Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11 van A.J. van der Aa uit 1865. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN p. 196: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XI. [pagina ongenummerd (p. III)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. van Harderwijk, EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs, W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klynsma, Majoor P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, en Jhr. J.W. van Sypesteyn. ELFDE DEEL. HAARLEM, J.J. VAN BREDERODE. 1865. 2009 dbnl aa__001biog13_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11. J.J. van Brederode, Haarlem 1865 DBNL-TEI 1 2009-09-29 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11. J.J. van Brederode, Haarlem 1865 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. L. [Maria van der Laak] LAAK (Maria van der) als historie-schilderes in 1656 in de Confrèrie-kamer te 's Hage ingeschreven. In 1663 was op deze kamer eene door haar geschilderde Diana of Jagt-Nimph met een boog en pijlen in de hand. Zij stierf in het laatst van 1663 of in den aanvang van 1664. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 924. [A. van Laan] LAAN (A. van) teekenaar en graveur, welligt een der volgende van der Laans. Kramm, vermeldt van hem een boekprent, in gr. 4o. Afbeelding van de kleeding der Siammers. Zie Kramm, Levens en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 924. [Adriaan van der Laan] LAAN (Adriaan van der) teekenaar en graveur, leermeester van Jan Punt. Men heeft van hem boekprenten, o.a. naar den bataille-schilder van der Meulen, gekleurde en gewaschte teekeningen, en Duitsche en Italiaansche landschappen naar Glauber. Hij was in 1742 nog in leven. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Schild. D. II. bl. 144; Kramm, Levens en Werk. der Ned. en Vlaamsche Schild. D. II. bl. 925; Aanhangsel op Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst en Wetensch.; W. Basan, Dict. des Choeurs. [A. van der Laan] LAAN (A. van der) een dichter uit de zeventiende eeuw. Hij gaf uit: Visnet bevang. eenige geestelycke liedekens op de Sermonen der Zon- en Feestdagen, 't Amst., A. Lintman, 1684. 2e druk. 12o. Zie Cat. van J.J. Nieuwenhuizen, bl. 129. [Adolf van der Laan] LAAN (Adolf van der). Mogelijk dezelfde of een broeder of aanverwant van A. van der Laan. Van hem bestaat eene zeer groote plaat, voorstellende: Platte-gronden van het {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude-Zijds. Huiszitten-huis en Huis-zittend Vrouwenhof, benevens deszelfs Opstallen te Amsterdam. Geordineerd, geteekend en op koper gebragt door A.v.d. Laan 1735; voorts: Afbeeldingen en Levensbeschrijvingen van eenige voorname personen, waaronder eenige der voornaamste Hervormers, enz. Met 23 portretten door den beroemden Plaatsnijder A.v.d. Laan, Leeuwarden, A. Ferwerda, 1755 in 8o. De platen waren vroeger door van der Laan, waarschijnlijk voor Jan Hayman, te Amsterdam, waar die platen zonder tekst verschenen, gesneden. Ook komt voor Groot Visserij door A. van der Laan fecit, S.v.d. Meulen, delineavit in gr. 4o. Ook vervaardigde hij den titel voor Petri d'Orville, Juris-Consulti, Poëmata in gr. 8o. Nagler, die zegt dat hij zich een geruimen tijd te Parijs heeft opgehouden, noemt nog onder zijne voornaamste werken: Veertig stuks landschappen, zoo in Italië, als in Duitschland na 't Leeven geteekend door den wijtberoemden Runstschilder J. Glauber, en geëtst door A.v.d. Laan, gr. fol.; De groote Walvisch- en Haringvangst, naar v.d. Meulen, in 2 pl. gr. fol.; Zeeland en Stroomlust, bestaande in verscheide Gezigten. Naar 't Leeven geteekent van verscheide Liefhebbers, 21 bladen fol.; De Dwergenjagt op burleske wijze gehouden, gr. fol. Zie Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 924, 925; F. Bassan, Dictionnaire des grav. o.h.w. Dr. Hoefer, Nouvelle Biographie Genérale. T. XXVIII. p. 315. [Dirk van der Laan of Laen] LAAN of LAEN (Dirk van der), een leerling van Frans Floris. Hij schilderde, volgens van Mander, zeer fraai in het klein. Nagler wil dat hij naar Spanje ging, waar zijne werken zeer gewild waren. Hij bloeide in het midden der zestiende eeuw. Zie Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 925. [Gerrit van der Laan of Laen] LAAN (Gerrit van der) of Laen, een der dappere verdedigers van Haarlem (1572), die door Juliaan Romero werd verslagen. Zie Th. Schrevelii, Harlemum, p. 66; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 413. [Hendrik van der Laan of Laen] LAAN (Hendrik van der) of Laen, zoon van Gerrit van der Laan, in 1520 de jongste raadsheer van het hof van Holland, en van Adriana, dochter van Hendrik van Alkemade, nam deel aan het verbond der Edelen. Hij werd in 1568 aangesteld tot Heemraad van Rhijnland, doch in 1572, toen hij de zijde der vijanden hield, afgezet. Naderhand werd hij Meesterknaap der houtvesterij van Holland, en bleef zulks tot zijn dood, in 1600. Hij huwde Maria, dochter van Kornelis Buys, bij welke bij kinderen verwekte, die voor hem overleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Suite au supplément au Nobiliaire des Pays-Bas, T. I. p. 117, 191, T. II. p 654, 777; Quartiers Génél. T. I. p. 149; Ferwerda, D. I. St II.; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 1201; te Water, Verbond en Smeekschrift der Edelen, D. II. bl. 489, 490, D. III. bl. 546, 547. [Jacob van der Laan] LAAN (Jacob van der). Zie LANEN. [Joannes Laan] LAAN (Joannes), geboren te Hoorn, werd den 5den Mei 1731 te Utrecht tot Med. Docter bevorderd, na het verdedigen eener Dissertatio de suppressione mensium. Zie Levensbeschr. van beroemde mannen, D. III. bl. 703. [Joannes van der Laan] LAAN (Joannes van der) behaalde grooten lof door zijne dapperheid bij het beleg van Colombo in November 1655 onder Gerard Hulft, oppergezaghebber der krijgsmagt, zoo te water, als te lande, in dienst der Oostindische Maatschappij. Hij vatte de stormladders op, en hoewel zwaar gekwetst, ontsnapte hij aan den heelmeester, die hem wilde verbinden, om de zijnen aan te moedigen. Niet minder dapper gedroeg hij zich voor Manaar. Hij werd de Schrik der Portugezen genoemd, en voltooide met van Goens de onderwerping van Ceylon. Zie van Kampen, Vad. Karakterk. D. II. bl. 318. [Kristoffel van der Laan] LAAN (Kristoffel van der). Zie LANEN. [Nikolaas van der Laan] LAAN (Nikolaas van der) of Laen, zoon van Gerrit van der Laan en van Adriana van Alkemade, werd te Haarlem in 152 geboren; in 1561 verlijd met de hofstede Endepoel. Hij was een ijverig voorstander van den staatsgezinden aanhang, gedurende de spaansche beroerten; heeft tot de innemers van den Briel behoort, en werd op last van Willem I, in den jare 1572, bij eene buitengewone verstelling der wet, tot burgemeester zijner geboortestad gekozen. Men benoemde hem, in dien hagchelijken tijd, tot dien gewigtigen post, wijl de meesten, die toen op het kussen zaten, geoordeeld werden tot handeling met Spanje geneigd te zijn. Een blijk van vertrouwen op zijne kunde en eerlijkheid gaven 's lands Staten, door hem, nevens eenige andere staatslieden, te benoemen, tot het opstellen van eene nieuwe ordonnantie op de regering van Holland en Zeeland. Het ontwerp vond goedkeuring ter staatsvergadering en ook bij Zijne Doorluchtigheid. Nog in hetzelfde jaar verkoos hem de prins onder de achttien leden van den landraad, welke kort daarna werd opgerigt. Eene gewigtige dienst betoonde van der Laan, in den jare 1582 aan Enkhuizen, toen hij, zitting hebbende van wege zijne stad, ter hooger staatsvergadering van Holland, hielp te weeg brengen, dat eene verraderlijke toeleg op die stad, mislukte. Hij huwde 1. Maria Boelens, 2. Anna van Scho- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en 3. Trijntje van Kerkwerve, en stierf in 1584, 7 kinderen nalatende. Zie Suite au Supplément au Nobiliaire des Pays-Bas, T. I. p. 100; te Water, Verbond en Smeekschr. der Edelen, D. III. bl. 546, 547; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w. Ampsing, Haarlem, bl. 177; van Meteren, Ned. Hist. B. IV. fol. 78 vers.; Resol. van Holl. Mei, Julij, Aug. 1575, bl. 291; Bor, Ned. Oorl. B. XVII. bl. 19 (317); Cleyn, Dank-Offer, bl. 74; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 412, D. VII. bl. 16, 23, 464; Bijv. en Naleez. op Wagenaar, D. VI bl. 87; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 1, 2; Muller, Cat. van Portr.; Aanhangsel op Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst en Wetensch. o.h.w. Zijne afbeelding vindt men bij Wagenaar, t.a p.D. VII. bl. 27. [Petrus Laan] LAAN (Petrus) werd den 24sten December 1696 te Hoorn geboren. Zijn vader, Arnoldus Laan, was aldaar koopman en schepen. Zijne moeder heette Cornelia Hinlopen. Hij had 7 broeders en zusters, van welke Jelmerus, een jongeling van zeldzame geestengaven, door de O.I. Maatschappij naar Perzië gezonden, toen dit land door inwendigen tweedragt verscheurd werd, aldaar werd vermoord, Joannes, die Med. Dr. te Hoorn werd, en Elizabeth, die met Johannes Bennebroek huwde. Petrus ontving wel eene meer ontwikkelende opleiding, maar was toch oorspronkelijk voor den handel bestemd. Zijne ouders gaven aan zijne begeerte om predikant te worden toe, en zonden hem in 1713 naar de hoogeschool te Utrecht, waar hij de lessen van Petrus Burman, Adriaan Reland en Johannes Luyts, een ijverig voorstander der oudere philosophie, hoorde en onder den laatsten eene Dissertatio de Entis Alicubi verdedigde. In 1716 begaf hij zich naar de hoogeschool te Leiden, en legde zich op de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche talen en de Godgeleerdheid, onder Joh. à Marck, Joh. Wessels, en Tako Haio van den Honert toe. In 1720 werd hij te Hoorn tot kandidaat aangenomen, in 1722 predikant te Pijnakker, in 1723 te Vlaardingen, in 1725 te Groningen en in 1727 te Utrecht, terwijl de gemeente van Rotterdam, hem meermalen, maar te vergeefs, tot haren leeraar begeerde. Eindelijk benoemden hem in 1738 curatoren der Akademie te Franeker, op aanbeveling van den prins van Oranje, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, en den 20sten Februarij 1739 hield hij zijne intree-rede de prudentio Theologo observando. Laan was een voortreffelijk Voetiaansch godgeleerde, en ofschoon vredelievend in den omgang met zijnen milder denkenden ambtgenoot Venema, evenwel een ernstig voorstander van kerkelijke regtzinnigheid en van alle neologie afkeerig. Zulks bleek uit zijne Dissertatio de tolerantia civili ad Socianos non extendenda genuinis Mennonitis minime iniqua, Franeq. 1742, waartoe de zaak van den doopsgezinden predikant Stinstra, die hij ook in zijn Advys over het bekende werk van J. Stinstra {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een Voetiaan, verklaarde aanleiding gaf. Ofschoon met ijver zijn ambt waarnemende, waren zijne ligchaamskrachten niet geëvenredigd aan den wil van zijnen geest. Hij werd den 4den April 1743 door den dood weggenomen, bij zijne vrouw, Christina Clara, dochter van Henricus Borrebach, Med. Dr. en Richardine van Zuilen, met welke hij in Januarij 1725 gehuwd was, twee kinderen, Henr. Arn. Laan, Jur. Doctor en Richardine, nalatende. Hij schreef, behalve de gemelde schriften, van welke het Advys voorkomt in de op last der Staten van Friesland in 1742 te Leeuwarden in het licht verschenen verzameling van advyzen, nog twee akademische verhandelingen: Ad titulum Psalmi XXX, Franeq. 1740. De Lapidibus agri foedere jungendis, ad Lib. V:23a Ibid. 1741. Voorts: Eerste Beginselen der Woorden Gods over den Heidelbergschen Catechismus, Utrecht. 8o. Afscheids-Reede van Utrecht, over 1 Cor. XVI:22, 23, 24, Utr. 1738, 4o. Eerste Kerk-Reede te Franeker over Matth. XIII:44, Utr. 1739, 4o. Na zijn dood verschenen, door de zorg van Corn. van Velzen, predikant te Groningen: Uitgezogte Leerredenen over plaatsen des O. en N. Testaments, Utr. 1746. 4o. Zie Petrus Conradi, Oratio funebris in memorium P. Laan, Franeq. 1743. 4o.; Vriemoet, Athen. Fris. p. 835 seqq.; Miscell, Groning. T. III. p. 505; Ypey, Gesch. der Chr. Kerk in de XVIIIe eeuw, bl. 631, D. IX. bl. 154, 155; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w.; Boekz. der Gel. Wereld, 1722. a. bl. 368, a. bl. 621, 1724. a. 755, b. 106, 235, 1725. a. bl. 367, 375, 618, 1727. a. bl. 245, 499, 1737, b. bl. 135, 487, 1738. a. bl. 331, 346, 1739. a. bl. 489, 1743. a. bl. 453; Maurik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schrijv.; E.M. Oettinger, Bibliogr. Biographique, T. I. p. 913. [Pieter Adriaan van der Laan] LAAN (Pieter Adriaan van der), te Leiden geboren 10 Junij 1777, als predikant te Zunderdorp (1801) en te Krommenie (1806). Hij overleed den 28sten April 1844. Hij schreef: Leerrede over Psalm LXII vers 6, gehouden den 30e November 1828, na het overlijden van zijn oudste kleinzoontje Johannes Melchior Kluppell, op den 24 November 1828, gr. 8o. Zaandam, 1828. [Samuel van der Laan] LAAN (Samuel van der), schepen te Rotterdam, op wien G. Hornius een dichtstuk vervaardigde, voorkomende in zijne Poëmata ad Wilhelmum III, Roterod. 1698. p. 192. [T.A. van der Laan] LAAN (T.A. van der), dichter uit de zeventiende eeuw, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van wien een stekelig vers onder de grafschriften van den poeët P. Rixtel voorkomt. Zie J. Zoet, Dichtk. Werken, bl. 383; Heringa, Bijdr. tot de Lijst van Ned. Dicht. bl. 38. [L. van der Laanen] LAANEN (L. van der). Zie LAANEN. [A. van Laar] LAAR (A. van) schreef: Schets der geheele Verloskunde, geschikt om deszelfs grondbeginselen volkomen te leeren, in pl. 's Hage 1777. 8o. 2e dr. 3e dr. Amsterd. L. van Es, gr. 8o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boeken, bl. 294; van Cleef, Naaml. bl. 328. [Mr. Bernardus van Laar] LAAR (Mr. Bernardus van) verdienstelijk regtsgeleerde, in 1784 te Haarlem geboren, vertrok, na zich op de Latijnsche school aldaar, op de oude talen toegelegd te hebben, in 1800 naar de Leijdsche Hoogeschool, waar hij onder de leiding vooral van Wijttenbach groote vorderingen maakte. In 1805 werd hij praeceptor bij de Latijnsche school te Leijden, doch deed reeds in het volgende jaar afstand van dat ambt, en hervatte de studie van de regtsgeleerdheid. Na de openbare verdediging (12 Mei 1810) van eene, door den hoogleeraar Wijttenbach met lof vermelde, dissertatie over de maten en gewigten der Romeinen, werd hij tot doctor in de regten bevorderd, en legde zich, onder leiding van den advokaat Bisdom op de regtsgeleerde praktijk toe. Na de inlijving van het vaderland en het Fransche keizerrijk, vestigde hij zich te Alkmaar, waar hij in 1811, bij of kort na de regterlijke organisatie, substituut, werd van den keizerlijken procureur bij de regtbank van eersten aanleg, doch later deed hij afstand van die betrekking en keerde naar Leijden terug, waar hij de praktijk weder opvatte. In 1833 werd hij tot lid der regtbank zijner vroegere woonplaats benoemd, en tevens op zijne begeerte met de instructie der strafzaken belast. Hij was sedert 1835 lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en stierf 17 November 1852. Hij schreef: Dissertatio antiquao-jurid. enaug. de Romanorum ponderibus et mensuris L.B. 1810. 8o. Zie zijne levenschets door Jan Pan, in Handel. der Jaarl. Algem. vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leijden. 1853. bl. 22. volgg. Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., Bijv. 1853-57, bl. 61. [C. van Laar] LAAR (C. van) schreef: Levensbeschrijving van Willem C.H. Friso, Leijden 1752. 2 d. m, portr. Zie Cat. L.G. Visscher, bl. 26. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [G. van Laar] LAAR (G. van) schreef: Magazijn van tuinsieraden, in 190 afbeeldingen, nieuwe uitgave met zwarte en gekleurde platen, Amst. 1802. 4o. 1819. 8o. Zie van Cleef, Naaml. bl. 323. [Hendrick Reijner van Laar] LAAR (Hendrick Reijner van), heer tot Lichtenbergh, kapitein onder het regiment gardes van Z.H. den Heere Prins van Oranje, schreef: Genealogie ofte Geslachtrekening van de overoude ende illustre adelicke familie van Laer, hoe sy eerstelick door eenen Hendrick van Laer is gededuceerd, oorspronckelyck uyt de beroemde en vruchtbare Provincie van Provence in Vranckrijck en naderhant gekomen in Duytslandt, als mede in dese Nederlanden, wat Huysen sy beseten hebben, en noch bezitten, vorders d' Officien, soo Geestelyck, Polityck en Militair door deselve bediendt, 's Gravenhage bij Hermanus Gael, Ao. 1679, in 4o. Op Cat. K. van Alkemade en P. van der Schelling, Amst. 1848, komt een exemplaar voor met Register en Aanteek. van Alkemade. Zie Navorscher, D. IV. bl. 41. [J. van Laar] LAAR (J. van), dichter uit het einde der XVIII eeuw, vervaardigde onder andere lijkzangen op Rutger Schutte en G.J. Nahuijs, die in de bundels lijkzangen op die mannen zijn opgenomen. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Woordenb., D. II. bl. 347. [Joan WT. Claas van Laar] LAAR (Joan WT. Claas van). Het portret van dezen bekenden actiehandelaar te Hoorn, en Brouwer te Middelburg, vindt men bij Muller, Cat. van Portrett. [J. van Laar] LAAR (J. van) schreef: Wolken van getuigen tegen de beschuldigingen in het werk van J. van Woenzel, Zedige Bedenkingen, Amst. M. de Bruijn, 8o. Goddelijke Evangeliestem, Amst. 8o. Zie Arrenberg, Naamlijst van Boeken, bl. 294; Cat. v.d. Groe, bl. 98. [J. van Laar] LAAR (J. van) schreef: De eeuw der rede door T. Paine, verlicht door de rede van den Christelijken Godsdienst, Amst. 1798. gr. 8o. [J.O. van Laar of Laer] LAAR (J.O. van) of Laer, jongste broeder van Pieter en Roeland, die volgen, een portretschilder, die zich in 1646 te Nijmegen ophield. Voor weinige jaren bevond zich nog aldaar een door hem ongemeen natuurlijk geschilderd afbeeldsel eener bekende overledene vrouw uit den deftigen stand. In {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië zou hij, op een ezel rijdende, met het beest, dat struikelde, van een houten brug in eene diepte gestort en in den stroom verdronken zijn. Zie behalve Descamps en Füssli, van Eynden en van der Willigen, Immerzeel, Levens en Werken der Holl en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 145; Kramm. Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 925, 926. [Roeland van Laar] LAAR (Roeland van) broeder van den vorigen, werd omstreeks 1613 te Haarlem geboren, reisde met zijn broeder Pieter naar Italië en hield zich met hem een geruimen tijd op te Rome. Voor dat Pieter deze stad verliet, vertrok hij naar Genua, waar hij in 1640 overleed. Hij schilderde portretten in dezelfde manier en stijl als zijn broeder. Hij evenaarde hem in koloriet, penseelbehandeling en teekening. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. II. bl. 145; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstschild., D. III. bl. 929. [Pieter van Laar] LAAR (Pieter van), Houbraken, Kok en Immerzeel willen dat hij te Laren bij Naarden, doch Schrevelius, Sandrart en Kramm te regt dat hij omstreeks 1613 te Haarlem is geboren. Zijne ouders, die zeer gegoed waren, gaven hem eene goede opvoeding, en lieten hem o.a. in de muzijk - hij werd later een bekwaam vioolspeler - en de teekenkunst onderwijzen. Na zich eenigen tijd, onder de leiding van Jan van Kampen, geoefend te hebben, vertrok hij naar Frankrijk en vervolgens naar Italië. Zestien jaren hield hij zich te Rome op, en verwierf daar grooten roem door zijne transparanten, jagten, strooperijen, kermissen, hoefsmederijen en dergelijke onderwerpen, waarin hij doorgaans paarden te pas bragt. Ofschoon hij weinig naar het leven schilderde, liet echter zijne kunst, wat het natuurlijke betreft, weinig of niets te wenschen over, wijl hij aan een waarnemenden geest een gelukkig geheugen paarde. Ook had hij een buitengewoon vernuft en eene levendige verbeeldingskracht. Hij was om zijne talenten, beschaafden omgang en vrolijken aard zeer gezocht bij zijne kunstbroeders en inzonderheid bevriend met Claude Lorain, le Poussin en Sandrart. Zijne mismaakte ligchaamsgestalte, kluchten en kwinkslagen verwierven hem den bendnaam van Bamboccio. Het enkel aanschouwen van zijn persoon wekte de lachlust op. Zijn onderlijf was driemaal langer dan zijn bovenlijf. Hij had een korten hals, het hoofd tusschen de schouderen en bijkans geen hals. Zijn bovenlijf, meldt Sandrart, wist hij, door zamentrekking, nog korter te maken dan het van natuur was. Onder het dansen, waarin hij zeer vlug en vaardig was, vertoonde hij dikwerf de gestalte van een enkel menschelijk onderlijf met een hoofd daarop geplaatst. Het was op het verlangen zijner bloedver- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} wanten en het schrijven van Sandrart, dat hij in 1639 naar Haarlem terugkeerde en bij zijn broeder, een voornaam schoolmeester aldaar, zijn intrek nam. Hij keerde later naar Italië terug, waar hij in 1674 zou overleden zijn. Passeri schreef ‘dat men eerder meenen zou zijne tafereelen door een venster te zien, dan dat zij op doek waren geschilderd.’ Ook roemt hij zijne kleur en schildertrant als een goed voorbeeld der Italianen, die goed Bambochades willen schilderen. Kramm zag op zijne kunstreizen, te Parijs in de Louvre, te Berlijn, Dresden en te Weenen verschillende kunststukken van dezen meester, en vermeldt een menigte zijner etsen. Fiorillo meldt: ‘dat er vroeger in Holland drie zijner voornaamste stukken in de kunstverzameling van Gerard Reynst waren, die waarschijnlijk naar Engeland zijn gevoerd. Zijne afbeelding komt meermalen voor en o.a. in het kabinet van den heer Kramm, wiens uitvoerig artikel over hem zeer belangrijk is en menige fout zijner voorgangers aanwijst. Zie Houbraken, J.C. Weyerman, Sandrart, van Eynden en van der Willigen, Kok, Hoogstraten, Luiscius, Schrevelius, Beschrijv. van Haarlem, bl. 384; Mensel, Museum, B. III. St. I. s. 288; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch, D. II. bl. 144; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., D. III. bl. 926 volg.; Muller, Cat. vau Portrett.; de Peles, Lev. der Schild., bl. 390. [Jean de Labadie] LABADIE (Jean de) of de la Badie werd den 10den Februarij 1610 te Bourges in Guienne geboren. Zijn vader, afstammeling van een adelijk geslacht, gewoon edelman des konings en gouverneur van die stad, bestemde hem tot de regtsstudie, om hem later een of ander staats of regterlijk ambt te doen bekleeden, en zond hem, zeven jaren oud, naar het Jezuiten collegie te Bourdeaux. Hier vond de behoefte van den vatbaren knaap naar grondige kennis en naar voedsel voor zijne levendige verbeelding, spoedig bevrediging, en het kostte de vaders, die groote verwachting van hem hadden opgevat, luttel moeite hem voor den geestelijken stand in hunne orde te winnen. Naauwelijks had hij zich echter op de godgeleerdheid beginnen toe te leggen, of hij zag met smart en verbazing, dat hetgeen men hem onderwees, niet overeenkwam met hetgeen God hem door Zijn Woord en Geest geleerd had, inzonderheid in de stukken der voorverordenering, der genade en onmagt van den mensch; en al hetgeen er van afhangt, terwijl de ijdele en domme schoolsche wijze, op welke hij de goddelijke waarheden hoorde behandelen of in de hem ter hand gestelde boeken las, hem met droefheid en afkeer vervulde. Hij kon echter niet besluiten de orde te verlaten, voor hij krachtige pogingen had aangewend om haar te hervormen. De Jezuiten, zich in {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne hoop bedrogen ziende, dat zijne uitstekende talenten tot verheerlijking hunner orde zouden worden aangewend, ontvlamden in gloeijenden haat en zwoeren zijn verderf. Welhaast kwam er bij den raad van den aartsbisschop te Bourdeaux een klagt tegen hem in, dat hij heimelijk calvinistische gevoelens koesterde, en sluiksche plannen van hervorming voedde, dweepachtige gezigten voorgaf, en vijandschap tegen de monnikken openbaarde. Labadie verscheen om zich te verantwoorden, en verdedigde zich zoo, dat zijne vijanden beschaamd stonden. Vrijgesproken en met magt om in alle plaatsen van het aartsbisdom te prediken en met alle vrijheid te leeren, verliet Labadie de raadszaal. Hij scheidde zich echter toen van de Jezuiten af, verliet de orde, sloot zich aan de vaders van het oratorium en trad te Parijs als hervormer op. Toen echter de Jezuiten hem ook daar geen rust gunden, voegde hij zich bij de Jansenisten. De bisschop van Amiens, een zijner bewonderaars, bood hem een kanonniks-plaats aan, zoo hij aan het hervormen in het bisdom wilde arbeiden. Labadie vertrok naar Picardië, maar, gedurende de zes of zeven jaren die hij daar doorbragt, werkte en predikte hij in zoo antiroomschen geest, den paus zelfs den antichrist noemende en den bijbel verspreidende, dat de Jezuiten allerlei klagten aanhieven, en na den dood van Richelieu, door hunne bemoeijingen zijn verblijf te Amiens onveilig maakten. Hij begaf zich nu naar Port Royal des Champs, waar hij het eerst met de werken van Calvijn bekend werd. Meermalen zocht men hem te Toulouse gevangen te nemen. Nu week hij naar Montauban, en hier, waar het protestantismus heerschende was, inniger daarmede bekend geworden, verliet hij de roomsche kerk en deed den 16den October 1650 belijdenis van de leer der hervorming. Na een en een half jaar aldaar ambteloos doorgebragt te hebben, werd hij aldaar buitengewoon leeraar en rector der universiteit. Na een verblijf van zeven jaren, moest hij, ten gevolge van eenen fellen strijd met den bisschop en de monniken over het begraven van een protestant, Montauban en Frankrijk verlaten, en begaf zich naar Oranje, waar de gemeente hem eenstemmig tot haren herder en leeraar beriep. De bedreiging dezer stad door Lodewijk XIV, dwong Labadie om (1659) gehoor te geven aan de Fransche gemeente te Londen om tot haar over te komen. Op den weg derwaarts, werd hij te Genève, gelijk 123 jaren te voren Calvyn, door den raad, de leeraars en de gemeente opgehouden, ernstig tot prediken uitgenoodigd, en, met toestemming der Londensche kerk, tot leeraar benoemd. Groot was de invloed, dien hij daar uitoefende. Het was alsof er eene geheele omkeering plaats vond. De kerken waren gevuld met belangstellende hoorders, de herbergen ledig, regt en geregtigheid strenger gehandhaafd, de zondag niet langer geschonden, de handel {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijk gedreven en vroegere verkeerdheden geboet en verbeterd. Ondertusschen was ook de naam van Labadie in ons vaderland doorgedrongen. Zijne schriften werden vooral door de Voetianen met graagte gelezen, terwijl de broeder van de geleerde Anna Maria van Schurman, met den hoogsten lof sprak van hetgeen hij omtrent den ijverigen leeraar te Genève gehoord en gezien had. Voetius, Essenius, Hoornbeek, Lodenstein, jonkvrouwe Schurman, waren hoogelijk met hem ingenomen, en in 1666 werd hij door de Waalsche gemeente te Middelburg beroepen. Te vergeefs waren de pogingen te Genève om den zoo geliefden leeraar te behouden. In zijne benoeming een goddelijke roepstem ziende, vertrok hij, in gezelschap van eenige Waldenzen, die zich naar de Paltz begaven en van zijne vrienden Yvon en du Lignon, waarbij zich te Heidelberg Menuret voegde, naar Nederland. Met onbeschrijfelijke vreugde en zusterlijke omhelzingen werden zij door Anna Maria van Schurman in hare woning te Utrecht ontvangen. Weldra was het gerucht hunner aankomst door de gansche stad verspreid; hoogleeraren, doctoren, predikanten en vele anderen, die de godzaligheid lief hadden, en onder deze Voetius, Essenius, Nethenus en Lodensteijn, kwamen hem begroeten. Ongeveer tien dagen bleef Labadie te Utrecht. Zij verliepen onder de belangrijkste gesprekken over de dingen, die het koningrijk Gods aangaan, over het gewigt van het leeraarambt, den toestand van het Christendom, van de nederlandsche kerk, hare dringende behoefte aan hervorming. Voet en Lodensteijn betwijfelden het, of de wereld wel ooit uit de kerk zou kunnen gedreven worden. Labadie achtte het niet slechts mogelijk maar zeker, zoo men slechts geen slappe handen, geen trage knieën had, met kracht het onkruid uit den akker des Heeren werd gerukt. Met hooggespannen verwachting werd hij te Middelburg ontvangen, en men verdrong zich om den beroemden prediker te hooren. Hem zelven werd de toestand zijner gemeente en die der Nederlandsche hervormde kerk weldra duidelijk. Men sprak veel over de heerschende kerktwisten, maar hier onder schuilde dikwijls volslagen onkunde van hetgeen noodig was te weten, terwijl er een wezenlijk gebrek aan godsdienstig leven bestond. Labadie besloot, gelijk hij in Frankrijk en Zwitserland gedaan had, ook in Nederland als hervormer op te treden. Zulks nam de Nederlandsche leeraars weinig met hunnen nieuwen ambtgenoot in. Zij scheidden zich meer en meer van hem af, en eindelijk bleef hij alleen. Reeds had hij, door den algemeenen bijval zijner prediking, vele zijner ambtgenooten tegen hem ingenomen; zulks verminderde niet toen hij op de Synode te Heusden niet verscheen. Hij was echter op de vol- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gende Synode te Amsterdam tegenwoordig en hield er zelfs eene synodale predikatie over Hand. XX:28 en eene vrij strenge toespraak. Hem werd toen de Waalsche belijdenis ter onderteekening aangeboden. Die niet kennende, stootte hij op de uitdrukking dat de Heer geleden had, ‘sur l'autel de la croix.’ Daar dit hem te Roomsch klonk, weigerde hij de belijdenis voor zij verbeterd was, te onderteekenen. Hierop werd hij van ongehoorzaamheid en weerspannigheid beschuldigd. Op de eerstvolgende synode werden die beschuldigingen verbreed en men besloot ze op de aanstaande synode nog breeder te behandelen, en hem naar bevinding van zaken voor korteren of langeren tijd te schorsen. Op verzoek der Middelburgsche regering kwamen echter de Zeeuwsche staten tusschen beide, en om hunnentwil dreef het dreigend onweêr af. Hiermede zou de zaak welligt geëindigd en Labadie voor zijne gemeente en de geheele Nederlandsche kerk behouden zijn, indien er geene gebeurtenis plaats had gehad, die van den grootsten invloed was op zijn volgend leven. Hendrik Meijer, geneesheer te Amsterdam, had in 1666, hoewel zonder naam, een werk uitgegeven, waarin hij betoogde dat de wijsbegeerte de uitlegster was der Heilige Schrift. (Philosophia sacrae scripturae interpres). Dit geschrift had geen kleine beroerte in kerk en staat verwekt, en reeds waren Ooccejus en Heidanus van hooger hand gelast om het met bondige redenen te weêrleggen, toen de Utrechtsche predikant Wolzogen een tegenschrift in het licht gaf, waarin hij, in plaats van Meijer te bestrijden, beweerde, dat men, om den Bijbel wél te verstaan en uit te leggen, niet de verlichtende werking van den Heiligen Geest, maar alleen taal- en oudheidkunde behoefde; dat men geenszins moet gelooven eene uitspraak der H. Schrift te zijn, hetgeen men meent tegen de rede te strijden en dat het pligt is Gods Woord zoo te verklaren, dat de zin er van niet strijdig zij tegen hetgeen Hij zelf leert in de Natuur; sprekende voorts alleen van een natuurlijk, nooit van een geestelijk licht, afdalende van den Geest Gods, die alleen in alle waarheid leidt (de scripturarum interparte, contra exercitatorem paradoxum 1668). Een heir van tegenschriften stormde op Wolzogen los. Labadie klaagde bij den Waalschen kerkeraad van Middelburg over de verregaande onregtvaardigheid van het geschrift en op zijnen aandrang besloot men eene beschuldiging tegen hem op de synode in te dienen. Deze werd in September 1668 te Naarden gehouden. Het boek van Wolzogen werd ter sprake gebragt. Hevig werd er over getwist. Niet weinigen veroordeelden dit werk, en het was, bij stemming, het oordeel der vergadering dat Wolzogen's arbeid hoogst regtzinnig was; ja, men begeerde dat Labadie en de Middelburgsche kerkeraad den Utrechtschen leeraar openlijk op de synode in zijne eer zoude herstellen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiertoe verklaarde Labadie zich niet gemagtigd en verliet diep verontwaardigd de vergadering. Nu keerde men de wapens tegen Labadie, over wien men nog andere redenen van ontevredenheid meende te hebben, en suspendeerde hem en zijnen kerkeraad. Daar toen noch de een, noch de ander wilde gehoorzamen, zette zij beide voorloopig af, en de staten van Zeeland bevestigden dit vonnis. Smeekschriften en jammerklagten werden er uit het midden der gemeente den gevierden leeraar gezonden, jammerklagten over den nood der kerk, smeekschriften om zich te onderwerpen; nog had de synode immers het vonnis niet bekrachtigd; maar Labadie wilde van geen gehoorzamen weten; hij had naar Gods Woord en zijne conscientie gehandeld, hij kon den man, wiens boek hij in gemoede voor een zamenweefsel van dwalingen en onheilige leeringen, een Arminiaansch, Palagiaansch, kettersch, atheïstisch geschrift hield, de kroon niet op het hoofd plaatsen. Zoo lang de gemeente hem hooren wilde, en nooit was de toeloop grooter, zou hij prediken, ja hij had den moed, toen een classis-broeder die in zijne plaats moest optreden, het H. Avondmaal zou bedienen, des morgens te zes ure met eene groote schare van vrienden naar de kerk te gaan en zelf het uit te deelen. Eindelijk werd hij in 1669 door de Waalsche synode, te Dordrecht gehouden, benevens Yvon, die tot zijn helper beroepen was, en de Middelburgsche kerkeraad afgezet, aan du Lignon en Menuret de kansel verboden. Na zijne afzetting verzamelde Labadie te Middelburg eene kleine gemeente, voor welke hij predikte en het Avondmaal bediende. Eindelijk besloot de Middelburgsche regering, daar de onlusten en verdeeldheden dagelijks toenamen, Labadie en de zijnen uit de stad te bannen. Zoodra had zulks de magistraat te Veere niet vernomen, of hij besloot, met overleg der Nederduitsche en Schotsche kerkeraden, aldaar eene Waalsche gemeente te stichten en Labadie en Yvon tot predikanten te beroepen. Ofschoon Labadie hier in het Fransch predikte, behoorde hij echter niet tot de gemeenschap der Waalsche kerk. Op aanzoek der Middelburgsche regering bevalen de staten van Zeeland aan den magistraat van Veere den prediker uit de stad te verwijderen. Hoewel deze dit weigerde, vroeg en verkreeg echter Labadie zijn ontslag, en vertrok in 1669 met zijne vrienden en vele ingezetenen van Middelburg en Veere naar Amsterdam, waar hij eene gemeente stichtte, die den naam droeg van Nieuwe Kerk, terwijl Yvon, du Lignon, Menuret en anderen naar elders gezonden werden, om haar uit te breiden. Anna Maria van Schurman, de drie gezusters, en meer aanzienlijken voegden zich bij deze nieuwe kerk. Voetius, Essenius en anderen, die de handelingen der Waalsche synode hadden afgekeurd, waren echter nu overtuigd, dat Labadie een scheurmaker en een verstoorder van de rust der {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk was geworden; zelfs liet de grijze Voetius den 30 October en 13 November 1669 eene dissertatie de ecclesiarum separatarum unione et syncretismo tegen hem verdedigen. Labadie gaf hierop een scherp geschrift in het licht, dat door Voetius met waardigheid werd beantwoord. Terwijl kerkeraden, classen en synoden in Holland en Zeeland ernstige vertoogen bij de regering inleverden, en maatregelen namen om de Labadistische en Separatistische conventikulen te weren; de predikstoelen daverden van ‘'t geschemp en gesmaad tegen de nieuwe kerk; de boekwinkels waren gevuld met allerlei schriften voor en tegen de Labadisten en allerlei pasquilles, vuilaardige schimpschriften op de Labadistische zumenwoning, leer en prediking onder den burgers verspreid werden; nam het getal der toehoorders van Labadie, zelfs uit de deftigste standen, dagelijks toe. Eindelijk besloten de Labadisten vrijwillig eene stad te verlaten, die hen niet langer eene veilige schuilplaats aanbood. Eerst dachtten zij met Antoinette Bourignon op het eiland Noordstrand in Sleeswijk eene kolonie te stichten, doch van dit denkbeeld teruggekomen, en onzeker werwaarts zich te begeven, kregen zij eene minzame uitnoodiging van de prinses van Boheme, Elisabeth, abdis van het vorstelijke, vrij-wereldlijke, keizerlijke rijksstift Herford om derwaarts te komen. Ook hier had de kleine gemeente, die in dweepzucht toenam, met vele moeijelijkheden te kampen. Labadie vertrok hierop met een deel er van naar Altona, waar hij, den 6 Februarij 1674, door een hevig kolijk overvallen werd en den 13 Februarij ontsliep. Zijne afbeelding ziet op onderscheidene wijze het licht. Hij schreef: Introduction à la piété dans les Mystères, paroles et ceremonies de la Messe, Amiens, Charles de Gouy, 1640. Odes Sacrées sur le très-adorable et auguste Mystère du S. Sacrament de l'Autel; par Jean de Labadie, Prestre et Chanoine de S. Nicolas d'Amiens. Amiens, Gilles Gouy le Jeune, 1642. Lettre de Jean Labadie, (gedagteekend Août 1647). Men vindt uittreksels van dezen brief, waarin Labadie zich verdedigt tegen de verdenking van het Calvinisme te zijn toegedaan, bij Antoine Arnauld, Lettre d'un Docteur en Théologie à une personne de condition et de piété, sur le sujet de l'apostasie du Sieur Jean de Labadie; du 1 Mars 1651 in 4o. z.n.v. pl. en in Défense de la piété et de la foy de la Sainte Eglise Catholique, Apostolique et Romaine, contre les mensonges, blasphèmes et impiètez de Jean Labadie, Apostat; par le Sr. de Saint Julien, Docteur en Théologie, c.d. par Godefroi Hermant, Chanoine de Beauvais, Paris, 1651 in 4o. Men vindt ook in dit laatste geschrift p. 183 suiv. Lettre de Jean Labadie à M. le Caron, Avocat d'Amiens, gedagt. Vendredi 30 Août 1647. Response à un recueil d'articles faussement imputez à M. de Labadie, gedeeltelijk in Défense, etc. p. 121. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Journal de Jean Labadie, onuitgegeven, waarvan men uittreksels vindt in de onder No. 3 aangehaalde geschriften. Déclaration des sentimens de Jean Labadie, cy-devant Prestre, Prédicateur et Chanoine d'Amiens, Montauban, Philippe Braconier, 1651. Lettre de Jean Labadie à ses amis de la Communion Romaine, ensuite de sa Déclaration, 1651. 12o. La Pratique des deux Oraisons mentale et vocale; contenue en trois Lettres, Montauban, 1656 in 12o. Lettre d'adieu à l'Eglise d'Orange, 1660 in 12o. Jugement charitable sur l'état présent des Juifs, Amst. 1666 in 12o. Déclaration de Jean de Labadie, contenant les raisons qui l'ont obligé à quitter la communion de l'Eglise Romaine, pour se ranger à celle de l'Eglise Réformée, Genève, 1666. 12o. Mogelijk eene vermeerderde uitgaaf van No. 7. Triomphe de l'Eucharistie, ou la vraie doctrine du S. Sacrament, Amst. 1667, 4o. Les divins Herauts de la Pénitence au monde, Amst. 1667 in 12o. Le véritable Exorcisme, ou l'unique effectif moyen de chasser le Diable du monde Chrestien, donné par Jésus-Christ, Nostre Seigneur au chap. 9 de St. Marc, et reduit en méditation pour un Jour de Jeûne, Amst. 1667. in 12o. Le Jeûne Religieux. L'idée d'un bon pasteur et d'une Eglise, ou sermon sur le 28 verset du chap. XX des Actes, Amst. 1667. in 12o. La Réformation d'Eglise par le Pastorat, contenues én deux lettres Pastorales, éscrites par Jean de Labadie, Middelburg, 1667-1678. 2 vol. in 12o. Première Lettre, qui a servi d'occasion et de matière aux deux précedentes, in 12o. z.j. Le Héraut du grand Roy Jésus, ou Eclaircissement de la doctrine de Jean de Labadie, sur le regne gtorieux de Jésus Christ en la terre, Amst. 1667. in 12o. L'Arrivée Apostolique aux Eglises, représentée par celles de l'Apostre S. Paul aux Eglises de Rome et de Corinthe, ou Sermons de Jean de Labadie, Middelb. 1667. in 12o. z.n.v.d. Censura libri de Interprete Scripturarum, 1668. in 12o. Manuel de Piété, ou Prières pour l'usage de l'Eglise Wallone de Middelbourg, Middelb. 1668. in 12o. Le discernement Ecclésiastique, bornée á l'Escriture et par elle, pour servir d'apologie à celle de l'Eglise Wallone de Middelbourg en ses affaires par Jean de Labadie, Amst. 1668. in 12o. Traité Ecclésiastique, propre de ce temps, selon les sentimens de Jean Labadie, de l'Exercice Prophètique, selon S. Paul, au chapitre 14 de sa première Epistre aux Corinthiens, sa liberté, son ordre et sa pratique, Amst. 1668. in 12o. Traité de saison, Ecclésiastique et Théologique tout ensemble, des Censures réelles Ecclésiastiques, Suspensions, Interdictions, ou Excommunications; pour servir de preuve convainquante de la nullité de la Suspension, laquelle Mrs. les Députez du Synode Wallon tenu à Leyde le 14 Septembre 1667, ont fait de M. de Labadie, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasteur, ayant prétendu faire une classe le 10 d'Octobre à Middelbourg, Amst. 1668. in 12o. Extrait de quelques Propositions scandaleuses, touchées dans le livre du Sieur Louys Wolzogen, Ministre. intitulé L'Interprète des Ecritures, censurées par l'Eglise Wallone de Middelbourg, et prouvées telles, qu'elle les a dénoncées aux Synodes Wallons de Flessingue et de Naerden, l'an 1668. in 12o. Lettre apologétique circulaire de l'Eglise Wallone de Middelbourg aux conducteurs des Eglises Wallones des Provinces-Unies, Middelb. 1668. in 4o. Quatorze Remarques importantes sur le Jugement, prononcé par le Synode Wallon tenu à Naerden le 5 de Septembre 1668, contre le Sieur de Labadie, et le consistoire de l'Eglise Wallone de Middelbourg, au fait de sa Dénonciation contre le livre du Sieur Wolzogue, qui a pour titre: de Interprete Scripturarum, in 12o. Réponse au Libelle diffamatoire d'Henry du Moulin, in 4o. z.j. Cinq Actes importans du consistoire de l'Eglise Wallone de Middelbourg, 1668. in 4o. z.n.v. pl. en dr. Cas de Conscience sur le Ministère ou Pastorat, comme il s'exerce à présent, 1668. in 4o. als boven Déclaration Chrétienne et sincère de plusieurs membres de l'Eglise, contre le Synode, dit Wallon, la Haye, 1669. 4o. Protestation de bonne foy, in 4o. z.j. en pl. (1669?) Déclaration du Corps de l'Eglise Wallone de Middelbourg, de ce qu'ils ont fait au Synode Wallon de Dordrecht, Amst. 1669. 8o. Lettres du Synode Wallon à Messieurs d'Utrecht, touchant l'approbation du livre de Louys Wolzogen, avec des Notes de Jean de Labadie, Amst. 1669. 4o. Nouvelle Conviction manifeste des Calomnies etc. 1670. in 4o. z.n.v. pl. Points fondamentaux de la vie vrayement chrestienne, Amst. 1670. in 12o. Le Chant Royal du Roy Jésus-Christ, dont l'argument est pris du livre de l'Apocalypse, Amst. 1670. in 12o. Abrègé du véritable christianisme Théologique et Pratique, ou Recueil de Maximes Christiennes, tant de foy, que de piété et de conduite spirituelle, Amst. 1670. in 12o. Les Entreliens d'Esprit du Jour Chrestien, Amst. 1670. in 12o. Les Satires Décades des Quatrains de piélé Chrestienne, touchant la connaissance de Dieu, son honneur, son amour, l'union de l'Ame à luy, Amst. 1671. in 12o. L'Empire du S. Esprit snr les Ames, Amst. 1671. in 12o. Apologie pour les Eglises Wallones de Middelbourg et de Rotterdam, in 12o. Le Renoncement à soy même, pour se donner entièrement à Dieu, in 12o. Traité du soy, ou le Renoncement à soy mesme pour la petite Eglise, Herfort in Westphalen, 1672. in 12o. Veritas sui Vindex; seu solemnis Fidei Declaratio Johannis de Labadie, Petri Yvon, Petri du Lignon, Pastorum in suo, et integrae Ecclesiae, cui ministrant, quamque secundum Deum {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dirigunt nomine, jam ante edita, nunc vero ancta, asserta, confirmata, atque objectionibus D. Hundii, D. Ad. Pauli et sex scotorum concionatorum in Hollandia exulum vindicata, Herford, 1672. Justum Judicium de justâ bonorum a malis, quod ad Communionem Ecclesiasticam attinet, secessione; auctore Daniele Jonâ Beda, (Anagr. van J. de Labadie) separato Gall-Germ-Belg-Anglico Neapoli (Neustadt) 1673. in 12o. Sanctum et necessarium scisma Danielis Jonae Bedae. Abrégé du véritable Christianisme, ou Recueil des maximes chrétiennes, Amst. 1685. 2e dr. Fragmens de quelques Poésies et sentimens d'esprit de M. Labadie, Amst. 1678. in 12o. In het Nederduitsch. Kort Begrip van 't rechte en ware Christendom, of gewigtige grondregels, betreffende beyde het recht christel. geloove en de ware Godsaligheyt. Den 2den Druck, Amst. J. van der Velde, 1685. kl. 8o. Geestelijcke Tijdkortingen van den christelijken dagh. In het Nederd. overgezet door A.V.W. Amst. 1664. 8o. Practycq des tweederleye Gebeds.... in het Nederd. overgezet door Abr. Godart, Utr. Henr. Versteegh. 1666. 2e dr. 8o. Versameling van eenige gewichtige gront-regels der Christelyke leere, in 't Nederd. vertaalt door Pet. Heringa, Amst. Joan van Someren, 1666. 2e dr. In het Hoogd. door Kanzer, Begriff des Wahren Christenthums, 1696. Wedergeboren of geen Christen, Amst. 1685. De kunst van zig zelven te kennen, of een onderzoek der zedekunde, in 't Fransch beschreven door de Hr. J. Abbadie, en om zijne deftigheid vertaald door B.J.R.G. Rotterd. 1700. 2 d. 8o. Over de afscheiding van goeden en kwaden, ten opzigte der kerkelyke vereeniging en gemeenschap. Verklaringe van den suyverheyt des geloofs en der leere Joh. de Labadie, Petri Yvon en Petri du Lignon, Herders, enz. vert. door P. Sluiter, Herford, Laur. Antein, 1672. 3 deelen. 8o. Ook in het Hoogd. Declarations-Schrift, oder eine nehere erklaerung des glaubens Joh. de Labadie, Herford, 1671. Triompheerende Godsdienst, Amst. 1726. 2e dr. 4o. Christelyke Zedekunde, Amst. 1732. 3e dr. in 12o. Zie de Woordenboeken van Saxe, Kok, Hoogstraten, Luicius, Nieuwenhuis, de Biogr. Univ.; Chaufepié, N. Dict. Hist. et Crit. op Labadie en Schurman; Levensbeschr. van voorn. Mannen en Vrouwen; Witto, Diar. Biogr. ad an 1673; Mém. du P. Niceron, T. XVIII. p 386-411; Supplément de l'abbé Gonjet, T. XX. pp. 140, 169; Moreri, T. VI. p. 60-64; Paquot, Mém. pour servir à l'Histoire Litt. des Pays-Bas, T. III. p. 535 seqq.; Mauduict, Hist. de Jean Labadie 8o.; Hist. de l'Archi-quaker Jean de Labadie, 1668. 8o. Hist. Cur. de la vie etc. de Jean de Labadie, la Haye, 1670; Korte Onderr., {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} rakende den Staet en Manieren van Leven der Labad. 4o.; Relation touchant le P. Jean Labadie, au sujet de sa sortie de la Société de Jésus; Lettre du R.P. Antoine Labré, Prêtre, Religieux Solitaire, écrite au Sr. Labadie sur le sujet de sa prof. de la Religion Réform., à Bazas, par ordre de M l'Evêque, en gedrukt later te Parijs, 1651. in 4o.; Aris Charit. à MM de Genève touch. la vie du Sieur Jean Labadie, cy-devant Jêsuite dans la prov. de Guyenne et aprês Chanoine à Amiens, puis Jansén. à Paris, de plus Illuminê et Adam. à Toulouse, et ensuite Carme et Hermite à la Graville au dioc. de Bazas, et à présent Minist. au dit Genève. par Mauduiet, Lyon, Ant. Offray, 1664 kl. 12o.; Motifs qui ont obligé Ant. de la Marque de sortir de la maison de J. de Labadie, ou est découv. en même tems sa vie priv. et sa manière de enseigner. Amst. 1670. 12o.; Sifflet Jesuit. ou Abrégé du Galamat. pieus avec quoy l'Archiquâre Jean de Labadie attrapa les simpl. Espr. A.M. à Schurmans, Eucleria seu melioris partis electio, brevem relig. ac vitae ejus delineat. exhib. Altonae 1693, in het Holl. Eueleria of uitkiezing van het beste deel, Amst. 1684. Het tweede deel verscheen in het Latijn, Amst. 1685, in het Holl. ald 1684; Koelman, Poincten van noodige Reform. Den Tabern. Gods ontdekt, of de ware en rechte Leere van de Kerke door Petrum Yvon; Essentia relig. patef., seu de doctrina genuina foederum Dei etc. auct. P. Yvon; Ontdekk. van de ware Religie enz. uit het Fransch van P. van Yvon, Amst. 1684; Catech. of Christel. Onderwijz. voorstellende de voorn. Waarheden des Gel. enz. door P. Dulignon, in syn leven herder, enz. Amst. 1683. 3 dln. (naar het Fransch); Yvon, van de wer. vercierselen of veroord. van de pracht der Wereld door de H. Schr. Amst. 1685; Dez. Getrouw Verh. van den staet en de laetste woorden en Dispos. sommiger personen, Amst. 1681; Koelman, Hist. Verh. nopens der Labad. Scheuringh en velerley Dwalingen; J. Stinstra, Waarsch. tegen de geestdrijverij enz. vert. door F. de Boissy; Dittelbach, Verval en Val der Labad. of derzelver leidinghe; Bibl. Brem. T. VIII. p. 1008-1015; Ypey, Gesch. der Sijst Godgel. D. III. bl. 77, Dez. Gesch der Christel. Kerk in de XVIIIe eeuw, D. X. bl. 390; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl 86-115 en Aant. bl. 55-70; Focke Sjoerds, Kort Vertoog van den Staat en de Gesch. der Kerke des N.T. bl. 511; v. Velzen, Introd. ad Hist. Eccles. N.T. T. III. p. 724; Comp. Eccles. Gothan. T. III. p. 273; Voetii, Hist. Polit. Eccles. T. II. p. 525, T. III. p. 913; Bescheiden Kerkhervorm. bl. 15; Diest Lorgion, Gesch. der Christel. Kerk in Friesland, bl. 148, verv. H van Berkum, de Labadie en de Labad. Sneek, 1851. 2e dr. G.D.J. Schotel, Anna Maria van Schurman. Dez. De Winterkoning en zijn gezin. Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w. M. Goebel, Gesch. des Ohrist. Lebens in den Rheinisch-Westphälischen Evangel. Kirche, T. II; Nederl Stemmen, D. II. bl. 82 volgg. Senebier, Hist. Litt. de Genève, p. 208. seqq. Catal. eener uiterst zeldz. Verzamel. van Holl. Bijbels, Psalmen. Pseunab., verzam. door F. Muller, bl. 84, 85 Cat. der Rem. Bibl. te Amst., bl. 93. Cat. de Crane, p. 18. Cat. v Voorst T. I. p. 169. Muller, Cat. van Portr. Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. VI. (Reg.); Basnage, Ann. des Prov. Unies, p. 52. W. à Brakel, Trouwh. Waersch. voor de Labad en haere dwal. Leeuw. 1683. Dez. Leer en Leyding der Lab. ontd. Rott. 1738. 2e dr. Dez. Onbill. en Verk. hand. geopenb.; Récit vérit. de ce qui s'est passé au Synode des Eglises Walonn. etc. assemblé à Dordr. le 20 Mars, Leyde 1669. 4o. Heringa, de Audit. p. 120. seqq. Martinet, Gesch. der Wer. D. V. bl. 64; Mollerus, Cimbr. Lit. T. III. p. 35; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIII. bl. 233; Hist. Tijdschr., Codex Diplom. T. I. p. 77; Scheltema in Let- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} teroef. 1804, D. II. bl. 609; Wagenaar, Beschr. van Amst. D. V. bl. 317; Galbanum Jésuit. ou Quintesse de la Subl. Théol. de l'Archicoâcre J. de L. met Le juste Eloge du Sieur Jean de Labadie, Cologne (Holland), 1668. in 12o. Eucl. sive Dessertatiun. de Stud. sacro et profano in Joannem de Labadie, Petrum Yvon et Annam Mariam à Schurman, Lipsiae, 1675. 12o. Jean Gabriel Drechklers, Bachelier de l'Acad. de Halle en Saxe; Hofsbach, Ph.J. Spener und seine Zeit, Berlin, 1828, Th. I. S. 92, 93; Arnolds, Kirch u Ketzer Hist. T. II. S. 1302-1339; Burmanni, Sylloge Epist. T. IV. p. 88; Burman, Traj Erud. p. 330; Eur. Savante, Jan. 1719 p 350; Joach. Fred. Fellerus, Trim. IX Monum. inedit. sect. III. A. 1717. p. 498-500; Mél. d'Hist. et de Littér. T. II. p. 14, 15, Edit. de 1700; Vie de St. Paul par M. Collet, T. I. p. 536, 537; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. I. bl. 272, D. VIII. bl. 63; Mém. des Homm. ill. T. XXV. p. 20; Pope Blount, Censura celebr. Auth. p. 251; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. A. bl 257 Rabus, Boekzaal van Europa, 1700, bl. 1 volg.; Muller, Cat. van Portr. [Jean Antoine Labare] LABARE (Jean Antoine), treurspeldichter, waarschijnlijk te Brugge geboren, stierf omstreeks 1740 of 1750. Hij schreef: Kruystocht door Diederyck van Elsatien, Grave van Vlaenderen, en Ludovicus den Goeden, Koninck van Vranckryck; Blij eyndigh Treurspel, z.n.v. pl. kl. 8o. De Trauwe van Marie de Valois, Princesse van Bourgongne en Trauwe van Seven-thien Neder-landsche Provintien; Blyeyndigh Treurspel, voor d' eerste mael ten tooneele gebracht, en verthoont door de Brughsche Liefhebbers van de Nederduytsche Rym- en Redenkonst op den 9 Januarij 1727, Brugge 1727. 8o. Dit stuk eindigt met de beide volgende verzen: ‘Dat noyt geen onheyl aen dit Edel-paer bejeeg'ne, En dat den Hemel hun naer ziel en lichaem zeeg'ne. Christelijcke bemerkinge op de Doodt. Tydt-wyser gestelt in het jaar zeventien hondert dry en dertigh, Brugge 1733. 8o. Konst der Poëzije in Nederduytsche veerzen, Brugge 1721. Beschryving der Triomphe op den 25jaerighen Jubilé van S.D.H.H.J. van Susteren, 14den Bisschop van Brugghe, gevierd 10 Oct. 1740, met desz. wapen. Klachtredens - over het ongeluckigh afbranden van den Hallen thoren der stad Brugghe, op den 30 April 1741, benevens een korte Beschrijv. van deszelfs bouwinghe ende gestaethede, ald. 1741, met eene pl. van den toren, 4o. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist, Littér. des Pays-Bas T. II. p. 584; Witsen Geijsbeek, Biogr, Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 146; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. bl. 252, 253, b. 131. [W. Labordus] LABORDUS (W.), lector in de wiskunde aan de Leidsche hoogeschool, welke betrekking hij den 23 October 1734 aanvaardde met eene rede: Over het nut en de noodzakelijkheid {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} om de wiskunde hier te lande in de moedertaal te behandelen. Men heeft van hem ook een dichtstuk. Aan den Hoogeerwaarde Heere Frans Fabricius, Theol. Doctor, als hij zijnen vijftigjarigen predikdienst met eene leerrede vierde den 26 November 1737. Hij overleed 1757, zijn geschilderd portret bestaat. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 347; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche koogesch. D. II. Toev. [Labonté] LABONTÉ, Luitenant in het regement Waldeckers, in Nederlandsche dienst, een krijgsman zonder vrees, onderscheidde zich in den posten-oorlog in Vlaanderen en inzonderheid bij den aanval van den 6 Mei 1793 tegen de voorposten te Poperingen, Roerbrugge en Neuf-Eglise. Hij stierf in 1838 als gepensioneerd luitenant-kolonel in Nederlandsche dienst, te Breda. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 53. [Petrus Laccher] LACCHER (Petrus), zoon van Petrus Laccher, predikant te Zierikzee, werd aldaar den 3 April 1636 geboren, in 1657 predikant te Westersouburg, in 1668 te Middelburg, waar hij den 22 December 1699 stierf. Hij was curator der Latijnsche school, en men zegt dat hij des noods op éénen rustdag tot driemaal prediken en daarenboven nog catechiseren kon. Hij schreef: Nederlands Grondpilaar afgeteikent na het Godlik Bouwbeeld der Heilige Schrift in eene predikatie gedaan tot Middelburg in Zeeland den 16 April 1673, in tegenwoordigheid van Syn Doorlugtige Hoogheit, den Heer Prins van Orangien, etc. Middelb. 1673. 8o. Staats en Kerkstugtingen over de beklaaglijke dood van de gerootste vrouwe en vorstinne Maria, Koninginne van Groot-Brittannien, Middelb. 1695. Zie G. Voetii, Disput. T. III. pag. 824; Lijst der Predik. van Middelb.; C. Leydekker, Middelburgs Weeklage, enz. bl. 5, 6; la Rue, Gelett. Zeel., bl 184; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. I. p. 70; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w. [Abraham Lach] LACH (Abraham). werd waarschijnlijk te Stoelberg geboren, en was een zoon van Nicolaas Lach, predikant aldaar. Hij trad het eerst in dienst bij de Nederduitsche gemeente te Sandwich in Engeland, en kwam van daar in Junij 1708 te Serooskerke in Walcheren, van waar hij in 1710 naar Maastricht vertrok. Hij werd in 1733 emeritus en overleed 3 October 1735. Men heeft van hem: Raadselgezigten of verklaring over Jesaia VI met eenige Bijvoegsels door Corn. de Wit, Amst. 1739. 4o. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 294; H. de Jongh, Naaml. der predik, van Gelderl., bl. 350 en partikuliere berigten. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lacher] LACHER, van Leiden, hoofdman in den voorgenomen doch niet volbragten krijgstogt naar Friesland in 1339. Zie Kronijk van het Hist. Genootsch., D. VI. bl. 26. [Jan Willemsz Lacher] LACHER (Jan Willemsz.). In het archief der stad Medemblik berust: Attestalie tegens den luytenant Jan Willemz. Lacher, van dat hem in 't gevecht tegens de Duynkerckers op 't schip van Erick Barents qualycken soude hebben gedragen. Zie Kronijk van het Hist. Genootsch., D. VI. bl. 182. [Nicolaas Lachterop] LACHTEROP (Nicolaas), weleer predikant te Kamperveen, waarom hij ook voorkomt onder den naam van Nicolaas te Kamperveen, werd in Aug. 1619 door de Overijsselsche synode afgezet; was in 1621 in dienst der Remonstrantsche broederschap, bediende toen eerst Genemuiden en Rouveen en daarna, in de drie laatste maanden van dit jaar, Naarden en Nieuwkoop, Aarlanderveen en Zwammerdam. In 1630 bediende hij Hoorn met Sapma en Liesselius; van Nov 1631 tot Junij 1632 Dokkum. Den 17 Aug. 1632 besloten directeuren hem aan te schrijven, om provisioneel in commissie Haarlem te bedienen, doch hij werd om zijne prediking uit de stad en vrijheid van die gebannen. Van dien tijd af was hij in bediening te Moordrecht tot een geruimen tijd over 1652, en werd omstreeks dien tijd te Amersfoort beroepen, doch op klagten uit die gemeente 5 September 1657 te gelijk met zijn ambtgenoot Monachius, door de Broederschap van de bediening aldaar ontslagen. Hij was als predikant van Bommel in de groote vergadering van 1660. Deze gemeente verliet hij zonder order of voorkennis van de Broederschap, waarschijnlijk in 1663. Zie Brandt, Hist. de Ref., D. bl.; Tideman, de Remonstr. Broedersch. bl. 134, 232, 235, 262, 274, 338. [Jean Lacman] LACMAN (Jean) werd in 1629 te Doornik geboren, studeerde te Leuven in de philosophie en theologie, waarna hij den 7 September 1657 aldaar werd aangesteld om de dichtkunst in het collegie der H. Drieëenheid te onderwijzen, vervolgens werd hij onderwijzer in de Rethorica bij hetzelfde collegie. In 1662 verkreeg hij een leerstoel in de welsprekendheid en in 1663 werd hij geroepen om in het collegie de Valk de wijsbegeerte te onderwijzen. Den 10 Maart 1675 werd hij, te gelijk met den beroemden Martin Steyaert, tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Vier jaren later benoemde hem de aartsbisschop van Mechelen tot president van zijn seminarium, in plaats van Neesen, den 22 Mei 1679 gestorven. Na die betrekking vijftien maanden bekleed te hebben, keerde hij naar Leuven terug, waar hij, in plaats van Gerard van Werm, tot president van het collegie van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Arras was verkozen. Doch niet lang hierna keerdo hij naar Mechelen in zijne vorige betrekking terug. De aartsbisschop benoemde hem ook tot censor der boeken van zijn bisdom, en schonk hem een kanunekaat in de hoofdkerk. Ook benoemde hij hem tot aartsdeken en tevens examinator en synodaalregter van zijn bisdom. Hij stierf den 10 September 1704 en werd in het koor der kerk van St. Rombout begraven. Hij schreef: Pensées Chrétiennes, entremélees, de plusieurs affections distribuées pour chaque jour de divers mois; lesquelles montrent aux Chrétiens, le chemin assuré du Paradis, et font savourer ses avans goûts dès en ce monde, Louvain 1675. 16o. 2e edit. (augment), 1696. 16o. 2e vol. Brux. (edition dernière revue de l'Auteur, et mise en meilleur François) 1704. 16o,; vertaald in het Vlaamsch (Christelijcke gepeysen), Leuv. 1676. 16o.; 1683. 16o. (3e uitg.) 1689. 16o. 4o. (4e uitg.). Concertatio triplex de mente S. Thomae Aquinatis circa obligationem referendi omnes actus in Deum, per ipsum doctorem Angelicum se ipsum explicantem, ad unitatem et pacem invitata; quam praeside Joanne Lacman, S.T. Doctore.... Seminarii Archiep. Praeside, etc. in eodem seminario tucri conabuntur Franciscus Cornelii, e Petrus Verschueren, die 7 Octobris anni 1687. 4o. Mechlinae 1687. Lovanii 1703. 12o. Ook in Opuscala Doctorum Lovaniensium. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. des Pays-Bas, T. III. p. 282. [Jacobus Lacops of Lacopius] LACOPS (Jacobus) of Lacopius werd omstreeks 1541 te Oudenaarden geboren, en trad reeds vroeg in de orde der Premonstratensen, welker kleed hij te Middelburg aannam. Hij paarde aan veel vernuft eene buitengewone kennis der oude talen en letterkunde, en deze, gevoegd bij ligchamelijke schoonheid en zachtheid van zeden, namen zijne medebroeders terstond gunstig voor hem in. De gesprekken, die hij met sommige Kalvinisten, die toen in menigte in Holland werden gevonden hield, deeden hem besluiten de Roomsch Katholieke godsdienst en zijn klooster te verlaten en het predikambt bij de Hervormden te aanvaarden en zelfs een werk Defloratio aureae legendae getiteld, tegen de R.C. godsdienst uit te geven. Lacopius keerde echter spoedig naar zijn klooster terug, verloochende zijne dwaling, wierp zijn boek op het vuur en verzocht vergiffenis. Zijne opperhoofden zonden hem hierop naar een ander klooster zijner orde, namelijk Marienweert in Gelderland, waar hij zich bezig hield met het schrijven tegen de Kalvinisten. Niet lang hierna zond men hem, als vicarius naar Adriaan van Hilvarenbeek, pastoor te Munster bij 's Hage, waar Lumey hem den 5den of 6den Julij 1572 met zijn vader en den pastoor gevangen nam. Geen groot losgeld van hunne gevangenen meencnde te kunnen verkrijgen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} boden zij hem voor een ton bier aan eenige visschers van ter Heijde aan. Toen deze hen voor dien prijs weigerden te lossen, werden zij naar den Briel vervoerd en hij met zijn pastoor en zeventien andere geestelijken ter dood gebragt. (9 Julij 1571). Zie Estii Hist. Martyrum Gorcom., L. II. C, 13, 14, 15, 25, Lib. IV. IV. C, 38, 39; Valerius Andreas, Bibl. Belg., VI; Foppen, Bibl Belg. p. 521; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 425; Petr. Wagenarius, de Scriptorib ord. Premonstrat.; P. Opmeer, Martelaersboek, D. II. bl. 74. [Willem Jacob Laclé] LACLÉ (Willem Jacob) stierf den 1sten November 1805 te Suriname. Hij was lid van den vriendenkring kunst door vriendschap volmaakter. In de Dichtvruchten door dezen uitgegeven vindt men van hem een paar Fabelen en een dichtstukje Winter-gedachten. Zie van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. 348 en Hulde aan de Nagedachtenis van W.J. Laclé en P.H. Roos, door Barbaz in de Dichtvruchten van den Vrendenkring. D. IV. bl. 149. [Jean de Lacu] LACU (Jean de) Kanunnik van het collegie van St. Pieter te Rijssel, leefde in het einde der XVde en in het begin der XVIde eeuw. Men heeft van hem een gedicht, getiteld: La Quenouille Spirituelle, en vers. Paris Guillaume Nyverd in 16o z.j. Zie Paquot, Mém. pour servir à l' Hist. Littér. des Pays-Bas. D. III. p. 289. [Lactantius Refergius] LACTANTIUS REFERGIUS, Italiaansch gezind Nederlander. Onder dezen naam gaf Jan Nomsz in het licht: Balet gen. De Brutaale Hovenier (in dichtm. In het jaar van de Reformatie van den Schouwburg). Z. pl. of j. en Harpoen, een tooneelstuk. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. bl. 10. p. 36. D. II. bl. 535. [Lacterius] LACTERIUS, een Hollandsch bloemschilder, wiens werken, volgens Kramm, gewild waren, doch die later bierbrouwer werd. Zie Kramm, Levens der Holl. en Vlaamsche Schilders. D. III. bl. 930. [Otto Ladisou] LADISOU (Otto), werd in 1587 te Rijssel geboren, trad in 1610 in de orde der Jesuiten en verkreeg sedert den rang van geestelijk Coadjutor. Hij onderwees gedurende 5 jaren de letterkunde. [Kapitein Ladder] LADDER (Kapitein), sneuvelde bij het beleg van Naarden door de Franschen in 1673. Zie Bosscha, Neêrl. heldend. te Land. D. III. bl. 149. [Jacob L'admiral] L'ADMIRAL (Jacob) in 1694 in Frankrijk geboren, volgde {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn broeder Jan (die volgt) op diens reizen en beoefende, gelijk deze, het miniatuurschilderen en graveren. Vooral legde hij zich toe op het naauwkeurig afteekenen en graveren van Europesche vlinders. Hij stierf omstreeks 1770. Vier jaren later gaf M. Houttuin te Amsterdam dertig stuks platen van hem uit, bevattende zeventig veranderingen dier insecten. Onder deze zijn er echter, die, minder naauwkeurig geteekend en geëtst, waarschijnlijk van zijn zoon zijn. Zie Immerzeel, Lev. en Werken der Holl. Kenstsch. D. III. bl. 146. Kramm, Lev. de Holl. Schilders. D. III. bl. 930. [Johannes L'admiral] L'ADMIRAL (Johannes), werd in 1698 in Normandye geboren, en leerde te Londen bij den kunstschilder en graveur, Le Blon prentteekeningen met kleuren vervaardigen. Na zich vervolgens te Amsterdam te hebben neêrgezet, hield hij zich onledig met miniatuurschilderen en graveren. Hij voorzag Jac. de Jongh's uitgave der Levens der schilders van van Mander van portretten, die, volgens Immerzeel, wel gelijkende, doch ruw en oppervlakkig bewerkt zijn. Kramm was echter van een ander gevoelen. Zij zijn, volgens hem, wel niet met de burin, zooals in Houbraken, van Gool enz. bewerkt, maar toch allen fiks en velen zeer verdienstelijk geëtst. Hij vervaardigde (1736-1741) ook prenten en gekleurde prentteekeningen voor zes geschriften van B.S. Ruijsch en Albinus. Hij stierf in 1773. Hij heeft zijn eigen afbeeldsel geschilderd en in prent gebragt. Zie Immerzeel, Levens der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. II. bl. 147. Kramm, Levens der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 930. Muller, Cat. van Portrett. [W. van der Laegh] LAEGH (W. van der), een kunstgraveur, die in 1660 te Amsterdam werkzaam was. Ook schijnt hij zich lang te Kopenhagen te hebben opgehouden. Van hem bestaan o.a. het portret van Antonius Schellingwouw, Koning Christiaan V in Kroningsgewaad; Johan Caspar de Cibignan Dom. de Oberampach, Colonel et Guber. Bergensis, M. Ther. Buck, K. Haupt prediger in Copenhagen. Op een afzonderlijk blad voorstellende den R.C. pastoor J. Barchman Wuytiers op zijn dood-praal-bed door Matham gegraveerd, is door hem een vers gegraveerd van J. van Vondel. Zie Kramm, Levens der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders. D. III. bl. 938. [Dirk Jan van der Laen] LAEN (Dirk Jan van der) werd in 1759 te Zwolle uit aanzienlijken huize geboren. Zijne ouders bestemden hem voor hoogere studie, doch zijne voorliefde voor de tecken- en schilderkunst, bewoog hun hem ter opleiding bij den kunstschilder Hendrik Meijer, te Leiden, te bestellen. Na zich eenigen tijd op het vervaardigen van zoogenaamde Tableaux de genre {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben toegelegd, begaf hij zich later tot het landschap, en zond verschillende duin-, bosch- en bergachtige landgezigten, naar tentoonstellingen, die met genoegen werden aanschouwd. Ook maakte hij plaatjes voor enkele werkjes van zijn stadgenoot en vriend, R. Feith, en bekleedde verschillende betrekkingen in zijn geboorteplaats. Zie Immerzeel, Levens der Holl. en Vlaamsche Kunst-Schild. D. III. bl. 147, 148. [Johannes van der Laen] LAEN (Johannes van der) Amsterdammer van geboorte, behoorde tot de orde der Jesuiten, en was gedurende 18 jaren missionaris der societeit in Holland. Hij stierf te Haarlem 10 Julij 1669. Hij gaf onder den naam van Leonard van Saenen in het Nederduitsch in het licht: Vindiciae Mensae Fidei, P. Jacobi Stratii S.J. contra Everardum Schuttenium, Calvinianum Zwollensem, 1653. Regula Fundamentalis fidei, 1661. Zie Valer. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 671. [C.S. van Laer] LAER (C.S. van) een beeldhouwer, in den ouderdom van 79 jaren in 1830 te St. Willebrord, bij Antwerpen, overleden. Hij wijdde zijne laatste levensjaren uitsluitend aan het vervaardigen van kerksieraden. Zie Immerzeel, Levens der Holl. en Vlaamsche Schilders, D. III. bl. 148. [Hendrik van Laer] LAER (Hendrik van) heer van Lichtenberg, lid der Zutphensche Ridderschap, curator der hoogeschool te Harderwijk, sedert 1717. Hij overleed in Februarij 1721. Zie Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 11. [Jan Willem van Laer] LAER (Jan Willem van) te 's Hage geboren, schreef: Spec. Acad. exhibens varia Juris Belgici antiqui capita illustrata, Harderov. 1770. 4o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 99, 584 en Boekz. 1770, b. bl. 246. [Werner Rolewinck van Laer] LAER (Werner Rolewinck van) een Carthuizer uit de vijftiende eeuw, schrijver van Chronica, dicta Faseiculus temporum, edita et ad finem perducta p. Arn. ther Huernen, Col. Agrip ap. eund ther Huernen, 1474. fol. Ook in het Nederd, vertaald, vermeerderd en vervolgd, door Jan Veldenaer uitgegeven, Utrecht, 1480, fol. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 4 en aangch. Schrijvers, Cat. Meerman, Pars III. No. 60, fol. [W. van Laer] LAER (W. van) schreef: Wegwijzer voor aankomende goud- en zilversmeden, met platen, Amst. 8o. Zie Brinkman, Naaml. van Bock. bl. 328. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [Reinardus toe Laer] LAER (Reinardus toe) ook wel Toclaar genoemd, predikant te Heumen en Malden (1723), te Rhoon en Moordrecht (1725) Nijmegen (1730) waar hij overleed 5 Nov. 1746, oud 48 jaren en 8 maanden. Hij schreef: Over het Euangelium van Marcus, Nijm. 1750, Amst. 4o. Over het Euangelium van Lucas, Nijmegen, 1744. 3 d. Leiden, 4o. Over de Galaten, Nijm, 1755, Leiden, 4o. Verklaring over Psalm XX, XXI en LXXXIV, Amst. 1736. Nijm 1750. 4o. Zie Cat. de Groe, bl. 44; Arrenberg, Naamr. bl. 511; H. de de Jongh, Naaml. der Pred. van Gelderl. bl. 347. [Robertus Reynart toe Laer] LAER (Robertus Reynart toe) kapitein, sneuveble in de actie van den 19den September 1799. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. Bijl. bl. 6. [Gaspard de Laet] LAET (Gaspard de) werd in de zestiende eeuw te Looz of Borchloen, hoofdplaats van het oude Graafschap Looz, met het bisdom van Luik vereenigd, geboren, legde zich op de wiskunde toe, en werd den 25sten Mei 1512 doetor in de geneeskunde te Leuven. Zijne laatste levensjaren schijnt hij in Frankrijk door te hebben gebragt. Men heeft van hem: La prognostication de Louvain pour l'an MDXL, Lonv. 1540 Prognostication pour l'an MDLI, Rouen, 1551. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 1. V., Fasti p. 230; Le Croix du Maine, p. 116; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist Littêr. des Pays-Bas, T. II. p. 461; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 719. [Jacobus de Laet] LAET (Jacobus de) geboren te Leuven, gaf te Maastricht in het licht: Encomium Musicae. [Johannes de Laet] LAET (Johannes de) te Antwerpen in den jare 1582 geboren, gaf reeds in zijne jeugd vele blijken van zijne neiging voor de aardrijkskunde. Hij gaf eene Historie der W.-Ind. Comp. van haar begin tot de jare 1656 en Beschrijving van Zuid-Amerika, of liever West-Indië, vooral der bezittingen van de Spanjaarden en Portugezen in XVII boeken. Ook was hij een der beste en ijverigste medewerkers van de verzameling van staat- en aardrijkskundige beschrijvingen der onderscheidene landen van den aardbol, welke te dier tijd in 48 kleine deeltjes zijn uitgegeven en onder den naam van de Elzeviersche Respublica bekend zijn. De Laet leverde voor deze zakbibliotheek o.a. Nederland, Frankrijk, Pruissen, Spanje, Portugal, Polen, Litthauwen, Lijfland, Turkije, Perzië en het rijk des grooten Mogols. Toen de beroemde Hugo de Groot eenige aanmerkingen, betreffende de oorspronkelijke bewoners van Amerika, had in het licht gegeven, verschilde de Lact met {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen geleerden man, en gaf in 1663 eene wederlegging in het licht, die door de Groot met weinig bezadigdheid werd beantwoord. Hij had zich te Leijden gevestigd en overleed in 1649. Zijn vriend Claudius Salmasius betreurde, dat hij door den dood van de Laet, zijn regterhand had verloren. Met dezen en Jos. Scaliger hield hij briefwisseling. Hij was bewindhebber der West-Indische Maatschappij en lid van de Sijnode nationaal te Dordrecht in 1618 en 1619. Van zijn gelaat bestaat eene voortreffelijke ets door J.G. Bronckhorst vervaardigd. Hij schreef: Hispania sive de Regis Hispan. Regnis et opibus Commentarius, Lugd. Bat. 1629. 24o. Gallia, sive de Francorum Regis Dominiis et opilus, als boven. Belgii Confoederati Respublica, Ibid. 1630. 16o. Turcici Imperii Status, seu discursus varii de Rebus Turcarum. De imperio magni Mogolis sive India vera comment. 1630. Portugallia seu de illius regnis et opibus comment. Ibid. 1642. 24o. Respublica Poloniae, Lithuaniae, Prussiae et Livoniae, Amst. 1642. 24o. Novus Orbis, seu Descriptio Indiae Occidentalis, novis Tabulis Geographicis et variis animantium, plantarum, fructuumque iconibus illustrata, Libr. XVIII, fol. Lugd. Bat. 1633, ap. Elzevir; ook in het fransch ald. 1640. De Gemmis et Lapidibus, Leidae, 1647. 8o. Notae ad Dissertationem Hugonis Grotii de Origine Gentium Americanarum et Observationes aliquot ad meliorem indaginerin difficillimae illius quaestionis, Amstelod. ap. Elzevir, 1644, Paris. 1643. 8o. Amstelod. 1693. 4o. Hierop schreef Grotius: Dissertatio de Origine Gentium Americanarum, adversus Obtrectatorem, opaca bonum quem facit barba, Par. 1643, 8o. Welke de Laet beantwoordde met: Responsio ad Dissertationem secundum H. Grotii de Origine Gentium Americanarum, Amst. 1642, 1644, 1646, apud Elzevir, 8o. M. Vitruvii Pollionis de Architectura Libr. X cum Notis; praemittuntur Elementa Architecturae collecta ab Henr. Wottono; accedunt Lexicon Vitruvianum Bern. Baldi Urbinatis, et ejusdem Scamilli impares Vitruviani; de Picturâ Libr. III Leon Bapt. de Albertis; de Sculptura excerpta ex Pomponio Gaurico; Lud. Demontiofii Commentarius de Sculptura et Pictura; Omnia Collecta a J. de Laet, Amst. 1649. fol. G. Piso, de Medicina Brasiliensius, libri IV; et Georgii Macrgravii Hist. rer. nat. Brasileae libri VIII. in fol. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Plinii, Hist. naturalis, 3 vol. 12o. Th. Smith, de Republ Anglorum, Libri III. In het Nederduitsch verscheen: Beschrijving van West-Indiën, of nieuwe Wereld en West-Indische Maatschappij, Leiden, 1625, 1630 en 1644. fol. Tweede druk, in ontallijke plaatsen verbeterd, met eenige kaarten, beelden van verscheide dieren en planten vercierd. (1630). Het jaerlijkx Verhaal van de verrigtingen der geoctr. West-Indische Compagnie, sedert haer begin tot het cinde van het jaar 1636, begrepen in XIII boecken, met kopere platen vercierd, Leiden, 1644. fol. Commentarii de Pelagianis et semi-Pelagianis ex vet. Patrum Senegitis, Harder. 1617. 4o. Zie Biogr. Univ. o.h.w.; Saxe, Ouom. Litt. T. IV. p. 356; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w. Nieuwenhuis, Aanh. op h. Woordenb. van Kunsten en Wetensch. o.h.w. Andreas Valerius, Bibl. Belg. IV; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 672, Pars Index Batav. p. 303, 304; Epp. Sarravii, Ep 41; Jos. Scaliger, Epp 437-446 Burigny, Vic de Grotius; Brandt, Leven van H. de Groot; H. Grotii, Manes Vindicati, p. 449, 721; van Kampen, Gesch. der Ned. Letter. en Wetensch. D. I. bl. 331, 332; J. Klefkeri, Bibl. Erudd. prace. p. 147; Cat. der Bibl. van het Prov. Genootsch. van Kunsten en Wetensch. in Noord-Brabant, p. 80; Cat. der Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 5, 440, Bijv. 1853-57, bl, 72; Navorscher, D. X. bl. 49; Schotel, Beschr. van Dordr. voor LXXXI; Cat. de Groe, p. 25, 82, 208; Cat. de Crane, p. 191, Cat. Visscher, p. 51; Cat. van Oosten de Bruyn, p. 85; Muller, Cat. van Portr.; Grotii, Epp. p. 960-965, 967; Bonhorn, Orig. Call. C. VII. p. 90, 99; Barlaeus, de rebus gertis Mauritii, p. 29; Salmasius, de Coma, p. 416; Moetius, de Orac. p. 114. [Johannes Laetus] LAETUS (Johannes) schreef: Compendium Hist. Universalis, Amst. 1653. 8o. Johannes Laeti viri doctis. commentariorum ex veterum patrum scriptis libri duo hodiernis controversiis dirigendis peropportunus ac perquam necessarius. Accesserunt Hadriani et Cassandri quaedam de eodem argumento, Harderov. ex off. Thomae Henrici, imp. Joan Jansohnii, 1672. [Nicolas La Fabrique] LA FABRIQUE (Nicolas) werd te Namen in de tweede helft der zeventiende eeuw geboren, en aldaar door den kunstschilder Bouge in de eerste beginselen der schilderkunst onderwezen. Hierna deed hij eene reis naar Rome, en zette zich, na zijne wederkomst, te Luik neder, waar hij in 1736 stierf. Hij legde zich vooral op het schilderen van vogels en het figuur toe. Le Comte vermeldt twee stukken van hem, als het Hoofd van een vrolijken wijsgeer, dat door een liefhebber te Parijs voor eene aanzienlijke som werd gekocht, en eene Figuur met een beker in de hand, dat in bezit was van den koning van Frankrijk. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, Levens en Werken der Holl, en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 148. [Pieter Joseph Lafontaine] LAFONTAINE (Pieter Joseph) werd den 18den Julij 1758 te Kortrijk, waar zijn vader kleêrmaker was, geboren. Zijne eerste opleiding in de schilderkunst genoot hij van zekeren kapellaan van Neste, die hem vervolgens in de gelegenheid stelde, de lessen aan de Teeken-Academie bij te wonen. Later mogt hij het onderwijs genieten van Jean Douelle, een bekwaam schilder van inwendige kerkgezigten. Vervolgens begaf hij zich naar Parijs, waar hij sedert bleef wonen, en in 1782 tot lid der Oude Schilder-Academie werd benoemd. Zijn werk was zeer gezocht, en werd door beroemde meesters, zoo als Drolling, de Marne, Swebach, Tannay en anderen gestoffeerd. Lafontaine dreef ook kunsthandel en stierf, na een aanzienlijk vermogen te hebben verworven, den 12den Januarij 1835. Zie Immerzeel, Levens der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 148, 149. [Jean Lagedamon] LAGEDAMON (Jean) werd te Parijs geboren, studeerde aldaar in de godgeleerdheid en verkreeg er den rang van licentiaat in dit vak. Hij werd uit het Seminarie van St. Sulpitius aldaar geroepen om de godgeleerdheid te onderwijzen in het aartsbisschoppelijk Seminarie bij Valenciennes, in het bisdom van Kamerijk. Hij schreef: Tractatus de Sacramento et Contractu Matrimonii ad usum Seminarii Archiepiscopalis Cameracensis, Duaci, 1743. 12o. Nouveaux Cantiques Spirituels, 1750, 3 vol. 12o. Zie La France Litt. 1736, p. 127; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. des Pays-Bas, T. III. p. 642. [Hendrik Lageman] LAGEMAN (Hendrik) werd in 1765 te Amsterdam geboren, en ontving het onderwijs van J.G. Holtzhey in de graveerkunst. Hij vervaardigde o.a. voor Felix Meritis te Amsterdam den stempel voor den toegewezen eerepenning en den medaille-stempel tot gedachtenis van het 25jarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en eenige stempels voor gedenkpenningen en portretten. Hij overleed in 1816. Zijn portret vindt men op het eerste der 4 portretten op de plaat beteekend 1811 van het bekende prentwerk van J.E. Marcus. Zie Immerzeel, Lev. en Werken der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 149; Kramm, Lev. en Werken der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 931. [Jacobus Lagendaal] LAGENDAAL (Jacobus) bloeide als dichter in de tweede helft der achttiende eeuw. In 1743 verschenen van hem drie politieke rijmstukjes: Nederland op den throon, Nederland op {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorloghsthroon en De Vrijheid in den Hemel, alle in heldendicht. In 1769 verscheen te Amsterdam zijn Hiob in XII boeken in 4o., om tot pendant te dienen van Adam, Abraham, Jacob, Gideon, Salomon, Mozes en dergelijke biographiën in rijm. In zijn voorberigt zegt hij, dat hij, al wat historisch is, poëtisch behandeld, maar de zamenspraken tusschen Job en zijne vrienden in rijm gebragt heeft. Zie Boekz. Mei 1767, p. 506 volgg.; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 147; Arrenberg, Naaml. bl. 294; Cat. van der Aa, bl. 86. [Jan Lagendaal] LAGENDAAL (Jan) gaf in 1773 te Rotterdam, op naam van het kunstgenootschap prodesse canendo, waarvan hij administrateur was, een dichtstuk, getiteld: Zoografiä in XII Boeken. Kort daarna verscheen te Amsterdam een brief, waarbij verklaard werd, dat het stuk geheel uit de pen van Lagendaal gevloeid was, die het zonder eenige voorafgaande critiques van het kunstgenootschap, spoedig ter perse gebragt had, mitsgaders de proeven gecorrigeerd enz., zonder het kunstgenootschap daarin eenigzints te kennen. Zie Hedend. Vaderl. Letteroef., 1774, bl. 181-187; van der Aa, N. Biogr. Anth. en Crit. Woordenb., D. II. bl. 349. [Jan Lagendaal] LAGENDAAL (Jan) werd in 1702 proponent bij de Remonstrantsche broederschap, en bediende als zoodanig eerst de Doopsgezinden te Harlingen. Vervolgens werd hij predikant der Remonstrantsche Gemeente te Noordwijk (1707), Utrecht 1710) en te Rotterdam 1713-1767). In het laatstgenoemde jaar werd hij emeritus, en overleed in den aanvang van 1768. Hij schreef: Lijkrede uit Psalm IV:14 over den Eerwaardigen, Geleerden en Godzaligen Sebastiaan van der Lanen, leeraar in de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, Rott. 1727. 