Gezelschapsliederen Oud en Nieuw M.A. Brandts-Buys Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gezelschapsliederen Oud en Nieuw van M.A. Brandts-Buys in de eerste druk uit 1875. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. IV: In de aangeleverde scan van het origineel ontbreekt deze pagina. Dat is hier ongewijzigd overgenomen aangezien het hoogstwaarschijnlijk om een blanco pagina gaat. p. 44: Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven: ‘Uit eene geschreven verzamelin[g]’. p. 123, 124: Ten behoeve van de leesbaarheid is een deel van de tekst op pagina 124 in deze digitale editie verplaatst naar pagina 123. bran066geze01_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl DSOLmetadata:yes ebook Meertens Instituut Amsterdam, signatuur: 3978 Gesloten Kast: A 44 M.A. Brandts-Buys, Gezelschapsliederen Oud en Nieuw. A.W. Sijthoff, Leiden 1875 Wijze van coderen: standaard Nederlands Gezelschapsliederen Oud en Nieuw M.A. Brandts-Buys Gezelschapsliederen Oud en Nieuw M.A. Brandts-Buys 2014-02-17 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: M.A. Brandts-Buys, Gezelschapsliederen Oud en Nieuw. A.W. Sijthoff, Leiden 1875 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/bran066geze01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GEZELSCHAPSLIEDEREN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} GEZELSCHAPSLIEDEREN. OUD EN NIEUW VERZAMELD DOOR MARIUS A. BRANDTS BUYS. TE LEIDEN, BIJ A.W. SIJTHOFF. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Volkszang. - Oranje-liedje. - 'Wilhelmus van Nassouwen.' - Op 't vrije Nederland. - 's Konings verjaardag. - Koning en Vaderland. - Vlaggelied. - De Neêrlandsche vlag. Wien Neêrlandsch Bloed. - Wij leven vrij. - Hoezee, voor Oranje! - Mijn Vaderland. - Oranje leev'. - Een triomfantelijk lied van de Zilvervloot. - Een liedje van de Watergeuzen. - Van mannen in oorlog. - Marschlied. Onze leus. - De kabels los. - Hou zee! - Mijne moedertaal. - Liedt: Het daghet uyt den oosten. - Klachtigh maegdenliedt. - Windeken, daar dit bosch af drilt. - Mijn lief is al mijn vreugd. - O, Angenietje. Minne-klacht. - Van een meisie en een schipper. - Een Geldersch lied. - Het liedje van den tamboer. - Een lied uit de XVde eeuw. - Viva de zee! - Daar was laatst een meisje loos. Het wachtende meisje. - Daar was eens een boertje. - Het bedrogen meisje. - IJsvermaak op het IJ. - Lieve schipper, vaar mij over! - Krelis en Leisje. - Het schoone A-B-C. - A-B-C (Kinderlied). - Nog een kinderlied. Dat gaat naar den Bosch toe. - Alle mooie meisjes. - Het weesmeisje. - Aan de maan. - Wachten. - Wiegelied. - Nog twee wiegeliedjes. - Orde en vrijheid. - De vroolijke zeeman. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitnoodiging. - De spinster. - In de duisternis der bosschen. - Een familie-schilderij. - Juriaans reize rondom de wereld. - Schept vreugd' in 't leven! - Serenade. - Tevredenheid. Drinklied. - Nog een drinklied. - De smid en zijn knecht. - Zoo moet het zijn! - Te Wageningen in de poort. - Moeder, wanneer is 't kermis? - Toen de boer. - Mijn vader is een bakker. - Kom, mijn bruintje. - Het jagertje. - 'Ach, mijn lieve Augustijn!' - Die niet draaien wil. - 'In 't fortuintje.' - Mijn lieve Krullemie! - Één, twee, drie. Krijgsmanslied. - Het liedje van de molenaarster. - De jonge soldaat. - 'Schoon Sophie.' - De jagers van Van Dam. - Een scheepje zag ik varen. - Hoe krijgen wij het op? - Signaal-rijmen. - De Nederlanden. - Een liedje van Koppestok den veerman. De trommelaar en eens graven dochter. - Zooveel liedjes als er klinken. - Lied eener moeder. - Tante en nicht. - 'k Zag twee apen. - De daglooner en zijne vrouw. - Schirwit, waar is uw vrouw? - De nieuwe haring. - Mannen, broeders, laat ons zingen. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorwoord] Heylgroete sij aan elck, hoogh-, middel-, minder-standt Die Neerduyts rijm bemint, in 't gansche Nederlant. Dat het lied in 't algemeen een machtige hefboom is voor het schoonheidsgevoel, wie zal het betwijfelen? - Dat het eigen, het vaderlandsche lied de zelfstandigheid van een volk bevordert is mede zeker. - Laat Neêrlands Volk zich dus niet vernederen bij vreemden te borgen wat het gelukkig zelf bezit. - 'Es braust ein Ruf wie Donnerhall' en 'Was ist des Deutschen Vaterland?' zijn zeker schoone liederen, voor onzen oostelijken nabuur van het grootste gewicht; maar - ze behooren niet door ons aangeheven te worden: ze zijn schadelijk voor ons zelfstandig volksbestaan. Wij vergeten trouwens te dikwijls dat wij aan nationale liederen veel rijker zijn dan de Duitschers. Neemt b.v. hun: 'Heil dir im Siegerkranz'; de melodie van dat lied is die van het Engelsche volkslied: 'God save the king.' En wij - hebben wij niet ons: 'Wien Neêrlandsch bloed,' ons: 'Wij leven vrij, wij leven blij'? Ja, vrij en blij in lied en leven moge steeds zijn en blijven het Neêrlandsche Volk. b. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Hollandsch lied moog door de ruimte schallen, Een helder lied, dat elk verstaat, Een krachtig lied, dat luide spreekt tot allen Wien Hollandsch taal ter harte gaat. Mr. j.n. van hall. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkszang 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} richard hol, geb. 1825. Vrij - e zo - nen de - zer stran - den, mild be - sproeid met Willems bloed, kroost van 't volk der Ze-ven Lan - den, groot door Maurits' zwaard en moed. Hou-den wij door al - le tij - den 't oud ver - bond ge-trouw in eer: met O - ran - je in vreugd en lij - - den! blijv' de leus, wat val - le of keer'. Met O - ran - je in vreugd en lijden! blijv' de leus, wat valle of keer'. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtig als in 't grijs verleden, Eerlijk, 't schoon voordezen waard, Ons in 't wisselzieke heden Om d'alouden stam geschaard. Nooit, waar Vorst en Volk zich wijden Aan elkanders heil en eer, Storten in den stroom der tijden, Troon of vrijheidsouter neer. Storten in den stroom der tijden, Troon of vrijheidsouter neer. God der trouwe! sla genadig 't Oog op onzen dierbren grond. Krone Uw Vadergunst weldadig Dag aan dag ons vast verbond. Geef dat d'eendracht t'allen tijden, Ons beziele en sterke, o Heer! En in lijden en verblijden, Zijn we 't Neêrland van weleer. En in lijden en verblijden, Zijn we 't Neêrland van weleer. s.j. van den bergh, geb. 1814 † 1869. Oranje-liedje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j.j. viotta, geb 1814 † 1859 'O - ran - je - hout-je kan geen kwaad!' Dat heb ik wat ge zongen; en 'k heb er, als een jon - gen, mee loopen zwieren {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} langs de straat; en 't zal me nooit be - rou - wen, Wil-hel-mus van Nas-sou-wen, Wil-hel-mus, Wil-hel-mus, Wil-hel-mus van Nas-sou-wen! Wat hebben wij u liefgehad, Gij Prinsen van Oranje! Wat is er tegen Spanje Voor u al Neêrlandsch bloed gespat: Maar 't zal ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen, Wilhelmus, enz., enz. Och, koning uit Oranjebloed! De welvaart dezer landen Die stellen we in uw handen. Voer staf en degen vroom en vroed! Dan zal 't ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen, Wilhelmus, enz., enz. j.p. heye, geb. 1809. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Wilhelmus van Nassouwen.' Oorspronkelijke wijze. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wil - hel - mus van Nas - sou - we, ben ick van duyt-schen bloet, het Va-der-lant ge - trou - we, blyf ick tot 's Lants be-hoet, 'een Prin-ce van O - ran - jen' ben ick vry on-ver-veert, den Co - - - ninck van His - - pan - - jen, ik al-tyd hebb' ge - eert. In Godes vrees te leven Heb ick altyts getracht, Daerom ben ick verdreven, Van Lant en goet gebracht. Maar God sal my regeeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren Noch in myn regiment. Lyd' u myn ondersaten Die oprecht syt van aard, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} God sal u niet verlaten, Al zyd' ghy nu beswaert. Die vroom begeert te leven, Die bidde nacht en dag, Dat God my kracht wil geven Dat ick u helpen mach. Lijf, goet, en al te samen Heb ick u niet verschoont. Myn broeders hoog van namen Die hebben 't oock betoont. 'Graaf Adolf' is gebleven Te Vrieslant in den slag, Syn ziel, in 't eeuwig leven Verwacht den jongsten dag. Een edel Prins geboren Van Keyserlick geslacht Een Vorst des rycx verkoren Ick altyts ben geacht. Voor Godes Woord en leere, Heb ick vry onvertsaegt, Gelyck een held met eere, Myn edel bloet gewaegt. Myn schilt en myn betrouwen Zyt ghy (O God myn Heer!) Op u soo wil ick bouwen; Verlaet my nimmermeer: Opdat ick vroom mach blyven, U Dienaer t' aller tyt, De tyranny verdryven, Die menigh hert doorsnyt. Voor al die my beswaren, En myn vervolgers zyn, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil my (o God!) bewaren In desen droeven schyn. Dat sy my niet verrasschen In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen, In myn onschuldig bloet. Als David moste vluchten Voor Saul den tyran, Soo heb ick moeten suchten, Met menig Edelman: Maer God heeft hem verheven Verlost uyt aller noot, Een Coninckryck gegeven In Israël seer groot. Nae 't suer sal ick ontfangen Van God den Heer oock 't soet, Waer kan meer na verlangen Myn Vorstelick gemoet, Dan dat ick hier mach sterven Met eeren in het veld, En 't eeuwig ryck beërven, Als een ghetrouwen held. Niets doet my meer erbarmen In myn swaer ongeval, Dan dat men siet verarmen Des Conincx Landen al. Dat u de Spanjaerts krencken O edel Nederlant! Als ick dat gae bedencken, Myn edel harte brant. Als een Prins opgeseten Blyf ick met myn heyrkracht {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den tyran vermeten Heb ick den slag verwacht, Die by Maestricht begraven Zeer vreesde myn gewelt. Myn ruyters sach men draven Seer moedig door het velt. Soo het den wil des Heeren Had op dien tydt geweest Ick had wel willen keeren Van u dit swaer tempeest; Maer dHeere van hier boven Die alle ding regeert, En die elck een moet loven, En heeft het niet begeert. Seer Christlick was gedreven Myn Princelyck gemoet, Stantvastich is gebleven Myn hert in tegenspoet. Den Heer heb ick gebeden Wt mynes herten gront Dat hy myn saeck en reden, Wtvoeren t'aller stont. Oorlof myn arme schapen, Die zyt in grooten noot, U herder zal niet slapen, Al lydt ghy veel' aenstoot. Tot God wilt u begeven, Syn heylsaem woord neemt aen, En een vroom Christen leven Want 't is hier haest gedaen. Voor God wil ick belyden En voor syn groote macht, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick tot geener tyde Den Coninck heb veracht; Dan dat ick Godes eere Most voorstaen aldereerst, Gehoorsaemheyt den Heere Bewysen moste meest. marnix van st.-aldegonde, geb. 1538 † 1598. Op 't vrije Nederland. Nieuwere wijze van 't Wilhelmus-lied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat klin-ken in deez' dagen een har-tig Neêr-landsch lied. De bloo-daards mo-gen sa - gen maar wij ver - sa-gen niet. Wie 't met de ha - zen hou-ê, wij blij - - ven in den nood het Va-der-land ge-trou-we, ge-trouw tot in den dood. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gunnen 't groot Germanje Zijn eenheid en zijn recht, Maar blijven aan Oranje En eigen stam gehecht. Elk Nederlander voede Den ouden vrijheidsdorst, En bouwe op Uwe hoede, O God der Vorsten Vorst! Elk volk, dat vrij wil wezen, Wijst juist op Nederland, En hoe het eens vóór dezen Den Spanjaard heeft vermand. De stem van 's Lands historie Roept: Nederlanders, ziet! Bevlekt der vadren glorie, De zaak der vrijheid niet! Ja vrij moet blijvend wezen Ons dierbaar vaderland! Uit wier en slib verrezen, Gevormd als met de hand; Met eigen taal en zeden, En eigen grootsch verleên, Als Zwitserland en Zweden Heldhaftig, rustig, kleen. Voorwaar, zoolang een koning, Zoo goed als Willem Drie! In wakkre moedsbetooning Ons voorgaat, wat geschiê, - Dan blijft ons volk het ouwe, Oranjes bondgenoot, En 't Vaderland getrouwe, Getrouw tot in den dood. j. jongeneel, geb. 1831. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Konings verjaardag 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c. mühlenfeldt, geb. 1797 † 18 De koning leev'! de koning leev'! zoo klinken stem en sna-ren: dat God hem vreugde en voor - spoed geev' en me-nig tien-tal ja-ren! Geen Vorst zij meer be-mind dan hij: dat zingen en dat hidden wij. Gegroet, gegroet, gij dageraad, Gegroet uit ieders woning! Gij ziet geen trouwer onderzaat, Gij vindt geen braver koning; Gij voert geen blijder feestdag aan Dan die voor Neêrland op mocht gaan. Rijs op, rijs op, gebedendag! Gods templen zijn ontsloten; Daar waaien vaan en vreugdevlag, Daar knallen de eereschoten: De nabuur hoort aan grens en strand Het feestgejuich van Nederland. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is feest, 't is feest! God dank! God lof! We erkennen 's Hemels zegen: Uit stad en vlek, uit hut en hof Klimt lof en dank Hem tegen; En, schalt een zang of vloeit een traan, God heeft hen even goed verstaan. Gij wert, o vorst! wat wensch het zij, Dien we u te staamlen trachten: Geen kindren, meer verkleefd dan wij, Geen wal van trouwer wachten; Geen vorst en volk zoo na verwant Als Nassau is en Nederland. In nood en dood, in lief en leed, Zijn we aan elkaar verbonden; Het nakroost houdt der vaadren eed, O koning, ongeschonden: Ons goed, ons bloed.... beschik, bepaal! Wij geven 't goud en grijpen 't staal. Laat ver van hier zich de oproervaan In 't puin van tronen zetten; Geev' stout en strafloos de onderdaan Zijn vorst, als meester, wetten: Wie met die pest ons naadren zou, Hier stiet hij op een muur van trouw. Kruip' staatsbelang, in krijg en vree, Langs duizend kromme wegen, Gij, koning! gij gaat recht door zee Met ons den springvloed tegen! Hoe zwarter ginds de valschheid zij, Te blanker, Neêrland! schittert gij. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands vader leev'! 's lands moeder leev'! Zoo juichen hart en snaren: Dat God hun vreugde en voorspoed geev' En menig tiental jaren! Onbreekbaar zij onze eendrachtsband: Dat zingt en bidt het vaderland. h. tollens cz., geb. 1780 † 1856. Koning en vaderland 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} a.c.w. staring. Aan Neêr - lands ko - ning wijdt ons lied een hul - de, die ons 't hart ge - biedt: den va - der nooit van zor-gen moe, zingt jui - chend al - les ze - gen toe: Hij leev'! Hij leev'! - Dat Neêr-lands ko - ning leev' -! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Door eendracht, moed en deugd geschraagd Sta Nassaus troon; vergeefs belaagd! Zoo blijv' der oudren roem ons bij, En eeuw aan eeuw herhaalt als wij: Hoe schoon, hoe schoon Praalt Neêrlands eerekroon. a.c.w. staring, geb. 1767 † 1840. Vlaggelied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} w. smits, geb. 1804 † 1869. O schit-tren-de kleu-ren van Ne - der - lands vlag, wat wappert gij fier langs den vloed: Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag, wan-neer het uw banen be-groet! Ont-plooi u, waai uit nu, bij nacht en bij dag, gij blijft ons het tee - - ken, o hei - - li - - ge vlag, van trouw en van vroom - heid, van vroom-heid en moed, van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} trouw en van vroomheid en moed! De laatste maten ook wel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van vroom-heid en moed, van trouw en van vroom - heid en moed. Of is niet dat Blauw, in zijn smetlooze pracht, Der trouw onzer Vaadren gewijd? Of 'tuigt niet dat Rood van hun manlijke kracht En moed, in zoo menigen strijd? Of wijst niet die blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op vroomheid, die zegen van Gode verwacht, Den zegen, die éénig, Die éénig gedijt, Den zegen, die éénig gedijt? Waai uit dan, o vlag! - Zij een tolk onzer bee, Om trouw en om vroomheid en moed. De wereld ontzie u op golven en ree.... Maar - dáaldet gij óóit op den vloed - Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't Blauw van den hemel u mee... 1) Al kleurt zich uw Rood Met ons kostbaarste bloed, Al kleurt zich uw Rood met ons bloed! (Dr. j.p. heye.) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De Neêrlandsche vlag 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ludwig felix brandts buys, geb. 1847. Daar wuift ge weer zoo vrij en blij, gij va-der-land-sche vaan! Zoo waait ge - hoog, en fier, en vrij - langs zee en o - ce - aan; Zoo vloogt ge vaak, in Noord en Zuid, op strand en wa - ter - baan aan Neêr - lands roem - rijk heir voor - uit, gij, Va - der - land - sche Vaan, aan Neêrlands roemrijk heir vooruit, gij Vaderlandsche Vaan! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw rood getuigt van edel bloed, Uw blank van zuivre deugd; Uw blauw toont God gewijd gemoed En heilge zielevreugd: O, driekleur, - wáár, en góéd, en schóón, - Ge duidt den Volksaard aan: Een groet van heil en eerbetoon, U, Vaderlandsche Vaan! Een groet van heil en eerbetoon, U, Vaderlandsche Vaan! Blijf Neêrlands hoop, blijf Neêrlands trots, En reik nog 't late kroost, Den zoetsten teug des feestgenots, En moed, en steun, en troost. En, waar wij - Land en Vorst getrouw - Aan 't eind staan onzer baan, Bemoedig' ons uw Hemelblauw, O, Vaderlandsche Vaan! Bemoedig' ons uw Hemelblauw, O, Vaderlandsche Vaan! Wuif hoog dan op, wuif fier en vrij, Gij Vaderlandsche Vaan! Waai eeuwen nog zoo vrij en blij Wijd over d'oceaan! Vlieg eeuwen nog, van Noord tot Zuid, Op strand en waterbaan Aan Neêrlands nijver volk vooruit, Gij, Vaderlandsche Vaan! Aan Neêrlands nijver volk vooruit, Gij, Vaderlandsche Vaan! th.j. werndly, geb. 1838 † 1868. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien Neêrlandsch bloed 1). Wijze van J.W. Wilms, geb. 1771 † 1847. Wien Neêrlandsch bloed in de aders vloeit, Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit, Verheff' den zang als wij: Hij stell' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het godgevallig feestlied in Voor vaderland en vorst. Voor vaderland en vorst. De Godheid, op haar hemeltroon, Bezongen en vereerd, Houdt gunstig ook naar onzen toon Het heilig oor gekeerd: Zij geeft het eerst, na 't zalig koor, Dat hooger snaren spant, Het rond en hartig lied gehoor Voor vorst en vaderland. Voor vorst en vaderland. Stort uit dan, broeders, eens van zin, Dien hoogverhoorden kreet; Hij telt bij God een deugd te min, Die land en vorst vergeet; Hij gloeit voor mensch en broeder niet. In de onbewogen borst, Die koel blijft bij gebed en lied Voor vaderland en vorst Voor vaderland en vorst {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed, Bij 't rijzen van dien toon: Geen ander klinkt ons vol gemoed, Ons kloppend hart zoo schoon: Hier smelt het eerst, het dierst belang, Van allen staat en stand Tot één gevoel in d'eigen zang Voor vorst en vaderland. Voor vorst en vaderland. Bescherm, o God! bewaak den grond, Waarop onze adem gaat; De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat. Wij smeeken van uw vaderhand, Met diep geroerde borst, Behoud voor 't lieve vaderland, Voor vaderland en vorst. Voor vaderland en vorst. Bescherm hem, God! bewaak zijn' troon Op duurzaam regt gebouwd; Blink' altoos in ons oog zijn kroon Nog meer door deugd dan goud! Steun gij den scepter, dien hij torscht, Bestier hem in zijn hand; Beziel, o God! bewaar den vorst, Den vorst en 't vaderland. Den vorst en 't vaderland. Van hier, van hier wat wenschen smeedt Voor een van beide alleen: Voor ons gevoel, in lief en leed, Zijn land en koning één. Verhoor, o God! zijn aanroep niet, Wie ooit hen scheiden dorst, Maar hoor het één, het eigen lied Voor vaderland en vorst! Voor vaderland en vorst! