om vogels af te schrikken. Wat nu? De stilte heerscht; daer nadert de Profeet, Een groote tooneelist, maer die zyn rol niet weet. Daer, in dat hol, waerin een blazer zit beschonken, Hoort men een dof gesnor, als uit een kelder ronken, Wyl onze Mahomet, die op en neder gaet, Nu regts, en dan eens links, de woorden wederslaet! O, 't is afschuwlyk schoon als vyf, zes tooneelisten Elkaêr op 't treurtooneel den prys der klucht betwisten: De een bulkt zyn rol byna als een verstierde koe, En nypt, terwyl hy loeit, zyn groote kykers toe; Een andre maekt gebaer om alles te bewimpelen, En doet door heel zyn spel, zyn blinkend voorhoofd rimpelen: Soms trekt hy zich in een alsof het steenen vroor, En zendt met ieder woord een zucht den schouwburg door; Een derde draeit zyn hand alsof hy 't volk kwam zegenen: En doet by elke spreuk een vlaeg van speeksel regenen. Een vierde is nieuweling, die styf staet in 't begin, En dan aen 't zwemmen gaet aen 't einde van den zin. Kom, kom, ik trek er uit: het mogt myn spyt vermeêren; En morgen mag ik vry weêr naer de velden keeren. 't Is Ceres die my lokt: my voere deez' Godin, Na zulk een lang verdriet, haer lustpriëlen in! M. Van Rysingen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. - Achter het stuk, getiteld: Wilmientje's bede (blz. 58) is, by vergissing, de naem des schryvers weggebleven. Dat lieve gedicht is uit de pen van den voortreffelyken, te vroeg aen de kunst ontvallen, antwerpschen zanger, Th. Van Ryswyck, gevloeid. Geringe drukfeilen zal de welwillende lezer, ook zonder onze aenduiding, wel zelf weten te verbeteren. Ed. V. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. INLEIDING Bladz. 9 EPISCHE GEDICHTEN 12 I. Fabelen 12 De Ruiter en het Paerd, door F. Devos 13 De Heikrekel, door L.F. David 14 De Roos en de Amarant, door G.A. Vervier 15 De Witte Beer, door P.J. Renier 16 II. Parabelen 18 Dagschoone en Nachtschoone, door Eduard Michels 18 III. Paramythien 21 De Knaep en de Beek, door F. Rens 21 IV. Allegorien 23 De Vlinder, door C.A. Vervier 23 Dry Roosjes, door Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans 25 't Mystieke Roosken, door J. Van Beers 27 V. Dichterlyke verhalen 29 Burgerdeugd (1347), door F. Rens 29 De Zieke Jongeling, door J. Van Beers 35 VI. Dichterlyke Beschryvingen en Schilderingen 39 Godfried of de Godsdienst in 't Veld, (fragment) door Van Duyse 40 Lente, door Vrouwe Van Ackere. (Madelieven) 42 Het Onweder (fragment, door F. Rens 43 VII. Idyllen 44 De Visscher en de Landman, door Vrouwe Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe 44 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Romancen en Balladen 50 Fritz en Mathilde, door C. Ledeganck 50 Wilmientje's bede, door *** 58 De Visscher, door P.F. Vankerckhoven 60 De arme Luitspeler, door Th. Van Ryswyck 62 Het Veen van Zoutleeuw, volkssage, d. J. Nolet De Brauwere Van Steeland 65 IX. Legenden 68 Christoferus, door Prudens Van Duyse 68 Eerbied aen de Graven, door Lod. Delgeur 74 X. Vertellingjes 76 Smeke-Smêe, (Vlaemsche Volkssage), door Adolf Vandevelde 76 De Geneesheer te Kosma, door F.J. Blieck 81 Grietje, door F. Rens 87 XI. Romans 91 De Leeuw van Vlaenderen, (fragment), door Hendrik Conscience 91 XII. Novelle 99 De Kapitein Blommaert, door Joseph Ronsse 99 I. Bianchi ed i Neri, door *** 100 XIII. Epopoeen 108 Reinaert de Vos, (fragment), door J.F. Willems 108 Ambiorix, (fragment), door Nolet de Brauwere van Steeland 115 Eppenstein (fragment), door Th. Van Ryswyck 118 DRAMATISCHE GEDICHTEN 122 I. Het Treurspel 123 De dood van Hugonet en Humbercourt door K. Ondereet 123 II. Het Blyspel 133 Siska van Roosemael (fragment), door H. Van Peene 133 III. Het Tooneelspel, (Drama) 141 Everaert en Suzanna, door H. Van Peene 141 IV. Het Kunstenaersdrama 148 Rubens' menschlievendheid (fragment), door Van Duyse 148 V. Het Zangspel 157 Willem Beukels, door S. Willems en E. Stroobant 157 LYRISCHE GEDICHTEN 174 I. Liederen 174 Kerstlied door Th. van Ryswyck 175 Soldatenlied, door Mev. Van Ackere geboren Maria Doolaeghe 177 {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Oden 179 De Fraeije Kunsten, door D'Hulster 179 België, door J.F.J. Heremans 183 III. Treurdichten 184 Het Graf myns Vaders, door C. Ledeganck 184 IV. Cantaten 192 België, Nationael gezang, door Pr. Van Duyse 192 V. Epistels 196 Een Brief, door *** 196 VI. Heldenbrief 199 Boudewyn de Yzeren aen Judith, door F. Rens 199 Bossaert van Avesnes, door F. Rens 203 Zendbrief van Egmont aen Flips II, door Pr. Van Duyse 207 VII. Lyrisch leergedicht 210 Tooneelkunst, door F. Rens 210 VIII. Spreukdichten, door S.M. Coninckx 217 IX. Puntdichten 219 Eens Gierigaerds grafschrift, door E. Van Migem 219 De Woekeraer, door S.M. Coninckx 219 Op een Vrek, door E. Van Migem 219 Bescheidenheid, door Pr. 220 Aen een snapster in de Kerk, door J. 220 Wind, door E. Van Migem 220 X. Het Hekeldicht 221 Het Stadsgewoel of de verloste veldeling, door M. Van Ryzingen 221 {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Een oude vlaemsche regtsterm voor deswegens. (*) Voormuer van een slot, Antemurale, gelyk Albertus Aquensis het noemt, lib. IV. Cap. 32. (*) Men veronderstelt dat BOSSAERT VAN AVESNES, uit zyne gevangenis ten Kasteele van Rupelmonde, aen JOHANNA VAN KONSTANTINOPEL, Gravin van Vlaenderen, dezen brief schryft. (Zie de kronyken; inzonderheid les Annales de Flandres de P. d'Oudegherst, tome II, Chapitre CIII, en de aldaer op blz. 88-90 voorkomende aenteekening van den uitgever Lesbroussart.) (1) Le Courrier de la Flandre, een dagblad. (1). Herberg op de houtlei te Gent, deel makende van het gebouw waer, in der tyd, de tooneelmaetschappy van Rhetorika hare vertooningen gaf.