4o. Zie Cattenburch, Bibl. Remonstr. p. 6; Alkemade, Beschrijv. van den Briel, D. I. bl. 53; J. Tideman, Rem. Broed. bl. 54, 93, 204, 257, 376. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. I. p. 497; Glasius, Godgel. Ned. [J.M. Lageman] LAGEMAN (J.M.) graveur in het laatst der achttiende en begin der negentiende eeuw. Er bestaat van hem een vriendschaps-medaljetje met het opschrift: Een Heilig Pandt is vriendschapsband (Morte et invidiâ amicitia major) (1770), een penning op de stormen en overwinningen in 1676; op het 2e eeuwfeest van het Luthersche Diakonichuis te Amsterdam 1778; een medalje op het Zeegevecht bij Doggersbank (1781); op het drievoudig verbond in 1781; op de vrijverklaring van Amerika door Nederland in 1782; een eeuwfeest-penning voor {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het Diaconie- Oude- Vrouwen- en Mannenhuis te Amsterdam (1783); op het herstellen der rust le Harlingen in 1787; op het herstel van Prins Willem in 1788; op den dood van Franklin; op het 25jarig stadhouderschap van Willem V, 1791; op de inwijding van de kerk der Herstelde Lutherschen in 1792; een kleine medalje op het (van 7 tot 15 Junij) toedienen van het Sacrament des vormsels, door den aartsbisschop van Nisibi, graaf Cesar Brancadoro, 1792 en een vriendschaps-medalje met een Amicitia-beeld en het bijschrift Bant van Eendragt. Lageman was een middelmatig graveur. Zie Kramm, Lev. en Werken der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl 931; Dr. Wap, Astrea 4e Jaarg. 1855, bl. 459. [George Hendrik Lagers] LAGERS (George Hendrik), geboren te Hamburg, den 22 Februarij 1760 werd predikant bij de Evangelisch Luth. gemeente te Utrecht, en in Januarij 1807 bij die te Amsterdam. Hij gaf uit met J. Schultz, Kerkelijke Redevoeringen en aanspraken bij de opening en sluiting van de eerste vergadering der Evang. Luth. Synode, Amst. 1819, gr. 8o. Hij wordt opgegeven als vervaardiger van gezang 79, 88, 91, 107, 330, 341 en 342 uit het gezangboek thans bij de Evangelisch Luthersche gemeente in ons vaderland in gebruik. Hij overleed den 25 Maart 1833. Zie Prof. Nieuwenhuis, Gesch. der Amst. Luth. Gem. bl. 124; van der Aa, N. Biogr, Anth. Crit. Woordenb, D. II. bl. 370; van Cleef, Naaml. bl. 332; Muller, Cat. van Portr. [F. Lagerwey] LAGERWEY (F.) kostschoolhouder te Weesp, schreef: Neues Deutsches Lese- und Uebersetzungs-buch für Niederlands Schulen, enthaltend eine kurze Anleitung zum Deutsch lesen und eine zweckmäszige zur Beforderung der Fortschritte besonders dienliche. Sammlung von Lese und Uebersetzungsstüken aus den besten Prosaisten und Dichtern gezogen, und nach stufenweiser Schwierigkeit geordnet, nebst einen erklärenden Verzeichnisz der darin vorkommenden schwersten Wörter und Redensarten, Dordr. 12o. 1846. bei H. Lagerwey. [J. Lagerwey] LAGERWEY (J.) Gz. werd den 28sten December 1801 te Geertruidenberg geboren, en na het onderwijs van den Raamsdonker onderwijzer van Beest genoten te hebben, hulponderwijzer op de bloeijende school van den heer Ramakers te Amsterdam, en vervolgens op die van den heer A. Dupper te Vianen. Na nog eenigen tijd op de kostschool van den heer van Iterson te Alphen werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1823 tot kostschoolhouder in zijne vaderstad benoemd. Deze school werd weldra een der bloeijendste van het vaderland. Lagerwey had groote verdiensten omtrent de opvoeding, het onderwijs en de daartoe behoorende vakken. Hij was lid van het Wiskundig Genootschap Een onvermoeide arbeid komt alles te boven en van het Prov. Genootschap van Kunsten {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en Wetenschappen in Noord-Brabant, en langen tijd voorzitter van de afdeeling van het Nut van 't Algemeen te Geertruidenberg. Hij overleed in 1845. Hij schreef verschillende schoolwerkjes o.a. Nieuw Engelsch Lees-, Leer- en Vertaalboek, strekkende tevens tot Inleiding in de studie der Engelsche Letterkunde, Dordr. 1838. kl. 8o. Praktisch Cijferboek voor de Scholen, bevattende de toepassing van de Leer der Evenredigheden, op voorbeelden uit den handel en het dagelijksch leven. Zijnde een verv. op de drie eerste stukjes van de Allereerste Gronden der Cijferkunst. Eerste en Tweede Afd. Dordr. 1844. kl. 8o. Zie J. Lagerwey, Gz. Geschetst als Christen in de verschillende betrekk. zijns levens door B. Glasius, Dordr. 1345. [H. Laget] LAGET (H.) schreef: Over den invloed van den Christelijken Godsdienst op het geluk der Burgerlijke Maatschappij, Utr. 1784. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 294. [J.P. Lagoer] LAGOER (J.P.) kunstgraveur en welligt schilder, vermeld door Nagler en Kramm. Zie Kramm, Lev. der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 931. [C. van Lagoor] LAGOOR (C. van). Op den Catalogus van C.H. Schultz, Amst. 1826, No. 58, komt van dezen schilder voor: Een ver uitgestrekt Landschap, verbeeldende de omstreken van de ruïne van Brederode, zeer natuurlijk en meesterlijk geschilderd. Zie Kramm, Lev. der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 931. [Josias Lagus] LAGUS (Josias) predikant te Heidelberg, beroemd wegens zijne buitengewone bedrevenheid in de oude letterkunde, werd met Lambertus Philophoeus van Deventer rector der Latijnsche scholen te Heidelberg, en gelast de Latijnsche vertaling van den Heidelbergschen Catechismus na te zien. Volgens Koecher zouden beide hem in de Latijnsche taal, ten gebruike voor scholen en kerken, hebben overgezet, en hij in 1563 reeds tweemaal zijn uitgegeven. Lagus was van 1567 tot 1580 rector der Latijnsche school te Deventer. Hij werd den 27sten April van dat jaar afgedankt, zeker niet wijl hij zulks verdiend had, wijl anders Menso Alting hem ten jare 1581 niet aan de Leeuwaarders aanbevolen zou hebben als een' zeer geschikten man, om de Latijnsche scholen onder hen op te rigten en in bloei te brengen. Zie Jöchers, Gel. Lex. o.w.h. Koecher, Hist. v.d. Heidelb. Catech. bl. 274. II. Alting, Historia de Eccles Palat. p. 82. seqq; Epist. ab illustr. et cl. virtiscriptis ed. Gabbema p. 706; Dumbar, Kerkel. en Wereld. Deventer. bl. 307. Ypey en {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk. D. I. bl. 457. en Aanteek. bl. 218. [Laignet] LAIGNET, de Heer Kramm, vind dezen als graveur vermeld op den titel van een boekwerk genoemd Hollands Vrijheid, die vrij wel is gesneden naar de teekening van Arnold Houbraken. Zie Kramm, Lev. en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 932. [Alexander Lainez] LAINEZ (Alexander), werd in 1650 te Chimay geboren, en studeerde te Rheims. Hij had weinig smaak voor de schoolsche wijsbegeerte, en in plaats van zich er in te oefenen vertaalde hij Petronius, die later zijn geliefdkoosde schrijver bleef. Uit Rheims begaf hij zich naar Parijs, waar hij in kennis kwam met den ridder Colbert, kolonel bij het regement van Champagne. Hij volgde dezen vervolgens naar het leger, en verklaarde hem de merkwaardigste gedeelten van Titus Livius en Tacitus. Verscheidene officieren waren hierbij tegenwoordig en deelden hem hunne aanmerkingen en bedenkingen mede. Hij bleef niet lang in het leger, maar doorreisde de Levant; bezocht Griekenland, de eilanden van den Archipel, Natolië, het H. land, Egypte, Maltha, Sicilië, de voornaamste steden van Italië en keerde over Zwitserland en Frankrijk terug. Deze reizen bragten hem in betrekking met den beroemden aardrijkskundigen De l'Isle en met de Tralage die hem, bij de teekening zijner kaarten, dikwerf raadpleegde. Op bevel van den Minister de Louvois, werd hij, op vermoeden dat hij de schrijver van eenige politieke brochures was, door den abt Faulbrier, intendant van Fransch-Henegouwen, te Chimay, waar hij zich sedert zijne terugkomst, aan de beoefening der poëzij wijdde, bezocht, en toen hij niets dan geestige gedichten bij hem vond, nam hij hem, die zich in een kommerlijken toestand bevond, met zich naar Parijs. Eenigen tijd daarna vertrok hij naar Holland, om Bayle te bezoeken. Van daar ging hij naar Engeland, en vestigde zich eindelijk te Parijs, waar hij den 18den Augustus 1700 stierf. Lainez muntte als letterkundige, aardrijkskundige en dichter uit, en verstond het, Fransch, Spaansch, Italiaansch, Grieksch en Latijn. Men heeft van hem: Poèsies de Lainez, la Haye, aux dêpens de la Compagnie, et se trouvent à Paris chez Thibourt. 1753. 8o. Men zegt dat hij ook Petronius heeft overgezet. Ook vervaardigde hij een Grieksch gedicht tot lof van Homerus en een Latijnsch gedicht van omstreeks 600 verzen op de eerste overwinningen van Karel XII. Zie Biogr. Univ. o.h.w. L'advertissement voor zijne Poësies; M. de St. Marc, Remarq. sur les Addit. an Bolaeana in Oeuvres {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} de Boileau Despreaux, T. V. Paris 1747, p. 132, 133; Journ. de Verdun, Mars 1753, p. 171-175; Déscription du Parn. Franç. excecuté en bronse, suivie d'une liste Alphabétique des Poëtes et des Musiciens rassemblez sur ce Monument par M. Titon du Tillet, Paris 1727; Bibliothèque raisonnée, T. II. p. 362; Paquot, Mem. pour servir à l'Hist. litt. des Pays. Bas, T. I. p. 169. [Abraham de Lairesse] LAIRESSE (Abraham de) zoon van Gerard Lairesse, den oude en van Maria Salme, werd in 1666 te Utrecht geboren en beoefende aldaar de schilderkunst. Kramm, vermeldt van hem een titelprent voor een werk getiteld: De zegepralende Vecht, gezichten van Lustplaatsen enz. beginnende van Utrecht en met Muyden besluytende, Amsterdam, bij de Wed. Nicolaas Visch, enz. 1719 in fo.; middelmatig geteekend, volkomen sijstematisch, droog en zonder geest of leven in de figuren, en door A. van der Laan in het koper gebragt. Zie Kramm, Levens der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 932. Nav. D. V. bl. 198. [Ernest de Lairesse] LAIRESSE (Ernest de), zoon van Reinier, oudsten broeder van Gerard, werd in 1635 te Luik geboren. Hij legde zich vooral op het schilderen van bloemen, vruchten en vogelen toe, waardoor hij zich de goedkeuring verwierf van Hendrik van Beijeren, Keurvorst van Keulen en Bisschop van Luik, die hem in zijne dienst nam en op zijne kosten naar Rome zond om zich verder te oefenen. Na eene afwezigheid van twee jaren, keerde hij terug en vestigde zich te Bonn, waar hij in stille afzondering leefde en voor zijnen beschermer, den bisschop van Luik werkzaam was. Zijne fraaijste voortbrengsels zijn bij het bombardement van Bonn vernietigd. Zijne werken zijn voor het grootste gedeelte in Duitschland gebleven, ook berusten er in Luik, die hij in 1664 voor onderscheidene particulieren in die stad geschilderd heeft. In 1675 overleed hij. Zie Immerzeel, Lev. der Holl. en Vlaamsche. Kunstsch. D. II. bl. 150. Kramm, Lev. der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. II. bl. 932. [Frans de Lairesse] LAIRESSE (Frans de), een onbekend meester, van wiens penseel de keizerlijke gallerij eene schilderij voorstellende de Liefdadigheid zou bezitten. Zie Kramm, Levens der Holl. en Vlaamsche Schilders. D. III. bl. 934. [Gerard de Lairesse] LAIRESSE (Gerard de), oudste zoon van Reinier zag in 1640 te Luik het levenslicht. Zijn vader en Bertholet Flemalle onderwezen hem in de beginselen der teeken- en schilderkunde, tevens ontving hij onderwijs in de talen, geschied- en fabelkunde en vooral in de Muzijk, welke hij gedurende geheel zijn leven bleef beoefenen. Nog {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij den leeftijd van vijftien jaren niet bereikt, toen hij reeds goede portretten schilderde, vervolgens vervaardigde hij historiestukken voor den Keurvorst van Keulen en Brandenburg. De gemakkelijke wijze, waarop hij geld verdiende, gepaard aan zijnen vrolijken aard, zou hem tot een verkwister hebben gemaakt, indien hij zulks niet tijdig had ingezien en huwde. Hij zette zich eerst te 's Bosch neder, waar hij zijne kunstwerken niet kon verkoopen en het schilderen van uithangborden en kamerschutten hem te weinig opbragt om te kunnen bestaan. Ook te Utrecht was hij niet gelukkiger. Eindelijk noodigde de kunstkooper, Gerard Uilenbroek, die een paar schilderijtjes van hem gezien en gekocht had, naar Amsterdam. Hij bleef hier een paar maanden voor dezen schilderen en begon vervolgens voor anderen te arbeiden. Onnoemelijk schrijft Immerzeel zijn de menigte der kunst- en kabinet-stukken, plafonds, behangsels en andere zaal-sieraden, die hij in den loop van eenige jaren schilderde. En wanneer men nog daarbij voegt het groot getal teekeningen, die hij met de teekenpen en het penseel maakte, benevens den stapel prenten, door d'Argenville op ongeveer 150 stuks begroot, die hij zelf etste, zou men verbaasd moeten staan, hoe het leven van een enkel mensch toereikend heeft kunnen zijn, om zoo veel wezentlijk schoons in de kunst voort te brengen, indien men niet de zekerheid had van eene vlugheid van hand, die schier alle begrip te boven ging. Descamps, die Lairesse, schoon ten onregte, op verschillende plaatsen in zijn Vie des peintres met zwarte kleuren afschilderde, geeft deze getuigenis van hem: ‘Men geeft Lairesse den vleijenden titel van den Hollandschen Le Poussin, omdat hij in zijne composities veel van de genie, de bedrevenheid en den schildertrant van den genoemden Franschen kunstenaar aan den dag legde, doch hij was minder naauwkeurig in de teekening. Door de kracht van zijnen oorspronkelijken geest, toont hij zich in zijne werken een verstandig en verlicht geschiedkundige en menigmaal een verheven dichter. Hij kan gelijk gesteld worden met de bekwaamste kunstenaars, die de fabelkunde aangewend hebben, hij is geleerd, vindingrijk en altijd zeer begrijpelijk in zijne denkbeelden; de hoofdpersonen zijner schilderstukken onderscheiden zich altijd van de menigte, door den stand, door de houding, door de gemoedsbeweging die hen kenschetst; men herkent, zonder zich te kunnen vergissen, dadelijk den God of den held, dien hij voorgesteld heeft. Wanneer de achtergrond van zijn kunstwerk voorwerpen van bouwkunde vereischte, behandelde hij dezelve meesterlijk, en even als of hij bestendig de overblijfselen van Athene en Rome voor zijne oogen had. Zijn ordonnanties zijn rijk. Ieder voorwerp is naar eisch versierd en bewerkt. Aan de waarheid der geschiedenis wordt niet te kort gedaan; hij {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de belangrijkste oogenblikken weten uit te kippen, heeft nooit tegen het costuum gezondigd. Zijne teekening is veelmaals zeer naauwkeurig. Het is jammer dat men soms schilderijen van hem aantreft, die minder prachtig (elegant) dan de overige zijn. Hij kende de gemoedsbewegingen der menschen grondig; hij wist ze meest altijd naar waarheid uit te drukken in de figuren, die er vatbaar voor waren. Zijn smaak in de schikking der gewaden is die van goede Italiaansche meesters: de plooijen zijn breed, eenvoudig en niet gemanierd; zijn koloriet is goed, waar en gloeijend; een geestige en vaste toets maakt alles keurig en fraai wat zijn penseel voortbragt. Indien Lairesse zulk een groot schilder niet was geweest, hij zou als graveur nog meer geschitterd hebben.’ Volgens Kramm heeft hij in het historiële vak den hoogsten graad in de ordonnantie bereikt. In 1690 werd Lairesse volkomen blind. Doordrongen van zucht voor de kunst, gaf hij in dezen staat nog lessen aan schilders en plaatsnijders, die ten zijne huize eene wekelijksche bijeenkomst hielden. Deze lessen gaven hem aanleiding tot het schrijven van zijn Groot Schilderboek en van zijne Grondlegging der Teekenkunst; beide voortreffelijke werken. Op het eerste doelde de beroemde Hagedorn, toen hij schreef: ‘Lairesse geeft, om zoo te spreken, de schilders het palet in de hand, plaatst zich naast hen en leidt hen de praktijk en de waarheid in.’ Hij overleed den 11 Junij 1711 en werd op het Leidsche kerkhof te Amsterdam begraven. Langendijk en anderen vervaardigden lijkdichten. Immerzeel, die de handschoen voor Lairesse tegen de beschuldiging van Descamps, Houbraken en Michiels, op het voetspoor van Brijan Stanley opnam, geeft in een uitvoerig artikel verslag van zijne voornaamste werken, en de prijzen die sommige op kunstverkoopingen hebben opgebragt. Niet minder voortreffelijk is het artikel, dat Kramm, als nalezing op al hetgeen een menigte Hollandsche en uitheemsche schrijvers van hem gemeld hebben, aan hem wijdde. Hij geeft o.a. de schoonste prenten op, die door buitenlandsche graveurs naar zijn werk zijn gesneden. Ook vermeldt hij een portret van Lairesse, waaronder de volgende regels zijn geplaatst: ‘Laires was eerst Apel, daarna wierd hij Homeer, Ligt krijgt de Amstel in geen eeuw zoo'n Fenix weêr.’ Te onregte plaats van der Aa hem op grond van dit, niet goed door hem begrepen, versje, onder de Nederlandsche dichters. Hij liet bij zijne huisvrouw, Maria Salme, drie zonen na, die allen tot de kunst werden opgeleid. Van hem bezitten wij: Groot Schilderboek, waarin de Schilderkonst in al haar deelen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} grondig word onderweezen, ook door Redeneeringen en Prentverbeeldingen verklaard. Met voorbeelden uyt de beste Konststukken der oude en nieuwe puyk-schilderen bevestigd, en der zelver wel- en misverstand aangeweezen, Amst. bij David Mortier, 1714, 2 d. 4o. Tweede Druk, vermeerderd met des Schrijvers Levensbeschrijving, Haarl. bij Johannes Marshoorn enz. 1740. Amst. 1743, H. de Wit, 2 d. 4o. Er worden nog uitgaven vermeld. Amst, 1707 en 1712. In het hoogd. vertaald, Nürnberg, 1728, 3 B., in het eng. London, 1738, 1784, in het Fransch, Paris, 1787. Grondlegginge der Teekenkonst, Amst. 1701. 4o. 1727. 4o. 1780 (volgens Arrenberg 2e dr.) 4o., in het Fransch vertaald, Amst. 1719, in fol. (avec 120 planches) 1729, in fol., in het Hoogd. Berlin, 1705. 4o. Leipzig, 1745, in fol. Ook vindt men: Gerh. de Lairesse, Leodiensis Pictoris Opus elegantissimum, Amstelodami ipsa manu, tam aeri incisum, quam inventum, et per Nicolaum Visscher, c. privilegio Ord. Gen. Belg. Foederati, editum. Godefridi Bidloo, M.D. et Chirurg., Anatomia humani corporis, centum et quinque tabulis per artificiosis G. de Lairesse ad vivum delineatis, etc. Amst. 1685. fol. Tafereelen geschilderd door Gerard de Lairesse in de Raadkamer van de Hoven van Justitie van Holland, Zeeland en West-Vriesland, volgens de Afteekeningen van Nikolaas Verkolje, door de beste graveurs in 't koper gebragt, enz. Te Amst. voor Nikolaas Verkolje, 1737, Leonard Valk, in gr. fol. (De platen zijn door P. Tanje en een er van door Claudius Duflos gegraveerd), ook in het Fransch (trad. du Holland. par H.I. Jansen), Paris, 1787, 2 vol. 4o. fig. 20. Horatius Flaccus, Dichtkunst op onze tijden en zeden toegepast door A. Pels in fol. (met fraaije platen van Lairesse.) Zie, behalve Kok, Hoogstraten, Luïscius, Nieuwenhuis, Houbraken, Jacob Campo Weyermans, van der Eijnden en van der Willigen, Wonder, Descamps, Nagler, Bryan, Stanley o.h. artikel Lairesse, Alfred Michiels, Hist. de la Peint. Flam. et Holl. Brux 1845-1849, in 8o. Observ. sur quelques grands Peintr. etc. par Taillasson, Paris, 1800; in 8o. p. 348; Bullet. de l'Acad. Royale de Belg. etc. T. XXII. No. 9, p 468; Immerzeel, Lev. der Holl, en Vlaamsche Schild. D II. bl. 150; Kramm, Lev. der Holl en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 936; Wagenaar, Beschr. van Amsterd. D. VIII. bl. 428; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w.; Langendijk, Ged. D. I. bl. 384; Brunet, Man. du Libr. T. p. 316; Arrenberg, Naaml. bl 294; Cat. van Hulthem, No. 9207; Cat. van Voorst, T. III. p. 132; Nav. D. V. bl. 169, D. VII. bl. 198; Muller, Cat. van Portr. Rabus, Boekzaal van Europa, 1701. bl. 962. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard Lairesse] LAIRESSE (Gerard) de jonge, derde zoon van Gerard Lairesse voornoemd, wordt door G. Hoet op zijn lijst als een bekwaam kunstenaar gesteld. Meer wordt niet van hem vermeld. Zie Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 934. [Jacob of Jaques Lairesse] LAIRESSE (Jacob of Jaques), broeder van Gerard de oude en zoon van Reinier, beoefende de schilderkunst. Zie Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 935. [Jan de Lairesse] LAIRESSE (Jan de) broeder van Gerard de oude en zoon van Reinier, beoefende de schilderkunst. Zie Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 935; Muller, Cat. van Portretten. [Reinier de Lairesse] LAIRESSE (Reinier de) werd omtrent 1596 te Luik geboren en oefende zich reeds vroeg onder Jan Taulier, met wiens dochter hij later huwde, in de schilderkunst. Hij vestigde zich in zijn geboorteplaats en werd later eerste schilder van Ferdinand van Beijeren, keurvorst van Keulen en Prins-Bisschop van Luik. Immerzeel noemt de schilderijen, die van hem bekend zijn en zoo te Luik als elders in België berusten op. Deze stukken, meest alle tafereelen aan de bijbelsche geschiedenis en fabelkunde ontleend, zijn niet zonder verdiensten, en gewis had hij een groote hoogte in dit vak bereikt, indien zijn talrijk gezin hem niet gedwongen had ook een ander kunstvak te beoefenen, namelijk het beschilderen van hout in de manier van rooden jaspis en wit marmer. Hij hield zich lang te Châlons en Vitri-le-Français, waar hij ontboden was, op, en stierf aldaar in 1667, in den ouderdom van omstreeks 70 jaren. Vier zijner zonen hebben het penseel behandeld. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche schild. D. II. bl. 149; Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche schild. D. III. bl. 935. [Servais de Lairveltsz] LAIRVELTSZ (Servais de) werd in 1560 in eene kleine stad van Henegouwen uit burgerlijke ouders geboren, en in zijne jeugd naar Lorraine gevoerd. Bij den doop had hij den naam Annibal ontvangen, doch Nicolaas de Bousmar, bisschop van Verdun, veranderde dien in Servais, toen hij hem confirmeerde. In 1578 trad hij in de Premonstratenser-orde te St. Paulus van Verdun; den 25sten Maart 1580 legde hij zijne gelofte af. Toen hij reeds monnik was, leerde hij het Latijn en andere voorbereidende wetenschappen in het collegie der Jesuiten te Verdun, en studeerde vervolgens in de philosophie en theologie te Parijs, waar hij den rang van Doctor verkreeg. Eenigen tijd daarna benoemde hem P. Jean de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruët, generaal der Premonstratensen, om Jean l'Oiseleur in zijn bezoek der kloosters van zijne orde te volgen. François Longpré, opvolger van de Pruët, schonk hem de waardigheid van vicaris-generaal en visator der orde. Als zoodanig bezocht hij de meeste kloosters in bijna geheel Frankrijk, Lorraine en Ponthieu, Brabant, Vlaanderen en Duitschland. Na zijne terugkomst benoemde hem Daniël Picart, abt van St. Marie-aux-bois, tot zijn coadjutor (1599). Na diens dood (1600) volgde hij hem op, begon terstond zijne abdij te hervormen en bragt in 1606 zijne monniken naar Pont-à-Mousson, om hen in de gelegenheid te stellen aan de Universiteit aldaar te studeren. De door hem ingevoerde hervormingen werden door paus Paulus V en Gregorius XV bevestigd, en Lodewijk XIII, koning van Frankrijk, veroorloofde den 2den Januarij 1621 aan de Premonstratensen van Lorraine hunne hervorming in alle kloosters van Lorraine in te voeren. Hij stierf den 18den October 1631 in de abdij van St. Marie-aux-bois, waarin hij terwijl de pest te Pont-à-Mousson heerschte, zich met zijne monniken had begeven. Hij schreef: Optica Regularium, seu commentarii in Regulam S.P. Augustini, Hipponensis Episcopi. Mussiponti 1603. 4o. Colon. 1614. 12o. in het Poolsch vertaald en in 1617 gedrukt. Miditationes ad vitae religiosae perfectionem cognoscendam subtilissimae, ex Novo R.P. Lucae Pinelli Gersoni. Depromptae, et e. Gallico idiomate in Latinum, in Monasterio novo S. Mariae majoris Mussipontano Ordinis Premonstratensis, translatae. Hix accesserunt aliquot aliae ab ejusdem monasterii Abbate Servatio conscriptae, Mussiponti, in Monasterio S. Mariae majoris, 1621. 16o. in het Fransch overgezet en in 1628 gedrukt. Catechismus Novitiorum omnium ordinum et eorum Magistri. Mussiponti Frane-du-Bois, 1623. fol. 2 vol. Apologia pro quorumcumque ordinum Religiosorum reformatione. Zie Sweertii, Athen. Belg. p. 67; Foppens, Bibl. Belg. t II p. 1092; Brasseur, Ill. Hannoniae sydera, p. 130; Helyot, Hist. des Ord. Monastiq. etc. T. II. p. 172-174; Hugo, Annal. Premonstr. T. II. p. 207-209; Calmet, Bibl. de Lorr. p. 554-559; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas. T. I. p. 511-512. [Eustace en Guislein de Lainefaille] LAINEFAILLE (Eustace en Guislein de) waarschijnlijk beide leden der overheid in een der steden van Artois, ook beide onderteekenaars der Unie van Brussel in 1577. Zie de Jonge, De Unie van Brussel, bl. 88. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolas de Laire] LAIRE (Nicolas de) door sommigen de Laine genoemd, was volgens den een den 29sten, volgens den anderen den 31sten abt van St. Gerard de Brogne in het bisdom van Luik. Hij volgde Jean de Lierne of Lierneu, in 1433 gestorven, op, en legde, na eene regering van veertien jaren, in 1447, ten gunste van Nicolas Gardin, gardiaan der Cordelieren van Namen, zijne waardigheid neder, en stierf het volgende jaar. Hij was een vroom, zachtzinnig en zedig man en schreef: De Translatione salutiferae Crucis, waarschijnlijk nimmer gedrukt. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 589; Fisen, Flores Eecles. Leod, p. 446-447; Gallia Christ, T. III. p. 554; Paquot Mémoires pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas. T. II. p. 634. [Ras de Laitre] LAITRE (Ras de) een Ridder in 1467 te Luik, die, toen men het oneens was, of men die stad al of niet aan den Hertog van Bourgondië zou overgeven, voor het laatste stemde, en zich, toen zij aan den Hertog overgegeven was, met zijn gevolg er uit verwijderde. Zie Gedenkschriften van Commines, bl. 114, 116, 118. [Guilielmus van Lake] LAKE (Guilielmus van) proponent bij de Ned. Herv. kerk, schreef onder een bedekten naam: Over de Vergevinge der Sonden der Vaderen, onder het Oude Testament van Godt geschiedt. Met zijn naam: Bewys en verdedigingh van de Waerheyt en Godlyckheyt der Heylige Schriftuere en der Religy daer in begrepen, Middelb. bij J. Noenaart. 1676. 8o. Amst. 1739. 8o. Het geroup van Weduwen en Weesen ten hemel, enz. Vliss. bij A. van Laren, 1678. 8o. De Teykenen der Tyden, in drie onderscheydene Periooden, loopende soo voor, met, als ook na de komste van den Messias, enz. Middelb. bij J. Noenaart, 1683. 8o. De vertroostinge Israëls, enz. Middelb. bij Dentz, 1684. 8o. De smerten des Messie en desselfs Heerlykheyt daerop volgende, enz. Middelb. bij M.v. Hoekke, 1701. 8o. Utr. 1712. 8o. Zie La Rue. Gel. Zeel. bl. 46; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. des Pays-Bas, T. II. p. 636; Maurik en Noordbeek, Naaml. van Godg. Schrijv.; Glasius, Godg. Ned.; Arrenberg, Naamr. bl. 294; Cat. van der Groe, bl. 164. [Seger Lakeman] LAKEMAN (Seger), Secretaris van Drechterland, schreef: Ontwerp van een zeker en onkostbaar voordeel om de Westfriesche Zeedijken, door het afknagen van het paalwerk zeer gevaarlijk geworden, in den aanstaanden Zomer 1733 te stellen buiten eenig gevaar van doorbrake, schoon de zeewormen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgaan met het Paalwerk te doorknagen op de hoogte van de dagélijksche peil van 't water tot de grondt van de zee, toe, geen middel kan gevonden worden om zulks te beletten, Amst. Erven Ratelband en Co., 1733. fol. met af beeldsel. Dringende noodzaak om aan alle Zeedijken, gelegen aan de Zuiderzee en het IJ, nieuwe buitenwerken te maken. Zie Boekz. 1733, a. bl. 299-313; Nav. D. IV. bl. 58; Arrenberg, Naamr. bl. 294. [Nicolas de Lalain] LALAIN (Nicolas de) en zijn gezin behoorde tot de 139 ter zake der Hervorming uit Antwerpen naar deze gewesten emigrerende familiën 1586. Zie Kronijk van het Hist. Genootschap, D. VIII. bl. 27, 32. [Anthonis de Lalaing] LALAING (Anthonis de). Het stamhuis van Lalaing is een der oudste en aanzienlijkste van Henegouwen en reeds in de XII eeuw bekend. Het verdeelde zich in verschillende takken, tot een van welke behoorde Anthonis, Graaf van Hoogstraten, Heer van Montigny, Ridder van het gulden vlies, zoon van Joost de Lalaing en van Godelive de Viefville uit Artois. Hij werd in 1480 geboren, kwam in 1501 aan het Hof van Filips de Schoone en deed de reis mede naar Spanje, die hij beschreef in een belangrijk Journaal, door Pontus Heuterus voor zijne Res Belgicae gebruikt, waarvan Gachard in Compte rendu des Séances de la Commission royale d'Histoire T. VI eene notice heeft gegeven, en waarvan een handschrift op de koningl. bibliotheek te 's Hage berust. In zijn vaderland wedergekeerd nam hij, als commissaire aux reveues et monstres, deel aan den oorlog tegen de Gelderschen (1507) en was in 1509 kapitein te Muiden en Bailjuw van Gooiland. Hij was een man van groot verstand en groot staatsbeleid, de regterhand van Karel V in de Nederlanden, die zijne schranderheid en kunde wist te waarderen; hem in vele gewigtige betrekkingen, het sluiten van vrede, het vereffenen van geschillen en het vernieuwen van verbonden, als gezant en gevolmagtigde in het Sticht om hem bij de plegtige huldiging te vertegenwoordigen, gebruikte en hem tot stadhouder van Holland, Zeeland, Vriesland en Utrecht verhief. In deze betrekking betoonde hij veel ijver, ook wist hij meesterlijk de bewilliging der Staten, in de zware en vele beden, die de gestadige oorlogen vorderden, voor zijnen vorst te bekomen. Lands advokaat van der Goes zeide hierom van hem. ‘dat hij grooten arbeyt ende lasten in het werk stelde, meer dan tot geenen tyde, hetwelk conscientie was.’ Sommigen beschuldigden hem van wreedheid en beriepen zich op zijne strenge maatregelen jegens de herdoopers in 1534; anderen gewaagden van zijne slimheid en arbeidzaamheid. Zeker is het dat hij niets verzuimd heeft om het keizerlijk gezag te handhaven, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich, om aan de herhaalde beden van zijnen heer te voldoen, veelvuldige onaangenaamheden berokkende, Hij was zeer gehecht aan de R.C. godsdienst, en offerde veel geld aan aalmoezen en godsdienstige inrigtingen op. Zoo stichtte hij o.a. de Broederschap van het H. Sacrament te Culemborg (1517). Hij zelf en zijne vrouw waren leden dezer vereeniging, die uit 33 personen bestond, ‘omdat onze lieve Heere Godt drie en dertig jaren op de aarde geleefd heeft.’ Ook stichtte hij met zijne vrouw het Anthonis en Elizabeths gasthuis te Culemborg, het slot en de kerk te Hoogstraten enz. Karel V verhief zijne heerlijkheid Hoogstraten tot een graafschap. Hij overleed den 2den April 1540. Zijn ligchaam werd gebalsemd en te Hoogstraten, zijn hart te Culemborg begraven. Te Hoogstraten werd hem en zijne gemalin een prachtig praalgraf gesticht met een inscriptie, bij Foppens te lezen. Hij liet bij zijne huisvrouw, Elizabeth van Culemborg, dochter van Jasper I en Johanna van Bourgondië, dochter van Anthonis, bastaard van Bourgondië, (de groote bastaard) geene kinderen, doch twee natuurlijke kinderen - Helena de Lalaing, in den jare 1514 verloofd aan Melchior van Culemborg, zoon van Hubert, een der dertig bastaarden van Culemborg, kleinzoon van heer Gerard, wier testament in het Kerkel. Archief van Kist en Royaards, D. IX. bl. 501-520, voorkomt en Philips de Lalaing, die volgt, - na. Zie Carpentier, Hist. de Cambray, T. II. Butkens, Troph. de Brab. T. III. p. 313; de Cantillon, Vermakel. van Brab. D. III. bl. 70; J.B. Gramaye, Antv. p. 38; Hist. Génér. de Hainau par Delewarde, Mons, 1716. 6 vol. 8o. Hist. Eccl. et prof. du Hainaut par Mr. l'abbé Hossart, Mons, 1792. 2 vol. in 12o. Compte rendu des Séances de la Commiss. Royale d'Hist. T. VIII. p. 317; Gachard, Rapp. à Monsr. le Min. de l'Intér. sur différ. Ser. de Docum., concernant l'Hist. de la Belg. p. 303, 310, 311; Willems, Belg. Museum, 1843. bl. 377; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. III. P. I. p. 49, 61 seqq.; Jurisp. Her. p. 291; van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1387; Val. Andreas, Bibl. Belg. IV. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 80, 81; Wagenaar, Vad Hist. D. IV. en V. en van Wijn op Wagenaar- D. IV. en V.; Cerisier, Bilderdijk, Arend, Kok, Hoogstraten, Repertor. van Plak, bl. 10; Goudhoeven, Scriverius, A.v.d. Goes, Reg. D. I. bl. 529 en elders; Voet van Oudheusden, Beschr. van Culemb. bl. 155 volgg.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 4, 5; de Riemer, Beschrijv. van 's Grav. D. I. bl. 361, 362; Bolhuis, Proeve eener Gesch. van het Slot Vredenburg; Koning, Beschr. van het Slot Muiden, bl. 108; du Rieu, Intrede van Karel V te Dordr. bl. 109, 111; Schotel, Floris I en II van Patlant, bl. 3, 4; Kronyk van het Hist. Gen. (Register) Brieven van hem in (1536) D. VIII. bl. 361. Ook vindt men belangrijke stukken, hem betreffende, in Rijks Archief en in het Archief van Culenborg. Muller, Cat. van Portr. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antonis de Lalaing] LALAING (Antonis de) graaf van Hoogstraten, Ridder van van het gulden vlies, zoon van Philips van Lalaing, Stadhouder van Gelderland, en van Anna, gravin van Renneberg, eerst in hooge gunst bij Filips II, en voor zijn vertrek uit de Nederlanden, (1559) met eene bende van ordonnantie begiftigd. Vier jaren later verbond hij zich met Prins Willem van Oranje, de Graven van Egmoud en Hoorne, Megen en andere Edelen tegen de heerschappij van Granvelle. Intusschen wil men, dat het verbondschrift, 't welk Hoogstraten teekende, niets vermeld, 't welk met de dienst des konings en de belangen van de Roomsche godsdienst niet bestaanbaar was. Van hier dat hij, omtrent dezen tijd, van wegen de koning van Spanje, als gezant naar het keizerlijk hof werd gezonden. Sommigen willen dat het vervaardigen van het vermaarde verzoekschrift der Edelen, in den jare 1566, niet geheel buiten hem zou zijn omgegaan, ja op zijn kasteel Hoogstraten zou ontworpen zijn, 't geen hij echter in zijne defensie tegen de indaging heeft ontkend. Ook wordt zijne handteekening onder het smeekschrift niet gevonden. Na de overgave er van, zond hem de landvoogdes naar de Edelen, om hun de voorgenomene verzachting der plakaten en inquisitie mede te deelen; werd hij des prinsen stedehouder te Antwerpen en stond hem met lijfsgevaar in het stillen der gevaarlijke beroerte in 1567 te Antwerpen bij. In hetzelfde jaar weigerde hij den eed, door de Landvoogdes gevorderd, en verliet bij Alva's komst deze gewesten. Alva zocht hem aan zijn hof te lokken, en reeds was hij op weg naar Brussel, toen hij de gevangenneming van Egmond en Hoorne vernam, en keerde rapper terug dan hij gekomen was, en hield zich buiten gevaar. Kort hierna werd hij door Alva opentlijk ingedaagd en toen hij niet verscheen, met verbeurtverklaring van zijne goederen, gebannen. Hij bevond zich toen bij den Prins van Oranje, in wiens ondernemingen hij deelde. Hij trok met hem over de Maas en sneuvelde in eene schermutseling, bij gelegenheid dat de Prins de Geete overtrok om de Fransche hulpbenden te gemoet te gaan. Sommigen willen dat hij aan eene wonde, zich zelve bij ongeluk toegebragt, zou gestorven zijn. ‘Hij was,’ volgens een bevoegd beoordeelaar, ‘een vroom Roomschgezinde, een getrouw en en wakker spitsbroeder van Oranje, een beminnaar van zijn vaderland en een ijverig voorstander der Nederlandsche vrijheid.’ Hij liet bij zijne vrouw, Anne de Montmorency, zuster van den graaf van Hoorne, twee kinderen na, die zich met den koning verzoenden, en diens belangen voorstonden. Hij gaat in plaat uit. Zie Bor, Ned. Hist. B. II, III, IV, passim; Hooft, Ned. Hist. passim; van Meteren, Ned. Hist D I. passim; Strada, de bello Belg. passim; Burgundius, Hist. Belg. p. 52. 53, 54 Bentivoglio, Ned. Hist. D. III. bl. 60; Gabriel Chappuys {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist. Gen. de la guerre de Flandre, passim; van Isselt, Hist. sui temporis; Gysius, Oorspr. der Ned. beroerte; Grotii, Ann. et Hist., Lib. I. passim; Sentent. van Alva, bl. 37. Viglius, Epp. ad. Hopperus, p. 408, 481, 493; C.P. Hoynck van Papendrecht, Analect. T. I. B. II en T. II. B. II. p. 395, 422; Car Scribanus, Civilium apad Belgas bellorum Initium; van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 1387; Beaufort, Leven van Willem I, D. I, (Reg); Wagenaer, Vad Hist. D VI. (Reg.); Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. VI. bl. 67, 70, 76, 78, 101; Te Water, Verbond der Edelen, D. I. bl. 14, 21, 115, 116, 138, 140, D. II. bl. 27, 28; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. I. bl. 174; v.d. Vynckt, Neêrl. Beroerte, D. I. passim; Groen van Prinsterer, zoo in zijne Archives (zie de Table des matières, op Lalaing) als in zijn Handb. der Vad. Gesch.; Arend en Motley, La dêfense de messire Antoine de Lalaing, augmentée de la correspondence inédite du Comte de Hooghstraeten avec Marguerite, de Parme, Mons 1838. 8o.; Bakhuizen ten Brink en Andries Bourlette, in Gids, 1844, bl. 191; Kok, Vad. Hist. D. XXI, bl. 32; Muller, Cat. van Portr. [Arnoldus de Lalaing] LALAING (Arnoldus de) een edelman en tevens J.U. Doctor en Hoogleeraar te Leuven, geheimraad van Karel de Stoute en van Maximiliaan. 21 Maart 1483 te Leuven gestorven. Hij schreef: Epistola de Congressu Imperat. Frederici et Caroli Burgundiae, door Rudolph Agricola, in het Latijn uit het oorspronkelijke Fransch overgezet, en met andere geschriften van dezen uitgegeven te Bazel, 1518, 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. i.v. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 98. [Emanuel de Lalaing] LALAING (Emanuel de) of eigentlijk Emannel Philibert de Lalaing, baron van Montigny, markies van Renty, vicomte de Bonrbourg, heer van Condé en Leuze, groot baljuw van Henegouwen, admiraal van Vlaanderen, ridder van het gulden Vlies, in 1537 geboren, was de tweede zoon uit het tweede huwelijk van Karel II, graaf van Lalaing, met Maria van Montmorency, halve broeder van Philips van Lalaing. Hij was een jong en vurig edelman, die onder de Algemeene Staten, het bevel voerde over een regiment voetvolk, en aan het hoofd der voorhoede, den 31sten Januarij 1578, streed te Gemblours. De buitensporigheden der Gentenaren onder Hembyze en Ryhove, verontwaardigden hem en zoo vele anderen, die de Roomsche kerk en den koning getrouw waren zoodanig, dat zij den Staten afvielen en zich plaatsten aan het hoofd der Malcontenten, schoon zijne soldaten even slecht huishielden, als die der Gentenaren. Nogtans hadden de Aartshertog Matthias en Oranje alles gedaan om hem voldoening te geven, en zelfs zijne weduwe te verzorgen. Valentin de Pardieu, heer van Lamotte, had ook hem tot die partij overgehaald, tot welke hij echter niet zonder aarzeling overging. Montigny was een der {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhandelaars in April 1579, die met de gezanten van Filips II te Mont St. Eloi vergaderden, tot sluiting hunner verbindtenis met den koning. Later maakte hij zich meester van Condé, betoonde onder den prins van Parma, groote dapperheid in het beleg van Doornik en bewees dezen uitstekende diensten. Hij veroverde Mortagne, St. Amand en het kasteel van Antoing, nabij Doornik. Hij was onder de veroveraars van Boucharin en muntte vooral uit bij het innemen van Duinkerken, Julij 1583, door zich van de sluizen meester te maken, waardoor de belegerden hunne beste verdedigings-werken ontnomen werden. Bij de belegering van Sluis in 1587, werd hij in den arm gewond door een musketkogel, en verloor hij zijnen eenigen zoon Alexander, 21 jaren oud. Zijn loopbaan was roemrijk. Hij overleed te Bergen in Henegouwen, 27 Dec. 1590 en werd begraven te Condé. Hij was gehuwd met Anne de Croy, bij wie hij een zoon had, Alexander, en eene dochter, Jeanne. Zie Nob. des Pays-Bas, Suppl. T. I. p. 100, alwaar zijn grafschrift te vinden is; Jur. Herp. p. 256; Spener, Hist. Ins. Ill. p. 24; Vlaemsche Kron of Dagreg. bl. 171, 174, 175, 200, 222; Beaufort, Leven van Willem I, D. I. (Reg.); Kron. van het Hist. Gen. (Reg.) van Meteren, Ned. Hist. (Reg). Kervyn de Volkaertsbeke et Diegerick, Docum. Hist. T. I. p. 61-64 en verder het Reg. op Lalaing; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. II. P. II. p. 330, 406, 411, 412, 484; de Jonge, Unie van Bruss. p. 105, 106. Er bestaat een penning, waarop hij voorkomt, staande tusschen Robert de Melun en Bournonville, hem beide bij de hand houdende, zie van Loon, Hist. Penn. (Fr. editie) T. I. p. 262. [George de Lalaing] LALAING (George de) geboren 1535 à 1540, heer van Ville, daarna graaf van Rennenberg, was de tweede zoon van Philips de Lalaing, graaf van Hoogstraten, en van Anna, gravin van Rennenberg. Toen Groningen, Vriesland en Overijssel, in het laatst van 1576, zich met de Algemeene Staten hadden vereenigd, werd hij, in de plaats van Billy, tot Stadhouder benoemd. In het eerst gedroeg hij zich met groote gematigdheid en wijsheid, bevorderde 's lands vrijheid en welzijn aldaar op velerlei wijze, en was een der afgevaardigden der Staten-Generaal tot den vredehandel te Keulen, 10 Jan. 1579, ook bevorderde hij het sluiten van de Unie van Utrecht. Doch toen alles zich in de zuidelijke gewesten met den koning verzoende, toen al zijne bloedverwanten de zijde der Staten verlieten, wankelde ook de deugd van Rennenberg, en hij verried, door de verrassing van Groningen, de belangen des vaderlands. Zijn overgang tot den koning werd beslist door een bijzonder contract, dat hij in zijn gouvernement over Friesland, Groningen, Overijssel en Drenthe, door den koning zou bevestigd, dat het grondgebied van Ville, waarvan hij heer was, tot marquizaat worden verheven, en dat hij onder de eerste {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn, die tot ridder van het gulde vlies werd benoemd; dat de prins van Parma hem twee regementen zou geven; dat men hem terstond bij het teekenen van het contract 20,000 gouden kroonen zou betalen; dat de drossaarts van Harlingen, Staveren en Leeuwarden, zoodra zij den koning trouw hadden gezworen f 1200 pensioen zouden hebben, in hun pensioen bevestigd worden en onder de Grietmannen opgenomen; dat men aan Greyter, staatsraad der provintie, en aan Bogle, secretaris van het graafschap Rennenberg, die veel tot de schikking had bijgedragen, ieder f 600 pensioen zou geven; dat werden deze twee en de drossaarts door de Staten van hunne goederen beroofd, zij met andere goederen in Friesland naar evenredigheid beloond mogten worden; dat de heer van Gouden hem, de auteur der schikking, van den koning een brief zou ontvangen, die getuigde welke goede diensten hij bewezen had, en werden ook zijne goederen verbeurd verklaard, men hem f 2000 pensioen zou geven, al slaagde ook de onderneming niet; dat het hem niet zou worden gegeven, zoo de goederen hem werden weêrgegeven, en dat den heer van Coudenhem 8000 gouden kroonen zouden betaald worden tezelfden tijd als aan Rennenberg op de kermis te Keulen. Behalve deze ééne daad, misschien te streng door onze voorvaderen, zonder in achtneming der omstandigheden, veroordeeld, is weinig in Rennenberg te laken. Hij was een man, die uitmuntende bekwaamheden bezat. ‘Hy was geweest,’ schreef Hooft, ‘een heer, eedelaardigh, heusch en minlijk van zeeden; verfoeyer van wreedheit, geweldenaarij en dronkenschap; betrachter der krygstucht en lief den landzaten, zonder nochtans de gunst der soldaten te verliezen, mits de zorghe die hy voor hunne betaaling droegh; hier beneevens versiert met meer dan gemeene geleertheit; welgeoeffent in de Grieksche, Latynsche en andere taalen; zeer zoet op de wiskonstighe wetenschappen, inzonderheit de maatzang. Al dat 'er in te berispen scheen, was een blaakzugtighe ruimborstigheidt, in 't houden van hof en disch, booven zyn inkomst; een toegeeven aan zyn geneigtheit tot vrouweeren; opstygingh van moedt, als 't geluk hem meede; strijking, als 't hem teeghen liep; en 't ontzuivren van zyn eer en gewisse met verandering van parthy. Evenwel, om de kosten zijnes staatsvoerens te vergelden, schrobd' hij nooit de gemeente en stak maar eighe middelen af. Zyn' boelaadjen beleidd' hij zo heimelijk, dat zij ten minsten geen' arghernis baarden. Onbestendigheid in voor- en tegenspoedt, is de zeldzaamste der menschelijke zwakheden niet. Zyn troubreuk strekte een naaghel an zyn' doodkist, en werd geboet met een berouw, dat zyn ziel doorsneed: t'en zy hem 't quadlyk belaaghen meer dan 't misdrijf gezeerd heeft. Oover Groningen zeeker, in zyne ziekte, riep hy dikwijls, wenschende 't nooit gezien te hebben. Ook {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verbood hy in de laatste daaghen zijn zuster Kornelia, als het dwaallicht dat hem verleidt had, onder zyn ooghen te koomen. De gemelde deugden en fraayigheeden. na deugd zweemende, deeden hem beklaaghen, zelf van zyn meeste vyanden, dien 't jammerde dat hy tot dien val gericht was.’ Willem had eenige vermoedens van zijn voornemen, en middelen beproefd, om zich zelven en den Staat voor hem te dekken. Popke Ufkens was in dezen 's Prinsen vertrouwde, maar hunne raadslagen werden voorgekomen, door eene vervroeging van den aanslag van Rennenberg, die zich op den 3den Maart 1580 van Groningen met geweld meester maakte, en openlijk de zijde des konings koos. Zijne pogingen, om de Ommelanden insgelijks aan den koning te brengen, mislukten. Na Hohenlo op de Bourtange geslagen en Koeverden en Oldenzaal ingenomen te hebben, sloeg hij het beleg voor Steenwijk, dat door den dapperen Johan van den Cornput verdedigd werd. Hij moest echter het beleg opbreken. Sedert ondervond hij meer tegenspoed, die eindigde met zijn dood 23 Julij 1581. Hij is nimmer gehuwd geweest. Zie behalve de Woordenboeken van Hoogstraten, Luiscius, Kok, Bor, Ned Oorl. B. XII. bl. 313 enz. (910 enz.) B. XII. bl. 32 enz. (960 enz.) bl. 35 (966) B. XIII. bl. 88 (32) Auth. Stukk. D. II. bl. 4, 5, B. XIV. bl. 182 (162) B. XIV. bl. 186 (167), B. XV. bl. 221 (215); R. Fresinga, Memor. bl. 33, 49 enz. 152, 160, 164, 205, 206, 207, 209, 255, 278 enz, ook in Dumbar, Anal. T. III; Hooft, Ned. Hist. bl. 693, 785; van Meteren, Ned. Hist. D. II en III. (Reg); Reyd, Ned. Oorl.; 's Gravesande, Unie van Utr. bl. 60, 76, 94, 96; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI en VII (Reg.); Kluit, Gesch. der Holl. Staatsreg. D. I. bl. 178; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 7 volgg.; Bilderdijk Gesch. des Vad. D. VI. bl. 217, D. VII. bl. 17, 24, 25; Scheltema, Letterk. Mengelw. 1e St.; Haug, Levensch. van Jan van den Cornput, in Milit. Spect. D. I. No. 26; van Kampen, Vad. Karakt. bl. 184; Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 232, 251, 263, 265, 266; Kron. van het Hist. Gen. D. VII. bl. 26; Brucherus, Geschied. der Kerkherv. in Groningen, (Reg.); Friesche Volks-Almanak 1847, bl. 54 volgg. [Jacques de Lalaing] LALAING (Jacques de) heer van Bugnicourt, genoemd le bon Chevalier, werd omstreeks 1421 op het kasteel van Lalaing geboren. Hij muntte reeds vroeg door ligchaams vlugheid en hoffelijkheid (courtoisie) uit. Als schildknaap van den Hertog van Kleef werd hij door dezen aan het Hof van den Hertog van Bourgondië gebragt, van welke hij wel haast het sieraad en de roem werd. Volgens gebruik dier dagen, vergenoegde zich Lalaing niet met het bestrijden van Ridders op steekspelen in zijn Vaderland, maar hij begaf zich naar Spanje, Portugal, Engeland en andere landen om met hen een lans te breken. Tot Ridder van het gulden vlies verkozen, (1451) onderscheidde hij zich in den oorlog tegen de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} oproerige Gentenaren, bij Oudenaarden, belegerde het kasteel Poucques, waarvoor hij in 1454 werd gedood. De Kronijken verhalen, dat hij, in den oorlog tegen de Gentenaren, door een legerknecht, met name Bourguignon, met levensgevaar ontzet zijnde, toen hij later dezen, op zijne beurt, in het midden der vijanden zag, hij zich geen oogenblik bedacht, zeggende: ‘hier is geen onderscheid van edelman of knecht, de mensch moet den mensch zijn schuld betalen,’ zich in het midden van de digste drommen der vijanden wierp, en welligt, zonder de te hulp toeschietende ridders, hier het leven voor zijnen weldoener zou hebben gelaten. Hij schreef in het Fransch de geschiedenis van zijn tijd en van zijn eigen daden. Op zijn grafstede, in de parochiekerk te Lalaing leest men zijn grafschrift: ‘Chy gist le bon chevalier Messire Jacques de Lalaing, ainé fils de hault et noble Monseur Guitte, Seigneur de Lalaing, qui trespassa au Siege devant Poucques le III jour du mois de Juillet l'an MCCCCLIIII. Priez pour son ame.’ Zie Biogr. Univ. o.h.w. Dewez, Hist. Génér. de la Belg. T. IV. p. 93, 98; van Kampen, Vad. Karakt. bl. 195; George Châtelain, Hist. du bon Chev. Jacques de Lalaing, frère et comp. de l'ordre de la Toison, Brux. 1834. 4o.; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 519; Jur. Her. p. 485. [Jacques de Lalaing] LALAING. (Jacques de) Heer van Mouillerie, Massles en Kerckhoven, Burggraaf van Oudenaarden, was de zoon van Philips de Lalaing, Heer van Mouillerie, en van Florentine de Rechem, Burggravinne van Oudenaarden. Hij was luitenant kommandant van een regement infanterie in dienst van Philips II, lid der Algemeene Staten, en had zitting in den Raad van Oorlog. Hij teekende de Unie van Brussel in 1577. Hij huwde Maria van Enghien, dochter van Virgel en van Agnes van Borchem, bij welke hij 9 kinderen had, en na haar dood (1573) Anne de Chasteler, weduwe van Joost van den Meere, Heer van Voorde en Landeghem. Hij stierf te Aalst den 4 Mei 1579. Zie Nob. des Pays-Bas, p. 671; Notice hist. et général. sur la vicomté d'Audenaerde in Messager des sciences histor., Année 1848. p. 441; J.C. de Jonge, De Unie van Brussel, p. 201. [Joost de Lalaing] LALAING (Joost de) Heer van Montigny, zoon van Simon de Lalaing, door zijne nicht Jolande van Lalaing, dochter van Simons, broeder Willem, gehuwd met Reinoud van Brederode, aan den Huize van Brederode vermaagschapt, werd in 1480, in plaats van Wolferd van Borselen stadhouder van Holland. Ofschoon een vreemdeling, (Lalaing was een Henegouwsch Edelman), hadden de Hoekschen liever hem dan een anderen tot hunne stadhouder wegens de gemelde bloedverwantschap. Zij bedrogen zich echter. Lalaing was de Kabeljaauwschen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} genegen, nam Hoorn stormenderhand in, veranderde de Regering, dreef de Hoekschen uit en werd in den oorlog tegen Utrecht, terwijl hij bezig was de voorstad buiten de Amsterdamsche poort in een uitval der belegerden doodgeschoten (1483). Hij was in 1478, onder Maximiliaan tot Ridder van het gulden vlies verkozen. Zie Groote Chron. D. XXXI. Cap. 24, 25; Jur. Her. bl. 486. Joann à Leijdis, van de Heeren van Brederode, Cap XLIX. bl. 644; Amelgardi, Gesta Lud. Lib. VI Cap 20 volgg. Lib. VII Chron. van Anno 1481-1483 passim; Velius, Chronijk van Hoorn, bl. 121, 122 volgg. Beaufort, Leven van Willem I, D. II. bl. 55 der Inleid.; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 191-228; van Wijnop Wagenaar, D. IV. bl. 55; Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w. [Karel Graaf de Lalaing] LALAING (Karel Graaf de), Baron van Escornaix, Heer van Bracle en St. Aubin, oudste zoon van den stadhouder Joost van Lalaing, broeder van Antonis. Achtereenvolgende diende hij Maximiliaan, Philips en Karel V als Raad en Kamerheer. In 1505 werd hij te Middelburg opgenomen in de Vliesorde en Karel V verhief ten zijnen behoeve de heerlijkheid Lalaing tot een graafschap. Hij verwekte bij Jacqueline de Luxembourg, vaders zuster van de Gravinne van Egmond: Karel (die volgt); Margaretha gehuwd met Everard van Pallant 31 Maart 1593, in den ouderdom van 95 jaren overleden, Margaretha, gehuwd met Jan, burggraaf van Montfoort, en vervolgens met Anthonis van Merthen, Heer van Essenheim in het Sticht. Karel stierf op het kasteel van Oudenaarden, den 17 Julij 1525 in den ouderdom van 59 jaren. Zie Jur. Her. p. 487. van Leeuwen, Bat. Illustr. p. 1387; Notice hist. et général. sur la vicomté d'Andenaerde in Messager de sciences hist. 1848. p. 435; Schotel, Flor. I en II van Pallants, bl. 6; du Rieu, Intrede en huldig. van Karel V binnen Dordr. bl. 108. [Karel Graaf de Lalaing] LALAING (Karel Graaf de) Hoorn en Rennenberg, Baron van Lense en Archicourt, Ridder van het Gulden Vlies, werd bij afwezigheid van den Hertog van Savoye, tot Stedehouder aangesteld. Volgens Strada zou Granvelle ontevreden zijn geweest over die benoeming, wijl hij zelf aanspraak maakte op die betrekking, hetgeen echter door Dom L'Evesque weêrsproken is. Hij huwde met eene zuster van den graaf van Hoorn, uit den huize van Montmorency. Zijn zoon Philips was de erfgenaam van den Stadhouder van Holland. Zie Jur. Her. p. 489. Strada, de bello Belg. Dec. 1 Libr. III. p. 146. Mém de Granv. T. II. p 45. Hist. de Granv. p. 289. Hopperus, Rec. des Troubles, Chap. 7 p. 35. Hoynck van Papendrecht, Anal. T. III. P. II. p. 441. Wagenaar, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vad. Hist. D. VI. bl. 68. Bijv. en Aanm. op D. VI. bl. 32. van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1387. [Cornelia Lalaing] LALAING (Cornelia) huwde Willem van Hamal, die bij hem eene dochter, Emerentiana, verwekte. Zij was eerst vrouwe in het paleis van de Infante van Spanje, Aartshertogin van Oosterwijk, Hertogin van Brabant, en na den dood van haar man, zuster in het convent van St. Clara binnen Gend. Zie Kron. van het Hist. Gen. D. VIII. bl. 284. [Cornelia de Lalaing] LALAING (Cornelia de) zuster van den graaf van Rennenberg en echtgenoot van den baron de Monceaux. Na verscheidene pogingen, door anderen vruchteloos aangewend, zou deze haar broeder hebben overgehaald, om van partij te verwisselen, en de partij der Staten te verlaten. Zie R. Fresinga, Mem. bl. 178. Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 320. Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 15. [Philips Graaf de Lalaing] LALAING (Philips Graaf de) en Hoogstraten, tweede zoon van Karel I, graaf van Lalaing, werd in 1543 stadhouder van Gelderland, in plaats van Réné van Chalons, Prins van Oranje. Hij was gehuwd met Anna van Rennenberg, dochter van Willem van Rennenberg en van Cornelia van Culenborg. Zijn oom, Anthonis van Hoogstraten, vermaakte hem zijn graafschap Hoogstraten. Hij stierf in 1555. Zie Voet van Oudheusden, Beschr. van Culemb. bl. 175. van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1387 Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl, 9. van Wijn op Wagenaar, D. V. bl. 6,2 67. [Philips de Lalaing] LALAING (Philips de) bastaard van Anthonis de Lalaing, ligt te Culenborg begraven. Op een koperen plaat aan een der pilaren van de St Barbara kerk las men: Cy devant gist noble et vertvexx Sr. Phle. B. de Lalaingenso vivant Chlr. Sr. de la Movllerie et de Maefle et maistre dostel de feve de lovable memoire tres havlte et tres excellente Princesse Madame Marquerite Archidveesse davstrice dovagiere de Savoye regent povr lemperevr Charles V de ce nom en ses Pays dembas alant quelquefois este envoie en legatio de par Sa Mate. Imp. vers le Roy de France, leqve apres le discovrs de LI ans en vertvevse codvite a rendv son ame a Diev le second lovr lavril lan XVCL. Zie Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culemb. bl. 157, 158. [Philips graaf van Lalaing] LALAING (Philips graaf van), Baron van Escornaix, Heer van Waurin, was de zoon van Karel II, graaf van Lalaing en van Margaretha de Croy. Hij bekleedde vele aanzienlijke waardigheden, was Senechal van Vlaanderen, Groot {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bailluw van Henegonwen en bevelhebber van Valenciennes. Bij de algemeene vereeniging der landschappen tegen het geweld der Spanjaarden, werd hij in 1576, tot luitenant-generaal over het leger der Algemeene Staten, onder den Hertog van Aerschot aangesteld, en in die betrekking werd hem eene lijfwacht van vijftig mannen te paard toegevoegd. Hij voerde in het volgende jaar het bevel over het voetvolk des legers, was afgevaardigde om in onderhandeling te treden met den hertog van Anjou, die den Staten zijne hulp had aangeboden, en was een der eerste ontwerpers der Unie van Brussel. Hij liet zich door zijnen halven broeder Emanuel van Lalaing, Baron van Montigny overhalen, om de zaak der vrijheid te verlaten, en zich (1579) met den koning te verzoenen. In April van dat jaar was hij echter nog getrouw, en onderschepte hij eenige brieven van Alonzo de Cariel aan Parma geschreven. Hij had vroeger het bevel over Bouchain van de Staten gevraagd. Of hem dit was geweigerd blijkt niet, maar in Junij 1579 had hij reeds partij gekozen. Na deze verzoening werd hij tot lid van den Raad van State te Brussel benoemd, veroverde Landrecies met list (Oct. 1579) en stierf in het jaar 1582, men zegt door een hoefslag van zijn eigen paard getroffen. Zie Nob. des Pays-Bas, Suppl. I p. 3. Bor, Ned. Oorl. B IX. bl. 156 enz. (694 enz) bl. 170 (714) B. X bl. 210 (769 B. XI. bl. 286 (873). Hooft, Ned. Hist. B. XV. bl. 661. E.v. Meteren, Ned. Hist. D. III. passim, Strada, de bello Belg. p. 560. Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. I. p. 32, T. II. P. II. p. 211, 217, 323, 396. Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 135, 189 Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 105, 107, 141, 166, 199, 304. van Wijn op Wagenaar, D. VII. bl. 56. Kervyn de Volkaertsbeke en Diegerick, Docum. Hist. T. I p. 14 en verder het Register op Lalaing. Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 14. de Jonge Unie van Bruss. bl. 96. [Jacques de Lalaing] LALAING (Jacques de) vicomte van Oudenaarden, Heer van Santberghe, was eerst page der koningin Christina van Zweden, vervolgens kapitein van Z.C.M. Hij huwde Marie Thérèse Rijm, dochter van Charles, baron van Bellem, die hem 6 kinderen schonk, en vervolgens Florence Damman, dochter van Charles, heer van Hemelveerdeghem. [Maximiliaan Joseph Lalaing] LALAING (Maximiliaan Joseph) vicomte van Oudenaarden, heer van Santberghe, zoon van Jacques de Lalaing en Marie Thérèse Rijm, werd den 6den October 1707, lid van den Brabantschen adel, met den titel van Graaf van Thildonck, en den 13den Januarij 1711 gewoon gedeputeerde van den adel. In 1718 werd hij gouverneur van Lier. Keizer Karel VI verhief hem, den 17den April 1719, tot graaf. Hij was daarenboven generaal-majoor, in dienst van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} den Keizer; Superintendant der Vlaamsche gendarmerie, Raadsheer van Staat in de Oostenrijksche Nederlanden, en Generaal van de artillerie. Hij stierf te Brussel den 19den April 1756, in den ouderdom van 75 jaren, bij zijne eerste vrouw, Marie Catharine Larchier, Gravin van Thildonck, eenige dochter van Charles en van Marie Françoise Dennetière, dochter van Jean Baptiste, en bij zijne tweede Digne van den Hove, weduwe van Ernest, Graaf van Winterfelt, kinderen nalatende. Zie Not. Hist. et Généalog. sur la Vicomté d'Audenaerde in Messag. des Sciences hist. et Arch. des Arts, année 1848, p. 446. [Maximiliaan Charles Joseph Lalaing] LALAING (Maximiliaan Charles Joseph) graaf van Lalaing en van Thildonck, heer van Santberghe, zoon van Charles Philippe Joseph, Graaf van Lalaing, kamerheer van de aartshertogin Marie Elisabeth en van Marie Camille de Beer, dochter van Philippe Joseph en van Marie Anne d'Overloope. Hij werd in 1749 page van hertog Alexander de Lorraine, voorts kamerheer van hunne keizerlijke Majesteiten; majoor en vervolgens luitenant kolonel van het regement St. Symon. Hij huwde 5 November 1764, in de St. Bavo kerk te Gend, Anne Marie Philippote de Draeck, dochter van Frederic François en van Marie Lucie Gage, en stierf den 20sten Februarij 1789, kinderen nalatende. Zie Not. Hist. et Génér. sur la Vicomté d'Audenaerde in Messag. des Sciences Hist. etc. Année 1848, p. 449. [Philippe Christina de Lalaing] LALAING (Philippe Christina de), zuster van Emanuel de Lalaing, niet, gelijk sommige willen, Maria, gehuwd met den Prins van Espinoy. Toen Parma in 1581 de stad Doornik belegerde, bekleedde zij, terwijl haar echtgenoot afwezig was, met mannelijke moed dien plaats, en stond het beleg dapperlijk door, zonder gevaar te ontzien, tot zoo lang, dat zij een schot kreeg in den arm. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XVI. bl. 43 (287) Strada, de bello Belg. Dec. 11 Libr. IV. p. 194. Wagenaar, Vad. Hist. D. VII bl. 416, 417. Bilderdijk, Gesch. des Vad bl. 42, 287. Zij is het onderwerp van het bekende Tooneelstuk van den Dichter Nomsz. Maria van Lalaing of het beleg van Doornik, Amst. 1784. [Simon de Lalaing] LALAING (Simon de), Ridder van het gulden vlies, Heer van Montigny en Santes, Geheimraad van Philips de goede, Kapitein der stad en van het kasteel van Oudenaarden. Toen hij in 1452 deze stad tegen de Gentenaars voor den hertog verdedigde, wist hij niet alleen de plannen der belegeraars te fnuiken, maar joeg ze met aanmerkelijk verlies en het achterlaten van hunne oorlogsbehoeften, op de vlugt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Lalaing had niet slechts tegen openbaar geweld, maar ook tegen de verfoijelijke, doch gevaarlijke krijgslist te worstelen, dat de belegeraars, door in de stad geschoten brieven, hem als verrader, voor wien het geld reeds gereed lag, deden voorkomen. Hij bragt deze brieven bij de stedelijke regering, doch het volk kende hem te goed, om dien kunstgreep niet te verachten. Lalaing deed, ten voorbeelde voor anderen, zijne vrouw zelve rijs en steenen ter versterking van den muur dragen, maar hier wacht hem eene andere beproeving. Twee zijner kinderen, nog zuigelingen, waren den oproerlingen in handen gevallen, en deze barbaren hieven het zwaard boven hunne hoofden op, en riepen Simon toe, om, zoo hij vader, en het leven zijner kinderen hem lief was, de stad over te geven: doch de brave man deed het vuur verdubbelen en offerde zijne kinderliefde aan zijn' burger- en krijgmanspligt op. Hij stierf den 15den Maart 1476 (1477 n. st.) en zijn vrouw Jeanne d'Escornaix, vrouw van Bracle en van Sarlardinghe den 29sten Mei 1478. Beide werden begraven te Deynse in de kerk van het klooster, dat zij ruim begiftigd hadden. Tot zijne kinderen behoorde Philippote, die huwde met Jean de Lannoy, heer van Mingoval, raad van den aartshertog Maximiliaan en een der veldheeren, die, gedurende de beroerte in Vlaanderen in 1482-86 het eerst zijne zaak werd toegedaan. Zie Brassart, Not. hist. et généal. de l'anc. et ill. fam. des Seigneurs et Contes de Lalaing, Douai 1847; Not. hist. et généal. sur la Vicomté d'Audenaerde in Messager des Sciences hist. et Arch. des Pays-Bas, p. 434. [Willem de Lalaing] LALAING (Willem de) in 1391 geboren, heer van Bonguicourt, stadhouder van Holland. Hij was eerst der kabeljaauwen toegedaan, doch begunstigde, na zijne verheffing tot stadhouder, die der Hoekschen. Reinoud van Brederode, het hoofd der Hoekschen, die met zijne dochter gehuwd was, wist bij hem te weeg te brengen dat zijne vrienden in sommige steden op het kussen geraakten. Dit bragt de gemoederen aan het gisten, het vuur der tweedragt, dat eenigen tijd onder de asch had gesmoord, sloeg in 1440 in lichtelaaije vlam en Lalaing werd afgezet en vertrok naar Vlaanderen, waar hij in 1475 stierf. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1348; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 112; Wagenaar, Vad. Hist.; Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. IV, bl. 140. [Cornelis Hendrik La Lau] LA LAU (Cornelis Hendrik), zoon van Isaac la Lau en Johanne Maria Leembrugge, werd op den 25sten November 1810 te Leyden geboren uit een geslacht dat wegens de godsdienstige vervolgingen in Frankrijk, tegen het laatst der XVIIde eeuw, herwaarts de wijk nam. Met de kennis der {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste nieuwere talen toegerust doorliep hij van 1825 tot 1829, met grooten lof de Latijnsche scholen zijner geboortestad en bezocht tot 1836 de Leydsche hoogeschool, waar hij, na de opentlijke verdediging eener belangrijke verhandeling de ventriculo met den hoogsten lof tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Hierop aanvaardde hij eene wetenschappelijke reis naar Duitschland, waar hij het langst te Weenen vertoefde en van daar naar Parijs, binnen welke stad hij zich vijf maanden met de meeste vrucht ophield. Na afwezigheid van één jaar met een' grooten schat van practische kennis der Genees en vooral der Heelkunde binnen Leiden terugkeerd, vestigde hij zich aldaar als geneesheer, en in het volgende jaar, na aflegging van het daartoe vereischte onderzoek, ook als doctor in de heelkunde. In zijne uren van ontspanning hield hij zich bezig met de beoefening der fraaije letteren, vooral der vaderlandsche letterkunde. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde en stierf te Leyden den 31sten Mei 1843. Zie Hand. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1843, bl. 47. [Mr. Johannes Gerardus La Lau] LA LAU (Mr. Johannes Gerardus) broeder van den bovengemelde, werd den 10den Januarij 1799 te Leyden geboren. Tot op den voor Leyden zoo rampzaligen dag van 12 Januarij 1807, genoot hij het onderwijs op de school van het Leydsche Departement tot Nut van 't Algemeen, toen het schoolgebouw, door het springen van een kruidschip, met eene menigte van andere gebouwen, instortte, en in een puinhoop werd veranderd. Van 's middags 4½ uur tot des avonds 9 uur lag hij onder het puin bedolven, en het gelukte eerst, na ongelooflijke inspanning en volharding, zijnen vader met vijf of zes medehelpers, den bewusteloozen knaap, met wonden bedekt, voornamelijk aan het hoofd, van onder het puin op te delven. Ten gevolge van negen of tien hoofdwonden, was hij zoodanig verzwakt, dat hem alle inspanning tot onderwijs, gedurende een jaar verboden werd. Na zijne herstelling bezocht hij de Latijnsche school en werd in 1816 op de rol der Leydsche studenten ingeschreven. Van zijne verzamelde kennis gaf hij blijken in zijne Dissertatio politico-historica de Re peccuniaria Imperii Romani, in de ab Augusto usque ad Constantinum magnum, waarmede hij den 18den Mei 1822, tot doctor in de beide regten werd bevorderd. Hij zette zich als advokaat te Leyden neder, en begon met ijver de practijk der regtsgeleerdheid, doch het bleek dat, bij de vele mededingers, die met hem hetzelfde vak beoefenden, het noodzakelijk was iets anders te ondernemen. Na een enkele ongenoegzaam geblekene proeve van zich een geschikt bestaan te verschaffen, werd het plan beraamd, dat {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hem vooral aangenaam moest zijn, tot de oprigting eener boekdrukkerij, waarbij hij te gelijk de practijk kon aanhouden. In April 1830 werd de drukkerij geopend; zijne moedige pogingen slaagden reeds bij aanvang, breidden zich naderhand verder uit, en hij had het geluk te zien, hoe zijne werkzaamheden met den bloei zijner zaak toenamen Later werd hij door aankoop eigenaar der Leydsche Courant, en Maandag 1 Julij 1844, verscheen de eerste courant van zijne hand, met een woord van den uitgever aan het hoofd. Menig artikel in dit dagblad, zoo wel als de keuze der nieuwstijdingen, getuigde van zijne smaak en zin voor letteren en wetenschappen, van zijne echte belangstelling in de welvaart van het vaderland, welks geschiedenis hij boven alles beminde en doorzocht, in den bloei zijner letterkunde en vooral ook der Leydsche hoogeschool. Hij werd in 1831 lid van de Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leyden, later (1837) haar penningmeester, voorts lid der plaatselijke schoolcommissie, der Leydsche subcommissie van de Algemeene Maatschappij van Weldadigheid en van de Maatschappij ter afschaffing van sterken drank, voor welke hij ook nu en dan een traktaakje, maar nameloos, geschreven heeft. Hij huwde 8 Junij 1830 Christina Johanna Bonte, en stierf den 10den Augustus 1857. Zijn portret bestaat in steendruk naar G.J. Bos door P.W.H. Trap, Folio. Hij schreef: Verhaal van een bezoek op Sorgvliet op den 27 April 1821, in den trant van zijnen ouden bewoner, (Leijden 29 April 1821.) Heilwensch aan de Leijdsche Acad. bij de Feestv. van hare Stichting, na verloop van 250 jaren, naar het Lat. van P.H. Marron, Leijd. 1825. 24 Augustus 1831. Coupletten op 's Konings Verjaardag, in het Journ. de la Haye van 30 Aug. uit het Fransch vertaald, Leijd. Aan mijnen Neef, bij zijne bevord. tot Dr. in de Medic. op 25 Mei 1833. Aan mijnen Broeder (bij dergel. gelegenh.) 25 Maart 1836. De Leijdsche Weezen aan de Burgerij, bij den aanv. des jaars, 1843. (Leijd. 1842.) Lof der Boekdrukkunst. (9 Jan. 1843.) Levensberigt van Mr. P.S. Crommelin in Levensberigten der Maatsch. van Ned. Letterk. Een woord tegen taalverbastering en bastaardwoorden, onderteekend: Uw getrouwe Lezer, Mr..... e.L. 23 Junij 1850. P.A. van der Werff, Levensberigt, 1850 fol, (uit de Leidsche Cour. 1850. No. 121). Geschiedkun dig overzigt ter inlichting omtrent de gebeurte- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen in betrekking staande tot den intogt van Jan van Beijeren binnen Leyden in 1420, welke den 8 Febr. 1840, door H.H. Studenten der Leydsche Hoogeschool in een maskerade zal worden voorgesteld. 2de dr. Leyd 1839 8o. Verslag der feesten gevierd te Leyden op den 11 en 25 Junij 1850 8o. Proeve van letteren der Boekdrukkerij van J.G. La Lau te Leyden, 1830 8o. Proeve enz. (Tweede van denzelfden) 1844 8o. De gezellen der Boekdrukkerij van Mr. J.G. La Lau, op Koppermaandag 1838, Bespiegeling des Tijds; - 1840, Aan onzen Patroon; - 1842, De gang des Tijds; - 1843, Lof der Boekdrukkunst; 1844, Het Kopperfeest, Drukproeven op 5 bladen in plano. Als boven op Koppermaandag 1845, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, fol. De zeestraat van 's Hage naar Scheveningen, door Constantyn Huygens, op nieuw uitgegeven naar de hedendaagsche taal en spelling gewijzigd, en met eenige aanteekeningen voorzien, 's Hage, 1838. 8o. Reis van Janus Secundus van Mechelen naar Bourges, uit het Latijn vertaald, in Gids, Oct. 1838. Dichterlijke Vertaling van Verzen van Janus Secundus, gevoegd bij het: Iets over Janus Secundus en zijne penningplaat: Vatis amatoris Julia sculpta manu, door N.C. Kist, in van der Chijs, Tijdschrift voor Penningkunde, 1 D. bl. 318. Lat. vertaling van een Carmen gratulatorium van Ds. Marron, pred. bij de Herv. Gem. te Parijs. Leerrede van A. Coquerel, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, 1848. (Vertaling uit het Fransch.) Zie A.P. van Groningen, Levenssch. in Hand. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leijden, 1858; Cat. der Bibl van de Maatsch. van Ned. Letterk. (Registers); Kunst- en Letterb. 1844, No. 48. [Claas Lam] LAM (Claas), men vindt van deze dichter, die in de eerste helft der XVIIIde eeuw te Hoorn leefde, gedichten voor de werken zijner stadgenooten, zoo als vóór Velius Cronyck van Hoorn, vermeerderd door S. Centen en vóór Westerop Hoorn Buitensingel. Zie van der Aa, Nieuw. B.A.C. Woordenb. D. II. fol. 350, 351. [Jan Dirkszoon Lam] LAM (Jan Dirkszoon) klom tot den rang van Admiraal op onze vloot op, en nam deel aan den ongelukkigen togt ter herovering der Allerheilige Baai en St. Salvador. Toen deze in 1625 door Wellekins veroverd, doch door Don Frederik de Toledo wederom heroverd waren, zond de W.I. Compagnie twee vloten, de een onder Boudewijn {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendriksz., de ander onder Jan Dirkszoon Lam derwaarts. Te Sierra Leona in Guinea vereenigden zich beide vloten, en ondernamen een aanslag op het kasteel Del Mina, die ongelukkig afliep. De vloot stak in 't volgende najaar wederom over naar de kust van Brasilië, daar zij eenigen buit behaalde en eenige vijandelijke schepen veroverde en vernielde. Van daar tot aan de Havana voortgezeild, overleed de Admiraal Hendriksz. den 2 van Hooimaand 1626. Toen was het gezag op de vloot uit; het scheepsvolk sloeg aan het muiten en men zag zich genoodzaakt, naar 't vaderland weder te keeren, waar de meeste schepen, schier ledig en beschadigd terug kwamen. Zie J. de Laat, Verh. van West-Ind. bl. 59 volgg. Aitsema, Saken van Staat en Oorl. D. I. bl. 553, 582; J. van de Sande, Ned. Hist. bl. 117; Ned. Reizen, D. VI. bl. 119, D. VII. bl. 167, D. VIII. bl. 98, D. IX. bl. 18, 26; Velius, Chron. van Hoorn; Kron. van het Hist. Genootsch. D. IV. bl. 286, 287; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 14. [La Mair] LA MAIR ( ) te Nijmegen, in den aanvang der 18e eeuw geboren, schilderde distelplanten en andere kruiden en gewassen tegen heldere achtergronden met hagedissen, kapellen, vlinders enz. in den smaak van Otto Marcelis. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 153. [L.J. Lamaison] LAMAISON (L.J.) vertaalde het tooneelspel Clementine en Desormes uit het Fransch van de Monvel. Amst. 1786, ook uitgegeven in de werken van Kunstmin spaart geen vlijt. Zie Cat. der Bibl. van Ned. Letterk. D. I. bl. 31, 134. [Paulus Laman] LAMAN (Paulus), Burgemeester te Groningen, werd in 1668 geboren, en verwierf reeds in zijn jeugd, groote roem als regtsgeleerde. In 1710 werd hij in stads- en staatsbewind geroepen, bekleedde aanzienlijke ambten en commissiën en had sedert een groot deel aan het bestuur van zaken. Hij huwde Hermanna Cruidner en stierf 30 Mei 1746. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 10. [Tiberius Lambergen] LAMBERGEN (Tiberius), zoon van Otto Lambergen, predikant te Reidsum c.a. (1712-1731), kleinzoon van Antonius Lambergen, curator der Latijnsche school en lid der regering te Dokkum, werd in 1717 te Reidsum geboren, bezocht de Latijnsche school te Dokkum, studeerde te Franeker in de medicijnen, en verwierf den 31 Mei 1740 den rang van doctor in dezelve. Na nog gedurende twee jaar te Leyden de lessen van 's Gravesande en andere hoogleeraren te hebben bijgewoond, zette hij zich te Leeuwarden neder, waar hij ook lid der regering werd en als zoodanig in {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 1749 naar de Vergadering der Staten van Friesland werd afgevaardigd. In hetzelfde jaar werd hij tot hoogleeraar in de geneeskunde te Franeker benoemd, welke waardigheid hij den 28 April 1751 aanvaardde met eene Oratio de amico Historiae Naturalis cum Medicina connubio, In 1753 werd hij naar Groningen beroepen tot hoogleeraar in de Botanie, Chemie en de Praktijk, welke betrekking hij den 11 Junij 1754 aanvaardde met eene Oratio exhibente Encomia Botanices eiusque in re medica utilitatem singularem. In het Akadem. programma wordt de titel dier Oratie dus opgegeven: In Botanicen Encomiasticam, quam ejus utilitatem singularem in Medicina commonstrare adnitetur. Hij stierf te Groningen den 8 Junij 1763, in het 46e jaar zijns levens. Het programma bij zijn overlijden ontbreekt en daardoor zijne vrouw en kinderen, indien hij die heeft nagelaten, onbekend. Behalve de beide gemelde orationes, in 1751 te Franeker en in 1754 te Groningen gedrukt schreef hij nog Lectio inauguralis sistens ephemeridem persanati carcinomatis, Gron. 1754 4o. Zie Vriemoet, Athen. Frisiacae p. 868, 869. [Wilhelmus Henricus Lambergen] LAMBERGEN (Wilhelmus Henricus) geboren te Borkulo, verdedigde den 17 Julij 1730 eene Dissertatio de Poëmis militaribus, (Utrecht 1730) 4o. Zie Levensb. van ber. mannen, D. II. bl. 571. [Lambert] LAMBERT, biertapper in de Jacobijnensteeg te Utrecht, werd in 1427 met den zwaarde gerigt, wijl hij deel had genomen aan den aanslag van Bisschop Zweder op die stad. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 343. [Janz. Lambert] LAMBERT (Janz.) burger van Utrecht, nam deel in den aanslag van Bisschop Zweder tegen Utrecht in 1492 en werd, toen die aanslag mislukt was, geradbraakt. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 343. [Jansz. Lambert] LAMBERT (Jansz.) deelde in het lot van Lambert Jansz. Zie Burman, Utr Jaarb. D. I. bl. 343. [Moij of Mooi Lambert] LAMBERT (Moij of Mooi) anders Lambert Hendrikzoon genaamd, werd omtrent het jaar 1550 geboren, was Hopman ter zee, voor Rotterdam, in den jare 1605. Veel afbreuk deden, omtrent dien tijd, de Duinkerkers aan den Nederlandschen koophandel en zeevaart. 't Gelukte hem, geholpen door Jan Gijsbrandz., Onder-Admiraal van het Noorder-kwartier, den admiraal der Duinkerkers aan te tasten, zijn schip te enteren, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorts er zich meester van te maken. Sedert tot Schout bij Nacht onder het kollegie van de Maze bevorderd, werd hij, in den jare 1607, onder den admiraal Jacob van Heemskerk, naar Gibraltar gezonden. Volgens het besluit van den krijgsraad, na het inloopen der straat gehouden, viel hem te beurt, om te zamen met den admiraal den Spaanschen admiraal d'Avila aan te tasten. Bekend is het lot, dat van Heemskerk hier te beurt viel. Een kogel, reeds in het begin van den aanval van het vijandelijk galjoen geschoten, nam zijn linkerbeen weg en kort daarna het leven, Mooi Lambert, het schip des gesneuvelden admiraals kort op de hielen volgende, gaf den Spaanschen admiraal de laag van achteren en klampte hem aan boord. D'Avila sneuvelde bij deze gelegenheid, en boette alzoo zijnen scherts. Kort voor den aanvang van den strijd, had hij namelijk hartelijk gelagchen over het voornemen der Hollanders om zijne vloot aan te tasten, in den trotschen waan, met zijn galjoen tegen alle de staatsche schepen, het spits te zullen kunnen afbijten. Mooi Lambert, geholpen door twee andere schepen, deed er, na een hardnekkig gevecht, het eerst de vlag afhalen, en vervolgens een menigte volks overspringen. Een schromelijk bloedbad en het verdrinken van vele Spanjaarden, uit wanhoop in zee gesprongen, was het gevolg dier zege. Indien Mooi Lambert de persoon geweest is, welke door Jeannin in zijne Negotiatien wordt bedoeld, moet hij een ijverig tegenstander geweest zijn van het bestand met Spanje, waarover in het jaar 1608 gehandeld, en dat vervolgens gesloten werd. Hij verhaalt namelijk dat een zeker persoon, Lambert genaamd, door Prins Maurits naar Frankrijk gezonden, aldaar verspreid had, dat de meeste steden van Holland en gansch Zeeland het eens waren met den Prins die liever zou willen sterven, dan in het bestand bewilligen, alsmede, dat de andere gewesten de wet van Holland en Zeeland, met, of tegen hunnen wil zouden moeten ontvangen. Maurits ontkende sedert iemand te hebben gezonden, om zulk een gerucht te doen loopen. Omdat hij zijn belang in het voortduren des oorlogs vond, kan Mooi Lambert iets dergelijks gezegd hebben. Waarschijnlijk zal Mooi Lambert, gedurende het twaalfjarig bestand, hebben stil gezeten. Niet vroeger dan in 1618 vonden wij zijn naam vermeld. Tot de aanzienlijke waardigheid van Vice-Admiraal geklommen, ontmoeten wij hem in de Middelandsche zee, kruisende met eene vloot op de Turksche zeeschuimers, die hij merkelijk afbreuk deed. Door zijne wakkerheid kregen de Nederlandsche koopvaardijschepen voor een tijd ruim baan, in dit belangrijk vaarwater. Drie jaren later kruistte hij op de Duinkerkers, om hun het uitloopen en storen van den Nederlandschen scheepsvaart te beletten. Hij {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} volhardde, met tusschenpoozen, in dusdanige verrigtingen, tot het einde zijns levens. Hij stierf den 17den Maart 1625 te Rotterdam, na den lande gedurende 36 jaren getrouwelijk gediend te hebben. De Staten-Generaal hebben zijne diensten wel op prijs gesteld, immers in een hunner Resolutiën, 3 September 1607, leest men: ‘Is den scheepscapiteyn Moyen Lambert, in recognatie van dat hy hem vaillantelyck ende mannelicke, nyet alleen in de Bataille navale, lest in de strate van Gibraltar geschiedt, maar noch in andere rencontres ter zee gedragen heeft, vereert met een gouden sifflet, weert 300 gulden. Zijn lijk ligt, met dat zijner vrouw Neeltje Aerts, den 4den December 1625 overleden, in eene prachtige grafstede in de Groote kerk te Rotterdam. Op de zerk vindt men zijn wapen en dat zijner vrouw, ter wederzijde gehouden door Neptunus en de krijgsgodin Bellona, staande op een dolfijn. Hieronder leest men: ‘Hier legt in 't graft een held manhaft. Moy Lambert Hendriks zoon, Die in zijn tijd, tot Spanjaards spijt, Haar trots heeft 't hoofd geboon. Zijn deftigheid, was ook verbreid, Onder de Turkze natie, Die hij dikmaal, door zijn metaal, Verwon in korte spatie. Naervriend van Mars, en Neptuin bars, Een kaetzer van den donder, Kanary buigt, Sint Thomas buigt, Gybralts', Duinkerkers wonder. Peilder der zon, die niemand won, Maar altoos heeft verwonnen; Door schoot, nog stoot, maar d'alder dood, Heeft hem op 't laast verslonnen. 