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dring' luid, van uit ons feestgedruisch, Die bee uw hemel in: Bewaar den vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin. Doe nog ons laatst, ons jongst gezang, Dien eigen wensch gestand: Bewaar, o God! den koning lang En 't lieve vaderland. En 't lieve vaderland. h. tollens cz., geb. 1780 † 1856. 1815. Wij leven vrij 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} marius a. brandts buys, geb. 1840. Wij le - ven vrij, wij le - ven blij op Neêr-lands dier-bren grond. Ont-worsteld aan de slavernij, zijn wij door eendragt groot en vrij; hier duldt de grond geen dwinglandij, waar vrijheid eeu-wen stond. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dierbaar is ons 't Vaderland, Der helden bakermat, Der kunsten wieg, 't gezegend strand, Waar 't heilig regt zijn zetel plant, En deugd, met een fluweelen band, Den Vorst en 't Volk omvat. De leeuw, die moedig voor ons waakt, Is 't beeld van Neêrlands magt. Nooit zij dit beeld door ons verzaakt, Als 't onzen roem of vrijheid raakt. Wee hem, die stout den leeuw genaakt En onzen moed veracht. Wij leven vrij, wij leven blij; Wij dienen éénen God. Wat ook 't verschil in 't dienen zij, De wet laat allen godsdienst vrij. Vereend als broeders, juichen wij: Gezegend is ons lot! Door vreemden werd de zuil geveld Van Neêrlands wapenroem; Maar ze is door onzen moed hersteld. Dit tuigt, o Quatre-Bras! uw veld, Dat met Algiers de glorie meldt Van onze heldenbloem. O, paren we aan dien heldenmoed Der Vadren zuivre deugd! Elk zie, hoe Koning Willem doet, En volg' de Vorsten uit dat bloed; Zoo blink' de deugd met nieuwen gloed, En sier' 's Lands wakkre jeugd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij leven vrij, wij leven blij; De zon van ons geluk, Oranje week, 't was slavernij; Oranje daagde, en 't Land was vrij; Wij zijn verlost, nu juichen wij: Verbrijzeld is ons juk! Dat lang de dierbre Koning leev', Aan Neêrlands heil verpand! Dat God hem zijnen zegen geev', 't Geluk beschermend om hem zweev'! Ja, leef, geliefde Koning! leef Voor Volk en Vaderland! O, blijven we altijd eensgezind In deugd en heldenmoed: Dat Hij, die ons als vader mint, Zijn kroost die liefde waardig vind'; En Neêrlands trouw ons zaam' verbind', In voor- en tegenspoed! Zijn wij als maurits in den strijd, Als ruiter op de zee: De handel bloeij' door onze vlijt! Dat elk der kunsten offers wijd'! En Neêrlands vlag blink' wijd en zijd, Tot aan de verste reê! Zoo leven we altijd vrij en blij, Op Neêrlands dierbren grond: Door trouw aan eigen wetten vrij, Praalt Neêrland in der volk'ren rij; En 't Vaderland blijft groot en vrij, Tot 's werelds avondstond. Mr. j. brand, geb. omstreeks 1784. 1815. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezee, voor Oranje! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe-zee, hoezee, voor O - ran-je! Hoe-zee, hoezee, voor O-ran - je! Voor 'Va - der Wil - lem' on-zen Vorst, klink' luid ons lied uit vol-le borst: Hoe-zee, voor O - ran - je! Hoezee, hoezee, voor ons Neêrland! Hoezee, hoezee, voor ons Neêrland! Voor 't dierbaar land, ons Vaderland, Blijv' steeds de Vrijheidsvaan geplant; Hoezee, voor ons Neêrland! Hoezee, hoezee, voor den Prince! Hoezee, hoezee, voor den Prince! Hij gaat ons voor, ten krijg gereed, En toont dat hij ook 'Willem' heet; Hoezee, voor den Prince! Hoezee, hoezee, voor de Vrijheid! Hoezee, hoezee, voor de Vrijheid! En zoo het zijn moet, sterven wij Voor Neêrlands rechten, vrij en blij; Hoezee, voor de Vrijheid! m.a.b.b. 1870. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vaderland 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van al - - le lan-den, die er zijn, be - haagt mij 't al - ler-meest het mijn': het is er goed te wo - nen; het brengt ju-weel noch goud - - erts voort, maar man - nen - man - nen van hun woord, en on-be - spro-ken schoo-nen, en on -be-spro-ken schoo - nen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle talen, die men leest, Bevalt het Hollandsch mij het meest, Hoe slecht de vreemden 't spreken; Het laat voor geen gevoel van 't hart, Voor liefde, wrevel, vreugde of smart Mij 't regte woord ontbreken. Mij 't regte woord ontbreken. Van alle meisjes, die ik zag, In Holland bloeit het liefste slag: Ze ontwennen nooit te blozen; Zijn ze elders geestig, dartel, stout, Hier zijn ze kuisch en rein als goud: 't Zijn onbevlekte rozen. 't Zijn onbevlekte rozen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle vrouwen op heel de aard' Is 't Hollandsch vrouwtje de eerkroon waard Er leeft er nergens goeder. Ze is vlijtig, zuinig, vroom en net En eerbaar, ook in 't huwlijksbed; Zij is een teedre moeder. Zij is een teedre moeder. Van elk gebruik en levenstrant Verkies ik die van 't Vaderland, Onze oude, goede zeden. Wij doen aan disch en beker eer, Maar leggen 't hoofd niet 's avonds neer, Of hebben eerst gebeden. Of hebben eerst gebeden. Ik groet u, volken, wijd en zijd, Voor wat altaar gij God belijdt, Wat kleur gij hebt gekregen! De gansche wereld bloei en tier, Maar in geen voller maat dan hier Daal' ergens 's Hemels zegen! Daal' ergens 's Hemels zegen! h. tollens cz. Naar het Hoogduitsch van g.ph. schmidt van lübeck, geb. 1766 † 1849. Oranje leev' 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ran - - - plan - - - plan! daar ko - - - men ze ân, de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jon - gens van Jan de Witt! Een dap - pre schaar, van zes - sen klaar, man voor man, ran - - plan - - plan! pas staan zij in 't ge - lid, of hoor! daar schalt het door de dreef: O - - ran - - - je leev'! Een triomfantelijk lied van de Zilvervloot. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} i.j. viotta. Heb je van de Zil - ve - ren Vloot wel ge - hoord, de Zil-ve-ren Vloot van Spanje? Die had er veel Spaansche mat-ten aan boord en ap-pel-tjes van O - ran - je! Piet {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, zijn daden bennen groot, zijn daden bennen groot; die heeft ge-won-nen de Zil - ve - ren Vloot, die heeft ge-won-nen, ge-won - nen de Zil - ver - vloot. Vooral onder het loopen, zingt het volk den aanhef van het refrein aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Piet Hein -, Piet. Het hierop volgende: 'zijn naam is klein' wordt in den regel volstemmig uitgejubeld en de laatste noot, door de hooge stemmen, een octaaf hooger genomen. Zei toen niet Piet Hein, met een aalwaerig 1) woord: 'Wel Jongetjes van Oranje, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kom klim me 'reis gauw aan dat Spaansche boord, En rol me die mat van Spanje!' Piet Hein, Piet Hein, enz. Klommen niet de Jongens als katten in 't want En vochten ze niet als leeuwen? Ze maakten de Spanjerds duchtig te schand, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot in Span-je klonk hun schreeuwen: Piet Hein, enz. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwam er nu ook nog 'reis zoo'n Zilveren Vloot, Zeg, zou jelui nòg zoo kloppen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Of zoudt gij u vei - lig, en bui - ten schoot, Maar stil in je hangmat stoppen? 'Wel! Neêrlands bloed, Dat bloed Heeft nòg wel moed! Al bennen we niet groot, Al bennen we niet groot, We zouen winnen een Zilveren Vloot, We zouen winnen, ja winnen, een Zilvervloot.' Dr. j.p. heye. Een liedje van de Watergeuzen. Op 1 april 1872. Wijze van het voorgaande lied. Heb je wel gehoord van het heugelijk feest, Het heugelijk feest van heden? Hoe dapper die Geuzen steeds zijn geweest, In 't Eeuwenoud verleden. De Geus! de Geus! Slechts Vrijheid was zên leus! - Hij volgde kloek en trouw, Hij volgde kloek en trouw, De baak der Vrijheid: de Prins van Nassouw! De baak der Vrijheid: de Prins van Nassouw! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, het was maar goed, dat ook de Engelschman De Geuzen niet meer wou bergen; Ze hielden wat Spaansche schepen ân, En maakten van Spanjerds - dwergen. - Toen voort, ten Noord, Naar 't lang geteisterd oord: Het kleine Nederland, Het kleine Nederland, Voor hen, het heiligst', het dierste pand. Voor hen, het heiligst', het dierste pand. Ja, daar rees de kust van het Vaderland weer; - Ze knielden eerbiedig samen, Ze bogen het hoofd eerbiedig neer En spraken eerbiedig: Amen. - Alva! Alva! Voor d' uwen geen genâ! De Geuzen rukken aan, De Geuzen rukken aan, 't Is met uw grootheid en macht gedaan. 't Is met uw grootheid en macht gedaan. 't Was ook toen juist de éérste, van de maand April, - Nu driehonderd jaar geleden, Dat Alva verloor zên kostbaren bril; - 't Begin van den strijd was gestreden: Den Briel, Den Briel, De Geus in handen viel; Met schand' en spot belaân, Met schand' en spot belaân, Kon hertog Alva naar huis toe gaan. Kon hertog Alva naar huis toe gaan. Zingen we thans blijde het feestelijk lied, Om den zegen der Vrijheid te melden; De Geuzen, de Geuzen vergeten we niet, Het waren echt Neêrlandsche helden! Der Geuzen leus, Blijv' nog ons aller keus; 'Voor Vrijheid, Recht en Trouw,' 'Voor Vrijheid, Recht en Trouw,' 'En voor het Huis van Oranje-Nassouw.' 'En voor het Huis van Oranje-Nassouw.' m.a.b.b. (Februari 1872). {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Van mannen in oorlog.' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van man-nen in oor-log, van man-nen in vree, oud- Hol - - - - land! daar mocht je van spre - - - ken; en riep je te land, of riep je ter zee, ze bleven niet in ge-bre - ken! De - zelf - de hand greep fiksch ge - noeg het zwaard, den roerstok en den ploeg, tot heil van 't lieve Va - der - land, van 't lieve Va - der - land. Wat suf-je, jong-Neêrland! wat sluimer je dan? Waarachtig, 't is zonde, 't is schande - Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande! Kom, sla uw hand, En fiksch genoeg, Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot heil |: van 't lieve Vaderland. :| Dr. j.p. heye. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Marschlied, voor de jongelingsvereenigingen tot oefening in den wapenhandel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c.a. brandts buys, geb. 1812. 't Is plicht, dat ie - der jon - gen, aan d'onaf - hank'lijk-heid van zijn ge-lief-de Va-der-land, zijn bes - te krachten wijdt. Hoe - zee! Hoe - zee! Voor Ne - der - land hoe-zee! Hoe - zee! Hoe - zee! Voor Nederland hoe-zee! Voor Ko - ning en voor Va - der - land waakt ie - der jon-gen mee, voor Koning en voor Vaderland waakt ieder jongen mee. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vaderlandsche jongens, Beminnen wij den grond, Waarop het graf der vad'ren staat, En onze wieg eens stond. Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee! Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee! Voor Koning en voor Vaderland, Waakt ieder jongen mee. Voor Koning en voor Vaderland, Waakt ieder jongen mee. Komt ooit de vijand naken, Is 't Vaderland in nood, Dan staan wij pal en blijven het Getrouw tot in den dood. Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee! Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee! Ja, Nederland, wij allen zijn U trouw tot in den dood. Ja, Nederland, wij allen zijn U trouw tot in den dood. 'Slechts Eendracht maakt ons machtig!' Zij immer ons parool, - De driekleur met Oranje-strik Van Vrijheid het symbool. Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee Voor Koning en voor Vaderland, Waakt ieder jongen mee Voor Koning en voor Vaderland, Waakt ieder jongen mee 1870. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leus 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} fr. kücken, geb. 1810. Zoo in al - le wereld - oorden 't volk wel-eer niets goed en vond wat in drie-ën niet be - stond, heden galmt een viertal woor - den de aar-de rond van mond tot mond: Vrienden, on-ze leuze zij, vol be - gees - tring zingen wij: Frisch en vroo - lijk, vroom en vrij, frisch en vroo - lijk vroom en vrij! Vrienden on - ze leu - ze zij vol be - gees - tring zin-gen wij: Frisch en vroo - lijk, vroom en vrij -, frisch en vroo-lijk vroom en vrij -! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Frisch te zijn van lijf en zinnen, Is dat niet een heerlijk goed, Waar elkeen naar streven moet? Vroolijk zal men dan beginnen, Wat den zwakke beven doet. Vrienden, onze leuze zij, enz. Vrij te zijn is 't recht van allen; Wie zich vrij gevoelt is vroom, Kent, wat kome, geenen schroom, Staat, waar slaven nedervallen, Pal en stevig als een boom. Vrienden, onze leuze zij, enz. 't Zij langs doornen of langs bloemen, Frisch en vroolijk gaan wij voort; Vroom, dat zijn wij, als het hoort; En wie zou er vrij zich noemen, Paste niet op ons dat woord? Vrienden, onze leuze zij, enz. frans de cort, geb. 1834. De kabels los. Matrozen-lied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j.j. viotta. De ka - bels los, de zei - len op, dat gaat er op een {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} varen; al waren wij sin-jeurs aan wal, ons hart lei in de ba - ren: Een Hol - - landsch kind, dat is be - kend, die vindt in zee zijn e-le-ment, jo-ho, jo-ho, jo-ho, jo-ho! Die 1) vindt in zee zijn e-le-ment. En zijn we zoo geen banjerds meer Als in verleden dagen, Toen ieder voor Jan-Companie Een flikker had geslagen: Toch zeilen wij op iedre zee Zoo goed nog als de beste mee, Joho, joho, joho, joho! Zoo goed nog als de beste mee! Hoezee dan, jongens: in het want! De handen uit de mouwen, Laat Duitscher, Noor of Engelschman Niet klimmen in je touwen, Dàn kan je varen zonder peil, Al blies de Nikker in het zeil, Joho, joho, joho, joho! Al blies de Nikker in het zeil! Dr. j.p. heye. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hou zee! 1) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hou zee, hou zee, hou moe-dig zee, gij leus van on-ze va-dren, stort kracht en moed in de a-dren: - het loo-pe te-gen, 't loope mee,... hou zee, hou zee! Hou zee, hou zee, In krijg en vree! Kamp wakker met de golven, Wel worstlend, nooit bedolven: Het loope tegen, 't loope mee, Hou zee, hou zee! Hou zee, hou zee, Hou krachtig zee! Wat stormen u omgeven, Tot God de ziel geheven: Het loope tegen, 't loope mee, Hou zee, hou zee! Hou zee, hou zee, Hou juichend zee! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dan zijn vlag moog strijken, Ons Neêrland zal niet wijken. Het loope ons tegen, 't loope ons mee, 't Houdt zee, 't houdt zee. m.a.b.b. Mijne moedertaal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijne moedertaal, mijne moedertaal, wie of haar ook klei-nee - re, min ik als mijn va - der - land, sta ik voor met hand en tand! o, mijn Neêr - landsch, mijn Neêr-landsch, dat houd ik steeds in ee - re, o mijn Neer-landsch, mijn Neer-landsch, dat houd ik steeds in ee-re! Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O, mijn Neerlandsch, mijn Neerlandsch, Dat alles zijt gij tevens. O, mijn Neerlandsch, mijn Neerlandsch, Dat alles zijt gij tevens. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O, mijn Neerlandsch, mijn Neerlandsch, Wees eeuwig mij geprezen! O, mijn Neerlandsch, mijn Neerlandsch, Wees eeuwig mij geprezen! frans de cort. Liedt: Het daghet uyt den oosten 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het daghet uyt den Oos - ten, het licht schijnt o - ver-al - -, hoe wey - nigh weet de lief - - - - - - ste waer dat ick heenen sal - -, hoe wey - nigh weet de lief - - - - ste, ja de lief - - - - - ste. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren 't al mijn vrinden, Dat mijn vyanden zijn, Ick voerden u uyt de lande Mijn troost, mijn minnekyn, Ik voerden u |: uyt de lande. :| Werwaerts wout ghy mijn voeren Stout Ruyter wel ghemoet? Al onder de Lindeboom groene Mijn troost mijn waerde groet, Al onder de Lindeboom groene, Linde groene. Ik legg' in mijn liefs armen, Met grooter eerwaardigheydt: Ik legg' in mijn liefs armen Stout Ruyter wel ghemoet, Ik legg' in |: mijn liefs armen. :| Leght ghy in u liefs armen, Bylo dat is niet waer: Gaet onder de Linde groene Verslaghen soo leyt hy daer, Gaet onder de |: Linde groene. :| Het Meysjen nam haer mantel, En sy ging eenen gang, Al onder de Linde groene Daer sy hem verslaghen vant, Al onder de |: Linde groene. :| Och leghdy hier verslaghen, Versmoort al in u bleedt: Dit heeft ghedaen u roemen, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En uwe hooghe moet, Dit heeft ghedaen u roemen Ja, u roemen. Och leghdy hier verslaghen, Die mij te troosten plach? Wat hebdy my nae ghelaten, Soo menighen droeven dagh, Wat hebdy my |: nae ghelaten. :| Het Meysjen keerden haer omme En sy ging eenen gang, Al voor haer Vaders poorte, Die syder ontsloten vant, Al voor haer |: Vaders poorte. :| En is hier niemandt inne, Noch Heer of Edelman: Die my nu dese dooden, Ter aerden helpen kan, Die my nu |: dese dooden. :| De Heeren sweghen stille Sy ghaven gheen gheluyt, Het Meysjen keerden haer omme, Sy ging al weenend uyt, Het Meysjen keerden |: haer omme. :| Met haren geelen hayren Dat syder 't bloedt of vreef, Met haer snee-witser handen, Dat sy sijn wonden verbondt, Met haer snee-witser handen, Met haer handen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Met sijne blancke swaerde, Dat syder dat grafje groef, Met haren blancken armen Dat sy hem ter aerden droegh, Met haren |: blancken armen. :| Met haren blancken handen Dat syder het belletjen klonck, Met hare heldere keele, Dat sy de Vigilie song, Met hare heldre keele, heldre keele. Nu wil ick my begheven, In een kleyn Kloosterkijn: En draghen de swarte wylen, Ter eeren de liefste mijn. En draghen de |: swarte wylen. :| Uit g.a. bredero's Werken, uitgave van 1644. Klachtigh maeghden-liedt 1). Wijze van het voorgaande lied. Helaes! ick heb verlooren De Vorst van mijn gemoet, Een Ridder hoogh geboren Van klaer en Prinslijck bloet, Dus magh ick sijn verscheyen, wel beschreyen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu sal ick niet meer hooren Dat lieffelijck geluydt, Dat mij de ziel ten ooren Soo soetjes troonden uyt, Met aertigh minlijck spreecken, en schoon smeecken. Die Spieghel sal verdwijnen, Daar ick mijn aangesicht Soo helder sagh in schijnen: O lief en vriend'lijck licht, U luyster en u brallen, sal vervallen. Ghij zijt sonder gevoelen Van lichaem en van hert, Ach, kond' ick soo verkoelen Mijn ongemeene smert, Soo soud ick nu niet weenen, noch niet steenen. Nu wil ick mij begeven In een kleyn kloosterkijn. En eynden daer mijn leven En heymelijcke pijn, En sal u doodt beklagen al mijn dagen. Doch ick sal u doen bouwen Hier op dit graf een huys, Daar ick my met vertrouwen In eenigheyt mijn kruys En mijn rampsaligh vryen mach belyen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu moet ick mij gaen ylen En decken mijn aenschijn, En dragen de swarte wylen Ter eeren de liefste mijn, Ick sal hem noch vereeren met rouw-kleeren. g.a. bredero. 