't Gebiedt ter zee, was hij na mee, Vijs-Admiraal kloekhartig; Heeft trouw het lant, gedient konstant, De jaren zes en dertig Dog toen hij heeft, alhier geleeft 't Seventig en vijf jaren, Naer goede faem, is uit 't lichaam De ziel bij God gevaren. Maer zeventien, in 't jaar zestien Hondert en twintig vijf, Gerust eerbaar ende daarnaar In 't graf gelegt het lijf. Noch begraven Neeltje Aerts, De huijwrouw van den Vice-Admirael Moy Lambert, stierf den 4den December 1625. Hij liet een of meer kinderen na. Zijn portret is onlangs naar een teekening door J.F.C. Reckleben voor den {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} herdruk van de Geschied. van het Nederl. Zeewezen van Mr. de Jonge, gegraveerd, in Fol. Zie van Meteren, Ned. Gesch. B XXVII. fol. 506 verv. B. XXVIII. fol. 529, 530; Grotii, Hist Lib. VI p. 512, 516, 519; Baudartius, Mem. B. X. bl. 98; van der Sande, Ned. Hist. B VI. bl. 87; Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 196, 253, 384, D. X. bl. 308, 417, Bijv en Nal. op D. X. bl. 94, 95; Négot. de Jeannin, T. II. p. 459, 462, 466, 479, 499; Wicquefort, Amb. T. II. p. 173; Leeven en Daden der Doorl. Zeeh. D. II. bl. 7; Bezot, Medal. Hist.; van Spaan. Beschr. van Rott. bl. 246, 247; van Reijn, Beschr. van Rott. bl. 286, Bijl. bl. 16; Velius, Chron. van Hoorn (Reg.); J. van Vloten, Ned. Geschied-Zangen, 2e Bundel, bl. 279; Hoogstraten, Kok, Nav. D. III. bl. 99, D. IV. bl. 83, 84, (waar zijn wapenschild), Bijbl. 1854. bl. CV, Bijbl. 1855. bl. XVII. [Jacobs Lambert] LAMBERT (Jacobs), doopsgezind predikant te Leeuwarden beoefende de schilderkunst. Hij zou volgens sommigen onderwijs van Rubens gehad hebben, en de leermeester van Govert Flink zijn geweest. Zijn schildertrant spreekt echter dit gevoelen tegen, ofschoon hij bekwaamheid heeft gehad als historieschilder. Hij was bevriend met Vondel, die op zijn huwelijk met Aechje Antonis (1620) een gedicht heeft vervaardigd. Zie Immerzeel, Lev. de Holl. en Vl. Schilders. D. II. bl. 153; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. schilders. D. III. bl. 936. [Jean Lambert] LAMBERT (Jean), was een schilder, die omstreeks 1427 te Luik bloeide, en door zijn talent eenige vermaardheid verwierf. Zie La Comte de Becdelièvre, Biogr. Liègeoise op Anno 1427; Immerzeel Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schilder D. III. bl. 158; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schilder. D. III. bl. 036. [Lambert van Amsterdam] LAMBERT VAN AMSTERDAM, een voornaam schilder te Amsterdam uit de oude school. Zie Guicciardijn, Beschr. der Ned. Arnhem. 1617. [Joos Lambert] LAMBERT (Joos), taalkundige, dichter, drukker en graveur te Gent in het midden der XVI eeuw. Men vindt in Messager des sciences historiques de Belgique Année 1842 een uitvoerig artikel over dezen Lambert van A. Voisin, waarin eene belangrijke opgave der bij hem verschenen boekwerken. Hij zelf schreef en drukte. Les actes et dernier supplice de Nicolas le Borgne, dict Buz, traistre, redigés en rime, par Josse Lambert, Tailleur de letters et Robert de la Visscherye, Imprimé a Gand, par Josse Lambert, Tailleur de lettres, demourant devant la maison de ville, ou on trouve ces livrets à vendre, lan de grace 1543. Pet. in 4o. de 8 pages, avec fig. au titre. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduytsche spelling door Joost Lambrecht, Ghend, Joost Lambrecht. 1550 in 8o. De Cleyne Colloquie in Vlaemsche ende Franchois. by Joos Lambrechts, Gaudavi, 1550. De heer Cauberlijn bezat van dezen kunstenaar eene zeer zeldzame gravure, voorstellende de Zegenpraal van Christus (Christi triumphus) naar Titiaan. Gheprent te Ghend (teghenover t stadhuus) by Joos Lambrecht, Lettersteker. Ende daer vind men ze te coope, in t jaer 1543. Men vindt zijne gravuren in de meeste door hem uitgegeven werken. Lambert, die ook drukker was des Generaulx de la monnaie de par de ça, stierf omstreeks 1556 of 1557. Zijne drukkerij kwam in handen van Hendrik van den Keere, die ook koninklijk drukker voor de munten was. Zie Sanderus, de Gandav. erud. clariss. L. I. p. 81; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 598; Foppens, Bibl. Belg T. II. p. 768; Bibl. Hulth. No. 2773, 25607, 25608, 25628, 25629, 26239, 27693; Cat. Lammers, T. I. p. 3370, Cat. Koning, (1828) No. 345. [Louis Lambert] LAMBERT (Louis), een rijk koopman te Amsterdam te Nismes geboren. Schoon hij, behalve andere nabestaanden, een broeder en eene zuster had, maakte hij bij testament, den beroemden Jacques Saurin, Waalsch predikant te 's Hage, universeel erfgenaam van zijn aanzienlijk vermogen. Toen zijn broeder Vincent, na den dood van Louis vernam, dat hij uitgesloten was van de erfenis van zijn broeder en Saurin tot erfgenaam aangesteld, verzweeg hij zulks niet, maar maakte het ruchtbaar, zoodat men overal van het testament van Louis Lambert sprak. Velen, die Vincent en zijnen behoeftigen toestand kenden, toonden medelijden met hem, en elk sprak, nadat hij Saurin of Vincent genegen was. Vincent deed hem voor die erfenis een proces aan, dat door Saurin werd gewonnen, doch om te toonen, dat hij niet geldzuchtig was gaf hij de eene helft van den boedel aan Vincent, en de andere aan diens zuster in Frankrijk, mits dat zij, binnen zekeren tijd in Holland kwam, en zoo zij achter bleef, aan de opzienders van zijn kerkgenootschap. Ook gaf hij in 1726 een vertoog in het licht ter verdediging van zijn gedrag in dezen gehouden. Zie Levensbeschr. van voorname mannen. D. V. bl. 234, 335, en het artikel Saarin. [Lambertszoon Lambert] LAMBERT (Lambertszoon), een Amsterdamsche rederijker, vriend van Bredero en Coster, aan wien deze het gebouw, waarin hij later zijne Academie stichtte, verkocht. Zie Wagenaar, Amsterd. D. VIII. bl. 732. [Roelofsz Lambert] LAMBERT (Roelofsz), Opziender der Remonstranten te {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampen, die het beleid hunner vergaderingen had (1621). Om die reden werd hem verboden uit de stad te gaan, en in een boete van f 210 verwezen. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 494 en 500. [van Doornik Lambert] LAMBERT (van Doornik), werd in 1558 in een vergadering van Doopsgezinden gevangen genomen en met anderen buiten Doornik verbrand. Zie van Bracht, Martelaars-Spiegel der Doopsgezinden. D. II. bl. 203. [Gulielmus Lambert] LAMBERT (Gulielmus) diende als kapitein over de Hollandsche mineurs, en vernielde de werken van Almeide. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 311-375, 377. [Lambert] LAMBERT, streed als generaal majoor bij Waterloo. Zie Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. III. bl. 533, Bijv. en Aanm. bl. 642. [Hajo Lamberti] LAMBERTI (Hajo) en Petrus Hermanni, beide predikanten te Dokkum, werden van hunne bediening afgezet, wijl zij de onderteekening der Dordsche kanons of volstrekt weigerden, of zich voorwaardelijk slechts daartoe gereed toonden. Zij waren de eenigste in gansch Friesland, die de drukkende hand der toenmalige vervolging gevoelden, ook nog na hunne afzetting. Zie Brandt. Hist. der Ref. D. IV. bl. 23-26 Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk. bl. 250, Aanteek. bl. 171. [Joannes Lamberti] LAMBERTI (Joannes), geboren te Brussel, Licentiaat in de beide regten en advokaat bij het hof van Brabant, schreef: Electio Practicarum & Juridicarum Quaestionum libri II. Bruxellae 1639 4o. Zie Valerius, Andreas, Bibl. Belg. p. 525. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 674. [Matthias Lamberts] LAMBERTS (Matthias), geboren te Thuin in het land van Luik, Cistercienser monnik en prior van het klooster te Alne. Hij stierf in 1595 in den ouderdom van 53 jaren en schreef in het Fransch eene korte commentarius op de regel van S. Benedictus, Luik 1596 12o. Tractatus de periculo conversationis virorum cum mulieribus Ibid. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 661; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 876. [Robertus Lamberti] LAMBERTI (Robertus), of Lambertz, Regulier kanonnik, premonstratenser en prior in de abdy Averbode. Hij schreef: Diva Virgo de Cortembosch, ejusque Miracula Levanii 1656. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Foppens, Bibl. Belg., T. II p. 1077. Cat. Willems, T. I. p. 152. [Jean Baptiste Lambertini] LAMBERTINI (Jean Baptiste) heer van Cruz-hoven of Gruyshove, werd omtrent 1570 te Antwerpen geboren. Zijn vader, Gilles Lamberti, was Contrechierge in deze stad, en achterkleinzoon van den ridder Bernandino Lambertini, uit de aanzienlijke familie van dien naam te Bologne. Zijne moeder heette Marie Pollaerts. Hij bezocht de Latijnsche school te Kortrijk, en studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en regtsgeleerdheid. Van zijne vroege jeugd af, had hij een bijzondere neiging voor de wetenschappen, inzonderheid voor de geschiedenis. Na het eindigen zijner studiën reisde hij door Frankrijk en Italie, hield zich eenigen tijd te Rome op, en te Bologne, waar hij tot Doctor in de beide regten werd bevorderd. Vervolgens bezocht hij met een galei van den groot-hertog van Toscane, Morea, keerde naar Italië, en van daar naar Duitschland terug. Twee jaren later vertrok hij naar Spanje, en keerde over de Nederlanden terug. Eenigen tijd na zijne wederkomst, benoemde de aartshertogin hem tot maire der stad en van het grondgebied van Halle in Henegouwen. Terwijl hij deze betrekking bekleedde, reisde hij nog eenmaal, bij gelegenheid van het jubilé in 1625, naar Rome, en stierf omstreeks 1650. Hij was gehuwd met Jeanne d'Ittre, en liet eene zoon na, die volgt. Hij schreef: Theatrum Regium, sive Regum Hispaniae series et compendiosa narratio varias illius Regni historias complectens, Brux. 1628. gr. 4o. Theatrum Regium sive Regum Aragoniae brevis series, vervolg van het bovenstaande. Theatrum Regium sive Regum Navarrae brevis series, als boven. Theatrum Regium sive Regum Portugalliae brevis series, als boven. Vita B Imeldae Lambertinae, nobilis Bononiensis, ex Italico Latine rèddita, Antv. 1725. In 't Vlaamsch omstreeks 1638 Zie de Bollandisten op den 12den Mei, T. III. p. 183 en 184 en Prosp. Lambertini de Sanctis Bononiensibus. Paraeneris ad virtutem capessendam et adulkrinam soluptatem ontemnendam, Antv. 1640. 12o. Zie Sweertius, Athen. Belg. p. 392, 393; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 454; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 572; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. I. p. 463; Théatre de la Nobl. de Brab. p. 406, 407; M. Diercxsens, Antv. Christo narc. T. IV. p. 363-365. [Jean-Baptiste-Corneille Lambertini] LAMBERTINI (Jean-Baptiste-Corneille) zoon van den voorgaanden, schepen, en in 1660 aalmoezenier te Antwerpen, verkreeg van Philippus IV, den 3den Augustus 1654: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘réhabilitation de noblesse en la famille noble de Lambertini en la ville de Bologne en Italie, et annoblissement de nouveau en tant que besoing seroit.’ Hij huwde Marie Cathérine Fredericx. van Antwerpen, die hem geen mannelijke afstammeling schonk. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. I. p. 463; Théatre de la Nobl. de Brab. p. 406, 407. [Frederigo di Lamberto] LAMBERTO (Frederigo di) bijgenaamd Padouano of Padaono, zoon van Lambert van Amsterdam, aldaar in 1526 geboren, leerde de eerste gronden der schilderkunst bij zijn vader, verder bij den beroemden Jan Swart te Groningen, en zette zijne studiën al vroeg in Italië voort, huwde aldaar, was een der voornaamste leden van het bestuur der Akademie van Florence, en stierf denkelijk in Italië in 1599. In de Bibliotheek te Munchen berust op den naam van Fredrik Sustris, zijn eigen portret, door hem zelven geschilderd, onder de gedaante van H. Lucas voor een schilders-ezel. Zie verder Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vlaamsche Schild. D. III. bl. 936, 937. [Gerrit Lamberts] LAMBERTS (Gerrit), werd den 29sten October 1776 te Amsterdam geboren en wijdde zich aan den boekhandel. Hij oefende zich, zonder eenige leiding in zijne vrije uren in het teekenen van stads- en kerkgezigten, bouwvallen, monumenten en gehouwen, ontving eenig onderwijs van Daniel Kerkhoff, onder wiens leiding, hij ook zich toelegde op het teekenen van Landschappen. Hij hanteerde ook nu en dan het penseel en den etsnaald en bragt sedert 1826 met ongeloofelijke vlijt, behalve andere verzamelingen ook een belangrijke atlas of verzameling van prenten, teekeningen, portretten en zeldzaamheden, alle Amsterdam betreffende, gerangschikt naar zijne berijmde wandelingen door verschillende gedeelten der hoofdstad bijeen. Deze verzameling is na zijn dood verkocht en een groot gedeelte er van door den heer Frederik Muller aangekocht. Hij was eerste opzigter van 's Rijks Museum te Amsterdam en lid der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten aldaar. Hij stierf te Amsterdam 16 April 1850. Hij gaf uit: Lijst der onderscheidene verzamelingen van G. Lamberts. (Amst. Julij 1836). Korte lijst der onderscheidene kunstverzamelingen van G. Lamberts 1846. Lijst der autographen, geschr. en gedr. stukken in de onderscheid. verzamel. van den zelven (Amst. 1850). De brand der Nieuwe kerk te Amsterdam den 14 Januarij 1645, historisch herdacht, Amst. 1845 in 8o. Hij schreef ook in den Nieuwen Amsterdamschen Mercurius. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zijn dood verschenen: Catalogus der verzameling enz. verkocht 18 Nov. 1850. Catalogus eener verzameling Ned. Dichtwerken en gedeeltelijk nagelaten door G. Lamberts, Amst. 1851 8o. Zie Immerzeel, Levens der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 153; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 930. 937; Konst- en Letterb. 1845, No. 40; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. Bijv. 1848-52, bl. 114; Muller, Cat. van Portrett. [Lambert] LAMBERT, was een Fries, die ten tijde van Guy van Henegouwen, Bisschop van Utrecht, de partij van Jan van Ligtenberg uit die stad verdreef, waardoor aan de Vlamingen de toegang tot de stad vrijgelaten werd, in welke zij ten jare 1303 de regering naar hunnen zin veranderden. Zie van der Chijs, de Munten der Bisschoppen van de Heerlijkheid in de Stad Utrecht, bl. 94. [Thomas Lambertsz] LAMBERTSZ (Thomas) een glasschilder, die in het midden der zeventiende eeuw te Utrecht bloeide. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 939. [Lambertus] LAMBERTUS, bisschop van Tongeren, werd te Maastricht uit een adelijk geslacht geboren. Hij bestuurde zijn bisdom, eerst in vrede, doch werd daarna, door zekeren Ebroinus, opperhofmeester van den koning der Franken, uit zijnen bisschoppelijken stoel verjaagd, terwijl een onwettige bisschop, met name Pharamundus, in zijne plaats werd ingedrongen. Lambertus nam de wijk naar Stavelo, en leidde in dat klooster een voorbeeldig leven. Na den dood van Ebroinus werd hij door Pipinus van Herstal, die toen opperhofmeester was geworden, in zijne zetel hersteld. Met vernieuwden ijver hernam hij zijne bediening, en breidde het licht van het Evangelie over het noordelijk en oostelijk gedeelte van het namalige bisdom van 's Bosch uit. Volgens eene overlevering zou hij met Willebrordus, apostel der Vriezen en stichter der Utrechtsche kerk, meermalen in onderhandeling zijn geweest. De groote ijver, waarmede Lambertus zijn herderlijke pligten vervulde, en de vrijmoedigheid, waarmede hij den opperhofmeester, Pipinus van Herstal, wegens zijn overspel met Alphaïs berispte, of volgens anderen zijn moedig verzet tegen de plunderzucht van sommigen, die zich van kerkelijke goederen hadden meester gemaakt, gaf aanleiding tot hevige vervolgingen. Zekere Dodo viel den bisschop met eene bende gewapende mannen, in het dorp Leodium, waar nu de stad Luik is gebouwd, aan. Een der booswichten doorboorde met een werpspiets zijn hart, terwijl hij zich ter aarde had geworpen om te bidden. Zijn dood viel, gelijk men meent, voor den 17den September 709. Zijn ligchaam werd naar Maastricht overgebragt en in de kerk van den H. Petrus {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} begraven. Men bouwde daarna eene kerk op de plaats, waar hij vermoord was geworden. Zijn overblijfselen werden in 721 door zijn opvolger Hubertus derwaarts gebragt, die ook aldaar zijn bisschoppelijk verblijf vestigde. Zie Acta S.S. Belgii, T. VI. p. 19-148; Lev. der voorn. Heijlig. D. III. bl. 460-470; Leben und Thaten der Heil. Gott. von Beneficiat, Postelmayer, T. III. p. 49; Dr. J. Aschbach, Algem. Kirchen-Lexikon o.h.w. Rettberg, Kirchengesch. Deutschl. T. I. S. 558 ff. van Gils, Kathol. Meyer. Memorieb. bl. 15; Copperus en van Gils, Nieuwe Beschr. van het bisdom van 's Hertog. D. I. bl. 23; De Ring, Saint Lambert, Évêque de Tongr. in Mess. des Scienc. Hist. Année 1847, p. 354. seqq en 1841; Philippe Engelbrechti, Egent. Carm. 1519 in Messager etc. 1847, p. 359. [Lambertus Parvus] LAMBERTUS PARVUS, priester en benedictijner monnik der abdij van St. Jacob te Luik, in 1194 overleden. Hij schreef eene kronijk, bevattende eene algemeene geschiedenis van den jare 988-1194, door Martene en Durand in hunne Collectio amplissima, Paris 1729, fol. T. V. col. 5-16, uitgegeven en door Reinerus, mede een benedictijner in hetzelfde klooster, die in 1230 overleed. (Chronicon Lamberti Parvi a Reinero Monacho continuatum: Ibid, col. 16-67) vervolgd. Hij verhaalt daarin de overwinning bij Steps, van welke hij ooggetuige schijnt te zijn geweest. Zie Fabricius, Bibl. Med. et Infim. Latin. Lib. XI. p. 698. Valerius Andreas, Bibl. Belg. c.v.; Vossius, de Hist. Lat. p. 440. [Lambertus Waterlosius] LAMBERTUS WATERLOSIUS, Regulier kanonnik in het klooster van St. Hubertus te Kamerijk, leefde in de elfde eeuw, schreef: Historia Cameracensium Episcoporum ab Odone, d.i. van 1115-1160. Zie Fabricius, Bibl. Med. et Inflm. Latin. Lib. XI. p. 702. Vossius, de Hist. Latin. p. 435; Samarthani, Gallia Christiana, T. III; J. Longus, Bibl. Hist. Galliae, No. 3307 seqq. [Lambertus] LAMBERTUS, werd omstreeks het begin der twaalfde eeuw te Luik of in de omstreken dier stad geboren. Hij omhelsde de kerkelijke staat, en werd pastoor van St. Christoffel, in een der voorsteden van Luik, bij de poort van Avroy. Later nam hij het monnikkleed, in de abdij van St. Laurentius, aan. Hij schreef: Computus Ecclesiastici Tabula, een zedekundige commentarie op de fabelen van Ezopus, mogelijk wel: Ezopus moralizatus cum bono commento - Impressus anno salutis nostre M. cccc. Xcr sexto ydus Octobris, 4o Antv. 1487. 4o. Ibid, Gerard Leeu, 1488. 4o. Ibid. 1496. 4o. Ibid. 1500. 4o., in het Vlaamsch overgezet (Die historiën ende Fabulen van Esopus, die leerlic, wonderlick ende seer ghemacklick zyn), Delft, H. Eckert van Homberch, 1498, in fol. fig. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Aegid. du Monin, Sacrar. Celeb. D. Laurentii juxta Leodium Coenobii, p. 5, 6, 26; Paquot, Mêm. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 9. [Lambertus] LAMBERTUS, ook genoemd Lampert en Lambert, geboren te Luik of hare omstreken, schoon sommigen hem Keulen tot geboorteplaats geven. Hij ontving het eerste onderwijs van den beroemden Adelman, toen scholasticus te Luik, en sedert bisschop van Brescia. Waarschijnlijk nam hij te St. Laurentius bij Luik het monnikskleed aan; zeker is het echter, dat hij voor 1056 en later in de abdij van Tuy bij Keulen leefde, en in de laatste eene betrekking vervulde. Hij stierf den 26sten September 1069. Hij schrcef: Vita S. Herberti, Coloniensis Episcopi, in Acta Sanctorum Martis die 16, T. II. p. 467-476. Hymni tres, Responsoria et Antiphonae pro officio Ecclesiastico ordinario, et sequentia in Sacrificio Missae recitanda. Hymnorum varii generis carminum liber Unus. Epigrammatum liber unus en andere, die niet tot onze kennis zijn gekomen. Sommige werken worden hem verkeerdelijk toegeschreven. Zie Trithemii Chron. Hirsaug. T. I. p. 180; Aegidii du Mon in, Sacrar. Coen. D. Laurentii, p. 5, 6; Acta S. S, T. II. p. 465, 466; Gallia Chr. T. III. p. 989; Hist. Littér. de la France, T. VIII. p. 6-11; Fabricii, Bibl. Mediae et Infim. Latin. L. XI. p. 699; Vossius, de Hist. Latin. p. 457; Sweertius, Athen. Belg.; Val. Andreas, Bibl. Belg.; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. des Pays-Bas, T. III. p. 9. [Jan Jacob Lambin] LAMBIN (Jan Jacob) archivaris der stad Yperen, werd den 13den van Hooimaand 1763 te dier stede geboren. Zijne ouders, tot den deftigen stand behoorende, droegen de vereischte zorg voor zijne opvoeding, en zonden hem, in den jare 1782, naar Cassel in Vlaanderen, om zich aldaar in de beschaafde letteren te oefenen. Hij trad echter, bij zijne terugkomst, geen letterkundige loopbaan in, maar was in andere betrekkingen werkzaam. In den jare 1819 tot archivaris van zijne geboorteplaats benoemd, kon hij aan zijn reeds vroeg ontwaakte zucht tot geschied- en oudheidkundige nasporingen de ruimste voldoening geven. Zeer groot is het getal van schriften, die dezelve bevatten, en alle getuigen van eene onvermoeide vlijt en grondige kennis. Ook de Vlaamsche taal en dichtkunde waren een geliefd voorwerp zijner beoefening. Negen en dertig malen mogt hij, door onderscheidene Rederijkerskamers en letterkundige Maatschappijen in Belgie, voor het grootste gedeelte met dichtstukken in de Vlaamsche taal, den eereprijs behalen. Sedert 1830 evenwel, nam hij geen deel aan dergelijke wedstrijden, maar wijdde zich geheel aan historische {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} studiën, vooral zulke, die tot zijne geboortestad betrekking hadden. De lijst zijner menigvuldige, grootere en kleinere geschriften, waarvan vele eene duurzame waarde hebben, is in onderscheidene Belgische tijdschriften te vinden. In 1819 werd hij lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde, de koninklijke Akademie te Brussel benoemde hem in 1810 tot correspondent. In December 1840 werd hij tot ridder der Leopolds-orde benoemd. Hij stierf den 17den Januarij 1841, na eene kortstondige ziekte in den ouderdom van 77 jaren. Zijne buste, door een bekwaam beeldhouwer vervaardigd, bevindt zich in de openbare boekerij zijner geboorteplaats, van welke hij omstreeks twee jaren eerste bibliothecaris was. Zijne geteekende afbeelding bestaat bij de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leyden. Hij schreef: Lijktraenen op het graf van A.J.L. de Codt, hoofdman van de Maetsch. van Dicht- en Letterk. tot Ypre enz. tot Brussel, overl. den 25 Mey 1819, Ypre, 1819. 4o. Geschiedkundige Onderzoekingen op de aloude aenstelling van den Voogd en van de Schepenen en Raeden der stad Ypre, Ypre, 1815 in 4o. Tijdrekenkundige Lyst van onuitgegevene Handvesten, opene Brieven en andere bescheiden, rustende onder de Archieven der stad Ypere, en belangryk voor de plaatselyke Geschiedenis, enz. Ypre, 1829. Verhael van den moord van eenige Schepenen, Raeden en andere inwooners der stad Ypre, gebeurd den 29 en 30 November 1303, Ypre, 1831 in 12o. Nalezingen of vervolg, ald. 1832. 2 St. 8o. Eeuwigdurende Verbond tusschen Jan den III, hertog van Brabant en Lodewijk den I, graef van Vlaenderen, enz. gesloten te Gend, den 3 Dec. 1339, in het licht gegeven door J.J.L., Ypre, 1832, 8o. Beleg van Ypre door de Engelschen en Gendtenaers, ten jaere 1383, en oorsprong van de feest gezegd den Tuindag enz. eerst in het licht gegeven door Adr. van Schrieck, heer van Rodorne; nu in den hedend. styl overgebragt, en met geschiedk. Aanteekk. verrijkt, 2e druk, Ypre, 1833, 8o. Merkwaerdige Gebeurtenissen, vooral in Vlaenderen en Brabant, en ook in de aengrenzende landstreken, van 1377 tot 1443, letterlyk gevolgd naar het oorspronkelijk onuitgegeven en titelloos Handschrift van Olivier van Dixmude; met Voorrede geschiedk. Aanteekk., lijst van verouderde woorden en alphab. tafel door J.J.L., Ypre, 1835. 4o. Mémoire sur les questions proposées par la Société des antiquaires de la Morinie, établie à St. Omer, sur l'Origine de la Halle-aux-Draps à Ypres, etc. Ypres, 1836 in 12o. Memoire couronné. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Esquisses historiques et biographiques sur les Châtelains et les Vicomtes d'Ypres, Ypres, 1838. 8o. In Messager des Sciences et des Arts de la Belgique: 1833 Fabrication de Monnaie à Ypres. Ligue Hanséatique en Flandre. 1834 Typographie. Les Templiers d'Ypres. Robert de Béthune. 1835 Sur nos anciens Ms., concernant l'Histoire de Flandre, de Brabant et d'Artois. 1836 Revue succincte de quelques comptes de la ville d'Ypres. 1837 Reddition de Zevenbergen à Philippe-le-Bon, duc de Bourgogne. Institution de la Commune d'Ypres. 1838 Sur les Archives de Rupelmond, 1839 Manuscrits Autographes. Deux rois de France en même temps. Zie Messager d. Scienc. et d. Arts de la Belg. 1836. p. suiv. 1841. p. 285; Ann de la Société d'Emulation pour l'Hist. et les Antiq. de la Flandre Occident. T. III. p. 145 etc. Gentsch Kunsten Letterbl. voor 1841, No. 73; Hand. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leid. 1841; Verh. van de Ned. Taalen Letterk., D. II. bl. 4; Cat. Willems, D. I. bl. 270, Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. bl. 300, D. II. bl. 280, 281, 282. [Joannes Lamboy] LAMBOY (Joannes) Regulier kanunnik te Tongerloo en rector van het klooster dier orde te Roermonde, waar hij overleed. Hij liet in handschrift na: Tractatus de Philosophicis ac Theologicis aliquot Quaestionibus. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 672. [Jan Lambrecht] LAMBRECHT (Jan) een regtsgeleerde te Brugge, die in het midden der zestiende eeuw te Vlaanderen, als dichter en taalkundige groote vermaardheid had. Hij was ‘Prins van de hoofdkamer der Vlaamsche poëten te Brugge.’ Hij schreef: Vlaemsche Vrede-vreucht, naer eene pijnelijcke droefheijt door den grouwelijcken oorlog, nu verandert in een aangenaeme Peijs, 's Grav. bij A. Vlack, 1659, met plaeten en muziek, en een lofdicht van Cats en Westerbaen. Vorstelijcke Minnelusten en koninklijck Bruijlofts-gedicht, 1659, z. pl. of dr. Vervaardigd op het huwelijk van Lodewijk XIX met Maria Theresia van Spanje. Deuchdenlof, tot Wellecom-wenschinge van den Doorluchtighen Heer Carolus van den Bosch, commende uyt syn bisdom van Brugge tot den bisschoplicken stoel van Gendt, met het wapen. Wonderen der H. Stadt Halle, naar het Lat. van J. Lip- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} sius, en versch. Ghedichten ende Lofsanghen, Brugge, 1682. 4o. m. pl. Bethlehem, vertoonende den H. Kersnacht, met alles wat bedenckelijck is daar in te zijn gheschiedt. Spele-wys beschreven, Brugge, 1685. 4o. Rachel ofte Thonneel van oprechte Liefde: verthoonende door een Herders-spel, den Aerbeyt ende ghetrouwe Liefde van den Aertsvader Jacob, waerin een vermaecklyke Clucht, Brugge, 1662. Konincklycke Bruylofts-gedichten ende Sanghen op de Trouwe van de Vrede-Vorst, den Alderchristelijksten Monarch Louys XIV, Van Godt ghegeven, enz. z.n.v. pl. of dr. 4o. Onstervelicke Lof van de Reden-rijcke Dichtkonst. Uytghegeven door d' Heeren Regierders, van de Goddelicke Redenrijcke Gilde des H. Geests in Brugghe, in 4o. m. pl. z. dr. en pag. Schoonheydts Ramp-lot: vertoont door het droevigh verhael van het jammerlick ongheval, geschiet aen een wonderlicke schoone jongvrouwe; ghenaemt de schoone Johanna van Parys, wiens doot-geraemte nu ter tydt is te sien in de Stadt van Brugghe. Tot Brugghe, 1661. 4o. Lof der Bouw-lust, vertoont op den blyden dagh der H. Wydinge ende myteren, van den eerwaerdighsten Heere Myn Heere Carolus Geleyns, eerst Cantor en Proost in d' Abdie van Bergen S. Wynocx, ende nu XLIsten Abt van de oude vermaerde Abdye van Sinte Pieters tot Oudenburgh, van de orden des H. Benedictus, Brugghe, 1665. 4o. z. pl. Goe- Weke, verthoonende de komste, het Heyligh wonderbaerlijcke Leven, grauwelijck Lijden ende geduerighe Vervolghinghe, de bitter Passie ende pijnelijcke Doodt, van den eenighen ghebooren Sone Godts, ons Heeren ende Salighmaeckers Jesu Christi, Ald. 1678. 4o. met een opdragt Aen Godt den Hemelschen Vader. Mey-droom. verthoonende de hedendaegsche handelinghe ende genegentheyt des menschen; met onderwijsinghe van de Sonden ende quade lusten te vlieden, enz. z.j. of pl. v. dr. 4o. Goddelycke Vrede-Lof. Aen den Gever van deselve over syn menichvuldighe Weldaden, die hy aan het menschelijk geslacht gedurichlijk bethoont, ende namentlick als nu door het geven van de lang ghewenste Peys, als boven. Zie van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 382; Willems, Verh. der Ned. Taal- en Letterk. D. II. bl. 3 volgg.; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 148, 149; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. bl. 216, 244; Cat. J. Schouten, bl. 32. [Joos Lambrecht] LAMBRECHT (Joos) was een door de hooge overheid gepreviligieerd beroemd boekdrukker te Gend in den aanvang van de tweede helft der zestiende eeuw, die onder anderen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vele dusgenaamde beeldenaars, met houtsneden, uitgaf, dienende bij de placaten voor de evaluatie der verschillende in- en uitlandsche munten, die toen in de Nederlanden gangbaar waren. Zie van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 68. [Matthias Lambrechts] LAMBRECHTS (Matthias) licentiaat en de godgeleerdheid te St. Laurens bij Brugge geboren, studeerde te Leuven, werd in 1561 aldaar meester in de vrije kunsten; onderwees de godgeleerdheid eenigen tijd in de abdij het Park bij Leuven, werd kanunnik in de hoofdkerk te Brugge, de eerste Poenitentiarius na de oprigting der nieuwe bisdommen; werd in 1578 door den magistraat uit Brugge verdreven, waarin hij in 1584 terugkeerde en in 1596, in plaats van Remigius Driutius, tot bisschop van Brugge gekozen. Hij overleed den 1sten Junij 1602, in den ouderdom van 63 jaren, en ligt in het koor der Cathedrale begraven. Hij schreef in zijne moedertaal eene kerkelijke geschiedenis van Christus tot zijn tijd, en over het leven, den dood en het lijden der Heiligen (Leuven en Antwerpen, 1610) en een kort tractaat over den Antichrist, 1602. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 876. [Amos Lambrechts] LAMBRECHTS (Amos) schreef: Verhandelingen van de teekenen en genezing van de ontstekinge der Oogen, Amst. 1722. 8o. Handleiding der Verloskunde, Amst. 1732. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 294; Cat. de Gove, bl 196. [Amos Lambrechts] LAMBRECHTS (Amos) schreef: Inleiding tot de H. Schriften des O. en N. Testaments, Amst. 1783. 8o. 2e dr. Kort begrip der Bijbelsche Zedekunde, Harderw. 1793. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 295. Brinkman, Naaml. bl. 332. Cat. Heringa, p. 212. [Amos Hz. Lambrechts] LAMBRECHTS (Amos Hz.) leefde in het begin der zeventiende eeuw en schreef: De bedroogen Geld-zoeker, Leijd. 1716. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 149. Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. bl. 101. [Arend Ferdinand Lambrechts] LAMBRECHTS (Arend Ferdinand) doctor in de regten en medicijnen te Kuinre, dichtte: Lijktranen, ter gelegenheid over het droevig en onverwagt afsterven van Willem Karel Hendrik Friso. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 352. [Martinus Lambrechts] LAMBRECHTS (Martinus) waarschijnlijk kort voor den {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} jare 1700 te Amsterdam geboren, een ervaren en dapper zeekapitein uit de eerste helft der achtiende eeuw, schreef: Handboekje voor den Zee-leerling, zijnde een beknopte beschrijving der toetakelingen eens oorlogschips, enz. Amsterd. 1731. 8o. dat voor dien tijd in eene gegronde behoefte voorzag. Er bestaan twee teekeningen van Barbarijsche zeehavens, Algiers en Santa Cruz, naar teekeningen van zijne hand. In 1743 had deze zee-kapitein het bevel over 's lands schip de Arend. Er bestaat van hem een met vele zaakkennis en groote naauwkeurigheid beschreven verhaal, getiteld: Extract-Missive of kort historisch Verhaal van de voornaamste zaken, die bij de geduurige Regerings-verandering in Barbaryen, of eygentlyk het Rijk van Fez zijn voorgevallen na de dood van Muley Ismael, keyser van Marocco in den jaare 1727. En wel inzonderheyd by deszelfs overheersching door Muley Abd'allah in den somer van 't jaar 1743. Geschreven in 's Lands schip den Arend, gecommandeerd door den Captyn Mart. Lambrechts, liggende in de baay van Tanger den 25 September 1743. Te Amst. bij Joris v.d. Woude, boekverkooper in de Lombartsteeg, 1743. Bl. 67 en volgg. der Handelingen der Jaarlijksche Algemeene Vergadering van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, 1861, vindt men een belangrijk uittreksel van dit verhaal over den Nederlandschen staatsman Ripperda. Beschrijving van Algiers, in hands. Zie de Jonge, Ned. Zeewez. D. V. bl. 82, VI. a. bl. 330 339; Hand. van de Maatsch. van Ned. Lotterk., 1861, bl. 67; Cat der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. bl. 144; Nav. 1860. bl. 228. Cat. De Lange van Wijngaerden, bl. 103. [Jan Baptist Lambrechts] LAMBRECHTS (Jan Baptist) luitenant kolonel, werd in de actie van den 19den September 1799, krijgsgevangen gemaakt. Zie Bosscha, Neêrl. held. te Land, D. III. Bijl. 5. [Johannes Remis Petrus Lambrechts] LAMBRECHTS (Johannes Remis Petrus) was als tweede luitenant bij de actie van den 19den September 1799, en werd krijgsgevangen genomen. Zie Bosscha, Ned. held. te Land, D. III. Bijl. 2. [Mr. A.P. Lambrechtsen] LAMBRECHTSEN (Mr. A.P.) van Ritthem, burgemeester der stad Middelburg. Op Cat. J.W. te Water, T. II. p. 51, 52, komt het volgende handschrift van hem voor: Costumen, Ordonnantiën ende Statuten der stad Vlissingen, met zeer vele bijvoegselen en aanmerkingen, die in de gedrukte Archieven van deze stad niet voorkomen. [Willem Barend Lambrechtsen] LAMBRECHTSEN (Willem Barend) te Vlissingen in 1697 geboren, zoon van Gerard en van Jacoba Dilleman {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} pensionaris en meermalen burgemeester zijner geboortestad, bediende namens deze stad, de voornaamste commissien in en buiten Zeeland. Hij was o.a. een der afgevaardigden van de Staten van Zeeland in Leeuwarden, om Willem IV met zijne verheffing geluk te wenschen. Hij was een man van groote bekwaamheid en vlugheid, en had grooten invloed op het bestuur van zaken. Hij overleed den 16den Maart 1761 ongehuwd, en had de armen van Vlissingen tot zijne erfgenamen benoemd, en zijne aanzienlijke bibliotheek tot een legaat aan de stad vermaakt. Zijne beeldtenis vindt men te Vlissingen op het stadhuis. Zie Wagenaar, Vad. Gesch. D. XX. bl. 78; Ned. Jaarb. 1761 bl. 176; Scheltema, Staatk. Ned. D. I. bl. 10, 11; Leven van Willem IV, bl. 135. [Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen] LAMBRECHTSEN (Mr. Nicolaas Cornelis) van Ritthem, werd den 29sten Februarij 1752 te Vlissingen uit een geslacht geboren, dat uit den deftigen burgerstand, allengskens tot de aanzienlijke regeringsposten, zoo gewestelijke als stedelijke was opgeklommen. De Latijnsche scholen in zijne geboorteplaats met den grootsten lof hebbende doorgeloopen, bezocht hij de Utrechtsche hoogeschool, waar hij in 1773 tot Jur. utriusque doctor werd bevorderd op eene dissertatie hieronder aangehaald. Weldra werd hij pensionarius honorair, vervolgens, in plaats van Leonard Constantijn van Lensbeeck, toen deze tot lid van de provinciale rekenkamer was aangesteld, pensionaris van zijne geboortestad. Gedurende den tijd, dat hij deze waardigheid bekleedde, vervulde hij verscheidene gewigtige staats-commissien, zoo bij de provincie Zeeland, als ter generaliteit, met name ook die over de bepaling der Prov. Quotas in de algemeene lasten. Zijn moed en standvastigheid in het voorstaan van 's lands vrijheden en geregtigheden, waarin hij echter steeds met gematigdheid en zonder partijzucht of vijandige gevoelens, tegen den toen bestaanden regeringsvorm te werk ging, gaven, in 1787, aanleiding, dat zijn huis en goederen door het dolzinnig gepenpel schandelijk uitgeplunderd werden. Ten gevolge der omwenteling in het genoemde jaar 1787 uit de regering ontslagen, en ambteloos geworden, deed Lambrechtsen met twee zijner vrienden eene reis naar Zwitserland, en bezocht tevens een deel van Duitschland en Frankrijk. Steeds buiten betrekking blijvende, was hij, af en aan, te Middelburg, op een' deftigen en aanzienlijken voet levende, en zich geheel overgevende aan de beoefening der letteren en der geschiedenis, vooral die des vaderlands, en onder anderen ijverig mede arbeidende aan de destijds bij den nieuwen druk van Wagenaar uitgegeven Bijvoegselen en Nalezingen. In 1795 wederom in de regering geroepen, aanvaardde hij den post van gedeputeerde {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens Vlissingen ter vergadering van de toen nog bestaande Staten van Zeeland, en werd weldra door dezen afgevaardigd naar die der toenmalige Staten-Generaal, waar hij de moèijelijke en noodlottige raadplegingen bijwoonde over de destijds geslotene alliantie met Frankrijk, en door zijn ijver en beleid in het Tractaat dier alliantie nog vele min bezwarende wijzigingen wist te brengen. Ook was hij tegenwoordig bij de niet min belangrijke raadplegingen over het bijeenroepen eener Nationale vergadering. Toen die vergadering, niet zeer met zijne toestemming, was tot stand gekomen, keerde hij naar Zeeland terug, doch had voor zich zelven geen begeerte, om door de zaamgeroepene kies-collegie, tot lid dier vergadering benoemd te worden. Nu vestigde hij zijne woonplaats te Middelburg, waar hij later geroepen werd tot het algemeen bewind der Oost- en West-Indische zaken, en aan het hoofd geplaatst der directie, die daarover in Zeeland en te Middelburg gevestigd was, welke post hij eenige jaren achtereen, met voorbeeldelooze werkzaamheid en naauwgezetheid en tevens met verstandig beleid, tot groot nut van den lande bekleed heeft. Onder koning Lodewijk werd hij tot staatsraad in buitengewone dienst benoemd, en door dezen meermalen tot zeer gewigtige raadplegingen geroepen, onder anderen tot die over de Gilden, het Departementaal Bestuur, de Finantiën der stad Middelburg. Hij bleef onvermoeid tot nut van den bloei der stad Middelburg en van de wetenschappen werkzaam, tot zijn dood, den 21sten Mei 1823. Hij was lid der 2de klasse van het Kon. Ned. Instituut, lid der Maatschappij van Ned. Letterk. en van andere Genootschappen, en tot zijnen dood voorzitter van het Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hij huwde jonkvrouwe Schorer, oudste dochter van dien naam, mede in 1787 van zijne waardigheden ontslagen. In het Vervolg van Wagenaar's Vad. Hist. komt zijne afbeelding voor. Hij schreef, behalve de Bijvoegselen, Aanmerkingen en Nalezingen op Wagenaar, met Mr. H. van Wijn, Mr. Ant. Martini, E.M. Engelberts en anderen: Dissertatio hist. Jurid. inaug, sistens defensionem civitatis Vlissinganae in libertatem se vindicantis Anno 1572, Traj. ad Rhen, 1773. 4o. Onderzoek of Graaf Philips III zich ooit door den Roomschen Paus hebbe doen ontslaan van den eed, bij het aanvaarden zijner regering gedaan, in Verh. van het Zeeuwsch Genootsch. D. IX. (1782). Van Wijn, Lambrechtsen en Wichers, Rapport over de Zaken der West-Indische Compagnie, 1787. fol. Korte Beschrijving van de ontdekking van Nieuw Nederland, weleer eene volkplanting van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden in Amerika, Middelb. 1818, met een kaart. 8o. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in N. Verhand. van het Zeeuwsch Genootsch. D. I. Beknopte Geschiedenis van de Middelburgsche Rederijk-kamer het bloemken Jesse in Werken der Maatschappij van Ned. Letterk. D. IX. St. I. (1819.) Verslag wegens eene in 1817 ontdekte grafzerk en een menschelijk geraamte (denkelijk dat van koning Willem II) in de Koorkerk te Middelburg, met eene afbeelding, Middelb. 1820. gr. 8o. Ook in het 3de Deel der N. Verhandel. van het Zeeuwsch Genootsch. Hulde aan de nagedachtenis van P. de la Rue, Middelb. 1818. gr. 8o. Zonder naam in de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen: Hulde aan de Nagedachtenis van Jan Guepin, en Lijkzang op deze door J.J. Brahé, Dordr. 1819. 8o. Voorl. ter nagedachtenis van G. Kuipers (den Zoon), Dordr. 1815. 8o. Hij liet een aanzienlijke menigte handschriften na, die in de bibliotheek van het Zeeuwseh Genootschap worden bewaard. Zie Hand. van de Jaarl. Verg. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leijden, 1823; A.C. van Citters, Lofrede op Lambrechts; Kunst- en Letterb. 1823. D. I bl. 337; van Kampen, Gesch. der Kunsten en Wetensch. D III. bl. 222; van Cleef, Naaml. bl. 332; Cat. van het Zeeuwsch Gen bl. 47; Cat. J.W. te Water, bl. 323, 354, 355; Cat. H. van Wijn, bl. 21, 61, 67; Muller, Cat. van Portr. Cat der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. (Register); Inventaris van Handschriften van het Zeeuwsch Genootsch. der Wetensch. te Middelburg door J.P. van Visvliet; van der Chijs, de Munten der Graafschappen Holl. en Zeel. bl. 110. [Karel Lambregts] LAMBREGTS (Karel) luitenant kolonel was met zijne drie zwakke bataljons, waarvan de helft door ziekte ongeschikt was om dienst te doen, buiten staat om Sluis tegen de Franschen te verdedigen, wachtte niet een enkel kanonschot af, om de stad en hare bezetting, den 24sten April 1747, in de magt der Franschen te stellen. Zie Bosscha, Ned. held. te land, D. II. bl. 607. [Phil. Nicolaas Lambsma] LAMBSMA (Phil. Nicolaas) Phil. en Med. Dr., een Fries, practiseerde in 1756 te Harlingen, toen hij het volgende boek uitgaf: Ventris Fluxus multiplex ex Antiquis et Recentiorum monumentis propositus a N. Lambsma, Amst. 1756. 8o. Opgedragen aan Jacobus Hovius, Med. Dr. te Amsterdam. Zie behalve de opdragt van dit werk, M. Formey, Nouv. Bibl. Germ. 1756. p. 243, 443-459; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 654. [Engelbertus Lamelin] LAMELIN (Engelbertus) geneesheer te Kamerijk, gaf uit: De vita longa libri II, commoda et incommoda sobriae et moderatae vitae. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook vertaalde hij uit het Fransch het werk van zijn vader: Tractatus de Peste ejusque preservatione, Insulis apud Petrum Rache, 1628. 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 263. [Christoffel van der Lamen] LAMEN (Christoffel van der). Zie LANEN. [Lamme] LAMME, een Haarlemsch glasschilder, in het midden der vijftiende eeuw te Haarlem. Zie Kramm, Leven en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 919. [Arie Lamme] LAMME (Arie) in 1748 te Heerjansdam geboren, vertrok in zijne jeugd met zijne ouders naar Dordrecht, waar hij zich onder Joris Ponse, in de schilderkunst oefende. Hij schilderde in den trant van Aalbert Cuyp, om wiens kunstwerk hij ook verdienstelijke copijen maakte. Hij schilderde vooral sieraad- en behangselwerken en landschappen voor zaalversiering. Ook beoefende hij de dichtkunst en legde zich op het vervaardigen van tooneelspelen toe. Van deze zijn uitgegeven: De Stem der Natuur, treursp. n.h. Fr, van Armand, Dordr. 1783. gr. 8o. Met opdragt aan de leden van het Dicht- en Tooneellievend Genootsch. o.d. Zinspr. Tooneelzugt die geen moeiten schuuwt, Aan Dichtkunst en Muzijk gehuwd. De Advocaat Patelin, blijsp. n.h. Fr. van Bruyes, ald. z.j. De Vaderlandsche Boer, blijsp. 's Grav. 1800. Het Arabisch Poeder. Opgedragen aan den dichter Petrus Johannes van Steenbergen. Aanspraak aan den Oud-Raad der stad Dordrecht, toen, voor hunne WelEd. Grootagtb. door het Gen. voorn. vertoond zou worden: Claudius Civilis, treursp, door W. Haverkorn, d.j. en De Doggerbankers, treursp. door J. Nomsz, op den 29 van Grasm. 1782. 4o. Lamme stierf in 1801 of 1802. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. III. bl. 123; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. III. bl. 939, van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 352; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 189; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 131; Cat. van der Aa, bl. 42. [Arnoldus Lamme] LAMME (Arnoldus) zoon van den kunstschilder Arie Lamme en broeder van Mevrouw Cornelia Scheffer geboren Lamme, werd te Dordrecht geboren, oefende zich vroeg in de schilderkunst, en legde zich vooral toe op het teekenen en schilderen van landschappen, vooral met paarden, schermutselingen van ruiterij en dergelijke, in den stijl van Dirk Langendijk. Ook maakte hij copijen van koeijen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van schilderstukken van Cuyp, Braeckeleer en anderen. Hij vestigde zich later te Rotterdam, waar de kunsthandel, dien hij aldaar dreef, hem belette zijne neiging voor het beoefenen der kunst te blijven volgen. Hij overleed te Rotterdam den 7den Maart 1856. Zijne afbeelding is in 1849 door Arie Scheffer geschilderd. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. III. bl. 153; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. III. bl. 940. [Gelase Lamman] LAMMAN (Gelase), priester en monnik, waarschijnlijk van de orde der Augustijnen, leefde in het laatst der XVII eeuw te Rijssel. Hij schreef: Le Bouclier de la France confondu ou Réfutations des sentimens de Gerson dans sa Doctrine Catholique touchant l'autorite des Papes; avec le texte original et la Réfutation en Latin. Dédié à M.M. du Chapitre de S. Pierre à Lille, par le P. Gélase Lammen, Ms. in fol. Zie Cat. de la Bibliothèqne de M. l'Abbé Favier (1755) p. 50. No. 598; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-Bas, T. III. p. 663. [J. Lammen] LAMMEN (J.) woonde in 1824 te Amsterdam, waar in 1824 op de tentoonstelling van hem aanwezig was De Graftombe van Z.D.H. Willem V, Prins van Oranje en Drie manspersonen in albast. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. III. bl. 940. [Gerardus Lammers] LAMMERS (Gerardus) doctor in de geneeskunde en philosophie en Professor in die beide faculteiten; zoon van Willem Lammers, schout te Kleef, en van Elisabeth van Oosterwijk, uit edel bloed gesproten. Zijne ouders om de Spaansche oorlogen uit Kleef naar Wezel gevlugt zijnde, werd hij aldaar den 13 Januarij 1641 geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding te Emmerik, studeerde te Franeker, Utrecht en Groningen, waar hij in 1666 tot doctor in de geneeskunde bevorderd en tot hoogleeraar beroepen werd, ook werd hij opzigter der bibliotheek. Hij huwde in December 1666 Anna Dedrews, dochter van Joan Dedrews, burgemeester van Groningen, en van Wibbine Merndes, in 1702 overleden, en verwekte drie kinderen. Twee er van stierven jong, eene dochter huwde met Theodoor Kloppenburgh, J.U.D., schout van Westerwolde. Hij was 50 jaren met roem werkzaam, negenmaal rector der universiteit, opziender der bibliotheek en arts der provincie. Hij stierf den 12 October 1719. Hij vervaardigde: Catalogus librorum Bibliothecae Illustris ac Almae universi- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} tatis Illustrium et Praepotentium Groningae et Omlandae D.D. Ordinum, secundum seriem Literarum Alphabeti digestus, Gron. 1669. fol. Zie Pars, Naamv. der Bat. Schrijv. bl. 399, Boekz. 1719. b. bl. 483-485. [J.O. Lammers] LAMMERS (J.O.) vertaalde uit het Hoogduitsch: H.D. Hermes, De Leer der Heilige Schrift, Amst. 1793, gr. 8o. [Adje Lammerts] LAMMERTS (Adje) burgemeester van Leeuwarden, in 1497 geboren, was reeds vroeg de hervorming toegedaan, en deelde vervolgens in het lot van het vaderland. Zijne tijdgenooten prezen zijnen moed en zijne wijsheid. Na de verandering der regering door Rennenberg, werd hij in 1578 burgemeester zijner geboortestad, welk ambt hij vijf jaren bekleedde. In 1579 benoemd tot afgevaardigde naar Utrecht, tot sluiting der Unie, zond hij, wegens zijne hooge jaren, Jacob Jans in zijne plaats. In 1580 was hij lid der Gedeputeerde Staten van Friesland, en overleed in 1583. Zijn grootste roem verwierf hij daardoor dat de ruim 80jarige grijsaard in 1580 zich aan het hoofd der burgers van Leeuwarden stelde, om met list of geweld het blokhuis aan de magt der Spanjaarden te ontrukken, welke gelukkig gewaagde onderneming gansch Friesland de vrijheid schonk en 14 jaren vroeger dan Groningen van de Spanjaarden bevrijdde. Hij is driemaal gehuwd geweest. De naam der eerste vrouw is onbekend, de tweede heette Renske Hendriks, de derde Janneke Jarigs; uit al deze huwelijken liet hij kinderen na, die aanzienlijke nakomelingen hadden, waarvan mannelijke nakomelingen, die zich Adius noemden, in het midden der achttiende eeuw zijn uitgestorven. Zijne afbeelding wordt bewaard te Kingsma-State Zweins met een omschrift: It is mey sissen neat toa dwaên (het is met zeggen niet te doen). Zie Schotanus, bl. 841; Vriemoet, Ath. Fris. bl. 185; Aitsema, Herst. Leeuw, (voor.) Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 12; Eekhoff, Geschiedk. Beschrijv. van Leeuw. D. I. bl. 233, 356, 388; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. A. bl. 237. [Passchier Lammertijn] LAMMERTIJN (Passchier) vond in 1595 binnen Alkmaar de kunst van damastweven uit, en verkreeg daarop octrooi van 's lands Staten. Hij trof den 5den Maart 1607, toen hij te Haarlem woonde, met burgemeesteren van Alkmaar een overeenkomst ‘om zijn woninge en residentie’ derwaarts over te brengen, ‘en zijn handtwerck en conste’ daar uit te oefenen, waarvoor hij, op zekere voorwaarden, een renteloos voorschot van f 3000 en eenige vrijheden zoude genieten. Den 7den Junij passeerde hij daarvoor quitantie. Den 26sten Augustus 1606 werd hij, van wege de Staten-Generaal naar {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland gezonden, tot het overbrengen van ‘een casse met damastwerk, aan den agent Carron, om deze aan den prins van Wallis te presenteren.’ Zijn damastwerk werd later meermalen aan aanzienlijke personen door de Staten-Generaal vereerd, zoo als in 1607 aan de gezanten van Frankrijk en Groot-Brittanje, in 1610 aan den markies de Spinola, in 1613 aan de keurvorstin, paltsgravin enz. Zie Boomkamp, Beschr. van Alkm. bl. 424; Dodt v. Flensburg, Arch. voor Kerk. en Wer. Gesch. D. IV. V. en VI. (Reg) Nav. D. VII. bl. 103, 347. [Lamoot] LAMOOT. Van hem bezitten wij Discours sur l'utilité d'une Histoire générale de Flandre, et sur la manière de l'écrire, Liège, 1760. kl. 8o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 170. [Lamorlet] LAMORLET van dezen bestaat: Ontwaeckte Poesie uytghebeeldt in den triumpherenden olijftack verthoont tot Antwerpen, 1673. 's Gravenhage 1677 in 12o. Zie Willems, Belg. Museum, bl. 309. [Valentyn de Pardieu, heer van La Motte] LA MOTTE (Valentyn de Pardieu, heer van) een tijdgenoot der graven van Lalaing, ontving de post van overste van het geschut bij het leger der Algemeene Staten, ter tijde als Lalaing bevelhebber was van het voetvolk. Hij bleek echter welhaast zulk eene gewigtige betrekking onwaardig te zijn, wijl hij nog in hetzelfde jaar zich niet alleen heimelijk met den koning verzoende, maar ook de zoogenoemde malcontenten overhaalde, met hun leger tot de Spaansche zijde over te gaan. Het gevolg hiervan was, dat de Algemeene Staten hem, bij een plakaat, voor muiteling en verrader, en voor vijand des vaderlands verklaarden. Sedert rigtte hij zijne krijgsbedrijven opentlijk tegen den Staatsgezinden aanhang. Bekend is zijn aanslag op den Briel. De aangelegenheid der stad kennende, smeedde hij in 1579 een ontwerp, om er zich door verraad van meester te maken. Te dien einde ontbood hij uit den Briel zelve bij zich, te Grevelingen, een scheepshopman, Jan Simonszoon genoemd. Deze vertrok, na Prins Willem van het opontbod kennis gegeven te hebben, met diens toestemming derwaarts, en nam, na eenige aarzeling den schijn aan als of hij zich had laten overhalen, om de stad te zullen leveren. Hij gaf echter voor een paar honderd kroonen te behoeven, tot omkooping van den hopman der bezetting en anderen. Hierop keerde hij naar den Briel terug, en hield vervolgens, door middel van een bode, die steeds her- en derwaarts liep, gemeenschap met la Motte, en maakte eindelijk afspraak met hem, dat hij eene tamelijke vloot, onder Prinsen-vlag, naar den Briel zou afzenden. Eerlang vertoonden zich de schepen, die te laat de looze veinzerij der {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Brielenaars ontdekten. Want deze, de bevelhebbers van verscheidene Hollandsche schepen van den toeleg onder de hand, verwittigd, en de noodige onderrigtingen gegeven hebbende, vielen de Hollandsche schepen de vloot van la Motte onverhoeds aan en maakten er zich genoegzaam geheel meester van. Geen geringe afbreuk was hem te voren, kort na zijn afval, toegebragt door den heer la Noue. Na zich van St. Omer te hebben meester gemaakt, lag het volk van la Motte omtrent Duinkerken gelegerd. Hier overviel hem la Noue, versloeg twee honderd en vijftig man, dreef de overigen op de vlugt, en belette hem, gelijk ook den heer de Montigni, het stroopen en brandschatten ten platten lande. In 1587 was la Motte tegenwoordig bij het beleg van Sluis. Het bewind over de genaakgravingen voerende, bekwam hij een zware wond, die in 't eerst gevaarlijk geacht, doch later niet doodelijk bevonden werd. In 1595 maakte een musketschot in het beleg van Dourlans, een einde aan zijn leven. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XI. bl. 283 (869) B. XIII. bl. 78 (17), 91 (35), 99 (46) 100 (48), B. XIV. bl. 164 (137), B. XVIII. bl. 12 (371), B. XXXII. bl 6, 7, 8 (10, 12), 29 (38); Hooft, Ned. Hist. (Register); van Meteren, Ned. Hist. B.X. fol. 161 vs. 162; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. 17, 18; Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 166, 243, 269, 271, 277, 304, 489, D. VIII. bl. 77, 409, 423. [La Motte] LA MOTTE, een Franschman, had eenige jaren op vrije neering voor Zeeuwsche rekening gevaren, toen hij door de Staten tot een' kustbewaarder gebruikt werd. Hij was voorheen in vijandelijke dienst geweest en voor eenige jaren van Amsterdam, waar hij gewoond had, met een goed getuigschrift der Fransche kerk te Vlissingen gekomen. Sedert had hij gedurige briefwisseling gehouden met den vijand en eindelijk met Colbert een aanslag op Vlissingen ontworpen. Den 14den van Oogstmaand 1636 was tot de uitvoering bestemd. La Motte, in zee zijnde, had zich, in schijn door de Duinkerkers laten nemen en was van plan, met vijf wel bemande fregatten te Vlissingen binnen te loopen, en de stad, daar men op geen verraad verdacht was, te overweldigen. Om geen kwaad vermoeden te geven, had hij het gerucht laten loopen, dat hij drie vijandelijke prijzen genomen had en te Vlissingen zou opbrengen. Doch hij en zijne Duinkerkers werden in zee ontmoet door het eskader van Johan Evertsen, die hem noodzaakte te Oostende te havenen. Dit vertraagde den aanslag, die, 's daags nadat hij zou uitgevoerd worden, uitlekte. Een kajuitwachter van La Motte, 't geheim aan boord ontdekt hebbende, maakte zich zoek te Oostende, en begaf zich van daar over Sluis naar Vlissingen, daar hij alles uitbragt. La Motte, uit het wegblijven van den kajuitwachter, of uit {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} nadere berigten, besluitende, dat zijn voornemen ontdekt was, liet het varen, en hield zich sedert, meent men, aan 's vijands zijde. Zie van de Sande, Ned. Gesch. D. XIV. bl. 194; Vervolg van het leven van de Groot, bl. 88, 89; Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 237, 238. [Godefridus Lamotius] LAMOTIUS (Godefridus), als proponent beroepen te West-Zaandam 1643, te Edam 1645, te Rotterdam 1647, den 12den December 1655 van Rotterdam naar s' Gravenhage beroepen, waar hij den 7den Mei 1656 werd bevestigd en den 16den December 1674 overleed. Hij schreef: Afscheids-predikatie te Saandam, in 12o. Zie Nav. D. IX. bl. 19; Mourik en Noordbeek, Naamr. v. Godgel. Schrijv.; Veeris, N. Kerk Alphab. bl. 120. [Johannes Lamotius] LAMOTIUS (Johannes), ook Jan Lamot, Jan Lamoot en Jan Motte, een wever te Yperen, die het R.C. geloof verzaakte en dat der Kalvinisten omhelsde, sloot zich aan de Hervormde beweging in Vlaanderen, was daar mede onderteekenaar van de overeenkomst, die door den Yperschen magistraat in September 1566 met de Hervormden der stad werd aangegaan, vlugtte, tijdens de vervolging aldaar naar Engeland, en keerde in 1566 naar zijn vaderstad terug. Vermoedelijk is hij daarna met de menigte zijner stadgenooten weder naar Engeland geweken, om vervolgens te Kortrijk en te Brugge predikant te worden. Wegens den kwaden reuk, waarin de Vlaamsche, predikanten, met name die van Gent en Brugge in Holland stonden, toen Vlaanderen aan Spanje overging, heeft hij zich misschien ten derden male naar Engeland begeven, en werd nu in 1592 uit Engeland te Giessen-Nieuwkerk beroepen, vertrok van daar naar 's Gravesande, naar Kampen in 1596, naar s' Hage in 1601. Te s' Gravenhage nam hij ook de dienst waar in de Fransche taal, daar hij er beroepen was om in beide talen te preken. Hij overleed in hoogen ouderdom in 1627 te s' Hage. Mogelijk was hij dezelfde, die gedurende het beleg van Gend door den hertog van Parma, de ‘cameraede’ of ‘camergeselle’ was van Wilhelmus Baudartius, dien hij ook den 3den October 1595 in de Broerenkerk te Kampen met Barbara Martens in den echt verbond. Hij schreef: Pathmos ofte een uytlegginghe op de Openbaringe Johannis, afghebeelt in drie onderscheydene Prophecyen. De eerste Prophecye, vervat in 't vierde, vijfde, seste ende sevende capittelen. Door Mr. Willem Cowper Baron van Galloway in de Schotsche spraecke beschreven- ende in de Nederduytsche spraecke ghestelt, door J. La Motium, Bediender der H, Evangely in de Haghe. Tot Delft, gedruckt {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} by Jan Andriesz, Boeckverkooper aen 't Marctveld, in 't Gulden A.B.C. 1621 4o. Over de Klaagliederen Jeremiae, Amst. 1662. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. II. bl. 326, 327, 471; Uitenbogaerd, Kerk. Gesch. bl. 853. Leven B. IX bl. 180, 182; Trigland, Kerk. Gesch. bl. 908; Meyners, Oostvriesche Kerkel. Gesch. D. II. bl. 32; Scheltus, Kerk. Plakaath. D. II. bl. 166; H Q. Jansen, Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 287; Dezelfde, Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. D. II. bl. 290; J. Borsius, in Jaarboekje Zeeland voor 1852. bl. 55; M. Soermans, Kerk. Reg. bl. 24, 128, 130; Kist en Royaards, Nieuw Archief. D. II. bl. 347; Valentijn, Beschrijv. van Molukka in Oud- en Nieuw-Oost-Indien. D. V. bl. 342; Kronijk van het Genoots. D. V. bl. 234, 238. Nav. D. IX. bl. 19, 79; Van Mourik en Noordbeek Naamrol van Godgel. Schrijv. D. V. bl. 136. Cat. de Groe, bl. 149. [Frederik Adolph Lampe] LAMPE (Frederik Adolph) werd den 19 Februarij 1683 te Dethmold of Dietmuld, in het graafschap Lippe, geboren. Zijn vader was Hendrik Lampe, eerst predikant aldaar, later te Frankfort aan den Main en eindelijk tweede hofprediker van den koning van Pruissen te Koningsbergen; zijne moeder, Elisabeth Christina, dochter van Jakob Zeller, generaal superintendent te Dethmold. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, waarop zijne moeder met hem naar Bremen vertrok, om hem op de Latijnsche school te doen onderwijzen. In Mei 1698 bezocht hij aldaar de gehoorzalen van Diderik Sagittarius, hoogleeraar in de dichtkunde, Johannes Tilingius, hoogleeraar in de wijsbegeerte, Carolus van Hase, Nicolaas Gurtler en van Hieronymus Wilhelm Snabelius, hoogleeraren in de godgeleerdheid. Van Bremen vertrok hij naar Franeker, waar hij de lessen van Johannes van der Waeyen, Campegius Vitringa, den ouden, Herman Alexander Roëll, Henri Philipon de Hautecour en van Jacob Rhenferd bijwoonde. Vooral was hij zeer geliefd bij Röell, en van zijn bijzondere achting voor dien hoogleeraar getuigt zijn Latijnsch vers, voor diens Latijnsche verklaring van den Brief aan de Ephesen. Van Franeker naar Bremen tot zijne moeder wedergekeerd, werd hij in 1703 predikant te Wees, een dorp in het land van Kleef, in 1706 te Duisburg, van waar hij in 1709 te Bremen als tweede en in 1719 als eerste predikant aan de kerk van St. Steven werd beroepen. Omtrent dien tijd werd hij tot hoogleeraar aan de Koninglijke Pruisische Akademie te Frankfort aan den Oder benoemd. Deze benoeming sloeg hij van de hand doch aanvaardde die van Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool, welke hem in 1720 in plaats van Franciscus Burman, den zoon, tot gewoon Professor in de Godgeleerdheid begeerden. Hij hield een intrêerede over de opperste wijsheid, en begon zijn predikambt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook was hij met zijn ambtgenoot Hieronymus van Alphen aangesteld om beurtelings des Zondags om de veertien dagen in den Dom en St. Janskerk te prediken en begon zijn dienstwerk met eene leerrede over Zach. VIII:21. In 1726 stelde hem de vroedschap tot rector magnificus en tot hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis, met vermeerdering zijner jaarwedde, aan. In het volgende jaar werd hij door die van Bremen aangezocht tot vervulling der plaats van Godefridus Jungst, als predikant van St. Ansgaar en als hoogleeraar der godgeleerdheid aan de Doorluchtige school, met bijvoeging van alternerend rector aan dezelve. Wel trachtten Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool hem te bewegen om die beroeping af te slaan, door hem nieuwe aanbiedingen te doen, doch hij vertrok en nam in het midden van 1727 afscheid van de gemeente van Utrecht met eene rede over Philipp. I:27. Hij overleed den 8sten December 1729 in het 47ste jaar zijns ouderdoms. Zijne jaren zijn niet hoog geklommen, maar niet werkeloos doorgebragt, getuige de theologische en godsdienstige schriften, die hij der wereld aanbood. Als hoogleeraar was hij ijverig werkzaam en verdient in vele opzigten hoogen lof. Die lof kon echter nog grooter zijn geweest, indien hij niet een zoo zonderling stelsel had gevormd, daardoor tot de vreemsoortigste inzigten omtrent de werking en beoefening der godzaligheid aanleiding, en aan de zoogenaamde tale Kanaans een bestaan gegeven had, waaruit duistere denkbeelden evenzeer als betreurenswaardige misbruiken zijn geboren. Zeer veel gerucht maakte zijne twist met den Rotterdamschen predikant Jakobus Fruytier. Deze meende in de door Lampe gegevene Verklaring van het Evangelie van Johannes dwalingen te vinden, die overeenstemden met de gevoelens van Röell en werd er door opgewekt om in het licht te zenden: De oude beproevde leer van de ware gereformeerde christelijke kerk aangaande God den Heiligen Geest, waarin Fruytier trachtte aan te wijzen, dat de hoogleeraar, die denkbeelden had ontwikkeld, welke in zijnen tijd vreemd klonken en volstrekt onregtzinnig was in de leer van Vader, Zoon en H. Geest. Lampe beantwoordde dit geschrift met Redenen, waar om op een naamroovend geschrift van eenen onverstandigen Rotterdamschen ijveraar niet geantwoord wordt. Fruytier door den harden, schoon niet onverdienden, toon nog meer verbitterd, gaf (1729) nu een tegenschrift onder den titel van Aanmerkingen tot verklaring en bevestiging van de oude-, gezonde-, beproefde- en goddelijke leer van de ware Gereformeerde christelijke kerk aangaande den eewigen en natuurlijken Zoon Gods en God en den Heiligen Geest. Hij stelde er twaalf vragen ter beantwoording aan Lampe voor, waaruit het blijken zou of deze al of niet regtzinnig was. Lampes dood liet dit geschrift wel onbeantwoord; maar {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte geen einde aan den twist. Lampe had zijn gevoelen omtrent den H. Geest breeder ontwikkeld in zijne Disputationes Theologicae, en daarin betoogd dat Fruytiers mening ongerijmd en in strijd met die der Hervormden kerk was. Nu schreef deze met scherper pen, zijn vervolg van de aanmerkingen, waarin hij Lampe verdacht maakte van een drie godendom te stellen en hem een ondermijner van de leer der Hervormden en een lasteraar noemde. Lampe vond echter een nieuwen verdediger in den Utrechtschen Hoogleeraar Odé, die voor hem dan de handschoen tegen Fruytier, Holtius en Driessen opnam. De heer Glasius deelt, zoo in zijne Geschiedenis der Christelijke kerk en Godsdienst in Nederland na de Hervorming als in zijn Godgeleerd Nederland, Lampes denkwijze omtrent de werkzaamheid des geloofs mede, ‘Uitgaande, zoo schrijft hij, ‘van het beginsel, dat men wel kon meenen in Christus te gelooven, en dat geloof inderdaad in eenen godvruchtigen wandel openbaren, maar toch zich zelf hierin bedriegen en den schijn voor het wezen aannemen, stelde hij, dat er in den Christen veel moet omgaan, vóór dat hij inderdaad van zijne zaligheid kon verzekerd wezen. Een aantal bevindingen en gestalten door den H. Geest gewerkt, wachtten hem, vóór dat hij op dat zalige standpunt kon komen. De schrik der wet, die den zondaar verdoemt, moest den mensch van nature onder het werkverbond leggende, werkzaam doen worden om tot het genadeverbond over te gaan en zoo bekeerd te worden. Een geweldige inwendige strijd, door het eigen geweten of door den satan verwekt, en ontstaande uit het denkbeeld van geene genade te kunnen vinden, of te lang gewacht te hebben, was hiervan het gevolg. Na langen strijd daagt hem eindelijk een flaauw licht, dat er misschien nog redding is. Langzamerhand neemt dit toe. Na een aantal slingeringen tusschen hoop en vrees, wordt hij regt werkzaam tot zijn eenig heil. Hij begeeft zich geheel tot den Verlosser, en alle steunselen wegwerpende, rust hij alleen in dezen. De wereld is hem een gruwel. Het is hem gegeven de dingen van Gods Koningrijk te verstaan. Alles in hem wordt helder. Nog duurt wel de strijd tusschen vleesch en geest maar hij begeeft zich tot den Verlosser en heeft in eene openhartige belijdenis zijner verkeerdheden, in het onderzoek van Gods Woord, en het voorbeeld der heiligen, in den omgang met vromen en in andere zaken, menig hulpmiddel om ten goede voor zich zelven werkzaam te wezen.’ ‘De bijbelplaatsen, op welke Lampe zijn stelsel gevestigd had, waren meerendeels uit het Oude Verbond, en bijzonder uit den algemeenen toestand der Israëlitische natie ontleend. Uit deze vervaardigde men een geheel eigendommelijke kerkspraak de tale Kanaäns genoemd. Men onderscheidde hen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} die onder het Evangelie leefden, in zondaars, naam-Christenen letterwijzen, overtuigden, bekommerden, geloovigen, bevestigden enz., en sprak zeer veel over allerlei bevindingen en gestalten.’ Het zinnelijke in Lampes beoefenings-stelsel vond zoowel onder de ernstige Coccejanen als later onder de Voetianen veel bijval en zijne navolgers werden Lampianen of lieden van den ernst genoemd. Den 17den Januarij 1717, huwde hij met Maria Sofia Eleonora, dochter van George Sebastiaan van Diemer, vrijheer van Waldorff en Waraugen. Zijn portret is door Sysang gegraveerd, in 8o. en in medaillon. Hij schreef: De Cymbalis veterum libri III, c. fig. Bremae, 1700, 4o. 1703. 12o. Dissert. de loco Eph. IV:9. Sub praesidio v. Cl. Corn. Hasaei defensa publicè, Bremae, 1701. 4o. De Jesaia nudo et discalcato Jes. XX:2. Disputatio Theol. quam sub praesidio V. Cl. Campegii Vitringae Patris, defendit. Franeq. 1703. 4o. Responsio ad vindicias Dissert. de descensu Christi ad Inferos etc. 1704. 4o. Exercitationum Sacrarum dodecas, quibus Psalm XLV perpetuo commentario explanatur, immistis variis ad sensum Sacrae Script. Sacrae Hieroglyphicam et Antiquitates saeras spectantibus, Bremae, 1715. 4o., in het Ned. overgezet door M. Gargon, Dordr. 1720. 2 vol. 8o. Oratio de Summa Sapientia, Traj. 1720. 4o. Ook in het Ned. Disput. Theol. de Titulo Evangelii Johannis, quam publice defendit Christ. Ludov. Lipten, Berolino-Marchicus, Traj. ad Rhen. 1720. 4o. Disput. Theol. de Historia Scalae Jacobaeae, quam defendit publice Hieron, van Alphen, H F., Traj. ad Rhen. 1721. 4o. Disput. Theol. de Mysterio Scalae Jacobaeae, quam defendit Isaacus Schorer, Medioburg. Ibid. 1721. 4o. Disput. Theol. de Sinu Patris, quam publice defendit George Christ. Sagittarius Bremensis, Ibid. 1721. 4o. Synopsis Historiae Sacrae et Ecelesiasticae, ab origine mundi ad praesentia tempora, secundum seriem perioderum deductae, Traj. ad Rhen. 1721. 1726. 8o. Disput. Theol. de Generatione ex aqua et spiritu, quam pablice defendit Jacobus Willemsen Medicburg. Ibid. 1721. 4o. Disput. Theol. de Locis N.T. quae de λογῳ υπνοςτατιϰῳ agere videntur, quam defendit Sam. Conr. de Bruine, West Phal. Ibid. 1721. 4o. Disput. Theol. eruens Mysterium λογου ὑποστατιϰου ex Ps. XXXIII:6, quam publice defendit Berd. Fred. Dachs Bernensis, Ibid. 1722. 4o. Disput. Theol. de locis vet. Test. quae de λογῳ ὑποςτατιϰῳ agere dubitatur, quam defendit Nie. Engelhardt Bernensis, Ibid. 1722. 4o. Disput. Theol. de verae fidei actu formali, quam publice defendit Jo. Helfericus Beek, Isenburgensis, Ibid. 1722. 4o. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissert. Theot. de verae fidei actu formali, quam publice defendit Franc. Josuai, Hungarus, Ibid. 1722. 4o. Dissert. Theol. de Fiducia, quam publice defendit Salomon Hirzelius, Helvetio-Tigurinus, Ibid. 1722. 4o. Dissert. Theol. de Fide Radice Bonorum Operum, quam defendit Nic. Nonnen Bremensis, Ibid. 1722. 4o. Compendium Theol. naturalis in usum Scholae privatae concinnatum, Ibid. 1723. 8o. Disput. Theol. de Personnalitate του λογου, quam publice defendit Henricus Langenes Amstelodam. Ibid. 1723. 4o. Theol. Hicroglyphicae Specimen primum de cedro, per Disput. public. eshibilum, respondente Jo. Jac. Wolphio Tigurino, Ibid. 1724. 4o. Disput. Theol. ad locum difficilem Joh. VIII; 29, quam publice defendit Steph. Jerem. Hungarus, Ibid. 1724. 4o. Commentarius Analytico-exegeticus Evang. secundum Johannem, Amst. 1724, 1725. 3 vol. 4o. Praefatio vóór Hottingeri Dissertationes Biblico-Chronologicae, Ibid. 1723. 8o. Dissert. Theol. Deitatem του λογου ex Prologo Johannis contra Arrianos vindicans, quam publice defendit Georgius Janosi, Hungarus, Traj. ad Rhen. 1736. 4o. Dissert. Theol. deitatem του λογου ex Prologo Johannis contra Socinianos vindicans, quam publice defendit Joh. Laufs Colon. Ibid. 1726. 4o. Oratio de Memoria Sanctorum per Studium Ecclesiasticum cum pie et prudenter excolenda, Ibid. 1726. 4o. Dissert. Theol. de resuscitatis per miraculum, Ibid. 1727. 4o. Delineatio Theologiae Activae ex limpidissimis doctrinae Euangelicae fontibus petitae et ad dirigendam totius vitae spiritualis actuositatem cuivis vere Christiano competentem, per omnes ejus partes, grádus, vies et relationes perpetua serie deductae, Ibid. 1727. 4o. Oratio de Insignibus Academ. Traject. Ibid. 1727. 4o. Oratio de Urim et Thummim Typum doctoris Euangelici, Bremao 1727. 4o. Ook in het Ned. 1728. 8o. met afscheid- en entréeredenen, 8o. Historia Ecclesiae Reform. ex Hungaria et Transylvania, inter perpetua certamina et adstietiones a primordio praecipue repurgatorum sacrorum ad recentiora tempora per Dei gratiam conservatae, ex monumentis fide dignissimis magnam partem congesta, Traj. ad Rhen. 1728. 4o. Disput. Theol. de Poenarum aeternitate pars dogmatica, quam publice defendit Joh. Casp. Haldrieus Tigurinus, Bremae, 1728, 4o. Disput. Theol. de Poenarum aeternitate pars Elenchtica, quam publice defendit Joh. Joachimus Majas Hanoviensis, Ibid. 1728. 4o. Disput. Theol. de Spiritu sancto, nomen et personalitatem ejus exhibens, quam publice defendit Joh. Putmoki Debrecino-Hungarus, Bremae, 1728. 4o. Disput. ejus personalitatem contra Pneumatomachos defendens, quam publice defendit Stephanus H Szighethi, Debrecino-Hungarus, Ibid.. 1728. 4o. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Disput. Deitatem ejus adstruens et vindicans, quam publice defendit Jo Henr. Bachiene, Degla-Gelrus, Ibid. 1728. 4o. Disput. Mysterium Processionis ejus explanans et defendens, quam publice defendit Abraham Vorster Arenaco-Gelrus, Ibid. 1728. 4o. Disput. Relationes ejus oeconomicas ad patrem et filium perpendens, quam publice defendit Cornelius Boott, Traj.-Batains, Ibid. 1729. 4o. Disput. Oecon. ejus in regno Naturae exquirens, quam publice defendit Ludovicus Ludgerus, Elverfelldo-Montanus, Ibid. 1729. 4o. Disput. Apparitiones ejus percensens et illustrans, quam publice defendit Stephanus Kolosoari, Hungarus, Ibid. 1729. 4o. Denckmahl der Wege Gottes bey dessen Zuruckführung aus der fremde ins Vatterland durch Ausfertigung der in dieser sonderlichen Veränderung öffentlich gehalten in Abschieds- und Eintritts-Reden, Bremen, 1728. Disput. Theol. de divina Authorum sacrorum inspiratione, quam publice defendit Henr. Daniel Cunzius, Hohensolmensis, Ibid. 1729. 4o. Zwei Verhandlungen von der Aewigkeit der Straffen, worinnen diese Haupt-Lehre unsrer Bekantniisz bewiesen, und wieder alle Ausflüchte, sonderlich der heutigen Verthätiger der Wiederbringung aller Dinge behauptet wird, Bremae, 1729. 8o. Rudimenta Theol. elenchticae in usum Scholae privatae concinnata, Bremae, 1729. 8o. In Bibliotheca Bremensi, die hij met Hasaeus in het licht gaf. Tom I Harmonia utriusque decalogi exemplaris Exod. XX et Deuteron. V. De Die Christi ab Abrahamo visa, ad locum Joh. VIII:56 exercitatio. De Cornu Salutis fulgido ad illustranda loca, quae Messiae cornu adscribunt, meditatio. Specilegium ad Psalmum XIX, Commentarium H. Deusingii. Observatio de Battologia Ethnicorum ad Matth. VI:7, Epicrisis de loco Actor. XIII:31. Tom III. Triga Quaestionum circa miracula sanctorum. Dissertatio ad Matth. XXIV:15. In Miscell. Duisburg, T. II: De Sacrificio Abrahami, Genes. XV:8-17. In Miscell Groning. T. III. Schediasma de Nethenaeis. Observatio de voce Jehovae ad locum Genes. III:8 et Fragmentum observ. de ore Jehovae. Notae exegeticae ad Psalmum I ex ejus Mss erutae. Notae exegeticae ad Psalmum II. Notae exegeticae ad Psalmum III. T. IV. Notae exegeticae ad Psalmum VIII. Fragmentum meditationis de Coma Nazaraeorum. Observatio de notione vocabulorum Πϱοφγτγς, πϱοφγτειν & πϱοφγτευειν ad Cap. XIV Ep. I ad Corinth. ex Mss. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalte des Bruids van Christus voor huaren uitgang uit Babel, vertoont in verscheide Predikaatiën over Openb. XII:1-5, nevens eenige andere mengelstoffen. Waarbij gevoegt zijn twee Predikaatiën over Psalm XCIIII:5, Amst. 1719. 8o. Utr. 1739. 8o. (Hierin vindt men zijn Afscheids-rede te Bremen over Hand. XX:10 (1720), zijn intrêe-rede te Utrecht over Zach. VIII:21, en leerr. over Lucas X:42 en Psalm CXXXI:2. Het oorspr. werk werd in 1711 te Duisburg gedrukt. Afscheid en Intrede van Bremen en Utrecht, Utr. 1720. 1728. 8o. Over het Genade Verbond, Bremen, 1711 en in het Ned. met eene voorrede van Petrus Boudaan, predikant te Amst. Amst. 1717, 6 d. 8o. 3 d. 4o. Balsem uit Gilead tegen aansteekende ziekten, ter gemeen stichtinge by deeze gevaarlyke tyden medegedeelt, en vermeerdert met een gebed en predikatie over Psalm CXIX:175, Bremen, 1713. 12o. Amst. 1719. (overgezet door J. le Long) 1722. 8o. Groote voorregten van den rampzaligen Apostel Judas Iskariot, allen trouweloozen leeraren tot een schrik en allen over het hedendaagsch kerkverval verwarde zielen tot waarschouwinge voorgestelt door Philadelphus Photius, Bremen, 1713. 8o. (Hgd) Gron. 1725. 8o. (Ned.) Bedriegelijke dwaalligt, in de schriften van Christ. Anth. Romeling, ontdekt door F.A. Lampe, vert. door J.L. Gochenius, predikant te Garshuysen, Bremen, 1714. 8o. (Hgd.) Gron. 1735 8o. (Ned. Melk der Waerheit volgens aenleidinge van den Heidelbergschen Catechismus, ten nutte van de leesbegeerige jeugd opgestelt, en zijnen beminden catechisanten te Bremen ter gedachtenisse nagelaten, Bremen, 1718. 2 d. 8o. vert. door J. le Long, Amst. 1721, 1725. 8o. Het heilige Bruidcieraad der Bruiloftsgasten des Lams aan zijn Verbonts tafel, en eene verhand. van het regte gebruik des H. Avondmaals, benevens eenige hiertoe behoorende uitgelezene predikatiën tot gemeene stichtinge opgestelt, Bremen, 1719. 8o. (Hgd.) Amst. 1720. 8o. (Ned.) Zesthien predikatiën over Jesaias LV en Hebr. XI, Bremen, 1725. (Hgd.) Amst. Utr. 1625. 8o. Over den XLI Psalm, Bremen, 1726. (Hgd.) Amsterd. 1726. 8o. Het Heylige Bruydt-cieraat, of regt gebruik des H. Avondm. en eenige uijtgelezene en op het gebruyk des H. Av. geschikte predikatiën, Amst. M. de Bruijn, 6e dr. Over Dan. Gebed, Amst. G. de Groot en Zoon, 8o. Inleiding tot de verborgenheit van het Genade-Verbond, Amst. bij denz. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Intreêreden over 2 Cor. III:5, 6, met eene voorr. van P. Boudaan, Amst. 1717. 8o. De waare gestalte van Christus in zijn Ledematens door Lodew. George Treviranus, waarbij gevoegt is een Verhand. van Gods beeldt, opgestelt door Fred. Adolf Lampe, Utr. 1720. Amst. 1727. 8o. Schets der Godgeleerdheid, Amst. 1728. 8o. Gedenkteeken der Goddelijke wegen, Ibid. 1728. 8o. Verhand. over de Zonde tegen den Heiligen Geest, Amst. J. Rott. 8o. Over de eeuwigheid der Straffen, Amst. S. van Esveldt, 8o. Elf betragtingen over den dood der menschen, Amsterd. 1730. 8o. Twaalf Ooefeningen over Psalm XLV, Middelb. 1732. 2 d. Over het Evang. van Johannes, Amst. 1739. 3 d. (De 2 eerste deelen overgezet door Dirk Smout, en het 3e door Bernh, Keppel, predikant te Monnikendam. Keur van Bijbelstoffen, 's Hage, 1739. 8o. Oeffeningen over het Lijden, Ibid. 1739. 8o. Voorzigtigheit der Regtvaardigen, Ibid. 1739. 8o. Feestredenen over Jesaia LV, Amst. 1739. 8o. Schets der dadelijke Godgeleerdheid, Amst. 1744. 2 d. 8o. Drie Verhand. over het Zaligmakend geloof, Amst. 1753. 8o. Betragtingen over het Lijden, Utr. 1760. 2 d. 8o. Het Gebed des Heeren, Matth. 9-13, in VIII predikatiën verklaard, Amst. 1764. 8o. Over den Catechismus, Amst. 1766. 8o. Vijf Leerredenen over de Huichelarij, Utr. 1773. 8o. Jakobs ladder en deszelfs beduidenissen, overgezet uit het Hoogd. door D. van Hoogstraten. Over het Zaligmakend geloof, als boven. Gezangen en Verbonts-liederen, Utr. 1724. 8o. Geestelijke Gezangen, Utr. 1741. Vier Academische Verhand. van het Zaligmakend geloof egen van Thuynen, Amst. 1723. 8o. Zie Acta erud. Germ. Sect. XXXV. Miscell. Duisburg, T, II. p. 22, 281, 358; Miscell. Hagana, passim; Klefkerus, Bibl. erud. praec. p. 194; Burmanni, Traj. erud. p. 167, Fabricius, Script. verit. relig. C. 26, p. 509, C. 21, p. 626; Heringa, de Auditorio, Clarisse, Encyolop. passim. Biogr. Univ. i.v. Baur, Handwörterb. T. III. S. 173. Denkw. aus dem Leben ansgez. Deutschen S. 422. Levensb. van ber. Mannen, D. III. p 543. van Einem, Kerk. Gesch. der 18e eeuw, D. III. bl. 492. Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, D. VII. bl. 270, D. VIII. bl. 89, 338, 603. Ypey en Dermout, Gesck. der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 202, 208, 221, 290, 316, 356. Kist en Royaards, Ned. Arch. D. II. bl. 177, 266, 379. Boekz. 1764. a. bl. 12-22. Glasius, Godg Ned. o.h.w. Dez. Gesch. der Christ. Kerk in Ned. na de Herv. D. II. bl. 208. Acta Lips. Erud. 1715. p. 135, 192, Jan. 1722, Oct. 1725, 1726, p. 225. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Republ. der Geleerd. Nov. en Dec. 1731, bl. 406. Arrenberg, Naamr. bl. 295, 296. Noordbeek en Mourik, Naamr. van Godgel. Schrijv. Cat. de Groe, bl. 148, 161, 162, 170, 180, 266. Cat. Flament, p. 80. Cat. Heringa, p. 76, 192. Cat. van Voorst, T. I. p. 241. [H. Lampe] LAMPE (H.), schreef: De Honore, privilegiis et juribus Medicorum, Gron. 1736. Zie Cat. de Groe, p. 98. [Barend Lampe] LAMPE (Barend), Amsterdamsch geneesheer vervolgde het Historis verhaal aller gedenkwaardigste geschiedenissen die hier en daar in Europa, als in Duytsland, Frankrijk enz. en Nederland, van den beginne van 't jaar 1621 tot den Herfst toe, voorgevallen zijn. Beide Verhaal en Vervolg zijn van gering belang en meer als een courant dan als een geschiedverhaal te beschouwen. Zie de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedsch. D. I. bl. 352. [Adriaan en Cornelis Lampsins] LAMPSINS (Adriaan en Cornelis), gebroeders, zonen van Jan Lampsins en Johanna Velters te Vlissingen geboren, waren in hunne vaderstad zeer vermogende kooplieden. Zij hadden portien in vele bijzondere schepen en rustten, voor eigen rekening, 12 schepen uit, welke zamen wel 180 stuks geschuts voerden, en door hen naar alle oorden ten koophandel en ten oorlog werden uitgezonden. Vele der voornaamste zeehelden, onder welke de Ruyter, zijn in hunne dienst geweest eer ze tot hooger eertrappen zijn gestegen. In 1632 rustten zij reeds twee schepen uit, den Samson, door kapitein Jan Gideons en Vlissingen door kapitein Abraham Crijnsen gevoerd, wel voorzien van manschap en geschut, waarmede zij de zee zoo zuiverden van Duinkerksche kapers (welke op dien tijd de uit- en invoerende Zeeuwsche koopvaarders zeer belemmerden), dat de assurantiën op de Bocht van Frankrijk van acht of tien op drie ten honderd daalden. Ook veroorzaakten zij den vijand zulk een schrik, dat er niemand meer ter kaap uit de havens in zee durfde steken. Door vele dus behaalde voordeelen, zoo ter kaap als commissie vaart, groeide desgelijks hun vermogen tot groot nut van het Gemeenebest en hunne stad in het bijzonder zeer aan. Op hunne eigene beurs losten zij onderscheidene gevangenen en slaven. Ook versierden zij Vlissingen met verscheidene kostbare gebouwen en het eiland Walcheren met vele fraaije lustplaatsen. In 1654 vormden zij, onder het gezag der Hoog Mog. Heeren Staten der vereenigde gewesten, het plan om het schoon maar verlaten eiland Tabago (later Nieuw-Walcheren genoemd), op nieuw te bevolken, 't geen zij binnen elf jaren gelukkig uitvoerden. In hunne eigene schepen en op hunne eigene kosten voerden ze een groot aantal wakker volk derwaarts, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} die alles in goede orde bragten en het land voorts naar cisch bebouwden en bewoonden. De oudste dezer broeders, Adriaan Lampsins was bewindhebber der geoctrojeerde Oost-Indische Maatschappij ter kamer Zeeland: de jongste, Cornelis Lampsins was Raad, en in 1650, 1651, 1652 Burgemeester der stad Vlissingen, ook Gedeputeerde wegens Zeeland ter vergadering der Heeren Staten Generaal. Hij was een man van onschendbare trouw, en groote bekwaamheid, minzaam van omgang, en brandende van ijver om den luister en roem zijns vaderlands te bevorderen en het in naauwe verbindtenis te houden met die Mogendheden, die deszelfs oude bondgenooten waren, onder welke ook Frankrijk behoorde. Koning Lodewijk verhief hem uit eigene beweging tot Baron van Tabago en schonk hem in 1662 de Ridderorde van S. Michiel. Het oorspronkelijk perkamenten stuk in zilveren doos, berust nog onder den heer Lampsins van de Velden te Utrecht, erfgenaam van het thans uitgestorven geslacht Lampsins. Bij Anna Bouwens Schot liet hij 2 zonen, Johan en Gelein Lampsins, na. Zie Rochefort, Hist. Nat. et Mor. des Ant. de l'Amér. p. 16. Dez. Tableaux de l'Isle de Tabago, p. 68, 72. G. Brandt, Leven van de Ruiter, bl 5, 7. Aitsema, Zaken van Staat en Oorl. D. III. bl. 145. Meertsch, Violett. of plicht-schuld. begroet aan den heer Corn. Lampsins, 1660. Smallegange, Chron. van Zeel. bl. 566, 672. la Rue, Staatk. Zeel. bl. 72. Wagenaar, Vad. Hist. D. XI. bl. 162 D. XIII. bl. 119. Leven van Fred. Hendr. D. I. bl. 504. de Jonge, Ned. Zeew. D. I. bl 315; Kron. van het Hist. Gen. D. V. bl. 59, D. VI. bl. 190, 294, D. VI. bl. 14, D. X. bl. 466; Scheltema, Staatk Ned. D. I. bl. 14; Gargon, Walch. Arcad., D. II. bl. 79; Muller, Cat. van Portr. [Cornelis Lampsins] LAMPSINS (Cornelis) heer van Brigdamme, luitenant kolonel van een regiment infanterie ten dienste dezer landen, zoon van Geleyn Lampsins in het vorige artikel vermeld en van Alettta Coymans, was gehuwd met Elisabeth Arnoldine Helvetius. [Dominicus Lampson of Lampsonius] LAMPSON (Dominicus) of Lampsonius, werd in 1532 te Brugge geboren, en was, volgens Justus Lipsius, een der sieraden van Vlaanderen. Hij trad aanvankelijk in dienst bij den kardinaal Polus, dien hij naar Engeland volgde. Na den dood van dien prelaat, vestigde hij zich te Luik, waar hij achtereenvolgens de betrekking van geheim secretaris bij de bisschoppen Robert de Berg, Gerard van Groesbeck en Eraert van Beijeren vervulde, en aldaar in 1599, in den ouderdom van 67 jaren, overleden, en in de kerk van St. Dionysius is begraven. Het volgende tijdvers werd op zijn overlijden vervaardigd: SiC crat hoC Late notVs LaMpsonIVs Anno, Ipsa DefVnCtVs qVa sanCtVs hora. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. Lampsonius, wien elk verdienden lof moet geven, Liet t' eener uur en jaar met Sint Alexis 't leven. Zijne afbeelding vindt men bij van Mander, Levens der Schilders, in 8o. D. I. bl. 299, pl. L, No. 3, naar eene fraaije gravure, niet beteekend. Hij werd door Lambert Lombardus van Luik, wiens leven hij beschreven heeft, in de schilderkunst onderwezen. Volgens Nagler berustte er bij den deken Veith te Schafhausen, de afbeelding van P. Breughel, ten halve lijve met langen baard en een baret op, in rood en zwart krijt, door Lampsonius geteekend. Ook beoefende Lampsonius de Latijnsche poëzy, en volgens Bonaventura Vulcanius, Peerlkamp en Hoeufft niet ongelukkig. Hij was in briefwisseling met beroemde mannen, zoo als met Tiziano Vecelli, Douza, Gruterus, Bauhusius en anderen. Douza en Bauhusius en anderen hebben ter zijner eere gezongen. Hij schreef: Lamberti Lombardi apud Eburones pictoris celeberrimi vita, Brugis Flandr. Hub. Goltzius, 1565 in 8o.; een werk reeds in 1604 zoo zeldzaam, dat Karel van Mander zich beklaagde, het niet te hebben kunnen bekomen, om voor zijn werk te gebruiken: ook Sandrart hief later de zelfde klagten aan. Thans zijn er 2 exemplaren van in de koninklijke bibliotheek te Brussel. Hij vervaardigde Latijnsche eereverzen, onder eene reeks van beroemde kunstenaars, door Jeronimus Cock, graveur en kunsthandelaar te Antwerpen, in het koper gesneden, en onder dezen titel uitgegeven. Pictorum aliquot celebrium Germaniae inferioris effigies, una cum doctis. Dom. Lampsonii hujus artis peritissimi elogiis. Antv. sub intersigno quatuor ventorum, 1572. kl. fol. Er is, volgens Kramm, nog ten zijnen tijde eene tweede en vermeerderde uitgave verschenen, met dezelfde platen van de eerste, waaronder er zijn door Wierix gesneden, zoo als het portret van Hubert van Eijk, doch men mist er dat van Lampsonius zelven in, dat in de eerste voorkomt. In 1618 verscheen bij Joh. Janssonius een derde uitgaaf in kl. fol. met dezen titel: Theatrum honoris, in quo nostri Apelles saeculi, seu Pictorum, qui patrum nostrorum memoria vixerunt celebriorum, praecipue quos Belgium tulit, verae et ad vivum expressae imagines in aes incisae exhibentur. Deze bestaat uit 68 portretten. Zij zijn allen gekopieerd door Hendrik Hondius de Oude, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmi VII poenitentiales lyricis versibus redditi edente Jano Lernuko. In Tabulam Cebetis carmen; Ode ad Ernest. Bavarum, Vulcanius gaf ook eenige zijner gedichten o.a. zijn Typus vitae humanae uit, in Carmina trium fratrum Belgarum. De meeste zijner schriften zijn met eenige Lat. gedichten van zijnen broeder Nicolaas Lampsonius, in 1626 te Luik in het licht verschenen. Ook worden eenige zijner gedichten gevonden in Deliciae poëtar. Belg. T. III. p. 44, seqq. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. i.v. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 249. Saxe, Onom. P. III. 419. Sweertii, Ath. Belg c.v.B. Vulcanius, Carmin. Trium fratr. Jani Douzae, Poëm. p. 192. Bauhusii, Epigr selecta, p. 31. Grnteri, Delic. T. III. p. 43. Hoeufft, Parn. Latin. Belg. p. 49. Peerlkamp, de Poët. Lat. Neêrl. p. 197-199. van Mander, Lev. der Schild. bl. 301; Arch. für die Zeichnenden Kunst, Jahrg. II. S. 13-63. Messager des Sciences etc. Gand, 1858. p. 113. M. Gaye, Carteggio inedito d'artisti, T. III. p. 242; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 155. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 941. Cat. van Hullthem, L. IV. bl. 30, No. 22822-23. [Nikolaas Lampson] LAMPSON (Nikolaas) of Lampsonius, broeder van den voorgaande, was protonotarius, kanunnik en deken van de collegiale kerk te Luik. Gelijk zijn broeder beoefende hij de Latijnsche poezy. Zijne verzen zijn met die van zijn broeder te Luik in 1626 in het licht gegeven. Hij overleed in 1635. Franco Berdenne, advokaat te Luik, vervaardigde deze regels op hem: Partem aliam longas hominum mors mittit ad umbras Et jubet invisae noctis inire vias, Non in Lampsonios fas hoe habet invida fratris, Lampadas et Soles umbraque moxque fugit. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. i.v. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 914. [Jan Lamrinck] LAMRINCK (Jan), vond de heer Kramm als kunstenaar vermeld in den Atlas der Vereenigde Provintien, enz., in 82 deelen van Mr. Brouerius van Nidek, Amst. 1747, Vriesland bl. 1, Vriesland tusschen de Lauwers en 't Vlie, door Jan Lamrinck, 1622. Dit moest zijn bij J.L., die als boekdrukker der Staten van Vriesland, in genoemd jaar de Kronyk van Winsemius uitgaf, waarin die slechte kaart is opgenomen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 912. [Jan Lamsveld of Lamsvelt] LAMSVELD (Jan) of Lamsvelt, in 1660 te Utrecht geboren, was een plaatsnijder, die boekplaten vervaardigde, b.v. voor den bijbel van van der Marck. Hij gaf met Jan de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuw vele werken uit, zoo als al de portretten voor de Histoire de Louis XIII par Levasseur, Amst. 1701, 18 vol. in 4o. Van zijne hand zijn al de prenten, voorkomende in het Kabinet der Statuen enz. door Wibrandus de Geert, Schilder, t' Amsterdam, bij Jan Lamsvelt, Boekverkooper en Plaatsnijder in de Jan Roonpoorts Tooren-Steeg, Anno 1702. 8o. Ook vindt men eenige door hem geteekende en gegraveerde prentjes in Gebouwen en Oudheden der Stad Amsterdam, Haarl. 1736. De titelplaat van De konst om Koningen te vermoorden enz. Gedrukt na de copy van Londen, Anno 1696, 4o. is door hem geordonneerd. Ook heeft hij eenige portretten van beroemde Nederlandsche en Engelsche mannen in 4o. gegraveerd. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 153. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 943. [Simon Antonie van Lamsweerde] LAMSWEERDE (Simon Antonie van). Zie LAMZWEERDE Steven van). [M.A. van Lamsweerde] LAMSWEERDE (M.A. van) gaf in het licht: Geldersche Consultatien, Advijzen en Advertissementen van Rechten, Arnhem, 1775, 3e dr. 4o. Ibid. 1807. 4e dr. 4o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 296; van Cleeff, Naaml. van Boek. bl. 332. [Willem van Lamsweerde] LAMSWEERDE (Willem van) gedurende twintig jaren geheimschrijver van het kapittel van St. Maarten of den Dom, die te dier tijd ook geheimschrijver was der Staten van Utrecht. Als zoodanig was hij bij het sluiten der Unie van Utrecht in 1579, bevestigde de ampliatie van het 15e artikel met zijne onderteekening, en collationeerde en authentizeerde de gedrukte uitgaven van die Unie. Volgens 's Gravezande stierf hij in 1582; doch volgens van Wijn deed hij toen slechts afstand van zijne bediening, waarin hij door Johan Strick de Jonge, werd opgevolgd. In 1577 werd hij raad en rentmeester der Domeinen, en in 1586 ten tijde van Leicester, met andere voorname personen uit de stad geleid, doch even gelijk Zuilen, Thin en anderen door de Staten van Holland in bijzondere bescherming genomen. Zie Bor, Ned. Hist. B. XXI. bl. 731; van Wijn, Bijv. en Aanm. op de Vad. Hist. van Wagenaar, D. VII. bl. 102, 103, D. VIII. bl. 62; Utr. Plakaat boek, D. II. bl. 1049, 1056; N. Bondt, Hist. D. I. bl. 34; Matthaeus, de Nob. p. 687; 's Gravezande, Unie van Utr. bl. 80, 83, 85, 260; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 14. [Jan Baptist van Lamzweerde] LAMZWEERDE (Jan Baptist van) een Vlaamsch geneesheer uit het laatst der zeventiende eeuw, legde zich in zijne jeugd op de geneeskunst toe, en werd, na tot meester in de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije kunsten te zijn bevorderd, omstreeks 1666 doctor in de geneeskunde en vestigde zich te Amsterdam. Omstreeks 1683 vertrok hij naar Keulen, waar hij tot buitengewoon hoogleeraar aangesteld lessen gaf in de ontleedkunst. Hij was een doodvijand van de philosophie van Descartes, en beweerde dat deze al het goede, dat in zijne werken voorkomt, had ontleend aan Plato, Aristoteles en Galienus. Hij schreef: Verklaeringe van de oorsaeck van het beweegen der Spieren, door Thomas Willis, met een Naamwijzer der Spieren door J.B. van Lamzweerde, Amst. 1667. 12o. Joannis Sculteti Armamentarium Chirurgicum, Appendice variorum, tam veterum, quam recenter inventorum Instrumentorum; una cum quatuor et centum Observationibus Chirurgicis, ab expertis hujus soeculi et patriae Practicis annotatis et collectis, auctum et illustratum a J. Bapt. a Lamzweerde, Amst. 1672. 8o. Nunc vero auctior Observationibus Petri Hadriani filii Verduin, studio Johannis Tilingii, Lugd. Bat. 1693. 8o. - Nunc vero in meliorem ordinem redactum, ab innumeris mendis expurgatum et locupletissimo indice provisum, studio Joh. Christophori de Sprögel, Amst. 1741. 8o. Respirationis Swammerdammianae Expiratio; una cum Anatomiâ Neologices Johannis de Raei, Philosophiae Professoris, primarii: quibus adjecta est utriusque Philosophiae clavis et morabilis de carbonum, arenarum et lapillorum excretione ar alvum et vesicam, urinaeque vomitu, historia, Amsterd. 1674. 8o. Monita salutaria de magno Thermarum et Acidularum abusu, comfirmata et a verboso Blondelli strepitu vindicata. Authore J.B. de Lamzweerde, Phil. et Med. Doctore, Colon. 1684. 12o. Oratio de Podagrâ, 1685. fol. Historia naturalis molarum uteri; in quâ accuratius de naturâ seminis, ejusque singulari in sanguinem regressu modo conceptionis et generationis ac ovis humanis disgquiritur Lugd. Bat. 1686. 12o. J.B. van Lamsweerde, Phil. et Med. Doctor Geluckwenschingh aen de Leden van - N.V.A. gedaen, over hunne crediteurschap van den desolaten boedel der Medieynen deses tijdts, Amst. H. Sweerts, 1677. Deductie - aen - den Gerechte deser Stadt Amsterdam, dienende tot justificatie van sijn Tractaet (voorn.) ald. z.j. Zie Nie. Hobokenus, in Epist. nuncup. Fontis Bilfeld; Mercklini, Linden renovatus, p. 531; Hartzheim, Bibl. Colon p. 159, 160; Georgii Matthiae, Conspectus Hist. Medicor. p. 756, 757-758, 59; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt des Paysbas, T. II. p. 411; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. [Steven van Lamzweerde] LAMZWEERDE (Steven van) niet, volgens Kramm, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk bij Immerzeel, Simon Antonie van Lamsweerde, omstreeks 1630 te Utrecht geboren. Hij teekende en graveerde meest alle portretten in Effigies et Vitae Professorum Academiae Groningae et Omlandiae. Cum Historia fnndatoris ejusdem Acad. Gron. 1654. fol. Hij graveerde de portretten van Carolus de Maets, hoogleeraar te Utrecht in 1651, door Hendrik Bloemaert geteekend en door Herman Specht, in 1659, in gr. fol. uitgegeven; van Anna Maria Schurman, Gijsbert Voetius 1683 ovaal; Cyprian Regner ab Oosterga, regtsgeleerde, naar G. Douffet, gr. fol. Hendrik Alting, Prof. Theol. in 4o.; Franciscus Gomarus, Prof. Theol. in 4o. Volgens Kramm is zijn voornaamste werk eene groote plaat, met een bijstrook, voorstellende de Doms- of St. Martenskerek en Tooren, binnen Utrecht, Ao. MDCLX met het gezigt op het Bisschopshof, Poelenbrugsteegje, thans Voetiussteegje, waarbij op den hoek oostzijde, de woning van Schurman, vol gewoel met beeldjes enz. Eene tweede is de zeldzame, geêtste plaat van de Amersfoortsche feestelijke groote steentrekking, van Ev. Meyster, 1661. gr. fol. Zijne portretten zijn in den smaak van Jonas Suiderhoeff. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. van Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 155; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 943. [Francesco Lanario] LANARIO (Francesco), Wij vermelden dezen Italiaan, wijl hij een geschiedkundig werk over ons vaderland heeft geschreven, getiteld: Le guerre di Fiandra, brevemente narrate, In Anversa. J. Verdussen 1615. 4o., in het Spaansch, Fransch en Hoogduitsch overgezet. Zijn verhaal loopt van 1559-1609, en betreft de Nederlanden in 't gemeen, die, door de meeste Spaansche en Italiaansche schrijvers van dien tijd en vervolgens, onder den naam Vlaanderen bedoeld worden. Bij de Fransche overzetting (Paris 1618) is een aanhangsel van Michiel Baudier. Van Wijn beoordeelt dit werk bij te Water, Verbond der Edelen, D. IV. bl. 464, verg. bl. 465, 376, 377. Zie over de verschillende vertalingen, J.J. Dodt van Flensburg, Pogingen om eene meer gegronde beoefening der Gesch. van Nederland voor te bereiden, bl. 47 volgg. [Jean Lanceau of Lancelli] LANCEAU (Jean) of Lancelli, trad den 11 November 1500 in de orde der Dominikanen te Rijssel, studeerde in het klooster van St. Jaeques te Parijs in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, onderwees vervolgens beide in zijn klooster, en stierf den 9 Januarij 1534. Hij gaf met P. Nockart in het licht: F. Antonii de Azaro, Parmensis, medulla sermonum, recognita et emendata, Paris 1515, 12o. Zie Paquot, Mémoir. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. I. p. 190. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laneelst Blondeel] LANEELST BLONDEEL, in 1495 te Brugge geboren, was in zijn jeugd metselaar, en oefende zich in het bouwkunstig teekenen, waarin hij zoo groote vorderingen maakte dat hij van het schilderen zijn beroep kon maken. Eene zijner schilderijen, (de Marteldood van de Heilige Cosmus en Damianus) versiert de St. Pieters kerk aldaar. Twee andere, die tot blazoenen der Rederijker-kamer zijner geboortestad gediend hadden, werden in 1699 aan de toenmalige Akademie te Brugge ter geschenk gegeven, doch in den brand van 1735 vernield. Ook graveerde hij fraaije houtsnêeplaten, onder welke 8 stuks met dansende boeren, die goed zijn geteekend. Hij stierf in 1560, zijne dochter huwde met Pieter Poerbus. Zijn monogram was een truweel. Zie van Mander, Schilderb. bl. 304; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schilders. D. II. bl. 155. [Stephanus de Lancier] LANCIER (Stephanus de), of L' Archier, prior der Augustijnen in het klooster Bouvines gaf uit: Origo Magnitudinum Majestatis Reginae coelorum seu Matris Dei et divinae misericordiae, Leodii, 1634. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 1106. [Cornelius Lancilottus] LANCILOTTUS (Cornelius) Lancelottus of Lancelotte, werd in 1575 of 1576 te Mechelen uit vrome en zeer aan de R.C. godsdienst gehechte ouders geboren. Zijn vader, Andreas, was secretaris van den Hoogen Raad. Zijne moeder heette Margaretha Vischavens. Hij oefende zich te Antwerpen in de letteren, en trad omstreeks 1591 te Mechelen in de orde der Augustijnen. Later werd hij te Keulen, of op eene andere hoogeschool, doctor in de godgeleerdheid en prior der kloosters van Keulen en Hasselt. In 1607 koos hem het kapittel zijner orde, te Antwerpen gehouden, tot provinciaal. Hij stichtte een Augustijnen klooster te Antwerpen, en werd er de eerste prior van. Hij maakte zich als prediker verdienstelijk, bevorderde de tucht in zijne orde en arbeidde aan het vermeerderen harer kloosters. Zijne zachtmoedigheid en de voortreffelijkheid zijner zeden, verwierven hem de achting van velen, o.a. van den aartshertog Matthias Hovius en van den aartsbisschop Albertus, van wien hij verkreeg dat het prioraat van Postel, van de orde der Premonstratensen in de Kempen, in 1622 tot eene abdij werd verheven. Terwijl hij bezig was met het troosten en oppassen der zieken en gewonde soldaten, die men in menigte van Bergen op Zoom, door Spinola belegerd, naar Antwerpen vervoerd had, stortte hij in eene krankte, die hem, den 20sten October van het genoemde jaar, in het 47ste jaar van zijn leven, wegsleepte. Hij werd in het koor van de kerk van het klooster, dat hij gesticht had, en van hetwelk hij prior was, begraven. Hij schreef: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Nectar et Antidotum, confectum ex medullis Operum S. Augustini, digestum ordine alphabetico, contra quosvis Sectarios, vóór 1613 gedrukt. Pancarpium Augustinianum, continens SS. Patris Augustini, Monicae, Nicolai Tolentinatis, Beatae Virginis Mariae Encomium et Sodalitatis Corrigiatae della Consolatione Privilegia; cum Tractatu de Indulgentiis et quibusdum Parergis, Antv. 1616. 12o. S. Aurelii Augustini, Hipponensis Episcopi et S.R.E. Doctoris Vita; piis omnibus, nec non de vera fide, deque vitae statu deliberantibus utilissima, Antv. 1616. 12o. Lucerna vitae per f ectae, cum Sacordotalis, tam Monachalis, juxta Regulam D. Augustini SS. Scripturis, Patrum auctoritatibus et exemplis fusè illustratum... opus posthumum, Antv. 1642. 4o. Zie Th. Gratiani, Anast. Aug. p. 60; Sweertius, Ath. Belg. p. 190, 191; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 156, 157; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 60; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 231. [Henricus Lancilottus] LANCILOTTUS (Henricus) broeder van den voorgaande, te Mechelen in 1576 geboren, nam, na zich te Antwerpen op de letteren te hebben toegelegd, het kleed der Augustijnen aan. Na het eindigen van zijn novitiaat, studeerde hij te Leuven in de wijsbegeerte en godgeleerdheid. Na tot priester gewijd te zijn, en den rang van licentiaat bekomen te hebben, werd hij, slechts 25 jaren oud, prior van het Augustijnen klooster te Hasselt. Later werd hij prior te Brussel, vervolgens te Gent en eindelijk te Antwerpen. Ook benoemde men hem tot Definitor van Keulen en commissaris-generaal der Rijnprovincien. Hij nam deze laatste betrekking acht jaren waar, en reisde in 1621 en 1627 door Duitschland. Op deze reize won hij de achting van vele voorname prelaten, zoo als van den aartshertog Leopold, bisschop van Passau, van Julius Echter van Mispelbrunn, bisschop van Wurtsburg, en vooral van Anselmus Casimir Wambold, keurvorst van Mentz, die hem zelfs een leerstoel in de godgeleerdheid in zijne hoofdstad aanbood, doch Lancilottus vergenoegde zich deze wetenschap in zijn klooster te Leuven te onderwijzen, waarvan hij den 21sten October 1617 regent was, toen hij aan de hoogeschool dier stad de waardigheid van doctor verkreeg, tegelijk met den beroemden Jansenius, bisschop van Yperen. Het volgende jaar werd hij lid van den raad der faculteit. In 1639 was hij president van het provinciaal kapittel, op last van zijn generaal Hippolytus de Monte, te Brussel gehouden. Ook was hij vroeger president van een kapittel te Spiers gehouden. Hij stierf, na 51 jaren in den geestelijken staat te hebben geleefd, den 11den Januarij 1643, in den ouderdom van 68 jaren. Johannes {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Mantelius hield eene lijkrede op hem. Zijn ligchaam rust in het koor der Augustijnen kerk te Antwerpen. Hij schreef: Pseudo-Ministerium Pseudo Reformantium, hoc est de illegitimâ, praetensâ et subreptitiâ Missione seu vocatione Ministrorum Pseudo-Reformatae Ecclesiae, Lutheranorum, Zwinglianorum, Anabaptistarum, Calvinistarum etc. Dissertatio Theologica, Antv. 1611. 8o. Anatomia Christiani deformati; juxta Epistolae D. Judae Apostoli exegeticam praescriptionem Theologicam, Catholicam, Moralem, Antv. 1613. 8o. Anatomia Mariana, viginti pampines mysticis adornata, Gandav., 1614. 23o. Haereticum Quare per Catholicum Quia, in omni ferè materiâ Religionem clarè solatum, Gandavi, 1614. 8o. Er zijn meerdere uitgaven van dit werk, dat ook in het Fransch (door P. Clement le Marlier) Engelsch, Italiaansch, Poolsch en Vlaamsch (Het Kleyn Mondt Stopperken, oft den Waerom der Catholyken op den Waerom der anders ghesinden ..... Sesden druck, Antw. 1698 in 12o.) overgezet is. Capistrum Hunnium, sive Apologeticus pro Demonstratione de illegitimâ Missione, etc. Antv. 1616. 12o. Zijn tegenpartij schreef hierop: Capistrum Hunnio paratum, Lancelotto injectum, hoc est, evidens probatio, Demonstratione Ministerii Lutherani Divini, adcoque legilimi, Henricum Lancelottum ita convictum et captum, ut ejus fundamenta toto suo Apologetico nè quidem tangere ausus fuerit, Utr. 1617. 12o. Abecedarium Luthero-Calvinisticum, Antv. 1617. 12o. Paralleli LXXIII Augustini Romano-Catholici et Augustino-Mastigis Haeretici, Antv. 1618. 12o. De Libertate Religionis e Republicâ Christianâ perscribendâ, Mogunt. 1622. 12o. Corona Justitiae Ecclesiae triumphantis sive de justis repositâ Beatitudine aeternâ animae et corporis; de utriusque annexis, et adeptione, Tractatus Theologicus, Colon, 1625. 12o. Gnome vitae Religiosae, Antv. 1625. 12o. Corona Calaviniara quinque margaritis in gratiam Euangelicorum adornata; una cum Paranesi ad Ferdinandum II, Romanorum Imperatorem, pro Calvinismi è toto Imperio porscriptione. Accessit ob Argumenti affinitatem Exegesis, seu Commentarius in Epistolam D. Judae Apostoli Catholicus, Theologicus, Moralis, Antv. 1626. 8o. Paranaesis ad Romano-Catholicos cives Duci-Sylvios, contra Henricum Swalmium, Godefridum Udemans, Gisbertum Voetium et Samuelem Everwyn, quanti Euangelii buccinatores, in ovile Christi Duci-Sylvium subreptitie illapsos, Antv. 1630. 8o. Lapis adjutorii, hoc est, Psalmi quarti Davidis: cum invoca- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} rem, Exegesis Theologica, Catholica, Moralis, Antv. 1641. 4o. Blasphemum Calvini os, de Christi in cruce desperatione, poenarum inferni perpessione, et c. obturatum. Funiculus triplex Religiosae obligationis per fectionis et observationis. Psalmi nonagesemi: Qui habitat, Exegesis Theologica, Catholica, Moralis. Chronicon monasterii Bruxellanensis. Commentarii in omnes utriusque. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 359, 360, Fast, p. 138. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 60; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-bas, T. II p 232. Mantelii, Oratio habita in funere H. Lancelotti. Elssii, Encom. August. p. 278. Tombeur, Chron. August. p. 31. Thomae Gratiani, Anast. August. p. 89, 90. Nic. Baxius, Ep. nuncup B. Thomae à Villâ novâ in Syn. contr. [Odoardo Lanciavecchia] LANCIAVECCHIA (Odoardo), volgde in 1585 Camillo del Monte op als Stad- en Slotvoogd van Breda. Gedurende zijne afwezigheid, terwijl zijn zoon Paulo Antonio het bevel over 't kasteel voerde, werd het, in 1590, op last van Prins Maurits veroverd. Zie Hist. Mémor. de la repr. de Breda, au pays de Brab. au Mois de Mars 1590, Middelb. 1591. 4o. en de overz. Een seer heerl. ende loofw. hist. van het wederinnemen van die Stadt ende het Kast. van Breda in Maert 1590, overgezet door G. Brandt, Leijden, 1590. 4o. De Gloeckm. ende Stoute Daet van het innemen des Cast. van Breda en verl. der Stad, onder het beleyd van den Hoogh Geb. Prins Graeff Mauritz van Nassau etc. Comed. Wijze in dichte gestelt door Jac. Duym, Leyd. 1606. 4o. van Goor, Beschr. van Breda, bl. 64. Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 343. [Wilhelmus Lanck] LANCK (Wilhelmus), Med. Doct. door Karel, Hertog van Gelder, 20 Maart 1506, tot den dagvaard te Utrecht afgevaardigd, ter zake van zijn geschillen met het huis van Oostenrijk. Zie Chron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 209, 292. [Lanck] LANCK Kommandeur, werd door de Heeren van Zeeland in 1672 met een compagnie burgers en verscheidene vrijwillige jongelingen uit Vlissingen naar Sluis gezonden. Zie Chron. van het Hist. Gen. D. VI. bl. 357. [Lanckamp] LANCKAMP, een beeldhouwer uit het begin der achttiende eeuw, bedreven in het snijden van lofwerk en versierselen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 155. [van Lanckeren] LANCKEREN (van), van dezen Utrechtschen regtsgeleerde heeft men Utrechtsche consultatien, Utrecht 1676, 4o. Zie Cat. van L.G. Visscher, bl. 49. [Pierre Lankhals] LANKHALS (Pierre), Commies bij de grafelijke domeinen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en finantien, aan wien brieven bestaan van Maximiliaan, in 1478 uit Mons geschreven. Zie Lettr. adress. par Maximilian I, Arch. d'Autr. depuis Emper. à l'Abbé de St. Pierre à Gand et à quelques autres personn. in Messag. d. Scienc. Hist. de Belg. 1845. p. 193 suiv. [Lankhorst of Lanckhorst] LANKHORST of Lanckhorst, een zilversmid te Amsterdam, beoefende de beeldhouwkunst. Van hem komt op Catalogus van P. Locquet voor een kunstig gebeiteld Basrelief verbeeldende Joseph, Maria en het kindje en op Catalogus van Ploos van Amstel, 1800. Een Basrelief zijnde een Heilige familie. Ook wordt van hem vermeld een zeer fraai bewerkt stukje de Heilige familie voorstellende naar een Italiaansch meester. Zie van Eynden en van der Willigen, Aanhangsel Haarl. 1840 8o. bl. 132; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. l58; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 944. [Axel Laurens Land] LAND (Axel Laurens) in 1806 te Dokkum geboren, studeerde te Groningen, waar hij den 24sten Januarij 1829 Med. Dr. werd, na het verdedigen van eene Diss. Chirurgico-Medica, exhibens historiam morbi feminae, cui propter ingentem tumorem, femur sinistrum fecit amputatum, in Nosicomia Chirurgico Acad. Gron. anno 1826 en 1827 observatum, en den 9den December 1829 chirurgiae doctor bevorderd werd. Hij vestigde zich, na reeds eenige jaren te Delft de praktijk uitgeoefend te hebben te Leeuwarden. Hij was een kundig en verstandig geneesheer, zoo wel in Theorie als Praktijk, vol ijver en naauwgezetheid in het vervullen zijner pligten. In 1837 werd hij met zijnen vriend P.A. van Son, Stads Chirurgijn en Vroedmeester te Delft, door het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam met de dubbele gouden medaille bekroond voor de beantwoorde prijsvraag: Over de geneeswijze der verschillende aan de gewrichten voorkomende gebreken, gestaafd door eigene waarnemingen en die van anderen. Het volgende jaar gaf hij in het licht zijne Handleiding bij het geregtelijk-geneeskundig onderzoeken van lijken, waardoor hij voorzag in een bestaand gebrek in dat belangrijk gedeelte der geneeskunde. Hij overleed te Leeuwarden den 8sten April 1841, in den ouderdom van vijf en dertig jaren. Er bestaat van hem een fraai gesteendrukt en wel gelijkend portret, waarbij zijn vriend J. van Leeuwen een bijschrift voegde. Zie Konst. en Letterb. 1841 D. I. bl. 258, 259. [Harmen Land] LAND (Harmen), diende en sneuvelde als Vaandrig voor Grave, van 27 Julij tot 28 October 1674 door Willem III belegerd. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Journ. of Daghreg. van d' aenmerkelijkste saken, voorgevallen in het seer strenge en gedenkwaerdige belegh der stadt Grave, belegert den 27 Julii; en door sijn Hoogheijdt gewonnen den 28 October 1674. Amst. 1674 4o; Bosscha, Nêerl. Heldend. te land. D. II. bl. 191, in de noot. [Arnold de Landas] LANDAS (Arnold de), Heer van Piennes en Hermes de Landas, Heer van Estoine, broeders en zonen van Arnold en Willemine Hilleron, uit een aanzienlijk geslacht, aan welke de heerlijkheid Landas den naam gaf, en van welke de takken Sweers, of Sweerts en Sweerts de Landas nog heden in Nederland bloeijen, waren deelgenooten van het verbond der edelen. Arnold huwde met Anna en zijn broeder Hermes of Hercules met Katharina Demetieres. Beide hadden kinderen. Zie Te Water, Verb. der Edelen. D. II. bl. 490 en over het geslacht L' Espinoy Recherch. de Noblesse de Flandres. Livr. I. p. 133, 144; Miraeus, Donat. Belg; T. I. p. 69, 92, Op. Dipl. T. I. p. 394, 411, 412; De Rouck, Nederl. Heraut. bl. 329, 330; Le Carpentier, Hist. de Cambray et de Cambresis, part, III, p. 527, 530; Nobilaire des Pays-Bas. T. I. p. 416, 417; Quartiers Généalog. T. I. p 86, 214, 280; De Seur, La Flandre Illustrée, p. 81, 86, 108; Sanderus, Verheerl. Vlaenderen. D. III. bl. 109; Butkens, Trophées de Brabant. Tom II, p. 567, 572; Ferwerda, Wapenb. D. II. St. I. [Nicolaas de Landas] LANDAS (Nicolaas de), Ridder, Heer van Heule, en Louvignies, Hoofdbailliu van Armentieres ‘Pannetier héréditaire du Comté de Hainau,’ was lid van het bondgenootschap der edelen, en sloot in 1579 de bevrediging met de Waalsche provincien. Hij leverde verscheidene smeekschriften over, zoo aan den koning als aan Alva, ten gevalle van den Graaf van Egmond en diens gemalin, waarop hij echter zoo weinig vruchten zag als op zijn brief, welken hij hier over aan den koning geschreven had. Zie Proc. Crimin, des Comtes etc. T. p. 8-16, 22, 23, 80-89. te Water, Verb. der Edelen, D. IV. bl. 462, 463. [Carolus à Landas] LANDAS (Carolus à) van Doornik, Regtsgeleerde. Schreef: Tractatus de Procuratoribus, et quibusdam Juris controversis Parergis. 1591. Zie Valerius Andrias, Bibl. Belg. p. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 154. [Willem van Lande] LANDE (Willem van), volgens sommigen in 1620, volgens Kramm echter vroeger geboren, hield zich omstreeks 1650 te Amsterdam bezig met etsen. Zijn etswerk is fraai en gezocht en bestaat meestal uit afbeeldingen van krijgsbedrijven. De heer Kramm, die ons met dezen kunstenaar het eerst bekend maakt, bezit er eenige, voorstellende schermutselingen tusschen Hollandsche en Spaansche ruiterij, vol effect en met {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van zaken. Sommige zijner etsen zijn zwaar opgewerkt, en niet van de fraaiste, vooral niet de prent Mozes met zijn gevolg aan het strand der Roode Zee, het verdrinken van Pharao en zijn gevolg, met vreugde aanschouwende, in fol. Zie Kramm, Leven en Werk, der Holl. en Vl. Schild. D. II, bl. 944. [Landelinus] LANDELINUS stichtte in 654 de vermaarde abdij van Lobes in het bisdom van Luik, later die van Alue over de Sambre, en eindelijk die van Crepin in Henegouwen, waar hij in 686 overleed. Hij is de patroon der kerk te Empel. Zie van Gils, Cath. Meyer. Memorieb. bl. 298; van Gils en Coppens, N. Beschr. van het bisdom van 's Hertog. D. IV. bl. 243; Lev. der voorn. Heijl. D. II. bl. 420. [Johannes Landfortius] LANDFORTIUS (Johannes) genaamd van Turnhout, ofschoon te 's Hertogenbosch geboren, was zeer ervaren in de Latijnsche en Grieksche talen. Hij was een leerling van Maeropedius en Cornelius Valerius, hield zich bijna vijftig jaren bezig met het onderwijzen der jeugd, en vormde vele geleerde mannen. Tot zijne geliefde schrijvers behoorde Terentius, van wien hij echter geen nieuwe uitgaaf heeft bezorgd, doch de volgende werkjes zijn van zijne pen, die echter zonder zijn naam het licht zagen. Praecepta Syxtaxeos. in compendium redacta. Annatationes seu Scholia in diversos Grammaticos, Oratores, Poëtas etc. Tome IV Epistolarum seu Thematum discipulis praelectorum. Hij stierf in 1611, in den ouderdom van 87 jaren, en werd in de St. Janskerk begraven. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 526; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 67; van Gils, Cath. Meyer. Memorieb. bl. 182. [Chiagyn Landi] LANDI (Chiagyn) een Armenisch christen, werd op voorspraak van Prof. Golius gebruikt, om voor de universiteit te Leiden eenige zeldzame Arabische, Perzische en Turksche handschriften af te schrijven. Hij vervaardigde ook een catalogus van de Oostersche handschriften, door Levinus Warnerus, resident van den Nederlandschen Staat bij de Ottomannische Porte, aan de bibliotheek der Leidsche hoogeschool geschonken. Zie Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoog. D. II. bl. 21. [Thaddeus de Landman] LANDMAN (Thaddeus de) Theol. Dr. predikant te Sevenhoven (1650), Delft (1656), 's Hage (1663), waar hij in 1682 overleed. In 1665 voer hij, misnoegd over het verbond met Frankrijk gesloten, met andere predikanten hevig uit van den predikstoel, en voedde alzoo het ongenoegen, 'twelk reeds deswegens plaats had onder zekeren aanhang der gemeente. 's Lands Staten, voor de gevolgen hiervan beducht, deden hem {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlang ernstig aanzeggen, dat hij zich voortaan voor dergelijke opstookingen te wachten en zich naar de inzigten der Hooge Regering te voegen had. Hij zweeg toen eenigen tijd. Doch toen men in 1672 het volk had in 't oor geblazen, dat vele regeringsleden den lande ontrouw waren, en 's lands zaken onmogelijk een gunstigen keer konden nemen, zoo lang men den Prins van Oranje geen hooger gezag opdroeg, stijfde hij het volk in deze gedachten, en was zelfs een der voornaamste ijveraars. ‘Geen genoegsaem contentement nemende, (lezen wij in het in de noot aangehaalde verhaal), dat hij in sijne plaets, daer hij toen beroepen was ('s Hage) 't allen tijde heeft bijgebracht, wat dat hij conde, om de wettelijcke regering door lasterlijcke predicatiën te verswacken, en dat hij door de steden van Hollant treckende, deselve als een publica pestis en calamitas, door 't opmaken van de gemeente, in confusie en bracht, maer moeste sijn Eerw. sijn saet en tweedracht en oneenigheit mede tot Utrecht come stroijen, ende daer dienen tot 't voornaemste instrument, om eenige borgers op te wekken en 't induceren, tot 't presenteren van 't bewuste Request (aan graaf Willem van Hoorn), om daer door alsoo te voldoen de staetzucht en gierigheit dergenen, die van voornemens waren op de provintie en derzelver ingezetenen, te comen plunderen en rooven’ enz. Hij schreef: Verzameling van twintig Predikatien, 's Hage, 1694. 8o. Leere der Waerheit, 's Grav. 1669. 8o. Zie Aitsema, Zaken van Staat en Oorl. D. V. bl. 483, 502-504; d'Estrades, Lett. et Nég. T. III. p. 527; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl. 156, D. XVIII. bl. 66; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 20, 21; Verk. van 't gene is voorg. in de Maend van Nov. des jaers 1673, aeng. 't teyck. van 't fam. Req., 't welek by eenige borg. doeum. aen den graeff Willem van Hoorn is gepres. en waervan Syn Exe. de Reger. aldaer heeft gesusp., alsmede een somm. en Cort Verh. van pred., dien den Eerw. Dr. Thadd. Lantman in die tyt heeft gedaen, binnen Utr. in de Domk. over de Woorden uyt Reg. 12: 15 ‘Dese omwendinge was van den Heere,’ medegedeeld door Dr. G.D.J. Schotel; van der Monde, Tijdschr. voor Gesch. en Oudh. van Utr. D. IX. bl. 145; Holl. Merc. 1673; Hist. onses tijds van L. van Aitsema, vervolgd door L. Sylvius, Amst. 1685; Ned. Schou-toon. Amst. 1678; Hist. Verh. van Costerus; Mourik en Noordbeek, Naaml. van Godgel. Schr.; Cat. de Greve, bl. 163, 166; Muller, Cat. van Portrett. [Laurentius Landmeter] LANDMETER (Laurentius) van Doornik, studeerde te Leuven, waar hij den rang van licentiaat in de godgeleerdheid verkreeg, werd regulier kanunnik en lector in de abdij van Tongerloo, pastoor te Rhety en aartspriester van het district Geel, een man van groote geleerdheid, vooral ervaren in de kerkelijke oudheden, schreef: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentarius brevis ad Regulam S. Augustini Lovanii, 1621. Antv. 1635, 4o. (auctior.) De vetere Clerico, Monacho ac Monacho-clerico, libri III. Antv. 1635. 4o. Tractatus de Officio Parochims. Encomium Veritatis, Antv. 1645. 12o. Paraphrasis in librum Tertulliani de Pallio, Ibid. Er waren vroeger nog vele handschriften van hem in de bibliotheek van Tongerloo. Hij stierf te Rethy in 1646. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 809. [Landmeter] LANDMETER, een Antwerpsch burger, dien Anjou, daags na de Fransche furie, buiten Antwerpen, met een ander burger, Scholiers, aantrof, en met een brief naar de Antwerpsche regering zond, waarin hij zijn gedrag verontschuldigde. Zie De Fransche Furie van Dr. Huberts, p. 23 in Gids, Julij 1861. [George Nikolaas Landré] LANDRÉ (George Nikolaas) onderwijzer en taalkundige te Amsterdam, te Cassel geboren, stierf in 1824 in den ouderdom van 62 jaren. Hij schreef: Nieuw Handwoordenboek der Fransche en Nederduitsche Talen, 2de vermeerderde druk door G.N. Landré en P. Weiland, 's Hage, 1828. 2 d. gr. 12o. Handleiding tot het spellen, lezen en uitspreken der Fransche taal, Amst. z.j. 8o. Verzameling van brieven om tot de kennis van den Franschen briefstijl op te leiden, Amst. 1812. gr. 12o. Zie van Cleef, Naaml. van Boek. bl. 333; Muller, Cat. van Portr. [Arnoldus Landreben] LANDREBEN (Arnoldus) was proponent toen den 14 October 1679 zijne beroeping tot predikant te Woudsend en Ypekolaga werd geapprobeerd, vertrok in 1681 naar Roordahuizum, in 1685 naar Dronrijp, was in 1689 deputatus en in 1695 praeses synodi te Dockum, in 1696 predikant te Franeker en in 1707 praeses der Synode aldaar. Hij overleed den 1sten Dec. 1721. Hij liet ééne dochter na, verwekt bij Johanna Stansius, dochter van Jacobus, laatst predikant te Pingjum. Zijn portret is ovaal 4o. met omschrift: Arnoldus Landreben, dum viveret Ecclesiastes Franequeranus door W. Jongman naar H. de Valck. Hij schreef, behalve een vraagboekje met Saagmans. Over de Brieven aan de Thessalonicensen met toegift van Paulus bekeering, Amst. 1742. 2 d. 4o. de 1e druk bij Leonard Strik, 1701; de 2e bij Willem van Poolsum, 1713, en toen de toegift er bij gevoegd. Over de Philippensen, Rott. 1746. 4o. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Greydanus, Naaml. van Pred.; Nav. D. IX. bl. 203, 383 Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 296; Mourik en Noordbeek, Naaml; Muller, Cat. van portr.; Boekz. 1721, b. 759. [Herman Landsberg] LANDSBERG (Herman), geb. 1680, overl. 1746. Deze later zoo beroemd geworden ingenieur, is in Nederlandsche dienst getreden als extra-ordinair ingenieur, den 1sten Dec. 1702. Met regt kan men van hem getuigen, dat hij een leerling is uit de school van den grooten Menno van Coehoorn. Hij woonde onderscheidene belegeringen bij. Bij de belegering van Rijssel in 1708, geleidde hij met 12 andere ingenieurs, onder het bevel van den directeur der approches, Lucas du Mée, den storm bij den linkeraanval. Toen reeds had hij, zooals hij zelf getuigt, veel ondervinding opgedaan in onderscheidene veldslagen en belegeringen. Hij was voorts tegenwoordig bij Doornik 1709, Douay, Bethune en Aire 1710, in de belegering van welke laatste plaats hij is gekwetst geworden. Hij heeft de Nederlandsche dienst verlaten en ging daarop in Saxische dienst, waarin hij in 1742 tot generaal-majoor werd bevorderd, na den slag van Kesseldorp. In 1745 werd hij door de Pruissen gevangen genomen. Onderscheidene werken heeft hij in het licht gegeven, als: Nouveaux plans et projets de fortification pour défendre et attaquer les places, la Haye, 1741. Waarschijnlijk is het van dit werk, dat het manuscript, waarbij gevoegd waren oorspronkelijke brieven van Landsberg en andere belangrijke stukken, in 1825, op eene veiling van manuseripten te Londen, is verkocht geworden. Plans et projets de fortification pour défendre et attaquer les places, Amst. 1720 en 1731. Hern. Ob. von Landsberg's neue grundrisse und entwurffe der Kriegs-baukunst, Dresden und Leipzig, 1737. (Vertaling van het werk in 1731 uitgegeven, hieronder vermeld.) La fortification de tout le monde, ou les méthodes des principaux auteurs qui ont traité cet art, 2 vol. Dresden 1712 en 1737. Supplément de Mr. Landsberg, des fortifications de tout le monde, Dresden, 1740. Nouveau projet d'une Citadelle, confronté contre celle de Lille, la Haye, 1714 en 1719. Raissonnement van attaquen van eenige Nederlandsche vestingen. La nouvelle manière de fortifier les places, la Haye, 1712. Er is van hem meer dan eene geteekende vesting, ook plannen van fortificatien enz. van zijne hand, voorhanden in de kunstverzameling van Mr. Bodel Nijenhuis. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bosscha, D. II. bl. 434, 435. Univ. Lex. van H.H. Pierer-Altenburg, 1835, D. XII. bl. 194. Valter, Verh. over den aanv. en verd. der Vest. 1823, bl. 38. [Jan van Landsbergen] LANDSBERGEN (Jan van) geneesheer en burgemeester van Middelburg, was een ijverig voorstander van het huis van Oranje. Terwijl prins Willem III nog in de wieg lag, wendde hij, nevens zijnen ambtgenoot, Henrik Thibaut, heer van St. Aagtenkerk, zijne uiterste pogingen aan, om den vorstelijken zuigeling te doen aanstellen, of, zoo dit niet wilde gelukken, voorbeschikken tot stadhouder van Zeeland. Behalve 's jongen Prinsen toekomende grootheid, hadden zij hiermede op het oog, hem in tijd en wijle, de bestelling der wet in de steden te bezorgen, welke 's lands Staten, nu geenen stadhouder hebbende, niet onduidelijk deden blijken, voortaan aan zich zelve te willen trekken. Om lieden, die met hem in begrippen en bedoelingen overeenstemden, op het kussen te brengen of te houden, hadden Landsbergen en Thibaut bewerkt, dat de 12 kiezers, die te Middelburg een dubbel getal plagten te benoemen, waaruit de stadhouder gewoon was de verkiezing te doen, de benoeming niet deden, zoo als men gewoon was, uit de burgerije alleen, maar voor een gedeelte uit de regering. Hun oogmerk hiermede was de begunstigers van het huis van Oranje, aldus de meerderheid te doen behouden; zij meenden, buiten deze voorzorg, daar omtrent minder zekerheid te hebben. Zeer euvel nam de burgerij dezen inbreuk op hare en der stads privilegiën. Onder de hand voedden sommigen van meer aanzien dit misnoegen, zelf wil men dat de predikanten er onder roeiden en de schending der voorregten opentlijk doorstreken. Een geschil dus hoog loopende en ruchtbaar geworden, moest noodwendig van gevolgen zijn, en de bemoeijingen van 't gemeen gaande maken. In 't begin van Junij 1651, zag men een talrijke hoop optrekken naar de vergaderplaats der Staten, den dood dreigende aan Landsbergen en Thibaut, die er mede tegenwoordig waren, doch zij maakten zich heimelijk te zoek en verlieten in allerijl de stad en vervolgens het gewest. De gaande geworden menigte dus teleurgesteld, koelde thans hare euvelmoed aan het huis van Landsbergen. Boeken, schilderijen, porcelein, huisraad, alles werd een prooi der baldadigste vernielingen. Zonder de tusschenspraak van eenige predikanten had het huis van Thibaut een dergelijk lot getroffen. Zie Aitsema, Herst. Leeuw, bl. 200. Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 145, 146. Het ber. Ned. D. I. bl. 87. Zeeuwsche Volks-Alman. 1838. bl. 106. Regenbogen, Gesch. der Rem. D II. bl. 180. [Henrik van Landschot] LANDSCHOT (Henrik van) schreef: Redeneering (dienende als een voorlooper) over de Mogelijk- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der twee (onder de wiskundigers) zoo lang betwistte Wetenschappen: namelyk 't Perpetuum mobile artificiale of 't konstig geduurig bewegen; en de Vindinge der lengte (zoo bekend als de breete) van Oost en West, Middelb. 8o. Zie de la Rue, Gelett. Zeel. bl. 46. [Guilielmus de Landsheere] LANDSHEERE (Guilielmus de) geboren te Cassel in Vlaanderen, een jezuit, die een reeks van jaren onderwijs gaf in de H. Schrift en de zedekunde, en stierf te Gend den 7den December 1666. Hij schreef: Controversiae quaedam contra Jacobum Laurentium, predicantem, Amstelodamensem, Antv. 1642. Deliciae piorum spirituales, etem Eucharisticae, Ipris, 1648. 4o. Salutaris hominis Christiani exercitatio, cui accedit Fasciculus myrrthiae, ex piis variorum erga Christum patientem affectibus collectus, Ipris, 1648. 12o. De Sanctorum cultu, Antu. 1648. 8o. De Miraculis, Ibid. 1649. 8o. Rationabilis exigentia ab Hebraeis, ut probent sua Biblia esse verbum Dei, Antv. 1649. Diarium hominis pie Christiani, Ipris, 1653. 4o. Origo et prigiessus novae Reformationis, Antv. 1644. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 410. [Roelof Landskroon] LANDSKROON (Roelof), stads Med. Doct. en lector in de heel- en vroedkunde te Purmerende, lid van verscheidene geleerde genootschappen, overleed aldaar den 17 Junij 1824, oud ruim 50 jaren; hij is als schrijver bij het Nederlandsch geneeskundig publiek niet onbekend. O.a. schreef hij: Over de koortsen te Purmerend en Noord-Holland, Amst. 1824. gr. 8o. Zie van Cleeff, Naaml. van Boek. bl. 333. [J. Landt] LANDT (J.) hoogleeraar in de geneeskunde te Amsterdam, nog voor het aanvaarden van zijn professoraat in 1831 overleden. Hij schreef: De aetate puerili, Lugd. Bat. 1819. Inwijdings-rede over de regtmatige uitoefening der geneeskunde, eene bron van geluk voor de maatschappij en voor haren uitoefenaren zelven, Rott. 1831. gr. 8o. Zie Konst- en Letterb. 1830, D. II. bl. 18, 30, 290; Mulder, Herinn. omtrent Landt; van Cleeff, Naaml. van Boek. bl. 333; Muller, Cat. van Portr. [J. Landtman] LANDTMAN (J.) schreef: Mis-geboorte of verhael van 't Abbekerker wyf; haar e drie {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} miskramen, 't opgraven van drie miszelycke Poppen; haer Vankenis; Ondervraging; Belijdenis; Pijniging; Verantwoording enz. Hoorn, 1661, 12o. [Jan Landtman] LANDTMAN (Jan), kapitein, sneuvelde bij de overrompeling van Bergen op Zoom in 1747. Zie J. Faure, Hist. abregée de la ville de Berg-op-Zoom. p. 75, Europ. Merc. Aug. 1747, bl. 102; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land, D. II. bl. 626. [J. de Landtsheer] LANDTSHEER (J. de), een goed portretschilder uit de tweede helft der achttiende eeuw, die medailles behaalde onder de regering van Maria Theresia. De heer Kramm bezit eene fraaije gravure van hem, voorstellende het portret van P.J. van Bavegems, Antverpiensis civtatis nee non regionis Teneramundae chirurg. etc. J. de Landtsheer delin., A. Cardon, sculp. in 4o. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 944. [Jan Baptist de Landtsheer] LANDTSHEER (Jan Baptist de) [Christoffel van der Lanen] LANEN (Christoffel van der), Kramm betwijfelt of deze schilder niet, gelijk Immerzeel wil, een leerling van François Franken, de jonge, was. Hij was de zoon van Jacob, die volgt, en werd in 1637 lid van het St. Lucasgild te Antwerpen. Zijn portret komt voor in de Kunstkamer van A. van Dijck, door Petr. Clouet gegraveerd. In het kabinet van wijlen den Ridder F.C. Bugge, te Koppenhagen, was Een in het zwart gekleed man, in eene zaal gezeten. S. à Bolswert heeft naar hem een prent gegraveerd, bekend onder den naam van Het Gezelschap. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche schild. D. II. bl.; Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche schild. D. III. bl. 945. [Jacob van der Lanen] LANEN (Jacob van der), vader van Christoffel, van wien men niets weet, als dat hij in 1605 lid van het St. Lucasgild te Antwerpen werd. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. II. bl. , Kramm, Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch. D. III. bl. 945. [Sebastiaan van der Lanen] LANEN (Sebastiaan van der), Remonstrantsch leeraar, werd in 1685 te Rotterdam geboren. Van zijne jeugd af voor het leeraarsambt bestemd, werd hij op zijn tiende jaar naar de Latijnsche school aldaar gezonden, waar hij het onderwijs genoot van Joannes Sylvius. Na de zes scholen, gedurende drie jaren doorgeloopen te hebben, ontving hij nog twee jaren het onderwijs van Joannes Texelius, predikant te Rotterdam. Omtrent 16 jaren oud, vertrok hij naar Amsterdam, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij het onderwijs van J. le Clercq en Ph. à Limborg in de wijsbegeerte en godgeleerdheid genoot. In 1703 werd hij tot de kerkdienst toegelaten en in 1707 predikant te Gorinchem, in plaats van Ds. van den Heuvel, die naar Frederikstad vertrok. In 1709 vertrok hij naar Vlaardingen, in 1710 naar Alkmaar, in 1711 sloeg hij het beroep te Utrecht, door het overlijden van Joannes Breekhout vacant, af, doch aanvaardde in 1712 dat van Rotterdam, waar hij Adrianus van Kattenburg opvolgde. Hij overleed den 18 November 1726. Zijn ambtgenoot Joannes Lagendaal hield eene lijkrede uit Jakobus IV:14 op hem, die met een lijkvers en grafschrift van Marinus Oudenaerde Rotterd. 1727. 4o.) het licht zag. D. Smits, Nicolaas Versteegh, Corn. van der Pot, F. de Haes, en Willem Suderman beweenden zijn dood in lijkversen. Hij schreef: Lijkrede over Psalm XXXIX:6, gedaan bij gelegenheid van het afsterven van den Eerwaarden, Godzaligen, zeer geleerden Kornelis van Arkel in zijn Eerw. Leven Leeraar der Remonstranten te Rotterdam, Rotterd. 1724. 4o. Zie de in den tekst genoemde leerrede van Lagendaal; Cattenburg, Bibl. Remonstr. p. 6; Tideman, Rem. Broed. bl. 54, 214, 220, 243, 357, 370; Paquot, Mem. pour servir a l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. I. p. 497; Rouwklagten gestort op het ontijdigh afsterven van den Eerwaarden en Godzaligen Heere S. van den Lanen, Pred. te Rotterdam, 1726; afzonderlijk verscheen een gedicht Op het afsterven van Sebastiaan van der Lanen en Grafschrift door A.B. [Lang] LANG ( ), luitenant, onder-majoor of plaats-majoor der Willemstad, gedurende het beleg dier plaats door de Franschen in 1793. Zie P. van Oldenborgh, Beleg. en verded. van de Willemstad; Bosscha, Neerl. Heldend. te land, D. III. bl. 32. [Hendrik de Lang] LANG (Hendrik de) was als kapitein over een der schepen, die in 1607 onder Jacob van Heemskerk den togt naar Gibraltar bijwoonde, en na zich dapper gedragen te hebben, door een musketkogel werd doodgeschoten. Zie van den Bosch, Leven en daden der doorl. Zeehelden, D. II. bl. 5, 8. [N.C. de Lang] LANG (N.C. de) schreef: Tafel waarop het essaijeurs gewigt met het trooisch en het trooisch gewigt met het nieuw gewigt wordt vergeleken, Plano 1818. Zutphen, 8o. [W.T. Lang] LANG (W.T.), predikant te Baden. Zijne verhandelingen, Over de ongenoegzaamheid der Natuurlijke Godgeleerdheid voor den zedelijk bedorven mensch, tot eene gegronde hoop op de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige zaligheid, en over den eigenlijken aard van Jezus Profetische bediening, werden in 1796 en 1798 door het genootschap ter verdediging van den Christelijken godsdienst met goud bekroond en onder zijn werken opgenomen. Zie Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Gesch. D. V. bl. 250, 266. [F.K. Lange] LANGE (F.K.) schreef: Samenspraak tusschen een kamerheer en een Hofprediker, waarin de godsdienst tegen de aanvallen van Voltaire verdedigd word, Utrecht 1770. 8o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boeken, bl. 296. [H.M. Lange] LANGE (H.M.), luitenant-kolonel in Oost-Indische dienst, en rentmeester der kroondomeinen aldaar, in October 1661 te Hulst overleden, schreef: Het Nederl. O.I. Leger ter Westkust van Sumatra, 1819-1845, 2de dr. 's Hert. 1854. 2 dln. m. kaarten. 8o. Het eiland Banki, 's Hert. 1850, met kaarten, 8o. Hij vertaalde: F.V.A. de Stuers, Gedenkschriften van den oorlog op Java, 1825-30. Amst. 1847. m. portr. De Catalogus zijner boeken en plaatwerken is in 1862 door Ms. Nijhoff in het licht gegeven. [Johannes Philippus Lange] LANGE (Johannes Philippus) werd den 24 September 1810 te Amsterdam geboren en reeds vroeg in de graveerkunst door Philip Velijn onderwezen. Onder zijne beste graveerwerken telt men de groote portretten van Z.M. Koning Willem I en van den Generaal Baron Chassé, in kleiner formaat, dat van den Hoogleeraar N.G. van Kampen, van den Admiraal Kinsbergen ten voeten uit, van den Hoogleeraar J.H. van der Palm, dat van den beeldhouwer Gabriel, Mr. I da Costa, Willem de Clercq, Wolterbeek en anderen. Ook bragt hij het groot portret van den heer Ravekes op koper, en een kleiner van den heer M.C. van Hall op staal. Behalve een aantal portretten en boekprenten, b.v. in den Nederlandschen Muzen-Almanak en andere jaarboekjes; naar de teekeningen van N. Pieneman, Schelfhout en anderen, heeft hij ook het portret van onzen grooten Vondel, naar Philip de Koning bewerkt, de afbeelding van Prins Willem I staande bij een tafel, naar Mierevelt, enz. Hij legde zich bijzonder toe om niet alleen een aangenamen en schilderachtigen toon en gloed aan zijn kunstwerk te geven en het karakteristieke van elken meester, dien hij navolgde, uit te drukken. Hij stierf te Amsterdam in den jeugdigen leeftijd van 39 jaren, den 30 October 1849. Zijn portret vindt men bij Immerzeel. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 150; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 945; Konst- en Letterb. 9 Nov. 1849. [Jan Lange] LANGE (Jan) in de wandeling lange Jan genoemd, te Delft geboren, was een leerling van Kornelis Korneliszen. Hij maakte volgens van Mander een goed begin, doch stierf vroeg. Zie van Mander, Schilderb. bl. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 945. [M.L. Lange] LANGE (M.L.) geneesheer te Maaslandssluis, kwam na den dood van Barth. de Moor, in 1738 als hoogleeraar in de geneeskunde te Harderwijk, in aanmerking. Zie Bouman, Gesch. der Geld. Hoog. D. II. bl. 102. [Nicolaas Lange] LANGE (Nicolaas) te Bremen geboren, was proponent toen hij den 24 Mei 1772 predikant werd te Neder-Hemert, vertrok in 1776 naar Gellicum en Rhenoy, van waar hij in 1781 naar Bruchem en Kerkwijk vertrok en overleed den 27 Maart 1822, oud bijna 77 jaren. Meermalen werd hij naar elders, o.a. in 1785, naar Bremen beroepen, doch hij verkoos op zijne laatste standplaats te blijven. Den 2den Hooimaand van 1795, benoemden hem representanten tot curator der hoogeschool te Harderwijk, in welk collegie hij den 18den Oogstmaand zitting nam. In 1798 werd hij met Thomasson, door het collegie van curatoren naar 's Hage afgevaardigd, om bij den agent van Nationale Opvoeding, zoodanige vertoogen te doen, als zij voor het belang en het behoud der hoogeschool geraden zouden oordeelen. Zie Bouman, Gesch, der Geld. Hoog. D. II. bl. 453, 469, 486. [J. de Lange] LANGE (J. de) een verdienstelijk portretschilder uit het begin der achttiende eeuw, van wien een in bevalligen stijl geordonneerd en geschilderd vrouwenportret bij den Hoog-Welgeb. Heer J.J. Nahuys te Utrecht gevonden wordt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. II. bl. 156. [Anna Frederica Burgkamp de Lange] LANGE (Anna Frederica Burgkamp de) eene dichteres uit het midden der vorige eeuw, vervaardigde o.a. een vers: Aan P. Langendijk op het uitgeven des derden deels zijner Gedichten. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 352. [Cornelis de Lange] LANGE (Cornelis de) Corneliszoon, burgemeester van Gouda, in 1521 te Gouda geboren, was een der meest vertrouwde vrienden van Willem, I, met wien hij in 1572 in briefwisseling was. Hem, Jacob van Roosendaal en A. van Swieten, was het vooral toeteschrijven, dat Gouda zich aan de zijde der Staten voegde. Willem Dirkzoon, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} burgemeester van Ysselstein, door den prins afgezonden, om de gemoederen, reeds over de vorderingen van den tienden penning aan het gisten, te ondertasten en een brief van zijne doorluchtigheid aan burgemeesteren van Gouda te overhandigen, nam bij hem zijn intrek. Hij bekleedde eenige jaren, en in 1582 voor het laatst, de burgemeesterlijke waardigheid en stierf den 4den Julij 1585. Zijne vrienden noemden hem, om de vele neven, Oom Cos of Cors, 't geen weleens aanleiding gaf, hem Cornelis Cornelisz. Os te noemen. Hij was gehuwd met Maria Vroesen. Zie Walvis, Beschr. van Gouda, bl. 339; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 15. [Cornelis de Lange] LANGE (Cornelis de) Willemszoon, neef van den voorgaanden, was burgemeester van Oudewater, lid der eerste staatsvergadering van Holland in 1572, en teekende den 30sten Julij 1574, de acte van doorgraving der dijken, om Leijden te ontzetten. Zie Kinschot, Beschr. van Oudew. bl. 107; Beaufort, Leven van Willem I, D. II. bl. 260, 267; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 15. [Mr. Cornelis Johan de Lange] LANGE (Mr. Cornelis Johan de) vrijheer van Wijngaerden en Ringbroek, regerend schepen en raad van Gouda. Gelijk in den zomer van 1787, gewapende burgers uit eene menigte Hollandsche steden en plaatsen waren uitgetrokken, en ginds en elders hadden post gevat, dus lag ook aan de zoogenaamde Goejan Verwellen-Sluis in Zuid-Holland, in 't laatst van Zomermaand, een gedeelte van het genootschap van Gouda in bezetting, onder bevel van Mr. de Lange. In den nacht tusschen Woensdag en Donderdag, den 27sten en 28sten dier maand, ontving deze berigt, dat in den eerstvolgenden namiddag door Schoonhoven en Haastrecht, een zeer aanzienlijk persoon zoude passeren, voor welke, op twee onderscheidene plaatsen, vijftien paarden, waren besproken. De Lange, vermoedende dat deze persoon niemand anders kon zijn dan de stadhouder, die zich thans buiten de provincie, nu eens in Gelderland dan in het Sticht onthield, en in Holland verwacht werd, gaf daarvan kennis aan gedeputeerden te velde, die zich te Woerden onthielden; liet den generaal van Rijssel eenige ruiters ter zijner ondersteuning verzoeken, en ontbood eenige officieren, om deze zijn plan mede te deelen, om Zijne Hoogheid den verderen doortogt te beletten. De kapitein van Leeuwen en de grenadier-luitenant Jaques Brotier, boden hem hunne bijstand aan. Den volgenden dag werd niet Zijne Hoogheid, maar zijne gemalin, door een detachement van 't genootschap aan de Vlis bij Bon-repas, niet verre van de genoemde sluis, opgehouden en verzocht de reis niet verder voort te zetten. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lange was een vlijtig beoefenaar der geschiedenis, vooral van zijne geboortestad, waarvan hij blijken heeft gegeven door zijne: Geschiedenis der Heeren en Beschrijving der stad van der Goude, meest uit oorspronkelijke stukken bijeenverzameld, waarvan het eerste deel in 1813 en het tweede in 1817 te Amsterdam in 8o. met afbeeldingen het licht zag. Ook gaf hij: De Goudsche glazen, alsmede de Goudsche Schilders en glasschilder-kunst, 's Hage, 1819, 8o. Zie Ber. Ned. D. VII. bl. 39; van Cleeff, Naaml. van Boek. bl. 735. J.C. de Jonge, Levens-Sck. van H. van Wijn, bl. 49. [De Lange] LANGE (de) zeekapitein ten dienste van den lande, gehuwd met eene dochter van Jacob de Wilde, commies tot de hoofdelijke betaling in 't Edel Mog. collegie ter admiraliteit te Amsterdam, als penning- en oudheidkundige bekend, en van Henderina Veen. Hij woonde te Amsterdam. Zie de Crane, Bijz. de familie Hemsterhuis betr. bl. 122, 123. [De Lange] LANGE (de) een vermaard schoonschrijver uit de achttiende eeuw. Zie R. Anslo, Poëzy, bl. 278; Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst. bl. 118. [Daniel de Lange] LANGE (Daniel de) burgemeester van Gouda, in 1665 aldaar geboren. Nadat hij tot Mr. in de beide regten was bevorderd, vestigde hij zich als advokaat te 's Hage, en verkreeg als regtsgeleerde en beoefenaar der geschiedenis zulk eene naam, dat hem het hoogleeraar-ambt in de geschiedenis te Harderwijk, eene bediening ter secretarie van Willem III en de post van minister van den koning van Pruissen werd aangeboden. Hij aanvaardde echter geene dezer betrekkingen; na negentien jaren regtszaken behandeld te hebben, als 's lands advokaat, vertrok naar zijne geboortestad, waar hij schepen, raad en burgemeester werd, en vele stads- en staatsambten bediende, en den 30sten November 1734 stierf. Hij was een man van zeldzame geleerdheid en vooral ten opzigte der vaderlandsche oudheden en geschiedenis, bevriend met de uitstekendste geleerden in dien tijd, zoo als met den staatsman Simon van Slingelandt, Cornelis van Alkemade, Pieter van der Schelling, Gerard van Loon en anderen. Hij gaf ook zinnebeelden op voor de medailles, die namens den Staat werden geslagen, ook die op de vrede te Rijswijk is van zijne vinding. Men oordeelt echter, dat deze zinnebeelden die klaarheid missen, welke bij vroegere medailles, door Govert van Slingelandt geordonneerd, gevonden worden. Er zijn nog verschillende door hem geschreven, doch onuit- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven werken voorhanden. Ook beoefende hij de scheikunde. Hij gaf in het licht: Verhandeling en verklaaring van de Gemeenebests besliering en levenswijs der oude Batavieren, van het ambt en de bediening der Graaven, 's Hage, 1730. Zie van Loon, Historiep. D. IV. bl. Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 16; Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 296; Cat. der Bibl. van Ned. Letterk. D. II. bl. 39; Cat. Willems, D. I. bl. 107; Cat. Schouten, bl. 57. [F.J. de Lange] LANGE (F.J. de). Van dezen kunstenaar is eene teekening bekend, voorstellende St. Eusebius episc. Vercellensis et Mart. in 8o., waarnaar Bernard Picard, eene fraaije gravure vervaardigde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 945. [Gerard de Lange] LANGE (Gerard de) Cornelisz., burgemeeester van Gouda, in 1551 geboren, werd in 1580 lid der vroedschap in zijne geboorteplaats, en later in verschillende staatscollegiën afgevaardigd. De Groot noemde hem ‘een oud, vroom, patriot.’ Van zijne wijsheid en gematigdheid gaf hij o.a. proeven in den twist, tusschen Lipsius en Coornhert, over het ketterdooden en de vrijheid van conscientie. Lipsius, die deze leer voorstond en de zwakheid er van scheen te gevoelen, zocht ter vergadering der Staten van Holland door te drijven, dat niemand tegen zijn boek over de politie zou mogen schrijven. De Lange hield dit bevel tegen door het wijs gezegde: ‘Indien Lipsius waerheit schrijft, soo sal men door de krachteloose aanvechting daerop vaster mogen steunen. Maer indien er iemant eenig bedrogh tot 's landts nadeel in vindt, dat wij niet sien, wat schaedt verbetering?’ Hij was met de pensionarissen de Groot, Hoogerbeets en de Haan in 1618, tegenwoordig bij de handeling met Utrechtsche afgevaardigden, ten huize van den heer Trezel, om het afdanken der waardgelders, met het gevolg dat hij met nog negen zijner ambtgenooten door prins Maurits werd afgezet. De vroedschap van Gouda meende vertoogen te moeten doen, om de ophanden zijnde wederregtelijke verandering voor te komen. Maurits verscheen in den raad, de Lange deed, schoon te vergeefsch, eene ernstige vermaning om hem van zijn oogmerk te doen afzien. De Groot merkte naderhand in zijne Verantwoording (ofschoon hij dit lot van ganscher harte aan den burgemeester gunde) op, dat de handelwijze om denzelven vrij te laten, aanmerkelijk afstak bij die jegens hem en zijne medegevangenen gehouden, aan wien men deze bijeenkomst als de grootste misdaad in de sententie toekende. De Lange was gehuwd met Maria Gerrits Oudeveld, en stierf den 12den Julij 1636. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Groot, Verandw. bl. 256; Koornhert's Leven voor het 1e d. zijner Werken; Brandt, Hist. der Ref. D. I bl. 766; Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 209; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 17; Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. VIII. bl. 46; de Lange van Wijngaerden, Gesch. en Beschr. der Stad v.d. Goude, D. II. bl. 735. [Johan de Lange] LANGE (Johan de) burgemeester van Gouda, zoon van Bonaventura de Lange en van Maria Elzevier, werd in 1697 te Bergen-op-Zoom geboren. In 1737 werd hij lid der vroedschap van Gouda, bekleedde sedert de aanzienlijkste stads- en staats-ambten, en had zeer veel invloed op het bestuur der gewestelijke geldmiddelen. Hij legde zijne betrekkingen neder in 1767 en overleed den 25sten December 1776. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 18. [Gijsbert de Lange] LANGE (Gijsbert de) luitenant in Nederlandsche zeedienst, trad in 1697 over in Russische zeedienst, en overleed aldaar als luitenant-admiraal. Zie Mr. J.C. de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeew. D. IV. St. II. bl. 150; Nav. Bijbl. 1855, bl. CIX. [Gijsbert de Lange] LANGE (Gijsbert de) in 1669 geboren, was in 1726 kapitein ter zee in dienst van deze landen, werd den 8sten Maart 1750 vice admiraal van 't Edel Mog. Collegie ter Admiraliteit en is den 25sten April 1755 te Amsterdam, in den ouderdom van 86 jaren overleden. Zie Mr. J.C. de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeew. D. V. bl. 48; Nav. 1854, bl. LXXXI. 1855, bl. CIX. [Johannes de Lange] LANGE (Johannes de) geboren te Amsterdam, den 20sten Februarij 1708, studeerde te Leiden, werd predikant te Kastrikum en Heemskerk (3 Jan. 1734) te Jisp (27 Nov. 1735) en te Nijmegen (18 Dec. 1740), van waar hij in 1751 naar Amsterdam vertrok en den 20sten Febr. 1778 stierf. Hij was in 1743 gehuwd met Machteld Clasina Vonk, dochter van W. Vonk, predikant te Amsterdam; die in 1756 overleed en waarvan hij ééne dochter naliet. Hij schreef: Reynardus Toelaer, predikant te Nijmegen, Verklaring van het H. Evangel. naar de Beschrijvinge van Marcus, van het begin tot het 2 vers van het XIII Hoofdstuk, vermeerdert met eenige Aanmerkingen en vervolgt tot het einde door deszelfs Amptgenoot Joh. de Lange, mede-bedienaar van 't H. Evangel. te Nijmegen Leijden, 1761. 3 d. 2de dr. Ook schreef hij eene voorrede voor R. Toelaers Verklaaring van Paulus' Brief aan de Galaten, 1755. 4o. Zie Boekz. 1761. b. bl. 325; H. de Jongh, Alph. Naaml. van Boek. bl. 352; H. Croese, Kerkel. Register der pred. te Amst. bl. 290; Wagenaar, Amst. D. VII, bl. 496. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter de Lange] LANGE (Pieter de) vice-admiraal, leefde in 1712 en was gehuwd met Geertruyd van den Ende. Zie Nav. 1852. bl. 220. [Pieter de Lange] LANGE (Pieter de) schout-bij-nacht, overleed den 11den Maart 1846. Zie Mr. J.C. de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeew. D. VI. St. I. bl. 477; Nav. 1855. bl. CIX. [Petrus de Lange] LANGE (Petrus de), Amsterdammer, schreef: Wonderen des Werelds, vervattende de uytstekenste Vreemdigheden en verwonderingswaerdige Saken, en alderley gewest des Werelds ontdekt, Amst. 1671. 4o. Kort Kronykje, behelzende de voornaamste Geschiedenissen, die er in den tijd van 120 jaren van 't jaar 1550 tot 1670 in de Nederlanden als elders sijn voorgevallen; dienende tot een Eeuwige Geheugenisse voor ons en onse kinderen; alles uit de voornaamste Schrijvers bij een gestelt, welke en haar plaatsen worden aangewezen door P. de Lange, Amst. 1670. 12o. De Batavise Romein, ofte alle de voornaamste Heldendaden, Ridderlijke verrigtingen en listige oorlogsvonden, in Veld- en Seslagen bij de Hollanders en Seeuwe uitgevoerd, sedert den jare 1492 tot 1661. Vercierd met kopere platen, Amst. 1661. 12o. Amst. 1781, 1783. 8o., met den titel: De Batavische Romein, behelzende een Verhaal van de voornaamste Heldendaden der Nederlanden zoo ter zee als ter land. Historie van den Turkse en Ungerise oorlogh, Amst. 1664. 12o. m. pl. Sweetse Wapenen, d.i. Oorlogen gevoert onder Carolus Gustavus der Tweeden Koninck in Polen, Pruysen en Denemarken, Amst. 1660. 12o. m. pl. Tweede Deel der Nederlandsche historien, ofte een vervolgh op d' Heer Johan van den Sande, van den jare 1648 tot Soomermaand des jaars, 1663, Amst. 1661, 1663. 12o. 2o en vermeerderde druk. Zie Pars, Naamr. van Bat. Schr. bl. 113, 313, 359; Arrenberg, Naamr. bl. 295; Cat. der Bibl. van Ned. Letterk. D. II. bl. 27; de Wind, Bibl. der Ned. Gesch. D. I. bl. 432. [Rudolf van Lange] LANGE (Rudolf van) burgemeester van Kampen, was in 1655 een der gezanten van de Staten van Overijssel, die onderling verdeeld zijnde, zich tot de Staten van Holland vervoegden. Zie Thurloe's, Pap. Vol. II. p. 462, 519, en verder Vol. III. p. 115; Aitsema, Zaken van Staat en Oorl. D. III. bl. 1111; de Witt, Brieven, D. I. bl. 168, 198, D. III. bl. 33; Wagenaar, Vad. Hist. D. XII. bl. 401. [Sebastiaan de Lange] LANGE (Sebastiaan de) admiraal van Veere. Toen hij in 1572 trachtte te beletten, dat er door de Spaanschen voorraad in Middelburg werd gebragt, raakte hij tegen vier konings {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen slaags, die hem, aan den grond geraakt zijnde, van alle zijden omsingeld hadden. Zijn volk zich door zulk een overmagt genoegzaam verwonnen achtende, wist welk een lot het, indien het in 's vijands hand viel, wachtte, dies men goedvond liever den brand in de kruidkamer te steken, 't geen door een hunner ook stoutmoedig volbragt werd. Zie van Meteren, Ned. Hist. fol. 72; Hooft, Ned. Hist. bl. 230; van den Bosch, Leven en Daden der Doorl. Zeeh. bl. 221; la Rue, Heldh. Bestand, bl. 192; J.C. de Jonge, Gesch. van het Ned. krijgsw. D. I. bl. 177, 298; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch. D. II. bl. 71, 201, 202. [Willem Willemsz. de Lange] LANGE (Willem Willemsz. de) burgemeester van Enkhuizen, die te gelijk zitting in de admiraliteit hebbende, in 1653 beschuldigd werd, het verkoopen van twee prijzen, die nog niet eens verbeurd verklaard waren, tegengehouden te hebben. Zijn huis werd in het oproer van dat jaar, vernield en geplunderd. Zie Holl. Merc. van 1653; Thurloe's Pap. Vol. I. p. 294, 300, 301, 307, 315, 316; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 286; Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. IX. bl. 78. [Lambertus de Lange] LANGE (Lambertus de) krankbezoeker bij de Luthersche gemeente te Amsterdam, schreef: Noodige Grondstellingen of Leerpuncten, dewelke tot d' kennisse van den waaren godsdienst behooren: Bevattelijk voorgesteld, na de ordere van de Catechismus Lutheri kortelijk verklaard, en uyt de H. Schriftuur bevestigt. Vraags-wyse opgestelt tot oeffeninge van de Catechismus Lutheri kortelijk verklaard, en uyt de H. Schriftuur bevestigt. Vraags-wyse opgestelt tot oeffeninge voor de Aanwassende Jeugt, maar wel voornamenlijk ten dienste van diegene, dewelke haar tot des Heeren H. Avondmaal willen begeven. Zeer bekwaam voor alle Christelijke Huisgezinnen, Amst. 1724. 1733. 8o. (7e druk op nieuws overgezien en verbeterd. In dit onderwijs-boekje raadpleegde hij meer zijne godgeleerde studie dan de voor de gemeente noodige godsdienst kennis. Zie Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdr. tot de Gesch. der Evang. Luth. kerk, St. I. bl. 54. [Wilhelm de Lange] LANGE (Wilhelm de). Op den Catalogus van Handschriften van J. Schouten, bl. 67, komt voor zijn album, waarin onderscheidene dichtstukjes, meestal van Theodorus Rodenburg en ook van eenige anderen, in het begin der zeventiende eeuw, fraai geschreven en met vele inscriptiën met gouden letters versierd, langw. 4o. [Pieter Dirksz Langebaabd] LANGEBAABD (Pieter Dirksz.) Zie DIRKSZ. (Pieter), bijgenaamd Langebaard. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Langedult] LANGEDULT (Petrus), doopsgezind predikant, maakte zich als godgeleerde en dichter bekend door: Christelijke Zedekonst of christelijke verbeeldinge der deugden en ondeugden, Leijd. 1684. 4o. Aantekeningen of verklaaringen over het geheele N. Test. als mede over de Klaagl. van Jeremias, Amst. 1687. fol. Met titelplaat van Luiken. De aanteekeningen op de Klaagliederen verschenen ook afzonderlijk. Christus lijdende en verheerlijkt; het allerheylzaemste trsp. (m.d. Sp.) unus homo nobis patiendo restituit rem. m.k. pl. Amst. Aert Dircksz. Oossaan. 1684. kl. 8o. Witsen Geijsbeek noemt dit treurspel een zwakke copy van de Deckers Goeden Vrijdag. Zie Mourik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schrijv.; Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek. bl. 297; Nav. D. VI. bl. 172; Cat. eener uiterst zeldz. Verz. van Holl. Bijbels enz. verzam. door F. Muller, bl. 85; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 148; Ondaen, Poëzy, D. II. bl. 73; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. b. bl. 132. [Antje Langedijk] LANGEDIJK (Antje) eene dichteres te Zunderdorp, van wie o.a. een Treurgalm op het seer droevig en ontijdig afsterven van Sijne Hoogvorstelijke Doorluchtigheid, den Heere Willem Carel Hendrik Friso, 3 Nov. 1751. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 153. [Martinus Langele] LANGELE (Martinus) een portretschilder in de eerste helft der zestiende eeuw. In 1654 graveerde J. Matham een fraai portret van Caspar Streso, naar zijne schilderij. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 945. [Jason van Langemeensche] LANGEMEENSCHE (Jason van) rector der Latijnsche school te Middelburg, was reeds vroeg de hervorming toegedaan. Den 27sten September 1567 werd hem aangezegd, dat hij de school na twee maanden moest ruimen: men betaalde hem tot St. Jans Mis 1569, en liet de school toen waarnemen door Mr. Gillis Adriaansen, priester en meester in de arme school, tot dat zijn opvolger Hubertus Stuits van Hubergen (1569) werd aangesteld, waarna er met 's bisschops overleg, verbeteringen in de school werden gemaakt. Hubergen diende tot den overgang der stad aan de Staatschen (1574) en werd opgevolgd door Robertus de Vlaming of Flaminius. In 1580 begaf zich Langemeensche tot de Hervormde gemeente en hield school op den korten burgt, naast de Paauw in het huis van den heer Willem Roels. Naderhand verliet hij de stad, doch keerde den 31sten Augustus 1597 terug, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} doch stierf kort daarna, en werd den 30sten October 1598 in de Oude Kerk begraven. Zie 's Gravezande, Tweede Eeuwget. der Middelb. Vrijheid, bl. 53, 130, 478. [W. de Langen] LANGEN (W. de) dichter van de Invallende Gedachten, Amst. 1670. 12o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 353. [Jeronimus van Langen] LANGEN (Jeronimus van) luitenant kolonel bij het regement kurassiers, onderscheidde zich in den veldslag bij Friedland, aan welks uitkomst de Hollandsche troepen medewerkten, en die onmiddelijk den vrede te Tilsit (den 7den en 9den Julij 1807) ten gevolge had. Zie Doc hist. et réflex. sur le gouvern. de la Holl. par Louis Bonaparte, (Paris 1820) T. II. p. 107; Bosscha, Ned. heldend. te land, D. III. bl. 260. [Dr. Johan Langen] LANGEN (Dr. Johan) werd den 16den Julij 1516 door de Staten van Overijssel, met Hendrik ten Spillen, aan de drie Staten van Utrecht gezonden, ter zake der translatie. Zie Chron. van het Hist. Gen. D. IV. bl. 151. [J. Piek van Langen] LANGEN (J. Piek van) schreef: Neerlands betrekking met andere staten, volken en mogendheden, gr. 8o. 1818. Dordr. Blussé en van Braam. Aanhangsel en alphabetisch register op het volledig zamenstel van konvooijen en licenten, 1817. Dordr. A. Blussé en Zoon. Algemeen alphabetisch register op het bijvoegsel tot het staatsblad en Officiel Journaal van het Koningrijk der Nederlanden, over de jaren 1803-1822, gr. 8o. 1825. Dordr. Blussé en van Braam. [Stephanus Jacobus van Langen] LANGEN (Stephanus Jacobus van), geboren te Leiden in 1758, was in 1789 lid van het uitvoerend bewind en overleed te Breda 27 Maart 1847. [Roelant van Langenberg] LANGENBERG (Roelant van) leefde in het midden der zeventiende eeuw te Dordrecht, en maakte zich als schoonschrijver bekend. Zie Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst. bl. 118. [Dirk Langendijk] LANGENDIJK (Dirk) ‘verdienstelijk en tot hiertoe bij ons onovertroffen teekenaar’ werd in 1748 te Rotterdam geboren en door D.A. Bisschop, sieraad- en rijtuigschilder aldaar onderwezen. Welhaast liet hij zijn meester verre achter zich, en verkreeg hij allengskens eene groote vermaardheid als teekenaar van oorlogstooneelen en voorvallen die er mede in verband stonden, zoo als kapitale veldslagen, het springen van kruidwagens en bommen, legerkampen, schermutselingen, bestormingen, marschen, rooverijen, brandstichtingen. ‘Hij tee- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kende die’, schrijft Immerzeel, ‘op eene zoo verwonderlijk kunstige en natuurlijke wijze, dat zij den toeschouwer als bij dergelijke gebeurtenissen zelven verplaatsten en hem wegsleepten door het vuur zijner verbeelding en de kracht en waarheid der uitdrukking. Rijk in ordonneren, treffend in zijne effekten, naauwkeurig in het teekenen, zelfs van de zwaarste positien van paarden en krijgsvolk in het heetst van het vuur, onnavolgbaar meesterlijk in zijne geestige pen- en penseelsbehandeling, heeft al het teekenwerk van Langendijk een zoo kunstig karakter, dat het door de bedrevenste hand niet naar eisch te copieren is, vooral ziet men hem in zijne kracht in composities met niet te kloeke stoffaadje.’ Dat ook in grootere figuren zijne meesterhand kennelijk is blijkt onder anderen uit zijne door M. de Sallieth zoo breed en voortreffelijk gegraveerden slag bij Nieuwpoort en onderneming op Chattam. Zijne teekeningen, meestal omgetrokken met spijkerinkt en afgewerkt met O.I. inkt, zijn zeldzaam en worden vooral te Rotterdam bij kunstliefhebbers en inzonderheid bij den zoon van den heer Lokhorst, zijn groote beschermer, bewaard. In de verzameling van Teylers stichting vindt men 48 uitmuntende teekeningen, krijgstooneelen voorstellende. Ofschoon er kabinetstukjes met paarden en gevechten van hem voorkomen, acht men echter zijn schilderwerk minder. Kramm geeft een uitvoerig berigt over zijn etswerk en noemt de zeldzaamste op. Ook vindt men bij hem een belangrijk berigt over de portretten van dezen beroemden kunstenaar. In het Museum-Boymans te Rotterdam, vindt men zijn door zijn vriend, Jan Baptist Scheffer, de vader van den beroemden Arend Scheffer, vervaardigd portret, waarnaar eene gravure uitgaat. Ook bevinden zich twee min bekende portretten van hem in het Prent-kabinet van de Akademie te Leyden. Hij is door Bemme geëtst. Gerard van Nijmegen vervaardigde een gedicht ter eere van dien grooten kunstenaar. Ongelukkig gehuwd en te weinig zelfkracht bezittende om zich mannelijk boven zijn noodlot te verheffen, zocht Langendijk zich troost in verdoovende middelen. Hij stierf den 15 December 1805. Zie behalve van Eynden en van der Willigen, en Nagler, Immerzeel, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 157; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 946; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst en Wetensch. o.h.w. Collot d'Escurij, Hollands roem in Kunst en Wetensch. Cat. van Dam van Brakel, bl. 61; Muller, Cat. van Portretten. [Langendijk] LANGENDIJK. Volgens den heer Kramm is het onzeker of de volgende schilderij: ‘Een zeer ruime Catholijke kerk, waarin de Mis gecelebreerd wordt, voor f 71 op de verkooping der schilderijen bij Gerard Hoet verkocht, van Pieter of van een anderen Langendijk is, wijl zijn {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderwerk, zoo weinig bekend, met de genoemde som niet betaald wordt. Zie Cat. van Schild. bij G. Hoet, D. I. bl. 693; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 945. [Jan Antonie Langendijk] LANGENDIJK (Jan Antonie) zoon van Dirk Langendijk, werd in 1780 te Rotterdam geboren, oefende zich eerst onder zijn vader in de teekenkunst en deed in jeugdigen leeftijd eene reis naar St. Domingo. Bij zijne terugkomst hield hij zich achtervolgens te Rotterdam, Brussel en 's Gravenhage op, vestigde zich te Amsterdam en overleed aldaar in 1810. Hij arbeidde in den geest van zijn vader en leverde teekeningen in kleuren en O.I. inkt. Volgens Immerzeel, Nagler en Heller, zou hij belangrijk etswerk hebben gegeven, doch Kramm verklaart het niet te kennen, tenzij er in de eerste omtrekken op de etsplaat om die daarna in aqua tinte op te werken, daaronder moet verstaan worden. De Slag van Waterloo, aan den prins van Oranje opgedragen, 1817, in kleuren gedrukt, en de onafgewerkte opstijging eener luchtbalon bij Rotterdam, 1804, worden als zijn etswerk genoemd. Uit zijn graveerwerk, in aqua-tint-manier vervaardigd, zoo als de Hemelvaart van Christu met de elf apostelen, bij J.C. Hagedoorn, Amst. in plano, en 't Doorbreken van de Langedijk bij Redichem, op den 30sten Januarij 1809, bij N. van Kamphoff, in het zelfde formaat, beide te Amsterdam uitgegeven, blijkt dat hij geen kennis van dat vak had. Zijne teekeningen van historischen aard, zoo als de Komst der Franschen in 1794; Het landen en vertrek der Engelschen in 1799, door C. Brouwer en H. Roosing sc, in plano, worden door Kramm op hooger prijs gesteld. Zie Indic. du dessin, réprés. la bat. de Waterloo, le 18 Juin 1815, au moment que son A.R. le Prince d'Orange fut blessé, par J.A. Langendijk Dz. met facsim. kl. 8o.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 157; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 947. [Jan Klaassen Langendijk] LANGENDIJK (Jan Klaassen), een Amsterdamsch koopman, stevende in 1655, met een door hem zelven gewapend schip, voerende dertig of veertig man, naar Cayenne, en nam van dit eiland, als van een verlaten plaats, (hij vond er geen enkele Christen meer) bezit. In 1659 stond hij, niet genoeg bemiddeld tot het in bloei brengen eener volkplanting, 't bebouwen der gronden, 't maken van suikermolens enz., zijn regt aan de O.I. Maatschappij af, die er een jood, Nassy genaamd, als gouverneur op plaatste, en er van tijd tot tijd eenige menschen heen zond, die er een stedeken bouwden, tot dat Tracy hem in 1664 in hunne vreedzame bezitting stoorde en weder van daar verdreef. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wiequefort, Hist. de Holl. Liv. 14. p. 89, et 90; van Wijn op Wagenaar Vad. Hist. D. XIII. bl. 72, 73. [Pieter Langendijk] LANGENDIJK (Pieter), zoon van Arend Kort, die zijn geslachtsnaam met dien van zijne geboorteplaats Langendijk, bij Alkmaar, verwisselde, en van Anneke Nieuwenhuizen, werd den 25 Julij 1683 te Haarlem, waar zijn vader metselaarsbaas was, geboren. Naauwelijks zes jaren oud, verloor hij zijn vader, wiens weduwe de kostwinning, onder het opzigt van eenen meesterknecht aanhield, 'twelk echter van korten duur was. Zij zette vervolgens, door goede vrienden ondersteund, een lijnwaadwinkel op en zond haar zoon, nu omtrent tien jaren oud, naar Amsterdam, waar zij hem bij den door zijne schriften zeer bekenden Willem Sewel ter woon bestelde, bij wien hij de gronden der Latijnsche taal leerde. Een geruimen tijd (hoe lang is onzeker) bij dezen gewoond hebbende, was zijne moeder, eene spilzieke en kwalijk oppassende vrouw, genoodzaakt zich van haren winkel te ontdoen. Zij vertrok hierop met haren zoon naar 's Hage, waar zij zich van een winkeltje kommerlijk geneerde. De zoon oefende zich intusschen in de teekenkunst, doch deze leverde hem geene broodwinning op, waarop hij zich een weefgetouw aanschafte, en hij zich zoo lang bevlijtigde tot dat hij garen-damast en servetgoed weven kon. Hij zelf teekende de patronen, en geraakte door zijne vorderingen in de teekenkunst bij de Haagsche liefhebbers in kennis en achting, inzonderheid bij den kunstschilder Hendrik van Pola, wiens teekeningen, verbeeldende de Fabel van Psyche hij naderhand met vijftig bijschriften vereerde. Met de voortbrengselen van zijn weefgetouw naar Amsterdam vertrokken zijnde, geraakte hij in kennis met den heer Prado, die hem tot meesterknecht over zijnen weefzolder aanstelde. Hij zette zich nu met zijn moeder te Amsterdam neder, werd kantoorbediende bij den heer Jan Brand, die hem de patronen zijner zijden stoffen liet teekenen, welke zoo bevielen dat Abraham Verhamme hem later, op een jaarwedde tot zijn patroonteekenaar aannam, in wiens dienst hij negen jaren bleef. Nu begon zich bij hem ook de lust tot beoefening der dichtkunst te openbaren, en een der eerste, zoo niet het eerste gedicht, dat onder zijn naam verscheen, is een lofdicht voor het eerste deel van de werken van Jan van Gysen in 1707 te Amsterdam in het licht gekomen. In dit werk komen ook eenige door hem geëtste plaatjes voor, die echter uitnemend slecht zijn. Beter zijn die welke voorkomen in zijn blijspel Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho, in 1712 te Amsterdam uitgegeven en zijne zes of twaalf prentjes naar P. Barbiers, volkstypen, zoo als gebrekkige bedelaars, zotten, schoenpoetzers, met een vierregelig toepasselijk vers, en zes stuks landschappen, onder de onbeschreven prenten op 's Rijks Museum {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam. Ook graveerde hij titels van onderscheidene tooneelspelen, als onder anderen, op dat van Amosis, Treurspel door J. Nomsz, Amst. 1767 in kl. 8o. Zijn Don Quichot werd in 1711 driemaal na elkander op den Amsterdamsehen schouwburg vertoond. Later verbeterde hij dit stuk, 'tgeen hij op zijn zestigjarigen leeftijd naar den beroemden roman van dien naam van Cervantes vervaardigde en in den Tooneelkijker even scherpzinnig als uitvoerig beoordeeld is. In 1712 gaf hij nog twee andere spelen, het kluchtspel De Zwetser en Het wederzijds Huwelijksbedrog. Het laatste dichtte hij, ‘tot leering en ter verfoeijinge van een gebrek, dat al te veel bij onzen landaart (was) ingeslopen, namelijk kaal en grootsch te zijn, en het laatste door bedrog staande te houden.’ In 1715 volgden Krelis Louwen, of Alexander den Grooten op het Poëtenmaal, door den Amsterdamschen dichter E.J. Roulland in het Fransch overgezet. (Alexandre le Grand, ou le Paysan roi 1751) en De Wiskunstenaar of het gevlugte Juffertje, door zijn levensbeschrijver voor het uitmuntendste zijner spelen gehouden, en, doch zonder zijne toestemming, zijne Boertige Beschrijving van den Amsterdamschen schouwburg bij het vertoonen van Aran en Titus. Hoewel hij als tooneeldichter het meest tot het blij- en kluchtspel geschikt was, besloot hij ook zijne krachten aan het treurspel te beproeven, en berijmde het derde en vierde deel van den Cato van Addison, waarvan zijn vriend, Herman Angelkot, de beide eerste deelen in dichtmaat had overgezet. Ook vertaalde hij het treurspel Julius Cezar en Kato, gevolgd naar den Franschen Kato van Descamps, die in 1722 in het licht verscheen. Hij zelf begreep echter dat het treurspel zijne zaak niet was, en hield zich sedert aan het blijspel. De dwaasheden van het berucht actie-jaar, 1720, gaven hem stoffe tot twee blijspelen Quincampoix, of de Windhandelaars, 'twelk in hetzelfde jaar vijftien maal achter elkander op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond, en Arlequyn Actionist, met zinnebeeldige vertooningen, tusschen den 28 October en den 23 November, tien maal ten toonecle verscheen. Behalve deze oorspronkelijke blijspelen, vertaalde hij ook een Fransch blijspel De Bedriegerij van Cartouche, dat, door de akeligheid die de vertooning van 't schuim der gaauwdieven, natuurlijk verwekte, slechts driemaal te Amsterdam ten tooneele werd gevoerd en eenige jaren ongedrukt bleef leggen, totdat bij het in 1732 in het licht gaf. Na zijnen dood verschenen Xantippe of het booze wijf des filosoofs Socrates beteugeld; Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen, en Spiegel der vaderlandsche Kooplieden, welk laatst tooneelstuk door hem niet voleindigd, door twee Amsterdamsche dichters beschaafd, voltooid en in het licht gegeven is. Zijn tijdgenooten noemden hem den Nederlandschen Plau- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} lus, den Livius van het Spaarn, Mosschus en Homerus, met wie Dirk Smits hem in een winderig lofdicht vergelijkt. Witsen Geysbeek stelde hem in gelijken rang met Molière. Het boertige en comische was de hoofdtrek van Langendijks dichtgeest. Zijn vernuft gaat echter somtijds de grenzen van het betamelijke te buiten, en zijn smaak in het comische is niet zeer beschaafd. Mogelijk was de eeuw en gemeene taal, die men in sommige, zelfs in de geestrijkste stukken ontmoet, een schatting, die hij zijnen tijd bragt. Puntig en geestig zijn zijne snel-, punt- en kuipdichten; verdienstelijk zijne Herders-, Wachters- en Veldzangen, gelijk ook sommige zijner Bruiloftsdichten, en hoever hij het in het Hekeldicht, indien hij er zich op toe had gelegd, gebragt zou hebben, blijkt uit het snerpend gedicht in den smaak van Persius, getiteld: De Zwitsersche eenvoudigheid, klagende over de verdorvene zeden veler Doopsgezinde of weerlooze Christenen, het eerst voorkomende in de twee kwartodeelen zijner gedichten en blijspelen, in 1721 te Amsterdam bij de Wed. B. Visscher gedrukt, waarin ook zijn beeldtenis door Houbraken in koper gebragt, voorkomt. Ook had hij deel aan eenige schemp-schriften onder den titel van Koolen Spreeuw-dichten uitgegeven. Zoo zijn de dichtstukjes, Merkurius aan de Amsterdamsche Poëeten, de Luciaansche weergalm en Een snuifje voor de ontstelde harssenen van de Hekelbaersventers, schoon hij ze nooit openlijk voor de zijnen verklaarde, van zijn maaksel. In 1720 benoemde hem de Haarlemsche rederijkerskamer Trouw moet blijken tot haren factor, eene waardigheid, die hij tot zijn dood toe bekleedde, en hem verpligtte den eersten dag van ieder jaar een ernstig dichtstuk te leveren. Reeds had hij in 1719 voor die kamer zijn Emmanuel of jaarzang op de geboorte onzes Zaligmakers gedicht, met den aanvang van 1720 een Lofkrans voor zijne geboortestad gevlochten, waarin hij zijne ervarenheid in de vaderlandsche oudheid- en geschiedenis blijken liet. Nu verkoos hij met het nieuwe jaar van 1721 de Rampen des voorleden jaars te zingen; welke dichtstukken gevolgd werden door den Lof der Dichtkunst en het Lofdicht op het Eerebeeld van Laurens Koster, totdat hij in 1724 het Leeven der Hollandsche Graaven in jaardicht beschreef die in 1745 in twee boekdeelen, versierd met de beeldtenissen der graven naar de aloude tafereelen op het raadhuis te Haarlem, aldaar bij J. Bosch het licht zagen. Later begon hij in denzelfden smaak het Leeven van Willem I in jaarzangen, dat hij tot het beleg van Leiden in 1574 voortzette. Beide deze epische gedichten zijn weinig meer dan berijmde geschiedenissen, en hebben meer historische dan poëtische waarde, zoo ook zijne Beschrijving van Kleef en deszelfs aangename landsdouwen enz. Amsterd. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 1747. 4o. met pl. en Levensloop der Aartsvaderen, van Adam, Noach en Abraham, en de geenen, die in hunnen tijd geleefd hebben, in saamen en alleen-spraaken, Amst. 1763. in pl. met pl. gr. 8o. Ook gaf hij met Claas Bruin bijschriften bij de Tafereelen der eerste Christenen, bestaande in XCII kunstplaten van Jan Luiken. Doch keeren wij tot de levensloop van onzen dichter terug. Nadat de tijd, voor welken hij zich bij den heer Verhamme verbonden had, was geëindigd, beproefde hij, buiten vaste verbindtenis, zijn bestaan te vinden, en daar zijne patronen te Haarlem sterk gezocht waren, vestigde hij zich aldaar. Hier had hij een ruim bestaan, doch zijne moeder wist in sterken drank en verwaarloosd huisbeleid de overwinst aanhoudend door te brengen. In den winter van 1724 kreeg hij een ongemak aan de oogen. Dit stelde hem buiten staat om te teekenen, zoodat hij zijn damastfabriek weder opvatte, die hij na het herstel van zijn gezigt aanhield en verder uitbreidde. Toen zijne moeder in 1727 was gestorven, huwde hij in September van dat jaar met Johannet ta Maria Sennepart van Amsterdam, die hij reeds 15 jaren gekend en bemind had. Behalve hare kwistzucht, was zij ziekelijk van ligchaam en ongemakkelijk van aard. Met veel langmoedigheid droeg Langendijk den last hem hierdoor opgeleid, tot in den jare 1739, wanneer zij hem door den dood ontviel. Thans ook van dezen last ontheven, zou men denken dat de dichter nu in ruimte en onbekrompenheid zijne dagen geëindigd zoude hebben, doch, wat er ook de reden van geweest zij, het tegendeel was waar. Hij vond zich in 1747 door geldgebrek genoodzaakt, zijne boeken en prenten, nevens het grootste gedeelte van zijnen inboedel, te gelde te maken. Een ellendige ouderdom ware hoogstwaarschijnlijk zijn deel geworden, had de magistraat van Haarlem zulks niet verhoed, door hem tot historie-schrijver der stad te benoemen, en hem eene plaats in het Proveniers huis aan te bieden. Hierin leefde Langendijk nog zeven jaren, en verdeelde zijn tijd tusschen het vervaardigen van blijspelen en gedichten en tot het verzamelen van bescheiden en het maken van aanteckeningen voor eene nieuwe uitgaaf van S. Ampsins, Beschrijving der stad Haarlem van 1682, in het licht verschenen. Deze aanteekeningen zijn door van Oosten de Bruin voor zijne Stad Haarlem en haar Geschiedenisse, Haarl. 1765 in fol. gebruikt. Hij overleed den 18den Junij 1756, in den ouderdom van bijna 73 jaar, nadat hij vijf dagen te voren tot de gemeente der Doopsgezinden toegetreden, en door den predikant Jan Visser gedoopt was. Na zijn dood (1760) verscheen te Haarlem bij J. Bosch, het vierde deel zijner gedichten met zijn leven. Abraham de Haen, Pieter de la Rue {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} en Philips Zweerts, vervaardigden bijschriften onder zijne afbeelding. Zie Leven van P. Langendijk achter het 4de deel zijner gedichten; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 22; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetensch. D. bl. Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb D III. bl. 149; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 156; de Vries, Gesch. der Dichtk. D. II. bl. 64; Epigr. Anth. Siegenbeek, Bekn. Gesch. van Eijnde en van der Willigen, de Dichtk. bl. 249; Tooneelk. D. III. bl. 68; Amst. Schoub. D. II. No. 69, bl. 230; Leven der Ned. Schild. D. II. bl. 364; Kramm, Leven en Werken der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 947; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch, A. van Halen, Pars Poët. Bal. bl. 66, 134, 148; Smits, Nagel. Ged. D. I. bl. 254; Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 247; Cat. der Maatschappij van Ned. Letterk. D. I. bl. 149, b. bl. 132, 216; D. IV. (2) 615-625, 647, 648, A. II. 140; Cat. Bibl. publ. Harl. bl. 143; Cat. Witsen Geijsbeek, bl. 17; Cat. van Voorst, (m ss.) p. 182, (Letter) p. 79; Cat. Oosten de Bruijn, p. 138; Cat. van der Aa, bl. 83; Cat. Wiselius, bl. 43; Cat. te Waier, bl. 378; Cat. J. Koning, (Mss) bl. 83; Cat. J. Schouten, bl. 35; Muller, Cat. van Portr. [Barend Langenes] LANGENES (Barend) aan wien de Staten, bij resolutie van den 10den Junij 1637, het waarmerken der uit te geven exemplaren van de nieuwe bijbelvertaling, opdroegen. Zie Groot Pialaath. D. I. bl. 191; Kerk. Flakaatb. D. I. bl. 27. Nav. D. VII. bl. 288, D. VIII. bl. [Henricus Langenes] LANGENES (Henricus) van Amsterdam, studeerde te Utrecht en verdedigde aldaar onder Lampe, in 1723, eene Dissertatio Theologica de personalitate του λογου, werd in 1726 als proponent te Etershem en Schardam, en in 1727 te Venhuizen beroepen, waar hij den 27sten April 1747 vrijwillig afstand deed (met een pensioen van f 350), wegens verzwakte geestvermogens, en overleed te Buiksloot, 30 Augustus 1750, ond bijna 54 jaren. Hij schreef, behalve de genoemde Disputatio, in 1723 te Utrecht in 4o. uitgegeven: Verzameling van Bijbelstoffen, Enkh. 1734. 2 d. 4o. Verklaring over de klaagliederen van Jeremia, Amst. 1753. 4o. Leerreden over de Steenrotze uit Exod. XVII:6, Amst. 4o. Over het Vierde Gebod. Zie de Paauw, Verv. op M. Veeris Naaml. der Pred. bl. 121. Mourik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schr. Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 296; Cat. de Gove, p. 43. [Kaspar Langenheit] LANGENHEIT (Kaspar) een beoefenaar der wijsbegeerte, die zich in den aanvang der achttiende eeuw in Frankrijk ophield. Hij vertaalde en gaf met zijne aanmerkingen in het licht, de Vorst van Machiavel - Nicolai Machiavelli Florentini Princieps, interprete Casparo Langenheit Pailosopho, qui sua ei Commentaria adjecit, Amst. 1699, 8o., - en droeg {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} het aan den hertog van Bourgondie op. Petrus Rabus noemt hem, ‘den schranderen Langenheit’ geeft in zijn Boekzaal van Europa, een uitvoerig verslag van dit werk, en deelt daarin een betoog dat de beesten geen gevoelen hebben van hem mede. Nopens dit laatste zegt hij: ‘dat dit betoog door Langenheit op eene wiskonstige wijze, zoo kragtig is uitgewerkt, dat het niemand zal ontzenuwen. Zie P. Rabus, Boekz. van Europa, 1697. D. I. bl. 54, 1701. D. II. bl. 648. [J. van Langenhoven] LANGENHOVEN (J. van) schreef: Korte Beschrijving van de optreckens des Pr. van Orangiën van Nieumegen naar de Mase enz. 's Grav. 1633. fol. Zie Cat. Bibl. Thys. p. 69. [Petrus Langenius] LANGENIUS (Petrus) rector der Latijnsche school te Weerd, gaf in het licht: Exhortationes ad Veritatem, versu elegiaco, Admonitoriae aliquot Praeceptiunculae ad Pietatem. Dialogus de mundi cupidine aspernanda, versu elegiaco, Antv. typis Loëi, 1556. 8o. Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 60; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 986. [Jan van Langerak] LANGERAK (Jan van). Toen van Arkel, heer van Heukelom, in den aanvang van 1436 Utrecht poogde te verrassen, mislukte dien aanslag, veroordeelde de Raad der laatstgemelde stad 17 gevangenen ter dood, en zond een stadsbode aan Jonkheer van Brederode, Dirk v.d. Merwe en heer Jan van Langerak en zijn broeder, om hen uit te noodigen bij deze buitengewone regtspleging tegenwoordig te zijn. Zie Kemp, Beschr. van Gorkum, bl. 254; Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 469. [Gijsbrecht van Langerak] LANGERAK (Gijsbrecht van) een krijgsman, die in een hevig gevecht tusschen de Stichtschen en Hollanders in 1348, in handen der eersten viel. Zie Joh. à Leydis, Chron. Comit. Holl. Libr. XXIX. Cap. II. Veldenaar, bl. 84; Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 274. [Elburg van Langerak] LANGERAK (Elburg van) dochter van Jan, baron van Langerak, door de geslachten van Teilingen en Brederode uit de eerste graven van Holland voortgesproten, en van Aleide van Polanen, dochter van Otto van Polanen. Zij legde in 1401 den eersten steen van de kerk te Asperen, en huwde Rutger, baron van de Boetselaar, zoon van Wessel, door welk huwelijk de baronie van Asperen aan dat geslacht kwam. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Beekman, Beschr. der Stad en baronie van Asperen, bl. 63. Oudenhoven, Beschr. van Holl. bl. 302; Bat. Ill. bl. Goudhoeven, Chron. van Holl. en Zeel. Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 28. [Margaretha van Langerak] LANGERAK (Margaretha van) van 1349-1358, abdisse van Rijnsburg. Zie Ned. en Kleefsche Oudh. D. II. bl. 306; Pars, Katw. Oudh. bl. Schotel, de Abdij van Rijnsburg. [Jan, heer van Langerak] LANGERAK (Jan, heer van) een edelman en ridder uit de veertiende eeuw, de regterhand van den niet zeer krijgshaftigen Jan van Chatillon, graaf van Blois. Bosscha noemt hem den eersten Nederlandschen artillerist en ingenieur van eenige verdienste, een ridder van veel overleg en bekwaamheid. Hij was kastelein van het slot te Schoonhoven in 1361, toen aldaar reeds eene donderbuskamer, althans donderbussen voorhanden waren. Op zijn eigen slot te Langerak had hij in 1368 ook donderbussen, en hij bestuurde in 1371 het beleg van Lobith. Zie de Lange van Wijngaarden, Beschr. der Heer. en Stad van der Goude, bl. 710, 339; Bosscha, Neêrl. held. te land, D. I. bl. 103, 104. [Christophorus van Langerak] LANGERAK (Christophorus van), Remonstrantschgezind leeraar, werd in 1619 door de Utrechtsche Synode afgezet als predikant van Harmelen, weigerde stilstand te teekenen en werd den 6den October gebannen, om binnen acht dagen het land te verlaten. Den 5den Augustus 1629 werd hij door de vergadering verzocht Tiel te bedienen. Hij was in de vergadering van 6 tot 9 Februarij 1621 te Antwerpen. Met Liesselius en Paschier werd hem door de vergadering in de schuilplaats (1624) de bediening van Rotterdam en Bleiswijk opgedragen. Toen hij in 1632 tot leeraar te Waddingsveen werd aangesteld, woonde hij reeds sedert eenigen tijd te Gouda, waar zijne huisvrouw eene nering had, en bediende die gemeente met Lomannus in commissie. Ook bleef hij daar wonen, terwijl hij de gemeente te Waddingsveen bediende, wijl de gemeente aldaar nog geene woning had voor haren predikant. Hij legde in 1658 grootendeels zijne dienst neder. In 1660 ter groote vergadering te Rotterdam gekomen, moest hij door ziekte naar huis keeren, en overleed in hetzelfde jaar. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 970, 971; Tideman, de Rem. Broed. bl. 47, 73, 192. [Arnoldus Floris van Langeren] LANGEREN (Arnoldus Floris van) of Langren, Langelaer, zoon van den volgende, beoefende de graveerkunst, en vervaardigde geographische kaarten. Behalve die hij met zijn vader bewerkte, gaf hij: Oceanus Aethiopicus, in de Beschrijving van de gantsche {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Custe van Guinea (door Linschoten?) Amst. bij Cornelis Claes, 1596. fol. Hij komt ook voor, in 1628, als sphérographe du roi (d'Espagne), gepensioneerd met 300 Livres en later als cosmographe du (même) roi, met 480 Livres, pour être employé en affaires secrètes. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 948; Gachard, Rapport au ministre de l'intêrieur sur les documents concernant l'Hist. de la Belgique à Selle, Bruxelles 1841. p. 325, 328. [Jacobus Floris van Langeren] LANGEREN (Jacobus Floris van) of Langren, Langeraer, vader van Arnoldus Floris, verwierf zich als cosmograaph, mathematicus en beoefenaar der graveerkunst, een grooten naam. Hij was niet, gelijk sommigen willen, van Langres in Frankrijk afkomstig, maar van het gehucht Langelaar, nabij Grave, of van het dorp Langeraar bij Alphen, afkomstig. Hij en zijn oudste zoon Arnoldus, waren onbetwistbaar de eerste kunstenaars der globes of wereldkaarten, die de beide halfgronden voorstellen, vervaardigd hebben. In 1580 zonden zij zulk een platte wereldkaart aan de meeste regeringsleden en staats-collegiën, blijkens het volgende request: Aen de edele, erentfeste, hoochgeleerde, wyse, voorsienige, seer discrete Heeren raeden des Forstendoms Gelre ende Graefschap Zutphen, zyne gebiedende raeden. Verthoont met alle eerbiedinge UEdele dienaar Arnold Floris van Langelaer, dat hy suppliant ende zyn vader Jacob Floris van Langelaer, d'eerste zyn geweest die de globes tot directie van de seevaert t' hoeren grooten costen ende merckelicken dienste van deese landen hebben geinventeerd gehad, gelyck hy nu oock met veele moeyten, extraordinaris artens ende arbeyt geïnventeert, gemaeckt ende van nieuws in 't licht gebracht heeft, een seer correcte ende schoone Globum terrestrem, van de grootste forme, waarvan hy eenige aen verscheide collegiën ende aen de Heeren van dien in 't byzonder gepreesenteert ende vereert heeft, als namelyck aen Syn Excellentie, die deselve (met vooroordeel van Mr. Stevyn) seer behaghelyck ende in goeden dancke hebben ontfangen enz.; volgende hetwelcke hy suppliant insgelyks aen UWE. (als aen zyn competente overheeden, door dien hy suppliant van vader ende moeders wegen deeser stads afkomstigh is), is doende, roerende denzelven Globus met wapen ende inscriptie Uw-Edele toegeschreven ende vereert enz. De aanvang van het opschrift dezer Globe luidt: In descriptione hujus Globi enz. en het slot: Vale et fruere. Jacobus Florentius, Sculptor, auctor Arnoldus Florentius, Amstelredami Ao. Dni 1580. Hij had voor dezen Globum terrestrem in 1592 octrooi verkregen. Toen in 1597 ook aan Jodocus Hondius voor een dergelijke globe octrooi verleend werd, beklaagde hij en zijne {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} beide zonen, Arnold (geb. 1571) en Hendrik, zich hierover bij de Staten-Generaal. Zie G. van Hasselt, Geld. Maandw. voor 1806. St. VI. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 949. [Hendrik Floris van Langeren] LANGEREN (Hendrik Floris van) of Langren, Langelaer, tweede zoon van Jacob Floris, beoefende de graveerkunst, op het voetspoor van zijn vader. Van hem bestaat: Caerte van 't Graefschap van Hollandt ende 't landt van Utrecht, met alle andere omliggende frontieren van andere landen, daer aenstotende, enz. Dezelve is uitvoerig in het koper gesneden en opgedragen door den maker C.D.H. aan Willem, prins van Oranje, graaf van Nassau, heer van Breda, gouverneur van Holland, Zeeland en Vriesland, in het jaar 1565, met koninklijk privilegie voor zes jaren. Het blijkt dat hij in dezen wel eenigzins gebruik gemaakt heeft van die van Ortelius; maar eigenlijk schier geheel ten leiddraad nam eene oudere van Holland, onder Mr. Bodel Nyenhuis berustende, door hem beschreven in Beredeneerde Lijst der Kaarten van de provincie Utrecht No. 2 in N. van der Monde's Tijdsch. voor Gesch. der Oudheden en Stad van Utrecht, 1838, No. X, bl. 362. Zie Mr. Bodel Nyenhuis, Nog iets over de van Langren's in Konst- en Letterb. 1840. D. I. bl. 267; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 949. [Michaël Floris van Langeren] LANGEREN (Michaël Floris van) of Langren, Langelaer, zoon van Arnoldus Floris, niet, gelijk Weidler wil, te Antwerpen, maar gelijk Puteanus schrijft, uit een oud en beroemd geslacht te Arnhem geboren. Foppens noemt hem cosmographus en mathematicus Regius, eerst te Brussel, daarna te Madrid. In de laatste plaats moet hij dan in zijnen zeer vergevorderden leeftijd gewoond hebben, want reeds in 1622 ontmoet men hem in België, en voorts in de jaren 1627, 1638, 1643, 1650, 1652, 1659 en 1661 te Brussel. Hij was de uitvinder van een nieuw middel, waardoor één kanon aan vele gelijk wordt, en meerdere kogels bij eene lading als het ware in verschillende nesten ontvangt, en ook elk afzonderlijk, naar willekeur van den bestuurder, uitwerpt. Hij deelde zijne ontdekking mede aan den kardinaal Infant Ferdinand, gouverneur der Spaansche Nederlanden, en wel daags vóór de overwinning in 1638 bij Callo, waarop proeven, volgens die uitvinding, werden genomen te Mechelen met een veldstuk uit het koninklijk arsenaal, welke proeven de verwondering van allen wekten, niet slechts door derzelver gelukkigen uitslag, maar vooral ook door hare eenvoudigheid en onkostbaarheid. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hield zich niet slechts met werken uit het krijgswezen geput bezig, maar beoefende ook de wis- en sterrekunde, blijkens zijn werk La verdadera longitud por mar y tierra demonstrada y dedicade à Su Magestad Catholica Philippo IV, 1644 in 12o., ook in het Latijn (De verâ longitudine, Antv. 1644) in het licht gegeven. De beroemde Italiaansche wiskundige Riccioli, met wien onze Michaël in briefwisseling was, prees dit werk zeer en bepaalde, door diens uitvinding, dat men de parallaxis der zon veel moest verminderen, en gaf den naam van van Langeren aan een der aanmerkelijkste vlakten van de maan, de westelijkste van allen, en de laatste, die verduisterd wordt. Hij gaf, door naauwkeurige waarnemingen, de afbeelding der volle maan uit, in een plaatwerk, getiteld: Selenographia Langreniana, sive lumine austriacae Philippica, Brux. 1645. Mogelijk is het hetzelfde met het Planisphaerium Lunae, door hem, volgens Foppens, aan den aartshertog Leopold, die echter eerst in 1647 gouverneur der Spaansche Nederlanden werd, opgedragen. Leopold wilde hem, spottenderwijze, gouverneur maken van al de ontdekte maanlanden, waarin van Langeren bewilligde, mits men hem reisgeld gaf. Ten gevolge dier afbeelding, stelde hij zich voor nog een dertigtal maankaarten, door hem zelven in het koper gebragt, te doen drukken. In den atlas van Joannes Janssonius te Amsterdam (welke firma stellig van 1636-1658 kaarten uitgaf,) vindt en ten minste drie kaarten van zijne hand, als die van prima pars Brabantiae, cujus caput Lovanium, auctore M.F. à Langren, Hisp. Regis, Mathematico; secunda pars Brabantiae, cujus urbs primaria Antverpia ex architypo M.F. à L.; Regia Maj. Mathematico (ci). Bij Mr. Bodel Nijenhuis berust Tertia pars. Brabantiae, qua continctur Marchionatus S.R. Imp. Deze uitdrukkingen anctore, descriptore en ex ejus architypo bewijzen, dat hij dezelve ontworpen had. Het is echter twijfelachtig of de gravures van zijne hand zijn. In den jare 1661 kwam te Brussel, in quarto, van zijne hand uit: Bewys van de allerbequaamste en profytelykste inventie om de onovertreffelyke en vermaerde koopstad van Antwerpen te verlossen van de pestige en ongesonde locht, komende uyt de vuyle, verrotte en stinkende royen (rues, straten). Aan zijne werkzame zucht om zijne kunde tot nut en voordeel der Nederlanden aan te wenden, is ook dienstbaar zijn geschrift over de haven van Oostende, getiteld: Brieve description de la ville et havre d'Oostende et de ce que Michaël Florencio van Langren, Cosm. et Math. de S.M. a représenté dès l'an 1627 pour rendre la dite ville plus forte, et le havre plus commode, pour y pouvoir loger les navires allans sur mer, etc.; veue et approuvée par S. Ex. D. Franc. de Mello etc. Brux. 1659, 8o. pag. in fol., waarin hij deels {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Fransch, deels in het Spaansch, en door behulp van drie gekleurde kaartjes van Oostende en hare omstreken, verschillende voorslagen mededeelt ter verbetering van vier Vlaamsche zeehavens sedert den jare 1625, en van Oostende in het bijzonder sedert de jaren 1627 en 1638, goedgekeurd door den gouverneur D. Fr. de Mello in 1643, en gesterkt door de getuigenissen van andere wiskundigen, en met dijk- en sluiswerken vertrouwde personen van die dagen, zoo uit België, al uit de Vereenigde Nederlanden. Onder de laatstgemelden, onderscheidt zich Constantijn Huygens van Zuylichem wiens twee Fransche brieven aan van Langren (van 10 Maart 1660 en een ongedagteekende) in druk worden medegedeeld. Zie E. Puteani, Tormentum bellicum, quo tres ordine globi ex eodem, distincto incendio et tempore explod. Levan, 1645. 12o. vroeger (Brux. 1640. fol.) in zijn Munit. Symm. Weidler, Hist. Astron. p. 479; Riccioli, Aim. T. I. p. XL en 109; La Lande, Astron. of Sterrek. (Ned. vert) D. I. bl 204; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 891; P. Bosscha, in Konst- en Letterb. 1840. D. I. bl. 123 volgg. Bodel Nyenhuis, in Konst- en Letterb. 1840. D. I. bl. 267 volgg. Kramm, Leven en Werken der Holl. en Vl. Schild. D. II. p. 891. [Jan van Lange-Cruys of Joannes Langecrucius] LANGE-CRUYS (Jan van) of Joannes Langecrucius geboren te Hilvarenbeek, onderwees, gedurende eenige jaren, de fraaije letteren te Leuven, en werd aldaar in 1564 president van het collegie van Winckelius. In Maart 1565 werd hij licentiaat in de beide regten, en na openbare lessen over het Decreet van Gratianus gegeven te hebben, volgde hij in het volgende jaar Matthias Ruckenbossche, als buitengewoon hoogleeraar in het burgerlijk regt en kanunnik van den tweeden rang in de Collegiale kerk van St. Pieter, op. In 1568 stond Jean Baptiste de Lange, doctor in het regt en officiaal van Mechelen, hem onverwacht de rijke priorij van St. Pieter van Cassel af, welke afstand den 16den Junij van dat zelfde jaar door koning Filips II werd bevestigd. Hierop verliet Lange-Cruys in 1569 Leuven en vestigde zich te Cassel, waar hij in vergevorderden ouderdom, in 1569, stierf. Hij schreef: De Malorum horum temporum causis et remediis, deque Divinis officiis debitè peragendis. Canonicorum, et aliorum Ecclesiasticorum Speculum, ex SS Scriptuoris, Pontificum et conciliorum Decretis, nec non SS. Patrum alicorumque Doctorum dictis ac sententiis collectum et compositum, Duaci, 1584. 8o. De vitâ et honestate canonicorum et aliorum Ecclesiasticorum Speculum, ex optimis et probatissimis auctoribus depromptum, Duaci, 1588. 8o. Flores Spirituales Deo Optimo Maximo offerendi, decerpti ex Psalmis et in Precationum formam redacti; quibus Psalmo- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} rum usus utilitasque argumentis, variâque paraphrasi declaratus, Antv. 1592. 18o. Zie Sweertius. Ath. Belg. p. 441, 442; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 523, 524; Tast. p. 158, 300; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 672, 673; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. littér. des Pays-bas, T. I. p. 464. [Jacob Langestraten] LANGESTRATEN (Jacob) werd, benevens Jacob de Swyger, Jan de Moor, Geleyn Giellisz. Leert, kloeke en deftige mannen, terstond na de afzwering van Spanje, uit de gewapeude burgerij van Vlissingen tot hopman gekozen, welks bevel de burgerij zou hebben te volgen. Zie van Meteren, Ned. Gesch. fol. 54; Boxhorn, op Reigersbergh Chr. van Zeel. D. I. bl. 194; Brahè, Kerk. Redev. ter gelegenh. van het tweede eeuwgetijde der Vliss. Vrijheid, bl. 103. [H. Langeveld] LANGEVELD (H.). Deze kunstenaar vervaardigde portretten in miniatuur en pastel, onder anderen dat van Kemper, van Limburg Stirum en van Brienen van Ramerus met zinnebeeldig bijwerk, op eene prent in 8o. Ook zijn naar zijne teekening de portretten van den eerste en den laatste, benevens dat van Tannius Scholten gegraveerd in Konijnenburg's Nationaal Gedenkboek. De heer Kramm bezit van hem een schetsachtig met rood en zwart krijt geteekend portret naar G.J. van Rooijen. Zijn portret komt voor in het bekende prentwerk van Jacob Ernst Marcus. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 951; Nav. D. V. bl. 158. [Martinus Langeveld] LANGEVELD (Martinus), dichter uit het laatste gedeelte der negentiende eeuw, gaf in het licht: Proeven van Stichtelijke Gedichten voor eenvoudige deugdzame menschen, Amst. 1789. 8o. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 353. [C.J. Langeveld] LANGEVELD (C.J.) dichter uit de zeventiende eeuw, vervaardigde o.a. een dichtstuk op het huwelijk van J. van der Kapelle, predikant te Noordwijk en K.v.d. Velde, Aug. 1656. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst der Ned. Dicht. bl. 58. [Georgius van Langeveldt of Lanckveldt] LANGEVELDT (Georgius van) of Lanckveldt, meer bekend onder den naam van Macropedius, werd omtrent het jaar 1475 op het landgoed of kasteel van dien naam te Gemert geboren. Hij wijdde zich in de orde of instelling der Fraters Gregorianen te 's Hertogenbosch, aan den geestelijken stand toe. Na in deze stad onderwijs gegeven te hebben, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraarde hij verder te Luik en daarna in het Fraterhuis der Hieronymianen te Utrecht, waar hij zich reeds in 1539 bevond. Hij verbleef te Utrecht tot het jaar 1552, toen hij, om zijne onpasselijkheid en hooge jaren, naar zijne oude standplaats te 's Bosch terugkeerde. Een pestziekte maakte in Julij 1558, een einde aan zijn leven. Hij werd in de kerk van het Fraterhuis begraven en men versierde zijn grafzerk met een Latijnsch opschrift. Langeveldt is door zijne ervarenheid in de Latijnsche, Grieksche, Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche en andere talen der oudheid, door zijne diepe kennis der wiskunde, en door zijne aangename en vloeijende verzen zeer vermaard. Ook was hij van een stichtelijk leven, en heeft een aantal werken over de zedekunde en godsvrucht nagelaten. Uit zijne school zijn o.a. Estius Sedulius, Johannes Sasgert, den vriend van Melanchton, later hoogleeraar in de theologie, en de beroemde kanselier van Gelderland, Elbertus Leoninus voortgekomen. Hij schreef: Linguae Latinae et Graecae rudimenta. Syntanxeos, sive constructionis Latinae Praecepta. Prosodia, 4o. in hexameters. Dialecticae prima et brevia praecepta computus Ecclesiasticus, cum brevi calculandi ratione. Trajecti 1541. 12o. Basileae, 1591. 12o. Calendarium chirometricum. Et aliud Calendarium, versu heroico, praecipua Ecclesiae festa complectens Syllabatim. Deze beide stukjes vindt men achter het tractaat van Adrianus Junius, de Annis et Mensibus, Basileae, 1555, 1556, 1559. 8o., doch achter de uitgaaf van dit werkje in de Antiq. Rom. van Graevius vindt men de verzen van Langeveldt niet. Epistolica, Antv. Mech. Hillenius, 1546. 8o. Ook met den titel: Methodus, de conscribendis Epistolis. Accessit Epitome de parandâ copiâ verborum et rerum, Delingae, 1564. 12o., Lond. 1580. 12o., Colon. 1582. 12o., Francof. 1598. 12o. It. Accessit... et Chr. Hegendorphini Methodus Epistolaris, Lond. 1604. 8o. Andrisca, Fabula lepidissima, Colon. Joan Gymnicus, 1534. 12o., 1539. 12o. Ultraj. ap Herman Borculoo, 1552. 12o. Hecastus, Macropedii Fabula non minus pia quam jucunda, in quâ facinorosus quisque mortalium (dummodo salutis suae rationem habebit) tanquam in Speculo quodam contemplari poterit, quem admodum per Christum ad beatum mortem per veniat, Antv. 1539. 12o. Francof. 1571. 12o. Comicarum Fabularum G. Macropedii duae, Rebelles videlicet et Aluta, Ultraj. 1552, afzonderlijk de Reb. Colon. 1544, en de Al. Colon. 1540. 1540. 1544. 12o. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Asotus, Evangelicus, S. de filio prodigo parab. (Buscod.) ap. Joh. Schriffer, 1541. 12o. Petriscus; Fabula jucundissima, Colon. 1540. 12o. Traj. 1541. 12o. Susanna, Tragoedia. Lazarus mendicus: comoedia, Traj. 1541. 12o. De Christi Passione Tragoedia. Bassarus; Fabula festivissima, Antv. 1541. 4o. Colon. 1556. 12o. Adamus, Fabula Christianae pietatis plena, in qua ϰωμιϰὼς ostenditur, quo pacto lapsus homo post multas multorum seculorum calamitates et miserias, per Christum ab initio promissae tandemque mundo exhibitae saluti restituitur, Traject. 1552. 12o. Opgedragen aan Lambert Canterus. Hypomene.... Jesus, Scholasticus, Colon. ap Gymnicum. Hymni et Sequentiae, quibus... Dominicis et Festis Diebus utimur, brevibus... scholiis illustrati, Sylvae Ducis, 1552. 4o. Euangelia et Epistolae; quibus in Leodiensi, Trajectensi, et Coloniensi Ecclesia Dominicis et Festis Diebus utimur, per eruditis Hermanni Torrentini, a Georgii Macropedii Scholiis illustrata, Antv. 1567. 8o. It. Quibus nunc accessit difficilium, tum Latinarum, tum Graecarum dictionum, Germanica (Vlaamsch) pariter et Gallica interpretatio. Ibid 1572. 8o. Delphis, 1595. 8o. It. met denzelfden titel als de 2e uitgaaf Daventriae Joan. Everhardus Cloppenborch met houtsneden. Met den titel: Euangelia et Lectiones Sacrae, Epistolae dictae, pro singalis diebus Dominicis, et Celebribus, juxta Synodi Dioecesianae mandatum, ... Christi Passione... insertâ. Adjecta est singulis penè, Lectionibus brevis difficilium dictionum Latinarum interpretatio; cum finali omnium vocabulorum Indice, Sylvae Ducis, Joannes Schoefferus, 1599. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 268; Miraei, Elog. Belg. Cl. IX. p. 175; Dez. de Script. Secul. XVI. c. 69 en in Delic. orbis Christ. p. 488; Sweertius, Ath. Belg. p. 2741; M. Adam, Vitae Phil. p. 84; Id. Vitae Medic. p. 164; Burmanni, Traj. erudit. p. 200; Opmeer, Op. Chron. p. 480; Suffr. Petr. de Script. Fris. Decad, 13; Draud, Bibl. Class. T. II. p. 1356; Lipen, Bibl. Philos. p. 346 en 466; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 37; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Littér. des Pays-bas, T. XII. p. 204; Saxii Onom. Liter. T. III. p. 235; Le Grand Théatre Sacr. de Brab. T. II. P. II. p. 55; Gesneri, Bibl. T. I. p. 470; App. ad T. I. Bibl.; Delprat, Over de Broed. van G. Groote, p. 132; Borrichius, de Poët. Latin.; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 8; Peerlkamp, de Poët. Latin. Belg. Neêrl. p. 61; van Gils, Kath. Meyer. Memorieb. bl. 321; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschr. van het bisdom van 's Hertogenb. D. II. bl. 223; Hermans, Not. Lit. Brab. Sept. (conspect) p. 6; Schotel, Tilb. Avondst. p. 308; Glasius, Godgel. Ned. Afl. 7, bl. 344; voorts het {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Biogr. Univ. Kok, Hoogstraten, van Kampon; Cat. Hoeufft, p. 165; Cat. van Voorst, T. I. p. 146. [Rutger van Langevelt] LANGEVELT (Rutger van) in 1635 te Nijmegen geboren, was niet slechts een geleerd man, maar ook beoefenaar der schilder-, bouw- en doorzigtkunde. Hij schilderde kerk- en historie-stukken. De keurvorst van Brandenburg benoemde hem tot zijn hofschilder, architect en mathematicus. In die betrekking onderwees hij de vorstelijke kinderen. Ook werd het bestuur der Schilder-Akademie, daar ter stede aan hem opgedragen. Op het stadhuis zijner geboortestad is eene schilderij van hem aanwezig, een voorstelling uit de Geldersche geschiedenis bevattende. Langevelt heeft ook over de huis- en krijgsbouwkunde geschreven en overleed in 1695 te Berlijn. Zijne weduwe, uit een deftig Geldersch geslacht, heeft hem een prachtig gedenkteeken doen oprigten. Zie Immerzeel, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 158; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 951. [Willem Langevelt] LANGEVELT (Willem) zoon van den voorgaande, was teekenaar, portretschilder en kastelein der Akademie te Berlijn. Zie Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 951. [Reinier Langewagen] LANGEWAGEN (Reinier) klom langs verscheidene trappen ten top van eere op, tot raad, burgemeester, ontvanger der gemeene lands-middelen en bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij ter kamer Hoorn. Hij was de partij der de Witten toegedaan, en bezwoer en teekende het beruchte Eeuwig Edict. Zulks was voldoende, om hem in 1672 bij het gemeen, toen het de lucht gekregen had van de aangevangen handeling met Frankrijk, die men zeer nadeelig voor het vaderland hield, in haat te brengen. Toen hij den 27sten Augustus met een sloep van het Oost-Indische huis, voor het hoofd en den toren te Enkhuizen aankwam, raakte dit ter oore van het volk, dat, toen het hem zag, begon te roepen: Dief! Dief! De wagen stond wel twee uren voor het huis te wachten, hetzij hij vreesde buiten te komen, of dat hij met eenige der Enkhuizer bewindhebbers of hun boekhouder, wat te doen had. Eindelijk kwam hij doodelijk ontsteld, en over al zijne leden trillende, onder een groot gejouw en geroep, voor den dag, terwijl er al één onder den hoop was, die het mesje gereed had, om de wagenstrengen stuk te snijden. Naauwelijks was hij er in, of de wagen joeg gezwind voort: doch aan de vierde kerk in de streek eens pleisterende, raakten de boeren aldaar ook in beweging; maar hij rukte snel naar Hoorn, waar hem insgelijks eenige moeijelijkheden bejegenden. Den 21sten September, toen de regering te Hoorn afgezet, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en nieuwe vroedschappen aangesteld werden, verwekte het volk eenen grooten opstand binnen deze stad tegen de ontslagen heeren in het gemeen en tegen Langewagen in het bijzonder, viel op zijn huis aan, en plunderde het. Langewagen, het gevaar ontkomen zijnde, onthield zich eerst eenigen tijd te Amsterdam, daarna in Brabant, waar hij berigt kreeg dat er zes honderd gulden op zijn lijf was gezet. Steunende op den goeden staat van zijn kantoor, gaf hij zich zelf bij het collegie van gecommitteerde raden binnen deze stad aan, en bood aan in gijzeling te gaan, tot tijd en wijle dat hij rekening van zijn bedrijf zou gedaan hebben, daartoe niets anders verzoekende dan zijne boeken, papieren en gewezen klerk, hetgeen hem beloofd, doch nooit beschikt werd. Eenigen tijd daarna werd hij bij nacht geweldadig van zijn bed geligt naar den Haag gevoerd, en op de kasteleny in gijzeling gebragt. Hier zou hij vruchteloos zijne schriften en boeken, om zijnen ontvang en zijne uitgaven op te maken, verwacht hebben, hetgeen echter door de rekening van den fiskaal, Johan Ruysch, wordt wedersproken. Hij stierf op de gevangenpoort, den 29sten April 1675, in tegenwoordigheid zijner dochter Elizabeth en van eenige zijner vrienden. Zijn lijk werd, onder toevloed van vele aanschouwers, in de Groote kerk te Hoorn begraven. Men vervaardigde op hem het volgende grafschrift: ‘Hier ligt het lijk des grooten Mans, Die even als hij was gerezen, Zoo schielijk ook verloor zijn glans. Vraagt gij wat mag de reden wezen? Omdat zijn zon moest ondergaan, Doe 't graauw 's Lands Vaders dood dorst slaan.’ Zie N. Brakel, Verk. Chron. van Hoorn, bl. 232; Abbing Verv. op Velius Chron. van Hoorn, bl. 119, 126-131, Bijl. 125-134; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 66, 261. [Johannes Hendrik Langewagen] LANGEWAGEN (Johannes Hendrik) studeerde te Leyden en was candidaat toen hij den 9 Oct. 1831 predikant werd te Groot-Ammeers. Hij vertrok in 1834 naar Purmerend, waar hij den 23 Aug. 1837, oud ruim 29 jaren, overleed. Van hem verscheen: Nagelaten Leerredenen, Purmerende, 1848. 8o. [Jan Lubberts Langeweerd] LANGEWEERD (Jan Lubberts), zilver- en goudsmid, te Groningen, was afteekenaar en in 't koper snijder van een grooten platten grond der stad Groningen, in 4 bladen folio, omstreeks het midden der zeventiende eeuw ontworpen door Egbert Haubois. [Gerrit Claasz Langhaar] LANGHAAR (Gerrit Claasz). Toen de Graaf van Oost-Friesland, in 1585, zich onzijdig wenschende te houden, een eizerlijk bevel had weten te verkrijgen, waarbij aan beide oor- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} logende partijen, de Spanjaarden en Nederlanders, het verblijf in zijn graafschap werd verboden, rustte hij daarna eenige oorlogschepen uit, zoo het heette, tot bevestiging van den Eemstroom en van den koophandel op Emden, doch, volgens de meening van sommigen, om de koningsche steden mondbehoeften toe te voeren en zijne havens voor haar open te houden. Ook de Staten hielden eenige oorlogschepen op de Eems, waarover Langhaar als admiraal het bevel voerde. Deze schreef, dat men het krijgsvolk des Graven op een zonderlinge wijze in eed nam, gietende hen bij deze plegtigheid, zeker water op het hoofd, waardoor dien eed de gedaante van eenen doop kreeg. Zie Bor, Nederl. Hist. B. XXI. bl. 694; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 69; van Wijn, Bijvoegs. en Aanmerk. op dat deel, bl. 37; Resol. Holl. 18 Maart, 5 Dec. 1585, bl. 194, 750. [J.L. Langhans] LANGHANS (J.L.) schreef: Over den Zesden Psalm, of Boekstoffen, 4o. Over het Lijden van Jezus Christus, 4o. Zielszugtingen of LXI Betragtingen over het Lijden, m. pl. Amst. 1724. 4o. Davids boetvaardigheid en tranen over Ps. VI, Amst. 1756. 8o. 3e dr. Zie Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boek., bl. 240; Mourik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schrijv. [Olivier de Langhe of Longus] LANGHE (Olivier de) of Longus, was prior en bibliothecaris van de abdij van St. Bavo te Gend, in het midden der zeventiende eeuw. Hij vervaardigde tusschen 1430 en 1450, een catalogus der bibliotheek zijner rijke abdij en was een geleerd godgeleerde en geschiedschrijver, die verschillende werken schreef, welke meerendeels nog in handschrift in de bibliotheek der hoogeschool te Gend berusten, zoo als: De Reditibus ad Vitam. De Sacramento Eucharistiae. De Defectibus circa missam. Vita B. Coletae. (in 1447 te Gend gestorven.) De processione cum corpore beati Livini versus Hauthem. Chronicon Gandensis urbis, ecclesiae et Sanctorum, dat hij in 1437 vermeerderde en verbeterde, en achter het Chronicon S. Bavonis van J. de Thielrode, p. 197, 200, is uitgegeven. Sermo factus in Vigilia nativitatis Domini coram. Religiosis Sancti Bavonis. Sermones facti in ecclesia Sancti Michaëlis Gandensis. Concordia quatuor Evangeliorum. Tractatus de excommunicatione. Flores Evangeliorum per magistrum Oliverum collectae sequitur legenda Sanctorum huius loci (monasterii St. Bavonis) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} compendiosè, substantialiter tamen recitata quatinus citius ac levius eorum vita beata memoriae commendaretur - Explicit legenda Sanctorum huius loci, sic breviter compilata per magistrum Oliverum Longi, priorem ejusdem cenobii. Zie Messager des Sciences, 1837. p. 481, 1847. p. 480; J. de Thielrode, Chron. S. Bavonis, p. 197; Fabricius, Bibl. med. at inf. Latin. voce Olivarius; Ch. Dierickx, Mém. sur la ville de Gand, T. II. p. 393; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 638. Ghesquières, Acta Sanct. T. III. p. 121, No. 4 et T. II. p. 534. [E. de Langhe] LANGHE (E. de), middelmatig kunstschilder, blijkens zijne Opwekking van Lazarus, met verscheidene beelden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. III. bl. 951. [Karel de Langhe] LANGHE (Karel de) of Carolus Langius, volgens Sanderus, Sweertius en Valerius Andreas te Gend, doch volgens Lipsius, Miraeus en Paquot te Brussel geboren. Zijn vader, Jan de Langhe, heer van Beaulieu, was achtereenvolgende secretaris van Karel V en Philip II. Zijne moeder, Antoinette de la Sale, stierf den 30 December 1563 te Brussel. De jonge Langhe legde zich, op begeerte van zijn vader, op de regten toe, en werd, na te Leuven gestudeerd te hebben, in Italië tot doctor in de beide regten gepromoveerd. Den kerkelijken staat omhelsd hebbende, vestigde hij zich te Luik, waar hij kanunnik bij de hoofdkerk was. Hij knoopte vriendschaps-betrekkingen aan met de voornaamste geleerden van dien tijd, zoo als met Torrentius en Justus Lipsius, dien hij menigen goeden raad gaf, en wien hij tot het schrijven van zijne verhandeling de Constantia opwekte. Hij stierf in niet vergevorderden leeftijd, den 29sten Julij 1573. Zijn ligchaam rust in het oude koor der kerk van St. Lambertus. Op zijn grafzerk leest men: Carolus Langius, J.C. Vir, ut scripta ejus testantur doctissimus. Cui Laevinus Torrentius, et Joannes Doverinus, Collega. monumentum poss., obiit ciƆ. iƆ. LXXIII. IV. kale, augusti. Janus Lernutius schreef deze regels op zijn overlijden: O Langi, Historiae, Linguarum, et Juris aviti, ‘Et rerum Naturae intima notitia, Virtutisque simul tecum interiere; simulque Interiere mihi gaûdia rapta mea’ Langhe had eene rijke boekverzameling, bijna geheel zamengesteld uit Grieksche en Latijnsche handschriften, die Torrentius van zijne erfgenamen kocht, en aan de Jezuiten te Leuven vermaakte. Hij had eene buitengemeene lust in het aankweeken van bloemen, die hij met andere planten uit de Indiën en van elders {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} liet komen. Lipsius, die zelf smaak in bloemen had, bewonderde zijnen hof. Hij was zeer ervaren in het Grieksch en Latijn; een goed dichter en een der uitnemendste oordeelkundigen van zijne eeuw. Schott aarzelt niet hem boven Lambinus en alle de overigen, die de werken van Cicero uitgelegd en verbeterd hebben, te stellen. Lipsius noemt hem den geleerdsten en vroomsten man. Ook Benedictus Arias Montanus geeft hem die namen. Lateren hebben op dien lof afgedongen. Hij schreef: Marci Tullii Ciceronis Officia, de Amicitia ac de Senectute, le membranis Belgicis emendata, Notisque illustrata, Antv. Guil. Silvius, 1563. 12o. Ibid. 1573. 12o. Achter de Observationes humanae van Andreas Scottus, Ibid. Gaspar Bellerus, 1615. 4o. Carmina lectiora: de Laudibus urbis Leodicensis. In navaem Christianorum de Turcis victoriam, duce Joanne Austriaco. Hymnus in natalem Domini. Paraphrasis in Orationem Dominicam etc. Deze gedichten vindt men achter de bovengemelde Observationes, en de Hymnus in Natalem Domini ook in de uitgaaf van 1594 der gedichten van Laevinus Torrentius. Variantes Lectiones in Plauti Comoedias, collectore Carolo Langio, in de uitgaaf van Plautus, Antv. Christoph Plantinus, 1566. 16o., met de noten van Turnebius en anderen. It. Basileae, offic. Hervagiana, 1568. 12o. (Eruditorum aliguot virorum de Comoediâ et comicis versibus Commentationes; itemque in Plautum Annotationes, et alia quibus totus ferè Plautus explicatur; videlicit Lilius Gregorius Gyraldus, de Comoediâ ejusque apparatu: Julii Caesaris Scaligeri, de Comcediae origine, et de comicis versibus, Liber: Andreae Alciati, de Plautinorum carminum ratione, Liber, item, de Plautinis vocabulis, Lexicon: Joachimi Camerarii, de versibus comicis, et in Plauti comoedias Annoatationes: Caroli Langii Variae Plauti Lectiones: item Adriani Turnebi, et Adriani Junii in Plautum Observationes: et Coelii Secundi Curionis Plautinae Lectiones.) Weleer bezat de baron de Crassier te Luik, in zijne bibliotheek Collectio variorum Diplomatum et Actorum Ecclesiae et Patriae Leodiensis, ex archivis Ecclesiae Cathedralis, Collegiatarum, ac Monasteriorum, operâ Caroli Langii in handschrift. Ook vervaardigde Langius aanteekeningen op Seneca, Solinus, Plinius, Theophrastus en Dioscorides, die verloren zijn geraakt. Zijne beeldtenis vindt men bij Foppens. Zie Miraei, Elogia Belg. p. 161-163; Sauderius, de Gand. p. 37; Sweertius, Ath. Belg. p. 168, 169; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 121, 122; Foppens, Bibl. Belg. p. 235; Paquot, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 488. Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 58. Peerlkamp, de Poët. Lat. Belg. p. 109. J. Lipsius, de Constantia Lib. I. CI. Epist. qq. Lib. IV. Ep. 17. Gruteri, Delic. poetic. T. III. p. 54-59. Coupé, Soir. Litt. T. XV. p. 146. Saxe, Onom. Part. III. p. 406. [Jacop die Langhe] LANGHE (Jacop die) was een aanzienlijk Hollandsch heer, die in de rekening van den Waardijn der munt van Holland en Zeeland voorkomt, als ten behoeve dier munt met den waardijn eene reis gedaan hebbende naar Zevenbergen, waar de munt eenigen tijd gevestigd is geweest. Zie van der Chijs, de Munten der Graafsch. van Holl. en Zeel. bl. 570. [Otto van Langhen] LANGHEN (Otto van), Domheer van Mentz, was ten jare 1494 gezant van den keizer van Duitschland in Friesland, en deed alle mogelijke moeite om de hevige partijschappen der Wieringers en Vetkoopers te bedwingen en de Friezen te beschermen tegen de heerschzucht der Groningers, die van de algemeene onrust gebruik maakten om hun gezag hier uit te breiden. Wel mislukten vele zijner goede bedoelingen, niettemin was zijne zending zeer weldadig. Zie Vriesch Charterb., I. 754, 758, 760; W. Eekhoff, Geschiedenis van Friesland, 125; van der Chijs, de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, bl. 25. [Johannes Langius] LANGIUS (Johannes), in 1593 predikant te Doesburg, in 1600 te Vollenhoven, werd door de Synode te Dordrecht 1619, waarvan hij wegens Overijssel lid was, verkozen tot het overzien der vertaling van het Nieuwe Testament; doch in het volgende jaar naar Utrecht beroepen zijnde, koos de Overijsselsche Synode in zijne plaats Casparus Sibelius, predikant te Deventer. De Provinciale Synode te Utrecht koos hem in 1622 wederom tot dit werk, en toen hij in herfstmaand 1624 overleden was, Antonius Aemilius, rector der Hieronymiaansche school aldaar. Zie Hales, Epist. Eccl. p. 515; Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 53; Hinlopen, Hist. van de Nederl. Overzett. des Bijbels, bl. 98, 110; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch. D. V. bl. 124; Nederl. Archief voor Kerk. Gesch. D. III. bl. 208, 223. 261; van Rhenen, Naaml. der Utrechtsche predik. p. 103. [Nicolaas Langius of Langen] LANGIUS (Nicolaas) of Langen, werd den laatsten Januarij 1586 te Krempe, eene kleine stad in Holstein, niet verre van Gluckstatt, geboren. Zijn vader, Hartich Langen, sproot uit een aanzienlijk geslacht in het graafschap Dithmarsen en was predikant te Meldorp bij Krempe. Zijne moeder heette Catharina Lesen. Na gedurende twee jaren te Hamburg in de letteren onderwijs te hebben genoten, begaf hij zich naar Rostock, waar hij drie jaren zich op de fraaije letteren, wijsbegeerte en beginselen der regtsgeleerdheid toelegde. Hij ver- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde zijne studie in de regten aan de hoogeschool te Wittenberg, bleef daar twee jaren en verdedigde in 1611 eenige theses, onder den hoogleeraar Helfric-Ulric Hunnius, zoon van Gilles Hunnius, beroemd godgeleerde bij de Lutheranen. Hij bezocht vervolgens de hoogescholen van Leipzig en Heidelberg, in 1612 die van Leyden, waar hij vooral de lessen van Cornelis Pijnacker bijwoonde, onder wien hij eenige regtsgeleerde theses verdedigde. Van Leyden ging hij naar Leuven, reisde door Engeland en Frankrijk en poogde zich eindelijk te Wittenberg te vestigen. Toen zulks niet gelukte, vertrok hij in 1618 naar Groningen, waar hij onderwijs in de regtsgeleerdheid gaf. Op verzoek zijner studenten werd hij tot buitengewoon hoogleeraar benoemd en ontving den 4 Februarij 1620 den doctoralen hoed uit handen van den hoogleeraar Jan Huninga. In 1633 werd hij gewoon hoogleeraar en bekleedde die betrekking tien jaren. In 1642 werd hij rector der universiteit. Hij stierf den 23 Julij 1643, in den ouderdom van zeven en vijftig jaren. Behalve het hoogleeraarambt vervulde hij, gedurende drie en twintig jaren, de betrekking van secretaris der akademie. Hij huwde Margaretha Elizabeth Brochusen, eene vrouw van aanzienlijken huize, die hem zeven kinderen schonk. Zijn oudste dochter huwde met Jan Christoffel Schombach, die zeven en twintig jaren de betrekking van raad van den koning van Denemarken en drie die van vice-kanselier van den hertog van Holstein bekleedde. Men heeft van hem drie of vier regtsgeleerde werken, die niet zeer geacht zijn. Compendium Institutionum Juris majus et minus, tyronibus, ob descriptiones et accuratas divisiones maximè commodum, Gron. 1627. 16o. Exercitationes juridicae, ad textum Institutionum Justinianarum accommodatae. In hands. Jus controversum, ex pandectarum et Codicis praecipius Legibus compilatum, et communi operâ Nicolai Langii et Cornelii Pijnackeri in lucem productium. In hands. Zie Pauli Freheri, Theatr. p. 1100; Vitae Profess. Gron. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. II. p. 928. [Remi Langjan] LANGJAN (Remi), te Brussel, leerling van Antonie van Dijck, wien hij tot eer verstrekte, schoon hij het niet tot bevallige fijnheid van teekening kon brengen. Volgens Kramm verdient hij lof als kolorist. Zijne groote decoratiestukken, die hij meestal schilderde, berusten te Dusseldorp, Leuven en Brussel. R. Earlom graveerde naar hem eene jaarmarkt, waarop Langjan de beelden en Snijders de vruchten had geschilderd. Hij overleed in 1670 of 1671. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 951. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas Langkamp] LANGKAMP (Nicolaas) een goed beeldhouwer, werd geboren, leefde en stierf te 's Hage. Hij bloeide in het laatst der zeventiende en begin der achttiende eeuw. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 951. [Francois Langmans] LANGMANS (Francois). Een goed Belgisch beeldhouwer, waarschijnlijk te Mechelen geboren, leerling van Lucas Faydherbe, bloeide omstreeks 1720-1730. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 951. [J. Langnouwer] LANGNOUWER (J.), een Zeeuw van geboorte, bloeide in het begin der zeventiende eeuw. Hij was een portretschilder en schilderde o.a. het portret van den Middelburgschen predikant W. Teellink, naar wien D. van Bremden een fraai portret heeft gegraveerd. [George Languerant] LANGUERANT (George), te Mons in Henegouwen geboren, gaf zijne reis in 1485 naar Rome en Jeruzalem in het licht met den titel: Les Saints voiages et pelegrimages de la saincte cité de Hieruzalem et du Mont de Sinay à Madame Saincte Catharine vierge, met pl. z.p.v. uitgave. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 339. [Hubertus Languet] LANGUET (Hubertus) Ofschoon geen Nederlander, verdient deze geleerde hier vermeld te worden, wegens zijne belangrijke brieven over de geschiedenis onzes vaderlands, van welke Wagenaar, Beaufort en andere geschiedschrijvers hebben gebruik gemaakt. Hij werd in 1503 te Viteaux in Bourgogne geboren. Na met gelukkig gevolg zijne studiën voleindigd te hebben, ging hij naar Duitschland, waar de beroemde J. Camerarius hem bewoog de leer der Hervormden te omhelzen. Hij bezocht vervolgens Italië, Zweden, Denemarken en Lapland, trad in dienst van Augustus, keurvorst van Saxen, die hem tweemaal naar Frankrijk zond om Karel IX geluk te wenschen. Hij bevond zich te Parijs, in den St. Bartholomeus nacht, en trachtte, met gevaar van zijn eigen leven, Adolf Wechel en Duplessis-Mornay te redden. Sedert vervulde hij verschillende zendingen en stierf in 1581 te Antwerpen, in dienst van den prins van Oranje. Zijn portret gaat op meer dan ééne wijze in plaat uit. Zie o.a. door M. Bernigeroth voor zijne Epp., van 1699. Hij schreef: Epistolae politicae et historicae ad Philippum Sydnaum, Lugd. Bat. 1646. Epistolae ad Joachim Camerarium, Patrem et Filium scriptae, Gron. 1646, Leipz. 1685 in 12o., met de antwoorden van Camerarius, Crato, etc. Franckf. 1702 in 4o. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistolae secretae ad Principem suum Augustum, Saxoniae Ducem et S.R.I. Septemvirum, Halae, 1699 4o. ‘De verschillende drukken der brieven van Sidney en Camerarius,’ meldt te Water, ‘geven bewijs van derzelver belangrijkheid. Doch de brieven aan den hertog van Saxen verdienen de meeste aandacht.’ Voorts schreef hij: Arcana seculi decimi sexti, etc. Halae, 1699. 4o. Vindiciae contra Tyrannos, sive de principis in populum, populique in principem legitima potestate, Edimb. (Bazel) 1579 in 8o., onder den naam van Junius Brutus, door Franc. Estienne in het Fransch vertaald met den titel: De la puissance légitime du prince sur le peuple, 1581 in 8o. Ook is hij de schrijver der: Apologia illustrissimi Principis Wilhelmi Principis Auriacae, apud O. Sylvium, 1581 in 8o. Zie Bibl. Univ. o.h.w; Bayle, Dict. Hist. o.h.w.; Niceron, Mém. T. III. Saxe, Onom. Litt. T. III. p. 380, 381; te Water, Verb. der Edel. D. IV. bl. 396; Beaufort, Leven van Willem I, D. III. bl. 247; Groen van Prinsterer, Archives. Prem. Série (Reg.) Gerdesii, Florileg., p. 222; Cat. de Lange van Wijngaarden, bl. 69; Cat. v. Hullthem (Reg.) [Antonius Languier] LANGUIER (Antonius) karmeliet te Arras en beroemd prediker, in de tweede helft der zestiende eeuw, schreef: Synopsis ad faciendam piam concionem orthodoxis, Parisiis Typis Sonnii, 1578 in 16o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 80. [Kapitein Lanham] LANHAM (Kapitein) werd in het begin van November 1688 naar Londen gezonden, om aldaar de gedrukte verklaring van de redenen, welke Zijne Hoogheid hadden doen besluiten den togt naar Engeland te ondernemen, te verspreiden. Men vond aldaar, terwijl hij eens uitgegaan was, eenige afdrukken op zijne tafel liggen, nam hem gevangen, en bragt hem voor den koning, die, in persoon, hem straks verhoorde, en voor wien hij zich stoutelijk verdedigde. Eenige oordeelden, dat, ‘wijl er geen oorlog tegen de Staten of Zijne Hoogheid was, noch eenige voet, die zulk een overbrengen verboodt,’ Lanham aan geen hoog verraad kon schuldig verklaard worden. De koning merkende, dat het verbieden van 's prinsen verklaring onnut was, schijnt zich vergenoegd te hebben met ze te weerleggen. Lanham werd denkelijk gevangen gehouden en later door Willem III ontslagen. Zie van Wijn, Bijv. en Aanm. op D. XV. der Vad. Hist. van Wagenaar. [M. van Lankeren] LANKEREN (M. van) dichter uit de eerste helft der achttiende eeuw, van wien o.a. bestaat een gedicht op het honderd-vijftigste eeuwgetijde der Leydsche Hoogeschool (1725). {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, N. Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 354. [Lankhorst] LANKHORST, een beeldhouwer, van wien men kunstwerken in ivoor aantreft. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 159. [Prosper Henricus Lankkrink] LANKKRINK (Prosper Henricus), Vlaamsch schilder, werd omstreeks 1626 geboren, ontving zijne opleiding aan de Antwerpsche akademie, en begaf zich, na den dood zijner ouders naar Leyden, waar hij in 1692 stierf. Volgens Immerzeel zijn zijne landschappen meestal woeste natuurtafereelen, goed van compositie, fraai van koloriet en harmonieus, met goed geplaatste en in de manier van Titiaan geteekende figuren gestoffeerd. Hij schilderde de gronden, landschappen, bloemen, ornementen en draperien der beste stukken van Pieter Lelij. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 159. [Hue of Hugo van Lannoy] LANNOY (Hue of Hugo van), heer van Santes, in 1384 gcboren, Raad van hertog Philips van Bourgondië en kapitein van Schoonhoven. Hij werd in 1433, nadat Jacoba van Beijeren van den titel van gravin afstand had gedaan, stadhouder van Holland, in plaats van Frank van Borselen. Hij voldeed volkomen aan de inzigten van hertog Philips en wist de Hoekschen zoo ver buiten alle bewind te houden, dat zij zich noch reppen noch roeren durfden. In 1440 werd hij opgevolgd door Willem van Lalaing, heer van Binguicourt. Men vindt zijne afbeelding op eene teekening, beschreven door van Wijn in de Bijlage achter de Aanm. en Bijv. op het derde deel van Wagenaar's Vad. Hist. en door Kobell gegraveerd. Zijn wapen was wit met drie groene leeuwen, zijnde de rand van het schild uitgetand met rood. Deze tand is een breuk in 't wapen, 'tgeen Hue onderscheidt van zijne tijd- en geslachtgenooten, Guillebert, Baudouin en Johan de Lannoy, even als hij, ridders van het gulden vlies. Na zijne aftreding vertrok hij naar Vlaanderen, waar hij in 1456 in den ouderdom van 72 jaren stierf. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 1; van Wijn, t. en p. bl. 109 en op Wagenaar, D. III. bl. 5; van Leeuwen, Bat. Illustr. p. 1385; Arend, Vad. Gesch. D. III. bl. 18, 19, 22, 35; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 18. [Jan van Lannoy] LANNOY (Jan van), heer van Santes, broeders zoon van den vroegere, werd in 1448, in plaats van Gozewijn de Wilde, stadhouder van Holland. Hij dempte een opstand in Noord-Holland en trok later tegen de Gentenaars op. In de twisten tusschen hertog Philips en zijn zoon, den graaf van Charolois, koos hij de partij van den eerste. Toen de laatste in Holland meester was, werd hij niet slechts afgezet, maar {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tot vijand des lands verklaard. Hij verliet haastelijk het land en vertrok naar Frankrijk (1465). Later verzoende hij zich echter met den graaf. Hij huwde 1e Johanna van Poix, vrouwe van Brimeux, die in 1459 in den Haag overleed en in de kapel op het hof werd begraven. 2e Jeanne van Ligne. Zie van Leeuwen, Bib. Ill. bl. 1385; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 19; van der Chijs, de Munten van Holl. en Zeel., bl. 420, 426, 431, enz. [Boudewijn Lannoy] LANNOY (Boudewijn) genoemd le Beggue, heer van Molembars en van Lannoix, ridder der orde van het gulden vlies, raad van hertog Philips van Bourgondië stierf in 1474. Zie Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. p. 1. p. 39. [Raoul de Lannoy] LANNOY (Raoul de) een der dapperste krijgsoversten in het leger van Lodewijk XI. Zie Biogr. Univ. o.h.w. [Don Fernando de Lannoy] LANNOY (Don Fernando de). Op den Cat. M.s.s. van van Hullthem, No. 362, komen van hem 54 oorspronkeijke brieven aan den kardinaal de Granvelle voor. [Karel de Lannoy] LANNOY (Karel de), prins van Sulmona, graaf van Ast, en de la Roche en Ardenne, heer van Sanzelles en Maingoval, ridder van het gulden vlies, grootschildknaap van Karel V, zoon van Antonie de Lannoy, heer van Maingoval en Locron, eerste hofmeester van Maximiliaan, en van Philippote de Lalaing, gouverneur van Doornik (1521). Hij werd opgevoed aan het hof van Karel V, die hem in 1523, in plaats van Prosper Colonna tot kapitein generaal van zijn leger in Italië, en later, in plaats van Raimond van Cordona, tot onderkoning van Napels benoemde. Hem werd het opgedragen, na de overwinning bij Pavia en de gevangenneming van Frans, dezen vorst te bewaken, dien hij, na de regeling der zaken te Madrid, in 1526 uitleverde. Tot belooning hiervan werd Lannoy tot een graafschap en Karel tot graaf van het Heilige Rijk verheven. Wij ontmoeten hem in 1515 te Brugge als grootschildknaap en in het volgende jaar leidde hij, bij de uitvaart van Ferdinand te Brussel in die betrekking het paard bij den toom, waarop prins Karel reed. Ook vergezelde hij als zoodanig Karel op zijne togt door Holland in 1515 en vergezelde hem vervolgens naar Spanje. ‘Le général (lezen wij in zijne biographie in de Biogr. Univ.) n'a peut-être manqué qu'un peu d'audace pour être un des plus grands hommes de guerre de son temps.’ Hij stierf den 25 September (volgens anderen den 6 November) 1527 te Gaëta. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Nobil. T. I. p. 30; Supplém. au Nobl. des Pays-Bas, p. 110; Biogr. Univ. o.h.w. Ger. Noviomagus, Pompa exequiarum, Hispan. reg. Ferdin.; Remy du Puy, Les exeques et pompe funerale de feu d'éternelle et tres gloriuse memoire Don Fernande etc. Oeuvres de Brant. T. VI. p 355; Mém. de du Bellay, p. 90; Sandov. Hist. T. p. 638; P. Mart. Ep. 805, 810; Ruscelli, Lett. de Principi, T. II. p. 70; Ulloa Vita dell Carl V; Robertson, Hist. du Regne de l'Emper. Charles V, T. IV. passim; Gaillard, Hist. de François premier, T. II. passim; Varillas, Hist. de François I, T. II. p. 312; du Rieu, Intrede en Inhuldiging van Karel V tot graaf van Holland, bl. 96; Biogr. Univ. Tom IX p. 512. [Ferdinand de Lannoy] LANNOY (Ferdinand de), derde zoon van den bovengemelde, werd in 1510 in Italië geboren, diende in de oorlogen van Duitschland en Vlaanderen. Tot stadhouder van Holland werd hij den 8 Januarij 1573 door Requesens aangesteld, in plaats van Noircarmes. Hij was toen stadhouder van Artois. Philips keurde zijne aanstelling goed en begeerde ook dat hij tot kapitein-generaal der artillerie werd benoemd. Hij beantwoordde echter niet aan de verwachting van Requesens. ‘Hoe ijverig hij was in de dienst van God en van den Koning, hoewel een dapper edelman, zijne goedhartigheid en toegevendheid waren, zoodanig dat men met hem doen konde wat men wilde.’ Zóó schreef Requesens aan den koning. Lannoy hield zich in 1574 te Utrecht op, van waar Valdes zich zeer beklaagde dat zijne troepen, naar Leyden bestemd, naauwelijks werden toegelaten in de voorsteden van Utrecht hun verblijf te houden, en dat Lannoy geene levensmiddelen tot hem zond. Hij zelf verdedigde zich op die beschuldiging, en het blijkt dat hij de burgers tegen de woeste krijgsknechten van Valdes in bescherming nam. Hem werd later door Requesens aanbevolen de steden van Holland tot den koning terug te brengen door ze te bewegen het pardon aan te nemen. schoon hij aan het welgelukken twijfelde. Dezelfde landvoogd droeg hem op de zaken in Leerdam, Heukelom en Asperen, in het begin van Julij 1574, door de Spanjaarden ingenomen, te regelen. Of het stadhouderschap hem te zwaar viel, en zijne goedaardigheid niet was opgewassen tegen de hardheid der maatregelen, hem opgelegd, hij verlangde hartelijk van zijn post ontslagen te zijn. Hij bevond zich nog in September 1574 te Warmond om over de overgave van Leyden te handelen; doch deze onderhandeling mislukte. Kort daarna legde hij het stadhouderschap over Holland neder, en keerde weder tot dat van Artois. Later werd hij met de andere landvoogden der verschillende gewesten meermalen door Requesens opgeroepen, om met hem te raadplegen over den toestand des lands. Doch die vergaderingen konden nooit een goede uitkomst opleveren. Bij een dezer gelegenheden te Brussel zijnde, meende hij wraak te {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen over de beleediging door Valdes hem bij het beleg van Leyden aangedaan en Requesens had alle moeite om hem van dat dolle plan af te brengen en hem met Valdes te verzoenen. Volgens zijn levensbeschrijver in de Biogr. Univ. was hij ook gouverneur der stad Gray in Franche-Comté, en een bekwaam wiskundige. Men schrijft hem de uitvinding der kleine stukken geschut, die men in de bergoorlogen gebruikte, toe. Ook vervaardigde hij eene kaart van het hertogdom Bourgogne en van het graafschap Artois, die in de atlassen van Ortelius, Hondius en Blaeu voorkomen. Hij stierf in 1579 op een zijner kasteelen bij Dole. Zie Biogr. Univ. o.h.w. Gachard, Corr. de Phil. II, T. III. p. 6, 14, 37, 42, 68-71, 80, 81, 81, 98, 99, 106, 124, 138, 161, 167, 400, 476, 477. Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau Prem. Ser. T. I. p. 22, 23. [Philips de Lannoy] LANNOY (Philips de) Heer van Molembaix, Solre le Chasteau, etc. ridder van het gulden vlies, grootmeester van het paleis en lid van de geheime raad van de koningin van Hongarijen, Gouverneur der Nederlanden in naam van Karel V. Zie Hoynk van Papendrecht, Anal. Belg., T. I. p. 11. p. 209. T. III. p. 11. p. 313, 441. [Philips de Lannoy] LANNOY (Philips de) Heer van Beauvoir of Beauvois, onderscheidde zich in den oorlog tegen Spanje als krijgs- en zeeheld. Toen Pieter Haeck, gewezen Bailluw van Middelburg, in 1567 een aanslag op Walcheren ondernam, werd zijn volk door Lannoy, aan het hoofd van 400 man, door de landvoogdesse gezonden, verslagen. Hij wendde al zijn pogingen aan om Vlissingen en Middelburg waarvan hij gouverneur was, niet alleen, maar zoo mogelijk geheel Zeeland voor den koning van Spanje te bewaren, waartoe hij zich hier van geweld, daar van list bediende; verzekerde zich den 18den Junij 1572 van Arnemuide, nog door geen muren versterkt; doch werd in Julij daaraanvolgende door Hieronymus Zeraarts te Zoutelande geslagen. In April 1573 werd hij door Alva tot Admiraal beroemd, en zond zijne stadhouder Blicquy naar Antwerpen, om ten spoedigste met de vloot naar Middelburg, door de Staatschen belegerd, te stevenen en ze van Vlissingen te verjagen. De vloot kwam, onder bevel van d'Avila, te Middelburg aan, Lannoy verliet deze stad met de vloot, en kwam, na zware verliezen van de zijde der prinsen vloot ondergaan te hebben, te Antwerpen aan. In Augustus rustte hij met overleg van Alva eene vloot van 100 schepen uit met geschut, krijgs- en mondbehoeften en veel krijgsvolk, onder de kolonel Mondragon, om Middelburg te versterken en alle steden van Zeeland te heroveren en onder 's konings gehoorzaamheid te brengen. Deze vloot werd door een hevigen storm overvallen en geteisterd, raakte met de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuwsche schepen in gevecht en zeilde, door de eerste nagezet, naar Antwerpen terug. Zij had het doel niet bereikt en slechts eenigen voorraad, doch niet voldoende, in de benaauwde stad kunnen brengen. Later rustte Lannoy zich, op Alva's last, toe, om andermaal en beter Middelburg van lijftogt te voorzien, en begon daartoe den 15den en 16den November 70 zoo oorlog- als voorraadschepen gereed te maken, doch ook deze poging mislukte. In den aanvang van 1574 ontstond er twist tusschen Lannoy en Mondragon, die hem verdacht dat hij de geheimen openbaarde. Hij trok zich dit zoo aan, dat hij van droefheid krank werd en stierf. Zie Strada, Nederl. Oorl. D. I. bl. 365; Bentivoglio, Nederl. Hist. bl. 128, 180; J.A. Thuani, Hist. D. LIV. p. 862; J.F. le Petit, Chron. Liv. X. p. 218, Liv. XI. p. 225, 248, 252, 256, 257; E. de Veer achter Goudhoeven, Chron. bl. 63; Hooft, Nederl. Hist. bl. 279, 280; van Meteren, Nederl. Hist. fol. 81, 82; Antwerpsche Chronijk, bl. 251, 252; F. Haraei, Annales, p. 182; Bor, Nederl. Oorl. D. I. fab. 330, 150; E. van Rheyd, oorsprong en voortgang der Nederl. Oorl. bl. 18; Montanus bij Guicciardyn, bl. 521; Gentsche Geschied. D. II. bl. 217; Hoynck van Papendrecht, Anal. Belg. T. I. p. 50, P. II. p. 752, T. II. p. 11. p. 150, 156, 179, 180, 183, 185; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 599, 439; van Yperen, 200-jarig Jubelfeest, bl. 159, 160; 's Gravezande, Tweede eeuwgetijde der Middelb. vrijheid (Reg.) Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, Prem. Serie. T. III. p. 435, 454, 456. T. IV. p. 91, 143, 185, 254, 255, sv. 308. [François Ferdinand de Lannoy] LANNOY (François Ferdinand de) uit een ander geslacht, in 1732 te Rijssel gehoren, was veldmaarschalk en stierf te Parijs in 1790. Hij heeft eenige werken in handschrift nagelaten, die opgenoemd worden in eene Notice over hem, door J. - B. - E. - B. te Parijs in 1801 in 8o. uitgegeven. Zie Biogr. Univ. o.h.w. [Graaf de Lannoy] LANNOY (Graaf de) was Oostenrijksch gouverneur van Brussel, gedurende de belegering dier stad door de Franschen in 1746. Zie Bosscha, Nederl. Heldend. te land, D. II. bl. 588. [Raimond de Lannoy] LANNOY (Raimond de) in Artois geboren, was Dominikaner monnik te St. Omer, en werd tot driemaal toe prior en prediker generaal van zijn klooster benoemd. Hij stierf den 24sten November 1657. In zijn klooster berustte een handschrift van hem getiteld: Adventus de Trino et Uno Deo, de Angelis et de Praedestinatione. Zie Echard, Ord. Pred. T. II. p. 588; Paquot, Mém. our servir à l'Hist. litt. des Pays-Bas, T. II. p. 18. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy] LANNOY (Juliana Cornelia Baronesse de), werd in 1738 te Breda geboren, kreeg, volgens toenmalig gebruik bij de aanzienlijke geslachten, eene nietsbeduidende opvoeding, onderwees zich zelve in het Fransch en Engelsch, en werd door den rector Schonck in het Latijn onderrigt. Reeds vroeg toonde zij veel aanleg voor de poëzij; zij kweekte die aan, en werd een onzer eerste dichteressen, die verre boven de vroegere zoo als de dochters van Roemer Visscher, en de latere, zoo als Clara Glyben, uitmuntte, en alleen door mejufvrouw van Merken werd geëvenaard. Als tooneeldichteres leverde zij drie oorspronkelijke treurspelen, namelijk Leo de Groote, 1767; het Beleg van Haarlem, 1770 en Cleopatra, 1776, die volgens Witsen Gijsbeek uitmuntend worden genoemd en van welke Barbas schrijft: ‘dat zij zich zeer wel verstond op het intrigueren van een tooneelstuk, karakters te schilderen en de hartstogten in werking te brengen.’ Ook in het lierdicht gaf zij blijken van buitengemeene bekwaamheden, en behaalde drie maal de eereprijs bij verschillende dichtgenootschappen zoo als in 1774 bij het Leydsche den gouden met haar dichtstuk tot Lof der verdedigers van Leyden, van der Does, van der Werff en van Hout; in 1777 werd haar door hetzelfde genootschap de zilveren eerepenning toegewezen voor haar dichtstuk de ware liefde voor het Vaderland, terwijl Bilderdijk de gouden behaalde. In 1774 werd haar door het Haagsche dichtgenootschap de zilveren eerepenning toegewezen voor haar dichtstuk de ware vereischten van een dichter, en kort voor haar overlijden de zilveren voor hare Aanspraak van keizer Karel V aan zijn zoon Philips II. Feith, die de gouden eerepenning had behaald, ontving het berigt, wie zijne mededingster was, tegelijk met dat van haar dood. Van hare geschiktheid tot het hekeldicht getuigt niet alleen het satyrische in hare dichtmatige brieven, maar ook hare uitgewerkte hekeldichten vooral Aan mijnen geest en Het gastmaal. In 1780 gaf zij hare Dichtkundige werken te Leyden in het licht, en den 18den Februarij 1782 overleed zij te Geertruidenberg. In 1783 werden hare Nagelatene Dichtwerken, te Leyden, door de zorg van Bilderdijk uitgegeven. Witsen Geysbeek, de Vries, van Kampen en Bilderdijk, vereenigden zich in den lof dezer dichteresse. Met dezen laatste en met Feith was zij zeer bevriend, en onderhield zij briefwisseling. Ook doen de lofverzen van vele andere dichters van dien tijd ons vermoeden, dat zij met hen in vriendschappelijke betrekking stond. Enkele harer kleinere gedichten, die later in hare beide dichtbundels zijn opgenomen, werden afzonderlijk gedrukt. Zonder haar naam verscheen in 1766 te Breda in 4o. en 8o. het hekeldicht aan mijn' Geest. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens Bilderdijk vóór haar Nagelaten Gedichten was er, na haren dood, eene niet groote doch keurige verzameling van hare Fransche gedichten voorhanden, die zoo spoedig mogelijk in het licht zouden verschijnen, doch evenmin als de beloofde herdruk harer treurspelen zijn uitgegeven. Haar afbeeldsel vind men vóór hare Nagelatene Dichtwerken, waarop Feith eenige regels schreef. Met grond kon hij zeggen, dat haar Geest, bestraald met godlijk vuur, In lier- en heldendicht de kunst bond aan natuur. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 169 volgg.; Apollineum, St. I. bl. 49; de Vries, over de verdiensten der Dichters uit de 18o eeuw, D. II. bl. 272; Siegenbeek, Beknopte Gesch. der Ned. Letterk., bl. 273, 274; van Kampen, Geschied. der Ned. Lett. (Reg.); Collot d'Escury, Holl. roem in kunsten en wetensch. (Reg.); 's Gravenweert, Essait sur l'Hist. de la litt. Neêrl. p. 150, 151; Hermans, Introd. in notitiam rei liter. max. Prov. Brab. Sept.; Amstels schouwtooneel, D. I. No. 31. bl. 273; N. Vad. Letteroef. D. I. St. I. bl. 131, D. IV. St. I. bl. 403; Taal- en Dichtk. oefen. van het Genoots. ‘Kunst wordt door arbeid verkregen, D. I. bl. 71, D. II. bl 89; Proeve van Poët. Mengelst. van het Genoots. ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, D. II. bl. 288, D. VII. bl. 283; Bilderdijk, Brieven, D. I; Muisen Kikvorschenkrijg, bl. 9; Verspreide Gedicht. D. II. bl. 123; Mengelpoëzij, D. I. bl. 122; Nag. Dichtw.. v.d.L. bl. V, 85, 98, 90, 120; Cat. der Maats. van Ned. Letterk. D. I. bl. 262, b. bl. 133; Cat. J. Schouten, bl. 106; Cat. van Wints (hands.) bl. 98; Muller, Cat. van Porttr. [Joannes Lans] LANS (Joannes) regtsgeleerde, werd doctor in de regten aan de hoogeschool te Bologne, en begaf zich in 1583, te Wilna in Polen, in gevorderden leeftijd, in de orde der Jezuiten. Hij onderwees vervolgens de welsprekendheid te Posen en Jaroslaw en stierf ter laatstgemelde plaats in 1591, in den ouderdom van 50 jaren. Hij schreef zonder zijn naam: Oratio Equitis Poloni pro societatis Jesu clericis contra ficti Equitis Poloni in Jesuitas Actionem I. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 673. [J. Lansaem] LANSAEM (J.) afstammeling uit een geslacht dat in het midden der vijftiende eeuw in Yperen in aanzien was, en er de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Hij onderteekende in 1579 de Unie van Brussel. Zie Sanderi, Flandr. Illustr. T. II. p. 276, 277. J.C. de Jonge, de Unie van Bruss. bl. 201. [N. Lansberg] LANSBERG (N.) waarschijnlijk dezelfde met Landsberg, beroemd ingenieur ten tijde van den successie-oorlog. Hij nam deel aan de belegering van Rijssel en Bethune, en werd bij die van Aire gekwetst. Hij schreef: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} La nouvelle manière de fortifier les places, la Haye, 1712. 1714. 4o. fig. Nouveau plans et projets de fortification pour défendre et attaquer les places, in fol. la Haye, 1741. In het Hoogd. Neue Grundrisse und Entwürfe der Kriegs-Baukunst, die Plätze zu defendiren und zu attaquiren, Dresden, 1746. 4o. Raisonnement over de attaquen van eenige Nederlandsche vestingen, oorspronkelijk ook in het Fransch en in het Duitsch vertaald door den kapitein-ingenieur Herlin, en te vinden in Rimpler's Sämtliche Schrifften von der Fortification, Dresd. und Leipz. 1724. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 308. Bosscha, Neérl. Held. te land, D. II. bl. 432, 505, 508. Cat. van de Bibl. der Kon. Milit. Akad. bl. 54. Eerste Supp. bl. 23. [Philippus à of van Lansbergen] LANSBERGEN (Philippus à of van) zoon van Daniel Lansbergen, heer van Meulenbeke en van Pauline van den Honingh, werd in 1561 te Gend geboren. Van daar trok hij naar Frankrijk en kwam naderhand in Engeland, waar hij zich in de godgeleerdheid en wiskunde oefende. In zijn vaderland wedergekeerd, werd hij predikant te Antwerpen, en toen deze stad aan Parma was overgegeven, kreeg hij een beroep naar Amsterdam en Goes, welk laatste hij in 1586 aannam. Naderhand woonde hij te Middelburg, daar hij den 8sten November 1632 in den ouderdom van 71 jaren overleed. Hij liet bij zijne vrouw, Sara Lievaerts, tien kinderen, zes zonen en vier dochters, na, onder welke Petrus, die volgt, Philippus, die als predikant van Kloetingen, wegens de classes van Zuid-Beveland, in 1637 verscheen op den coetus van Tholen en ten jare 1638 op de Synode aldaar gehouden, en Jacobus, die volgt. Onze Lansbergen was een man van groote verdiensten en verwierf als godgeleerde, genees- en sterrekundige een grooten naam door zijne geleerde schriften, die door Foppens, Paquot en anderen zijn opgegeven. Als godgeleerde zou hij Christelycke Overdenckinge des doots, tot beteringhe des levens. Over de woorden Mosis Psalm 90 vers 12..... Van nieus overzien, enz. Middelb. voor Adr. van de Vivere, Boeckverc. aen de Burse in den vergulden Bijbel, 1604. 16o. Middelb. 1629 in het licht hebben gegeven, doch deze zijn van den Remonstrantschen predikant Towneurius Lansbergen. Van hem zijn Sermones LII in Catechesin Religionis Christianae, quae in Belgii et Palatinatûs Ecclesiis docetur, Middelb. 1594, en in Duitschland driemaal, te Neustadt 1595, Hanau 1620, Frankfort 1621, herdrukt, en ook, door S. Ghijs, in het Nederduitsch overgezet, en te Amsterdam 1645 (3e druk) uitgegeven. Jacobus Gruterus, de raadpensionaris Roets, Petrus Bertius en zijn broeder Franciscus Lansbergen, vereerden dit werkje met hunne {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche en Latijnsche lofdichten. Scaliger prees meer dan eens deze leerredenen. Veel moeite werd aan Lansbergen veroorzaakt door zijne Bedenkingen op den jaarlijkschen en dagelijkschen loop des aardkloots, 1629, die hij in het Nederduitsch (Middelb. 1650, 4o.) uitgaf en door Martinus Hortensius in het Latijn (Commentationes in motum terrae diurnum et annuum, et in verum adspectabilis Coeli typum, in quibus ἐπιστγμονιϰῶς ostenditur diurnum annuumque motum, qui apparet in sole et coelo, sed soli terrae; simulque adspectabilis Coeli typus ad vivum exprimitur, Middelb. 1630. 4o. en door David Goubard in het Fransch (Middelb. 1633, fol.), werden overgezet. Dit boek wekte sommigen op om den stilstand der aarde te verdedigen, zoo als Phocylides, hoogleeraar te Franeker, Petrus Bartholinus, Johannes Baptista Morius en Libertus Fromondus, welke laatste wederlegd werd door Jacob Lansbergen, een uitstekend sterrekundige, die zijns vaders bedenkingen verdedigde, waar tegen Fromondus weder een boek, Vesta genoemd, in 1634 heeft geschreven. Volgens Cornelis Snouk of zijn leermeester de hoogleeraar Luyts, zou Lansbergen om zijn gevoelen nopens den stilstand der zon en de beweging der aarde te Goes van zijn predikambt zijn ontslagen. ‘Aan de zon stilstand, aan de aarde bewegingen toe te schrijven (lezen wij in de Acad. Verhandeling van den eerste) was de dwaling van Philippus Lansbergen, in zijn boek de Uranometria-Hemel-metinghe). De godgeleerden van Zeeland oordeelden, dat zulk een boek niet kon in 't licht gegeven worden door een lid der kerke, zonder zware ergernis, waarom de schrijver is gestreept en verworpen. Toen hij zich op de synode van Zeeland beroepen wilde’; doch 's Gravezande schrijft teregt, dat de ware rede van zijn ontslag sproot uit eene politieke factie tegen hem, en zijne medeleeraars, ‘die gezamentlijk hadden verzocht aan de kiezers te Goes, dat zekere regent, zijnde, naar 't schijnt, stadsdoctor, niet tot burgemeester mogt worden aangesteld, omdat zijne regering veel onrust had veroorzaakt, en hij eertijds de geloofsgenooten had verdrukt, maar nu de Gereformeerde religie scheen toegedaan.’ Lansbergen schijnt zich niet opentlijk over zijn onregtmatig ontslag beklaagd te hebben, maar wel zijn zoon en lotgenoot Petrus, in zijnen Index Errorum coetus Zelandiae. Ook verdedigde hem Cornelius Liens, doctor in de medicijnen te Zierikzee en naderhand Drost van St. Maartensdijk, in zijn in 1614 uitgegeven geschrift Concertatio Epistolica cum adversariis Phil. Lansbergh. Zelfs binnen Goes waren er, die in het vonnis van den coetus niet konden berusten, zoo als jonkheer Jan Pietersen Cats, Dignus Keetlaar, Adriaan Wissekerke en Iman Janssen Nachtegaal, toen waarschijnlijk ouderlingen. Deze en an- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, benevens zijn zoon Petrus, beriepen zich op de synode van Zeeland, in 1618 te Zierikzee, op welke zij wel verschenen, maar verklaarden, dat zij de zaak wilden brengen op de Nationale syncde te Dordrecht, 'tgeen echter niet is geschied. Lansbergen gaf zich te Middelburg meest over aan de wis-, sterre- en geneeskunde, welke laatste hij aldaar, gelijk voorheen te Goes, zal hebben uitgeoefend. Hij had het genoegen dat de staten van Zeeland hem met een jaarlijksch traktement begiftigden, waarschijnlijk tot verzachting van de uitspraak over hem gedaan, die niet gevoegelijk scheen wederroepen of vernietigd te kunnen worden. Voor den aanvang van den twist te Goes, was hij in groote achting bij de aanzienlijkste staatsleden van Zeeland en bij de regering te Goes, die, op verzoek des kerkeraads aldaar om een derden predikant, zijn zoon Petrus tot zijn ambtgenoot benoemde, die te gelijk met hem in 1613 van zijne dienst werd ontslagen. De graaf van Solms, krijgsbevelhebber te Hulst, had zoo veel achting voor hem dat hij brieven schreef, om aldaar te hebben tot Minister, ‘Philippum Lansbergium’ aan de staten van Zeeland; maar deze verzochten daartoe iemand van de leeraren te Middelburg, ‘tot dat er een gedurige Minister te Hulst zoude beroepen zijn.’ De kerkelijken hielden 's mans geleerdheid en bekwaamheid in groote waarde. Hij werd verkozen tot praeses op de synode te Goes in 1597, en afgezonden als assessor op die van Veere in 1610. Zijn portret is zeer fraai door ........ gesneden. Behalve de gemelde schriften vervaardigde hij nog: Chronologiae Sacrae libri sex, in quibus annorum mundi series, ab orbe condito, ad eversa per Romanos Hierosolyma, novâ methodo ostenditur, Amst. 1624. 4o. Midd. 1645. 4o. Cyclometriae novae libri duo, Middelb. 1616. 1628. 4o. Astrolabium d.i. Verklaringhe van de platte sphaere van Ptolomaeus, Middelb. 1633. 4o. fig. Progymnasmatum Astronomiae restitutae liber primus de motu Solis, Middelb. 1629. 4o. Uranometriae libri tres, in quibus lunae, solis et reliquorum planetarum et inerrantium stellarum distantiae a terra et magnitudines hactenus ignotae perspicue demonstrantur, Middelb. 1631. 4o. Triangulorum Geometricorum libri quatuor, Midd. 1631. 4o. Introductio in Quadrantem, tum Astronomicum, tum Geometricum: nec non in Astrolabium, Middelb. 1633. fol., door Goubard in het Fransch en door Joh. Franz. Sil in het Hollandsch vertaald. (Verklaeringhe van het gebruyck des Quadrants, oversien door D. Goubard, ald. 1666. Ibid. 1650. 4o. Later verscheen er eene overzetting van M. van Nispen met den titel Philippi Lansbergii, Astronomisch en Geometrisch Quadrant. Mitsgaders deszelfs onderwys, enz. Dordr. 1685. 4o. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Horologiographia nova, in quâ omne genus Sciotericorum Horologiorum ostenditur. Tabulae motuum coelestium perpetuae, ex omnium temporum observationibus constructae, waaraan Lansbergen 40 jaren arbeidde. Observationum Astronomicarum Thesaurus, door David Goubard in het Fransch (Les Tables perpétuelles de Philippe Lansberghe, Middelb. 1633. fol.) overgezet. Verklaeringhe over de XXV Psalm ter danczegginge by hem gepredict, Rott. 1607. 16o. Van de Vlakte, Middelb. 1666. fol. Over de beweging des Aardkloots, Middelb. 1666. 4o. Over het Astrolabium, 4o. Opera Omnia, Middelburg, Zach. Roman, 1663. fol. Zie, behalve Luiscius, Hoogstraten, Kok, Bayle, Saxe, de Revue Univ., Woordenb, der Zamenl.; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 775; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1035, 1036; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 206; Smallegange, Chron. van Zeel. bl. 432; de la Rue, Gel. Zeel. bl. 413; Vriemoet, Ath. Fris. p. 362; Scaliger Sec. p. 267, 417; Vrolykhert, Vliss. Kerkh. p. 71; Boxhorn op Reigersbergen, Chr. van Zeel. D. II. bl. 462; Hunnius, Stat. Vlaander. bl. 121; J.W. te Water, Kort Verh. der Ref. in Zeel. bl. 286; Koecher, Cat. Hist. der Ger. kerke, bl. 317; Mart. Lipenius, Bibl. Theol. T. I. p. 254; Glasius, Godg. Ned. Afl. VII. bl. 346; Dresselhuis, de Herv. Gem. te Goes, bl. IX; Cat. eener uiterst zeldz. Verzam. van Holl Bijb. enz. verz. door F. Muller, bl 85; Cat. Bibl. Thys. in Acad. Lugd. Bat. p. 36; Bibl. Rem. bl. 104; Cat. de Crane, bl. 53; L'Union, revue relig. Brux. Avril 1855, No. 5; Nouv. Biogr. géner. p. Dr. Hoefer; Poggendorff, Handwörterb. zur Geschichte d. exact. Wissenschaft; Dan. Heinsii, Poëm. p. 111; Doesa, Poëm. p. 60; Nav. D. IX. bl. 153; Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 242; Mourik en Noordbeek, Maamr. der Godg. Schrijv.; Algem. Letterl. Maandsch. 1851. bl. 550; Muller, Cat. van Portr. en vóór de Opera Omnia. [Petrus à of van Lansbergen] LANSBERGEN (Petrus à of van), zoon van den voorgaande, werd in 1587 te Goes geboren, in 1609 proponent, in 1610 predikant te 's Gravenpolder, in 1611 derde predikant te Goes, en daar in 1613 met zijn vader van de dienst ontzet. Vervolgens legde hij zich op de geneeskunst toe, en werd arts te Middelburg. Hij huwde N. van Clootwijck, dochter van Matthias van Clootwijck, burgemeester van Geertruidenberg, en van Henriette van Dommelen, afstammelinge van de heeren van Dommelen, die den 8sten Februarij 1637 stierf. Zij was de schoonzuster van Jacob Vallensis, die den 24sten Febr. 1644 stierf, na eerste geneesheer van Maurits en Frederik Hendrik te zijn geweest. Hij schreef: Ontdeckinge der schande van Mr. Apollonius, begaen in het excuseeren van sijn gedaen lasteren teghen Petrum {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Lansbergium, enz. Middelb. bij A. de Later, 1647. 8o. Index errorum Coetus Zelandiae, dat is, Aenwijser van de erreuren en fouten bij den Coetus Zelandiae, begaen in den jare 1613, teghens Ds. Philippum ende Petrum Lansbergen uytgegeven, enz. Ibid. 1668. 8o. Kort Bericht tegen de infame Leughenen onlanghs uitgegheven onder den versierden naem Ymant Velleplooter. Bellum Germanicum Gustavi magni, Roterod. Arn. Leers, 1652. 12o. Zie la Rue, Gel. Zeel. bl. 248; Vrolykhert, Vliss. Kerk. bl. 72; Balen, Beschr. van Dordr. D. II. bl. 1113, 1114; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 207; Glasius, Godgel. Ned. Afl. VII. bl. 347; Ab. Utrecht Dresselhuis, de Herv. Gem. te Goes, bl. X. [Jacobus à of van Lansbergen] LANSBERGEN (Jacobus à of van) zoon van Philippus en broeder van Petrus, werd omstreeks 1590 te Goes geboren, legde zich, op het voorbeeld van zijnen beroemden vader, op de wijsbegeerte, wiskunde en geneeskunde toe, en werd doctor in het laatstgemelde vak. In 1640 werd hij raad, daarna meermalen schepen en eindelijk in 1649 burgemeester, doch wijl hij verdacht raakte van het regt der kiezers in het veranderen der wet te hebben willen vernietigen, uit de regering gezet en vertrok hij naar Holland, waar hij denkelijk gebleven en in October 1657, in den ouderdom van 67 jaren, gestorven is. Hij schreef: Disputatio Epistolaris et Scholastica de Moscho, adversus Medicos Mittelburgenses, in Tractatus varii de Moscho, Middelb. J. Schilders et S. Moulert 1613-1614. Deze geneesheeren waren Cornelis Herls, David Ultralaeus en Hieronymus Smallegange. Apologia pro commentationibus Philippi Lansbergii in motum terrae diurnum et annuum adversus Libertum Fromondum, Theologum Lovaniensem et Joan. Baptistam Morinum, Doct. Med. et Parisiis Mathematum Professorem Regium, Middelb. ap Z. Roman, 1633. 4o. Hij is in prent gebragt met een bijschrift van Jacob Cats, dat men vindt bij de la Rue, Gel. Zeel. bl. 246. Zie ook Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 405; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 208; G. Merklini, Linden Renov. p. 487; Verh. van een gesprek in den Hage, bl. 37; Lijst der Reg. van Middelb. [Franciscus à of van Lansbergen] LANSBERGEN (Franciscus à of van) ook Lansbergius, broeder van Philippus, waarschijnlijk te Gend geboren, werd predikant waarschijnlijk te Brugge, zeker te Gend, waar hij ook onderwijs gaf aan de jeugd, en in 1583 Antonius Walaeus de beginselen der Latijnsche taal leerde, totdat die stad, in het volgend jaar aan Parma overging. Sommigen willen dat {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vervolgens predikant te Antwerpen zou geweest zijn, daar hij in die stad ten jare 1609 eene langdurige zamenspraak en dispuut met zekeren pater Gauda heeft gehouden; maar het is denkelijk een misslag, gesproten uit verwarring van den voornaam. Hij is in 1593 uit Gend in Vlaanderen te Rotterdam gekomen. Daar staande werd hij de leer der Remonstranten toegedaan, en gaf in 1612 in het licht een Kort en Christelijk examen over de Leerpoincten, die huiden ten dage in geschil worden getrocken, hoe weinig dat zij importeren, Rott. 1612. In welk werkje hij beweerde, dat het geschil tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten punten betrof, die het fondament der zaligheid niet raakten, hetwelk door anderen werd wederlegd. Hij werd 20 Julij 1619 door den magistraat in Augustus door de Synode afgezet, en teekende den 10den September voor de gecommitteerde raden de acte van stilstand. Behalve het bovengemelde werk schreef hij: Gesprek over de Leere der Transsubstantiatie, gehouden binnen Antwerpen, tusschen Franciscum Lansbergium, dienaar der gemeente Christi binnen Rotterdam, en Petrus Gauda, priester der vermaarde Societijt Jesu. Uitgegeven door Samuel Lansbergius Francisci, Bedienaar des H. Evangeliums in de gemeente Christi tot Rotterdam, en bij hem met zekere Annotatien op den kant verrijkt, Rott. 1609. 4o. Uitvaart van de Roomsche Transsubstantiatie, Rotterd. 1612. 4o. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. II. bl. 51, 180, 278, 429, 945, D. III. bl. 792, 872, 873, 914; Trigland, Kerk. Hist. D. IV. bl. 686-689; Leidekker, Eer van 't Syn. van Dordr. D. II. St. III. § 20-20; Baudartius, Memor. B. III. bl. 133-136; Soermans, Kerk. Reg bl. 79; Meursii, Ath. Bat. p. 325; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1135; W. te Water, Hist. der Herv. Kerk te Gend, bl. 62; Cattenburg, Bibl. Rem. p. 100; Tideman, de Rem. Broed. bl. 50; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. inz. in Nederland, D. VIII. bl. 38; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 140, 376; van Harderwijk, Naaml. der Rott. Pred. bl. 17; L'Union, revue relig. Avril 1855, No. 4. Janssen, Kerkh. te Brugge, D. II bl. 286; Nav. D. IX. bl. 155. [Samuel à of van Lansbergen] LANSBERGEN (Samuel à of van) zoon van Franciscus, predikant te Rotterdam, was de partij der Remonstranten toegedaan, en prees in een boekje, de onderlinge verdraagzaamheid aan. Vader en zoon beijverden zich zeer, de resolutie der Staten van Holland tot vrede der kerk door te dringen, terwijl Samuel zich ten dien einde door de classis van Schiedam liet afvaardigen naar verscheidene classen van Noord-Holland, om ze daar smakelijk te maken, en ten dien einde zeker concept door hem opgesteld, door de predikanten te doen teekenen. Hij slaagde echter geenzins; zelfs maakte de classis van Gorkum zoodanige aanmerkingen op zijn persoon en con- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} cept, dat hem (schrijft te Water) waarschijnlijk de lust zal vergaan zijn, om zijn opzet te willen doorzetten. Bij omwending der zaken werd hij eerst door den magistraat van de dienst geweerd, en in 1619 door de Synode van Zuid-Holland afgezet, hebbende, gelijk hij zeide, reeds voor zijn magistraat een acte van stilstand in de kerkdienst geteekend. Hij behoorde tot de leden der vergadering der Remonstranten te Rotterdam, den 5den Maart 1619 bijeen gekomen, ten einde de lidmaten en kerken van de gemeente der Remonstranten, zooveel mogelijk was, bij de zuivere leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, te behouden, voor verstoring te behoeden en in onderlinge vrede en eenheid te verbinden. Wegens deze vergadering werd hij den 19den Julij met zes andere predikanten gebannen en naar Waalwijk gevoerd. Hij vertoefde eenigen tijd te Antwerpen, en ging van daar met Grevinkhoven, in commissie, naar 's Bosch, (16 Aug. 1619). In 1621 was hij wederom in het land, en in Maart 1622 werd hij in zijn huis te Rotterdam scherp, doch te vergeefs, gezocht. Nadat de conspiratie tegen den prins ontdekt was, vertrok hij eerst uit het land, en verzocht daarna de acte van stilstand te teekenen, 't geen hem werd geweigerd (1623). Hij werd door de vergadering in de schuilplaats, benevens Bowius, Hollingerus en Sapma, tot classicale gedeputeerden aangesteld en hem, in commissie met twee anderen, de bediening van Hoorn opgedragen. In 1630 vervulde hij die van Rotterdam. In de vergadering van 16 October 1631, werd hij tot een der zeven gecommitteerden gekozen, tot voorziening der kosten, en 27 Februarij 1632 predikant te Rotterdam. In 1634, 1644, 1654, 1661 werd hij tot directeur benoemd. Den 2den December 1667 werd hij, op zijn verzoek, uit de dienst ontslagen, en overleed den 24sten October 1669. Zijn zoon Samuel werd in 1649 proponent en in 1650 predikant te Rotterdam, waar hij 5 November 1682 stierf. Hij voorzag in 1640 het Chr. Onderwijs met schriftuurplaatsen aan de kanten en schreef: Christelijke aanleidinge tot vrede en onderlinge verdraagsaamheit over de hedendaagsche verschillen, Rott. 1611. Leidsman ter zaligheit ofte Stichtelijke Rijmgedigt over de Historie des lijdens en stervens en der begravinge onzes Heren Jezu Christi, 1626. 4o. Zie Brandt, Hist. der Ref.; Cattenburg, Bibl. Rem. bl. 101; Tideman, De Rem. broed. bl. 29, 31, 47, 50, 52, 366. Glasius, Godg. Ned. Afl. VII; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk, Gesoh. inzond. in Ned. D. VII. bl. 3. Nav. D. IX. [Samuel Hollingerus van Lansbergen] LANSBERGEN (Samuel Hollingerus van) werd in 1711 proponent bij de remonstrantsche broederschap, en in dat zelfde {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar te Moordrecht beroepen. Spoedig ontstonden er, ten gevolge zijner levenswijze, allerlei kwade geruchten. Een diaken der gemeente verzocht in 1719 aan de vergadering der broederschap, dat eene commissie onderzoek naar die geruchten zou doen. De handelingen eener buitengewone vergadering werden echter gestuit, doordat een deurwaarder van het hof van Holland, op verzoek van den predikant, een mandement van purgie voorlas. De vier kerken, aan welke nu de behandeling der zaak werd opgedragen, besloten eerlang Hollingerus te suspenderen; doch deze verzette zich hiertegen, gesteund door zijn kerkeraad. Hij verdedigde zijn gedrag en dat des kerkeraads in eene Verantwoording van den Moordrechtschen remonstrantschen kerkeraet tegen de onregtmatige proceduren door de remonstrantsche societeit van tijdt tot tijdt gehouden met hun en hunnen leeraer ..... Neffens alle de stukken en bewyzen. Mitsgaders een eenvoudig verhael enz., te Rotterdam in 1720 uitgegeven. Inmiddels besloot de groote vergadering, in 1720, Hollingerus te deporteren, en verleende aan sommige kerken de magt, middelen van justitie tegen hem te gebruiken. Dit geschiedde ook daar Hollingerus voortging met prediken. Lang nog duurde deze oneenigheid voort, terwijl de zaak voor het hof werd bepleit. Nadat de Moordrechtsche gemeente nu en dan door proponenten was bediend, en de kerkeraadsleden zich eindelijk onderworpen hadden, werd Hollingerus plaats in 1732 door Matthias van Gogh vervangen. Hollingerus overleed in Januarij 1735. Zijne vrouw, Lydia Kelk, met welke hij den 22sten Junij 1719 in het huwelijk was getreden, overleefde hem. Zie behalve het genoemde geschrift van Hollingerus, de Zedige Verd. van de hand. der Rem. Societ. enz. Amst. 1720. 4o. Tideman, De Rem, broed. bl. 134-136, 371. [Jacob van Lansberghe] LANSBERGHE (Jacob van), Burgemeester van Hulst, gaf in het licht: Beschrijving van Hulst, behelzende haer oude opkomst, aenwasch, tegenwoordige toestandt en veelvuldige gedenkwaerdige zaeken, van tijdt tot tijdt daerin voorgevallen, Rotterd. 1692. 8o. [F. Lansboogy] LANSBOOGY (F.) schreef: Verklaaring van den dertigsten Psalm. Zie Mourik en Noordbeek, Naamr. van Godg. Schr. Aanh. op Arrenberg. [Mr. Johan Alexander van Lanschot] LANSCHOT (Mr. Johan Alexander van) meesterknaap van Holland, bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij ter kamer Amsterdam, schepen der stad Leiden, bekend uit J. le Francq van Berkhey, Leydens Burger-traanen op de Grafzerken der Edele groot achtbaare Heeren vaderen Mr. Jo- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} han van der Marck, Mr. Jakob de Pla en van Lanschot, Leyden, 1771. 8o. [Kapitein Lanscroon] LANSCROON (Kapitein) uit Utrecht, behoorde tot de bezetting van Oostende, toen die vesting door Albertus werd belegerd. Bij gelegenheid van de storm van den 7den Januarij 1602, hield hij van zijn vendel, sterk 125 koppen, slechts 3 man over. Zie Haestens, Beschr. van de bloedige ende strenge beleger. der Stadt Oostende enz. (Leyden 1614) bl. 119; Bosscha, Neêrl. held. te land, D. I. bl. 375. [Andreas Lansman] LANSMAN (Andreas), te Amsterdam geboren, Phil. Dr. en predikant te Abbekerk c.a. (1646); Edam (1648). In 1649, te Amsterdam beroepen, werd zulks om zijn jeugd door de stedelijke regering geimprobeerd. In 1650 vertrok hij naar Londen, in 1656 naar Amsterdam, waar hij overleed 12 September 1666, oud 43 jaren. Zijn zoon Johannes overleed als predikant te Weesp, 8 Januarij 1722. Hij schreef: Historie van de voornaamste dwalingen. De Roomsche afval, 1665. 4o. Zie Aanh. op Arrenberg, Naaml. van Boek.; H. Croese, Reg. de Pred. van Amsterd., bl. 78, M. Veeris, vervolgd door Paauw, bl. 122. [Petrus Lansselius] LANSSELIUS (Petrus) een jezuit, geboren te Grevelingen, ervaren in het Grieksch en in de Oostersche talen, vooral in het Hebreeuwsch. Hij stierf in 1632 te Madrid, waar hij ze onderwees. Hij heeft in het licht gegeven: S. Dionysii Areopagitae Opera. correctâ versione Joachim Perionii, una cum S. Maximi Scholiis et Pachymerae Paraphrasi in Epistolas eiusdem a se Latine redditas, additâ Disputatione Apologeticâ de Vita Scriptisque Dionysii, Paris, 1615. fol. Dispunctio calumniarum, quae Justino Martyri inuruntur ab Isaaco Casaubono Ibid. cum Justini Operibus. Scholia in ea Bibliorum sacrorum loca, ubi Emanuel Sa et Joan. Mariana deficiunt. Antv. typis Phant, 1624. fol. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 746; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 986. [Johannes Lantfortius] LANTFORTIUS (Johannes) à Turnhout, een Bosschenaar, bij uitstek ervaren in de Grieksche en Latijnsche talen, waarin hij door Georgius Macropedius en Cornelius Valerius onderwezen was. Hij vormde zelve vele beroemde mannen. Terentius was zijn lievelingschrijver. Hij gaf, zonder naam, in het licht: Praecepta Syntaxeos in compendium redacta. Annotationes s. Scholia in diversos Grammaticos, Oratores, poëtas etc. Tome IV Epistolarum S. Thematum discipulis praelectorum. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 524; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 673. [N. Lantheere] LANTHEERE (N.) werd omstreeks in de tweede helft der achttiende eeuw, door Andreas Cornelis Lens te Brussel in de schilderkunst onderwezen. Hij vervaardigde historiëele onderwerpen met naakte figuren. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 952. [Caspar Lanthovius] LANTHOVIUS (Caspar) werd in 1518 te Vimiac bij Atrecht geboren. Hij was een middelmatig dichter, blijkens zijn Farrago Variorum Epigrammatum, Duaci, 1587, waarvan eenige zijn opgenomen in de Deliciae van Gruterus, T. III. p. 55, 57. Hij leefde nog in 1616, en was toen 98 jaren oud. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 329; Sweertius, Athen. Belg.; Peerlkamp, de Poet. Lat. Neerl. p. 125. [Kleis Lanting] LANTING (Kleis) werd den 17den November 1783 te Harlingen geboren, legde zich van jongs af toe op goud- en zilversmeden; vestigde zich omstreeks 1800 te Amsterdam, waar hij in 1816, op raad van eenige kunstvrienden, het drijven in zilver bij de hand vatte, waarin hij roem en eere verwierf. Hij vervaardigde onderscheidene historiëele stukken, kerk- en andere sieraden, als ook afbeeldingen van beroemde vaderlandsche mannen, zoo als die van H. Boerhave, Jer. de Bosch, C. van Bynckenshoek, J. Cats, J. Evertsen, P. Campen, P. Czn. Hooft, D. van Hoogstraten, S. van Hoogstraten, G. Japiks, J.H. van Kinsbergen, J.M. Kemper, P. Nieuwland, P.P. Rubens, R.J. Schimmelpenninck, S. van Slingelandt, S. Stevin, J. en C. de Witt. Inzonderheid verdienen nog het moedig gedrag van den Prins van Oranje bij Quatre-Bras, naar de schilderij van M.J. van Bree, en Prins Frederik Hendrik te paard, naar eene schilderij van A. van Dijck, vermeld te worden. Hij stierf te Amsterdam den 15den Junij 1827. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 158. [Braem Lantscroon of Lantscrone] LANTSCROON (Braem) of Lantscrone, raad, ouderman, schepen en burgemeester van Utrecht, werd in 1414 een reeks van jaren zijn stem en zijn gild ontnomen, wijl hij de ballingen had begunstigd. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 110, 155, 195, 235, 219, 285, 320, 349, 398, 426. [Jan van Lantscroon] LANTSCROON (Jan van) schepen te Utrecht, ‘hoofdman {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} der eerste batalie van de gilden’, die in 1403 optrokken tegen den heer van Arkel, die uit de sloten Hagestein en Everstein, de burgers en ingezetenen van Utrecht groot nadeel veroorzaakten. Hij woonde in 1405 het beleg van het slot Everstein bij, en werd in 1414, gelijk aan Braem, voor een reeks van jaren, zijn stem en gild benomen. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I. bl. 2, 39, 42, 63, 77, 98, 155, 156. [Jonge Adriaan van Lantscroon] LANTSCROON (Jonge Adriaan van) schepen, raad, burgemeester en schatmeester te Utrecht, werd in 1449 door bisschop Rudolph uit de stad verdreven, doch in 1455 weder in zijn burgerregt hersteld. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. II. bl. 116, 295, 341, 356, 359, 397, 425, 439, 481. [Jan van Lantscroon] LANTSCROON (Jan van) raad, ouderman en burgemeester van Utrecht, was in 1478 zegsman tusschen de vrouwe van Brederode en Reinier van Broekhuizen, en werd het volgende jaar, daar de aanhoudende twisten tusschen Gelderland en 't Sticht, niet ophielden, en de Gelderschen voortgingen met op 't Stichts grondgebied te plunderen en rooven, door den raad ‘gegont, de Gelresche mit hoer live ende goede te bezetten.’ Ook werd hij in dat jaar in den ban gedaan. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. III. bl. 47, 87, 128, 159, 218, 299, 301, 337, 468. [Jhr. Hendrik Willem Lantsheer] LANTSHEER (Jhr. Hendrik Willem) werd in 1784 kadet, in 1788 luitenant, 27 Februarij 1801 Kapitein Luitenant, in 1808 majoor, ging vervolgens in 's lands zeedienst over, werd in 1814 kapitein ter zee, den 1sten April 1830 schout-bij-nacht, en overleed den 23sten December 1836. Hij was een officier van groote verdiensten. Gedurende zijn verblijf in Rusland, in 1816, viel hem de eervolle onderscheiding te beurt, om den keizer in de sloep te vergezellen, welke dezen, van Croonstad naar het aan de Neva gelegene paleis Oranienbaum, moest overbrengen. Op dezen overtogt voer men aan boord van eenen driedekker, behoorende tot het, voor Croonstad ten anker liggende Russische eskader, onder bevel van den admiraal Crown. Eenige dagen daarna, vergezelde Lantsheer den keizer, op het in de nabijheid van het buiten-paleis Camino-Ostrof, voor anker liggende fregat, of keizerlijke jacht, en er werden eenige manoeuvres met de zeilen verrigt, onder het onmiddelijke bevel van den keizer zelve. Het uitdrukken van eenige kommando's in Hollandsche bewoordingen, zoo als die van vaarwater, mast, schoot, bras en andere, stelde hem in staat dezelve gedeeltelijk te begrijpen. Dit baarde natuurlijk bij den heer Lantsheer opmerking, welke hij de vrijheid nam, den keizer te kennen te geven, die daarop eenvoudig antwoordde, dat de Russen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeevaartkunde van de Hollanders geleerd hadden; dat men deze als de grondlegger van het Russische zeewezen beschouwde, en dat men, bijgevolg, de kunsttermen, in Czaar Peter's tijd ingevoerd, behouden had. Lantsheer was directeur en kommandant der marine te Amsterdam, ridder der Militaire Willems-orde 4e klasse en van den Nederlandschen Leeuw. Hij schreef met A.C. Twent: Woordenboek der Fransche Zee-termen, bijeenverzameld en in Hollandsche en gedeeltelijk in Engelsche kunstwoorden overgebragt, enz. (Fransch en Ned.) Amst. 1811. 8o. 2 d. Zie Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch. D. III. bl. 32, 33; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 497; Partic. berigt. [Christophorus Lantsochtius] LANTSOCHTIUS (Christophorus), waarschijnlijk die Christophorus, welke eerst religieus te Brugge, daarna predikant te Rijsum, in 1567 van daar werd gezonden om de Vlaamsche broeders te bezoeken. Hij was lid der Synode te Wezel in 1568. Zie E.F. Harkenroth, Kerk. Gesch. bl. 348. J.J. Harkenroth, Oostfr. O. D. II. bl. 758. W. Columba, Naaml. van Dokk. bl. 118. 's Gravezande, Tweeh. Gedacht. van het Syn. te Wesel, bl. 226. [Jan Lap] LAP (Jan) waarschijnlijk een Haarlemmer, leefde in het midden der zeventiende eeuw. Hij schilderde landschappen met ruïnen en eenige beelden, in den smaak van Jan Both. Zijne schilderijen zijn zeer, doch zijne teekeningen minder zeldzaam. Kramm noemt hem een bekwaam kunstenaar. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D II. bl. 932. [Gulielmus Lapidanus] LAPIDANUS (Gulielmus) of van den Steene, geboren te Verviers, benedictijner monnik te St. Winoxbergen, schreef: Methodus Dialectices Aristhotelicae, Lugd. 1542. De non timenda morte, Lovan, 1533. De miseria conditionis humanae, Ibid. Conciliatio dubiorum in Sacrificio Missae. Enarrationes in VII Psalmis Poenitentiales, Lovan. 1530. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 322. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. [Cornelius Cornelii à Lapide] LAPIDE (Cornelius Cornelii à) of Corneille de la Pierre en Cornelis Cornelissen van der Steen, werd omstreeks 1566 te Boekholt, omtrent een uur van Bree, in het land van Luik, geboren. Hij stamde niet, gelijk sommigen willen, van de adelijke baronnen von Stein in Frankenland af, maar, zoo als hij zelf schreef, waren zijne ouders andlied en. Hij studeerde te Keulen, ontving in 1584 den {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} graad van meester in de vrije kunsten, trad in 1592 in de orde der Jezuiten en werd onderwijzer in de H. Schrift en het Hebreeuwsch te Leuven. Deze betrekking vervulde hij met grooten ijver gedurende twintig jaren, terwijl hij daarenboven nog elders predikte en de biecht afnam, gelijk in 1604 te Montaigu, waar hij op het punt was door Hollandsche cavallerie gedood te worden. In 1608 was hij met zijn ordebroeder, vader Adriaan Mangot, bij de conferentiën tusschen twee jezuiten en twee Rotterdamsche predikanten, Franciscus en Samuel Landsbergen, te Antwerpen gehouden. Omstreeks 1617 vertrok hij, op bevel van zijn generaal, naar Rome, waar hij wederom twintig jaren hetzelfde onderwijs gaf als te Leuven. Hij stierf aldaar den 12den Maart 1637 in den ouderdom van meer dan 70 jaren. Men heeft van hem: Commentaria in omnes Dvi Pauli Epistolas, Antv. 1614. 1617. 1621. 1622. (Ult. edit. aucta et recognita) 1633. 1656. 1665. 1669. fol. Paris, 1621. 1625. 1631. 1638. fol. Lugd. 1644. 1683. fol. Met zijne overige werken, Antv. 1681. 10 vol. Venet. 1708. 16 vol. Dit werk is aan Matthias Hovius, aartsbisschop van Mechelen, opgedragen. Commentaria in Pentateuchum Mosis, Antv. 1616. 1618. (Sec. edit. aucta et recognita,) 1623. 1630. 1648. (Ult edit. aucta et recognita.) Opgedragen aan Frans van den Bosch aartsbisschop van Kamerijk. Commentaria in Jeremiam Prophetam, Threnos et Baruch, Antv. 1621 en met de drie volgende. Ibid. 1625. 1635. 1674. 1676. Paris, 1622. Commentaria in Ezechielem Prophetam, Antv. 1621. Commentaria in Isaiam, Antv. 1622. Commentaria in duodecim Prophetas minores, Antv. 1625. 1628. Lugd. 1625. Commentaria in Epistolas Canonicas, Antv. 1627. 1648. 1658. 1662. 1672. Lugd. 1627. Paris, 1631. Commentaria in Apocalypsin S. Johannis Apostoli, Antv. 1627. 1629. 1672. Lugd. 1627. Paris, 1631. Commentaria in Acta Apostolorum, Antv. 1627. 1628. 1662. 1672. Lugd. 1627. Commentarius in Ecclesiasticum, Antv. 1630. Salomon, sive Commentarius in Proverbia Salomonis, Antv. 1635. 1645. 1659. 1671. Paris, 1635. Commentarius in Ecclesiastens, Paris, 1635. 1639. 1642. Antv. 1638. 1649. 1657. 1670. 1680. Lugd...... Commentarii in Cantica Canticorum, Lugd. 1637. Antv. 1638. Commentarius in librum Sapientiae, Antv. 1638. 1649. 1657. 1670. 1680. Paris, 1639. 1642. Lugd...... Commentarii in IV. Evangelia, in duo Volumina divisi. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Tomus primus complectens expositionem litteralem et moralem in SS. Matthaeum et Marcum. Tomus secundus complectens expos. litt. et mor. in SS. Lucam et Joannem, Antv. 1639. 1649. 1660. 1670. 1681. 1695. (Editio recens, a quamplurimis mendis, quibus caeterae scatebant, diligentissime expurgata et castigata), 1712. (dezelfde druk als die van 1695), Lugd. 1638. 1641. 1687. Paris. 1639. Commentarius in Josue, Judicum, Ruth, IV libros Regum et II Paralipomenôn...... Tomus I continens lib. Josue, Judicum, Ruth et I Regum, Antv. 1642. Tomus II, continens lib. 2, 3, 4 Regum et II Paralipomenôn, Ibid, 1642. 1653. 1664. 1666. Paris, 1642. 2 vol. Commentarii in Esdrae, Nehemiae, Tobiae, Judith, Esther et Machabaeorum libros, Antv. 1645. 1659. 1661. 1669. Paris, 1645. Deze commentariën hebben grove gebreken. De stijl is duister, niet beschaafd, en het ontbrak den schrijver aan de noodige kennis der Oostersche talen. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 145, 146. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 196, 197. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 87. Simon, Hist. Crit. des Commentair. du N.T. 655-664. M. Elias Himmelius, Tome II Disp. Dilherri, Novemb. 1652. p. 664, ap Crenium, Diss. I de Furibus Librar. ed. 1716. p. 88. G.H. Goetze, Disp. de Corn. a Lapide Comment. in Script. Saor. Lipsiae, 1699. 4o. Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat. p. 7, 11, 14. Brunet, Man. du Libr. T. II. p. 323. [Johannes à Lapide of Jan van der Steen] LAPIDE (Johannes à) of Jan van der Steen, ook Jan Morel genaamd, werd omstreeks 1596 te Antwerpen geboren, en in een gesticht van liefdadigheid opgevoed, trad vervolgens in de orde der Premonstratensen, verkreeg den rang van bachelier in de godgeleerdheid te Leuven en ging naar de abdij van Grimberg bij Leuven, om haar aldaar, waar hij reeds vroeger met het bestuur der novicen belast was, te onderwijzen. In 1630 werd hij prior dezer abdij, en den 12den April 1636 naar Leuven gezonden, om er de betrekking van president van het collegie der Premonstratensen te bekleeden, die sedert het overlijden van Jakob Petit, monnik in de abdij van Ninové vacant was. Den 12den Julij 1644 keerde hij naar zijne abdij terug, waar hij het priorschap tot zijn overlijden (den 31sten Januarij 1654, in het 59ste jaar van zijn leven) waarnam. Hij schreef: Cornelii Janssenii, Iprensis Episcopi.... Laudatio funebris dicta.... in insigni Ecclesiâ collegiatâ D. Petri 4 Maii Anno 1641, Lov. 1641. 4o. S.M. Teresiae, Doctricis Doctorum Encomium, dictum in templo RR. PP. Descalceatorum 15 Octobris 1641, Lovan, 1641. 4o. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf aan Sanderus bijdragen voor zijne geschiedenis der abdij van Grimberg. Zie Sanderi, Chorog. S. Brab. T. III. alt. ad. p. 147, 149. D'Avrigny, Mém. Chronol. et Dogm. bl. 147. 148. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 60; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays bas, T. I. p. 561. [Girolamo Lapis] LAPIS (Girolamo), een Italiaan van geboorte, bragt een groot deel van zijn leven door te Rotterdam, Delft en 's Gravenhage. In de laatste stad was hij in 1760 lid van de confrerie-kamer Pictura, en nog in 1785 beoefende hij er het historiëele vak en vervaardigde landschappen, portretten en moderne gezelschappen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl, Schild. D. II. bl. 952. [H. Lapis] LAPIS (H.) mogelijk een zoon van den voorgaande, was een verdienstelijk miniatuur-schilder. Hij schilderde o.a. Het portret van Carel, Baron van Boetzelaar, Luitenant-Generaal, Gouverneur van de Willemstad, dat door Jan Snoek is gegraveerd. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 952. [Jan de Lapper] LAPPER (Jan de) eigenlijk Jan Barendse, ontving waarschijnlijk den eersten naam wegens zijn voormalig handwerk, dat van schoenlapper. Hij was in 1620 te Haarlem geboren, ging ter zee varen en nam telkens bij zijne terugkomst zijn oud bedrijf bij de hand, in een hoekhuis, waar de Zwarte hond uithing. Op een zijner togten sneuvelde de kapitein, waarop Jan het bevel van het schip op zich nam, en zoo dapper streed, dat hij een Engelsch schip in den grond boorde, van een ander de masten over boord schoot en het zijne behouden te Texel binnenbragt. De staat beloonde zijn moed met eene medaille aan een gouden keten en f 500. Hij kreeg daarop als kapitein het bevel over een nieuw schip de Maarseveen van 44 stukken. In 1658 was hij bij de vloot. die onder den luitenant-admiraal van Wassenaar, naar Dantzig zeilde, terwijl zijn naam onder de scheepsbevelhebbers als Jan de Lapper voorkomt. In een der zeeslagen van den 2e Engelschen oorlog (1666), verloor hij een arm, liet zich daarop aan de mast binden, en vuurde de zijnen zoo lang tot dapperheid aan, tot dat een tweede kogel hem het hoofd wegnam. Een zijner nakomelingen heeft zijne nagedachtenis vereerd door een opschrift op een blaauwen steen, in den gevel van het huis, dat hij te Haarlem bewoonde. P.H. Klaarenbeek heeft van zijne lotgevallen, met bijgevoegde overlevering, eene berijmde vertelling gemaakt, die zijne bekwaamheid in dat vak eer aandoet. Eerst werd het naamloos geplaatst in Vaderl. Letteroef. voor 1821, daarna opgenomen in zijn Nagelatene Gedichten. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Konst- en Letterb. 1824. D. I. bl. 130. Kobus en Rivecourt, Handb. enz. D. I. bl. 130. [Hans de Lapper] LAPPER (Hans de) burger van Schoonhoven, werd den 21sten Julij 1619, bij gelegenheid van het oproer te Schoonhoven, toen eenige Remonstranten te Nieuwpoort, een der afgezette predikanten hadden gaan hooren, en om die reden gevangen waren gezet, doodgeschoten. Zie van Berkum, Beschr. van Schoonh. bl. 553. [Gijsbert Lappius à Waveren] LAPPIUS à WAVEREN (Gijsbert) of Gijsbert van der Lappen van Waveren, werd in 1511 te Weesp geboren, waar zijn vader, Jan van der Lappen, bailluw was. Hij was een leerling van Lambertus Hortensius te Naarden, en onderwees vervolgens zelve de grammatica te Zierikzee. Later werd hij student in de medicijnen te Leuven, en genoot er het onderwijs van Regnerus Gemma. Van daar begaf hij zich naar Bologne, waar hij den 10den October 1545, den doctoralen graad, uit handen van Jakobus Arichius ontving. Hij zette zich, in het vaderland wedergekeerd, eerst te Kampen en vervolgens te Utrecht neder, waar hij Jacoba van Westrenen huwde. Hij stierf den 4den Januarij 1574, en werd in de voormalige St. Paulus kerk begraven. Hij liet een zoon, Jan van der Lappen, na, die f 800 aan het gesticht van Standonck te Leuven, vermaakte. Hij schreef: Institutiones Grammaticae, Antv. Henricus Petri, Middelburgensis, 1539. 12o. Eene Latijnsche elegie vóór Lamberti Hortensii. Enarrationes in Virgilii Aeneïda, Bas. 1559. fol. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 290. Dez. Fasti, p. 273. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 45. Burmanni, Traj. erud. p. 172. [Gijsbert Lappius à Waveren] LAPPIUS à WAVEREN (Gijsbert) of Gijsbert van der Lappen van Waveren, kleinzoon van den bovengemelde en zoon van Jan van der Lappen en van Barbara Baec, te Utrecht geboren, studeerde te Leuven en te Douai en werd in Frankrijk doctor in de regten. Wedergekeerd, leefde hij te Utrecht tot zijn dood toe, en was een der uitstekendste geschied- en oudheidkundige van zijn tijd. Voetius noemt hem een groot oudheidkenner, Matthaeus een zeer geleerd man en een ijverig onderzoeker der oudheid, ook van Heusden en andere stemmen in dien lof en de laatste voegt er bij, dat het aan hem is te danken, dat zoo vele oude gedenkstukken, Utrecht betreffende, bewaard zijn gebleven, Hij was met vele zijner beroemde tijdgenooten in briefwisseling. Zijn sterfjaar is onbekend, doch hij leefde nog in 1648. Hij gaf in het licht: {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes de Beka, Canonicus Ultrajectinus, et Wilhelmus Heda, Praepositus Arnhemensis, de Episcopis Ultrajectinis. Recogniti et notis Historicis illustrati ab Ant. Buchelio Batavo J.C. Accedunt Lamb. Hortensii Montfortii Secessionum Ultrajectinarum Libri, et Suffridi Petri Frisii Appendix ad Historiam Ultrajectinam, Ultraj. Joan à Doorn, 1643. fol. Observationes de morte Alberti Pighii, tegen Jan Gerhard, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Jena. Lappius deelde ze aan Barthold Nihusius, bisschop van Mysie, suffragant van Mentz, mede, die ze gevoegd heeft in zijn Hypodigma, quo diluuntur nonnulla contra Catholicos disputata in Corn. Martini tractatu de Analysi Logica. Epistola Johanni Isaacio Pontano in A. Matthaei Syll. Epistol. Ep. 167 Hij hielp Valerius Andreas bij het zamenstellen van zijne Bibl. Belg. en hield zich bezig met het leven van den president Viglius, dat echter niet is verschenen. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 290; Fast. Acad. Lovan. p. 273; Voetius, Lib. I Polit. Eccles. Tract. II C. XII. VIII. Matthaeus, de Jur. gladii, p. 9; Dedicat. T. II. Anal. med. aevi; van Heussen, Hist. Epis. Traj. T. I. p. 127; Burman, Traj. Erud. p. 172; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 46; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. inzond. van Ned. D. IX. bl. 33. [Joannes Laprei] LAPREI (Joannes), anders gezegd Hans Lipperhei, te Wezel geboren, doch burger en inwoner van Middelburg, ten tijde van Zacharias Jansen, werd, door het toeval even als deze, tot de uitvinding van de groote teleskopen en zamengestelde mikroskopen geleid en trachtte die te verbeteren. Men vindt zijne afbeelding en die van Jansen vóór P. Borellus de vero Telescopii Inventore, met het onderschrift: Hans Lipperhey, secundus conspiciliorum Inventor, terwijl onder die van Jansen staat: Zacharias Jansen, sive Joannides, primus conspiciliorum Inventor. Zie verder Borellus, l.c. p. 25-37. De la Rue, Gel. Zeel. bl. 299, 304. van Kampen, Gesch. der Lett. en Wetensch. D. I. bl. 322. [Willem Laquy] LAQUY (Willem) werd in 1738 te Bruel, tusschen Keulen en Bonn, geboren. Hij vestigde zich te Amsterdam, en werkte eerst een tijdlang in de behangselfabriek van Remmers. Toen hij met dezen in onmin was geraakt, oefende hij, die reeds eenige bekwaamheid in de schilderkunst had verworven, zich in het kunstkabinet van den heer Braamcamp met het teekenen naar schilderijen van voorname meesters; het voornaamste daarvan was de beroemde ‘kraamkamer van G. Dou,’ die hij met meesterlijke naauwkeurigheid, in olieverw en op de grootte van het oorspronkelijke gecopiëerd heeft, en welke {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} copij zich thans nog bevindt bij zijne eenige dochter, J. Laquy, douarrière Vermeer, te Kleef. Deze copij is van te grooter waarde, omdat het oorspronkelijke van Dou op de zeereis naar Rusland is te loor gegaan. In 1769 werd hem door de Stads-Teeken-Akademie de gouden eerepenning toegewezen. Hij legde zich vooral toe op het teekenen en schilderen van binnen-huizen en gezelschap-stukken, die, meest uit den deftigen stand genomen, vrolijk en aangenaam van toon, maar te weinig zedig van kleur en ook niet met genoegzame vlijt naar het leven zijn bewerkt. Hetzelfde geldt van zijne teekeningen. Volgens Kramm heeft hij ook portretten vervaardigd, o.a. dat van den dichter Lucas Pater. Hij stierf in 1798 te Kleef. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 159. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. I. bl. 952. [Everardus Laranus] LARANUS (Everardus). Zoo wordt hij onder de Mss. Acta Synodi Wesaliensis bij Trigland en Ens genoemd. 's Gravesande noemt hem Gerardus Laranus en Sardemann Gerhard Larenius of Larenensis. Hij werd geboren in Vlaanderen, en vluchtte om den geloove naar Wesel, waar hij in 1568 lid der Synode was, en nog in 1574 vertoefde, toen hij door de Synode aldaar naar Rees werd gezonden, om er de gemeente op te rigten. Oneenigheden met de gemeente te Emmerik schijnen hem bewogen te hebben, zijn predikambt aldaar neder te leggen, en zich naar Goch ter woon te begeven. Verdere berigten nopens hem zijn niet tot ons gekomen. Zie 's Gravesande, Tweehonderd-jarige Gedacht. van het Synode te Wesel, bl. 222; J. Ens, Kort Hist. ber. van de publieke Schrift. bl. 286; Gerhard Sardemann, Geschichte der Ersten Weseler Classe, S. 21. [Joost van Laren] LAREN (Joost van) de Oude, zoon van Mr. Jacob van Laren en van Jaquemyne van Damme. Jacob werd den 15den Augustus 1563 te Comine, in Vlaanderen, geboren. In 1580 verlieten zijne ouders deze plaats, vestigden zich te Yperen, en overleden aldaar in 1583, acht dagen voor dat die stad door Parma werd belegerd. Nadat hun zoon te Ryssel in de Fransche taal onderwezen was, werd hij te Yperen klerk op de griffie, deed aldaar in 1581 belijdenis van de hervormde godsdienst, en werd door het consistorie verzocht ‘zich tot het aanleeren der Latijnsche taal en studiën te begeven, en zich geheel aan de kerkdienst te wijden.’ Hij voldeed aan dit verlangen en begon, zes weken na den dood zijner ouders, aldaar opentlijk in de St. Nicolaas kerk te prediken, en den 4den Februarij 1504, werd hij door Johannes des Ourssyns tot predikant bevestigd. Reeds den 10den April daaraanvol- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gende, werd hij door den vijand gedwongen met zijne ambtgenooten deze stad te verlaten. In Mei predikte hij gedurende drie weken te Utrecht, en ontving aldaar een beroep naar Brussel. Toen hij den weg naar die stad door den vijand versperd vond, bleef hij te Antwerpen, en werd aldaar, volgens sommigen, tot predikant van het gasthuis aangenomen. Hij bediende dit ambt tot 23 Augustus 1585, toen hij met de overige predikanten gedwongen werd, Antwerpen te verlaten. In September van hetzelfde jaar werd hij te Arnemuiden beroepen, den 16den Mei 1608, in plaats van David de Dieu, te Vlissingen. Het schijnt echter dat hij niet zeer gereed was dit beroep aan te nemen, want Olivarius en Hondius moesten tweemaal naar Arnemuiden, om hem daartoe te overreden. Hij werd in verschillende kerkelijke zaken gebruikt. Zoo was hij in 1586 in de commissie der kruiskerken, in 1610 behandelde hij, van wegen den Vlissingschen kerkeraad, benevens zijn ambtgenoot Olivarius, de zaak van Mylius op de Synode te Veere. In 1613 was hij scriba op den coetus te Goes, toen Philippus en Petrus Lansbergen, vader en zoon, van hunne dienst te Goes werden ontslagen. Hij overleed den 24sten October 1618 en werd in de Oude kerk begraven. Zijne zinspreuk was Non est mortale quod opto. Den 4den December 1583 huwde hij Maaijken Knockaarts, Jans dr., die den 5den September 1599 ontsliep. Den 21sten November van hetzelfde jaar hertrouwde hij met Katelyne le Blonk, weduwe van Louis Langlets van Kano bij Valenciennes. Zij stierf den 30sten October 1602, en den 10den Augustus 1603 trouwde hij voor de derde maal met Maaijken Barends van Middelburg. Uit zijn eerste huwelijk liet hij negen kinderen na. Daniel (die volgt); Joost (die volgt), Jeremias, predikant te Koudekerke in Walcheren, later te Londen, gehuwd met Lijsbet Jans; Samuel, predikant te Heynkenszant in het land van Goes, gehuwd met Adriaenken Cats; Jacobus, predikant te Renesse, in het land van Zierikzee, gehuwd met Adriaenken Jaspers; Petrus, predikant te Nisse, in het land van Goes, in 1638 op de Synode te Tholen overleden; Bernardus, die, na voleindigde studiën, niet spoedig genoeg beroepen zijnde, wegens zijne bekrompene middelen, genoodzaakt werd als commies eene West-Indische reis te doen, daarna op de Groenlandsche vloot en in 1634 te Axel predikant werd. Hij huwde Lysebet Quintens; Maeijken, gehuwd met Elias Moris, predikant te Kruiningen; Jaquemynken, den 9den Februarij 1630 met Bastiaan Jansen gehuwd. Zijne aanteekeningen, waaruit Vrolijkhert zijne berigten nopens hem putte, waren vroeger in bezit van de Vlissingsche familie Lowiessen, later in dat van den staatsraad H. van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Royen en thans in dat der familie van Assen. Zij zijn, benevens het getuigschrift, door de kerk van Antwerpen aan hem in 1585 gegeven, en een eigenhandige brief van Festus Hominius aan hem, medegedeeld door N.C. Kist, in Ned. Archief voor Kerk. Gesch. D. IX. Zie ook Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 64; Hunnius, Zeeuwsche Buyze, bl. 337; Teissier, Repub. der Gel. Nov. 1715, bl. 470. [Daniël van Laren] LAREN (Daniël van) oudste zoon van Joost van Laren en van Maaijken Knockaarts, den 3den Januarij 1585 te Vlissingen, daar zijn vader toen predikant was, geboren. In Aug. 1606 werd hij, na bij de classis van Walcheren peremptoir geëxamineerd te zijn, predikant te IJzendijke. In 1609 werd hij, in plaats van Abraham van der Mijle, predikant te Vlissingen. Hier was hij zeer bemind, doch werd wegens zijne bijzondere en onregtzinnige gevoelens, in 1624 naar Arnhem verplaatst. ‘In 1624, lezen wij in het vervolg op Merulaas Tydstresoor, ‘ontstond in de kerke van Walcheren een groote beroerte, door dien zeker predikant (van Laren) aldaar begon de opinie der Chiliasten te drijven, en zich op de gave der prophetye te beroemen. Om welke te stillen heeft de classis van Walcheren goedgevonden, dat de predikant van daar zou vertrekken en zijne opiniën en prophetyen voor zich houden.’ Later schijnt hij in zijn gevoelen omtrent het chiliasme veranderd te zijn, daar hij een tractaat tegen de chiliasten schreef, waartoe hij ‘bewogen werd, omdat hij beschuldigd werd aan deze dwaling vast te zijn.’ Ook schreef hij in de voorrede zijner Meditatiën over den Catechismus. ‘Ik verwerpe ook in deze meditatiën de chiliasterij, bestaande in een aardsch koningrijk, wettische offerhanden en vleeschelijke wellusten.’ Zijn sterfjaar is niet bekend, doch in 1648 was hij nog in leven, daar hij toen correspondens Gelriae op eene hollandsche Synode was. Hij liet bij Janneken van Beloos o.a. na een zoon, Joost, in 1612 te Vlissingen geboren, die predikant te IJsselstein is geweest. Een zoon van dezen, ook Joost genoemd, werd predikant te Trigt, van wien in 1755 nog nazaten te Rotterdam leefden. Vrolijkhert vermeldt aangaande hem deze bijzonderheid, dat, toen hij te Arnhem predikant was, daar eens de zeven zonen van Joost van Laren de Oude, alle bij elkander waren, en dezen toen op eene heusche wijze door den magistraat gearresteerd wierden, en niet ontslagen, dan onder voorwaarde, dat ze allen daar eens zouden prediken, 't geen ze ook deden. Van Laren was een zeer geleerd man, blijkens de volgende schriften: Tractaat van het lijden van Christus. Meditatiën over den Catechismus, Arnhem, 1636. 8o. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Levens Fontein, Arnh. 1665. 4o. Historie van de Samaritaansche Vrouwe, 4o. XXXII Predikatiën over Johannes IV:43, 4o. Twee meditatiën over 't lijden en sterven Jezu Christi, Arnhem, 12o. Capernaum verkraght en nedergestooten, 12o. Goddelijke vierschaar in 's menschen harte, 1665. 12o. Theocrati Justi in Apocalypsin Prolegomena sive Notationes prooeminiales, 1627. 4o. Ook met den titel: Lareni in Apocalypsin Notationes prooemiales. Quibus accessit Discursus de continuatione Romani Imperii, tum ex Daniele, tum ex Apocalypsi, Arnhemii, Joannes Jacobi, sumtibus ipsius auctoris, 1642. 12o. Zie le Long, Bibl. Sacra, p. 984; Smallegange, Chron. van Zeel. bl. 381, Verv. op Merula's Tydtresoor, bl. 1109 (Leijden, 1627 in fol.); Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 70 volgg.; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 207; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. IX. bl. 55; Aant. en Verv. van Ned. Boek. bl. 120, 121; Koecher, Hist. van den Heidelb. Catech. bl. 327; van Alphen, Prol. Occon. Cath. Palat. [Joost van Laren] LAREN (Joost van) de Jonge, zoon van Joost van Laren en van Maaijken Knockaarts, werd den 27sten Februarij 1586 te Arnemuiden geboren, bezocht de Latijnsche school te Middelburg, vervolgens de hoogescholen te Leijden, Franeker en wederom te Leijden, werd in 1608 predikant te Ellewoutsdijk en Oudelande, in 1610 te IJzendijke, in 1616 te Koudekerke, in 1618 te Vlissingen, in plaats van zijnen vader, waar hij den 6den October 1653 overleed. Zijn lijk werd, door 700 man gevolgd, in het vaderlijk graf in de Groote kerk bijgezet. De lijkpredikatie werd door Joh. Teeling en Joh. Hoornbeek gehouden. Hij was een man van ongemeene godzaligheid en geleerdheid, en nam een zeer werkzaam deel aan de overzetting en revisie van den Staten-Bijbel. Vrolijkhert maakt melding van vele kostelijke stukken, en eigenhandige brieven van Bogerman, Bucerus, Walaeus, Baudartius en anderen aan hem gerigt, inzonderheid de Staten overzetting betreffende, die bij de familie bewaard werden. Zelfs blijkt het uit deze stukken, dat de overzetting van Job en Daniel, benevens de kantaanteekeningen op laatstgemeld boek van zijne hand zijn. Hij huwde in Julij 1608 Magdaleenka Lambrechts, die den 18pen September 1609 in het kraambed overleed. 2. den 11den April 1610 Sara, dochter van Jan Baggaert van Thielt in Vlaanderen, bij welke hij 9 kinderen won, onder welke Joost (die volgt) en David predikant te Moerspeuye en naderhand te Oost-Souburg. Na haar dood (1633), {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} hertrouwde hij 11 Sept. 1635, met Zoetje Schoutens, weduwe van Jaques Roze. Hij overleed 6 October. Zijn portret is in 1653 door Mattham gegraveerd in fol. met het onderschrift: Jodocus Larenus, Ecclesiae Vlissinganae Minister ac S. Codicum illustrissimorum Ordinum Belgicorum auctoritate delectus interpres, en een Latijnsch vers van Jac. Schildius. Hij schreef: Examen ad Cap. IX, Epist. ad Romanos. Responsio ad analysin Jacob Arminii in IX Cap. ad Romanos, Mediob. 1616. 8o. Epistola ad rev. et clariss. Virum Gulielm. Apollonii contra Calumnias libelli famosi, cui nomen Grallae, Ibid. 1646. 8o. Responsio ad Grallarum Authoris Anonymi Bombomachiam Vlissinganam, Ibid. 1647. 8o. Responsio ad libellum cui titulu Grallator furens, Ibid. 1648. Data Pensa trahamus, seu ad colum Flissinganum Responsio, Ibid. 1649. 8o. Pleias in Caput 12 Isaiae, Roter. 1651. 8o. Tuba Tsephaniae, Ibid. 1653. 8o. De Melchisedeco Disputatio, 8o. Vroeghpredicatie, gepredickt binnen Vlissingen den 30sten Aug. 1648 over Hozea IV:15, ter occasie dat het volck uyt vermaeck met zulcken menigte liep na de afgodische steden om haren ommegangh en afgoderye te besichtigen, Vliss. bij A. van Laren, 1669. 4o. Twee en vijftig Predicatiën over bysondere texten der H.S., Vliss. 1657. A. van Laren, 1670. 4o. met portr. Korte en bondige verklaring van den 16 Psalm, Ibid. 1669. 8o. Spieghel voor het vereenigde Nederlant, Ibid. 1669. 4o. Het beloofde zaedt der vrouwe, vermorselende den kop van de oude Slange, Ibid. 1669. 4o. Historie van de Hovelings zoon, 4o. In de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden, vindt men een handschrift, getiteld: Predicatiën over versch. texten, openbaarlyck gepredikt in de gemeynte die Christo Jesu vergadert wert op den Hoeck. Door Jodocum Larenum, 1650. Waarschijnlijk bediende hij in het genoemde jaar de gemeente van den Hoeck bij lening, gelijk zijn vader, predikant te Arnemuiden, in 1605, op last der classis, de gemeente in Sluis heeft gedaan. Zie la Rue, Gel. Zeel. bl. 141; Vrolykhert, Vliss. Kerkh. bl. 96; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. inzonderh. voor Ned. D. V. bl. 120, 149, D. IX. bl. 326; Hinlopen, Hist. van de Ned. Overz. Bezitt. bl. 70; Brandt, Hist. der Ref. D. III. bl. 53; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 365; Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. IX. bl. 54, 55; Cat. der Bibl. der Rem. te Amst. bl. 87; Cat. der Bibl. van de Maatsch. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ned. Letterk. bl. 482; Cat. de Greve, bl. 72. Cat. Stolker, bl. 31. [Abraham van Laren] LAREN (Abraham van) oudste zoon van Joost van Laren, predikant te Vlissingen, en van Sara Baggaart, werd aldaar den 26sten Junij 1633 geboren. Hij was boekhandelaar, boekdrukker, stadsdrukker en ouderling bij de Hervormde gemeente. Hij zette uit het Engelsch over: Christ. Love's Christens Onderrigtinge over 1 Cor. VII:30, 31, Vliss. 1659. 12o. (Love was een presbyteriaansch predikant te Londen, die den 22sten Aug. 1651 gehangen werd, wijl hij zich ten gunste van Karel II had verklaard.) Christ. Love, Dienst der Engelen aan de Uytverkorene op Aerden, Vliss. 1659. 8o. Twee predicatiën van de nuttigheyt en profyt der Godlyke Overlegginge over Haggai, Cap. I vers 5, door William Fenner, B.D. enz. bij H. Smidt, 1661. 8o. Fenner was een ijverig Puritain, die te Oxford den rang van bachelier had bekomen. Hij was eerst predikant in het graafschap Stafford, voorts rector van Rochefort in het graafschap Essex, waar hij in zijn veertigste jaar, omstreeks het jaar 1640, stierf. Goddelyke Vierschare. Mr. R. Greenhams, Korte en bondige Regulen gesonden aen een Edel Juffrouw, welcke in haer gemoet bestreden was; seer dienstigh voor die met aenvechtingen des Satans gequelt zyn, 2e dr. Dordr. bij N. de Vries, 1677. 12o. Hij zelf schreef: Noodtsaeckelyke Reformatie, omtrent het Ampt der Ouderlingen enz., Vliss. 1673. 12o. Zie la Rue, Gelett. Zeel. bl. 124. Paquot, Mém. pour servir a l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 206. Vrolijkhert, Vliss. Kerkh. bl. 93. [Joost van Laren] LAREN (Joost van) zoon van Joost van Laren, de Jonge, en van Sara Baggaart, werd den 16den April 1621 te Vlissingen geboren, ontving van den 9den April 1631 af het onderwijs van Schemeringius, rector der Latijnsche school aldaar, verliet haar, na den 1sten Junij 1635 eene oratie onder den rector Abraham Beeckman gehouden te hebben. Na eerst onder zijn vader en vervolgens te Utrecht gestudeerd te hebben, keerde hij naar Vlissingen terug, werd den 31sten October en den 14den November 1641 geëxamineerd, den 4den Mei 1642 adjunct-predikant te Ovesande en Driewegen, den 21sten Sept. 1642 te Mauritsfort, waar hij in Maart 1653 overleed. Hij huwde den 9den Junij 1643 te Veere met Tanneken Leenaerts, dochter van Adriaen en Lysabet Flaminx, en liet kinderen na. Zie Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. IX. bl. 68. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aernoud van Laren] LAREN (Aernoud van) zoon van Jeremias van Laren, predikant te Londen. Van hem bestaat een handschrift, 400 bl. in 8o., behelzende godgeleerde Adversaria in 't Latijn, vroeger in de bibliotheek van wijlen Prof. Clarisse. Zie Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. IX. bl. 68. [Catharina van Laren] LAREN (Catharina van) dichteres uit het midden der zeventiende eeuw. Men heeft o.a. van haar een gedicht Op de inwijding der herbouwde kerk van Bergen-op-Zoom, plegtelijk geschied den XV van Wijnmaand 1752, door den eerw. Heer Korn. Gentman Leidekker. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 353. [G. van Laren] LAREN (G. van) een dichter uit de zeventiende eeuw, blijkens zijn gedicht vóór den Spieghel der Barmhartigheyt enz. door J. Vermuyden. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst van Ned. Dicht. bl. 58. [A. Laren] LAREN (A.). Men vindt van hem: Adriaen Adriaensz., Verscheyden gheestelycke ende stichtelycke Tractaten, ghemaeckt door den Eerweerdighen Heere en Meester A. Laren, 1570. 4o. Zie Oude en Nieuwe Boeken ter verkr. bij E.H. Tassemeijer te Rott. No. 6. [Jodocus Larenus] LARENUS (Jodocus), omstreeks 1586 te Middelburg een zeer beroemd notaris, bij wien Antonius Walaeus drie jaren gewoond heeft. Zie Vitae Select aliquot virorum qui inclar. Lond. 1681. 4o. ed. Gulielmo Batesio, p. 604. Vrolykhert, Vliss. Kerkh. bl. 73. [Andreas Larletanus] LARLETANUS (Andreas) of van Larrelt, een geleerd en vredelievend man, in 1565 van Larrelt naar Norden beroepen, overleed in Augustus 1577. Zie Meiners, Oost-Fries. Kerk Gesch. D. I. bl. 85, 393, 394. [Matthaeus Larmenius] LARMENIUS (Matthaeus) beeldhouder te 's Hage, werd in 1683 meester bij de confrerie aldaar. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. III. bl. 952. [Marcellus Laroon] LAROON (Marcellus) werd in 1653 te 's Hage geboren, vergezelde zijn vader, die hem de eerste beginselen der schilderkunst had onderwezen, naar Engeland, waar hij eerst het onderwijs van den portretschilder La Zoon en later dat van Flechière genoot. Hij had echter het meest aan zich zelven te danken, en daar hij naarstig de natuur bestudeerde en haar geheel volgde, had hij een eigendommelijke manier van wer- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Kneller gebruikte hem voor het bekleeden zijner portretten, daar hij zeer naauwkeurig teekende en geen zijner tijdgenooten hem in het schilderen van draperiën evenaarde. Kramm geeft een lijst zijner etsen, die in den geest van Ostade zijn, zoo als Verscheiden beoefenaars der schermkunst; de krooning van Willem III; Een kapitein te paard en een soldaat te voet in 4o. oblong; Eene vrouw aan een man, die op een stoel zit, te eten, gevende, in 4o. zeer zeldzaam; Twee boeren, de een links, houdt eene pot vast, de andere regts, rookt zijn pijp, in 4o. oblong zeldzaam; 4 stuks bambochades, in 4o. zeldzaam. Hij overleed te Londen in 1705. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 159. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 953. [de Larrey of de Larray] LARREY (de) of de Larray, zoon van den generaalmajoor van dien naam, werd, op voorstel van Zijne Hoogheid, door hunne Hoog Mog., in het laatst van 1748, tot minister van dezen staat aan het hof van Frankrijk benoemd, om de zaken van de republiek aldaar waar te nemen, tot dat een extraordinair ambassadeur van hier derwaarts zou gezonden zijn. Van Wijn meldt dat hij en de heer Marcelis naar Frankrijk gezonden werden, om met het Fransche bewind te handelen over de hernieuwing van het verdrag van koophandel van den jare 1739. Zulks mislukkende, keerden zij naar Holland terug, doch vertrokken spoedig wederom derwaarts om pogingen tot een nieuw verdrag aan te wenden. Men wilde de Nederlanden wel begunstigen, doch geen tractaat van koopbandel met hen sluiten. In 1749 werd hij met van Deurs, gewezen secretaris van den ambassadeur van Hoeij, naar St. Malo gezonden, om met 's Konings gemagtigden de vrijgeving der prijzen, die, na verloop van zes weken, sedert de teekening der voorafgaande vredepunten, door de Fransche kapers prijs gemaakt waren, te regelen. Larrey, die 21 Mei 1749, als minister aan 't hof van Frankrijk verbleef, werd door eenige pachtbedienden in zijne woning overvallen, doch ontving van den koning volkomen genoegdoening. Zie van Wijn, Bijv. op Wagenaar, Vad. Hist. D. XX. bl. 92, 101, 103, 108-110. Ned. Jaarb. 1748. bl. 1227. [George Larsen] LARSEN (George) volgens Nagler, een hollandsch beeldhouwer, die eenigen tijd in Engeland werkzaam was. In 1654 vertrok hij naar Berlijn, om de modellen voor kindergroepen te vervaardigen, ten behoeve der perken van het koninklijke slot. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 953. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Larson] LARSON (Johan) leefde in de tweede helft der zeventiende eeuw te 's Hage, waar hij statuaris of steenbeeldhouwer was. In 1663 werd hij met W. Doudijns en J. Westerbaan, hoofdman der confrerie-kamer. Hij overleed in 1664. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 953. [Larue] LARUE ( ) was op het eind der achttiende eeuw als kunstgraveur te Brussel gevestigd. Van hem worden o.a. 12 Portraits des Syndics des Nations de Bruxelles, pl. en haut, vermeld. Mogelijk is hij dezelfde met Larue, ook Verstraten genoemd, een teekenaar van land- en stadsgezigten. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 159. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 953. [Johannes à Lasco] LASCO (Johannes à) ook van Laski, Lasky, à Lasko, werd in 1498 uit een der edelste geslachten van Polen geboren. Zijne ouders moeten een der edelste familiën van het koningrijk en zijn vader oom der koningin van Polen zijn geweest. Zijne broeders, Hieronymus (Jeroslaw), Stanislaus en Ladislaus, waren in dien tijd zeer bekend en de eerste een man van hoog aanzien, gezant van koning Ferdinand aan den Turkschen keizer, en later gouverneur van Warschau. Johannes, voor den geestelijken stand bestemd, ondernam, na voleindigde studie, belangrijke reizen. Te Zurich maakte hij kennis met Ulrich Zwingli, en door dezen werd hij met de H. Schrift en het protestantisme, dat hij openlijk omhelsde, bekend. In 1525 ontmoeten wij hem te Bazel, waar toen Erasmus van Rotterdam leefde. Deze koesterde weldra hartelijke vriendschap voor den jongeling, gelijk uit zijne brieven aan en over hem overvloedig blijkt. Van Bazel reisde à Lasco, om staatkundige redenen voor zijnen koning naar Frankrijk en Spanje, juist ten tijde dat Karel V en Frans I schijnbaar een naauw verbond van vrede sloten. In zijn vaderland weêrgekeerd werd hij proost van Gnesen en Lencziz, custos te Plozko, kanunnik in Krakau en tot bisschop van Cujavien bestemd. Hij arbeidde in deze betrekking aan de hervorming van zijn vaderland, doch toen hij zag dat hij zulks te vergeefs deed, verliet hij het en begaf zich, na een korten tijd te Leuven vertoefd te hebben, naar Embden, ‘eene herberg van Gods verdrukte en verdrevene gemeente’, huwde een meisje uit den burgerlijken stand en leefde ambteloos op een door hem gekocht landgoed. Hij stond zeer in gunst bij graaf Enno van Oostfriesland en ried hem om, in plaats van den gestorven Maninga, laatsten proost van Embden, een super-intendent te benoemen, waartoe {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn vriend Hardenberg aanbeval. Eerst na Enno's dood, 1543, volgde zijne weduwe, gravin Anna, dien raad op, doch bood niet zijn vriend, maar hem zelven de betrekking van super-intendent aan, waartoe hij zich met veel moeite liet overhalen. Met onverschrokken moed kampte hij in deze betrekking tegen groote moeijelijkheden, doch hij overwon ze alle en wist de gravin te bewegen de beelden en altaren uit de kerken te verwijderen, en trachtte het Protestantismus meer en meer over de Roomsche eeredienst te doen zegepralen. Van hoog belang was hetgeen Lasco ter organisatie der hervormde kerk te Embden deed voor de Nederlanden, op welke die van Oost-Friesland zulk een gewigtigen invloed had. Weldra echter kwam hij in meer regtstreeksche aanraking met de Nederlandsche Protestanten. Aanleiding gaf daartoe zijn verblijf te Londen. Toen koning Eduard VI, na den dood van Hendrik VIII, op raad van den hertog van Somerset en van aartsbisschop Cranmer van Canterbury de reformatie in Engeland wilde invoeren, riep hij een aantal beroemde godgeleerden en onder deze Melanchton, Petrus Martyr, Bernard Ochin, Paulus Fagius, Martinus Bucerus en à Lasco. Vermomd reisde hij door de Nederlanden naar Engeland, doch keerde plotseling naar Oost-Friesland terug om de invoering van het Interim af te raden. Te Londen had zich eene gemeente van hervormde vlugtelingen uit Duitschland, Frankrijk, maar vooral uit Nederland, gevestigd, wie Eduard de Augustijnenkerk had afgestaan. A Lasco werd, bij zijne tweede komst te Londen, tot haren super-intendent en Delenus Gualterus, Martinus Micron, Franciscus Riverius en Richardus Gallus tot zijne medeleeraren benoemd. Zij predikten in de Hollandsche en Fransche taal. Ten haren dienste vervaardigde à Lasco eene kerk-ordening, eerst met verkorting in het Hollandsch vertaald, in afschriften verspreid, doch in 1554 door Martinus Micron te Londen uitgegeven, onder den titel Christelicke Ordeninhen der Nederlantschen ghemeynte Christi die van den Christlicken Prince co Edewaert den VI in het jaar te Londen inghestelt was. De oorspronkelijke was in het Latijn geschreven (Forma ac ratio tota ecclesiastici Ministerii, in peregrinorum, potissimum vero Germanorum Ecclesia: instituta Londini in Anglia, per .... Regem Eduardum VI Anno .... 1550, cum brevi etiam (in epistola nuncupatoria) calumniarum quarundam refutatione: quae falso adversus ipsum, in Martiniani cujusdam apud Bremen Pastoris farragine inspersae habentur, en te Frankfort in 1555 gedrukt, (Impressum Francofurti anno 1555 8o.) Doch deze was niet de eenigste verdienste van à Lasco omtrent de eerste gevestigde Nederlandsche gemeente. In Oost-Friesland had hij in den Anglicaanschen geest een katechismus geschreven, die in afschriften verspreid, doch in het Oost- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesch vertaald en vervolgens door den Gendschen edelman Johan Utenhove, ouderling der gemeente te Londen, in het Nederduitsch overgezet werd, met den titel van De Catechismus oft Kinder-Leere, die men te Londen, in de Duitsche Ghemeynte, is gebruyckende. Psalm 119. Hoe sal een jonghelinck zijn leuen onstraffelijc leyden? ten sy dat hi dat stelle na den geyst des Woordts Gedruct tot Londen, bij Steuen Myerdman, An. 1551 in 8o. met eene voorrede of liever opdragt van den vertaler aan de Nederlandsche (Duytsche) gemeente te Londen. Deze catechismus, in 1553 te Londen bij Nycolas van den Berge, in 1557, 1558, 1563 te Embden en later meermalen herdrukt, zou, volgens Ubbo Emmius, door à Lasco alleen vervaardigd zijn geworden, edoch Meiners toont overtuigend aan dat hij in het vervaardigen er van door zijne ambtgenooten werd bijgestaan. A Lasco zelve vervaardigde nog een klein onderwijsboekje, in het Latijn achter zijne vermelde Forma ac ratio gevoegd, en door Utenhove overgezet en achter zijnen catechismus (uitgave van 1566) gevoegd met den titel Eene corte ondersoeckinghe des ghelooves over denghenen, die haer tot de gemeynte begheven, ende des Heeren avondtmaal met haer houden willen. Dit eenvoudig, beknopt, evangelisch en geheel in den Anglicaanschen geest geschreven boekske, bleef in de Nederlandsche kerk in gebruik, totdat het in 1618 en 1619 door het meer Calvinistisch Kort begrip werd vervangen. Na den dood van koning Eduard en de troonsbeklimming van koningin Maria werden à Lasco, Martyr, Micron, Utenhove en anderen ontslagen, terwijl vele in den kerker geworpen, veroordeeld en verbrand werden. Met twee schepen, die ongeveer 175 personen bevatten, vertrok à Lasco naar Denemarken, waar hij een toevlugtsoord meende te vinden, doch de onverdraagzaamheid der Lutheranen berokkende hem vele moeijelijkheden en verdriet, zoodat hij met eenige zijner lotgenooten naar Oost-Friesland overstak, waar gravin Anna hem met open armen ontving: anderen vestigden zich te Frankfort, Straatsburg en andere plaatsen. Te Frankfort vormde à Lasco uit Walen, Hollanders en Engelschen, met verlof van den senaat, eene eigene gemeente, doch ook hier lieten de Lutheranen hem geen rust, en, in weerwil der voorspraak van Melanchton, den keurvorst van den Paltz en den landgraaf van Hessen, was hij genoodzaakt het overschot der gemeente naar Stutgard te voeren, waar hem nieuwe moeijelijkheden wachtten. Eindelijk keerde hij in den herfst van 1556 over Wittenberg, waar hij een dag bij Melanchton bleef, naar Polen terug. Hier arbeidde hij ijverig tot bevordering der hervorming en werd door koning Sigismund tot super-intendent der Protestantsche gemeenten in Groot-Polen benoemd, doch hij had een onophoudelijke strijd met de Katholieken en Socinianen. Terwijl hij zich bezig hield {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene Poolsche overzetting der H.S., bezweek deze edele kampvechter den 15 Januarij 1560. De grootste mannen van zijnen tijd hebben met den hoogsten lof van hem in hunne schriften gewaagd en nog is zijne nagedachtenis in zegening in de Protestantsche kerk. De heer A. Kuyper heeft eene prijsvraag over à Lasco te Groningen ingeleverd, die met goud bekroond, doch nog niet gedrukt is. Zie, behalve de Biogr. Univ., Jöcher, Aschbach, Bertrami, Historia critica Johannis a Lasco, Sleidani Comment, fol. 103, 250, 358 (Argent 1571); Erasmi, Epist., lib. 17, 14, p. 782 (ed. Lond. 1642), lib. 19, ep. 13, p. 830, ep. 74, p. 894, lib. 21, ep. 62, p. 1126 cet; Brevis et fidelis narratio de instituta ac demum dissipata Betgarum, aliorumque peregrinorum in Anglia ecclesia, ac potissimum de susceptis postea illius nomine itineribus, quaeque eis in illis evenerunt, in qua multa de coenae Dominicae negotio aliisque rebus lectu dignissimis tractantur per Joh. Utenhovium Gandavum, Basil. 8o,; M. Adami, Vitae erud. phil. p. 5, Bibl. Bremens, Cl III. Fasc. I; Cl. VI. Fasc. Cl. VII Fasc. II. p. 313, 314; Ubbo Emmius, Rer. Eris. Hist. Lib. LX. p. 948 et pass. (edit. Lugd. Bat. 1616 Fol.); Dan. Gerdesii, Scrin. antiq. S. Miscell. Gron. T. II. p. 876 seq.; Simon Abbes Gabbema, Epp. Clar. Vir.; Th. Crenius, Animadv. philol. et hist. T. IV. p. 233; Bretschn, Corp. Reff. T. V. p. 213, s.s.; Niemeyer, Coll. confess. p. 1111. Not. 13; van Alphen, Prol. Oecon. Cat. Pal. Fol. 6; Hume, History of Engl. Vol. IV. p. 373; Ranke, Deutsche Gesch. zur Zeit der Reform. B.V.S. 204; Plank, Geschichte der protest. Lehrbegr. V. 2. p. 35; Schröckh, K.G.S.d. Ref. Th. II. S. 688 Fol; Henry, Leben Calvini, Bd. III, p. 433, 434; Seisen, Geschichte der Reform. zu Heidelberg, S. 126; Banr, Handwörterb. Th. III. S. 191; Jac. Verheiden, Af-beeld. van sommighe in Godts-Woordt ervarene mannen, die bestreden hebben den Antichrist, bl. 60 (met zijn afbeelding); Koecher, Catech. Hist. d. Kerk in de Nederl. bl. 179; Le Long, Verhaal v.d. eerst oorspr. d. Nederl. Geref. Kerk onder het kruis, bl. 25 volgg.; Meiners, Oostfr. Kerkgeschied. D. I. (Reg.); Wiarda, Ens Gesch. D. II. bl. 311; Formul. v. Eenigh. bl. 46; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 318; Harkenroth, Oostfriesche oorspronck, D. I. bl. 358, 541, 632; Schijn, Hist. der Mennon. D. III. bl. 585, 398, 399, 400; Beninga, Chron. v.O. Friesl. in Matth. Anal. IV. p. 411 seqq. 812; Brucherus, Geschied van de opkomst der Herv. in de Prov. Gron. (Reg.); Kist en Royaards, Arch. van Kerk. Gesch. in Nederl. Arch. van Kerk Gesch. (Reg.); Levensb. van ber. mannen, D. V. bl. 130, 132; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. D. I. (Reg.) Glasius, Godgel. Ned. o.h.w.; Cat. eener uit. zeldz., Verz. van Holl. Bijb. verzam. door F. Muller, bl. 86. [Iglo Lascon] LASCON (Iglo) een stoutmoedig Friesch krijgsheld, die onder Odilbaldus de Hycambriers en Westphalen overwon, en onder wien Odilbaldus opvolger Udolphus Haron, de krijgskunde leerde. Hij zou in het jaar 409, het drie en negentigste van zijn leven, te Dockenburg overleden en begraven zijn. Suffridus Petrus schrijft hem eene menigte werken toe. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Hameonii. Frisia, p. 19, 20; Suffridus Petrus, de Orig. Fris. Lib. II. Cap. 15; de Script. Frisiae, p. 19, 20; Otto Scharlens, Cronyk van Friesland, bl. 31. [P. Lassonius] LASSONIUS (P.) rector in Delft, schreef: Korte ende eenvoudighe Verklaringhe des eersten ende tweeden veers in den 140 Psalm, Rott. Jan van Waesberghe, aen de Marct, in de Fame, 1606. 