'Windeken, daar dit bosch af drilt.' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Windeken, daar dit bosch af drilt, wijst mijn brak toch op het wild dat ik jage, spreid die hage en die telg - jes van malkaer, mooglijk zit mijn nimfje daar. Nimfje zoo haast als gij vermoedt Dat mijn gang tot uwaarts spoedt, Gij gaat schuilen In de kuilen In het naauwste van het woud Daar gij met regt vervaard zijn zoud. Vreest gij niet dat de Saters daar U, eens mogten nemen waar {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} En beknellen, 't Zijn gezellen Die wel nemen 't uwer spijt, Daar u de herder lang om vrijt. Zonder te duchten dat in 't kruid Dikmaals slangen glad van huid Zijn verholen, Gij gaat dolen, Maar nogtans hoe zeer gij vliedt, Dat gij mij haat en dunkt mij niet. Want toen wij laatst van 's avonds laat Zongen tot den dageraad Met malkander, D'een door d'ander', Tot den dans ik u verkoos, Bloosden uw wangen als een roos. Mompelen hoorde ik op dat pas Dat het geen kwaad teeken was, En wanneer ik Zeer begeerlijk Kussen kwam uw mondeken teêr, Repten uw lipjens, docht mij, weêr. 't Weigeren en de afwezigheid Voegt zoo wel niet als men zeit, Voor de vrouwen, 't Kan haar rouwen, Die geboden dienst versmaadt, Wenscht daar wel om als 't is te laat. Uit eene geschreven verzamelin[g] voor m. de wit, ao 1593. le jeune, Proeven van de Nederlandsche Volkszangen sedert de XVde Eeuw, blz. 133. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief is al mijn vreugd. Wijze van het voorgaande lied. Och Leliana! al mijn goet, Die mijn hartjen branden doet, Door uw lonkjes, Vol van vonkjes, Vonkjes die van 't lodder oog Quetzen, als pijltjes van een boog. Schoone, waar schuylje hier in 't groen? 'k Moet my laven met een zoen, Voor de tipjes, Van uw lipjes, Lipjes die, als rozeblaân, Zijn met een zoete dauw belaân. 't Rijzend zonnetje gaat my voor, Wenkt mijn lusjes, om zijn spoor Na te reppen, En te leppen 't Vochje van uw montje zoet, Als hij 't van zijn Laura doet. Nu dan mijn waarde, sla geluit, Steek uw hooft ten groenten uit; Met dit wachten, Mijn gedachten Raken in een diep gepeins; Lelienhalsje, dat 's niet reins. Of hebt gij uit boertery Voorgenomen, datje my {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zoudt kwellen, En eens stellen In een vuur van ongedult? 'k Zweer, dat je 't my betalen zult. Als ik je nu maar vinden kan, Prille Nimph, zoo moet je 'er an; Hondert kusjes Zijn mijn lusjes Niet genoegzaam tot een wraak: 't Gelt dan uw halsje, mont, en kaak. j. luyken, geb. 1649 † 1712. Uit de, in 1671 uitgegeven 'Duytsche Lier'. 'O, Angenietje.' Wijze van een oud-Fransche dans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} { O, An-ge-niet-je!, Mijn Ho - nigh-Bietje! Mijn vro-lijck-heijd, mijn vreughd! Fon-teijn van mijn ge-neughd -! { Mijn soetste sus-je!, Mijn hoogh-ste-lus-je! Mijn al - der-waerd - ste goed! O Vrou van mijn ge - moed -! Hoe langh sult ghij u vein - sen noch voor mij, daer ick niet meer, soeck of be-geer, als u ver-maeck en eer -? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghij schijnt te schuwen, 't Geneuchelijck huwen: 't Welck sulcken soeten saeck Is, en soo schoon vermaeck, Dat alle de Geesten, Van menschen en beesten, Jae, wat de Son beschijnt Sich daer met vlijt toe pijnt 1). Vliedt ghij het geen, Tot lust streckt yeder een? Daer al wat leeft, Sich toe begeeft, En zijn vermaeck in heeft? Wat sal dat gelijcken? Want eer-je kondt kijcken Of loopen, troude jou Moêr, Daar sij niet qualijck bij voer, En benje nu wijser, Als sij, die veel grijser En ouder is als ghij? Wat, dat komt gantsch niet bij 2), O schoon'! slijt niet, U jaren in verdriet, Maer uwe jeughd, Eerbaer verheught, Wijl ghy 't verheugen meught. Denckt, dat de jaren, Dees geestige hayren, (Die ghy nu krult soo gaeu 3) Haest sullen maecken graeu, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat dese leden, Soo geestigh besneden, Dit bol, swack, jeughdigh lijf, Sal worden krom en stijf: En ghy sult dan Alheel niet weten van De soetigheyd, Daer elck van seyt, Daer men u nu toe vleyt. Och! wilt u besinnen, En wederom minnen Die u soo troulijck mient, Soo vierigh bidt en dient: Soo sul-je, met kusjes, In vrolijcke lusjes U dagen brengen deur, Niet wetend van getreur; En word-je weêr, In 't end oud, sieck, of teêr, Met alle vlijt In uwe strijd Worden gediend altijd. j.j. starter, geb. 1594, sterfjaar onbekend. Uit Dr. j. van vloten's uitgave der Friesche Lusthof, blz. 264. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-klacht 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 's Nachts, doen een blauw ge - - star - - de kleed be-deck - ten 't blauw Ge - - welf, docht my, ik sagh een kind dat kreet, en 't was Cu - - pi - - do self: Die sloegh vast sijn ghe - sicht om hoogh, en klapten in sijn handen, 'Ach! (seyd' hy) ick wil mijn pylen en mijn boogh van stonden aen ver-bran-den.' 't Wicht klaegden noch hoe langs hoe meer, De tranen borsten uyt, En rolden by zijn wangen neêr; Het maeckten een geluydt, Dat 't alder-hardste hart van steen Sou tranen moeten braken:, 'Ach! (seyd hy) wanneer sal ick het yeder een Te passe konnen maken?' {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Sien ick eens Harders armoed aen, En dwing eens Konings kind, Dat hy, door liefd', nae haer te gaen, Met al sijn schat begint, So houd' ick regel, maet noch reên, Ick kan geen g'lijcke raken: 1) Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo nau te passe maken?' 'Soo ick dan twee gelijcke voegh In Rijckdom bij malkaêr, Soo is't: was hy niet rijck genoegh, Al vryden hy een aer? Een schoon', hoewel van midd'len kleen? Soo mocht haer armoed staken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo nau te passe maken?' Voegh' ick dan t'saem twee ongeleerd, Om 't smalen eens t'ontgaan, Soo is't: ey siet, dit 's recht verkeerd, Dees heeft hij niet 2) gedaen; Was nu noch een wijs van hun tween, Die mocht voor d'ander waken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo nau te passe maken?' 'Soo ick dan, dien ick 't wijste ken, Voegh bij een slechte 3) Meyd, Is't voort: nu heeft een wyse Hen Een ey in 't Riedt geleyd; Het geen hy prijst, sal (soo ick meen) Sijn Wijf wel dapper laken: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo nau te passe maken?' 'Soo ick dan twee geleerde pijn Te voegen, om een prijs, Soo is't: dees twee, die sullen sijn Een yeder een te wijs; D'een geeft hij 't al, en d'ander geen Geluck in sijne saken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo nau te passen maken?' 'Want, g'lijck die aen den wegh yet boud, Veel aenstoots leyden moet, Soo oock den selfden regel houd 't Geen men in 't vrijen doet: Als d'een seyt jae, seydt d'ander neen, Elck pooght mijn lof t'ontschaken; Maer ick denck: hoe soud' ick het een yeder een Te passe konnen maken?' Wt 1) was 't; midts schoot hy my een pijl En hy teegh voort op reys, Hij lachten, dies ick inder ijl Hem peurden 2) naer sijn vleys, Maer hy vloogh voor Sint Felten 3) heen, En liet mijn hart staen blaken, - 'Komt het dus (docht ick), dat ghy het yeder een Niet kont te passe maken?' j.j. starter. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw lied van een meisje en een schipper. (Op een bruiloft gezongen.) Wijze: 'Der Ritter von Rosen' van Meltitz. Het slot eenigszins gewijzigd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Was och - tend, een Meis - je ging wan - dlen aan strand; een Bootje, dat vlagde, lei reê -; en straks was de vriend - lij - ke Schip - per ter hand, die sprak: 'Schoon kind! wilt gij meê -? 't Is het reg - te ge - tij om te va - ren, nu de morgen-zon glanst op de ba - ren, grijp moed, Schoon Kind, en vaar meê, grijp moed, Schoon Kind, en vaar meê - -!' {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Meisje, met blosjes op voorhoofd en wang, Stond peinzend aan 't ruim van de zee; Daar klonk uit den hoogen een Toovergezang; Daar murmelde 't zacht langs de reê: 'Ga varen, Lief Kind! ga varen! De morgenzon glanst op de baren: Gij voert het Geluk met u meê!' Gij voert het Geluk met u meê!' Maar tranen bedauwden een moederlijk oog: Het scheiden, het missen doet wee! En troostend begon weêr de Zang van omhoog, En blijder herhaalde de reê: 'Laat varen 't Jong Paar! laat varen! Gelijk van gemoed en van jaren, Doorkruist het een veilige zee!' Doorkruist het een veilige zee!' Wat deed nu het Meisje? Het waagde de kans; En luid riep de Schipper 'hoezee!' En de golfjes droegen, met vrolijken dans, Hun Bootje van de effene reê. 'Blijf varen, Jong Paar; blijf varen, Gewiegd op de hupplende baren; In 't Zonlicht van Voorspoed en Vreê!' In 't Zonlicht van Voorspoed en Vreê!' 1) a.c.w. staring. 1822. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Geldersch lied 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j.w. wilms. Ik ben uit Gel - dersch bloed; geen vlei - toon klinkt mij zoet; mijn volks-spraak, lut - tel rond, geeft nog den klank te - rug, uit onzer vaa - dren mond, uit on - zer vaa - dren mond. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de eiken, aan den top Eens heuvels, wies ik op. In heiden zonder baan, Leerde ik, ter jagt geschort, Mijne eerste treden gaan. Mijne eerste treden gaan. Mijn arm is 't wild geducht: Den reebok helpt geen vlugt, Het zwijn geen scherpe tand, Als, in mijn dreigend roer, Een snelle dood ontbrandt. Een snelle dood ontbrandt. Ik smaâ den lauwer niet, Dien 't koor des Vredes biedt, Maar schat een andren meer! De krans, door 't zwaard verdiend, Is ook een krans der Eer! Is ook een krans der Eer! En gesp ik 't harnas aan, Ik volg geen vreemde daân: Op Rossems heldenspoor 1), Zweeft mij, in stralend licht, Het beeld der zege voor. Het beeld der zege voor. Ik ben uit Geldersch bloed! Opregt is mijn gemoed; Aan eenvoud heb ik lust: Met pracht en weeld komt zorg; Genoegzaamheid baart rast. Genoegzaamheid baart rast. a.c.w. staring. 1789. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liedje van den tamboer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie schuin - tamboers die kwa-men uit het Oos - ten, drie schuin - tam-boers die kwamen uit het Oos-ten, van rombom, wat maal ik er om, die kwamen uit het Oosten, van rom. Een van de drie zag daar een aardig meisje, Een van de drie zag daar een aardig meisje, Van rombom, wat maal ik er om, Zag daar een aardig meisje, van rom. Zeg meisjelief, wil jij mijn liefste wezen? Zeg meisjelief, wil jij mijn liefste wezen? Van rombom, wat maal ik er om, Wil jij mijn liefste wezen? van rom. Ja schuin-tamboer, dat moet je vader vragen, Ja schuin-tamboer, dat moet je vader vragen, Van rombom, wat maal ik er om, Dat moet je vader vragen, van rom. Zeg beste man, mag ik je dochter trouwen? Zeg beste man, mag ik je dochter trouwen? Van rombom, wat maal ik er om, Mag ik je dochter trouwen? van rom. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg schuin-tamboer, zeg mij wat is je rijkdom? Zeg schuin-tamboer, zeg mij wat is je rijkdom? Van rombom, wat maal ik er om, Zeg mij wat is je rijkdom? van rom. Mijn rijkdom is, daar wil ik niet om jokken, Mijn rijkdom is een trommel met twee stokken, Van rombom, wat maal ik er om, Een trommel met twee stokken, van rom. Neen schuin-tamboer, mijn kind kun jij niet krijgen, Neen schuin-tamboer, mijn kind kun jij niet krijgen, Van rombom, wat maal ik er om, Mijn kind kun jij niet krijgen, van rom. Maar oude man, ik heb nog iets vergeten, Maar oude man, ik heb nog iets vergeten, Van rombom, wat maal ik er om, Ik heb nog iets vergeten, van rom. Mijn vader is groothertog van Castilje, Mijn vader is groothertog van Castilje, Van rombom, wat maal ik er om, Groothertog van Castilje, van rom. Nu schuin-tamboer, mag jij mijn dochter trouwen, Nu schuin-tamboer, mag jij mijn dochter trouwen, Van rombom, wat maal ik er om, Mag jij mijn dochter trouwen, van rom 1). Vergelijk f.a. snellaert, Oude en Nieuwe Liedjes, Tweede Uitgave, No. 78. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lied uit de XVde eeuw, Gelijk men het tegenwoordig hoort zingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen ik op hoo-ge ber-gen stond, keek ik het zee-gat in, daar zag 'k een scheepje zei-len, daar zaten drie ruitertjes in, éen van de drie was naar mijn zin. éen van de drie was naar mijn zin. Het allerjongste ruitertje, Dat in het scheepje zat, Dat bood mij eens te drinken 't Was koele wijn uit een vat, 't Was van den besten dien hij bezat. 't Was van den besten dien hij bezat. Ik nam het glaasje aan mijn mond En dronk het lustig uit - En sprak: mijnheer, stout-ruitertje Ik zeg het overluid Hier is mijn ring en hier uw bruid. Hier is mijn ring en hier uw bruid. 1). {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal ik met uw trouwring doen? Ik wensch dien niet tot loon. Gij zijt een Zeeuwsche dienstmaagd, Ik ben eens graven zoon. Neen, uw ring wil 'k niet tot loon. Neen, uw ring wil 'k niet tot loon. Wilt gij me dan niet hebben, vrind? 't Is goed, daar zijn er meer. - Ik ga naar 't klooster rijen En dien er onzen Heer. En dan zie je mij nooit weer. En dan zie je mij nooit weer. Toen 't meisje een eindje gereden had, Toen ging haar vader dood, Daar was geen rijker juffer, In Nederland zoo groot, Ja, want haar vader die was dood. Ja, want haar vader die was dood. Toen 't ruitertje dat te hooren kwam, Sprak hij: kom zadel mijn paard, Naar 't klooster wil ik rijden Dat is mij een kansje waard, Ja, mijn knecht, kom zadel mijn paard. Ja, mijn knecht, kom zadel mijn paard. Toen hij nu voor het klooster kwam, Toen belde hij lustig ân. En vroeg al aan 't bagijntje, Of 'r ook een nonnetje was, Dat er pas gekomen was. Dat er pas gekomen was. Ja, hier is wel een nonnetje, Maar ze komt er voor u niet uit. Zij is den Heer gaan dienen, Zij is des Heeren bruid - En ze komt er voor u niet uit. En ze komt er voor u niet uit. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij haar dan niet komen laat, Sprak deze looze guit, Dan zal ik het klooster doen branden Door zwavel en door kruit, En dan komt ze er wis wel uit. En dan komt ze er wis wel uit. Toen 't klooster stond in volle vlam, Kwam 't nonnetje voor hem staan, Met opgestroopte mouwen, Haar nonnekleed had zij aan, Ja, ze kwam toen voor hem staan. Ja, ze kwam toen voor hem staan. Zij sprak: 'mijnheer, stout- ruitertje, Wat doet ge mij een schand'; Toen ik u mijnen trouwring bood Toen weigerdet gij mijn hand, Ga en vertrek maar uit dit land.' Ga en vertrek maar uit dit land.' De ruiter keerde zich droevig om En sprak geen enkel woord; Maar toen hij aan 't fonteintje kwam, Toen schoot hij zich zelven dood, Ja, hij schoot zichzelf daar dood! Ja, hij schoot zichzelf daar dood! Het was er eens op een Donderdag, De non zou halen het brood: Toen zij langs het fonteintje kwam, Toen vond zij het ruitertje dood: Zij was verslagen, hij was dood. Zij was verslagen, hij was dood. Zij sprak: 'Ach, ach, stout ruitertje Dat was om der wille van mijn 1). Ik zal u gaan begraven Hier onder de rozemarijn, Waar al die stoute ruitertjes zijn. Waar al die stoute ruitertjes zijn. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Dan zal ik bloempjes plukken En strooien op uw graf - Dan zal ik tulpen planten Tot aan mijn laatsten dag, Tot ik mijn ruiter, mijn lief weer zag.' Tot ik mijn ruiter, mijn lief weer zag.' 1) Viva de zee! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan boord, aan boord! Het zeemans-leven vi - va, de zee vi - va, de zee, wie gaat er met ons mee, wie gaat er met ons mee? Vi - va de zee -! Och Kaatje, wil er niet huilen, daar heb je mijn bes - te mui - len; och Kaat - je wil er niet hui-len, daar heb je mijn beu-gel - tas, daar al mijn geld in was, daar al mijn geld in was; och Kaat-je, wil er niet {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hui - len, daar heb je mijn beugel - tas. Aan boord, aan boord! Het zeemans-leven vi - va, de zee vi - va de zee. Wie gaat er met ons mee, wie gaat er met ons mee? Vi - va de zee -! 1) Daar was laatst een meisje loos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EERSTE WIJZE. Daar was laatst een meis-je loos, die wou gaan va-ren, die wou gaan va-ren. Daar was laatst een meis-je loos, die wou gaan varen al voor ma-troos. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TWEEDE WIJZE. Daar was laatst een meis - - je loos, ga - bri - oos, die wou gaan va - ren voor ma - troos, ga - - bri - - oos. Daar was laatst een meis - je loos, ga - - bri - - oos, die wou gaan varen voor ma - troos, ga-bri-oos, ga-bri-oos, ga-bri-oos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DERDE WIJZE. Daar was laatst een meis - je loos, o ren - do - ree, ren-do. Die wou gaan varen al voor ma-troos, o ren-do-ree, ren-do. Toen bracht zij haar kist aan boord, Al naar behooren; Al naar behooren; Toen bracht zij haar kist aan boord, Zoo 't voor een jong matroos behoort. Zij moest klimmen in den mast, Maken de zeiltjes; Maken de zeiltjes; Zij moest klimmen in den mast, Maken de zeiltjes met touwtjes vast. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar door storm en tegenweer, Sloegen de zeilen; Sloegen de zeilen; Maar door storm en tegenweer, Sloegen de zeilen van boven neer. Och, kapteintje, sla me niet, Ik ben uw liefje; Ik ben uw liefje; Och, kapteintje, sla me niet, Ik ben uw liefje gelijk ge ziet. Dit liedje schijnt bijzonder bemind te zijn geweest, getuige de rijkdom in wijzen. Iedere wijze is, op zich zelve beschouwd, schoon te noemen; men lette op het wiegende van de eerste, het forsche der tweede en het eigenaardig droomerige van de derde. De twee laatste wijzen worden in den regel door éene stem gezongen en alleen de uitroepen: 'gabrioos' en 'o rendoree' door het koor. - De uitroep in de tweede lezing wijzigt zich naar het rijm; in het 2de couplet wordt het dus 'gabrioord' en vervolgens gabriast, gabriëer en gabriiet. Voor couplet 3-5 is de rythmische indeeling der 3de maat met weglating der laatste noot van maat 2 aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ook vorderen sommige coupletten bij de 3de wijze het weglaten der laatste noot der vierde maat. De indeeling der coupletten gelijk boven is aangeduid, geldt voor de eerste wijze; meerdere coupletten als de hier medegedeelde heb ik niet kunnen machtig worden, behalve een tweetal, dat ik heb moeten weglaten, daar ze door eene ruwe woordenkeus ongeschikt waren om zelfs in een bundeltje Van en Voor Neerlands Volk opgenomen te worden. Door ruwheid toch zullen wij zoomin ons schoonheidsgevoel kunnen aankweeken als onze kracht bevorderen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wachtend meisje. Wijze: laatstmaal toen ik in 't meiseizoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat wordt het laat! de klok slaat acht, waar of mijn Do - ris blijft? 