16o. Zie Cat. eener uiterst zeldz. Verz. van Holl. Bijb. verz. door F. Muller, bl. 85. [Roland de Lassus] LASSUS (Roland de) of Orlando di Lasso, Orlando Lasso, Roland Lassé, Roland Lass, Roland de Ladre, een beroemd musicus uit de zestiende eeuw, in 1520 te Bergen in Henegouwen geboren, was in zijne vroege jeugd koorknaap in de parochie van St. Nikolaas en vertrok op zijn twaalfde jaar, in het gevolg van Ferdinand van Gonzaga, onderkoning van Sicilië, naar Italië en bleef omstreeks drie jaren met hem in Milaan. Achttien jaar oud, volgde hij Constantijn Castrcotto naar Napels, waar hij bijna drie jaren bij den markies de la Terza doorbragt. Uit Napels begaf hij zich naar Rome, waar hij kapelmeester der kapel van St. Jan van Lateraan was. Twee jaren later reisde hij met Julius-Cesar Brancaccio, Napolitaansch edelman, naar Frankrijk, vervolgens naar Engeland, waar hij door Hendrik VIII met eere werd ontvangen. Van daar ging hij naar de Nederlanden en vertoefde eenigen tijd te Antwerpen, van waar hertog Albert van Beijeren hem in 1557 naar Munchen riep en tot zijn eerste kapelmeester aanstelde. In 1574 werd hij door de aanbiedingen van Karel IX bewogen, om met zijn gezin naar Parijs te gaan, doch onder weg den dood van dezen vorst vernomen hebbende, keerde hij naar Beijeren terug, en verbond zich aan prins Willem, zoon van Albert. Keizer Maximiliaan II had zoo groote achting voor zijne talenten, dat hij hem tot den adelstand verhief. Hij stierf den 13den Junij 1593 te Munchen. Hij werd in zijn tijd voor den eersten musicus van Europa gehouden. Men zeide van hem: Hic ille Orlandus lassum qui recreat orbem. Het volgend grafschrift werd op hem vervaardigd: ‘Étant enfant, j'ai chanté le dessus: Adolescent, j'ai fait la contre-taille: Homme parfait, j'ai résonné la taille: Mais maintenant, je suis mis au bassus, Prie, Passant, que l'esprit soit là-sus. Een schilder, Bosquier genaamd, vervaardigde zijn portret, waaronder men het volgende distichon plaatste: ‘Ut Mons Orlandum Lysippi fingeret arte, Bosquier hanc tabulam pinxit Apellis ope {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De regering van Bergen liet naar dit portret een standbeeld vervaardigen, dat men langen tijd in de kerk van St. Nicolas heeft gezien, met den naam van Orlando di Lasso op het voetstuk en deze regels er onder: Montigenae Orlando, quod eo nascente renata est Musica. Montenses hoc posuere decus. Hij gaf in het licht: Meslanges d'Orlando de Lassus, ou Recueil de ses plus beaux ouvrages de Musique, Paris, Adr. le Roy et Rob. Ballard, 1576. Deze bundel bevat epigrammen, sonnetten liederen van Marot, Ronsart en andere Fransche dichters, door hem op muziek gesteld. Continuation des Meslanges d'Orlando de Lassus etc., Paris, Adr. le Roy, 1584. Theatrum Musicum. Patrocinium Musices. Motetorum et Madrigalium libri, trium, quatuor, quinque, sex et octo vocum, te Napels, Venetië, Munchen en Antwerpen gedrukt. Liber missarum. In de koninklijke bibliotheek te Munchen berusten nog 191 zijner compositiën. Hij huwde Regina Weckinger, die den 3den Junij 1600 overleed. Zijn portret vindt men in een zijner Mss. te Munchen (Boetpsalmen) en daarnaar o.a. vóór de Notices biographiques van Delmotte en vóór De Levensgeschiedenis van Orland de Lassus door Dr. F.C. Kist, 's Grav. 1841. 8o., waarin men de opgave vindt van de meest belangrijke bronnen over hem. Zie Val. Andreas, Foppens, Paquot, Moreri, Sweertius, H Delmotte, Not. sur Roland de Lattre, Lasse ou Lassus Valenc. 1836. 8o. A. Matthieu, Rol. de Lattre, sa vie et ses ouvr. Gend, 1856. 8o. Rol. de Lassé, Comp. Belge, né à Mons en 1520 in Mess. d. Scienc. Hist. 1850. p. 163. Thuani, Hist. Lib. 57, p. 166, (ed. 1607) Brasseur, Sydera ill. Hann. Script. p 84, 85. Teissier, Elog. T. IV. p. 203 (uitg. van 1715). Boussu, Hist. de Mons, p. 180, 433. [J. Lassus] LASSUS (J.) schreef: Nieuwe Wijze om de beenbreuken en de ontledingen te behandelen, Amst. 1778. 8o. [Abraham Johannes Lastdrager] LASTDRAGER (Abraham Johannes) werd den 7den Junij 1788 te Houten, in de provincie Utrecht, waar zijn vader, Hendrik Lastdrager, predikant was, geboren. Zijne moeder was Maria, dochter van Johannes Brill, predikant te Rijswijk, bij 's Gravenhage. Toen hij vier jaren oud was, verloor hij zijne moeder, en werd hij opgenomen door zijne {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} grootouders, den evengenoemden predikant Brill, en diens echtgenoot Elisabeth de Marre. Na het onderrigt van den kundigen dorps-onderwijzer Oosterlandt genoten te hebben, werd zijne opvoeding te Amsterdam bij een oom van vaders zijde voltooid. Na eenigen tijd op het kantoor van den notaris Adam Houtkoper werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1807 ordinaris klerk bij het ministerie der Staatssecretary, in welke bediening bij tot den 29sten September 1810 werkzaam bleef, op welk tijdstip hij, ten gevolge der inlijving van het koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk, eervol werd ontslagen. Weldra werd hij geplaatst als extraordinaris klerk bij den raad ter judicature voor de middelen te water en te lande, en bleef als zoodanig werkzaam tot aan de opheffing van dat ligchaam. Van 1811 tot 1812 was hij particulier secretaris van den Inspecteur-generaal voor de waterstaat, A.F. Goudriaan, en bepaaldelijk belast met de redactie der stukken in de Fransche taal. Zijn doel om eene vaste aanstelling in het Corps des ponts et chaussées te bekomen, door eenen algemeenen maatregel van bestuur ten eenemale verijdeld zijnde, besloot hij zich wederom tot het vak van notaris te wenden, werd als eerste klerk ten kantore van den heer F.A. de la Rivière te Breda, en, na diens dood, in die betrekking ten kantore van de notarisssen Baak en Cramer te Amsterdam geplaatst. Daar hij er de noodige bekwaamheden toe had, zou hij naar eene aanstelling als notaris gestaan hebben, ware de omwenteling van 1813 niet tusschen beide gekomen. Den 1sten Januarij 1814 werd hij, door invloed van den inspecteur-generaal der belastingen, den heer Hanegraaff, tot controleur der indirecte belastingen benoemd in het ressort Amerongen. Den 1sten Januarij 1817 werd hij overgeplaatst naar de stad Utrecht en het volgende jaar naar Amsterdam. Intusschen was hij, den 11den Augustus 1815, in het huwelijk getreden met Dina Elizabeth van Hoogdalem. Zijn huisgezin groeide spoedig aan, en duchtende dat zijne bezoldiging niet toereikende zou zijn, om de kosten eener groote huishouding te bestrijden, nam hij in 1818 het kloekmoedig besluit, om zich de vereischte kundigheden eigen te maken, ten einde, na eene aanstelling als onderwijzer bekomen te hebben, een instituut voor jonge jufvrouwen op te rigten, waaraan toen groote behoefte was. Na een vereischt examen voor de provinciale commissie van Noord-Holland afgelegd en den rang van onderwijzer van den tweeden rang verkregen te hebben, opende hij een instituut, welks bloei weldra aan zijne verwachting beantwoordde, en dat hij in 1843, ten gevolge van het overlijden van een bloedverwant, wiens woonhuis hem ten deel viel, naar 's Hage verplaatste. Sedert ontsloeg hij zich van het aandeel, dat hij tot dus verre aan het onderwijs {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen had, en liet de directie der school aan zijn oudsten dochter over. Hij stierf den 20sten Januarij 1855. Lastdrager was een zeer kundig man, en vooral ervaren in de geschiedenis van zijn tijd, waarvan hij menige proef heeft gegeven. Onder anderen werd zijn Gedenkstuk van Nederlands verlossing met de gouden eerepenning, uit naam van den luitenant-admiraal van Kinsbergen, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeloofd, en zijne verhandeling ter beantwoording der vraag: Wat moet men doen, om het oud Hollandsch karakter te herstellen? door dezelfde Maatschappij met goud bekroond. Menig belangrijk werk, bepaaldelijk voor de schooljeugd, is ook door hem in het licht gegeven. De Maatschappij van Ned. Letterk. te Leyden, benoemde hem, den 23sten Julij 1836, tot haar medelid. Hij schreef: Gedenkstuk der Verlossing en Herstelling van Nederland 1813, uitgegeven door de Maatsch. T.N.v. 't A. Amst. 1817. 1818. 2e dr. 8o. De Nederlandsche Zeeloods Frans Naerebout, Amst. 1820. Tafereel der Omwentelingen in Europa, sedert de vernietiging van het Westersch-Romeinsche Rijk tot aan onzen leeftijd, gevolgd naar het Fransch van L.W. Koch, met 7 kaarten, Amst. 1823. Proeve eener Geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden, 1815-1830. 2. dl. Amst. 1832-35. m. kaart. 8o. Tafereel der Omwentelingen in Europa, in eene volgreeks van (10 gekleurde) kaarten, Amst. 1834. langw. form. Nieuwste Geschiedenissen van Nederland in Jaarlijksche Overzigten (ook van Europa's toestand,) m. pl. en k. Amst. 1839-1848. 8 d. 8o. Geschiedenis des Vaderlands voor Jonge lieden, kl. 8o. met pl. Haarl. 1838. Bijdrage tot de Geschiedenis van het onderwijs in Nederl. sedert 1825, Leyden, 1849. 8o. Belegering en Verdediging des kasteels van Antwerpen, m. pl. en k. 1846. Tafereelen en Karakterschetsen uit Vaderlandsche Geschiedschrijvers, sedert het begin der zestiende eeuw, voor Protest. Jongelingen, 1851. Over den invloed van den Chemischen en Physischen toestand van het luchtgestel en van den grond, op het karakter der Noord-Nederlanders, in het Mengelwerk van den Rec. o.d. Rec. 1830. No. 5, 8o. Keur van Levensschetsen voor Jongelieden. Zie Hand. der Jaarl. Algem. Verg. van de Maatsch. van Ned. Letterk. 1855; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. (Regist.) [O.P. Lasteyrie] LASTEYRIE (O.P.) schreef: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen over de Spannsche schapen, derzelver opvoeding enz. 2 st. Haarl. 1802. gr. 8o. Zie Cat. de Lange van Wijngaarden, bl. 79. [Pieter Lastman] LASTMAN (Pieter) werd, volgens Balkema, in 1581 en volgens Bryan nog later geboren, ontving het onderwijs van Cornelis van Haarlem, en vormde verder zijn smaak naar de antieken en andere groote voorbeelden in Italië. ‘Zijne ordonnanties, meldt Immerzeel, ‘waren doorgaans beeldenrijk en de stoffaadje oordeelkundig gedrapeerd; het naakte teekende hij naauwkeurig en de draperiën waren welgeschikt,’ doch hij muntte niet uit in koloriet, ook ontbrak het hem aan bevalligheid en in het costuum hield hij zich streng aan de waarheid. Zijn schilderwerk komt zeldzaam voor. De heer Kramm te Utrecht bezit twee schilderijen van hem, de Opwekking van Lazarus, vol beelden, uitmuntend geschilderd en van zijn laatsten tijd, en de Vlugt naar Egypte, uit eene vroegere school. Naar onderscheidene zijner schilderijen zijn gravuren vervaardigd, als Abraham met den Engel door J. van Somer, in mezzotinto; Een landschap met den jongen Tobias door S. Frisius; Een landschap met ruïnen door J. van Noort. Zijne etsen zijn zeldzaam doch bekend. Kramm vermeldt: Judith, en Thamar in een landschap, in de manier van Rembrandt; Eene vrouw onder een gewelf gezeten, wier hoofd met een sluijer bedekt is, en die de handen voor zich heeft en een Duitsch Burgemeester, die een op den voorgrond staanden knaap een aalmoes geeft, met het monogram M.S., dat is, volgens Nagler, M. Sorg. Dezelfde meldt, dat hij in 1626 de kunst om de gravuren te illumineren, heeft uitgevonden, doch Heller schrijft deze uitvinding aan zijn zoon Nikolaas toe. Later heeft E. Leblond, uit Frankfort a.M., deze kunst tot meerdere volkomenheid gebragt. De groote Rembrandt en de verdienstelijke Jan Livens waren zijne leerlingen. Jan Six vervaardigde een gedicht tot lof van de door Lastman vervaardigde Offerstaatie van Listeren. Ook J. van den Vondel bezong dit stuk en maakte een bijschrift op zijn door de Keijzer geschilderd portret. Hij stierf te Haarlem in 1649. Zie van Mander, Lev. der Schild. f. 207; Houbraken, Lev. der Schild., D. I. bl. 97, 296; Wagenaar, Amsterd. D. XI. bl. 407; Chron. van het Hist. Genootsch. D. IX. bl. 370; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 160; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 954; P. Yver, Supplem. tot Rembrandts etswerken; Cat. van Schilder. in het Mus. Boymans, bl. 22; Six, Ged.; Bloemkrans van versch. Gedicht. [Nicolaas Pieterzoon Lastman] LASTMAN (Nicolaas Pieterzoon), ook Nicolaes Petri en Petersz. genoemd, zoon van den voorgaanden, werd vol- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gens Balkema en Nagler in 1619, volgens Bryan Stanley in 1609, en volgens Kramm in 1590 of 1595 te Haarlem geboren. Hij was, gelijk zijn vader, schilder en graveur. De schilderkunst leerde hij van Jan Pinas, wiens trant hij volgde, en de graveerkunst waarschijnlijk van Saenredam. Heller meldt dat hij gedrukte prenten in kleuren heeft gemaakt, zoo als Petrus uit de gevangenis verlost; de Marteldood van Petrus; de barmhartige Samaritaan en een landschap naar zijne eigene teekening. Hij heeft ook eenige platen gesneden voor Thibault, l'Académie de l'Epée etc., in groot atlas formaat. Zijn sterfjaar is onzeker. Heller meent dat hij tusschen 1602 en 1648 werkzaam was. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. II. bl. 160; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. III. bl. 954. [Cornelis Jansz. Lastman] LASTMAN (Cornelis Jansz.) was in 1626 schipper op het schip de Pascaert en schreef: Konst der Stuurluiden, Amst. 1675. m. pl. in den tekst, 4o. Amst. 1702. 4o. Groote Zevaert, 4o. Tafelen der Hoekmaten en Zijlijnen, 8o. Zie Chron. van het Hist. Genootsch. D. VIII. bl. 972, 341; Arrenberg, Naamreg. van Boek. bl. 243. [Engel Lastpenning] LASTPENNING (Engel), geboren te Krommenie, begaf zich in zijne jeugd ter zeevaart en werd tot kapitein van een roei-jagt bevorderd. Hij komt voor als kapitein eener galei in de geschiedenis van den mislukten aanslag van Sonoy in 1576 op de stad en het slot van Muiden. Toen Sonoy des morgens te zeven ure van den 10 Mei van dat jaar met eenige schepen en galeijen en 2500 mannen voor Muiden kwam, voer de galei van Lastpenning het eerst de haven in. Hij onderging bij die gelegenheid den heldendood. Zie Soeteboom, Zaanl. Oudh. D. I. bl. 513 volgg.; Velius, Chron. van Hoorn, bl. 250; Pers, Ontsteld Leeuw. bl. 542; Koning, Besch. van het Slot te Muiden, bl. 109; Navorscher, D. V. bl. 64. [Bartholomeus van Lasz] LASZ (Bartholomeus van) of Lasicius, een geneesheer te Groningen, bloeide in het begin der zeventiende eeuw en schreef een Tractaet van de elendigste Pyne des Steens. Zie Jöcher, Gelehr. Lexic. i.v. [Petrus Latané] LATANÉ (Petrus), zoon van Joseph Latané, J.U.D. en regter te Perigeux en van Anna van Brugiere, werd den 2 Februarij 1658 aldaar geboren. Na zich in de voorbereidende wetenschappen in verschillende steden geoefend te hebben, keerde hij in 1675 naar de ouderlijke woning terug. Vervol- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gens studeerde hij drie jaren te Montpellier, waar hij zich vooral onder Barbeyrac, den oom van den beroemden Groningschen regtsgeleerde van dien naam, in de medicijnen oefende. Na te Valence den 23 Maart 1677 de doctorale waardigheid verkregen te hebben, vertrok hij naar Parijs, waar hij de voorlezingen van den beroemden Pierre Michon Bourdelot, geneesheer van den graaf de Noailles en later van den prins van Condé, vooral door zijn Recherches sur la Vipère (1670 12o.) vermaard, en de lessen van Nic. Lémery, hoogleeraar in de chimie, bijwoonde. Zich vervolgens in zijne geboortestad neêrgezet hebbende, werd hij, wijl hij zich onvoorzigtig over geestelijke zaken had uitgelaten, genoodzaakt de vlugt te nemen en kwam met zijn broeder, tegen het einde der maand October 1685, te Rotterdam aan en begaf zich naar Leeuwarden, waar hij zich neêrzette, en de praktijk uitoefende. Toen dagelijks de roep van zijne bekwaamheden grooter werd, benoemden hem curatoren der hoogeschool te Franeker tot lector in de geneeskunde, den 27 Mei 1691 tot buitengewoon, den 6 Mei 1693 tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde, welke laatste betrekking hij den 22 Junij van dat jaar aanvaardde met eene redevoering de Officio Medici. In Februarij 1701 werd hij ook hoogleeraar in de botanie, in plaats van den overleden Phil. Matthaeus, ook gaf hij, na het vertrek van Abraham Cyprianus naar Leyden, lessen in de anatomie. Zijn voordragt was duidelijk en praktikaal, zijn praktijk gelukkig, zoodat de princesse weduwe van Oranje-Nassau hem tot haren lijfmedicus benoemde. Vriemoet vermeldt, dat Latané vooral gebruik maakte van de Pulvis Sympatheticus. Hij overleed den 26 Julij 1726. De hoogleeraar Albert Willem Melchior hield eene lijkrede op hem. In 1694 huwde hij Margaretha, dochter van Abraham Steinda, S. Theol. en Phil. Doct., hoogleeraar te Franeker en van Fedina Mensenburg, die hem drie kinderen schonk: Anna, gehuwd met Dominicus Balck, hoogleeraar in de regtsgeleerdheid te Franeker, Catharina en Sara. Behalve zijne inaugurele oratie, in 1693 te Franeker in fol. gedrukt, heeft hij geen geschriften uitgegeven. Zijn broeder Isaac, die met hem uit Frankrijk vlugtte, werd predikant te Thiel en in 1705 te Heusden, waar hij in 1706 stierf. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 694; Vrije Fries. D. VI. bl. 383. [Jacob de Later] LATER (Jacob de) schilderde landschappen, blijkens het extra fraaije landschap, zeer uitvoerig naar Adr. van der Velden, dat, in het midden der achttiende eeuw, berustte in het kabinet van burgemeester van der Marck te Leijden. Hij leverde vooral uitmuntend werk in mezzo-tint, zoo als een fraai portret van Willem III, koning van Engeland, in fol. Heller vermeldt van hem de volgende prenten in zwarte {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst: Het inwendige van een herberg, kl. form.; De twee boeren van Ostade; De sterke Forschheid; Een jonge boer, met glas en pijp onder een boom zittende, naar van Penen; De pauselijke zeehaven van Civita Vecchia, in hout gesneden. Hij heeft ook portretten gegraveerd en uitgegeven, als W. Sewel, naar Rademaker; E. Rumpf, behoorende bij diens werk Thesaurus imaginum Piscium testaceorum, Leydae 1711. Ook werkte hij mede aan Hoet's Bijbelplaten. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. II. bl. 160; Kramm, Lev. en Werk der Holl. en Vl. Knnstsch., D. III. bl. 954. [Adriaan Latham] LATHAM (Adriaan) bloeide in de tweede helft der zeventiende eeuw en schreef voor het tooneel: Water en Broodts Vaersen, of Druck in Luck en Luck in Druck; treur- en bly eynd Kamerspel, Rotterd, (1668) kl. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 175; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D.I.b. bl. 133. [Jacobus van Lathen] LATHEN (Jacobus van), zoon van Mr. Lieven van Lathen, goudsmid van aartshertog Karel, later Karel V, was in 1513 schilder van dien vorst. Zie Arch. du Nord de la France Valenc. T. III; Chron. van het Hist. Genootsch. D. II. bl. 201. [Lathouwer] LATHOUWER (de Ingenieur) diende met vier andere officieren van hetzelfde wapen in 1646 en 47 de republiek Venetië in den oorlog tegen de Turken. Met lof wordt van hem melding gemaakt, doch tot schande van de republiek vindt men aangeteekend, dat zij die officieren deerlijk verwaarloosde. Lathouwer klaagt daarover in bittere bewoordingen. Niet slechts onthield zij hem de soldij, ‘maar zoo wij geene vrienden hadden,’ schreef hij, ‘wij zouden van honger moeten sterven.’ Zie de Jonge, Nederl. en Venetië, bl. 235; Chron. van het Hist. Genootsch. D. IX. bl. 363. [Nicolaas Latombe] LATOMBE (Nicolaas) werd in 1616 te Amsterdam geboren en begaf zich, om zich in de schilderkunst te oefenen, naar Italië. Te Rome, waar hij zich het langst ophield, had hij den bijnaam van het Stoppertje of den Stopper. Behalve gezelschapstukken en Italiaansche landschappen met bergwerken, grotten en gebouwen, vervaardigde hij ook, vooral na zijne wederkomst te Amsterdam, goede portretten. Hij stierf aldaar in 1676. Rembrandt heeft, volgens Fiorillo, zijn portret geëtst. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. II. bl. 169; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. II. bl. 975. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [Philippus Latombe] LATOMBE (), een Vlaamsch kunstschilder, werd in 1696 als leerling van Jasper Jacob van Opstal in het St. Lucas-gild te Antwerpen ingeschreven, en in 1703 als meester. Meer vindt men niet van hem bij Kramm. [Bartholomeus Latomus of Barthélemi Masson] LATOMUS (Bartholomeus) of Barthélemi Masson, werd in 1485 te Arlon, eene kleine stad in het Groot-hertogdom Luxemburg, geboren. Waar hij zich in de letteren oefende is onbekend, doch wij weten dat hij te Trier het Latijn onderwees, toen hij te Keulen werd beroepen, om onderwijs in de Rhetorica te geven. Sedert werd hij en was hij in 1522 rector van het collegie van Freiburg in Bresgau. Erasmus ontmoette hem als zoodanig, en in een zijner brieven gewaagt hij van Latomus, dien hij singularis morum et ingenii dexteritate juvenis noemt, als van een van hen, die hem wel naar Schlettstadt en Colmar wilden vergezellen. Overigens moet het verblijf van Latomus te Freiburg slechts kort zijn geweest, daar wij hem den 31sten Augustus 1523 te Trier terugvinden. Kort daarop kwam hij te Leuven, waar de roem van het collegie der drie talen, een groot aantal letterkundigen lokte. Hij ontmoette er onder anderen Johannes Sturmius van Sleiden. Van Leuven begaf hij zich naar Parijs, waar hij kennis maakte met Guilielmus Budaeus, op wiens voorspraak, Frans I hem in het koninklijk collegie van Frankrijk tot hoogleeraar in de Latijnsche welsprekendheid aanstelde. In weerwil van den tegenstand van velen en o.a. van Erasmus, aanvaardde hij deze betrekking met eene welsprekende redevoering, en behaalde grooten roem door zijne lessen over Cicero, wiens schriften hij voor zijne hoorders verklaarde. Negen jaren lang nam hij die betrekking waar, doch deed in dien tusschentijd eene reis naar Italië, waar hij zich tot doctor in de regten liet bevorderen, terwijl zijn ambtgenoot Pierre Galand, zijne lessen te Parijs waarnam. In 1542 verliet hij Frankrijk en begaf hij zich naar Trier, welks keurvorst hem tot zijn raadsheer had benoemd, en vestigde zich te Koblentz, waar hij, tegen zijn wil, met Bucerus in een godgeleerde twist geraakte. De roem, dien hij door zijne twistschriften behaalde, bewogen Karel V hem naar Regensburg te zenden, om daar van de zijde der katholieken deel te nemen, aan het in 1546 aldaar gehouden gesprek met de Protestanten, Twee jaren later benoemde deze vorst hem, op raad van Viglius, tot raadsheer der keizerlijke kamer te Spiers. In 1558 geraakte hij op nieuw in strijd met Jacobus André, bijgenaamd Schmidlin, een beroemd Luthersch theologant en tegen Petrus Dathenus. Hij stierf te Coblentz in 1566, in den ouderdom van 80 jaren. Latomus was een der uitstekendste philologen van zijn {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, en maakte zich vooral verdienstelijk omtrent Cicero. Ook was hij een goed Latijnsch dichter. Men heeft van hem: Imperator Caesar Maximilianus defunctus: Carmen, Augustae Vindelicor, 1519. Ook in eene verzameling van lijkredenen uitgegeven door Simon Schardius, Francof. 1567. 8o. Actio memorabilis Francisci a Sickingen, cum in Trevirorum obsidione, tum in exitu ejusdem, Colon. Eucharius Cervicornus, 1523. 4o. It. in Scriptores rer. Germanicar., van Schardius, Basil, 1574. T. II. p. 1019. Een gedicht in heroïsche verzen. Gratulatio in Coronationem Regis Romanorum ad Carolum V Caesarem et Ferdinandum Regem, fratres Augusti, een gedicht. Elegia de Austriae nomine ad Carolum V, Imperatorem, Argent. 1527. Summa totius rationis Differendi, Colon. 1527. 1542. Oratio funebris in obitum Richardi (de Greiffenclaar de Volratz) Archiepiscopi Trevirensis, Colon. 1531. 4o. Ook in de Orat. fun. van Schardius, T. III. Epitome Commentariorum Dialecticae Inventionis, Rodolphi Agricolae, per Barth. Latomum Arlunensem, Colon. 1533. Basil, 1536, Paris. 1533. 1534. 8o., herzien en verbeterd, 1542. 4o. De schrijver heeft dit Epitome opgedragen aan André Gouvean, rector van het collegie van St. Barbara te Parijs. Annotationes in Ciceronis libros de Officiis, de Amicitiâ, de Senectute, in Somnium Scipionis ac Paradoxa, Colon. 1534. 4o. It. M.T. Ciceronis de Officiis libri tres cum Commentariis viri doctissimi, et cum Viti Amerbachii Commentariolo... Ejusdem de Senectute, de Amicitia Dialogi, singuli cum Commentariis: Paradoxa cum triplice commentario; et Somnium Scipionis, cum annotationibus Erasmi, Barth. Latomi, et praetectionibus Petri Rami, Paris, 1556. 4o. It. Annotationes in Paradoxa Ciceronis, afzonderlijk, maar herzien en vermeerderd door den schrijver, Basil, 1547. 4o. Oratio de studiis Humanitatis, Paris, 1534, 4o. Oratio de laudibus Eloquentiae et Ciceronis, dicta in Auditorio, cum enarrationem Actionum in Verrem auspicaretur, Paris, 1535. 4o. Ad Christianissimum Galliarum Regem Franciscum..... Bombarda. Accedit ejusdem Autoris ad Cardinalem Bellaïum, Episcopum Parisiensem Elegiacon, Lut. 1536. 4o. Gedichten in de Deliciae Poëtarum Belgarum van Gruterus. Ciceronis Oratio pro rege Dejotaro, cum Argumentis et Annotationibus Bart. Latomi, Paris, 1536. 4o. Ciceronis Oratio pro Marcello, cum artificio et paraphrasi Philippi Melanchtonis et annotationibus Barth. Latomi, Paris, 1536. 4o. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Cicero pro lege Maniliâ, cum argumentis et annotationibus Barth. Latomi, Paris, 1536. 4o. Cicero pro Archiâ Poetâ, cum annotationibus B. Laiomi, addito artificio, et integrâ paraphrasi Phil. Melanchtonis, Paris, 1536. 4o. Ciceronis Oratio pro Sexto Roscio Amerino, c. annotationibus Barth. Latomi illustrata, Paris, 1537. 4o. Ciceronis Oratio pro M. Coelio, cum argumentis et annotationibus marginalibus, B. Latomi Paris, 1538. 4o. Ciceronis Oratio pro A. Cecinnâ, cum Enarrationibus B. Latomi, Argent. 1639. 8o. M.T. Ciceronis Orationum in Verrem libri IV, priores, et Asconii Poediani et Franc. Sylvii Commentariis, Christi Hegendorphini artificio, et B. Latomi partitionibus explicata Paris, 1539. 4o. Latomus heeft ook diergelijke aanteekeningen op de Orationes van Cicero pro Quintio, pro L. Muraenâ, ad Quirites post reddum, pro C. Plancio, pro Milone, pro Ligatio, in Vatinium en op de Philippica, gegeven. Al deze noten zijn verzameld in eene uitgaaf van Cicero te Bazel, door Joh. Oporinus, 1553. fol. bezorgd en in andere uitgaven. Enarrationes in Partitiones Oratorias Ciceronis, Par 1539. 4o. M.T. Ciceroms ad Trebatium Jurisconsultum Topica. In eadem B. Latomi Enarrationes. Argent. 1539. 8o. Latomus liet deze noten te Straatsburg drukken, waar hij zich, op zijne terugreis uit Italië. ophield. Zijn opdragt is gedagteekend 1 Junij 1538 en gerigt Joanni Morino, Primario Grammaticorum in Collegio Navarrae. It. Paris, 1540. 4o. It Cum Anitii Manlii Sev. Boetii, et Jo. Visorii Coenomani Commentariis: accesserunt B. Latomi explicationes in eadem Topica Paris, 1542. 4o. It. M.T. Cic. Topica. In eadem B. Latomi enarrationes. Phil. Melanchtonis, et Christophori Hegendorphini Scholia, Andreae Goveani Commentarius. Quibus additum est Achillis Statii Lusitani ad aliorum Commentationes Epidoma, Paris, 1549. 1554. 4o. It. Cum Enarratiombus B. Latomi et Ph. Melanchtonis, ac Christ. Hegendorpha, Paris, 1554. 4o. Oratio Lutetiae in Auditorio Regio dicta, mensi Octobri M.D. XL. quâ peregrinationem suam per Itaham describit, Paris, 1540 4o. Responsio B. Latomi ad Epistolam quandem Mart. Bueeri de dispensatione Eucharistiae et Invocatione Divorum; item de Coelibatu Sacerdotim, in quâ interim Ecclesiae, et SS Patrum auctoritas accerrime defenditur, Paris, 1514. 4o. Bucer liet dit antwoord herdrukken met het geschrift dat het had uitgelokt, onder dezen titel: Scripla duo adversaria. D. Barth. Latomi, Legum Doctoris et Mart. Buceri, Theologi, de dispensatione Sacramenti Eucharistiae, etc. Argent. 1544. 4o. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Scholiae in Dialecticam Georgii Trapezuntii, Col. 1544. Lugd. 1545. 4o. B. Latomi adversus Mart. Bucerum de controversiis quibus dam ad religionem pertinentibus, altera plenaque Defensio, Colon. 1545. 4o. Notae in Comoedias Terentii, Paris. 1552. fol. Responsio ad impudentissima convicia et calumnias Petri Dathaeni, scripta Franckfordiae in conventu Caesaris et Principum Electorum imperii mense Martio, anno 1558. Colon. 1558. 4o. Responsio de doctâ simplicitate primae Ecclesiae, de usu Calicis in Synaxi, et de Eucharistico Sacrificio adversus petulantem insultationem Jacobi Andreae Pastoris Goppingensis, Colon. 1559. 4o. met het vorige. Ad furiosos Petri Datheni criminationes de Verbo Dei et S. Scripturâ. Ecclesiâ etc. Responsio altera, Colon. 1560. 8o. Epistolae duae duorum Amicorum, Bart. Latomi et Joann. Sturmii, de dissidio periculoque Germaniae, et per quos stet quo minus concordiae ratio inter parles incatur; item alia quaedam Sturmii de emendatione ecclesiae et religionis controversiis, Argent. 1567. 8o. In Horatii Sermones en de Arte Poëtica, ms, in de Leijdsche Bibliotheek. Zie, behalve Luiscius, Hoogstraten, de Biogr. Univ. Aschbach, Sweertii. Ath Belg. p 155, 156; Val. Andreas, Bibl. Belg p. 106, 107; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 82; Contin. de Niceron, T. XLII. p. 14-20; M. Goujet, Mém. Hist. et Litt. sur le Collège Royal de France, T. II. p. 327-343. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 136; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 34; Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl p. 74; Erasmi, Ep. 650, 1 Febr. 1523. ed ult. p. 752; M. Adami, Vita J. Sturmii, p. 342, edit 1615; Cochlaeus, de Act et Script. Lath. anno 1546 p 313; Hoynck van Papendrecht, Vita Vighi in Anal. T. II. p. 342. [Jacobus Latomus] LATOMUS (Jacobus) of Jacques Masson, werd omstreeks 1475 te Cambron in Henegouwen geboren, studeerde te Parijs, en werd er meester in de vrije kunsten en hoogleeraar in de wijsbegeerte. Hij woonde in het collegie van Mont aigu, toen Jan Standonck, opziener en hersteller van dat collegie, hem naar Leuven bragt, om hem het bestuur van dat, hetwelk hij voor arme studenten gesticht had, en naar hem genoemd is, op te dragen. Hij werd vervolgens lid van den Senaat dezer universiteit, en lid der faculteit der kunsten. Hij was de leermeester van Robert de Croy, later bisschop van Kamerijk, en van zijn broeder Karel de Croy, later bestuurder van het klooster van Afflighem en bisschop van Doornik, op wiens kosten en die van andere leerlingen, hij den 14den Augustus 1519, tot doctor in de godgeleerdheid werd bevorderd. In 1535 werd hij gewoon hoogleeraar in de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerdheid, verkreeg twee aanzienlijke prebenden, werd inquisiteur, rector der Leuvensche universiteit en stierf den 29sten Mei 1544. Volgens Junius, in wanhoop, wijl hij tegen de waarheid had gestreden. Zijn graf is achter het hoogaltaar der St. Pieters-kerk, met deze inscriptie: Venerabibilis M. Jacobus Latomus, hujus Ecclesiae S. Petri Canonicús, Artium et S. Theol. Professor clarissimus, qui haereses contra Catholicam fidem suo tempore grassantes doctrina et libris editis profligavit: Vir sane multaee rudittonis, pietatis, ac modestiae, hic sepultus est. Obiit an. Dom. ciƆ. iƆ xliv, Maii xxix. R.I.S.P. Men vindt in de Amoenitates Literariae van Schelhorn, (uitg. v. Frankf. en Leipz. 1730. T. I. p. 248-261) een brief van een Lutheraan aan Zwinglius, in April 1518 uit Leuven geschreven. (Epistola de magistris nostris Lovaniensibus, quot et quales sint, quibus debemus Magistratem illam damnationem Luther anam. G.N.N.D. Udalricho Zwinglio, Helvetio, apud Tigurinos conciniatori eruditissimo. S.D.) waarin hij, nevens Jean Briard, Renard Tapper en Nicolas van Egmond, hevig werd aangevallen. Paquot heeft hem trachten te verdedigen. Men vindt zijne afbeelding in de Elogia Belgica van Miraeus, met een gedicht van Benedictus Arius Montanus er onder. Hij schreef: De triûm Linguarum et Studii Theologici ratione, Dialogus, Antv. 1519. 4o., aan den kardinaal Guillaume de Croy, bisschop van Kamerijk, verkoren aartsbisschop van Toledo opgedragen. Apologia pro Dialogis. Adversus librum Erasmi de sarciendâ Ecclesiae Concordiâ. Articulorum doctrinae F. Martini Lutheri, per Theologos Lovanienses damnatorum, ratio ex SS. Literis, et veteribus Traitatoribus, Antv. 1520. 8o. Waar tegen Luther schreef: Rationis Latomiande, pro Incendiariis Lovaniensis scholae Sophistis redditae, Lutherana Confutatio in Opera, T. II. p. 379, waarop Latomus antwoordde met: Responsio ad Lutherum quâ se defendit, quia ex Summi Pontificis et Caesaris mandatis passi sunt libros Lutheranos cremari Lovanii, et ideo illos incendarios vocat, in 4o. z.n.v. pl. of dr., waarschijnlijk bij Michel Hillenius te Antwerpen. Jac. Latomi.... de Primatu Romani Pontificis adversus Lutherum. Responsio ad Elleboron Joannis Oecolampadii, gelijk de vorige in de Opera Latomi en in de Bibliotheca maxima Pontificia van Jan Thomas de Rocaberti, aartsbisschop van Valentia, Romae, 1698, fol. T. XIII. p. 232-269. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} De Confessione secretâ. Ejusdem de Quaestionum generibus, quibus Ecclesia certat intus et foris. Ejusdem de Ecclesiâ, et humanae legis Obligatione, Antv. 1525. 12o. met het Elleboron Joh. Oecolampadii pro eodem Latomo, Basil., 1525. Het tractaat de Ecclesiâ verscheen afzonderlijk, Antv. 1525. 12o. Venet. 1525. 12o. Libellus de fide et operibus, et de votis atque institutis Monasticis, Antv. 1530. 12o. Wederlegging van De Oeconomia Christiana Libri II, door Barth. Battus. Confutationum adversus Guil. Tindalum libri tres. De Matrimonio. De Quibusdam articulis in Ecclesiâ controversis. Disputatio quodlibetica, tribus quaestionibus absoluta Jac. Latomi - Opera....... quae praecipue adversus horum temporum haereses eruditissimè ac singulari judicio conscripsit, ab innumeris vitiis, quibus scatebant, diligenter repurgata. Quibus accesserunt ejusdem auctoris alia quaedam opuscula numquam hactenus typis excusa. Cum indice copiosissimo, Lovan. 1550. Duae Epistolae, unà in libellum de Ecclesiâ, Philippo Melanchtoni inscriptum: altera contra Factionem in comitiis Ratisbonensibus (1541) habitam, Antv. 1544. 8o. Zie Erasmi, Epp. Lib. VI. Ep. II. p. 143, Corn. Loos. Ca[...]dius, saluis sign. G. 2 [...] G. 3; Miraei, Eiog. Bety. p. [...], 41; Val. Andreas. Bibl Belg. p. 416; Past. p. 42, 78, 104, 165, 271; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 520; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III p. 24; Junius, Van de Oordeelen Gods, over de Misdanden der Menschen, B.I.C. 19; Goul, Hist. Admir. p 807; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 148; Kok, Vad. Woordenb. D XXII. bl. 31. [Jacobus Latomus] LATOMUS (Jacobus) of Jacques Masson, neef van den bovengemelden, werd in 1510 of 1511 te Cambron geboren, studeerde waarschijnlijk te Leuven, en legde zich op de godgeleerdheid eu Latijnsche dichtkunst toe. In 1555 ontving hij een beneficie van de stichters van Arnold Zellaer, in de kerk van St. Rombout, later de hoofdkerk van Mechelen. Den 15den April 1562 werd hij kanunnik in de St Pieters kerk te Leuven. Hij stierf den 29sten Julij 1596. Zijn lijk werd nevens dat van zijn oom begraven. Men vindt bij dit graf de afbeeldsels van beide, met dit onderschrift: Lector, in hac geminos miraris imagine vultus, Miraris Latomum, cumque minore senem. Hie primus fidei subjecit terga recnti, Convel.eas frandes, dire Luthera, tuas. Alter, an ingenio studiorum laete secutus, Contulit in faciles plurnua saera modos. Souior oblit 29 Maii 1544. Junior obiit 29 Juilii 1596. Latomus was een beschaafd en opgeruimd man, doch, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe ook Miraeus en Valerius Andreas hem als zoodanig prijzen, een middelmatig dichter. Behalve de uitgave der werken van zijnen oom, die hij aan zijn deken, Ruard Tapper, opdroeg, gaf hij in het licht: Psalmi Davidis XXX, in carmen elegiacum conversi, Basil. étif. 1533 12o. Ook in de drie volgende: Psalmi XL, in versibus expressi, Lovan. 1558. 12o. Ook in de beide volgende: Psalmi C, in carmen conversi, Antv. 1582. 12o. Ook in het volgende. Davidis, Regis et Prophetae, Psalmi omnes in carmen conversi per D. Jacobum Latomum, Canonicum Lovaniensem. Adjecta est ad finem ejusdem Davidis super morte Saulis et Jonathae Threnodia, Antv. 1587. 8o. Sylvula diversorum carminum, Antv. 1571. 12o. Jeremiae prophetae Threni, carmine reddili; una cum canticis biblicis et nonnullis aliis sacrae scripturae, Antv 1587. 4o. Ook schreef hij een opdragt vóór de Epistolae Clenardi, Lovan. 1550. 12o. Zie Jöcher, Gelehr. Lexie. o.h.w.; A. Miraei, Elog. Belg. p. 202; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 416, 417; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 520; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 16; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 34; Peerlkamp, de Poël. Lat. Neêrl. p. 74. [Johannes Latomus] LATOMUS (Johannes) te Bergen-op-Zoom geboren, omhelsde den geestelijken stand en werd regulier kanunnik. Hij beoefende in zijn klooster bij Herenthals, waarvan hij overste was, de kerkelijke geschiedenis en de Latijnsche poëzy. Als dichter verdient hij den lof, die hem door Valerius Andreas, Foppens, Miraeus, Delvenne, Broeekhuisen, Heeufft en Peertkamp wordt gegeven. Zijne Epigrammata voor de Elogia van Paulus Jovius vorvaardigd, zijn voortreffelijk. Ook worden zijne gedichten, die bij Gruterus, T. III. De. voorkomen, door Peerlkamp geprezen, en Brouckhusius geeft grooten lof aan zijn Distichon de homine, qui rem cum uxore habens, animum efftlvit. Hij vertaalde de Sermones Quadragesimales van den Franciscaan Joannes Ferus, uit het Duitsch in het Latijn, en schreef: Origo ac progressas Canonicae Corsendoncanae cum Catalogo Priorum cjusdem loci. Antv. 1614. Origo etc Paradisi B. Mariae, coenobii ejusdem Ord. ac Capituli prope Romerswalium in Zelandia et Historia brevis Coenobii sive Abbatiae Trudonepolitanae Ord. S. Benedicti, die niet zijn uitgegeven. Eens verliet hij zijn klooster, en ging voor de belangen van zijn kapittel naar Rome, waar hij door Gregorius XIII met welwillendheid werd ontvangen. Hij overleed te Autwerpen in 1578, in het 54ste jaar zijns {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} levens. Men leest zijn grafschrift bij Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 525. Zie ook Jöchers, Gelehr. Lexic.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 673; Miraeus, Elog. Belg.; Brouckhusius, ad Prop. II. 7; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 34; Peerlkamp, de Poët. Latin. Neêrl. p 118; J. Faure, Hist de Bergen-op-Zoom, p. 228; Hermans, Not. Lit. Brab. Sept. p. 7. [De Latour] LATOUR (de) luitenant-generaal, hielp, onder prins Willem, in April 1794, Landrecy veroveren, en streed aan de Sambre. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. III. bl. 84, 96. [Adriaan de Latre] LATRE (Adriaan de) of Adrianus ab Atrio, werd in 1525 te Arras geboren, en monnik in het klooster van St. Laurentius in de nabijheid dier stad. Van daar zond men hem naar St. Jacob te Parijs om te staderen. Hier onderscheidde hij zich zóó, dat het generale kapittel, in 1558 te Rome gehouden, hem benoemde ‘pour lire les sentenees dans la grande école’. Het generale kapittel, in 1561 te Avignon schonk hem den rang van Presenté voor het jaar 1562. Doch de pest, die van den 14 Augustus van dit tot den 8 Januarij van het volgend jaar te Parijs woedde, deed de Latre besluiten naar de Nederlanden terug te keeren. Hij werd toen openbaar hoogleeraar aan de nieuwe hoogeschool, te Douai opgerigt, en verkreeg, den 12 October 1564, bij de eerste promotie, die er plaats had, de waardigheid van doctor. De Latre was een goed theologant, en had groote gaven voor den predikstoel. Hij hield de inwijdingsrede van de hoogeschool te Douai, en werd prediker aan het hof te Brussel. Hij bekleedde in zijne orde den rang van prior, en, volgens sommigen, was hij vrearis van den bisschop van Arras. Hij stierf in 1572 in het oude klooster dier stad. Hij schreef. De dignitate Magisterii, (waarschijnlijk de inwijdingsrede der akademie te Douai), en De Sacris Missae ritibus. Hij liet eene verzameling leerredenen, doch evenmin als de redevoeringen in het licht gegeven en eene verzameling van prenten na, die zeer geprezen werden. Zie Quétif en Echard, Ord. Prem. Script. T. II. p. 217, 218, Val. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 187; Paquot, Mém. pour servir à l' Hist. Litt. des Pays-Bas, T. II. p. 629. [Guilielmus de Latre] LATRE (Guilielmus de), ook Guiliclmus Fillatre, een Bourgondiër van geboorte, mag, door langdurige inwoning, eenigermate als Nederlander worden beschouwd. Hij was eerst bisschop van Verduin, vervolgens te Doornik, waar hij tevens abt was van St. Bertin, en kansclier der orde van het guldən {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} vlies ēn een der vertrouwdste raadsleden van Philips de Goede en overleed in 1473 te Gend. Hij schreef: La Toison d'Or, auquel soubs les vertus de magnanimité et justice, sont contenus les hauts et virtueux magnanimes faicts tant des très chrètiennes Maisons de France, Bourgogne et Flandres, que d'autres Rois et Princes de l'ancien et nouveau Testament, Paris 1517. vol. Volgens Foppens herdrukt te Troyes (Trecis) bij Nic. Rouge, 1530. Zie Foppens, Bibl. Belg i v.; Jöcher, Gelehr. Lexic. o.v.; De Wind, Bibl. van Neêrl. Geschied. D. I. bl. 525. [Philippe de Latre] LATRE (Philippe de) of Lattre, zoon van Johan de Latre, die, in de zestiende eeuw, eenigen tijd onder-gouverneur van Waalsch-Vlaanderen was, werd te Douai geboren, en nam het kleed der Benedietijnen in de abdij van St. Vaast te Arras, van welke hij later onder-prior werd, aan. Hij stierf omtrent 1610. Hij schreef: Opusculum a P.F. Gerardo de cordis doetrinâ conscriptum, in epitomen redactum. Regula S. Benedicti, eruditis ac piis lucubrationibus illustrata. Studium Spirituale; sive diurnum Monachi, in twee boeken. Meditationes Sacrae, volgens Locrius ‘regium volumen.’ Zie Locrii, Chron. Belg. p. 694; Buzelini, Gallo-Flandria, p. 178, 179; Haefteni, Disq. Monast. p. 162; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 354. [François de Latre] LATRE (François de) of Lattre, broeder van Philippus, licentiaat in de regten, kanunnik van St. Amé te Douai, vertaalde het Opuculum à S.F. Gerardi etc. van zijn broeder, in het Fransch. Buzelinus noemt het: ‘religiosi laboris monumentum insigne, ac purissimis moribns consentaneum.’ Zie Buzelini, Gallo-Flandria, p. 178; Paquot, Mém. pour servir à l' Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 354. [Jaques de Latre] LATRE (Jaques de) of Lattre, heer van Willerval en Rollencourt, oud schepen van Arras werd door Philips II den 7den Januarij 1589, te Madrid tot den adelstand verheven. Zie Nob. des Pays-bas, T. I. p. 8o. [Antonius Laubegois] LAUBEGOIS (Antonius) een Jezuit, te Douai geboren, zeer ervaren in de Grieksche taal, blijkens zijn: Graecae linguae breviarium, Duaci, Typis Bogardi, 1626. 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 69; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p 64. [Laucourt] LAUCOURT, kapitein ter zee, veroverde in den derden Engelschen oorlog 1672, bijgestaan door den Rotterdamschen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} kapitein Cornelis Jacobsen van der Hoeven, het Engelsche fregat the French Victory van 38 stukken. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeeu., D. III. bl. 82. [Guiardus Lauduno] LAUDUNO (Guiardus) of Guido, Gilo, Wiardus, Godefridus, eerst hoogleeraar en kanselier der universiteit van Parijs, vervolgens bisschop van Kamerijk. Hij blonk uit door geleerdheid en vroomheid van leven; vereenigde zijne ijverige pogingen met die van den bisschop van Luik, Robertus, en diens aartsdiaken, ter uitbretding van den eerbied voor het H. Sacrament des altaars. Guiardus heeft de kerk van de H. Dympna te Geel gewijd, en is, in 1238, terwijl hij, ter bekeering der ketters, naar Autwerpen op reis was, in de abdij van Afflighem overleden. Anderen stellen zijn overlijden in 1248. Possevinus stelt verkeerdelijk zijn leven omtvent 1277. Hij heeft godgeleerde en zedekundige werken geschreven. zoo als: De Officiis divinis sive Ecclesiasticis. Dialogus de Creatione mundi. Summa de administratione. Sacerdotium. Sermones. Zie Fabricius, Bibl. med. et inf. Lafin. T. VI. p. 359; Val. Andrens, Bibl Belg. p. 301; Foppens, Bibl. Belg T. I. p. 384; Miraei, Dipl. T I. p. 579, T. III p. 402; Craywinkel, Lev. van de H Dympna, C. XXIV. p. 292; van Gils Kath. Meyer. Memorieb. bl. bl; van Gils en Coppens, Korte Beschr. van het bisdom van 's Hert. D. I. bl. 99. [Martinus Laurman] LAURMAN (Martinus), predikant te Sneek, secretaris der Friesche synode aldaar, die in 1587 een brief aan de koningin van Engeland schreef, om hare bescherming in te roepen. Deze brief werd door sommigen gehouden voor ‘te klagen boven noodt, te begeeren tegens ordre, te vleijen buiten betaemen, en oproer onder de leden te hebben.’ Hij is eenige jaren daarna te Sneck overleden. Zie Epp. Eccles. (edit. 1669) p. 22, 23; Uytenbogaert, Kerk. Hist. bl. 214, 245, Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 723. [Martinus Laurman] LAURMAN (Martinus), afstammeling van dit geslacht, dat in een onafgebroken volgreeks in de nederdalende linie, den zesden verkoudiger van het evangelie leverde, en dat in 1779, sedert twee eeuwen in Friesland in de predikdienst werkzaam was en nog is. Hij was de zoon van Hugo, predikant te Oosterlittens, den 24 September 1733 gestorven, en daar den 13 Mei 1708 geboren. Hij werd den 29 November 1733 predikant te Jorwerd, emeritus verklaard, nam hij afscheid den 17 Mei 1785 en overleed te Oosterlittens den 18 October 1789. Hij schreef: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der Eerw. Heeren predikanten, die sedert de reformatie tot 1751 den II. Dienst zo binnen de stad Leeuwarden als in de dorpen onder het ressort van de Class. Leeuwarden hebben waargenomen, Leeuw. 1751. 8o. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1733. b. bl. 508; 1730. a. bl. 635. 1779. b bl. 397, 398 en het familieherig, 1790, a. bl. 57; Bijdr, tot de Cat. van Neêrl Letterk. 1853. 1847. bl. 76. [Lodewijk Launy] LAUNY (Lodewijk), directeur-generaal der finantiën in Nederlandsch Indië, was de zoon van Frans Launy, predikant te Kopenhagen in Denemarken, en van Susanna Margaretha Winssel. Hij werd er den 28sten Februarij 1797 geboren. Toen hij de jongelingsjaren naauwelijks was ingetreden, verliet hij, nog geen achttien jaren oud, de ouderlijke woning, gelijk zoo velen, die in de jaren 1814 en 1815 vrijwillig of gedwongen den militairen stand kozen In Nederlandsche dienst, werd hij in korten tijd onderofficier bij de kavallerie; als zoodanig vertrok hij in 1816 naar Java, met het koninklijk linieschip de Admiraal Evertsen. Tot in het jaar 1819 diende hij te Batavia bij het regiment hussaren. Het vooruitzigt van tot den officiersrang bevorderd te worden, ging voor hem verloren, omdat hij, als onderofficier, in het huwelijk getreden was. Maar eene andere, niet minder eervolle loopbaan, ontsloot zich voor hem. Hij verzocht en verkreeg in het gemelde jaar zijn afscheid uit de militaire stand, en werd geplaatst als klerk bij den hoofd-directeur van finantiën, en kort daarop als kommies bij den resident van Buitenzorg, destijds de heer C.S.W. graaf van Hogendorp. Hier onderscheidde hij zich spoedig als een man van naauwkeurigheid en bekwaamheid. Het beheer der kas werd hem onverdeeld toevertrouwd, en waar het aankwam op krachtig handelen, vond men hem altoos gereed. Daarvan gaf hij onder anderen een treffend blijk in het opsporen der daders, van den in het jaar 1824, onder het bestuur van den heer Mr. J.G. van Angelbeck, op den openbaren weg, in de nabijheid van het residentie-huis gepleegden moord van den kapitein der Chinezen te Buitenzorg. De daders werden door zijne bemoeijingen en zorgvuldige maatregelen gevat, en aan de justitie overgeleverd. In het jaar 1826 deed hij eene belangrijke schrede op de ambtenaars loopbaan. De residentie Buitenzorg werd als zoodanig ingetrokken en verklaard tot een onderdeel der residentie Batavia. In stede van eenen resident, werd er een adsistent resident gesteld aan het hoofd van het bestuur. De kommissaris-generaal de Bus de Ghesignies koos hiertoe Launy, die nu wel tot chef bekwam den resident van Batavia, Mr. B.H.A. Besier, doch inderdaad zelfstandig bestuurder der residentie werd, daar Besier hem met volle gerustheid de behandeling van zaken overliet, zoowel de administratie der {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} finantiën als die der justitie en politie. In alle opzigten regtvaardigde hij dat vertrouwen. Bijzonder onderscheidde hij zich ook bij gelegenheid van eenen hevigen brand te Buitenzorg, op den 1sten October 1829, waardoor een groot gedeelte van het Chinesche kamp werd in de asch gelegd. Het was door zijne zorg, dat dit gedeelte herbouwd en aanmerkelijk verfraaid werd, en dat het Chinesche kamp een sierlijk en zindelijk aanzien verkreeg, waardoor het sedert nog altijd gekenmerkt is. Het was niet vreemd, dat Launy de aandacht der hooge regering meer en meer tot zich trok, en reeds in het jaar 1828 aangesteld werd tot inspecteur van finantiën, en vervolgens in het jaar 1829 gezonden werd als kommissaris naar het eiland Banka, alwaar groote misnoegdheid onder de mijnwerkers heerschte, en de geheele administratie herzien en geordend moest worden. En toen, in het jaar 1830, de Javaansche oorlog geëindigd was, en, bij de regelingen, welke daarbij plaats hadden, vier nieuwe residentiën te beheeren waren, werd Launy door den gouverneur generaal van den Bosch, voor het bestuur van eene derzelve aangewezen, namenlijk der residentie Madioen. Met grooten ijver aanvaardde hij hier zijne taak. Niet alleen moest daar alles worden georganiseerd en onderworpen aan de regelen van bestuur, sedert vele jaren in de overige residentiën van Java bestaande, hetgeen in dit gedeelte der overgenomene vorstenlanden, waar onderscheidene belangen te ontzien waren, beleid en voorzigtigheid vereischte, even zeer als geestkracht en klem, maar ook moest hier het nieuwe kultuurstelsel werken, en de bevolking daaraan gewend en dienstbaar gemaakt worden. Vier suikerfabrieken werden onder zijn toezigt binnen korten tijd opgebouwd en in werking gebragt, en deze werden niet, op kontrakt aan particuliere ondernemers afgestaan, gelijk elders op Java, maar het gouvernement zelf, trad hier ook op als fabrikant, en het was Launy, die, bij al de beslommeringen van het dagelijksche beheer, durfde op zich nemen, om, slechts bijgestaan door eenen ondergeschikten controleur of administrateur op elke fabriek, het bewijs te leveren, gelijk hij deed, dat de regering eene vruchtelooze proeve nam om te onderzoeken, of hij, bij de suiker kultuur, de partikuliere nijverheid geheel ontberen kon. Launy wendde zijne uiterste pogingen aan om die proeve te doen gelukken, doch hij kwam, in het jaar 1838, tot de onbewimpelde verklaring, dat de zaak onmogelijk was. Na zoo vele inspanningen en arbeid, werd hij, op voordragt van den gouverneurgeneraal de Eerens, door den koning benoemd tot ridder van de orde van den Nederl. Leeuw, en overgeplaatst naar de residentie Banjoemaas, waar zijn werkkring ook zeer omvattend zijn zou. Eerlang werden zijne diensten elders gevorderd, namelijk in de residentie Pekalongan, waar de toestand {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Hollandsche bestuur dringend vereischte, dat een man van de beradenheid en fermiteit als Launy, aan het hoofd der residentie gesteld werd. Wij betreuren het dat de geschiedenis van Nederlandsch Indië in vele opzigten, en voornamelijk wat de laatste tijden betreft, een gesloten boek is. Het is daardoor bijna onmogelijk de diensten, door Launy bewezen als kommissaris voor Banka en als resident van Madioen, Banjoemaas en Pekalongan, naar behooren na te gaan en op te helderen, doch dat ze gewigtig waren en plaats hadden onder belangrijke omstandigheden, lijdt geen twijfel bij allen die zijn loopbaan gadesloegen en wisten, dat hij gekozen werd enkel en alleen, omdat de regering zich verzekerd hield, dat hij voldoen zou aan hetgeen verlangd en verwacht werd. Het was onder het bestuur van den gouverneur-generaal Merkus, dat Launy, door zijne benoeming, in het jaar 1844, tot directeur der middelen en domeinen, lid werd van den raad van finantiën van Nederlandsch Indië. In dezen nieuwen werkkring, dien het beheer der inkomende en uitgaande regten, en al wat tot den handel betrekking heeft, mitsgaders het beheer der belastingen en verpachtingen omvat, bewees Launy dat zijne kennis niet beperkt was tot het behandelen van geheel plaatselijke belangen. Nu kwam hem ook zeer te stade, dat hij bedreven was in de Fransche, Engelsche, Duitsche en Deensche talen. Het was door zijne aanraking met Deensche schepen, en door diensten, welke hij in de gelegenheid was dezen te bewijzen, dat hem de onderscheiding te beurt viel, door hem, een geboren Deen, op hoogen prijs gesteld, van door den koning van Denemarken benoemd te worden, tot ridder van de Danebrog's orde. Eindelijk in het jaar 1848 werd hij door den gouverneurgeneraal Rochussen aangesteld, tot directeur-generaal van Nederlandsch Indië. Behalve het voorzitterschap van den raad van finantien, kwam nu onder zijn regtstreeksche zorg, al wat de begrooting van inkomsten en uitgaven, het beheer der kassen en het muntwezen betreft. Gewigtig en omvattend was zijne taak en hij kweet zich daarvan op nieuw met loffelijken ijver. Te Batavia gevestigd, wist Launy zich er algemeen bemind en geëerd te maken. Elk stelde vertrouwen in hem, en gaarne vroeg men hem om raad. Ook in het gezellig verkeer was hij volkomen op zijne plaats. De Societeit de Harmonie benoemde hem weldra tot voorzitter van haar bestuur. Geene vereeniging van nut of uitspanning, waar hij de ziel niet van was. De schoone inrigting, door den Engelschen zendeling Medhurst te Batavia daargesteld, namelijk het gesticht voor onverzorgde kinderen, bekend onder den naam van Parapattan-Weezengesticht, zag hem weldra als voorzitter gekozen, en groot was den lof, dien hij, als zoodanig inoogste. Het laat zich {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} dus begrijpen, dat het algemeené schrik en deelneming verwekte, toen, in den ochtend van Zondag 29 Julij 1849, zich de mare verspreidde, dat Launy van het paard gestort en overleden was. Men vindt belangrijke rapporten van hem in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië in het jaar 1857. Zie Tijdschr. voor Ned. Indië 1849. D. II. bl. 353, 365. [Laurens] LAURENS de schoenmaker, van Bergen in Heuegouwen, werd in 1556 met eene Jan Fassacu, gevangen genomen, wijl zij de schriftuur lazen, en zonder dat ze verhoord waren, veroordeeld om onthoofd te worden. Toen Laurens zijn vonnis hoorde, sprak hij tot de regters: ‘Myn heeren, ghy zyt grooteliex verdcolt, dat ghy met vyer ende sweert Godts Woort meynt uyt te roeyen, dwelck doch ceuwichlick blyft.’ Toen zij dit hoorden en ontdekten, dat hij ‘altyt beter ende beter ghemoet wert,’ licten zij, ofschoon er een schavot opgerigt was om hem te onthoofden, een vuur aanleggen met bedreiging hem te verbranden ‘waert dat hy veel woorden maeckte.’ Hij is, den Heer lovende en prijzende, naar het schavot gegaan en onthoofd. Zie A. van Haemstede, Martelaarsb. bl. 377. [N. Laurens] LAURENS (N.) van wien men niet weet, dan dat hij een historieschilder was. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D III. bl. 955; Nav. D. V. bl. 156; van Eijnden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schild. D. I. bl. 294. [Ritmeester Laurens] LAURENS (Ritmeester) een der dappere aanvoerders, die onder Maurits, het gevecht bij Turnhout, Jan. 1597, bijwoonde. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 329, 332. [J. Laurenssen] LAURENSSEN (J.) een Zeeuwsche kapitein, die in Julij 1691 te Vlissingen binnenkwam, met een door hem hernomen West-Indie vaarder. Zie de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeew. D. IV. bl. 299. [Laurent] LAURENT, bijgenaamd de physicus, leefde in het midden der vijftiende eeuw. Er is veel waarschijnlijkheid, dat hij dezelfde is met Laurent, geneesheer van hertog Arnold van Gelder, die het hertogdom van 1423-1472 bestuurde. Hij leefde te Nijmegen en maakte Latijnsche verzen, o.a. een lofdicht op de stad Nijmegen en een ander op den gezouten haring. Dit laatste las men vroeger in het Theatrum Anatomicum te Leyden. Zie M Z. Boxhornii, Theatr. Holl. p. 48; J. Smith, Noviam. p. 153, 154; Paquot, Mém. pour servir a l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I p. 584; A. Matthaei, Syll, Epp. p. 320; Peerlkamp, Poët, Lat. Neêrl. p. 19; Vriend des Vad. D. I. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [Leon de S. Laurent] LAURENT (Leon de S.) of, gelijk hij in de wereld werd genoemd, Maes, werd te Brussel geboren, en trad aldaar in 1648 in de orde der Karmeliten. Hij was een beroemd prediker, en bekleedde meermalen de betrekking van Prior en Definitor. Hij stierf in zijn klooster te Antwerpen, den 16den Mei 1702, en niet, gelijk Cosme de Villiers schrijft, in 1720. Hij schreef: Conciones Adventuales, quarum pars prima agit de piccatis alienis, secunda de captivitate Petri, figurante captivitatem peccatoris, et tertia de carcere purgatorii, opgedragen aan Joh. Chrys. Teniers, abt van St. Michiel te Antwerpen, Antv. 1699. 4o. 1715. 3 vol. 12o. Colon. 1717. 4o. Conciones Quadragesimales, seu Dominicales, de Christianismo labascente, Antv. 1701. 4o. (eenige exemplaren hebben het jaartal 1702), Ibid. 1717. 2 vol. 12o., 1724. 2 vol. 12o. Colon. Sanctorale, sive conciones in Festa totius anni, Antv. 1722. 12o. Index Concionatorius pro Dominicis totius anni, Antv. 1719. 12o., 1725. 12o. (editio altera posthumaque) In handschrift: Anatomia cordis humani, sive quadragesimale de cordibns, in 4o. Oetava pro suffragiis animarum purgantium, super octo primos versus Psalmi XLI, Quemadmodum desiderat cervus, in 4o. Octava de SS. Sacramento, super: Notas facite in populis ad inventiones ejus. Zie Cosm. de Villiers, Bibl. Carm. T. II. p. 246; Val Andreas, Bibl. Belg; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 67; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 426. [Laurent] LAURENT, een glasschilder te Luik, in het laatst der vijftiende eeuw, tijdgenoot van den glasschilder Jan de Werth. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 160. [Pieter Joseph Laurent] LAURENT (Pieter Joseph), in 1715 geboren, was een beroemd Vlaamsch bouwmeester en werktuigkundige. Hij vervaardigde reeds op zijn achtste jaar een waterbouwkundig werktuig, en werd op zijn een-en-twintigste jaar, met het oppertoezigt over onderscheidene werken belast. Ook werd hem het medebestuur over de kanalen in de Nederlanden opgedragen. Op aanzoek van Lodewijk XV, nam hij later het toezigt over de publieke wegen in Frankrijk op zich, en bragt daarin vele verbeteringen tot stand. De paleizen van Ver- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} sailles, Trianon en Marly zijn door hem verfraaid en hersteld. Hij overleed in 1775 in Frankrijk. Zie Biogr. Univ.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 160. [Frans Laurent] LAURENT (Frans) beeldhouwer te Mechelen, mogelijk de zoon van zekeren Laurent, die de teekenkunst leerde bij G. Gibbons, die in 1721 overleed. Hij was in 1812 nog werkzaam. Zijn steenen Standbeeld van Bacchus en H. Franciscus, die den Heiland aan het kruis aanbidt, zijn bewaard. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 954. [Laurent] LAURENT was luitenant van het 124ste regement, 't welk aan den veldtogt naar Rusland deelnam, en op den marsch naar Duitschland en Polen, reeds op de helft versmolten, op den 10den Augustus 1813, bij Polotzk, met de nog overige 600 manschappen en 26 officieren, het gevecht heeft geleverd, waaruit slechts 7 officieren en 90 onderoffleieren en manschappen zijn teruggekeerd. Laurent ontving bij deze gelegenheid van den keizer de decoratie van het legioen van eer. Zie Bosscha, Ned. Held. te land, Bijv. en Verb. bl. 39. [Louis Laurent] LAURENT (Louis) behoorde tot de dappere verdedigers van Bommel, bij gelegenheid van den aanval van Mendoza, in 1599 op die stad, waarbij hij gekwetst werd. Zie Chron. van het Hist. Genootsch. D. VII. bl. 381. [Anthonius Laurentii] LAURENTII (Anthonius), bijgenaamd Stamper of Stamperius sedert 1581 predikant te Dreyschor, classis van Schouwen, scriba der Synode, den 19den en 20sten October 1593 te Middelburg gehouden, en lid der Synode te Goes in 1597. Hij is er waarschijnlijk gestorven in 1608. Zie J.W. te Water, Korte Verh. der Ref. in Zoel. bl. 249. [Joannes à Sancto Laurentio] LAURENTIO (Joannes à Sancto) geboren te Donay, hoogleeraar in de Grieksche taal aan de hoogeschool aldaar. Hij hield eene lijkrede op Johannes Miraeus, bisschop van Antwerpen, die hij in 1611 te Douay in 8o. uitgaf (Oratio funebris in olisum etc.). Hij stierf in 1616. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 525; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 674. [Laurentius] LAURENTIUS, een Benedictijner monnik van St. Laurentius te Luik, schreef: Gesta Episcoporum Verdunensium in Lotharingia et Abbatum S. Vitoni Verdunensis ab C.A. 1048 ad. 1197, ad Alberonem Verdunensium Praesulem. De eerste zijn uitgegeven door Dacherius in Tom XII Specilegii, p. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 274, edit. Nov. Tom II. p. 241-262, vervolgens door A. Chalmet in Historia Civili et Eccles. Lotharing., Paris 1723. fol. Zie Fabricius, Bibl. Med. et Infim. lat, T. VII. p. 733. [Arnoldus Laurentius] LAURENTIUS (Arnoldus) een Latijnsch dichter, die in de tweede helft der zestiende eeuw bloeide, te Berchem geboren. Zijne verdiensten als dichter zijn zeer middelmatig. Hij schreef: Arnoldi Laurentii, Berchemi, Piorum Carminum liber cum aliquot aliis poëmatiis, door Victor Giselinus uitgegeven. Antv. 1560. De Gaudiis coeli, Hymnus, sive Ode trochaica in Jacobi Sluperii, Herselensis Flandri. Poëmata, Antv. 1575. 16o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 98; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Paysbas, T. II. p. 320; Hoeufst. Parn. Lat. Belg. p. 48; Messager historiq. des sciences, 1850. p. 430. [Jacobus Laurentius] LAURENTIUS (Jacobus) een der hevigste bestrijders van het Jesuitisme en vijand van Grotius, werd omstreeks 1585 te Amsterdam geboren, was predikant te Oude-Niedorp (1612), te Diemen (1613), te Hoog-Karspel (1617), te Naarden (1618) en sedert 1621 te Amsterdam, waar hij den 19den Maart 1644, in het vier en vijftigste, anderen schrijven het zestigste jaar van zijn leven, stierf. Hij schreef: Apologeticus primus contra Sandaeum, Amst. 1617. 12o. Apologeticus secundus contra Sandaeum, Amst. 1617. 12o. Cauteriata Jesuitarum Conscientia, 12o. Zijn stadgenoot Maximiliaan Sandaeus wederlegde deze satyre in 1617 in Castigatio Conscientiae Jesuiticae cauteriatae en Admonitio de cauteriatâ Jesuitarum conscientiâ, 1619, waartegen Laurentius te velde trok in: Vulpina Jesuitica, sive censura admonitionis Sandaeanae, Amst. 12o. Prodiga Jesuitarum Liberalitas in vocibus universalibus: Omnis, Nullus, Semper, Nunquam, Ubique, Nusquam, Totum, Nihil, Amst. 12o. Hierop antwoordde Sandaeus met: Hyperbole et Castigatîo Prodigae Jesuitarum Liberalitatis. etc. Mogg. 1619. 12o. Reverentia Ecclesiae Romanae erga Sanctos Patres veteres subdola, in duodecim articulos distributa, eui accedit Tractatus de verâ ac legitimâ, quae Saerae Scripturae et Sanctis Patribus, atque illorum scriptis debitur, authoritate, Lugd. Bat. 1624. 12o. Apologia Catechesis Heidelbergensis, contra Joannem Andream Coppensteinium, Amst. 12o. De geleerde Duitsche Dominikaan Coppenstein had te Heidelberg uitgegeven: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Excalvinizata Catechesis Calvino-Heidelbergensis, hoe est, inversa in Romano-Catholicam, sic ut ortho loxum in tecta, Calvinianam in margine cum textu communi sit legere, et utramque invicem oppositam dignoscere, herdr. in R.P.F. Joanuis Andreae Coppensleinii, ord. Praedie., controversiarum inter Catholicos et Haereticos nostri temporis, ex Roberto Bellarmino, E.R. Cardinali in epitomen redactarum. Mogunt. 1626. 4o. T. II. p. 288-339. Tegen het geschrift van Laurentius gaf hij in het licht: Castigatio Apolugiae Catvino-Catecheticae, adversus Jacobum Laurentium, Verbi Ministrum Amstelredamensem Apologistum, Heidelbergae, ook in het bovengemelde werk, T. III. p. 78. Laurentius schreef hierop: Invicta Veritas, sive Refutatio Castigationis Coppensteinianae: et Vindicatio Apotogiae Catechesis Heidelbergensis, Amst. 1627. 12o. Pathmos, sive Expositio septem Epislolarum Asiaticarum, quas B. Joannes in Insulâ Pathmo scripsit, Amst. 1629. Harderov. 1629. 4o. Carcer Regius, sive Expositio Historiae Josephi Patriarchae Genes. XXXVII et segy., Amsi. 1630. 1642. 1670. 4o. Tabula Papislica Infernalis triparlita, hoe est, Doctrina Ecclesiae Romanae de tribus fictitiis locis infernalibus, Pargatorio, Limbo puernrum, et Limbo patrum, deterta et confutatio, Amst. 1632. 4o. Sancti Apostoli Jacobi Epislola Catholica, perpetae Commentario explicata, Amst. 1635. 1639. 1645. 1662. 4o. Dialogas Eucharistieds...... Amst. 1637. 4o. Explicalio Locorum diffcilium in Epistolis Pauliuis, Amsterd. 1624. fol. Commentarius perpetuus in Epistolam Catholicam priorem S. Apostoli Petri, Amst. 4o. Ook met: Commentarius perpetuus in Epistolam Catholicam posteriorem S. Apostoli Petri, Amst. 1641. 1647. Genev. 1649. 4o. Hugo Grotius, Papizans, hoc est. Nolae ad quaedam loca in H. Grotii appendice de Antichristo, Papam Romanum, et doctrinam ac Religionem Papisticam speclantia, et in quibus via sternitur ad Papismum Anti-christianum, Amst. 1642. 8o. Dit werk is in 1830 op nieuw door Dr. F.H. Kohlbrügge. met een opdragt aan Bilderdijk in het licht gegeven: H. Grotii Epistola ad Jacob Laurentium, Amst. 1642. 8o. Jac. Laurentii Resp. ad Ep. H. Gr Amst. 1642. 8o. In het Nederd. J.L. Antwoord-brief aan H. Grotius, Amst. 1642. Idolum Romanum, Paepschen Afgod, of Wederlegging van de Verdediging des Paepschen Psallers van Bonaventura, door Fabr. van hyndhoven, toegeëygent den Hr. Hugo de Groot, Amst. 1643. 1663. 8o. Jarob Laarenszen, predikant van Amsterdam, wyd-beroemt Boeckschrijver leghen Heyltien Jacobs, Speck-verkoopster, jammerlijck ligghende naer sijnen vijf-jarijhen Vrouwen strijdt buyten verstandt en gheweldighe Doodstuypen (zoo noemt hij zijn boeek). Verthoont aen een yeghelijek tot deernisse, door G.D.L.S.J. Antwerp. 1643. 8o. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Belydenis-predicatie, naer de ordere van het laatste Synodus Nationaal, Gouda, 1645. 12o. Conciones Sacrae, Amst. 1649. 2 vol. 4o. Zijne controverse werken zijn gezet op den Index der verbodene boeken te Rome. Op verzoek van Hendrik Jacobzoon Staets, stads timmerman, maakte Laurentius in 1628, eene beschrijving in rijm van de voornaamste stadsgebouwen, onder opzigt van gemelden Staets getimmerd, waarvan Wagenaar meermalen gebruik maakte. Zijne spreuk was: nunquam sero si serio. Men vindt die onder zijn portret met een vierregelig Latijnsch vers, waaronder misit Hannonia Anno 1637, Phil. Pareus D.F. Zijne handteekening vindt men achter het Formulier van eenigheyt aengenomen en geteyckent in de Class. van Amst. loopende van 1619-1621. Zie Jöcber, Gelehr Lex. i.v. Epist. Eccl. et Theol. p. 570, 815, 818, seqq. Opdragt vóór zijn Comment. perpet. in S. Apost. Jac. Epist. Cath.; Brandt, Leven van de Groot, bl. 324, 326. Burigny, Vie de Grotius, T. II. p. 139, 160, H Grotii Manes Vindic. p. 679, 680, 825, 826. Opdragt vóór Kohlbrugge's uitgaaf van den Grotius Papiz. Witte, Diar. biogr. in Supp. ad an. 1644. Bentheim, Holl. Kirch- und Schölen Staat, T. II. S. 385. le Long, Bibl. Sacra, p. 823; Dez. Beschr. der Ref. van Amst. bl. 484; Wagenaar, Amst. D. VII. bl. 486, D. XI. bl. 281; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 615, 616; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 521; Noordbeek en Mourik, (Reg.) Soermans, Kerk. Reg.; M. Veeris,Kerk. Alphab. bl. 88; Koecher, Catech. Hist. bl. 319; Glasius, Godg. Ned. Afl. VII. bl. 353; Bilderdijk, Vad. Hist., D. VIII. bl. 195, 200; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 488, 541; Kok, Vad. Woordenb. D. XXI. bl. 32; Cat. der Rem. te Amst. bl. 78, 93, 101; Cat. van Voorst, T. I. p. 83; Cat. den Hengst, Amst. 1828. bl. 61, No. 221; Cat. eener uiterst zeldz. Verz. van Holl. Bijb. enz. door F. Muller, bl. 86. Cat. de Groe, bl. 40, 155, 163. Cat. G. Lamberts, bl. 16. Muller, Cat. van Portr. [Laurens Laurentius] LAURENTIUS (Laurens) neef van den bovengemelde, diende eerst 16 jaren als hulpprediker (1643) te Amsterdam, werd vervolgens predikant te Hoogwoude, Wormer, (1651), Nijmegen (1652) en in 1656 te Dordrecht, waar hij den 21sten Mei van dat jaar, door Ds. Dibbetz in de Groote Kerk werd bevestigd. Hij predikte er den 15den Januarij 1660 afscheid, en vertrok naar Amsterdam, waar hij den 18den als predikant werd bevestigd, en den 28sten Januarij 1672, in den ouderdom van 48 jaar, stierf. Hij was een man van ‘beproefde gaven en godsvrucht’ en beoefende de Latijnsche en Nederduitsche poëzy. Een zijner Latijnsche dichtstukjes vindt men onder de Versus familiares van Jacobus Heiblocq en vóór J. van Oudenhovens ingebroken Alblasserwaard, en een zijner Nederduitsche getiteld: Dordrechts tranen over den inbreuk van den Alblasserwaard, is, te gelijk met de Weeklage van Jacobus Lydius, afzon- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijk, en achter J. van Oudenhoven's bovengemeld werkje in 1741 te Leiden met een byvoegzel en acht authentyke stukken herdrukt, in het licht verschenen. Zijn anagram was Vincenti laurus. Tot zijne vrienden behoorden Jacobus Heiblocq en Robertus Keuchenius. Zijn zoon, Cornelius, was predikant te Akersloot (1652), Muiden (1653), Arnhem (1655), waar hij in Mei 1656 stierf. Zie Collot d'Escury, Holl. Roem, D. VI. St. II. bl. 629. Wagenaar, Beschr. van Amst. D. VII. bl. 488. Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. IV. bl. 8. Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 484 volgg. v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. Heiblocq, Farrago Lat. Belg. p. 23b. Soermans, Kerk. Reg. F. de Paauw, Verv. op M. Veeris, Namen der Pred. bl. 123. H. de Jongh, Naamr. van Pred. in Geld. bl. 354. [Johannes Laurentius] LAURENTIUS (Johannes) beoefende de Latijnsche poëzy. Rob. Keuchenius zond hem zijn Panegyricus de interemptis ab Herode Bimulis. Zie Rob. Keuchenii, Musae Juven. p. 149. [Laurentius] LAURENTIUS wordt vermeld als schrijver van: Summe le Roy, of des Coninx Summe; hoe dat men die sonden biechten en beteren sal, (vert. door J.v. Brederode) Delft, Jacob Jemantszoon, 1478. 4o., Leijden, Jan Severs, 4o. Zie Cat. J.J. Nieuwenhuizen, bl. 66, 67. [Laurentius Allaertsz] LAURENTIUS ALLAERTSZ, werd in 1662 te Gend gevangen als Doopsgezinde, en benevens eenige anderen gedood. Zie van Braght, Bloed. Toon., bl. 289. [Laurents Andries.] LAURENTS Andriesz. werd met Joost Verkindert om het getuigenisse Jezu Christi, den 13den Sept. 1570, te Antwerpen gedood. Van hem bestaat nog een brief aan de huisvrouw van zijn medegevangene, Joost, den 9den Sept. uit zijnen kerker geschreven. Zie v. Braght, Bloed. Toon. bl. 509, 527. [Pietersz. Laurents] LAURENTS (Pietersz.), Doopsgezinde, in 1568 te Gend gevangen, en op 's Gravensteen gezet, en na vrijmoedige belijdenis en standvastige aanhouding des geloofs, in de Palmweek ‘verwesen, geworgt en verbrand.’ Zie v. Braght, Bloed. Toon. bl. 367. [Laurents] LAURENTS de Schoenmaker, een Doopsgezinde, ‘een godvruchtig en vroom broeder,’ te Antwerpen gevangen gezet, ‘en soo onchristlyk en tyrannig gepynigt, dat syn lichaam gantsch verdorven was.’ Gedurende de Spaansche furie werden de gevangenissen geopend en door de misdadigers verlaten. Toen de cipier tot hem zeide: ‘loop ook uit,’ was zijn antwoord: ‘waar zal ik loopen, ik ben aldus verdorven, dat ik mijn kost {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer kan winnen.’ Na het eindigen der furie werd hij ter dood gebragt. Zie v. Braght, Bloed. Toon. bl. 727. [Laurents] LAURENTS de Schoenmaker, een Doopsgezinde, met vijf andere broeders in 1532 te Stertzing, in Etschland, gevangen, gepijnigd en gedood. Zie v. Braght, Toon. der Doopsgez. D. II. bl. 33. [Remacle Joseph Laurenty] LAURENTY (Remacle Joseph) werd den 14den Jan. 1766 te Verviers geboren, kwam in 1793 in Holland, hield zich eenigen tijd te Amsterdam op, begaf zich vervolgens naar Londen, waar hij les in het teekenen gaf en portretten vervaardigde. Na een kort verblijf in zijne geboortestad, vestigde hij zich te Parijs, waar hij in Dec. 1834 overleed. Zijne met de pen geteekende portretten en landschappen, komen de fraaiste gravuren nabij. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 160. [Balthazar Lauri] LAURI (Balthazar) of Lauwers, een bekwaam landschapschilder, in 1570 te Antwerpen geboren, begaf zich op jeugdigen leeftijd naar Rome, en kwam daar onder de leiding van Paul Bril. Hij bleef er sedert wonen en is de stamvader van een aantal kunstenaars van dien naam. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. 160. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 956. [Laurillard dit Fallot] LAURILLARD DIT FALLOT, een verdienstelijk officier der genie in Nederlandsche dienst, die eene bekroonde verhandeling heeft geschreven, betrekkelijk een nieuw en beter systhema van bevestiging, met eene plaat, gr. 8o. 1827. 's Hage en Amsterdam. Hij is later in Belgische dienst overgegaan, waar hij opklom tot den rang van kolonel, en ten dienste van de militaire school aldaar in het licht gaf: Cours d'art militaire ou leçons sur l'art militaire et les fortifications, 2 vol. 8o., avec planches, Brux. 1837-1839. [Corn. Laurimannus] LAURIMANNUS (Corn.) of Lauwerman, werd omstreeks 1520 te Utrecht geboren, ontving het onderwijs van Maeropedius aan de Hieronymiaansche school, volgde hem omstreeks 1554 als rector op, maakte zich door zijne ervarenheid in de rethorica en dichtkunst bekend, en slaagde vooral in het komische, blijkens de Comoediae, die hij voor de schooljeugd opstelde. Hij had ook in de regten gestudeerd, doch het is niet bekend dat hij de praktijk heeft uitgeoefend. Johannes Uitenbogaert was zijn leerling. Hij overleed te Utrecht in April 1573. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Rationale divinorum officiorum, Joanne Beletho, Theologo Parisiense, authore, opus annis abhinc fere quadringentis conscriptum, nune demum operâ Corn. Lausimanni Ultrajectini in lucem editum, ac diligenter a mendis compluribus repurgatum, Antv. 1559. 16o., 1562. 24o. Achter het Rational. van Durand, Lugd. 1612. 8o. p. 489-568. Exodus, sive transitus marisrubri: Comoedia Sacra, Lov. 1562. 12o., Antv. 1565. 12o. met Esthera regina. Miles Christianus, Antv. 1562. 1565. 12o. Odae annales, juventuti scholae Ultrajectinae modulandae. Thamar et Tobias, Comoediae Sacrae. Nabath. Tragicomoedia Sacra. Weleer bezat Jan de Jonghe, advokaat bij het geestelijk geregtshof te Mechelen, omtrent 1640, nog andere gedichten van hem, en Burman vermeldt van hem twee epigrammen, ter eere van Janus Dousa, die ook gedichten aan hem heeft gewijd. Zie Burmanni, Traj. erud. p. 173. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 191. Sweertii, Ath. Belg. p. 91. Foppens, Bibl. Belg. T. p. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 535. Hoeufft, Parn. Latin. Belg. p. 35. Peerlkamp, de Poët. Latin. Neêrl. p. 108. Schotel, Tilb. Avondst. bl. 310. Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch. D. VII. bl. 239. H.v. Heussen en H.v. Rijn, Kerk. Oudh. D. II. bl. 151. Voet, Disp. Theol. T. III. p. 492. J. Dousae, Poëm. p. 161; Cat. v. Voorst, T. III. p. 147. [Marcus Laurinus] LAURINUS (Marcus) van Brugge, heer van Watervliet, oudheid- en penningkundige, was een vriend van den beroemden Hubertus Goltzius, en gaf met behulp van dezen in het licht: Fasti consulares e Fastis Capitolinis ac Nummis. Ook hielp hij Goltzius in het in orde brengen der munten voor diens Julius Caesar, seu illius vita ex numismatibus in fol., Caesar Augustus ex numismatibus in fol., Secilia et magna Graecia ex priscis numismatibus. Hij stierf kinderloos en werd in de parochie kerk van Watervliet begraven. Op zijn graf leest men: Sepulture Jonckheere Marcus Lauweryn, Schiltknape, Heere van Waetervliet, Waeterlant, Philippine, den welcken ongetrout overleden is 1610. Ende Mevrouwe Françoise Lauweryn, naer de doot van haeren bovengeschreven broeder Vrouwe van Waetervliet, dewelcke twee bovengeschreve kinderen waeren van Wybert Joncker Guido Lauweryn, filius Matthias, geprocureert bij Vrouwe Jeanne de Deurnagele. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 839. [Guido Laurinus] LAURINUS (Guido) geboren te Brugge, heer van Water- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} vliet, broeder van den voorgaande, niet minder geleerd penning- en oudheidkundige, hielp zijn broeder en Hubertus Goltzius, in het in orde brengen en verklaren van oude munten. Hij schreef: Dialogus Plutonis et Telluris in Thes. antiq. aureor. Numism. sub Vespasiano Aug. deposit. et Aubrocourtiano anno 1561 in Flandriae pago repertum sub finem Julii Caesaris Goltziani. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 387. [Marcus Larinus] LARINUS (Marcus), afstammeling van hetzelfde geslacht, een geleerd man, gedurende 21 jaren deken der kerk van St. Donatianus te Brugge, vriend en beschermer van Desiderius Erasmus, van wien verscheidene aan hem gerigte brieven bestaan. Hij stierf in Nov. 1540. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 839. [Vincent Laurisz] LAURISZ (Vincent) wordt door te Water vermeld onder hen, die de hervorming te Middelburg voorstonden. Ook was hij het hoofd der wacht, ten tijde der onderneming van Pieter Haek. Zie te Water, Ref. van Zeel. bl. 106; Marcus, Sentent. van Alva, bl. 65. [Remigius du Laury] LAURY (Remigius du) R.C. pastoor te Rijssel. Harderwijk vermeldt hem onder de vermaarde mannen. Zijn spreuk was: Sola virtute. Zie Zinspr. van verm. Ned. Mannen. [Laut] LAUT, kapitein ter zee, door den gouverneur-generaal Henrick Brouwer, aan den koning van Koetei, genaamd Pangeran Adipati Anom Pandji Oemet-allah Ing Martapoera, (Prins, Regent, Bevelhebber van het volk Gods te Martapoera) gezonden. Zie Kron. van het Hist. Gen. D. X. bl. 253. [Henricus Lautenbach] LAUTENBACH (Henricus) predikant te Hiels, en aldaar overleden October 1665, schreef: Tien geestelijke predikatiën, Leeuw. 1658. 8o. Lam Gods dragende de zonde der waereld, of Verhandeling over 't lijden Jesu Christi, Leeuw. 1665. 4o. Zie M. Laurman, Naaml. van Pred. onder de Class. Leeuw. 1751. bl. 40. Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek. bl. 242. [J.B. Lauterbach] LAUTERBACH (J.B.) schreef: Kort begrip van de Burgerlyke Bouwlkunst, Rott. 1705. In 1780 verscheen Lauterbach's Burgerlijke Bouwkunst, tot een algemeen gebruik gebragt, door J.J. Plemp, Amst. met pl. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek. bl. 242; Cat. de Lange van Wijngaerden, bl. 47. [Ludovicus Lautius] LAUTIUS (Ludovicus) van Gend, priester, latijnsch dichter en letterkundige, schreef Notae in Paulli Orosii Historiam, met den Commentarius van Franc. Fabricius op dezelve, door Petrus Cholinus, Mog. 1615. 8o. in het licht gegeven. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 636. [Jean of Johannes Lauts] LAUTS (Jean of Johannes), ook Jean Lautens en Lautte, gelijk Sanderus, Sweertius, Val. Andreas, Foppens en Paquot willen, was gesproten uit een deftig Gendsch geslacht, sedert de veertiende eeuw in die stad bekend. Hij behoort tot het midden der zestiende eeuw, en was raadsheer en meester van het Hof van Rekeningen van Vlaanderen, dat vroeger te Gend had gezeteld, maar op last van Karel V, naar Rijssel was overgebragt. Als beoefenaar der geschiedenis heeft hij zich bekend gemaakt door zijne aanteekeningen en verbeteringen op de Mémoires de Messire Olivier de la Marche (avec les Annotations et Corrections de J.L.D.G.) Gend, 1567. gr. 4o. Brux. 1616. Louv. 1641. 