't Valt moei - lijk als men ie - mand wacht, en als de vreeze ons drijft, te twij - f'len aan zijn trouw; hij heeft mis - schien be-rouw, dat hij een meis - je zon - der geld, ge - vraagd heeft tot zijn vrouw -, ge - vraagd heeft tot zijn vrouw. Maar foei! - wat doet het ongeduld Mij onrechtvaardig zijn! 'k Veroordeel hem wis buiten schuld, En doe mij zelve pijn. Ik ken zijn braaf gemoed; Hij zoekt geen geld of goed: Maar een getrouw en teeder hart, Dat aan zijn' wensch voldoet. Dat aan zijn' wensch voldoet. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg, weg met ongegronde vrees, 'k Verlang naar hem met smart, Opdat ik in zijn oogen leez' 't Gevoelen van zijn hart. Blijft Doris mij getrouw, En word ik eens zijn vrouw, Dan leeft er geen vorstin op aard, Waar ik mee ruilen zou. Waar ik mee ruilen zou. Geen groote staat noch overvloed Ons 't waar genoegen geeft. De liefde, die het hart voldoet, Maakt dat men vroolijk leeft: Dan deelt men vreugde en druk, Geluk en ongeluk, En draagt, getroost en welgemoed, Te samen 't huwlijksjuk. Te samen 't huwlijksjuk. Maar ach! nog komt mijn minnaar niet, Elk uur schijnt mij een' dag: Wat baart zijn afzijn mij verdriet, Wat of hem deren mag? Ik zie alweer eens uit - Maar zacht.... ik hoor geluid.... Hij is 't - o ja! - hoe klopt mij 't hart, Kom Doris, kus uw bruid. Kom Doris, kus uw bruid. m. van heijst, Wed. vinkenra. Uit: Volksliedjes, uitgegeven door de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Eerste stukje. Zevende druk. Amsterdam 1793. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar was eens een boertje 1). Kinderlied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar was eens een boertje van Ouwerkerk, en een boer - tje van Ha - zers - woû, en 't boer - tje was zijn kalfje dood, en daarom droeg hij rouw. Och lieve boertje, schrei toch niet, als 't kalfje dood is bijt het niet. Het kalf - je met zijn bon - ten rok leî gis - tren dood in 't kalver - hok, het kalf - je met zijn bonten rok lei gis - tren dood in 't kalver - hok. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bedrogen meisje 1). Wijze: 'Femmes voulez-vous éprouvér.' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Co - lijn een brave boe - ren - zoon, het puikje van de dor - pe - lin - gen, arbeidzaam wel - ge - maakt en schoon, dorst naar Li - set - tes hand te din - gen. Het meis - je, schoon ook een boe - rin, had echter soms de stad be-ke - ken, en hierdoor was haar hart en zin van veld en kudde gansch ge - we - ken, van veld en kudde gansch ge-we - ken. - Dorst naar Li - set - tes hand te din - gen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, sprak de fiere, zeker neen, Geen boer zal ooit mijn hart verwinnen; Colijn trad nu gramstorig heen, En ging de zachte Filis minnen. Nu dorst geen enkle boer aan haar Te denken, nog veel min te vragen; Zij wachtte dus van jaar tot jaar, Daar nog geen steêman op kwam dagen. Daar nog geen steêman op kwam dagen. Thans is zij veertig jaren oud, Haar schoon gelaat is gansch geweken, En 't meeste wat haar bezig houdt, Is kwaad van jongeliên te spreken. Zij gloeit van felle pijn en smart, Als zij Colijns geluk hoort roemen, Daar zij in 't heimlijkst van haar hart, Zich om haar dwaasheid zelv' moet doemen. Zich om haar dwaasheid zelv' moet doemen. O meisjes, die gaarn' waart getrouwd, Laat u Lisette een voorbeeld wezen, Dat ge op geen dwaze hoop vertrouwt, Wijl gij dan ook haar lot moogt vreezen. Als u een brave jongen vraagt, Laat hem dan ook uw hand verwerven, Want anders gij het lichtlijk waagt, Als oude vrijster nog te sterven. Als oude vrijster nog te sterven. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} IJsvermaak op het IJ. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kaatje kom aan, kom op de baan, lacht u het ijs op het IJ dan niet aan? d'Ouden bij 't vuur en op schaatsen de blonden 1); zoo wordt des winters de len-te ge - von - den. Kaatje kom aan, kom op de baan, lacht u het ijs op het IJ dan niet aan? Willem wees wijs, Ik op het ijs? Ach ik won nimmer op schaatsen een prijs. Daarbij geloof mij, ik kan er niet tegen, Steek ik van wal af, dan raak ik verlegen, Willem wees wijs, Ik op het ijs? Ach ik won nimmer op schaatsen een prijs. Kaatje kom aan, Kom op de baan, Bravo! ik dacht wel dat 't heerlijk zou gaan! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Knelt u de schaats, ik herbind u de banden, Moogt ge soms vallen, mij valt gij in handen, Kaatje kom aan, Kom op de baan, Bravo! ik dacht wel, dat 't heerlijk zou gaan. Willem was wijs, Want op het ijs Koos hij geen paden, bereden en grijs; Ver van 't gewoel bij de tenten en baken, Wist zich het paar op het ijs te vermaken, Willem was wijs, Want op het ijs, Won hij het hart van zijn Kaatjen als prijs. Lieve schipper! vaar mij over. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lieve schipper! vaar mij over, naar het gindsche dorpje heen. Ik zal u een halssnoer geven met een kostelijken steen. Lieve schoone! 'k vaar niet over Voor een halssnoer of een steen, Neen, voor zulke kleinigheden Vaar ik u daar ginds niet heen. Neen, voor zulke kleinigheden Vaar ik u daar ginds niet heen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve schipper! vaar mij over, Ik geef u deez' gouden ring En ik weet een aardig liedje, Dat ik onder 't varen zing. En ik weet een aardig liedje, Dat ik onder 't varen zing. Lieve schoone! 'k vaar niet over Voor een halssnoer, voor een lied, Neen voor zulke kleinigheden Treedt gij in mijn schuitje niet. Neen voor zulke kleinigheden Treedt gij in mijn schuitje niet. Lieve schipper! vaar mij over, Zeg mij dan wat u behaagd, En ik zal u alles geven, Alles wat uw goedheid vraagt. En ik zal u alles geven, Alles wat uw goedheid vraagt. Laat mij dan een kusje drukken Op uw lieven rozenmond, Voor één kusje, lieve schoone Vaar ik u de wereld rond. Voor één kusje, lieve schoone Vaar ik u de wereld rond. 't Lieve meisje stond verlegen, 't Sloeg bedeesd haar oogjes neêr; 't Gloeijend rood verkleurde 't blosje, En zij zuchtte menig keer. 't Gloeijend rood verkleurde 't blosje, En zij zuchtte menig keer. 't Blosje was aldra verdwenen, Dat de schoonste dikwijls kleurt; 't Lieve meisje was tevreden, En de schipper opgebeurd. 't Lieve meisje was tevreden, En de schipper opgebeurd. Lieflijk blies de wind in 't zeiltje, En het schuitje snelde voort, 't Meisje zong een aardig deuntje En de schipper zong akkoord. 't Meisje zong een aardig deuntje En de schipper zong akkoord. 1) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide zijn nu saamgestrengeld Door de banden van de min; Want het schalksche Cupidootje, Trad met hen het schuitje in. Want het schalksche Cupidootje, Trad met hen het schuitje in. 1) Krelis en Leisje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goeden avond, blanke Leisje, 'k heb zoo - veel van u ge-hoord! - Ben je niet dat poes - le meis - je, gun - ter van de groe - ne poort? Is uw va - der niet een man, die 't nog al kan stellen? - ik bid u, wil aan mij, toch eens iets ver - tel - len 2). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb geen tijd, ik moet vertrekken, Want de klok die slaat al acht, En ik zie gij zoekt te gekken Met mij en mijn goed geslacht; Goeden avond! ik ga heen, Wil u wat vermaken, Wees te vreên, Blijf alleen, Wil naar mij niet haken. Wees te vreên, Blijf alleen, Wil naar mij niet haken. Meisje, wil zoo gauw niet loopen Sta toch Krelis eens te woord; Mag ik dan op u niet hopen? Want ge schijnt al heel verstoord. Zoo 'k je vader maar eens sprak, 'k Wed het zou wel lukken, Bij mijn keel, 'k Heb zooveel Goud- en zilverstukken. Bij mijn keel, 'k Heb zooveel Goud- en zilverstukken. Wel wat baten mij uw schijven, 'k Wil geen man tot mijn verdriet, 'k Wil veel liever vrijster blijven, Zulk een vlegel dient me niet. Als ik me aan de vrijheid hou' Heb ik niet te klagen; Ik verslijt Nu mijn tijd Wel in beter dagen. Ik verslijt Nu mijn tijd Wel in beter dagen. Meisje, mocht ik je maar trouwen, Ik gaf u plezier genoeg; 'k Zou je voor mijn liefste houwen, 's Avonds laat en 's morgens vroeg. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En je zoudt je nooit van mij Hebben te beklagen; 'k Bid je, stuurt In mijn buurt, En laat naar me vragen. 'k Bid je, stuurt In mijn buurt, En laat naar me vragen. Al vernam ik naar je leven, Uw persoon staat mij niet aan; 'k Zou je nog wel geld toegeven, Dat je maar woudt henen gaan, En liet mij gerust en stil, Naar mijn woning treden, Dan ben ik In mijn schik, Wonderwel tevreden. Dan ben ik In mijn schik, Wonderwel tevreden. Mag ik morgen wel eens komen, Om te zien hoe of ge vaart, En of gij hebt voorgenomen, Om met mij te zijn gepaard? Als je vader 't hebben wil Dat wij samen trouwen, Dan zult gij Aan mijn zij, Lustig bruiloft houwen. Dan zult gij Aan mijn zij, Lustig bruiloft houwen. Wel hoe kunt ge mij zoo kwellen, 'k Wou je mij tevreden liet, Gaat het vader eens vertellen, En ziet wat er dan geschiedt. Ligtelijk dat ik mijn zin Stel om u te minnen; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn hand, Geef ten pand; Kom, en treê maar binnen. En mijn hand, Geef ten pand; Kom, en treê maar binnen. 1) th. arents, geb. 1652 † 1700. Ons Liesje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons Lies - je zat te true - ren, dat doet zoo me - nig kind, als het mint, ze had nog gee - nen vrij - er en kreet zich d'oogjes blind, 't arme kind. Sa, lieve meid! 't wel aangeleid; de kans kan nog ge - lukken, sa lieve meid! 't wel 2) aangeleid, eer u de kans mis - leidt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel zag haar tranen; Een jongling vol verstand - en galant, Vond 't meisje heel bevallig En bood haar met zijn hand, - geld en land. Sa lieve meid! 't wel aangeleid, De kans kan nog gelukken, Sa lieve meid! 't wel aangeleid, Eer u de kans misleidt. De zoete lust tot trouwen, Vliegt voor den man soms heen - en met reên; Ons Liesje had haar grillen, De jongeling, zei neen - en verdween. Slecht had de meid het aangeleid, De kans was aan 't mislukken, Slecht had de meid het aangeleid, De kans had haar misleid. Het schoone A B C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A, b, c, het schoone A, b, c, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, la, A, b, c, het schoone A, b, c. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} D, e, f, Als ik hem dan maar tref. La la la la, la la la la La la la la, la la la la D, e, f, Als ik hem dan maar tref. G, h, i, Ik hoop dat ik hem zie. La, la, enz. K, l, m, Me dunkt ik hoor zijn stem. La, la, enz. N, o, p, Dan gaat hij met mij mee. La, la, enz. Q, r, s, Dan gaat het op zijn best. La, la, enz. T, u, ouw 1), Dan word ik zijne vrouw, La, la, enz. X, y, z, Dan gaan wij saam naar bed. Dan leg ik in zijn armpjes, Zoo lekker en zoo warmpjes, X, y, z, Dan gaan wij saam naar bed. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} A. B C. (Kinderlied.) Wijze van het Fransche liedje: Ah, vous dirai je maman! 1) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A, b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o, p, q, r, s, t, u, v, w, q, r, s, t, u, v, w, of { x, y, z, o wee, o wee, kun je dan niet leeren het a, b, c. of { u, v, w, w, x, y, z, daar zijn alle let - ters net. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een kinderlied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} B met een A - Ba, B met een E - Be, B met een I - Bi; ba, be, bi. B met een o - Bo; ba, be, bi, bo, B met een u - Bu, ba, be, bi, bo, bu. - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gaat naar Den Bosch toe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat gaat naar den Bosch toe, zoete, lieve Gerritje; dat gaat naar den Bosch toe, zoete lieve meid. - Zeg, wat zul je drin - ken, } zoe - te lie - ve Ger - rit - je? Wie zal dat be - ta - len, } zoe - te lie - ve Ger - rit - je? Zeg, wat zul je drin - ken, } zoe - te lie - ve meid? Wie zal dat be - ta - len, } zoe - te lie - ve meid? Bran - de - wijn met suiker, zoe - te, lie - ve Ger - rit - je? bran - de - wijn met suiker, zoete, lieve meid? d'Eerste boer de beste, zoe - te, lie - ve Ger - rit - je, d'eerste boer de beste, zoete, lieve meid. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle mooie meisjes 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al - le mooi - e meis - jes ko - men in den he - mel, ja daar is geen twij - fel aan, ja daar is geen twij - fel aan. Want ze hebben van hun le - ven, me - nig mensch ple - zier gedaan. Alle mooie meisjes komen in den he - mel, ja daar is geen twijfel aan, ja daar is geen twij - fel aan. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weesmeisje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan d'oe - ver van een' snel - len vliet, een treu - rend meis - je zat; zij ween - de, zij schrei - de van ver - driet op 't gras van tra - nen nat. Zij wierp de bloemen die zij zag, Mistroostig in den stroom, Zij riep: 'ach lieve vader, ach! Ach, lieve broeder koom. Een heer die wandelt langs den vliet, Bespeurt haar bittre smart; Dat hij het meisje weenen ziet, Treft zijn meêdoogend hart. Hij sprak tot haar: 'wel lieve meid, O, zeg en wees niet schuw, Waarom ge weent, waarom ge schreit, Kan 't zijn, zoo help ik u.' {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zuchtte en zag hem treurig aan, En sprak: 'och brave man, Een arme wees ziet gij hier staan, Die God slechts helpen kan. Ziet gij dat groene bergje niet? Daar is mijn moeders graf; Ziet gij den oever van deez' vliet? Daar gleed mijn vader af. De felle stroom verwon hem dra, Hij worstelde en hij zonk; Mijn broeder sprong hem achterna, Helaas! ook hij verdronk. Nu vlucht ik vaak het weeshuis uit, Waar niets dan jammer is.' Zoo sprak zij hare klachten uit, In 't harte droefenis. Hij sprak: 'kom klaag niet, lieve kind, Uw hart verdient geen pijn, Ik wil uw broeder en uw vrind, Ik wil uw vader zijn.' Hij nam haar vriendlijk bij de hand, Hij, met haar lot begaan, Hij gaf haar kleêren naar zijn stand, Voor weesjes kleêren aan. Zij at zijn spijs, zij dronk zijn drank Gestadig dag bij dag, Heb dank, o edel', brave man, Voor zoo een goed gedrag 1). {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de maan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar een duitsche volkswijze. { Schoone maan, zeg, ziet gij he - den, daar gij 't halve rond be - spiedt, } Ja, gij ziet haar, want geen wolk - je dekt uw hel - der - blin - kend oog; gij kunt on - ver - hin - derd tu - ren van den hoogen star - ren-boog. schoone maan, zeg, ziet gij he - den mijn ge-lief - de Fil - lis niet? } Ja, gij ziet haar, want geen wolk - je dekt uw hel - der - blin - kend oog; gij kunt on - ver - hin - derd tu - ren van den hoogen star - ren-boog. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverhinderd! Ach! wat zeg ik?... Dak of venster zal misschien U, o Nachtvorstin, beletten, Om mijn levenslust te zien. Nijdig dak, afgunstig venster, Laat het oog der zuivre maan Door uw dichtgevoegde reten, Bij mijn lieve Fillis gaan! Maar zoo gij, o lust des hemels, Mijn bevallig meisje ziet, Zeg dan dat heur trouwe minnaar Haar zijn teedre groete biedt. Zeg met een verhelderd blikje, Door een schitterender gloed: 'Schoone Fillis, 't is uw minnaar, Die u door mijn stralen groet.' Nachtverlichtster, stiltekweekster, Ziet gij mijne Fillis nu? Mooglijk ziet zij, teederdenkend Aan heur minnaar, thans op u! Mooglijk denkt zij, opwaarts ziende, Daar gij 't halve rond bespiedt: 'Schoone maan, zeg, ziet gij heden Mijn geliefden Damon niet?' Mooglijk zendt zij ook een zuchtje Van verlangen naar mij heen. Vang dit zuchtje, schiet het weder Met uw stralen mij beneên. Hemeldochter, wellustwekster, Blijf ons beider oogelijn, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat uw vergulde stralen, Immer onze boden zijn! j. bellamy, geb. 1757 † 1786. Wachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wijze naar mevrouw*** 1). Hier heeft mij Ro - ze - mont be - schei - den; hier, bij deez' boom, die we - ligh wast. Waer magh de schoo - ne zoo lang bei - den, dat zy niet op het uur - tje past? Of ben ik wat te vroeg gekomen, Door drift der min, waarvan ik quyn? O zaligh velt! o groene boomen! 't Kost hier te nacht wel bruiloft zyn. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer och, hoe lang zijn thans de stonden! Elk omzien duurt een jaar gewis. Op achten was de komst gevonden: Ik schat het al ruim negen is. Val, avont. Zoudt ge uw' plicht niet weten? Of is de tyt zijn wieken quyt? Of heeft Apol zijn zweep vergeten, Dat hy dus traeglyk zeewaert rydt? Daghvoerder, laet u dit toch lusten: Verkort den dagh en rek den nacht. Spoei voort: gij zult by Thetis rusten, En ik by 't meisje dat ik wacht. h.k. poot, geb. 1689 † 1733. Uit: Gedichten, 1ste deel, uitgave 1759. Wiegelied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar w.p. de c. vrugt en w. buys (1834). 't Wordt duis - ter, mijn Roos - je! kom speel nu niet meer: Staak, lief - je, dat woelen, vlij rustig u neêr. Gij ligt in uw wiegje zoo warm en zoo zacht, dat God u be- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wa - ke! Mijn kind, goe - den nacht, dat God u be-wa - ke! Mijn kind, goeden nacht! Daar ligt zij, mijn rijkdom! van 't dartelen moê, Thans sluit zich dat mondje, haar oogjes gaan toe; Maar 'k lees nog op 't wezen, dat schuldeloos lacht: 'Waak, God! voor mijn moeder!'... Mijn kind, goeden nacht! 'Waak, God! voor mijn moeder!'... Mijn kind, goeden nacht! Nog leeft gij, mijn Engeltj'! in zorglooze jeugd. Mijn borst is uw Hemel, een bel is uw vreugd! Nog slapen uw driften, eens voelt gij haar macht.... Dat God u bewake! Mijn kind, goeden nacht! Dat God u bewake! Mijn kind, goeden nacht! Gelukkig, mijn Roosje, wie sluimert als gij! O dat, door uwe onschuld, dit immer zoo zij! Hij sluimert zoo zoet, die zijn plichten betracht; - Dat God u bewake! Mijn kind goeden nacht! Dat God u bewake! Mijn kind goeden nacht! h.j. foppe, geb. 1796 † 1836. Nog twee wiegeliedjes. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wijze naar th. kullak, (geb. 1818). Sluimer, wichtje slui - mer zacht; moe - der - lief - de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waakt bij nacht; sluimer, wichtje slui - mer zacht; moe - der - lief - de waakt bij nacht; moe - der - lief - de waakt bij dag, dat geen kwaad u dee - ren mag. Sluimer wichtje, slui - mer zacht; moe - der - lief - de houdt de 1) wacht. a.c.w. staring, (October 1804). II. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} k.m. von weber, geb. 1786 † 1826. Slaap nu mijn kind - je, - mijn liev'ling is moe. - Sluit nu uw oog - jes, al sluim - ren - de toe. Al - les is rustig en stil om je wieg; niets zal je storen, geen mug of geen vlieg. Naar het Hoogduitsch van f.k. hiemer, geb. 1767 † 1822. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Orde en vrijheid 1). Wijze: schoone maan, zeg, ziet ge heden. Als er velen 't huis regeeren, Hebben orde en eendracht uit; Aan de mot zijn dan de kleêren, Aan den roest het staal ten buit; Ieder drijft zijne eigen plannen; Allen willen 't hoogste woord; Tucht en vrede zijn gebannen, En de welvaart pakt zich voort. Zouden vier een vierspan mennen, Elk een leizeel, elk een paard? De een wil stappen, de ander rennen; En - de kar stort in de vaart. - Baat een roer in twee paar handen? Dees wil 't ruim en die den wal; Tot een bui het schip doet stranden, Of vergaan met vracht en al. Moet er orde een woning sieren, Dan - één hoofd; een wakker man, Dien de rede en 't recht bestieren, Die de tucht bewaren kan. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet een vierspan op de wegen, Of een kiel op zeeën voort, Één koetsier dan opgestegen, En één schipper dan aan boord. Zal een staat in orde duren, Dan: - een Koning, kloek en vroom, Die door stormen heen kan sturen, En den moedwil houdt in toom. Waar een wijs en dapper Koning Recht en wetten houdt in stand, Veilig dáár zijn lijf en woning, Dáár is Vrijheid in het Land. Zoo is Neêrland vrij en veilig Met een' Koning, wijs en goed; Recht en wetten zijn er heilig, Heilig dáár zijn goed en bloed; Teugels zijn er voor den slechten, Maar wie 't goede wil, is vrij; Nergens heeft men grooter rechten, Vrijer is geen mensch, dan wij. Moog die vrijheid eeuwig blijven, Nooit verminderd, nooit vergroot! Wie haar hooger op wil drijven, Wenscht het vaderland den dood. Maar ook mogt een vreemde 't wagen, Handen aan haar' tuin te slaan, Eer wij weder boeijen dragen, Moog' met haar het land vergaan! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De vroolijke zeeman. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het uur van ons ver - trek is daar, hoe - zee! Ons vaar - tuig is al kant en klaar, hoe - zee! Ja, de an - kers wor - den op - ge - licht, en ie - der roept met blij ge - zicht: Naar zee, naar zee, naar zee, naar zee, naar zee, naar zee. - 1) Naar zee, naar zee, naar zee. Men hijscht de zeilen frisch in top, - ha, ha! Wij hebben vlag en wimpel op, - ha, ha! Ik doe mijn plicht met al mijn maats, Want ieder weet zijn zaak en plaats. Ha, ha, ha, ha, ha, ha! Ha, ha, ha, ha, ha, ha! Verdord, dit is een uitgaansdag, - ja, ja! Waarop men vroolijk wezen mag, - ja, ja! Want Neerlands oude koopvaardij Is weer langs alle zeeën vrij. Ja, ja, ja, ja, ja, ja! Ja, ja, ja, ja, ja, ja! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gezelschap gaat alree van boord, - ha, ha! En wil niet met ons zeehuis voort, - ha, ha! De juffers houden niets er van, Om mee te zeilen naar Japan. O, neen! o, neen! o, neen! O, neen! o, neen! o, neen! Men groet de gasten met gebrom, - bom, bom! Zij zien naar 't schieten angstig om, - bom, bom! Ja zwaai jelui maar met den hoed, Daar volgt nog menig' afscheidsgroet. Bom, bom, bom, bom, bom, bom! Bom, bom, bom, bom, bom, bom! Zie zoo, dat snort er lekker door, - hoezee! Een frissche koelte blaast om 't oor, - hoezee! Vaarwel! o vaderlandsche kust, Geniet bestendig heil en rust. Hoezee, hoezee, hoezee! Hoezee, hoezee, hoezee! Mijn liefste Betje kan gewis, - och neen! Niet zien hoe ver haar Louw al is, - och neen! Maar als ik t'huis kom met wat geld, Wordt onze trouwdag vastgesteld. O, ja! o, ja! o, ja! O, ja! o, ja! o, ja! Trots alle meisjes, klein of groot, - geluk! Ik zal je minnen tot mijn dood. - geluk! En kom 'k in 't vaderland weêrom, Roep dan m' ook toe tot wellekom: Geluk, geluk, geluk! Geluk, geluk, geluk! 1) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitnoodiging 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze (1780). Ik heb een huis - je: 't is wel klein, maar flink ge-bouwd en blin - kend rein; dicht bij het huis - je vliet een beek, het sie - raad van de hee - le streek, dicht bij het huis - je vliet een beek, het sie - raad van de hee - le streek. Een mooie boom beschut het huis, Al maakt de wind nog zoo'n gedruisch, Al brandt de zon ook fel op de aard', In 't huisjen is men wèl bewaard. Al brandt de zon ook fel op de aard', In 't huisjen is men wèl bewaard. En in den boom - een vog'lenkoor Zingt mij de schoonste lied'ren voor; Een ieder die langs 't huisje gaat, Er gaarne, luistrend stille staat. Een ieder die langs 't huisje gaat, Er gaarne, luistrend stille staat. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De beek die langs zijn wortels vliet, Al kabblend' instemt met het lied. Maar ach! ik ben alleen in 't huis; Alleen zijn! - 't is zoo'n bitter kruis. Maar ach! ik ben alleen in 't huis; Alleen zijn! - 't is zoo'n bitter kruis. O, gij, mijn lief! - mijn zonneschijn! Wilt gij er meesteresse zijn? Ik zal u minnen, dienen trouw, Kom, ga met mij en word mijn vrouw! Ik zal u minnen, dienen trouw, Kom, ga met mij en word mijn vrouw! m.a.b.b. Naar het Hoogduitsch van j.w.l. gleim, geb. 1719 † 1803. De spinster. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze. 'k Zat voor mijn deur en spon en zong; een jongling hoorde mijne zangen, hij was zoo schoon - hij loeg mij toe, en rooder gloei - den zij - ne wangen, ik keek eens op, maar 'k sprak geen woord, ik zat be-schaamd en spon al voort. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zei me vriendlijk goeden dag, Trad bij me en scheen bedeesd te wezen; Ik werd zoo bang... de draad brak af, En 't hart... zoo sloeg het nooit voor dezen; Ik hechtt' den draad, zoo goed ik kon, Ik zat beschaamd en spon en spon. Liefkozend nam hij mijne hand, En lei die zachtkens in de zijne, Hij zag nog nooit een hand, zoo schoon, Zoo blank, zoo poezel, als de mijne - Hoezeer die lof mijn harte won, Ik zat beschaamd en spon en spon. Hij leunde toen op mijnen stoel, Terwijl hij 't fijne draadje roemde, En met een' hartelijken zucht, Vertrouwlijk mij zijn meisje noemde: Hij zag mij aan, ik sprak geen woord, Ik zat beschaamd en spon al voort. Zijn wang kwam nader bij mijn wang, Daar 't helder oog nog teedrer blikte.... Toevallig raakte hem mijn hoofd, Dat onder 't spinnen zachtkens knikte, Hij kuste mij, ik sprak geen woord, Ik zat beschaamd en spon nog voort. Met ernst wees ik den jongling af; Dit scheen hem stouter nog te maken, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Onstuimig vloog hij me om den hals, En kuste rood, als vuur, mijn kaken.... O! zeg mij, of het wezen kon, Dat ik in 't eind nog verder spon 1) h.a. spandaw, geb. 1777 † 1855. Naar het Hoogduitsch van j.h. voss, geb. 1751 † 1826. In de duisternis der bosschen 2). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze. In de duisternis der bos - schen, in een hol met loof be-dekt, in een hol met loof be - dekt, rust de dap - per - ste der roo - vers, tot - dat hem zijn Ro - sa wekt, tot - dat hem zijn Ro - sa wekt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Rinaldino, wil ontwaken!' Roept ze minzaam hem te 'moet. Roept ze minzaam hem te 'moet. 'Uw gezellen zijn reeds wakker, En de zon verspreidt haar gloed.' En de zon verspreidt haar gloed.' Hij nu opent flauw zijn oogen, Ziet haar vriend'lijk in 't gezicht. Ziet haar vriend'lijk in 't gezicht. Zij zinkt lachend in zijn armen, Sluit zijn mond met kusjes dicht. Sluit zijn mond met kusjes dicht. Rinaldino opgerezen, Treedt in 't midden van zijn volk. Treedt in 't midden van zijn volk. 'Goedenmorgen, kameraden! Ei waartoe reeds zwaard en dolk?' Ei waartoe reeds zwaard en dolk?' 'Wel, de vijand is gewapend, Nadert ons met alle man; Nadert ons met alle man; Doch zij zullen ondervinden Hoe de boschzoon strijden kan.' Hoe de boschzoon strijden kan.' En men hoort de honden blaffen Ieder haast zich evenzeer; Ieder haast zich evenzeer; Ieder gordt zich aan ten strijde, En laadt spoedig zijn geweer. En laadt spoedig zijn geweer. 'Dat men valle of zegeprale!' Roepen allen - 'zij het woord, Roepen allen - zij het woord, En dat berg en bosschen davren Van 't gedruisch rondom dit oord!' Van 't gedruisch rondom dit oord!' Rinaldino ingesloten, Slaat zich moedig door het rot; Slaat zich moedig door het rot; En hij vindt langs steile rotsen, Schuilplaats op een ad'lijk slot. Schuilplaats op een ad'lijk slot. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen de oude, donkre muren Vindt hij weder 't mingeluk. Vindt hij weder 't mingeluk. Daar komt 'Dianoor' hem troosten Door haar zachten handendruk. Door haar zachten handendruk. Rinaldino, liefste roover, Gij rooft vrouwen rust en hart. Gij rooft vrouwen rust en hart. Hevig zijt gij in uw strijden, Teeder in uw minnesmart. Teeder in uw minnesmart 1). Naar het Hoogduitsch van c.a. vulpius, geb. 1763 † 1827. Een familie-schilderij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze (1810). Schilder, 'k woû me zelf eens zien, op het doek geteekend, en mijn vrouwtje bo - ven - dien, vroolijk met mij sprekend'. Klaas, mijn oudste dient er bij, en mijn dochters {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} aan mijn zij, Grietje en Truitje beiden, 't zijn twee knappe meiden. 1) 't Zijn twee knappe meiden. Schilder mij het dorp eens mooi, Met zijn kerk en toren, En hoe Klaas een voeder hooi Inbrengt naar behooren; Ik en Lijsjen op de straat Met mijn dochters aan de praat; Zet in 't huis van binnen Onze meid te spinnen. Schilder ons ook in de kerk, Laat ons hoogtijd vieren; Schilder ook het akkerwerk En mijn mooie stieren. Schilder dan mijn woning net: 't Jaartal op het dak gezet, Zolder, keuken, kelder, Alles even helder. 'k Hou van bonte kleuren veel En van rood bijzonder; Kleur mijn aanzicht donkergeel, Met wat bruin er onder. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn vrouw als krijt zoo blank, Dan zeg ik u dubbel dank, Geef mijn beide zonen Rozeroode koonen. Spaar de mooie kleuren niet, 'k Zal u goed betalen; Twee rijksdaalders gij geniet Voor uw weinig malen. Maak van daag 't geheel gereed, Tien voet hoog en tien voet breed; Maar 'k zou 't haast vergeten, Gij kunt bij ons eten. - Naar het Hoogduitsch van b.a. dunker, geb. 1746 † 1807. Jurriaans reize rondom de wereld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} k. fr. zelter geb. 1758 † 1832. Wie ooit naar vreem - de lan - den trok, kon t'huis wat nieuws ver - ha - len; ik nam mijn hoed, ik greep mijn stok, en toog langs berg en da - len. Daar hebt ge heel kloek - moe - dig, heel kloek - moe - dig, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heel kloek - moe - dig aan ge - daan; ver - tel van uw 1) rei - zen, ver - tel, Jur - ri - aan! Ik zocht, vooreerst, den Noordpool op: Daar heeft men koude dagen; Ik schudde mijn besneeuwden kop En dacht aan haard en magen. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! In Groenland was men magtig blij, Een vreemden gast te onthalen; Men schonk den traankroes vol voor mij: Ik liet mijn glas verschalen. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! Geen dommer volk dan de Eskimos, Geen trotscher daarenboven; Een hunner schold ik voor een os: Hij wou mij niet gelooven. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! Nu dacht ik, in Amerika Valt nog wat nieuws te ontdekken: De glorie wenkt! vaart wel, ik ga, Gij platgeneusde gekken! Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan, Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstond aan boord, terstond in zee, De kijkers in de handen, Gezeild, gekruisd van reê tot reê... Ik vond geen nieuwe landen. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! Toen toog ik recht naar Mexico; 't Is verder dan naar Bremen; Daar, dacht ik, ligt het goud als stroo: Ik zal een zakvol nemen. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! Och, vrienden lief! wat treurig land Voor wie zich goud wil garen! 'k Vond niets dan keijen in het zand, En liet ze waar ze waren. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! Nu pakte ik ras mijn randsel in, En ging terstond weêr strijken; Ik had voorlang toch ook reeds zin Om Azië eens te kijken. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! De Mogol is een treflijk heer, En juist als wij geschapen; Zijn kiezen deden vreeslijk zeer; Hij kon van pijn niet slapen. Dat heeft hem |: toch voorzeker :| zeer gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! (dacht ik) kwade kiezen! hij, Bij zooveel goede gaven!... Wat baat ons, dat men Mogol zij? Ook kiespijn hebben slaven. Daar hebt gij |: zeer wijsgeerig :| aan gedaan Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! Ik liet den waard mijn woord ten pand, (Want schaadlijk is betalen) En trok terstond, langs zee en land, Naar China en Bengalen. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! 'k Reisde Otaheite en Java rond, En Afrikaas landouwen, En zag er water, lucht en grond En volken en gebouwen. Daar hebt gij |: heel kloekmoedig :| aan gedaan; Vertel nu maar verder, vertel, Jurriaan! En waar ik kwam, ik vond alom In rijken en in staten, De menschen even slecht en dom Als hier in onze straten. Daar hebt ge |: heel verkeerd :| gedaan; Vertel maar niet verder, mijnheer Jurriaan! Naar het Hoogduitsch van m. claudius, geb. 1740 † 1815. De vertaling van tollens gevolgd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Schept vreugd' in 't leven! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} h.g. nägeli, geb. 1773 † 1836. Schept vreugd' in 't le - ven, zoo lang het lampje schijnt, plukt toch het roos - jen, eer het ver - dwijnt. De mensch wil gaarn' ge - lukkig zijn, toch zoekt hij dik - wijls angst en pijn, en let niet op de lie - ve bloem, die bloeit aan zij - ne voe - ten. Als rondom ons de stormwind giert, De donder rolt, de bliksem zwiert, Zoo schijnt toch na den storm de zon Zoo vriend'lijk als te voren. Schept vreugd' in 't leven, enz. enz. De mensch die trouw en waarheid mint, En vreugde ook in het weldoen vindt, Hij kan hier steeds tevreden zijn, Wat hem ook moog omringen. Schept vreugd' in 't leven, enz. enz. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En als het leven lasten biedt; Men enkel zorg en kommer ziet, Zoo doet een trouwe vriendenhand, Ons alle leed vergeten. Schept vreugd' in 't leven, enz. enz. De vriendschap, zij droogt tranen af, En strooit ons bloemen tot in 't graf; Zij maakt de donkre nachten licht, En schittert allerwege. Schept vreugd' in 't leven, enz. enz. Zij is de schoonste, hechtste band: Komt, broeders, geeft elkaar de hand! We willen blij, tevreden zijn Tot aan ons zalig ende. Schept vreugd' in 't leven, enz. enz. m.a.b.b. Naar het Hoogduitsch van h.m. usteri, geb. 1763 † 1827. Serenade. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} f.l.a. von seckendorff († 1826). Als de nacht met zoe - te rust, schenkt den mensch be-looning, ijl ik naar het hut - je toe, naar mijn meis - jes {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wo - ning. 'k Wensch haar dan te mid - der - nacht een ge - rus - ten, goeden nacht. - 1) Slaap, geliefde, en ongestoord, Vrij van angst en zorgen, Dure uw slaap gerustlijk voort, Tot den nieuwen morgen; In mijn droom gelooft me vrij, Is mij steeds uw beelt'nis bij. In mijn droom gelooft me vrij, Is mij steeds uw beelt'nis bij. Als ik aan den hemelboog 't Starrenheir zie pronken, En ik dan mijn meisjes oog Liefdevol zie lonken, En een kusje nog geplukt, Hart en mond en ziel verrukt: En een kusje nog geplukt, Hart en mond en ziel verrukt: O! dan ga ik vroolijk heen En keer naar mijn woning, Stil, gelukkig, weltevreên, Rijker dan een koning. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne schatten, aanzien, macht, Ruilde ik niet voor zoo een nacht. Zijne schatten, aanzien, macht, Ruilde ik niet voor zoo een nacht 1). Naar het Hoogduitsch van h.w. von stamford 2), geb. 1740 † 1807. Tevredenheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar e.h. wolf (1779). Arm en ne - drig is mijn hut - je, maar de vre - de woont er in. Groo - ter heil is niet op aar - de, dan een ver - ge - noeg - de zin. Laat de lief - de bij ons wo - nen, die ons niet dan bloe - men biedt, dan be - nij ik zelfs den vor - sten hun - ne kroon en schatten niet. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mijn wijfje mij aan 't harte Vroolijk als een engel rust, En zich wiegend in mijn armen, Nu eens zingt, dan schertst, dan kust, Als ter zijde van mijn hutje 't Zilvren beekje ruischend vliedt, En de maan ons slechts beluistert, God hoe dankt U dan mijn lied. Met een kus doet zij m'ontwaken, Reeds bij d' eersten morgenstraal Juicht ze 't blijde zonlicht tegen, Zit met mij aan 't uchtendmaal; Spoedt zich van haar dart'le kinders, Naar den arbeid blij van ziel, Spint zij 't vlas, dat ik haar bouwde Vaardig op haar snorrend wiel. Altijd is zij blij en lustig, Als ze iets teeders mij vertelt, O wat is de man gelukkig, Die zich om geen rijkdom kwe't. Arm en nedrig is mijn hutje Maar de vrede woont er in, God! geef mij altoos dien zegen: Dat ik vergenoegdheid min. Uit het tooneelspel: 'Ehrlichkeit und Liebe' van c.j. wagenseil. De vertaling volgens mondelinge mededeeling. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinklied 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar j. rietz, geb. 1812. Bij het klin - ken der bo - ka - len, bij het tint' - len van den wijn, komt het dicht - vuur op ons da - len, kun - nen wij ge - luk - kig zijn. Vrien - den, klinkt! Vrien - den, drinkt! Mo - ge 't an - dren ook ver - ve - len, laat ons zoe - te lie - d'ren kwee - len. Laat ons prij - zen 2) de e - d'le drie: Lief - de, wijn en po - ë - zie! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een drinklied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar w.p. de c. vrugt en w. ruys (1834). Schenkt den be - ker vol ten boor - de! Broe - ders, stelt den feestdronk in, niet als ze - de - loo - ze sla - ven, maar ge - denkt bij Bac - chus ga - ven, rein van har - te, thans de min, rein van har - te, thans de min! Brengt den tweeden dronk uw vrienden, Die, bij water als bij wijn - Niet alleen in 't feest-rinkinken, Maar ook voor als na het drinken, Vrienden, warme vrienden zijn! Vrienden, warme vrienden zijn! Laat nog eens den Nektar vloeien: Vult den beker tot den rand! Moge 't galmen door deez zalen! De echo duizendwerf herhalen: 'Leve Vorst en Vaderland!' 'Leve Vorst en Vaderland!' h.j. foppe. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De smid en zijn knecht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze (1836). Daar was een smid die had een knecht, zeer lang - zaam bij zijn werk, maar als het e - tens- uur - tje sloeg, dan was hij won - der sterk! Hij was't die 't eerste aan ta - fel kwam, de laat - ste die verdween; daar kon hij vlij - tig, vlij - tig zijn, dàn liep 't er o - ver - heen, daar kon hij vlij - tig, vlij - tig zijn, dàn liep 't er o - ver - heen. De meester sprak hem daarom aan, En zeî: ''k heb steeds gehoord - 't Was vroeger en het is ook nòg, Een goed en eerlijk woord - Zooals men eet, zoo werkt men ook, Bij u is 't niet aldus, Want werken doet gij als een kind, Maar eten - als een Rus.' Want werken doet gij als een kind, Maar eten - als een Rus.' {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Och,' zei de knecht - 'dat weet ik wel, Men werkt hier veertien uur, Maar de etenstijd is altijd kort, Wie houdt dat op den duur? Als iemand eens, zoo'n veertien uur, Met eten door mogt gaan; 'k Wed dat het ook wel langzaam ging, Misschien liet ik wat staan!' 'k Wed dat het ook wel langzaam ging, Misschien liet ik wat staan!' m.a.b.b. Naar het Platduitsch van j.k. grübel, geb. 1736 † 1809. Zoo moet het zijn! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze 1). Ach, wat zoû de we - reld we - zen, moest ze zon - der meis - jes zijn; maar met meis - jes, zon - der jon - gens, was zij ook een rampwoestijn. - Jongens bij meisjes, ja, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} loe - ris bij loe - ris - je, - jon - gens bij meis - jes, ja, zóo moet het zijn! Meisjes zitten bij elkander, Reppen rust'loos priem en naald; Maar het ledig harte zegt haar Dat in haren kring iets faalt. Jongens bij meisjes, enz. enz. Jongens zetten zich in 't ronde, Rooken lucht en wolken zwart, Maar zij missen lieve meisjes En hun vreugd raakt nimmer 't hart. Jongens bij meisjes, enz. enz. Meisjes bij elkaar gezeten, Drinken koffie slechts en thee, En helaas! die warme dranken Brengen niets dan onheil mee. Jongens bij meisjes, enz. enz. In der jongens ruwe kringen Staat nooit glaasje stil noch flesch, En de rampen van het zwelgen Leert men bij Hippocrates. Jongens bij meisjes, enz. enz. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar men leeft gezond en vroolijk Bij de koffij, thee en wijn, Als maar meisjes bij de jongens, Jongens bij de meisjes zijn. Jongens bij meisjes, enz. enz. In het kort hoe men 't beschouwe, Alles is slechts vreugde in schijn, Als er meisjes niet bij jongens, Jongens niet bij meisjes zijn. Jongens bij meisjes, enz. enz. 1). Te Wageningen in de poort. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze (1800). Te Wa - ge - nin - gen in de poort daar wo - nen drie gezus - ter - tjes, hebt gij d'er wel van ge - hoord? - De eer - ste die naait, - de twee - de die breidt 2), - de {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der - de die spint. Maar 'k hoû het met 't jong - ste doch - ter - tje, die 't geld - je met naai - jen verdient. - Moeder, wanneer is 't kermis? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Moe - der wan - neer is 't ker - mis, zeg moe - der - lief? O - ver drie weken, Liederom Lijs - je, o - ver drie weken, Lijs - je lief! 1) Waar zal ik mijn kousen meê stoppen? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de boer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen de boer zijn ko - ren had verkocht, heeft hij 'r niets van thuis ge - - - - brocht 1). - { Want hij ging aan den zwier, met een meis - je drie of vier, en hij dronk van 't al - ler bes - - - te bier. Toen de boer zijn ko - ren had verkocht, heeft hij 'r niets van thuis ge - - - - brocht. - { Hij kwam er aan ge - - loo - pen, met een jas - je zonder knoopen, van ja hop - sa, hop - sa, fal - de - ral - de - ra. Mijn vader is een bakker. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn vader is een bakker, een bakkerszoon ben ik, mijn {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vader bakt de brood - jes, en de bol - len die bak ik. - Hij zet zijn muts op zij, hij slaat een oog op mij, ga je mee, ga je mee, ga je mee met mij? 'Neen', zei - de zij. 1) Een bak - kers - zoon ben ik. Kom, mijn bruintje. Volkswijze naar g. donizetti, geb. 1797 † 1848. Kom, mijn Bruin - tje stap wat aan, geef den {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moed maar niet ver - lo - ren; aan-stonds zal de groo-te to--ren, weer de klok van mid - dag slaan, en dan is de reis ge - daan, Bruin - tje, Bruin - tje, stap wat aan. 't Is wel hard, mijn goede knol! Lijf en leden lam te rekken, Om een trekschuit voort te trekken, Menigmaal nog barstens vol; En daarbij de maag zoo hol, Voort maar, voort maar, oude knol. En daarbij de maag zoo hol, Voort maar, voort maar, oude knol. Menig lui en weeldrig beest Mest zich vet met malsche klaver, En krijgt overvloedig haver; Maar zoo is 't al lang geweest: 't Minste werk geeft dikwijls 't meest! Stap maar vroolijk voort, mijn beest! 't Minste werk geeft dikwijls 't meest! Stap maar vroolijk voort, mijn beest! Zoo, daar zijn wij aan de stad! Nu ten minste kunt ge rusten, 't Voeder zult gij ook wel lusten; En al is 't niet volop zat, Bruintje, gij krijgt nu toch wat! Welkom, welkom in de stad! Bruintje, gij krijgt nu toch wat! Welkom, welkom in de stad! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jagertje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Co - ra - dam - me - tje was moei van 't jagen, hij ging wat rus - ten aan een fon - tein en hij riep, zoo me - nig wer - ven al door dien brand moet mijn jong hart - je ster - ven, ik schrijf hier in het zand, dat mijn jong hart ver - brandt. 'Ach, mijn lieve augustijn.' (Dans-rijm.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ach, mijn lie - ve Au - gus - tijn, { Au - gus - tijn, Au - gus - tijn. } Ach, mijn lie - ve Au - gus - tijn, al - les is weg. Geld is weg, goed is weg, vleesch is weg, bloed is weg! Ach, mijn lie - ve Au - gus - tijn, al - les is weg. Ach, mijn lie - ve Au - gus - tijn, { al - les is {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kort en klein. } Ach, mijn lie - ve Au - gus - tijn, al - les is weg. Geld is weg, goed is weg, vleesch is weg, bloed is weg! Ach, mijn lie - ve Au - gus - tijn, al - les is weg. 1) {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niet draaien wil 1). (Dans-rijm.) Die niet draai - en wil, die niet draai - en wil, die niet draai - en wil, sta stil; die niet draai - en wil, die niet draai - en wil, die niet draai - en wil, sta stil. - Goe - den a - vond juf - vrouw, 'k heb een he - kel aan jou, - goe - den a - vond mijn - heer! ik aan jou nog veel meer. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 'In 't fortuintje.' (Dans-rijm.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 't for - tuin - tje moeten we wezen, in 't for - tuin - tje moeten we zijn. Daar staat op de deur te le - zen, hier verkoopt men bran - de - wijn. Al - le - maal la - rie, al - le - maal la - rie, al - le - maal la - rie en an - ders niet. Ziet, wat je maar ziet, kla - re je - ne - ver lust me 1) niet. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lieve krullemie! (Dans-rijm.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn lie - ve krul - le - mie, ik schep in u be-ha - gen, ik heb in u ge - nie, en daar - om kom 'k u vra - gen of gij, of gij, of gij, eens dan - sen wilt met mij. Van tjoek, van tjoek, van fal - de - ra - la, van tjoek, van tjoek, van fal - de - ra - la; of gij, of 1) gij, eens dan - sen wilt met mij. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Een, twee, drie. (Dans-rijm.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eén, twee, drie, dat's vier, dat's vijf, Jan wat staan je de been - tjes stijf. Eén, twee, drie, dat's vier, dat's vijf, 1) Jan wat staan je de been - tjes stijf. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgsmanslied. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen stand schenkt aan den mensch, den mensch, die vreugd, dat blij - de le - ven, dan 't le - ven van 'n sol-daat, sol - - daat, in 't vrij - e veld kan ge - - ven. De krijgs-man in het veld, die land en ko-ning eert, vreest voor geen berg of hel, of hel, of wat een an - - der deert. Slin-ge-re - ding, slin-ge-re-ding, slin-ge-re - ding. Geen prachtig huis |: of slot, :| Wensch ik er tot mijn woning; In mijne tent |: op stroo, :| Slaap ik er als een koning. Mijn hoofd rust op mijn goed, Mijn mantel, die mij dekt, Is warm, en 'k slaap |: zoo zacht :| Tot mij de tamboer wekt: |: Slingereding. |: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Rukt 's vijands leger aan, ja aan, En 't dondert om ons henen, Dan is voor ons |: het uur, :| Van ware vreugd verschenen. Men rukt in 't wijde veld, Men strijdt voor land en vorst. Een zaalge, zoete vree, ja vree, Vervult de blijde borst. |: Slingereding. :| Als ik gestorven ben, ja ben, Dan laat men mij begraven, Met trom, trompet |: en zang, :| Gevolgd door vijftig braven 1). Drie salvo's schenkt men mij Voor 't laatste op 't heldenlijk En deez' soldaten eer, deze eer, Voert mij naar 't Hemelrijk. |: Slingereding 2). :| Volkslied. 1830. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liedje van de molenaarster. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen ik voor 't eerst langs een mo - len kwam, van sja-rum, sja-rum, fal - de - ral - de - ra! Toen ik voor 't eerst, wie - de - wie - de - wiet, Toen ik voor 't eerst langs een mo-len kwam, 1) Zag ik een aardig meisje staan, Van sjarum, sjarum, falderaldera - Zag ik een aardig - wiedewiedewiet - Zag ik een aardig meisje staan. Ik vroeg of zij met mij wou gaan 2), Van sjarum, enz. enz. Ik vroeg of zij - wiedewiedewiet - Ik vroeg enz. - {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zeide van neen, maar ze meende van ja, Van sjarum, enz. enz. Zij zeide: neen - wiedewiedewiet - Zij zeide van neen, enz. Toch werden wij tweeën, man en vrouw, Van sjarum, enz., enz. Toch werden wij - wiedewiedewiet, Toch werden wij tweeën enz. En wie nu langs den molen gaat, Van sjarum, enz. enz. En wie nu langs - wiedewiedewiet, En wie nu langs enz. Die ziet er een mulder met zijn vrouw, Van sjarum, enz. enz. Die ziet 'r een mulder - wiedewiedewiet - Die ziet enz. Die leven daar in liefde en trouw, Van sjarum, enz. enz. Die leven daar - wiedewiedewiet - Die leven enz. En hiermede is het liedje uit, Van sjarum, enz. enz. En hiermede is - wiedewiedewiet - En hiermede is enz. Gewijzigd Volkslied. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge soldaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben een jong sol - daat - je van twee en twintig ja - ren -, ge - bo - ren op het Zand, fal - de - ra, ge-bo - ren op het Zand, fal - de - ra, ge - bo - ren op het Zand, - dat is mijn va - der - land. O man der medicijnen, Verlos mij van de pijnen. Ik ben nog niet bereid, faldera, Ik ben nog niet bereid, faldera, Ik ben nog niet bereid, Al voor de eeuwigheid. Als ik gestorven ben, Dan zullen ze mij begraven; Al in een graf van eer, faldera, Al in een graf van eer, faldera, Al in een graf van eer, Daar leggen ze mij in neer. 1) {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Schoon Sophie.' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar de wijze: 'o pescator del l'onde.' (1819). Wat is mij o - ver - ko - men? Schoon Sop-hie! 'k Heb dienst naar d'Oost ge - - no - - men, schoon So-phie! - Schoon So - phie, mijn en - ge - lin, en die ik zoo teêr bemin, nog een kusje van So-phie al voor ik ga: naar Ba - ta - vi - a, naar Ba - ta - vi - a! Mijn broek staat bij Jan Oome 1), schoon Sophie! Dat is door jou gekomen, schoon Sophie! Schoon Sophie mijn' engelin enz. enz. Volkslied. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De jagers van 'Van Dam' 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wijze naar auber. De jagers van 'Van Dam', die bakken de pof-fer-tjes in de pan, voor de meis - jes van Rot - ter - dam en ze eten er zelf van. - Voor - uit maar, roepen de lieden in krijgs-ge-vaar, - heel veel praat-jes en wei-nig geld, daar zijn ze niet op ge - steld. Een scheepje zag ik varen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar een duitsche volkswijze. Een scheep - - je zag ik va - - - ren, ka - pi-tein en lui - te - nant, - daar wa - ren in ge - la - den, drie {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dappre compagniën sol - da-ten. Ka-pi-tein, luitenant, ad-ju-dant, sergeant, neem het meisje, neem het meisje, neem het meis-je bij de hand, sol - da - ten, ka - me - ra - den. Wat moeten de soldaten eten? Kapitein en luitenant! Of mogen zij 't niet weten, Wat zij al moeten eten. Kapitein, luitenant, enz. enz. Wat moeten de soldaten drinken? Kapitein en luitenant! De beste wijn die is te vinden, Die moeten de soldaten drinken. Kapitein, luitenant, enz. enz. Waar moeten de soldaten slapen? Kapitein en luitenant! Op hun kribben, bij hun wapen Daar moeten de soldaten slapen. Kapitein, luitenant, enz. enz. Waar mogen de soldaten dansen? Kapitein en luitenant, In den oorlog - zelfs met de Franschen - Dan mogen de soldaten dansen. Kapitein, luitenant, enz. enz. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komen de soldaten in den hemel? Kapitein en luitenant, Op een mooien witten kemel, Zoo komen de soldaten in den hemel, Kapitein, luitenant, enz. enz. Hoe komen toch de officieren in de hel? Kapitein en luitenant, Op een paardje zwart van vel Haalt hun wis de duivel wel. Kapitein, luitenant, enz. Naar het Hoogduitsch, uit l. erk's 'Volkslieder.' Hoe krijgen wij het op? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wijze naar c.m. von weber. Hoe krij-gen wij het op, hoe krij-gen wij het op? Het zal niet lang meer du - ren, { hoe krij - gen wij het op, hoe krij - gen wij het op? } het zal niet lang meer du - ren. Strijdt broeders voor het laatste; wij gaan naar het kamp van Zeist, fal - de ra. Strijdt broeders voor het laatste, wij gaan naar het kamp van Zeist Hoe krij-gen wij het op, hoe krij-gen wij het op? Het zal niet lang meer du - ren, { Geen geld meer in de zak, geen knoop meer aan de broek, } het zal niet lang meer du - ren. Strijdt broeders voor het laatste; wij gaan naar het kamp van {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Strijdt broeders voor het laatste, wij gaan naar het kamp van Zeist 1). Signaal-rijmen. I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vier - de com - pie, die poetst niet graag, en daarom is ze zoo vet, ja, ja. De vier- de com-pie, die poetst niet graag en daar - - - om is ze zoo vet. Het bla - zen gaat die com - pag - nie maar aan, die 4 tot cij-fer of nummer heeft. De bra-ven van die compag-nie zijn hier ge - roe - pen door 1, 2, 3, 4. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} II. (Reveille.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op de hei, daar zal ik je don - d'ren, op de hei, daar don-der ik joû. Wil je niet op - staan, blijf dan maar leg - gen, maar de ge-vol -gen zijn voor joû. 1) III. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat volgen zal gaat de eerste compagnie maar ân, die com-pag-nie houdt zich dus maar ge-reed! IV. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een, is vooraan, zoo dikwijls wij marcheeren gaan; {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Éen, is voor - aan, de eer - ste com - pag - nie. V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pas op tweede compagnie, u roept het signaal dus luister goed. 2 de compagnie, weest vaardig op deez' roep. VI. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1, 2, 3, 3, is de naam van die com-pag-nie, die op dit signaal tot alles is gereed, 3 is de naam van die com - pag - nie, ge - roe - pen op dit signaal. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Signaal voor de 5de compagnie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De afdeeling die geroepen wordt, is die der Ti-rail-leurs ge-naamd; die afdeeling schiet op dui-zend pas, en al-tijd is het raak. De Nederlanden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ludwid felix brandts buys (1872). Wie is't die van ons wil weten, waar de Nederlanden zijn? Aan de Lei of aan de Ne-then, aan de Maas of aan den Rijn, aan de Maas of aan den Rijn? - Daar, waar men in Zuid en Noord, 't ou - de Neêrduitsch spreken hoort, - 't ou - de Neêr-duitsch spreken hoort. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroom en deugdzaam als de vaad'ren, Is het Nederlandsch geslacht; 't Bloed dat omvloeit door zijn aad'ren Houdt geen dwing'landij in pacht; Houdt geen dwing'landij in pacht; En der oudren eigen trant, Heerscht door heel het Nederland. Heerscht door heel het Nederland. Met geen rijksgrens af te snijden, Door geen spraaktoon uitgevaagd, Heerscht tot aan het graf der tijden, Neêrlands ongeschonden maagd, Neêrlands ongeschonden maagd, In heur uitgebreid gebied, Dat van eeuwen Neêrland hiet. Dat van eeuwen Neêrland hiet. Ach! wat al herinneringen Hechten ons niet aan elkaâr! Tegen Spanjes hurelingen, Vochten wij eens tachtig jaar. Vochten wij eens tachtig jaar. Zoekt of gij nog volkren vindt, Waar m' als hier de vrijheid mint. Waar m' als hier de vrijheid mint. Vrijheid! was de spreuk der ouden, En nog wil 't de naneef zoo; Allen hadden 't ook onthouden, Tot op 't veld van Waterloo! Tot op 't veld van Waterloo! Dáar, bij der kanonnen gloed, Stroomde 't Nederlandsche bloed. Stroomde 't Nederlandsche bloed. Schoon door 't lot van een gesneden, Deelde zich de volksaard niet; Hier en gindsch wordt God aanbeden, In het roerend Neêrduitsch lied. In het roerend Neêrduitsch lied. Hier, en aan den overkant Dáar en hier is Nederland. Dáar en hier is Nederland. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeders, gij moet allen weten, Waar de Nederlanden zijn; Aan de Lei en aan de Nethen, Aan de Maas en aan den Rijn; Aan de Maas en aan den Rijn; En, zoo ver men onverbleekt. Onverbasterd Neêrduitsch spreekt. Onverbasterd Neêrduitsch spreekt. jan theodoor van ryswyck, (geb. 1811 † 1849) 1845. Een liedje van Koppestok, den veerman 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In naam van O - ran - je, doe o-pen de poort! de Watergeus ligt aan den wal; de vlootvoogd der Geuzen, hij maakt geen akkoord, hij vordert den Briel af - uw' val. Dit is het bevel van Lu - mey, - op mijn eer, en bur - gers, hier baat nu geen te - gen - stand meer, de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Watergeus komt om den Briel! De Watergeus komt om den Briel! De vloot is met vijfduizend koppen bemand, De mannen zijn kloek en vol vuur. Éen oogenblik nog en zij stappen aan land, Zij wachten bericht binnen 't uur: Gij moogt dus niet dralen, doe open de poort! Dan nemen de Geuzen terstond zonder moord Bezit van de vesting den Briel! Bezit van de vesting den Briel! Kom geef mij verzeek'ring, 'k moet spoedig terug, De klok heeft het uur reeds gemeld. Ik zeg 't u, geeft gij me de sleutels niet vlug, Dan is reeds uw vonnis geveld. De wakkere Geuzen staan tandknersend daar, Zij wetten hun zwaarden en maken zich klaar; En zweren: 'den Dood of den Briel!' En zweren: 'den Dood of den Briel!' Hier dringt men naar buiten, dáar schoolt men bijeen, En spreekt over Koppestoks last: 'De stad in hun handen of anders den dood...' 't Besluit tot het eerste staat vast. Maar nauw'lijks is daarmee de veerman gevleid, Of Simons de Rijk heeft de poort gerammeid En zoo kwam de Geus in den Briel. En zoo kwam de Geus in den Briel. a.j. schooleman. 1872. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De trommelaar en eens graven dochter 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ludwig felix brandts buys. Een trom - me - laar, met roo - den mond, in 't bosch het schoonste roos-je vond, dat ie-mand vin-den kan, ra-ta-plan, dat iemand vinden kan. Hij trok het af, de snel - le gast, en stak het in zijn knoopsgat vast, ra-ta-plan, ra - ta - plan, ra - ta - plan, plan, plan, plan, plan, plan -, ra - ta - plan, ra - ta - plan, plan, plan. Eens graven kind met zoeten lach Dit roosken in zijn knoopsgat zag; Haar oog dat hing er an, rataplan, Haar oog dat hing er an. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen bloemken schooner op der aard'; De trommelaar was 't bloemken waard. Rataplan enz. Zij kreeg er van een maagdebloos: 'Wel vriend, geef mij die schoone roos, Gelijk een edelman, rataplan, Gelijk een edelman.' - 'Die schoone roos en geef ik niet, Ten zij ge uw trouwe hand mij biedt.' Rataplan enz. 'Mijn trouwe hand en geef ik niet, Ten zij ge een regiment gebiedt. Kom weêr dan, vraag me dan, rataplan, Kom weêr dan vraag me dan.' Een jaar verliep; een morgen vroeg Was 't haar of weêr een trommel sloeg. Rataplan enz. Een officier, met rooden mond, Kwam, nederbuigend tot den grond; Hij 'leek een edelman, rataplan, Hij 'leek een edelman. 'Zie daar het roosje dat ik schenk, Opdat uw hartjen aan mij denk'.' Rataplan enz. En blijder dan de grootste vorst, Stak hij het op haar blanke borst. Haar hartje klopte er van, rataplan, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar hartje klopte er van. Er was nooit schooner, liever bruid, De trommel sloeg bij 't feestgeluid, Rataplan enz. pr. van duyse, geb. 1804 † 1859. Zooveel liedjes als er klinken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volkswijze (1818). Zooveel liedjes als er klinken in het vo - gel - rij - ke bosch, zoo - veel peer - len als er blin - ken op het groen - flu - wee - len mosch, zoo - veel star - ren als er zwe-ven aan den trans in dich-ten stoet - zoo-veel maal, mijn lief, mijn le - ven, zooveel maal, wees mij gegroet. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets van al wat op onze aarde Oog en geest en hart bekoort Is voor mij van hooger waarde, Dan een blik van u, een woord. Laat naar schatten deze streven, Gene zoeken roem en eer, Uwe min, mijn lief, mijn leven, Dat is al wat ik begeer! Mag ik zelden tot u komen, Zijn we van elkaar zoo wijd, Zalig is 't van u te droomen; Ach, mijn hart is waar ge zijt! Weder moet ik u begeven, Weenend ga ik van u heen, Doch weldra, mijn lief, mijn leven, Scheidt ons maar de dood alleen! frans de cort. (Uit zijn gedicht-bundel: 'Zing-zang,' 1866). Lied eener moeder 1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sluit uw oogjes, lie-ve kleine! Slaap hier veilig in mijn {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} arm; nergens vindt gij zachter bedje, nergens dons zoo lief en warm; moeder-liefde nimmer moe, wiegt u zacht en dekt u toe, moe - der - lief - de nimmer moe, wiegt u zacht en dekt u toe. Morgen kus ik u weer wakker En wordt ge aan mijn borst gedrukt; O! mogt gij slechts eenmaal weten, Hoe uw lagchen mij verrukt; Lacht me uw englen-onschuld aan, 'k Zie den hemel open gaan. Lacht me uw englen-onschuld aan, 'k Zie den hemel open gaan. Wel het harte, dat vol trouwe Alles weerstand hier kan biên, Kleine engel! zonder narouw Kan ik u in d'oogen zien. Ja, lonk steeds zoo lief en vrij: Slechts uw onschuld maakt ons blij! Ja, lonk steeds zoo lief en vrij: Slechts uw onschuld maakt ons blij! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante en nicht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar een fransche wijze. 'Ei - lie - ve, Nicht! wat moet ik hooren?' - Zegt Tan - - - te, een maagd van zes - - tig jaar, 'laat gij door 't manvolk u be - ko - ren, en haakt ge reeds naar 't echtaltaar? Een kleuter, nauw der school ontwassen, denkt al aan trou - - wen! ..... Boo - - ze tijd! 'k Vrees, weet men er niet op te pas-sen, men eer-lang in de wieg al vrijt.' 'Nu, sluip niet weg; hoor nog een woordje; Denk, dat het tot uw best verstrekt: - Wat hangt daar aan dat zijden koordje, Dat gij zoo met de hand bedekt?.... {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! een portret? een manlijk wezen, Gevat in een' vergulden rand? Maria! 'k moet het ergste vreezen, 't Is waarlijk van een' Luitenant!' 'Hoe komt ge er toe? Die epauletten Verleiden thans wat jonge liên! Maar 'k zal dien gouden tor beletten, U ooit of immer weer te zien! Als Argus zal ik u bewaken, En komt hij hier, die looze vos, Hij moog' zijn testament dan maken; Den bulhond laat ik op hem los.' Een vuurgloed kleurt Maria's wangen: Zij beeft van angst, gelijk een riet, Verbergt een briefje, juist ontvangen, Uit vrees, dat Tante 't moog'lijk ziet. Zij smeekt God Amor om ontfermen, Die, diep bewogen met het kind, Meêwarig luistert naar heur kermen, En Tante's oogen stil verblindt. Zoo kon die 't briefje niet ontdekken Dien liefdebode van den held, - Die, in met bloed geschreven trekken, Het uurtje der bijeenkomst meldt. Wie, meisjes! zal de strijd hier winnen? Houdt gij het op Maria's hand? Ja, 't lot dient hen die trouw beminnen: Het Nichtje krijgt haar' Luitenant 1). c.p.e. robidé van der aa, geb. 1791 † 1851. 1833. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag twee apen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'k Zag twee a - pen een pan - net - je schra - pen, jongen wat deed me dat wonder, wonder, deed het me meer dan wonder, dat die a - pen zoo schrapen konden. I, bom - me - zie, a, bom - me - za, we za-ten er bij en ke - ken er na. 'k Zag twee vlooien. Een mutsje plooien enz. 'k Zag twee koeien, Een schuitje roeien enz. 'k Zag twee beeren, 't a, b, boek leeren enz. 'k Zag twee kraaien, Een zakdoek naaien enz. 'k Zag twee vliegen, Een kindje wiegen enz. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De daglooner en zijne vrouw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij. De lange dag is weêr voorbij, in kommer en verdriet; ik werk en zwoeg zoo - - veel ik kan, maar blijf steeds een be - - hoef - - tig man: mijn vlijt - ach! baat mij niet, mijn vlijt - ach! baat mij niet. - Zij. Wij zijn gezond; gij mint uw vrouw, En zij bemint u weêr; Wij voelden nog geen' bangen nood, God schenkt ons nog ons daaglijksch brood - Mijn vriend! wat wenscht gij meer? Mijn vriend! wat wenscht gij meer? Hij. Ik wenschte een weinig overvloeds Voor u, mijn dierbre vrouw! Ik wenschte, dat mijn vlijt iets won, Waarmede ik u beloonen kon, Uw gadelooze trouw. Uw gadelooze trouw. Zij. Geen overvloed beloont de trouw, Geen goud - geen koningskroon; Mijn hart, dat u zoo teêr bemint, En in uw hart ook liefde vindt, Wenscht liefde alleen tot loon. Wenscht liefde alleen tot loon. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij. Maar ach! dat gij in nooddruft leeft, Dit drukt mijn' geest ter neer; Dat gij, zoo edel, braaf en goed, Zelf slaven, zweeten, zwoegen moet, Kwelt mij nog eindloos meer. Kwelt mij nog eindloos meer. Zij. Ik werk met lust: God kent mijn hart! Gelukkig aan uw zij', Deel ik met u in zuur en zoet: Uw liefde is meer dan overvloed; Uw hart behoort aan mij. Uw hart behoort aan mij. Hij. Maar wie, als eens de dood mij wenkt, Helpt u dan in den nood? Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt, Eens schreiend brood van moeder vraagt, Wie geeft het kind dan brood? Wie geeft het kind dan brood? Zij. God, die voor 't muschje en 't wormpje zorgt, Helpt ook den mensch in nood! Hij zij mijn troost, als ik u mis! Hij, die der weezen Vader is, Geeft ook den weezen brood! Geeft ook den weezen brood! Hij. O, dierbaar wijf! hoe groot zijt gij! Uw liefde is reine gloed: Ja! ik ben trotsch op zulk een vrouw! En, zalig door haar liefde en trouw, Werk ik met nieuwen moed. Werk ik met nieuwen moed. Mr. h.a. spandaw. (Uit 's dichters in 1809 uitgegeven Poëzie). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Schirwit, waar is uw vrouw? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} drentsch kinderliedje. Schir-wit, waar is uw vrouw? Schir-wit, waar is uw vrouw? Schir - - wit waar is uw tre - mel - de - wee, tre - mel - de - we - mel de wup op zee. Schir-wit, waar is uw vrouw? Mijn vrouw is naar de stad. Mijn vrouw is naar de stad. Mijn vrouw is naar de tremeldewee, Tremeldewemel de wup op zee: Mijn vrouw is haar de stad. Wat doet zij naar de stad? Wat doet zij naar de stad? Wat doet zij naar de tremeldewee? Tremeldewemel enz. Wat doet zij enz. Zij haalt ons kind een koek. Zij haalt ons kind een koek. Zij haalt ons kind een tremeldewee, Tremeldewemel enz. Zij haalt enz. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Schirwit, waar is uw knecht? Schirwit, waar is uw knecht? Schirwit, waar is uw tremeldewee, Tremeldewemel enz. Schirwit, waar is uw knecht? Mijn knecht is naar de schuur. Mijn knecht is naar de schuur. Mijn knecht is naar de tremeldewee, Tremeldewemel de wup op zee: Mijn knecht is naar de schuur. Wat doet hij in de schuur? Wat doet hij in de schuur? Wat doet hij in de tremeldewee, Tremeldewemel enz. Wat doet hij in de schuur? Hij haalt ons bontkoe hooi. Hij haalt ons bontkoe hooi. Hij haalt ons bontkoe tremeldewee, Tremeldewemel enz. Hij haalt ons bontkoe hooi. Schirwit, waar is uw meid? Schirwit, waar is uw meid? Schirwit, waar is uw tremeldewee, Tremeldewemel enz. Schirwit, waar is uw meid? Mijn meid is naar den stal. Mijn meid is naar den stal. Mijn meid is naar de tremeldewee, Tremeldewemel enz. Mijn meid is naar den stal. Wat doet zij naar den stal? Wat doet zij naar den stal? Wat doet zij naar de tremeldewee, Tremeldewemel enz. Wat doet zij naar den stal? {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij melkt ons bonte koe Zij melkt ons bonte koe Zij melkt ons bonte tremeldewee, Tremeldewemel enz. Zij melkt ons bonte koe 1). De nieuwe haring. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar j. van boom, geb. 1809 † 1872. Tri - omf! de vreug - de stij - ge in top; hijsch, Hol-land! vlag en wim-pels op, en doe den ju - bel- toon nu da-vren langs uw strand! Daar komt de kiel, met {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} goud be-laân, ze brengt ons d'eersten haring aan: 't is feest in Ne - der - land, 't is feest in Ne - der - land. 's Is feest, een eigen Hollandsch feest: Het brengt ons weder voor den geest Den tijd van onzen roem, den tijd van onze schand: Triomf! de nacht van schande zonk, - Triomf! de dag van glans herblonk Voor 't vrije vaderland. Voor 't vrije vaderland. Verhef u, wakkre zeevaardij! U, pronk van Hollands maatschappij! U, koningin van 't feest! u biên wij d'eerewijn; Gij, handel, sprei den gullen disch! Nu zal de vaderlandsche visch Weêr de eerste schotel zijn. Weêr de eerste schotel zijn. Bataafsche maagden! rept u thans! Vlecht voor het feest den schoonsten krans, En tooit den lekkren visch met vaderlandschen zwier! Kwam hij niet met Oranje weer? Dat hem dan, even als weleer, De gouden goudsbloem sier'! De gouden goudsbloem sier'! Wie in dit kostlijk zeebanket Voor 't eerst de grage tanden zet, De volle flesch ontkurkt, tot vreugd van zin en geest, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Met fonkelende glazen klinkt, Ze op Neerlands welzijn ledig drinkt, Die houdt een heerlijk feest. Die houdt een heerlijk feest. Ja, ieder maakt dan goede sier; Waar wijn ontbreekt daar neemt men bier: Die vaderlandsche drank, hij smaakt in Neêrland zoet; Men drinkt ook Beukelszoon ter eer, En na den maaltijd nog eens weêr, Daar 't vischje zwemmen moet. Daar 't vischje zwemmen moet. h.a. spandaw. Mannen, broeders, laat ons zingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Man - nen, broe - ders, laat ons zin - gen, vrij en vroo - lijk klink' ons lied; wij, we zul - len nie - mand dwingen, hij die niet wil, zin - ge niet. - Dat het bloei-e, 't klei-ne Neer-land, blij-ve 't eeu-wig frank en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vrij, vrij ons Neer - land; ja, dat wen - schen, bid - den wij, bid - den wij! Is ons landjen ook begeerlijk In zoo menig' vorstenoog; 'k Wed hij zoû zich nòg vergissen, Zoo als Spanje zich bedroog. Bloed en leven, gaan wij geven, Als 'en vijand ooit genaakt, - In de vrijheid, slechts is blijheid Daarom waakt! Daarom waakt! Vrienden, broeders, geen verdeeldheid Scheidt ons langer nog van een, - Bind' één band ons, - die der vrijheid; Klink' één leuze en anders geen: Met Oranje, tegen Spanje, Tegen alle dwingelandij; - Welk een zegen, eens verkregen: - Neerland vrij! Neerland vrij! Daarom nòg eens, luid' gezongen. Vrijheidszin ontgloeie uw zang: Blijft er altijd van doordrongen, Heel uw lieve leven lang. - Voor ons Neerland, voor Oranje, Voor ons eigen hof en haard: Gaarn gestreden, ja, geleden! 't Is het waard! 't Is het waard! m.a.b.b. 1872. 1) Dit lied is met piano-begeleiding uitgegeven bij den heer louis roothaan Utrecht en ook voor twee stemmen zonder begeleiding opgenomen in hol's opus 59. 1) Opgenomen met toestemming van den heer g.t.n. suringar te Leeuwarden. Wanneer dit lied door ééne stem wordt gezongen, herhaalt het koor - in den regel - de twee laatste regels. 1) Door de goedheid van Mejuffrouw j. staring, klein-dochter van onzen dichter, ben ik in de gelegenheid dit lied (tot heden onuitgegeven) mede te deelen; ook de wijzen van de nog voorkomende gedichten van onzen staring ben ik aan haar verschuldigd. 1) Gedenk reinier claassen, in 1606; en van speyk, 5 Febr. 1831. 1) Bij de Firma w.j. thieme en comp. te Zutfen is dit lied te verkrijgen voor ééne stem met klavier-begeleiding en voor twee stemmen zonder begeleiding. 1) Medegedeeld met toestemming van den heer g.t.n. suringar; de vasthoudendheid van den eigenaar der melodie heeft mij de mededeeling er van onmogelijk gemaakt; gelukkig dat ieder de wijze kent. Bij de melodie van 'de Nederlandsche Vlag' voegen zich de woorden ook bijzonder goed. 1) Daar het mij niet vergund was de oorspronkelijke wijze te gebruiken - zie de aanmerking bij het vorige lied - heb ik er eene nieuwe bijgevoegd, de melodie van wilms, in 1817, te gelijk met het 'wien Neêrlandsch bloed'; uitgegeven 'ingevolge het programma van Zijne Excellentie den heer Lt.-Admiraal j.h. van kinsbergen' enz., is echter te verkiezen. 1) Dit gedicht komt in de meeste oude liederen-bundels voor onder den titel: 'Holland bovenal', met de vermelding: wijze: 'Aan alle meisjes van de stad'; in een oud afschrift staat de titel: 'De waardij van Holland', wijze: 'Uit het bankroet van den schoenlapper'. Het eerste vers luidt in die vertaling als volgt: 'Van al de landen hier op aard, Is Holland mij het meeste waard, Het bloeit door 's Hemels zegen, Geen goud bedekt het in den schoot, Maar werkzaamheid verdient het brood In ruimte er allerwegen'. De ook door mij aangeduide herhaling van den derden regel kan wegblijven; de kleine wijziging, die ik daar in de melodie gebracht heb, was noodig ter wille van eene goede declamatie. Men zong en zingt er nog als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het bloeit door 's He - mels ze - gen. Waarschijnlijk is de melodie van Franschen oorsprong; 't volgend gedicht wordt ook op deze wijze gezongen: Un animal toujours content, Toujours joyeux, toujours galant, l'Effroi du misanthrope; Se fichant de ses ennemis, Des procureurs et des soucis Tel est le fils d'Esope. Tel est le fils d'Esope. Quand tout le monde est suspens, Quand Bonaparte et l'Allemand, Viennent menacer l'Europe; Riant comme si de rien n'était, Au cri du roi des premiers prèt, Tel est le fils d'Esope. Tel est le fils d'Esope. De ses amis le défenseur, Et de bon vin grand amateur, En chantant, il chopine; Mais sans pareil est son bonheur, Si en trinquant, contre son coeur Il presse une Esopine. Il presse une Esopine. Et levons-nous, mes bons amis, Restons toujours, restons unis, Joyeux et philantropes, Entonnons-nous, le verre en mains, Le noble, l'immortel refrain, Vivent les fils d'Esope. Vivent les fils d'Esope. 1) Dit liedje, evenals de woorden van: 'op 't vrije Nederland', zijn genomen uit: 'Liedjes voor Neêrlands volk, inzonderheid voor Neêrlands leger, vervaardigd en herzien door j. jongeneel, professor aan 't Athenaeum te Deventer, met zangwijzen van m.a.b.b. Rotterdam, nijgh en van ditmar. Dit bundeltje bevat zeven liedjes met klavier-begeleiding; de prijs is slechts 30 cents. Van goede werking is het, op dit liedje dadelijk de nieuwere wijze van het Wilhelmus-lied te laten volgen. 1) Aalwaerig, in zijne oudste beteekenis: = ernstig-eenvoudig. 1) De wijze van dit lied behoort oorspronkelijk tot het bekende: 'Wer will unter die Soldaten' uit f. kücken's opus 61. - De dichter voegde in de eerste uitgave van zijn 'Zingzang' er deze melodie bij; de laatste maten zijn oorspronkelijk anders; ik heb ze genoteerd zooals men ze in den regel hoort zingen. 1) Oorspronkelijk is de laatste noot der 9de, 10de en 11de maat een' f; de g is voor den volkszang echter te verkiezen. 1) Dit liedje en het volgende: 'Mijne moedertaal' zijn genomen uit: Zingzang, 12 Nederlandsche Liederen voor ééne zangstem met klavierbegeleiding van marius a. en ludwig felix brandts buys. Rotterdam, nijgh en van ditmar. Prijs 60 Cents. 1) Voor het 2de couplet moet men de eerste noot weglaten of wel een woordje bijvoegen, b.v. Och, waren enz. - De dichter gerbrand adriaansz. bredero is geboren 1535, den 16den Maart, en gestorven den 23sten Augustus van het jaar 1618. Hoewel hij het gedicht als grondslag voor een Treurspel gebruikt heeft, is het van veel ouderen datum, waarschijnlijk uit de Veertiende Eeuw. 1) Dit gedicht is genomen uit de 'Bron der Minnen'. Ook in het, in de voorgaande aanteekening genoemde Treurspel komt het voor als een 'Rey van jufferen'. 1) Moeite geeft. 2) Dat lijkt er niet na. 3) Bevallig. 1) De wijze van dit lied is waarschijnlijk van Mr. jaques vredeman, 'Musyck-Mr. der stadt Leeuwarden', die 'bij alle onbekende Voysen' van starter's 'Friesche Lust-hof, de Noten ofte Musyck heeft gevoegd'. 1) Geen twee van gelijken rang elkander doen minnen. 2) Niets goeds. 3) Een voudige. 1) Uut = uit. 2) Stak, 3) Sint Felten d.i. Sint Valentijn. Een krachtwoord, in de zeventiende eeuw gebruikelijk; het komt overeen met ons drommel of duivel. 1) De indeeling der dertiende maat voor couple 2-4 is aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De in andere maten nog voorkomende kleine staarten en noten zijn, het behoeft nauwelijks vermelding, nu eens voor het eene, dan weer voor het andere couplet noodig. 1) Van dit lied liggen twee lezingen voor mij; een voor ééne stem met piano-begeleiding en een voor mannen-stemmen. - Ik deel de laatste lezing met eenige rythmische en eene enkele harmonische verandering hier mede. - Men neme het lied vooral niet te langzaam. Oorspronkelijk staat het in 4/4-maat, met de tempo-aanduiding: Maestoso. 1) maarten van rossem, een Geldersman van geboorte, stierf in 1555. Na de inneming van Amersfoort in 1543 was het volgend rijmpje in omloop: 'Amisfoort was een kamp vol Stieren, Keizer noch Koning kon haar regieren: Maar toen marten van rossum kwam, Die maakte van ieder Stier een Lam.' 1) De aanvang van het eerste couplet ook wel: 'Drie schuin-tamboers die kwamen uit het Oosten, Om zich aan wal een weinig te vertroosten'. Waarschijnlijk is het 'schuin-tamboer' eene verbastering van 'jeunes tambours' en het liedje van Franschen oorsprong. - De bij snellaert medegedeelde melodie heeft in de laatste maten eenige gelijkenis, maar mist overigens geheel het schoone van bovenstaande wijze. 1) Ter wille van het rijm heb ik hier en daar eenige woorden veranderd. Het slot van dit couplet luidt anders: 'daar heb je den trouwring van mij, en dien trouwring schenk ik jou.' 1) Mijn = mij. 1) Zag: versta zie. Op bladz. 145 van willems Oude Vlaamsche Liederen vindt men de oorspronkelijke woorden, en op bladz. 147 een veranderde lezing, in de omstreken van Kortryk bekend, die veel gelijkt op bovenstaande; op bladzijde 67 der laatste uitgave van c. brentano's 'des Knaben Wunderborn' komt soortgelijke geschiedenis voor onder den titel: 'die Nonne.' 1) De woorden van het tweede gedeelte van dit volksliedje vindt men ook in van vloten's Baker- en Kinderrijmen, 3de druk, bladz. 7; de aangesprokene is daar echter een Jantje. De wijze van dit gedeelte is, met eene kleine afwijking, die van het bekende spotlied op den Hertog Marlbourough, na zijn vermeenden dood in den slag te Malplaquet - 10 September 1709 - door een onbekende vervaardigd. De Hertog stierf echter in 1722. 1) De wijze van dit lied is ontleend aan die van het voorgaande; ongeveer dezelfde woorden vind men in Dr. v. vloten's baker- en kinderrijmen, bladzijde 44, 3e druk. 1) De eerste regel van een drinklied van c.f. ebers (Geb. 1770 † 1836.) heeft juist denzelfden aanvang der melodie op de woorden: 'Wir sind die Könige der Welt' maar, merkwaardig genoeg, is overigens de melodie geheel anders. De melodie is waarschijnlijk van Franschen oorsprong; 't volgend versje wordt er ook op gezongen. Vous me voulez faire chanter Pour amuser la compagnie, Vous me voulez faire chanter, Mais, hélas, quelle grande folie. Vous savez que je chante faux, Sans mesure et sans cadence, Mais si vous savez ces défauts, Louez du moins ma complaisance. Louez du moins ma complaisance. 1) Blonden: versta jongen, jongelui. 1) Versta: zong mee. 1) De woorden van dit lied komen eenigszins overeen met die van het Duitsche 'Fahr mich hinüber, schöner Schiffer, nach dem Rialto fahre mich.' Een volkswijze is mij daarvan niet bekend, wèl een toonzetting van den Deenschen componist niels w. gade. 2) De laatste regels luiden oorspronkelijk als volgt: 'Is jou vaartje niet de man, die 't zoo wel kan stellen, 'k Wil dat jij, daarvan mij wat goeds wilt vertellen.' 1) Dit gedicht was mij mondeling medegedeeld. - Later vond ik het in Dr. van vloten's Nederlandsch Liedeboek, bladzijde 16, eerste bundel, onder den titel: Boere-Vrijaadje. - Ik ben echter gedwongen geweest de oorspronkelijke lezing ter wille der wijze niet altijd te volgen. 2) De woorden in de 4de en 8ste raaat: 'als het mint' en ''t arme kind' moeten zeer zacht en ietwat langzamer gezongen worden. 1) Dit: 'ouw' staat er ter vervanging der letters: v en w. 1) op dezelfde wijze worden nog de volgende rijmen gezongen. I. A b c d e f g, Meester! de jongens brengen knikkers mee. Duivelsche jongens! je moogt hier niet knikk'ren, Anders, zoo zal 'k je de school uit flikk'ren. Toen kwam de meester met de tang Toen werden de jongens nog niet bang. Eenige noten moeten hier ter wille der meerdere syllaben tusschen gevoegd worden; zoo b.v. in maat 3 en 5-8, op welke wijze zal men gemakkelijk vinden. Het begin der laatste regel maakt een triool noodig, aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen werden de jongens. II. Altijd is Kort-jakje ziek, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Midden in de week maar zondags niet. Zondags gaat ze naar de kerk, Met een boek met zilverwerk. Altijd is Kort-jakje ziek, Midden in de week maar zondags niet. 1) De wijze van dit liedje is ongeveer gelijk aan die van het vorige; ook de wijze van het A B C. (Kinderlied) zie: de vijfde aflevering, is op dezelfde leest geschoeid. Behalve de hier medegedeelde woorden hoort men ook nog wel andere zingen, die, hoe onschuldig ook, niet geschikt waren om hier medegedeeld te worden. Mocht er soms een enkele zijn die aan 't bovenstaande couplet aanstoot wil nemen, hij doe zulks gerust, maar op hem zullen de woorden van den dichter starter van toepassing blijven: De woorden van dit lied geen suyv're ooren krencken Maer arch vaer heur in 't lijf, die 't arghste daeruyt dencken. De opname van het liedje was voor mij daarom reeds plicht, daar het geliefd was in een tijd toen er nog geen sprake was van de 'troelala'-liedjes die men tegenwoordig hoort galmen; in een tijd dat men zich alleszins geschaamd zoude hebben liederen ter eer van zijn Vorst op zijn Zilveren Kroningsfeest, aan te heffen op de wijze van een 'Keesje, j' hebt er water bij gedaan.' - Moge een goede genius het schoonheidsgevoel van ons volk helpen wekken en met eenigen goeden wil (vooral bij hen die geroepen zijn voor te gaan, bij de zangmeesters in de eerste plaats,) zullen wij den tijd mogen beleven dat de voor het meerendeel uit Frankrijk overgewaaide liedjes - voor ons volk zedebedervend - zullen verdwijnen en plaats maken voor het eigen Neêrlandsche lied. 1) Dit liedje komt ook voor bij snellaert en willems. Het gedicht is klaarblijkelijk een' vertaling van het Hoogduitsche: 'Das Waisenmädchen und der Reiche' met den aanvang: 'An einem Fluss, der rauschend schoss, ein armes Mädchen sass,' de dichter is volgens fink's 'musikalischer Hansschatz' k.f. lossius, de wijze bij fink is een and're dan bovenstaande. Willems heeft er terecht op gewezen dat onze wijze gelijkenis heeft met het Italiaansche: 'Nel cor più non mi sento,' het lievelingsstukje van de zangeres angelica catalani, († in 1849 te Parijs) 't welk zij met verschillende variatiën op hare concerten placht voor te dragen. - De gelijkenis is geloof ik toevallig, het begin der Italiaansche wijze is bij ons gebruikt voor den vermaarden treurzang: 'Ik smelt als gloeiend lava, 'k Verteer van droefenis, Nu mijn geliefde cava- lerist vertrokken is.' 1) Deze melodie is genomen uit: Erato, 2de stuk; Brussel bij j. sacré; in het 3de stuk komt een zangstuk voor met muziek van c. van esveldt holtrop, geb. brouwer, hoogst waarschijnlijk ook de ontwerpster van bovenstaande wijze. 1) Tot heden onuitgegeven. 1) Dit gedicht is uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met muziek van j. fastré - de muziek is bekroond. - Waarom de muziek die onderscheiding is ten deel gevallen blijft mij een raadsel. Van wien het gedicht is staat niet vermeld, bij de boven aangeduide wijze passen de woorden zeer goed. 1) De herhaling van den laatsten regel ook wel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) In het oude afschrift waaruit ik de woorden overneem staat de vermelding: wijze: 'gij die thans zijt met mij ter jacht'; de Duitschers gebruiken ongeveer dezelfde melodie bij het Volksliedje: 'Es ritten drei Reiter zum Thore hinaus, ade!' Bij willems vindt men de wijze ook e.w. bij het liedje: Van den koekoek. - In de aanteekening komen de volgende regels voor: 'De wijze van de koekoek behoort in den volsten zin onder de nederlandsche volkswijzen. Inderdaad bij elke politieke gebeurtenis wordt er een of meer victorieliederen op deze wijze voorgedragen, waervan het refrein in Holland doorgaens Hoezee, in Vlaenderen meestal Vivat klinkt.' - Deze regels bevatten waarheid; zoo vind men b.v. in het bundeltje 'de watergeuzen' van Dr. e. laurillard twee liedjes op deze wijze; in een bundeltje voor 's Konings zilvren Krooningsfeest (12 Mei 1874) komt ook een liedje van a.j. de bull op deze wijze voor. Bij al deze liederen staat echter steeds: wijze: 'Al is ons Prinsje nog zoo klein'; hoewel deze woorden nu zeer goed op die wijze gezongen kunnen worden, meen ik het te mogen betwijfelen of dit wel de oorspronkelijke wijze van het 'Al is ons Prinsje' is. De bekende schrijver j. ter gouw zegt in een aan Dr. heye gerichten brief (mij goedgunstig ten gebruike afgestaan), over de geschiedenis van het liedje o.a. het volgende: Van 'Al is ons Prinsje' is de wijs U buiten twijfel bekend. De volledige tekst bestaat slechts uit twee regels, maar die tot zes werden uitgewerkt: Al is ons Prinsje nog zoo kleyn, - hoezee! Al evel sal ie Stadhouder sijn - hoezee! En al is dat Prinsje nog zoo kleyn, Al evel sal 't Oranje sijn! Vivat Oranje! Hoezee. Vivat Oranje! Hoezee. of in plaats der herhaling: Weg met dat .......sche vee! Al naar de tijdsomstandigheden: Witte-, Fransche-, Keezen-, Brabantsche vee. Later werden op hetzelfde patroon een aantal Oranjeliedjes geborduurd, b.v. in 1747: Ze zeijen daar waster geen Prins in 't land, - 'k zei: ja! En de vlaggen die waaijen 'an alle kant - ha! ha! enz. in 1787: Oranje zal bloeijen als 't koren op 't veld, - hoezee! En de Keezen die moeten naar 't galgeveld - o jé! enz. Op Prinsjesdag: 'n Oranjehoutje kan geen kwaad, - hoezee! Wij branden 'en vuurtje al op de straat, - hoezee! enz. En in den Citadelstijd: Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet? - Chassé! Maar in dien tijd week men al van den ouden vorm af, door zich niet tot twee regels te bepalen die herhaald moesten worden, maar een aantal coupletten van vier regels te rijmen. - Men ziet dus dat de heer ter gouw de voorstaande melodie aanneemt; de door mij bedoelde melodie bij het 'Al is ons Prinsje' die ik door bejaarde lieden wel heb hooren zingen luidt echter als volgt: Al is ons prinsje nog zoo klein, al - e - vel zal hij stad-hou - der zijn, al is ons prins - je nog zoo klein, hij zal stadhouder zijn. En al is ons prinsje nog zoo klein, al-e - vel zal hij stad - hou - der zijn, al is ons prins - je nog zoo klein, hij zal stad - hou - der zijn. Men ziet dat bij deze wijze geen' uitbreiding aan den tekst wordt gegeven en slechts gebruik gemaakt van de oorspronkelijke twee regels. 1) Moge de mededeeling van deze schoone melodie nuttig zijn om de marschmatige wijze, waarop men ze tegenwoordig hoort zingen, te doen verdwijnen. 1) Ter wille der wijze moest in den voorlaatsten regel van ieder couplet eenige wijziging gebracht worden. 2) De wijze die in Duitschland bij dit liedje gezongen wordt heeft wel hetzelfde patroon, maar verschilt met de onze toch zeer veel; in de 3de maat voor het slot hoort men ook wel de volgende versiering: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wekt. 1) In dit liedje, mij mondeling medegedeeld, heb ik hier en daar eenige wijziging aangebracht; zoo luidde b.v. de 2-4 regel van het 4de couplet anders aldus: Treedt in 't midden van zijn hoop; 'Goeden morgen, kameraden! Wat is hier zoo vroeg te koop?' 1) De twee laatste maten ook wel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) Het boogje in maat 9-11 geldt voor het laatste couplet. 1) De 1ste en 2de, 5de en 6de maten worden ook gezongen als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De herhaling der twee laatste regels kan wegblijven. 1) Deze vertaling is een los blaadje gevolgd. 2) Stamford is geboren te Bourges in Frankrijk en stierf te Hamburg. Hij was luitenant-generaal in Hollandsche en Engelsche dienst. 1) Uit het tooneelspel: 'Lorbeerbaum und Bettelstab' van c. von holtei. Op de wijze van dit lied hoort men ook wel de volgende woorden: Waar is Keesje, waar is Keesje, Waar is Keesje met zijn meid? Waar is Keesje, waar is Keesje, Waar is Keesje met zijn meid? Kees content, Malle vent! Om zijn meisje te plezieren, Ging hij met haar aan het zwieren. 'k Heb het hem genoeg gezeid, Toch ging Keesje met zijn meid. 2) Na het ᴑ luidt de melodie oorspronkelijk: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1) Deze melodie wordt met weglating der vier laatste maten door de kinderen wel gebruikt bij de versjes van van alphen: 'Ach! mijn zusje is gestorven' en 'Jantje zag eens pruimen hangen.' 1) Dit liedje komt in de meeste, in deze eeuw verschenen liederen-bundels voor. De woorden laten hier en daar te wenschen over, daarom dan ook deel ik slechts eenige coupletten mede; er zijn er anders elf. De wijze verdient volgens mijn gevoelen wel bewaard te blijven. 2) Gelijk men in de Betuwe dit werkwoord uitspreekt, rijmt het eenigszins op 'naait,' evenals het volgende: 'spint' op: 'verdient.' 1) Meerdere woorden vindt men in Dr. van vloten's Baker- en Kinder-Rijmen, 3de druk, bladz. 125. Sommige coupletten hebben bij den aanvang één noot meer noodig; b.v. bij het 2de aldu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De woorden: 'Zeg, moederlief!' moeten in ieder conplet tusschengevoegd worden. 1) Versta: gebracht. 1) De derde maat ook wel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men vind het liedje ook bij snellaert met de woorden: Mijn lief is eene spinder, Hij draagt 'nen blauwen kiel; Hij wint hoe langs hoe minder, 't En doet mij geen plezier. Hij zet zijn muts enz. enz. 1) De 10de en 12de maat van dit liedje is in fink's 'Hausschatz der Deutschen' genoteerd als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'Augustijn' waarvan er hier sprake is, heeft werkelijk bestaan. Hij leefde voor ongeveer twee eeuwen te Weenen. Eens, laat uit een gezelschap komende, waar men druk muziek had gemaakt en waarschijnlijk even druk gedronken had, geraakte hij in een diepte waar het straatvuil bewaard werd. Hij en zijn viool kwamen echter onbeschadigd beneden en nu improviseerde hij bovenstaand wijsje, waarbij hij de volgende woorden zong: 'Ach du lieber Augustin, alles ist wegk, wegk, wegk, ach du lieber Augustin, alles ist wegk. Rock ist wegk, Stock ist wegk, Augustin selbst im Dreck, ach du lieber Augustin alles is wegk.' 1) Bij deze dans-wijze worden ook nog andere woorden gebruik, het refrein: 'die niet draaien wil,' blijft bij alle coupletten. Het slot-couplet moge hier een plaats vinden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is de kermis ten end', En een ieder content, Dan een volgende keer Komt men lustigjes weer. 1) De eerste helft dezer melodie is genomen uit het angspel: 'Robert le diable' van meyerbeer. De volgende woorden worden ook wel gebruikt: Altijd zijn die boeren dronken, Altijd zijn die schelmen zat, Dat komt van 't jenever drinken, Dat komt van dat leelijke nat, Allemaal larie enz. enz. Het liedje wordt gezongen bij het figuur 'la poule' uit de z. g. quadrille. 1) Oorspronkelijk de wijze van een Fransch liedje getiteld: 'les Etudiants' waarvan het eerste couplet luidt als volgt: Messieurs les étudiants S'en vont à la chaumière, Pour danser le Cancan, Et le Robert-Macaire, Toujours, toujours, toujours, Triomphant des amours. Et youp, youp, youp, tra-la, la, la, la, Et youp, youp, youp, tra-la, la, la, la, Toujours, toujours, Triomphant des amours. 1) Bovenstaand rijm wordt gezongen bij het eerste figuur der gewone quadrille. Rijmen op bekende dans-wijzen worden ook nog gebruikt bij de 'Duitsche Polka' e.w.: Meisje wasch-je poets-je kam-je, Morgen kom ik bij je, Tralala la, la la. enz. En bij de 'Schotsche Polka' als volgt: Meisje mag ik met u verkeeren, Dan zal ik je de polka leeren, Neen Mijnheer ik dank je zeer, Polka is geen mode meer. Het andere gedeelte der melodie wordt dan aangevuld door 'Trala, la' enz. Bij een galop hoort men de volgende woorden: Rije, rije, rijen in een wagentje, 2). Als je dan niet rijen wilt dan draag ik je, enz. 2) Rijen versta rijden. 1) Braven, versta: dapperen. 2) Dit liedje wordt bij het leger nog gezongen; de naam van 'Belg,' die er een paar maal oorspronkelijk in voorkomt is gelukkig verdwenen. Van den 'Belg' in het eerste couplet is o.a. een 'Berg' geworden. 1) De laatste maten hoort men ook wel aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mo - len kwam. en in plaats van het tusschenvoegsel: 'van sjarum' enz. in de 3de en 4de maat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van sjin-ge-la, sjin-ge-la, hop - sa - sa! 2) Gaan, d.i. verkeering hebben. 1) Klaarblijkelijk ontbreekt bij dit liedje een couplet. Ik geef 't geen ik machtig kon worden en voeg er tevens de bede bij dat een ieder die meerdere coupletten van dit of een ander liedje kent, de goedheid wil hebben mij dezelve te zenden. Een dankbaar gebruik zal er van gemaakt worden. De lust voor ons volkslied moet gewekt worden, en ik twijfel er niet aan of eene tweede uitgave van dezen bundel 'Volkszangen' zal spoedig bewijzen dat die liefde slechts gesluimerd heeft. 1) Jan Oome, versta: het pandjeshuis, de lombard. 1) e.w. van dam van isselt, stond tijdens den oorlogstoestand met Belgie, aan het hoofd van een afdeeling jagers. Hij, als staatsman en dichter bekend, stierf in 1860. 1) De welbekende legerplaats nabij Zeist (provincie: Utrecht). 1) Het leer-rijm van dit signaal luidt als volgt: 'het geheel moet nu maar goed luistren, heel de boel is nu aan de beurt.' Om het onthouden der verschillende signalen den jongen soldaat gemakkelijk te maken, gebruikt men, bij de Infanterie o.a. nog de verder medegedeelde rijmpjes. 1) Koppestok, den veerman die bij de inneming van den Briel in 1572, een' hoofdrol speelde. 1) Met toestemming der H.H. nijgh en van ditmar overgenomen uit: 'Zingzang,' 12 liederen met klavier-begeleiding. 1) Dit nummer is genomen uit 'Nederlandsche Zang-Bundel, 2de stukje Utrecht bij j.g. andriessen, 1834. Opmerkelijk is de wisseling der maatsoort in de 9de en 11de maat. Volgens de voorrede is de melodie van een Noord-Nederlandschen componist. 1) Dit gedicht is genomen uit: Almanak voor het schoone engoede, voor 1834. 1) Te Emmen hoort men het 2de couplet aldus zingen: 'Mijn vrouw is naar de kerk.' Aldaar zingt men ook 't geheele vers door een ander refrein: Schirwit, waar is uw vrouw? Schirwit, waar is uw vrouw? Schirwit, waar is uw tingelingela? Tingelingela van de ripsasa; Schirwit, waar is uw vrouw? Te Oosterhesselen wordt de wijze gebruikt met de volgende woorden: In Holland staat een huis: In Holland staat een huis: In Holland staat een tremeldewee, Enz. enz. De Heer lesturgeon predikant te Zweeloo had de goedheid mij bovenstaand lied mede te deelen. Ook de aanteekening ben ik aan hem verschuldigd. In den Drentschen Volks-Almanak van 1850 vindt men nog nadere bijzonderheden van zijn hand.