4o. Hij was tevens ook de schrijver van Le Jardin d'Armoiries, contenant les armes de plusieurs Nobles Royaumes et Maisons de Germanie inférieure: oeuvre aulant nouveau que proufitable à tous amateurs du noble exercice d'armes, Gendt, Gerard Salenson, 1567. 8o. Ook in het Nederd. Den boomgaert der wapenen, inhoudende de Wapenen van vele Edele Huysen van dese Nederlanden, en de andere omliggende: wesende dit wercxken also nieu, als profijtelijck allen beminders van het edele exercitie van Wapenen. Gheprint tot Gendt bij Gheraert Salenson, met visitatie ende approbatie der Commissarissen van den co. Ma. daertoe ghestelt. Het Avis au Lecteur is door hem geteekend Jean Lauts. Het eerste wapen is dat van Jezus Christus! Even zoo als vele Gentenaars, was hij een ijverig voorstander en belijder der hervorming. Ook ontsnapte hij niet aan het bloedgerigt van Alva. Hij werd opentlijk onthalsd en zijn talrijk gezin nam de wijk naar Duitschland. In de Vlaemsche Kronijk of Dagregister van al hetgene gedenkweerdig voorgevallen is binnen de stad Gent, leest men, bl. 65: ‘Den 24sten Januarij 1569, werd, op St. Pharaildis-plaets verbrand Jan Laute, die hardnekkig bleef, en twee andere onthoofd. Deze Jan had altijd, ten tijde van de verboden geusche predicatiën, de gemeente vermaend op wat plaetse en ure die geschieden zou, en een van de twee had zijn kind in de geuzenkerk laten doopen.’ Hij huwde Elisabeth Nutynex, weduwe van Jan {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hester, concierge bij het hof van Brussel. Zijne zinspreuk was Houts al in een. Zie Sanderus, de Gand. erud, fam. clar. p. 73; Sweertius, Ath. Belg. p. 142; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 523; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 674; Le Seur, La Flandre illust. Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 490; Brandt, Verh. van de Ref. bl. 641; te Water, Verb. der Edel. D. IV. bl. 402; Harderwijk, Zinspr. van verm. Mannen. [Jacob Janszoon Lautsman] LAUTSMAN (Jacob Janszoon). In de Kron. van het Hist. Genootsch., D. VI. bl. 248 volgg., komt een brief voor van Mr. Euert Jacopsz, aan ‘Erentfeste, wyse, voorsienige, seer discrete Jacob Jansz. Lautsman, wonende op die Zeediek tot Amsterdam,’ betreffende de overwinning van den admiraal M.H. Tromp voor Duinkerken, 1639. [Pieter Lauw] LAUW (Pieter). Zie LOUW (Pieter). [Anthoni Lauwerenburgh] LAUWERENBURGH (Anthoni) een bekwaam scheikundige, werd den 24sten Augustus 1758 te Utrecht geboren. Hij was apotheker en lid der provinciale- en plaatselijke- geneeskundige commissie te Amsterdam, en heeft zich, door zijne werkzaamheden met Deiman, Nieuwland, Bondt, A. Paets van Troostwijk en G. Vrolik, bij de nieuwere ontdekkingen in de chemie, als een der geachtste scheikundigen in ons land bekend gemaakt. Crell's Chemische Annalen kunnen hiervan getuigen. Hij overleed den 21sten Julij 1820 te Amsterdam. Zie Konst- en Letterb. 1820. D. II. bl. 57, Poggen dorff, Handwörterb. zur Gesch. des exacten Wissensch. [Cornelis Lauwerman] LAUWERMAN (Cornelis). Zie LAURIMANNUS (Cornelis.) [Coenraad Lauwers] LAUWERS (Coenraad) of Lawers, werd in 1623 te Leuze in Henegouwen geboren, en was de jongste broeder van Nikolaas, die volgt. Hij was teekenaar en kunstgraveur en woonde en werkte te Antwerpen naar Vlaamsche meesters. Le Blanc beschrijft 33 stuks zijner graveerwerken, zoo wel uit de gewijde als ongewijde geschiedenis, en vermeldt een aantal portretten, onder welke er zijn, die in het Gulden Cabinet van de Bie voorkomen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. II. bl. 161; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. III. bl. 956. [Nikolaas Lauwers] LAUWERS (Nikolaas) of Lawers, oudste broeder van Coenraad, werd omtrent 1620 te Leuze geboren, en zou door Paul Pontius onderwezen zijn. Zeker is het dat hij diens stijl navolgde, zonder echter aan het geheel, die groote effecten te kunnen geven, welke dezen meester zoo bijzonder deden onderscheiden. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vestigde zich met zijn broeder, Coenraad, te Antwerpen, en werkte tegen de bekwaamste graveurs van Rubens op, naar verschillende groote Vlaamsche meesters. Zijne prenten naar Rubens zijn de beste. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. II. bl. 161. [Jacobus Johannes Lauwers] LAUWERS (Jacobus Johannes) zoon van den meester kuiper Gerard Lauwers, werd in 1753 te Brugge geboren. Na aan de academie teekenen geleerd te hebben, ging hij, daar hij geheel van middelen ontbloot was, met een zijner makkers in pelgrimsgewaad, naar Rome, waar zij in een deerniswaardigen toestand aankwamen. Zijwendden zich tot den historie-schilder Savée, aan wien zij een brief van professor Paul de Oock, hadden medegebragt. Deze en de Muynck, plaatsten hen bij een dier schilders, welke fabriekmatig portretten van den paus en de kardinalen voor de buitenlui maakten. Dit gaf hun brood, maar tevens ondragelijke verveling. Zij verlieten spoedig Rome en begaven zich naar Parijs, waar Lauwers zijn makker verloor, hetgeen hem bitter bedroefde. Toevallig ontmoette hij hier een rijk Hollander, die smaak in zijn talent vond en hem mede naar Amsterdam nam, waar hij dadelijk aan het copiëeren van schilderijen van Dou en anderen werd te werk gesteld. Ook schilderde hij eigen ordonnanties, landschappen en binnenhuizen. Hij huwde Maria de Frey, en stierf in 1800 te Amsterdam. Hij was o.a. de leermeester van zijn broeder en zuster Johannes de Frey, die een bekwaam graveur en Anna de Frey, die eene uitmuntende teekenares werd. Op de verkooping van Gildemeester, gold van dezen meester een Binnenhuis f 300 en op die van Kops, eene teekening in sapverw, f 50. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. II. bl. 162. [Lauwick] LAUWICK. Twee kapiteinen Lauwik, van welke de een drost van Breevoort was, onderscheidden zich bij de bemagtiging van Wesel in 1629. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 462. [Lauwyck] LAUWYCK, aldus de oudste spelling van den naam van het bekend Geldersch geslacht Lawick. Aarnoud en Aalbrecht van Lauwyck komen voor bij v.d. Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, bl. 280. [Jacob La Vecq] LA VECQ (Jacob) omtrent 1624 te Dordrecht geboren, werd in 1655 lid van het schildersgild aldaar. Hij was een discipel van Rembrandt, volgde diens manier, later echter die van de Baan voor zijne portretten. Hij schilderde eers {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedkundige onderwerpen, doch op eene reis in Frankrijk begon hij portretten te vervaardigen, en bleef in dat vak tot in 1674, toen hij in zijne geboortestad overleed. Zie Balkema, Biogr. de Peint. Flam. et Holl. Gand, 1841, p. 180; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl Sch. D. II. bl. 162; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. III. bl. 957. [Laverdure] LAVERDURE, was als vaandrig onder de dappere verdedigers van Sluis in 1794. Zie Bosscha, Ned. Held. te Land, D. III. bl. 112. [Arent Laverman] LAVERMAN (Arent) catechiseermeester te Leiden. Er bestaat van hem een Opregt Verhaal eener Verhandelinge over de Transsubstantiatie, voorgevallen op den 25sten Angustus zijnde Zondag, tusschen Arent Laverman en Louwrens Verbrugge, Papist; op de Oranje gragt ten huyze van D. Renaer, tot Leyden, Leyden, 1737. 4o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 122. [Johannes Lavinius] LAVINIUS (Johannes) eerst conrector, en na den dood van Hoëingius, rector van het gymnasium te Harderwijk, in November 1640 overleden. Hij wordt somwijlen onder de hoogleeraren van Harderwijk gerangschikt. Waarschijnlijk heeft hij aan de studenten onderwijs gegeven, ten minste Janus Erasmius, zijn opvolger, noemt hem Dialectices Professor. Zijn zinspreuk was: Vita viglia. Zie Schrassert, Beschr. van Harderw. D. I. bl. 74; Bouman, Gesch. der Geld. Hoog. D. I. bl. 80, 81; Harderwijk, Zinspr. van voorn. Ned. Mann.; Grote Vry-jaer ofte Jubilé Harderw. 1700. [Laveron] LAVERON, te Antwerpen geboren. Hij was omstreeks 1695 in Frankrijk als beeldhouwer werkzaam. Men vindt de afbeelding zijner Ganymedes, in het werk van Thomassin over Versailles. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. III. bl. 957. [Johan de Layens] LAYENS (Johan de) doctor in de godgeleerdheid, en 37ste of 38ste abt van St. Guislain in Henegouwen. Hij volgde, als zoodanig, in 1403 of 1404 Albert de Gougnies op. In 1406 hernieuwde hij de ordonnantie van den abt Etienne de Warelles, betreffende het getal monnikken, dat in zijn klooster mogt opgenomen worden, en liet ze in 1408 door bisschop Pierre d'André bevestigen. In 1409 begaf hij zich naar het concilie van Pisa, als orator van Steven, hertog van Beijeren. Ook was hij bij dat van Constance. Hij stierf in 1431. Hij vervaardigde Offices, ten gebruike zijner parochie. Zie Brasseur, Theat. Abb. Hann. p. 117, 118; Gall. Christ. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} T. III. p. 97; Paquot, Mém. pour serrir à l'Hist. Litt. des Paysbas, T. III. p. 17. [Mattheus de Layens] LAYENS (Mattheus de) schepen te Leuven, in de tweede helft der vijftiende eeuw. Den 24sten Mei 1445 werd hij stads-metselaar te Leuven aangesteld. Ook was hij bouwmeester van het stadhuis, waarvan den 29sten Maart 1448 df eerste steen gelegd en dit in 1463 voltooid werd. Hij stier omstreeks 1484, toen hij als meester der stads metselwerken door Jean de Mesmaker werd vervangen. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. III. bl. 957. [Jacob Christoffel Leblon] LEBLON (Jacob Christoffel) werd in 1670 te Frankfort a.d.M. geboren. Hij bevond zich in 1696 of 1697 in dienst van graaf Martinetz, keizerlijk gezant te Rome. Hier geraakte hij in kennis met Bonaventuur van Overbeek, met wien hij zich naar Amsterdam begaf. Hier vestigde hij zich, en werd o.a. in 1711 door den beroemden Uffenbach bezocht. Hij woonde er vele jaren, en hield er zich bezig met het schilderen van portretten. Eerst schilderde hij in miniatuur, doch daar zijn gezigt verzwakte, ging hij in het groot schilderen. Na den dood zijner vrouw, zette hij zich in 1715 te 's Hage neder. Van een vindingrijken aard zijnde, beproefde hij het om schilderijen, door middel van olieverw, te drukken. Dat gelukte hem in die mate, dat hij voor zulke gedrukte schilderijen f 300 à f 400 ontving. Nu beproefde hij een compagnieschap tot stand te brengen, om dat schilderijen-drukken in het groot te bewerkstelligen. Te 's Hage daartoe geen deelnemers kunnende vinden, begaf hij zich naar Londen, waar hij over deze nieuwe uitvinding een werk uitgaf getiteld: Il Colorito, or the Harmony of Colouring in Painting reduced to mechanical practice, under easy precepts and infaillible rules, London, 1722, 1730, dat hij aan lerd Rob. Walpole opdroeg en dat later in het Fransch is overgezet (L'Art d'inprimer les tableaux par Gautier de Montdorge, Paris, 1756, 1768.) Hij vond hier deelnemers, een aanzienlijk kapitaal werd bijeengebragt, doch de onderneming mislukte, even gelijk later de tapijtfabriek, die hij aldaar, door middel van associatie, tot stand bragt. Leblon keerde met een berooid hoofd en eene ledige beurs naar 's Hage terug, van waar hij naar Parijs vertrok, waar hij den 16den Mei 1741 overleed. Kramm geeft een lijst van drukken, die, geheel of gedeeltelijk, volgens zijne uitvinding met kleuren gedrukt en door hem uitgegeven zijn en onmiskenbare verdienste hebben. Op Cat. Hoet, D. I. bl. 442, No. 6, komt een kabinetstukje van Leblon voor, namelijk Christus aan 't kruis, voor f 995 verkocht. Naar zijne geschilderde portretten zijn er eenige in 't koper gebragt, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als dat van J. Houbakker, door J. Houbraken in 4o., en dat van Bonaventuur van Overbeek, door C. Vermeulen. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. II. bl. 162; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. III. bl. 958. [Lebuinus] LEBUINUS, de Apostel van Overijssel, werd in Engeland geboren, en kwam in de tweede helft der achtste eeuw naar Nederland, om hier medetewerken tot uitbreiding van het Christendom. Hij begaf zich het eerst naar Utrecht, om zijne diensten aan te bieden aan Gregorius, die toen aan het hoofd van het Utrechtsche bisdom stond. Gregorius zond hem naar Overijssel, en voegde hem zekeren Marcellinus, een kweekeling van Willebrord, als medehelper toe. In het eerst hielden beiden zich het meest aan de westzijde van de rivier den IJssel op, inzonderheid te Welpen, waar zij eene kleine Christelijke gemeente stichtten, welke er een kerkje bouwde. Spoedig sloten zich velen aan de overzijde der rivier bij die gemeente aan, zoodat het kerkje te klein werd, waarop eene grootere kerk te Deventer, met een huis voor Lebuinus er naast, werd gebouwd. Lebuinus slaagde er voorspoedig in, om vele heidenen tot het Christendom te brengen, waartoe zijn gedrag veel toebragt. Hij was daarenboven in zijn voorkomen, in zijn spreken en handelen, in geheel zijn omgang, zoo beminnelijk, dat allen, die hem leerden kennen, hem liefhadden. Er waren er echter velen, die het met de uiterste verbittering aanzagen, dat hunne landgenooten de godsdienst der vaderen ontrouw werden, en het Christendom omhelsden. Zij schreven den invloed van Lebuinus op het volk aan tooverij toe, en besloten hem te verdrijven, of liever hem, met al zijne broederen, te verbranden. Lebuinus ontkwam het gevaar, maar de kerk te Deventer werd verbrand en de Christenen werden verdreven. Na een weinig tijds keerde Lebuinus met nieuwen moed naar Overijssel terug, om zijnen arbeid tot bekeering der heidenen voor te zetten. Het werd hem bekend, dat er een landdag of groote volksvergadering der heidensche Saksers, die toen Overijssel bewoonden, te Markelo, bij de rivier de Weser, zou gehouden worden. In weerwil dat Folbert, een aanzienlijk en magtig man en een zijner vrienden, hem zulks afraadde, begaf hij zich derwaarts. Toen de dag der bijeenkomst was aangebroken, begaf hij zich in zijn priesterlijk gewaad, met een kruis in de handen en een bijbel onder den arm, naar de vergadering. Bij zijne aankomst was men juist bezig eene offerande ter eere van afgoden te houden. Toen hij dat zag, ontgloeide hij in verontwaardiging, baande zich eenen weg tot in het midden der vergadering en riep met luide stem: ‘Komt allen! hoort mij! {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} of niet zoo zeer mij, als wel Hem, die door mij spreekt. Ik breng u de bevelen van Hem, aan wiens gebied en oordeel alles onderworpen is.’ Allen waren verbaasd. Er was misschien niemand in de vergadering die hem kende. En als nu aller oogen op hem gerigt waren, sprak hij verder. Zoodra hij ophield met spreken, ging er een woest geschreeuw tegen hem op. Men riep: ‘Ziet, daar is die verleider, de vijand van onze godsdienst en van geheel ons vaderland. Hij moet sterven.’ Men zou aan deze bedreiging terstond gevolg hebben gegeven, indien hij niet door een der voornaamste personen der vergadering was gered geworden, daar deze haar voorhield, dat zij altijd gewoon waren de tot hen komende gezanten vreedzaam te ontvangen, hunne woorden naauwkeurig te overwegen en hem met eerbewijzingen en geschenken terug te zenden. Lebuinus heeft sedert, hoogstwaarschijnlijk of alleen, of in gezelschap van Marcellinus, menigen togt door Overijssel gedaan en ook op andere plaatsen christelijke gemeenten tot stand gebragt. Aan de vereenigde pogingen van hen beide, wordt de stichting der kerken te Heemze aan de Vecht, te Oldenzaal en te Ootmarsum toegeschreven. Zijn sterfjaar was, volgens sommigen, 760, volgens anderen 765, 766, 768, 782, 784, 785, doch volgens Dumbar 12 November 776. Bonifacius, Marcellinus en Orthelgrinus, hebben het leven van Lebuinus beschreven. Radbodus vervaardigde eene Elegie op hem, die in de Bat. Sacra vertaald voorkomt. Zie Wernerus Rolevinck, de situ et moribus Westph. p. 51; J. Lindeborn, Hist. Ep. Daventr. p. 54; N. Schaten, Hist. Westph. p. 406; Hamconii, Frisia, p. 64; Suffr. Petri, de Script. Fris. Dec. IV. c. 10; Fabricius, Bibl. Med. et Inf. Lat. T. VII. p. 744; Bat. Sacra, T. I. p. 126, 127; Dumbar, Kerk- en Wer. Deventer, bl. 177; Chron. de Traj. et ejus episc. ap Matthaei Anal. Vet. Aevi, T. V. p. 315; Chron. J. de Beka, p. 12; Revii, Dav. Hist. p. 10; Holl. Dives. Chron. D. III. St. 3; Gron. Volks-Alm. 1840. bl. 226; E.J. Diest Lorgion, Levens-Schets van Invloedr. Christ. bl. 35. van der Chijs, de Munten van Overijss. bl. 12, 227, 228, de Munten der bissch. van Utrecht, bl. 28; de Munten der Grav. en Hert. van Geld. bl. 134. [Jac Le Charpentier] LE CHARPENTIER (Jac) of Jac. le Charpentier, een kunstgraveur, mogelijk een leerling van le Bas. Hij bloeide in de tweede helft der achttiende eeuw, doch het is onzeker of hij een Nederlander is geweest. Kramm vermeldt van hem een Gezigt van den Leydschen Dam, van den Haag afkomende, te zien, door hem, in den stijl van le Bas, in 1761, naar de teekening van la Fargue, in plano formaat, in plaat gebragt. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 958. [Van der Lecke] LECKE (van der). Volgens Goudhoeven zou de stam- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vader van het geslacht van dien naam, een jonger broeder zijn geweest van den tweeden heer van Brederode, hetgeen echter betwijfeld wordt. Hoe het zij, de heeren van der Lecke komen in de oude Hollandsche Chronyken, als ridders en dappere krijgslieden voor, die met de graven menigen heirvaart hebben gemaakt. Ook wordt hun naam onder verscheidene charters uit de elfde, twaalfde en dertiende eeuw aangetroffen, b.v. Henricus de Lecke Miles in 1097, N. van der Lecke in 1141; Hendrik van der Lecke, die in 1277 Judith van Borssele, dochter van Pieter van Borssele huwde. Zijne dochter Maria, huwde Dirk de Goedertierene, heer van Brederode, zoon van Willem van Brederode. Zij bragt hem de heerlijkheid van der Lecke ten huwelijk aan. Zij werd naderhand door Catharina van Brederode ten huwelijk gebragt aan Jan van Duivenvoorde, heer van Polanen, omtrent 1360. Zij bleef in dat geslacht totdat Jenne van Polanen haar ten huwelijk bragt aan Engelbert van Nassau, stadhouder van Brabant, waardoor zij in het huis van Nassau is gekomen. Van Leeuwen vermeldt nog eenige heeren van der Lecke. Het wapen was een leeuw en sabel op een zilver veld. Zie Goudhoeven, Chron. bl. 127; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 100; van Goor, Beschr. van Breda, bl. 70; Alliance Ill. de la Maison Royale des Pays-bas, p. 1; de Flines, Gesl. Lijst betr. het Kon. Huis der Ned. bl. 1. [Vincent Leckerbeetjen] LECKERBEETJEN (Vincent) een Antwerpsch schilder, Manciol genaamd, wijl hij zich, om te kunnen werken, van zijn linkerhand moest bedienen. Hij woonde een geruimen tijd te Rome, en schilderde er veldslagen en landschappen, die veel bijval vonden. Ook hield hij zich in Frankrijk op, waar hij o.a. voor het kasteel van Vincennes 4 stukken, de geschiedenis van Alexander de Groote voorstellende, schilderde. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. III. bl. 958. [Pierre Le Clerc] LE CLERC (Pierre) een Fransche abt, die den 4den Julij 1706 te Buchy (Seine Inférieure) werd geboren. Hij vervulde te Rouaan eene kerkelijke betrekking, doch vertrok van daar naar Amsterdam, waar hij in 1780 overleed. Hij beoefende de sterrekunde en gaf in het licht: L'astronomie, mise à la portée de tout le monde, 2 vol. Amst. 1780. Zie Poggendorff, Handw. zur Gesch. der exacten Wissensch. [N.A.J. Lecreux] LECREUX (N.A.J.) werd te Valenciennes geboren, doch te Doornik door Giles, eerste directeur der akademie, opgevoed. Hij maakte zulke vorderingen, dat hij reeds op 22jarigen leeftijd een goed beeldhouwer was, een uitmuntende preekstoel voor de kerk van Harlebeke beitelde, en {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} vele kerken in den omtrek met schoon marmer beeldhouwwerk versierde. ‘Lecreux,’ schrijft zijn onbekende biografist, ‘traitait tous les genres de sculpture avec un égal succès: excellent modeleur, il reste de lui beaucoup de petits ouvrages exécutés en biscuit, qui séduisent autant par la grâce, que que par une naïveté d'expression, que lui seul peut-être à sa donner à d'aussi légères compositions.’ Hij prijst ook de bas-reliefs van marmer in het koor der Notre Dame van Kortrijk, die van de deur van het hospitaal Notre Dame en het fronton van de openbare bibliotheek van Doornik. Hij stierf in het laatst der achttiende eeuw. Hij had 25 kinderen bij zijne twee vrouwen, van welke in 1836 nog eene dochter, die in armoedige staat leefde. Zie N.A.J. Lecreux, Sculpt. Tourn. in Mess. d. Scienc. et d. Arts de la Belg. Année 1837. T. II. p. 137; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 959. [Jacobus Lectius] LECTIUS (Jacobus) uitstekend regtsgeleerde, philosoof en staatsman, was in 1589 lid van den raad te Genève, toen hij in Nederland kwam met brieven van den Syndicus en den raad van Genève, om voor de hulpbehoevende geloofsgenooten ondersteuning te verzoeken. Hij was eigenlijk aan koningin Elizabeth afgevaardigd, en besloot slechts toevallig tot de vervulling van een dergelijken last bij de Nederlandsche Staten. Dat men over den uitslag zijner handelingen ten onzent tevreden was, blijkt uit een nader aanzoek van 25 Maart 1595. Hij hield briefwisseling met Justus Lipsius, hoogleeraar te Leyden, met Adriaan van Blyenburgh, C. van der Mijle en andere Nederlandsche geleerden. Behalve de vertaling der Poëtae Graeci veteris carminis herroci sciptores, qui extant omnes curâ et recessione Jac. Lectii, V. Cl. Aureliae Allebrogum, 1606. fol., gaf hij in het licht: De Judiciis publicis, Lugd. 1597. 8o. (met opdragt aan C. van der Mijle). Ad Modestinum de poenis, Lib. I. Genev. 1592. 8o. De vita et scriptis Domitii Ulpiani orationes duae. Vita Papiniani, Genev. 1591. 8o. Dit viertal te vinden bij Otto Thesaurus Jur. Rom. T. I. p. 41-159. Orationes, Genev. 1615. 8o. Poëmatum, Lib. I. Genev. 1595. 8o. Poëmata varia, Aurel. Allobrog. 1609. 8o. Aurelii Symnachi Epistolarum, Lib. X. Jac. Lectius, Ic. recensuit, notis, enendationibus, epostilis etiam auxit, Genev. 1587, 1598, 8o. Praescriptionum Theologicarum, Lib. II. Aurel. Allobrog. 1607. 8o., tegen hatelijke uitvallen in den Codex Fabrianus gerigt. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Sylvius, Bibl. Juris Selecta, p. 349; Lipenli, Bibl. phil. i.v.; Bor, Ned. Hist., B. XXXII. fol. 29, 30; Chron. van het Hist. Genootsch., D. XI. bl. 19; J. Schotel, het geslacht van der Mijle. [Maximiliaan Lodewijk van Lede] LEDE (Maximiliaan Lodewijk van) werd den 18 Februarij 1759 te Brugge geboren, en werkte, na zich op de beginselen der teekenkunst aan de akademie aldaar toegelegd te hebben, zes jaren lang onder opzigt van den beeldhouwer Lodewijk Lessuwe, die hem echter weinig meer dan het werktuigelijke der kunst onderwees. Uit de school van Lessuwe ging hij in die van Pieter Pepers over en bleef er drie jaren en met meer vrucht dan in die van Lessuwe. In 1781 vertrok hij naar Parijs; kreeg, bij het beschouwen der schoone modellen, de overtuiging dat hij de teekenkunst grondig moest verstaan, en volmaakte er zich in onder Suvée. Vervolgens oefende hij zich nog twee jaren in de werkplaats van Monot, beeldhouwer des konings, en vervaardigde, onder diens opzigt, de marmeren borstbeelden van Frederik, erfprins van Pruissen, en van den hertog van Angoulême. Later genoot hij nog het onderwijs van Gonoy, insgelijks beeldhouwer des konings en professor der koninklijke akademie. Hij beitelde omtrent dien tijd een standbeeld van negen voeten hoog, in iedere hand een fakkel houdende en staande op de teenen van den voet, als gereed hemelwaarts te stijgen. Dit beeld werd in brons gegoten en geplaatst in het hotel van Galifé om het te verlichten. Ook vervaardigde hij later eene levensgroote Najade, naar zijne eigene modellen, uit marmer, en in 1786 de kolossale buste eener Bacchante, voor welk kunstgewrocht hij, behalve den prijs van het marmer, 8,000 franken ontving. In 1787 wees hem de koninklijke akademie van beeldende kunsten voor een bas-relief, de pest onder de regering van David voorstellende, den tweeden grooten prijs toe. In 1789 verliet hij, wegens de beroeringen der Fransche staatsomwenteling Parijs, en tevens ging voor hem het uitzigt op aanzienlijke voordeelen, daar hem voor ongeveer 50,000 francs aan kunstwerken besteld was, verloren. Hij moest thans zijn onderhoud zoeken met het vervaardigen van ornementen, beeldjes en arabesken tot schoorsteen-sieraad, pendules en dergelijke, welke voorwerpen zoo uitstekend waren en in den smaak der Engelschen vielen, dat hij, op hun raad, Brugge verliet en zich te Londen vestigde, waar 's konings beeldhouwer, die zijn talent bewonderde, te vergeefs pogingen aanwendde hem aan zich te verbinden. Gedurende zijn verblijf te Londen vervaardigde hij het model der Graftombe van doctor Johnson, de eerste die in de St. Paulus kerk werd geplaatst, en nog een klein model van die van den beroemden generaal Elliot, gouverneur van Gibraltar, welke rots hij zoo moedig tegen de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanjaarden verdedigde. Na zich een jaar te Londen, ook met het vervaardigen van andere voorwerpen, te hebben bezig gehouden, keerde hij naar Brugge terug, waar hij nog verscheidene kunstwerken, hem door rijke Engelschen besteld, beitelde, en verder gerust en stil van zijn verworven vermogen leefde, totdat hij den 13den Julij 1834 overleed. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 163. [Jan, volgens Stoke, doch volgens Zweder van Culenburgh, Pelgrim, Heer van der Lede] LEDE (Jan, volgens Stoke, doch volgens Zweder van Culenburgh, Pelgrim, Heer van der). Deze krijgsman bevond zich bij Renessse, toen deze, nadat Guy van Vlaanderen bij Zierikzee overwonnen was, en de Hollanders aanstalten maakten om Utrecht te belegeren, die stad verliet. Jan van Beusichem, de Heer van Culenborg en nog een ander heer uit dien omtrek zulks vernemende, riepen ijlings, door het kleppen van de klok, het volk te zamen en vatten post in een uiterwaard aan de Lek tegenover Culenborg. Vermoedelijk had hier eene ontmoeting plaats. Zeker is het dat Renesse, benevens Arnoud van Benscoop, Jan van der Lede en eenige andere zwaar geharnasten, in eene schouw of pont zich willende bergen, door het omslaan van het vaartuig, hun leven verloren in de golven. (16 Augustus 1304.) Deze heer Jan was waarschijnlijk dezelfde die met andere edelen en o.a. met Herbaren van Lede, zich in 1285 borg stelden bij den zoen tusschen graaf Floris V en de heeren van Amstel. Pelgrim, welke, even als zijn vader Folperd, een verdrag met den duivel sloot, en wiens legende, zoo vaak bezongen, critisch behandeld wordt door Huydecoper op Stoke, die ook de bronnen aanwijst, waaruit zij is geput. Zie Melis Stoke, Rymchr. D. III. bl. 382 en vooral Huydecopers, Aant. bl. 432; Zuederi de Culenburgh, Orig. Culenb. ap. Matthaeus, Anal. vet aevi, T. VI. p. 244; Kron. van Holl. v.d. klok uyt de laage Landen by de Zee, bl. 201; Wilhelm, Procurator ad annum, 1304, p. 566; Meyerus, ad annum, 1304; Montanus, Beschr. der eerste Inwon. van Amst. bl. 249; Wagenaar, Vad. Hist. D. III. bl. 41, 42, 179, 180; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. I. bl. 93. [Pelgrim van der Lede] LEDE (Pelgrim van der), bij dezelfde gelegenheid als Jan van der Lede omgekomen. Zie, behalve de boven aangehaalde bronnen; G. van Spaan, Beschrijv. v. Rotterd. bl. 66; Nederl. en Kleefsche Oudh D. IV. bl. 335. [Ernst Jan Ledeboer] LEDEBOER (Ernst Jan) of Ledeboer, de vijfde zoon van den predikant Johan Ledeboer, koopman te Amsterdam, en van Josina van Rachveld uit Utrecht, in een adelijk stift, genaamd Weerselo in Twente, geboren 27 Oct. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 1663, huwde 4 April 1687 met Maria Vogelaar. De heer Dr. Ledeboer te Deventer, bezit van hem twee bundels met door hem geschrevene brieven en godsdienstige tractaatjes, doorweven met de pen geteekende voorstellingen uit de bijbelsche historie. Voor deze handschriften staat zijn portret en wapen, met O.I. geteekend. Ook bestaat er nog een handschrift in 4o., groot 538 bladz., met opstellen over godsdienstige onderwerpen, brieven en met de pen door hem zelven geteekende bijbelsche tafereelen. Hij stierf in April 1737, in welke maand hij zijn vijftigjarig huwelijks-feest vierde. Uit familie-berigten bijeengebragt. [Izaak Ledeboer] LEDEBOER (Izaak), zoon van Ernst Jan, bloeide in het begin der achttiende eeuw, en wordt onder de beoefenaars der schilder- en graveerkunst genoemd. Kramm bezit van hem de portretten van zijn vader Ernst Jan Ledeboer en van Maria Vogelaar, met eereverzen er onder, 1717, in 4o. Ook zijn de platen in Valentijns Beschrijving van O.I. en het portret van J. Basnage, en het Vervolg op Flavius Josephus, Amst. 1726. D. I. van hem, en men kent het portret van Jan Maurits Quinckhard, ook aan zijn burin toe. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 163; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 959. [Johannes Henricus Ledeboer] LEDEBOER (Johannes Henricus) zoon van den predikant Johannes Ledeboer, werd predikant te Almelo en te Nieuwkerk (1689), waar hij in 1697 overleed. Hij predikte in Februarij 1691, naar aanleiding van Psalm CXVIII:22-26, ter laatste plaats in dichtmaat. Die leerrede kwam ten zelfden jare te Deventer in 4o, met opdragt aan Willem III, in het licht, met den titel van: Neêrlands dank- en liefde-gejuijg over de komste van Sijn Doorl. Majesteit Willem III. koning van Engeland, Frankrijk, Schotlant en Yrlant enz. Men vindt er, meldt Heringa, eene menigte scheldwoorden in, waar de Heilige Schrift zich toe moest leenen. Lodewijk XIV wordt genoemd de Françen Sisera, Willem III de hoofd des hoeks. Zie H. de Jongh, Naamr. der Pred. van Geld. bl. 355; Mourik en Noordbeek, Naamr. van Godg. Schr.; Heringa, Bijdr. tot de Naaml. van Ned. Dicht. bl. 59. [Abraham Ledeboer] LEDEBOER (Abraham) werd den 17den October 1735 te Weerselo, waar zijn vader, Bernard Ledeboer, toen predikant was, geboren. Zijne moeder heette Anna Sebilla Lippinerhof uit Gronaw, waar haar vader burgemeester was. Na de Latijnsche school te Lingen te hebben bezocht, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij in October 1751 student te Groningen, en verliet deze hoogeschool, na het verdedigen eener dissertatie de natura Spatii in genere et Vacui in specie, als artium liberalium magister et Philosophiae doctor. In September 1758 bevestigde hem zijn vader als predikant te Renswoude, voorts bedankte hij voor een beroep naar Cortgene, doch nam in 1760 dat naar Haastrecht aan. Eene toenemende belemmering in de spraak, noodzaakte hem in 1777 zijn emeritaat te vragen; doch hij bleef te Haastrecht gevestigd, en hield er zich bezig met eenige jongelieden, onder welke J. Clarisse, A. van den Ende, B. van Marken en anderen voor hoogere studiën op te leiden. Ledeboer maakte zich niet slechts als verdienstelijk onderwijzer, maar ook als godgeleerde en schrijver bekend. Het Stolpiaansch legaat te Leijden bekroonde in 1773 zijne verhandeling over het Zedelijk gevoel, die in het 3de deel der Dissertationes Latinae et Belgicae ad Christianam morum doctrinam spectantes, Lugd. Bat. 1774, voorkomt. Twee andere, over de drie eerste hoofdstukken van Salomo's spreuken, werden door het Bijbelsche Genootschap te Amsterdam, met den gouden en zilveren eerepenning bekroond en uitgegeven. Het Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst bekroonde zijne verhandeling behelzende behoedmiddelen tegen den schadelijken invloed van de Schriften der bestrijderen van de Christelijke Openbaring met zilver en nam haar onder zijn werken op. Voorts schreef hij: Nederlands Zedenbederf, de bronnen van hetzelve en de middelen tot verbetering en hervorming, Amst. 1797. Leerredenen over de opwekking van Lazarus, Gron. 1807. gr. 8o. Eenvoudig Onderwijs in de voornaamste Waarheden, welke de Hervormde Kerk naar den Woorde Gods belijdt en verdedigt, dat 9 maal werd herdrukt. Hij stelde het zamen met den Tielschen predikant Willem de Roo, en, als blijk van langdurige belangstelling in dien arbeid, verscheen nog in 1814 te Amsterdam en Zwolle: Onderwijs der godsdienst of handleiding ter beantwoording der vragen van de heeren Ledeboer en de Roo door Oostkamp. Volgens getuigenis van zijn leerling J. Clarisse, was Ledeboer een man van zeldzame gaven, buitengewone kennis, ware vroomheid, boeijende goedheid, die zijne verschillende leerlingen, naar hunne onderscheidene behoeften, met groote gemakkelijkheid onderwees. Hij huwde Elízabeth van Rijn en overleed den 13den Aug. 1808. Zijne mannelijke nakomelingschap stierf in 1851 in den student, zijn kleinzoon, C. Ledeboer uit. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie J. Clarisse, Aant. op Ewalds Voorlez. over de Uiterl. Kansel-Welspr. 2e uitg. bl. 169; Dez. Iets over den wijsgeer van de Wijnnersse, bl. 48; Dez. Encyc. Theol. (edit. 2) p. 169; Dez. en J. Teissèdre l'Ange, Berigt aangaande A. van den Ende, bl 7; H. Bouman, Memor. J. Clarissii, p. 16; Boekz. der gel. Wer. Sept. 1808, bl. 322. Glasius, Codg. Ned. o.h.w. [Charles Ledeganck] LEDEGANCK (Charles) werd den 9den November 1805 te Ecloo geboren. Reeds vroeg openbaarde zich bij hem een blakende zucht voor kennis en wetenschap, die hij grootendeels door eigene oefening genoodzaakt was en wist te verkrijgen. Zich vooral tot de orde der regtsgeleerden geneigd gevoelende, waartoe hij de noodige voorbereidende leiding miste, vergoedde hij, wel verre van zich hierdoor te laten afschrikken, binnen weinig tijds door onvermoeid zelfonderwijs, dat gemis, en verwierf zich de waardigheid van doctor in de regten. Hij vond voor dezen arbeid ook het wel verdiende loon in zijne benoeming tot vrederegter te Zomergem. Met zijnen vriend Willems, een ijverig en standvastig voorstander der Vlaamsche letterkunde, had hij, even als deze, een' geruimen tijd met veel smaad en verguizing te worstelen; doch na de zegepraal der Vlaamsche zaak, werden zijne verdiensten ook door het Vlaamsche bestuur erkend. Bij de inrigting van het lager onderwijs in 1842, werd hij tot hoofdinspecteur van hetzelve in Oost-Vlaanderen aangesteld. Ook was hij een der leden van de commissie ter beoordeeling der ten wedstrijd ingezondene verhandelingen over de spelling, en bij de instelling der toegevoegde leeraren aan 's rijks hoogeschool, werd hij, als zoodanig mede aan die van Gend verbonden. Doch hij heeft zijn naam bovenal der onsterfelijkheid gewijd, door de uitgave van een groot aantal dichtwerken, welke hem, onder de Vlaamsche dichters van deze eeuw, een der eerste plaatsen deden innemen. Reeds op zijn 21ste jaar werd zijn gedicht op de Tooneeloefening door de Maatschappij van Rhetorica te Deynsse bekroond. Sedert zette hij de beoefening der dichtkunst tot kort voor zijn dood met het gelukkigst gevolg voort, waarvan vele door hem uitgegevene dichtwerken getuigenis dragen. Geen wonder dus dat alle genootschappen tot bevordering der Vlaamsche taal en letterkunde, hem, als om strijd, hun lidmaatschap opdroegen. Ook was hij sedert 1844 lid der Maatschappij van Ned. Letterk. te Leijden. Deze zedige en beminnelijke overleed den 19den Maart 1847, in den ouderdom van 41 jaren, ten gevolge- eener langdurige en smartelijke borstziekte, te Gend. Zijn overschot rust op het kerkhof St. Amand-lez-Gand, waar zich ook het monument van Willems bevindt. Boven zijne asch is een gedenkteeken gesticht. Volgens Snellaert behoort Ledeganck op de eerste rei der Vlaamsche dichters te staan. Niet dat hij de oorspronkelijkste, de stoutste of verhevenste onzer hedendaagsche dichters is; maar de gewrochten tot de tien laatste jaren zijns levens {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorende, zijn zonder tegenspraak de meest klassieke, waarvan het plan met de meeste wijsheid is aangelegd. Een opgave zijner gedichten vindt men in de Eendragt, Veertiendaegsch Tijdschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen. De voornaamste zijn: Bloemen mijner lente, Gent, 1839. 8o. Het burgslot van Zomergem, Gent, 1840. 8o. vert. door Octave de le Pierre (Le Châtelain de Zomergem), Brugge, 1841. De Zinnelooze, Gent, 1842. 8o. De drie Zustersteden, Vaderlandsche Trilogie, Gent..... Julij 1846. Gedichten, m. Leven d. Heremans, Gent, 1856. m. p. 8o. Men vindt ook gedichten van hem in de Jaarboekjes van zijnen tijd, in de Vlaemsche Rederyker en elders. Zie zijn leven door Heremans vóór de uitgave zijner Gedichten 1856; De Eendr. Veertiend. Tijdschr. voor Lett. Kunst. en Wetensch. 1847; Siegenbeek, in Hand. v.d. Jaarl. Verg. der Maatsch. van Ned. Lett. 1847; Ch. Ledegancks dood, (Gent, 1847) uit de Eendr. onz. Mess. d. Scienc. Hist. 1847. p. 272, 1848. p. 415; Snellaert, Schets eener Geschied. der Ned. Lett. bl. 222; Bijdr. tot de Gaz. van Gend, 1839. bl. 84; Schotel, Tollens en zijn Tijd, bl. 167; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. II. bl. 547, Bijv. 1853-1857. bl. 32; Cat. C.P.E. Robidé v.d. Aa, bl. 142; Cat. van Voorst, T. III. bl. 96, Cat. Willems, D. II. bl. 113, 114. [Joseph Ledel] LEDEL (Joseph) geboren te 's Gravenhage den 3den Jan. 1779, zoon van Jacobus Ledel, die officier in Oostenrijksche dienst is geweest en van Cornelia van der Laan, geboren te Leiden. Van zijne vroegste jeugd bestond bij hem de lust tot de krijgsdienst, ofschoon zijne ouders en vooral zijne moeder al het mogelijke deden om hem tot andere gedachten te brengen. In Junij 1794 verliet hij op zijn vijftiende jaar en zonder weten van zijne ouders de kostschool, en nam dienst als vrijwillig jager bij het korps van Liga, dat het volgend jaar werd afgedankt. In datzelfde jaar ontsnapte hij op nieuw de kostschool, om dienst te nemen als soldaat bij het Bat, halve brigade, waarvan hij teruggevorderd, eindelijk met toestemming der ouders als kadet bij hetzelfde Bat. aangenomen, en in 1799 tot 2de luitenant bij het 1ste bat jagers werd bevorderd. Gedurende dien tijd nam Ledel deel aan de veldtogten in Brabant, Duitschland en Noord-Holland, bij welke laatste gelegenheid hij door de Engelschen krijgsgevangen werd gemaakt. In 1802 tot 1ste luitenant bevorderd, werd hij (gehuwd zijnde met Maria Helena Johanna Margaretha, dochter van Gesseler te Lintelo, destijds advokaat fiskaal en burgemeester van Doesburg), overgeplaatst bij het 5de bat. koloniale jagers, en vertrok naar Suriname, alwaar hij, in {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 1803 tot kapitein bevorderd werd en tot de invasie der Engelschen in 1804 verbleef. In 1807 en 1808 deelde hij in de veldtogten in Pruissen, woonde de blokkade van Straalsund bij en deed zich bij elke gelegenheid als een dapper officier kennen. In 1812 maakte hij den ongelukkigen veldtogt in Rusland mede, maar werd bij de Beresina gevangen gemaakt, in welke treurige en harde gevangenisschap hij tot 1814 bleef. In Nederland teruggekeerd, vroeg hij zijn ontslag uit de Fransche dienst, dat hij bekwam als chef de bataillon, waartoe hij reeds in 1812 was voorgedragen. Hij werd intusschen hier als kapitein ter dispositie van het dep, van oorlog gesteld, en eerst in 1815 tot majoor benoemd. Onder zijne bijzondere feiten mag niet verzwegen worden het nemen van een vijandelijk schip in 1810, als kommandant van eene mobiele kolonne in Oost-Friesland, hetwelk onder bescherming van twee Engelsche oorlogschepen op de Jahde lag, en waarvoor hij en zijne soldaten de opbrengst van het schip en de lading van den keizer tot belooning ontvingen. Deze gebeurtenis herinnerde zich de keizer bij eene revue, tijdens den togt naar Rusland, vragende: ‘Est ce vous capitaine, qui a pris ce batiment Anglais?’ en benoemde hem tot ridder van het legioen van eer, welke orde hij evenwel door daarop volgende omstandigheden nimmer heeft ontvangen. Zoodra was in 1826 de roepstem om vrijwilligers voor Java niet gehoord, om den oorlog, destijds door Dipo Negoro gevoerd, te doen eindigen, of Ledel bood, ofschoon zeer lijdende aan de heerschende ziekte te Groningen, ook zijne diensten aan en vertrok in datzelfde jaar, tot luit. kolonel bevorderd, met het linieschip de Zeeuw naar Java. Wij kunnen over zijne gewigtige diensten en heldenfeiten daar, getuigen van zooveel moed, beleid en volharding, niet genoeg uitweiden; maar de menigvuldige gevechten, die hij aan deze en gene zijde van de Progo heeft geleverd, hebben veel tot den val van Dipo Negoro bijgedragen, waarvoor hem dan ook, bij twee opvolgende besluiten van Z.M. den koning, in 1828 de Militaire Willems-orde van de 4de en 3de klasse werd geschonken. In 1830 in het vaderland teruggekeerd, en naauwelijks van zijne doorgestane vermoeijenissen en ziekten hersteld, bood Ledel zijne diensten, bij het uitbreken van den opstand in België, op nieuw aan en werd spoedig tot bevelhebber van geheel Vlaanderen, en later alleen van het Westelijk gedeelte aangesteld. ‘Dat is,’ had Z.K.H. Prins Frederik tegen hem gezegd, juist een kolfje naar uwe hand Ledel!’ Met geringe magt en veel beleid bood hij, in weerwil van zeer vele moeijelijkheden, niet alleen moedig tegenstand, maar zuiverde binnen korten tijd het land van een overgroot getal van vijanden; terwijl hij overal gepaste maatregelen wist te nemen, om overrompeling te voorkomen. Daarvoor benoemde {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.M. hem, den 20sten Nov. 1830, tot ridder der orde van den Ned. Leeuw; werd hem door gedeputeerde Staten van de prov. Zeeland, een prachtigen gouden eeredegen met fraai gewerkte zilveren schede aangeboden, voorafgegaan door een schrijven van den gouverneur dier provincie, met de betuiging, dat men het behoud van Staats-Vlaanderen naast God, aan zijn moed en beleid te danken had, en werd hem tevens door een deputatie van het Dep. Tot Nut van het Algemeen te Doesburg, waar zijne familie woonde, uit erkentelijkheid eene prachtige gouden snuifdoos aangeboden; terwijl hij in December 1830 tot kommandant van de 9e afdeeling infanterie, en in Maart 1831 tot kolonel werd bevorderd en tevens het kommandement van Staats-Vlaanderen bleef behouden. Ook gedurende den tiendaagschen veldtogt leerde men Ledel als een veldheer kennen, waarop het vaderland trotsch kan zijn, en is door zijn beleid de toen veroverde Kapitalendam, waarop zeer veel prijs werd gesteld, ook na het herstel van den vrede, in ons bezit gebleven. Eene eervolle vermelding op de legerorde, was toen het bewijs van de bijzondere tevredenheid van Z.M. Ledel was in den waren zin des woords soldaat, en had steeds zijn leven veil voor het welzijn en behoud van koning en vaderland; hij bezat bij een vast, opregt en braaf karakter een helder oordeel en veel taktische kennis, verloor in het midden van gevaren nimmer den moed en nimmer die bedaardheid, welke hem zoo dikwijls in den nood behulpzaam was en uit de gevaren redde. Ofschoon steeds vooruit, den vijand te gemoet of in het midden des gevechts, zoo werd hij toch nimmer gewond, en wij willen bij deze gelegenheid verhalen, hoe zonderling hij wel eens aan dergelijke gevaren is ontsnapt. Bij gelegenheid dat men hoopte in een der gevechten tegen Dipo Negoro, dezen gevangen te zullen krijgen, en de overste Ledel zijne manschappen aanbeval den marsch te bespoedigen, riep hem een flankeur toe! ‘Ja overste, U hebt goed praten, wij zijn te voet en U te paard!’ In een oogenblik was hij van het paard en noodzaakte dezen flankeur het te bestijgen, die evenwel naauwelijks eenige minuten was voortgereden of van het paard werd afgeschoten. Geene liefhebbers meer vindende, besteeg de overste even koelbloedig zijn paard weder, en volgde met dezelfde gerustheid zijn weg. Hij was behalve met de Milit. Willems-orde 3de klasse en de orde van den Ned. Leeuw, ook met de achtkante bronzen medaille van Java en het Metalen Kruis versierd, en telde 40 effective dienstjaren. Hij overleed den 17den Junij 1835, in den ouderdom van 56 jaren te Oostburg aan hevige bloedbrakingen, waartoe belangrijke lever- en miltvergrootingen aanleiding gaven, die èn door de Groningsche {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte en de Indische buikaandoeningen en de Zeeuwsche koortsen veroorzaakt waren. Door de gezamenlijke officieren, die in Zeeland onder zijn kommando zijn geweest, is een monument op zijn graf te Oostburg geplaatst, als bewijs van algemeene hoogachting en erkentelijkheid. De kinderen van Ledel zijn: Jenny Henriette Cornelia Ledel, geboren te Doesburg den 3den Nov. 1805 en den 11den derzelfde maand aldaar overleden; Eloïse Jenny Henriette Cornelia Ledel, geboren te 's Bosch den 9den April 1807; Jeannette Jacqueline Josephine Ledel, geboren te Groningen den 6den Junij 1809, gehuwd met Godfried August Baum, 1ste officier van gezondheid, thans te 's Hertogenbosch; Julianus Dorotheus Unius Ledel, geboren te 's Hertogenbosch den 15den Julij 1811, thans kapitein bij het 1ste regement infanterie, gehuwd met jonkvr. Ruphine Françoise Josephine de Roy van Zuidewijn; Marie Josephine Ledel, geboren te Antwerpen den 21sten Nov. 1815, overleden te Doesburg den 9den October 1856. Zij was gehuwd met den gepensionneerden majoor van het O.I. leger, Johannes Jacobus Verstege, overl. den 18den October 1859 te Doesburg. Zijn portret in steendruk, door Trap, naar G.J. Bos, is in de Cadsandria, 1858. Uit familie-papieren bijeengebragt. Zie ook Cadsandria, 1858. bl. 163-240. [Gilles van Ledenbergh] LEDENBERGH (Gilles van). Volgens eene aanteekening van Frederik van Vervou, lid der Staten-Generaal, medegedeeld door Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 600, 601, was Ledenbergh een man van geringen afkomst. ‘Deze man (zijn zijne eigene woorden) was van kleinen afkomste en is zijne vader een metselaer geweest van zijn handtwerck. Hij is olijck in zijne jeugd een munnick geweest en geene priester. Hij hadde een goed leven geleijdet ende badt God de Heere menigmael.’ Het jaar zijner geboorte is onbekend. Wij weten alleen dat hij den post van klerk bij 's lands advokaat van Utrecht, Mr. Floris Thin, tot in het jaar 1588 bekleedde, toen hij dien verwisselde met het aanzienlijk ambt van secretaris der Staten van het Sticht. Naderhand werd bij ook tot griffier der leenen aangesteld, na afstand van Johan Strick Johanszoon. Hij was de vriend van Oldenbarneveld en voedde met dezen gelijke gevoelens ten opzigte van het staatsbestuur. Hij was het, die in 1617, op het berigt der beroerten in Holland, ter Utrechtsche vergadering den voorslag deed, omtrent het aannemen van waardgelders, naar het voorbeeld van verscheidene Hollandsche steden, waar men deze voorzorg, tot handhaving der openbare veiligheid, noodig had geoordeeld. Men leende het oor aan zijnen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} raad, en nam, daarmede overeenkomstig, een besluit, op den 7den September van dat jaar. Daar de gewigtigste en meest geheim vorderende zaken door zijne handen gingen, had hij ook kennis (1618) van het voornemen om zich van eenige steden te verzekeren, ten einde alzoo het ontwerp van prins Maurits te verijdelen, om eene buitengewone verandering in de regering te maken. Naderhand, toen de prins openlijk zijn misnoegen over het aannemen van waardgelders te kennen gaf en dat bedrijf rebellie noemde, werd Ledenbergh met anderen gelast om over dat stuk in onderhandeling te treden. Prins Maurits, eer men dit werk nog bij de hand nam, door Utrecht naar Arnhem willende reizen, leidde Ledenbergh in beraad, om de poorten der stad, die langer dan naar gewoonte gesloten werden gehouden, niet voor hem te openen. Toen men dit ongeraden vond, geschiedde het echter, met zijne toestemming en bewerking, dat het huis, waar de prins zijn intrek had genomen, met eenige vaandelen schutters bezet werd, zoo het heette, om hem eere aan te doen, doch inderdaad om den toeloop van contra-remonstranten, en voorts eene gewaande inneming van kerken en verandering in de regering te beletten. Sedert vertrok Ledenbergh, nevens eenige andere afgevaardigden, naar 's Hage, met last om met den prins over de afdanking te spreken, mits de gewone kompagniën, die toen te Utrecht in bezetting lagen, en die men niet volkomen vertrouwde, uittrokken, en andere, in soldij der provincie Utrecht staande, in de plaats gesteld werden. Eer men ter zake trad, hield Ledenbergh een gesprek, ten huize van den predikant Uitenbogaert, met de heeren de Haen, Hogerbeets en de Groot, pensionarissen van Haarlem, Leyden en Rotterdam. Hij bragt hun verscheidene zwarigheden onder het oog tegen de afdanking, onder anderen, de vrees die men had, dat Maurits aan de Staten 's lands van Utrecht en aan de regering der stad, geen behoorlijke zekerheid zou willen geven, inzonderheid rakende de openbare gesteldheid van de godsdienst, zoo als die bij de gemelde Staten was vastgesteld, alsmede dat, indien de voorgenomene onderhandeling vruchteloos afliep, deze niet geheim zou blijven, maar de wethouders zou doen verflaauwen, en de gewone kompagniën, door het geopperde misverstand, en de nieuwe soldaten of waardgelders, door de aangebodene afdanking onwillig maken. Deze redenen gevielen aan de bovengemelde pensionarissen niet kwalijk, die voorts verklaarden daar van te zullen verslag doen ter vergadering van Holland, en het gevoelen van Oldenbarneveld innemen. Het gevolg hiervan was dat Ledenbergh, benevens zijne mede-afgevaardigden, eene bijeenkomst hield met de genoemde Hollandsche heeren, ten huize van Daniël Tresel, eerste klerk van de Algemeene Staten, waar die van Utrecht hunnen intrek hadden genomen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang en breed werd hier gehandeld over het aanhouden of afdanken der waardgelders. Ledenbergh stelde daarvan een verbaal op. Het gevolg was, dat hij, nevens de verdere afgevaardigden naar Utrecht wederkeerde, zonder, zoo als hun last inhield, met den prins gesproken te hebben. Sedert bezorgde Ledenbergh, dat aan eenige Hollandsche afgevaardigden te Utrecht, met voorslagen, strijdig tegen de inzigten van prins Maurits, bij 's lands Staten gehoor werd verleend. Om den prins nog meer te weerstreven, vaardigde hij, op het vermoeden, dat hij van plan was krijgsvolk naar Utrecht te zenden, bedienden af naar Nieuwersluis en elders, om de naderende troepen op te houden, en er de Staten oogenblikkelijk kennis van te doen toekomen. Ondanks al deze tegenkantingen bereikte de prins zijn oogmerk; de waardgelders te Utrecht werden afgedankt en Ledenbergh nevens anderen van zijn ambt verlaten, 't welk hij meer dan dertig jaren had bekleed. Voorziende wat hem boven het hoofd hing, had hij getracht zijne bediening op iemand zijner vrienden over te dragen, 't geen echter mislukte. Hij verliet deze stad en begaf zich naar Gouda. Tot zijn ongeluk keerde hij eerlang van daar terug; want, na alvorens eenige weken in zijn eigen huis in verzekering te zijn gehouden, werd hij, onder een sterk geleide, naar 's Hage overgevoerd en in een vertrek van het hof opgesloten. Dit geschiedde op denzelfden dag, op welke men Oldenbarneveld, Hoogerbeets en de Groot in verzekering had genomen. Het leed eenigen tijd eer men hem ondervroeg, nadat zulks te voren reeds te Utrecht was geschied. Sommigen hebben aangeteekend, dat men niet naar genoegen in het bekomen van antwoord geslaagd zijnde, hem met de pijnbank dreigde. De fiskaal van Leeuwen, door bewerking van Ledenbergh, voor acht jaren afgezet, doch nu hersteld, zou, meent men, het scherp onderzoek voornamelijk aangeraden, en alzoo tot 's mans ontijdig einde aanleiding gegeven hebben; anderen stellen dit op bewustheid van schuld en vrees voor openbare straf. Hoe het zij, nadat de fiskalen van Leeuwen en Sylla, den 22sten September 1618, hem in zijne gevangenis ondervraagd hadden, begaf deze zich, nadat ze vertrokken waren, in een vurig gebed. Hierna stelde hij in handen van zijn zoon, wien men vergund had hem gezelschap te mogen houden, een open brief in de Fransche taal, welke deze niet verstond, in handen; belastte hem dien zorgvuldig te bewaren, en zich niet te verontrusten, ingeval hij des nachts eenig gerucht hoorde. Ondertusschen werd er dien nacht niets vernomen, doch in die van den 28sten hoorde hij zijn vader zulk een ongewoon geluid geven, dat hij ijlings oprees en om licht riep. Een treurig schouwspel vertoonde zich aan zijn oog. Met een {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} broodmes had hij zich zelven twee wonden in den buik toegebragt en daarna den hals afgesneden. De inhoud van het briefje, zijnen zoon ter hand gesteld, was: ‘Ik weet dat men geneigd is in mijn persoon een voorbeeld te stellen, mij te verhooren tegen mijne beste vrienden, mij te pijnigen, daarna mij te overtuigen van tegenstrijdigheden en valschheden, gelijk men spreekt, en vervolgens op kleinigheden een schandvlekkend vonnis te bouwen; want zoo moet men handelen om de gevangenneming en opsluiting te regtvaardigen. Om dit alles te ontwijken, ga ik tot God langs eenen korteren weg. Tegen den dooden valt het vonnis niet van verbeurd verklaring van goederen. Gedaan 17 September 1618. O.S.’ Zijn lijk werd gebalsemd en bewaard, zijne goederen opgeschreven, en in het volgend jaar, 15 Mei, over beiden door de regters van Oldenbarneveld vonnis geveld. Zijne bezittingen werden verbeurd verklaard en het lijk op eene horde naar buiten gesleept en met de kist aan eene halve galg opgehangen. ‘Op 5 Juny 1619 (lezen wij in het vroeger gemeld handschrift van Vervou) 's avonds omtrent 10 uur is deur bevel van de Staten-Generael, Carel Nys, geweldige generael, gegaen buiten den Haege op de plaetse, alwaer het doode lichaem mette kiste van Gilles van Ledenberch hinge en heeft dese kist afgenomen ende tot Voorburg gebragt, alwaer dit licchaem, op het groot versoeck van de weduw en kinderen des voorschr. Ledenberghs, aan de noordzyde van de kerk begraven is. Het licchaem heeft aan den galg gehangen 21 dagen.’ ‘Des nachts na deze begravenisse hebben eenige jonge luyden tot Voorburg het licchaem opgegraven en in een drooge sloot geworpen, waerna men het licchaem de volgende nacht wederom in het zelve graff heeft doen begraven, ende heeft het Hof van Holland hare fiskaal Kinschot naer Voorburg gezonden, om hem hierop te informeren, met verbod van het lijk weder op te graven.’ Eerlang werd het heimelijk weggehaald, en in de kapel, toebehoorende aan zijnen schoonzoon Lokhorst (Susanna van Ledenbergh huwde Adam van Lockhorst) begraven. Hij was gehuwd met Johanna van Sypestein, weduwe van Charles Heraugières, door de verrassing van Breda in 1590 beroemd. Zijn portret bestaat. Zie Uytenbogh, Kerck. Hist. bl. 979, 982, 996, 1005, 1006, 1007; Dez. Lev. en Verantw. C. XII. bl. 231, 286, C. XIII. bl. 257, 286; Grotius, Verantw. C. XIII bl. 141, 252, C. XIV. bl. 145, C. XIX. bl. 252, 254, 259, 266, 272; Trigland, Kerk. Gesch. bl. 1088, 1090, 1092; Baudart, Mem. B. X. bl. 65; Brandt, Hist. der Ref. D. II bl. 804, 805, 808, 810, 811, 814, 816, 818, 820, 875; Leven van H. de Groot, bl. 122; Carloton, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Lett. et Nêg. T. II. p. 267, 285, 303, 317, 320, 326, T. III. p. 70, 88, 92, 97; L. Aubery, Gedenkschr. bl. 259; Burigny, Vie de Grotius, T. I. p. 91, 95, 115; Manes Grotii Vind. p. 131; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 169, 206, 207, 210, 216, 217, 220, 228, 229, 238, 254, 289, 290, 291, 370; van Wijn op Wagenaar, D. VII. bl. 103, D. V. bl. 92, 93; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 21, 601; Kron. van het Hist. Gen. D. III. bl. 92, 93, D. V bl. 453, D. VI. bl. 71, 72, 414, D. X. bl. 296, D. VIII. bl. 301; Bilderdijk, Gesch. des Vad. D. VIII. bl. 46, 62, 73, 85; voorts Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Muller, Cat. van Portr; G. van Ledenbergs Cadaver met portr. en afb. der Exec; Cat. Mr. D.A.C. de Lange van Wijngaarden, bl. 21; Cat. van Voorst, Mss. p. 99. [P. Lederach] LEDERACH (P.) was als luitenant bij de brigade Bonhomme, bij den inval der Engelschen in Noord-Holland en werd bij St. Maarten gekwetst. Zie Bosscha, Ned. held. te land, D. III. bl. 193. [Dirk van Lederdam] LEDERDAM (Dirk van) leefde te Utrecht in de tweede helft der veertiende eeuw, en werd in 1462, omdat hij ‘ondeuchdelik en zwaerlick den domproest belogen had,’ veroordeeld ‘om op de kaak te staan, door de stad rondgevoerd te worden, op elken kinnebak geteekend te worden met een brandenden sleutel’ en voorts eeuwig gebannen. Zie Burman, Utr. Jaarb. D, II. bl. 430. [Henricus Lederlin] LEDERLIN (Henricus) of Lederlinus, geleerd philoloog, in 1672 te Straatsburg geboren, aldaar hoogleeraar en in 1737 gestorven, die uitgaven van de Ilias van Homerus (Gr. lat. Amst. 1707. 2 vol.), van het werk van Vigerus de Praecipuis dictionis graecae idiotismis (1713. 8o.) en der Variae Historiae van Aelianus bezorgde (1709. 8o.), verdient vermeld te worden, wijl hij zich, in den aanvang der achttiende eeuw, een geruimen tijd te Amsterdam ophield, en aldaar het Onomasticon van Pollux voor de pers van Wetstein gereed maakte. Toen hij in 1702 tot hoogleeraar in zijne geboortestad werd beroepen, was hij gevorderd tot het zevende boek. Nu moest hij afbreken, doch hij droeg de voleindiging van het werk aan Tiberius Hemsterhuis op, die haar, op aanraden zijner vrienden en vooral van Graevius, aanvaardde. Zie Biogr. Univ.; de Crane, T. Hemsterhuis, bl. 41, 49. Weytingh, Hist. Litt. p. 207. [M.F. Ledermuller] LEDERMULLER (M.F.) schreef: Microscopische Vermaaklijkheden met CL, naar het leven geteekend en gekleurde platen, Amst. 1774. 4 d. Zie Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 243; Cat. v. Voorst, T. II. p. 115. [Anthonis van Ledersake] LEDERSAKE (Anthonis van) eerste land-kommandeur van het Duitsche huis, Balie van Utrecht (1231-1266). Onder {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} hem schonk graaf Willem II de kerken van Valkenburg en Maasland aan de orde, en legde daardoor den grondslag tot de Duitsche huizen die er verrezen. (1241) Zie v. Heussen, Hist. Epis. Ultr. p. 421, 499; Matthaei, Anal. vet. Aevi, T. V. p. 864; Römer, Geschiedk. Overz. van de Kloost. en Abdijen in de voorn. Graafsch. van Holl. en Zeel. D. I. bl. 92, 177. [Pieter Ledoulx] LEDOULX (Pieter), zoon van den raadsheer Pieter Ledoulx, werd 1 Maart 1730 te Brugge geboren. Van zijne jeugd af voor de kunst opgeleid, werd hij eerst leerling van Jan Gavernijn, en later van Matthias de Visch op de Akademie. In 1755 begon hij eene verzameling van vliegen, schalbijters en andere insekten aan te leggen, waaraan hij tien jaren arbeidde, en welke hij met groote naauwkeurigheid en heerlijke kleuren afbeeldde. Niet minder was zijn talent in het afbeelden van bloemen, van welke hij 383 verschillende teekeningen bezat, die met de grootste naauwkeurigheid en zorg door hem geteekend waren. Hij schilderde ook huisselijke stukjes in waterverw en stadsgezigten in olieverw. In het archief te Brugge berust een handschrift, waarin hij het resultaat zijner nasporingen, omtrent de geschiedenis der kunst en kunstenaars, bijzonder zijner geboortestad, heeft medegedeeld. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 164. [Jean Le Duc] LE DUC (Jean) een Nederlandsch schilder, die afkomstig was van eene Fransche uitgewekene familie. Hij werd in 1639 te 's Hage geboren, en leerde het schilderen onder de leiding van Paulus Potter, wiens manier hij zoo kunstig wist na te bootsen, dat men somtijds de schilderijen van den meester en den leerling niet wist te onderscheiden. De Haagsche Schilder-Academie benoemde hem in 1671 tot haren president, doch hij verwisselde later het penseel met den degen. Hij verkreeg den graad van kapitein, met den bijnaam van de Brave. De voornaamste kunstvoortbrengselen van Le Duc vindt men in de galerij te Dresden en in de Louvre te Parijs. Zie Nouv. Biogr. Génér. par Dr. Hoefer, die zich beroept op Descamp's La Vie des Peintr. Holl. [Johannes van der Lee] LEE (Johannes van der) geboren te 's Bosch, pastoor te 'sHage en landdeken van het distrikt van Schieland, werd in 1743 door paus Benedictus XIV, tot vikaris van het bisdom van 's Hertogenbosch benoemd. Ofschoon hij inboorling van den staat was en binnen de stad woonde, wilde de hooge Overheid niet dulden, dat hij, daar hij in het bisdom zijn vast verblijf niet had, de bediening van vikaris apostolijk verrigtte. Hij stond derhalve die waardigheid af, en overleed te 's Hage in 1746. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Gils, Kath. Meyer. Memorieb. bl. 120. Coppens en van Gils, Nieuwe Beschr. van het bisdom van 's Bosch, D. I. bl. 293. [Benjamin Charles Lee] LEE (Benjamin Charles) werd den 22sten Junij 1674 geboren in een dorp in de nabijheid van Londen. Zijne ouders voedden hem in de hervormde godsdienst op, en zonden hem naar de beroemde school van St. Paulus te Londen. Van daar ging hij naar het collegie der H. Drieëenheid te Oxford. Daar ging hij tot de R.C. godsdienst over, studeerde vervolgens in het Engelsche collegie te Douai, en bestuurde eenigen tijd de lagere klassen. Zijne slechte gezondheid noodzaakte hem naar Engeland terug te keeren. Toen deze hersteld was, deed hij eene reis door Brabant, Frankrijk en andere landen. Eindelijk besloot hij de wereld te verlaten, en legde den 27sten Dec. 1714 zijne gelofte af in het Engelsche karthuizer klooster te Nieuwpoort in Vlaanderen, werd vervolgens procurator en in het laatst van 1729, na den dood van Joseph Betts, prior, en stierf den 20sten April 1740, in het 66ste jaar zijns levens. Men heeft van hem: The Sinners Guide from vice to virtue, giving him Instructions how to become virtuous; originally in Spanish by the Reverend Father Lewis of Granada, Provincial of the order of St. Dominick in the province of Portugal, Lond. 17 . 12o. The second edition carefully revised and corrected, Ibid. 1760. 12o. Ook heeft men van hem door hem op de voornaamste kerkelijke feesten uitgesprokene leerredenen, en hij zette ook de 13 eerste deelen der Histoire Ecclésiastique van Fleury en eenige Verhandelingen van Godeau, bisschop van Vence, in het Engelsch over. Zie Paquot, Mém. pour sertir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 286. [Christoffel van Leefdael] LEEFDAEL (Christoffel van), zoon van Philips, ridder, heer van Waalwijk, Thielen, Elten, Meeuwen en Goirleen van Anna van Gavre van Liefringen, afstammeling van het baanheerlijk geslacht van dien naam, oorspronkelijk uit dat van Hauterive, dat eeuwen lang de aanzienlijkste ambten, vooral in Brabant, bekleedde. Hij was een huisgenoot des graven van Egmond, en onder de eersten die het verbond teekenden. Hij nam niet slechts de wapenen tot de verdediging der vrijheid op, maar was ook bereidwillig geld ten dien einde te helpen opbrengen. Hij stond ook in gunst bij Willem I, die hem verschillende commissiën opdroeg, en hem o.a. naar Graaf Jan zond. Mogelijk is hij ook dezelfde, die als een zeer christelijk edelman beschreven wordt, onder den naam van Lesvedai, en die, in 1568, den krijgstocht naar Nederland met den prins van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje doende, den braven Kornelis de Lesenne tot leeraar voor zich en zijn huisgezin aannam. Men weet dat zijn meester, van Egmond, onthalsd, zijn leeraar opgehangen werd en men gist dat hij zelf door Alva is ter dood verwezen. Het blijkt uit het proces crimineel van Egmond, dat hij genoemd wordt 's graven dienaar, die kwalijk gevoelde van het oude geloof, en dat Alva hem niet alleen niet heeft doen vangen en straffen, maar hem slechts voor een korten tijd uit zijn dienst ontsloeg. Na den dood van Karel Boisot, kwam hij bij sommigen in aanmerking, om tot gouverneur over Walcheren aangesteld te worden, gelijk 's Gravezande uit de notulen van Wet en Raad der stad Middelburg, den 4den Oct. 1575, ontdekte. Hij zou in dienst zijn gegaan van den Paltzischen keurvorst en in 1617 in den ouderdom van 84 jaren gestorven zijn. Hij had in huwelijk Maria van Schoonhoven, of Maria van Aarschot, gezegd Schoonhoven, vroeger religieuse te Rijnsburg, wier zuster Johanna, gehuwd was met zijn broeder, Rogier van Leefdael. Christoffel's dochter Maria, begaf zich in den echt met Willem van Lyere. Zie over dat geslacht Butkens, Troph. de Brab. T. II. p. 216-221, 570; Suppl. aux Troph. T. II. p. 135; Christinaeus, Jur. Her. T. I. p. 284; de Rouck, Ned. Heraut, bl. 341; Miraeus, Op. Diplom. T. I. p. 323, 447, 459, 804, T. II p. 1014; J.B. Gramaye, Brux. p. 28; Quart. Génér. T. I. p. 140, 222, 243; Suite du Suppl. au Nob. des Pays-bas, T. II. p. 226, 227; Goudhoeven, Chron. van Holl. en Zeel. bl. 557, 622; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 768; Strada, de bello Belg. Lib. V. p. 206, Lib VI. p. 330; Hist. der Mart. bl 681; Proc. Crim. des Comt. d'Egmont etc. T. I. p. 32, 40; Balen, Beschr. van Dordr. bl. 1109; Reigersbach, Chron. van Zeel. D. II. bl. 192; te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 114, 492-494, D. III. bl. 547, 548, D. IV. 182, 203; Gargon, Walch. Arcad. D. I. bl. 277; Wagenaar, Vad. Hist. D. VI. bl. 125, 255; Kok, Vad. Woordenb. o.h.w. Hoogstraten, voorts Bor, Me teren, Bentivoglio, Hooft en Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange Nassau, T. II. p. 34, 35, T. V. p. 283, 305, 318. [Louys of Lodewijk van Leefdael] LEEFDAEL (Louys of Lodewijk van) was met Gilles de Coresindere, meester-particulier van de munt van hertog Philips van Bourgondië en Holland en Zeeland, en wel te Dordrecht ten jare 1466 en 1467. Zie v.d. Chijs, de Munten der Graafsch. Holl. en Zeel. bl. 435, 437, 438 enz. [Nys of Dionysius van Leefdael] LEEFDAEL (Nys of Dionysius van) was adelijk muntmeester te Utrecht, ten jare 1469. Hij vervaardigde ‘witgens ende doetgens.’ Zie v.d. Chijs, de Munten der bissch. van de Heerl. en de Stap Utr. bl. 372. [Frederik Albert van Leefdael] LEEFDAEL (Frederik Albert van), kolonel in Staatsche {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst, dien hij uit misnoegen had verlaten, bevond zich in 1692 te Londen, bij gelegenheid dat er door eenige Fransche hovelingen een aanslag gesmeed werd op het leven van koning Willem. Hij werd gebruikt om deze zamenzwering te ontdekken, en leverde Grandval, een der hoofdleiders, in handen van Athlone. Hij behoorde tot het bovenbedoelde adelijk geslacht van dien naam, had een broeder te Delft en was Roomschgezind. De laatste mannelijke afstammeling van dat geslacht was Rogier van Leefdaele, heer van Deurn en Lesselt in de Meyery van 's Hertogenbosch; doch hij bezorgde bij opene brieven, dat de heer Thomas Sulyard, die met zijne dochter, Johanna, getrouwd was, den naam van Leefdael voor zich en de zijnen aannam. Zie Eur Merc. Oct.-Dec. 1692, bl. 77, 97, 98; Lett. from James Vernon Esq. in Tind. Contin. V. II. p. 300, 302, 309-316; G. Burnet, Gesch. van Engel. D. II. bl. 89; Wagenaar, Vad. Hist. D. XVI. bl. 189; te Water, Verb. en Smeekschr. der Edel. D. III. bl. 548. [Jan Adriaansz. Leeghwater] LEEGHWATER (Jan Adriaansz.) zoon van Adriaan Symonsz., timmerman in de Rijp, die aldaar het opzigt over het leggen der eerste houten sluis had; kleinzoon van Symon Ruys, brouwer aldaar, wiens vrouw Griet Maartensz., in 1604 in den ouderdom van 90 jaren stierf, werd in 1575 in de Rijp geboren. Hij komt, in een octrooi van 1605, nog alleen onder den naam van Jan Adriaansz. voor. Eerst in later tijd nam hij den naam aan van Leeghwater, mogelijk door dezen of genen hem toegevoegd, om de veelvuldige wateren, die hij in Noord-Holland en elders had helpen ledigen. Van zijne eerste jeugd en opvoeding is niets bekend. Op de titels zijner werken noemt hij zich Molenmaker en Ingenieur in de Rijp, doch hij bezat in vele andere vakken eene groote ervarenheid. Toen er in Holland nog geen ‘achtkante oliemolen met stanpers’ bestond, vervaardigde hij er een voor eigen gebruik. Hij schijnt dus ook olieslager te zijn geweest. In 1630 vervaardigde hij het bestek en de daartoe behoorende teekeningen voor het raadhuis in de Rijp; doch hij muntte vooral als molenmaker uit, en werd zoo wel buiten als binnenlands, in het vervaardigen en stellen van molens beroemd, en bij het droogmaken onzer binnenlandsche plassen, was hij met raad en daad behulpzaam. Vooral was hij werkzaam bij het bedijken van de Beemster, en bij het droogmaken van de Purmer, de Wormer, de Bijlmer, de Waard, de Schermer en meer andere rivieren, moerassen en polders. De roem zijner bekwaamheid in het leegmalen van plassen was zóó groot, dat de stadhouder, Frederik Hendrik, hem in 1629 in het leger voor 's Hertogenbosch ontbood om ‘het water uit het leger te malen en de watermolens bij Engelen weder gangbaar te ma- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ken,’ waarin hij naar wensch slaagde, en waardoor hij niet weinig tot het bemagtigen dier belangrijke stad toebragt. Ook buiten 's lands stelde men zijne bekwaamheden op prijs. Zoo werd hij in 1628 naar Bordeaux geroepen, om raad te geven tot het droogmaken van een moeras, 4500 morgen groot, aan den hertog van Epernon toebehoorende, en niet verre van die stad gelegen. Hij voldeed hierin naar wensch, en vervaardigde eene kaart, die hij den hertog, welke toen met het leger van den koning van Frankrijk voor Rochelle lag, aanbood. Twee jaren later werd hij naar Metz ontboden, om raad te geven tot het droogmaken van een aldaar gelegen moeras, ook werd hij in het gebied van den hertog van Holstein, in Emderland, Friesland en elders geroepen, om behulpzaam in het droogmaken van moerassen en meeren, te ordineren dijken, dammen, sluizen, kaaijen, heulen, molens, molen-togten, kolken, wateringen enz. Van zijne ervarenheid in andere vakken, gewaagt hij zelf in zijn Kleine Chronykje dus: ‘Ik heb in mijnen tijd gemaakt verscheidene soorten van molens, ook huizen en sluizen en verscheidene notabele stukken van kassen en schrijnwerken, alsmede vele uurwerken in dorpen en steden. Ook mede twee groote notabele speelwerken te Amsterdam, staande op de Wester- en Zuiderkerks toren. Ik heb ook mede gemetseld aan het nieuwe stadhuis te Amsterdam en mede aan den toren van de Nieuwe kerk, alsmede aan de brug bij Jan-Roodepoorts-toorn. Behalve dien heb ik nog verscheidene notabele handwerken gedaan in hout en steen, in koper, in ivoor en metaal, hetwelk te lang zou zijn om te verhalen. ‘Ook somtijds met de pen te speelen, Te teekenen kerken en kasteelen, Daarbij te schrijven grof en fijn, Dit kan God lof, nog heel wel zijn. Dus schreef hij toen hij 74 jaren oud was. Hij verstond daarenboven eene kunst, die sedert schijnt verloren te zijn geraakt, die namelijk van onder water te duiken, aldaar een geruimen tijd te vertoeven en verschillende verrigtingen ten uitvoer te brengen. Hij was ook ervaren in de Fransche en Duitsche talen, en niet geheel onbekend met het Latijn. Hij bezocht, behalve al de toenmalige Vereenigde Provinciën, Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Duitschland en, gelijk hij het noemde, Oostland, waartoe Riga, Elzeneur, enz. behoorde. Ook reisde hij in Westphalen, Lotharingen, Frankrijk en Engeland. Het jaar van zijn overlijden is onbekend. In 1639 was hij nog in leven, doch reeds in 1644 overleden. Hij behoorde tot het kerkgenootschap der Doopsgezinden, en was een godvruchtig man. Hij had drie zonen, Simon, Adriaan en Jan. Nog heden bestaan er afstammelingen van hem, bij wie zijne gedachtenis nog in {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} eere is, en die nog eenige aan hem toebehoord hebbende voorwerpen bezitten. Zijn portret, naar eene teekening van J. de Keyser, door J. Lamsveld gegraveerd, vindt men met een zesregelig vers er onder van J.J. Schepper, voor zijn Haarlemmermeerboek. Hij schreef: Een kleyne Cronyke en voorbereiding van de afkomst en het vergroten van de dorpen Graft en de Ryp, en van meer verscheidene notabele oude stukken en gebeurtenissen, waarschijnlijk in 1649 voor het eerst uitgegeven. Later verscheen het Amst. 1654. 1714. 1727. 4o. en achter het Haarlemmermeerboek. Sedert 1654. b.v. achter de 7de uitg. Saerd. 1669, en achter (ook de 7de druk) Amst. bij Jan Graal, Jan van Heekeren en Pieter Visser, Boek-verkoopers, 1710. 4o. Haarlemmer-meer-boeck, dienende tot eene Remonstrantie, verklaring ende voorbereydinge, om de Haarlemmer- ende de Leytse-meer te bedyken: Als ook van de diepten, gronden, ende nuttigheyt derzelver. Mitsgaders: Van meest alle de Meeren, die in Noort-Hollant tegen den Huigen-dyk en Saandam bedykt, in het land gemaekt zyn, sedert het jaar 1608, gedurende tot het jaar 1641. Beschreven door Jan Adriaansz. Leegh-Water, Ingenieur en Molen-maker van de Ryp in Noort-Hollant. Den zevenden Druk, wederom met verscheiden notable Artykelen een zeste part vermeerdert: Ende ook mede eenige Tegenspraak van Colevelt Boeksken, T' Amst. bij Jan Graal, Jan van Heekeren en Pieter Visser, Boek-verkoopers, 1710. 4o. Met zijn portret, een afbeelding van het Haarlemmermeer, onder den titel en eene caerte ende Voorbereydinge tot het bedyke van de Haarlemmer-meer, alhier provisioneel gestelt ende in cavelinghen gebracht, waer van yder viercante parck bedraecht hondert morghen. Oock mede met de Wegen, Vaerten ende Slooten. Gedaan door J.A.L.W. van de Ryp. Het is onzeker of de eerste druk in 1641 is verschenen, de derde druk zag in 1642, de vierde in 1643, de vijfde 1654, de zevende in 1669 en in 1670 het licht. Vervolgens zijn er drukken van 1714. 1724. 1727. 1736. 1749. 1764., allen in 4o. Eindelijk bezorgde Mr. W.J.C. van Hasselt den veertienden druk, met aanteekeningen van en voorafgegaan door eenige levensbijzonderheden van den Schrijver, en een historisch overzigt der plannen tot en de werken over het droogmaken van het Haarlemmermeer. Met portr, kaarten en fac similé, enz. Amst. 1838. 8o. Zie, behalve de levenschets van van Hasselt (de voornaamste bron) en zijn Is Asz. Leeghwater schrijver van de Korte Beschr. en het Kleine Kron. van Haarlem? Mr. S. de Wind, Bijdr. over J.A.L. in Vad. Letteroef. voor Dec. 1837; Konst- en Letterb. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 1807. bl. 277; Dooregeest, Rijper Zee-Post. bl. 339; Holl. Merc. 1669. bl. 84, 85; Lev. van Fred. Hendr. D. II. bl. 259; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, Opg. van Beschr. der Gew. Sted. en Plaats. in het Kon. der Ned. in Vriend des Vad. D. IV. No. 4; Bar. van Lijnden, Verh. over het Haarl. Meer, Aanh. op het Alg. Woord. van G. Nieuwenhuis; Avondb 19 Jan. 1838. No. 53; Bosscha, Ned. Held. te Land, D. I. bl. 449; Astrea, 4o afl. Julij 1854. bl. 121; Meerman op de Groot, Parab. Rerump. D. II. bl. 441; Naamr. van J. van Abkoude, D. I. bl. 209; R. Arrenberg, Naamr. bl. 243; Cat. J. Koning, D. II. bl. 214; Bibl. Meerman, T. III. p. 180; Nav. D. I. bl. 62, D. II. bl. 23, 363, Bijbl. 1853. XXVI. D. IV. bl 167, D. V. bl. 102, Bijbl. 1855. bl. XL; Muller, Cat. van Portr. bl. 150. [Lucas Leeman] LEEMAN (Lucas), geboren te Enkhuizen den 16den Oct. 1702, studeerde te Utrecht, daarna te Leyden, werd als proponent beroepen te Grootebroek en bevestigd den 16den Sept. 1725, te Hillegondsberg den 11den Junij 1730, te Hoorn den 9den Nov. 1732, te Rotterdam den 27sten Junij 1734, en aldaar overleden den 16den Sept. 1735. Hij schreef: Afscheydspredikatie van Hoorn, 4o. Intréepredikatie te Rotterdam, 4o. Zie de Paauw, Verv. op M. Veeris, Naamr. der Pred. bl. 124. Mourik en Noordbeek, Naamr. der Godg. Schr. Harderwijk, Pred. v. Rott. bl. 77 en 87. [Johannes Leemans] LEEMANS (Johannes) geboren te Heusden, werd den 8sten Mei 1731 med. dr. te Leijden, na het verdedigen eener dissertatie de Ictero Flavo. Zie Levensbeschr. van ber. en gel. Mannen, D. IV. bl. 141. [A. Leemans] LEEMANS (A.), waarschijnlijk te 's Hage geboren, leefde in de laatste helft der zeventiende eeuw, schilderde levensgroote stillevens met jagtgereedschappen, vogels, vischnetten, enz., natuurlijk en soms bedriegelijk voorgesteld. Weleer was in de verzameling van J. van der Linden van Slingelandt te Dordrecht een stuk, zijnde allerhande jagttuig, op een bord tegen den wand hangende, zeer natuurlijk door A. Leemans. Eene dergelijke voorstelling berust bij den heer N.G.F. Romondt te Utrecht, en is door Kramm beschreven. Van hem bestaat een portret door T.H. Jelgersma met den pen getrokken. Zie van Eynden en van der Willigen, Lev. der Schild. Aanh.; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 164; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 960; Cat. van Hoet, D. II. bl. 493. [M. Leemans] LEEMANS (M.), dichter uit het laatst der zeventiende eeuw, vervaardigde o.a. een lijkzang op J.H. Krom. Zie van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 356 [Wilhelmus Leemkulius] LEEMKULIUS (Wilhelmus) dichter uit het begin der ze- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ventiende eeuw, blijkens zijne lofdichten op S. Ampzing, Beschryvinge ende lof der stad Haerlem. Zie van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. II. bl. 357. [Johan Jacob van Leemput] LEEMPUT (Johan Jacob van), brouwer, schepen en burgerhopman te Utrecht, die zich steeds, door gehechtheid aan den prins van Oranje, en door dapperheid tegen de Spanjaarden onderscheidde. Hij werd steeds in geheime en gewigtige zaken gebruikt. Paulus Buys, schreef aan hem, in 1577, toen men een kwaad oog begon te krijgen op Don Juan, ten einde liever voortekomen dan voorgekomen te worden, waarop hij het geschut en ammunitie in veiligheid stelde, hetwelk kort daarna gevolgd werd van het sloopen van het kasteel Vredenburg. Later was hij een der afgevaardigden tot het sluiten der satisfactie of liever van het tractaat, waarbij die van Utrecht zich onder het gouvernement van den prins begaven. Hij was zeer rijk en schoot met zijne vrouw eene zeer aanzienlijke som gelds voor aan de stad, waarom zij, behalve de teruggave van het verschot, het bolwerk aan de Weertpoort erlangden. Hij huwde Catharina de Berghes ter Essendelle, meer bekend onder den naam van Trijn van Limpen, die volgt. Hij had een oudere broeder Peter, die met zijn vader door den bloedraad was gebannen, en nog twee jongere broeders, Cornelis, raad te Utrecht in 1594, 1602 en 1603 en Daniel, raad en schepen in 1622, die eene dochter had. Zie Bor, Nederl. Hist. D. I. bl. 802, 992-996; Ferwerda, Wapenboek van Dam, 8 gen.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 23; Bolhuis, Proeve eener Geschiedenis van het kasteel Vredenburgh, bl. 147; Nav. D. IV. bl 339. [Catharina van Leemput] LEEMPUT (Catharina van) of van Limpen, ook Catharina Bergers (Berghes) genoemd, echtgenoote van den schepen Jan Jacobsz. van Leemput, eene met mannenmoed begaafde vrouw, die aan het afbreken van het kasteel Vredenburg de eerste hand sloeg en door haar voorbeeld den moed der mannen aanvuurde (1577). ‘Haren zoon (meldt Beverwijck) zijnde toen ter tyt te Madrit in Spaengsen, zagh in 't hof van den Koning haer beeltenis, 'twelck aldaer uyt Nederlant gezonden was, dan hy wachten hem wel te seggen, het selfde van zijn moeder te wesen.’ Haar portret in olieverw berustte in het laatst der vorige eeuw bij den raadsheer Roelans te Utrecht (in de vrouwelijke lijn aan de Leemputte's vermaagschapt) en in 't begin van deze bij zijn broeders oudsten zoon J.E. Roelans, daarna bij den behuwdbroeder van dezen, den heer H. Croese Ez. te Amsterdam. Ook was er een in het bezit van den heer Mr. J. van Dam van Isselt, President van de Arrondissements Regtbank te Amersfoort, die het geluk had het uit een zwaren brand te Utrecht, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} in November 1814, ten huize zijner ouders uitgebarsten, te redden. Zie, behalve Halma, Hoogstraten en Kok, Buchelius, Descr. p. 105; Beverwijck, Uitnemendheid des vrouwel. Geslachts, B. III. bl. 50, 51 met afbeeld. die ook voorkomt in Mazen-Alman. voor het jaar 18..; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 23; Bolhuis, Proeve eener Gesch. van het kasteel Vredenburgh, bl. 147; F. Allan, de Stad Utrecht en hare Gesch. bl. 190, 388; Chron. van het Hist. Genootsch., D. IX. bl. 242; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Gesch., D. VI. bl. 148; Nav. D. IV. bl. 239; Collot d'Escury, Holl. Roem. Utr. Volks-Alm. 1843. [Remi van Leemput of Lemput] LEEMPUT of LEMPUT (Remi van) een Antwerpsch schilder, die zich omtrent het midden der zeventiende eeuw te Londen bevond, en aldaar naar van Dijck, Raphael en Holbein copijen vervaardigde. Het koopen eener schilderij van van Dijck, Karel I te paard voorstellende, in Hanover, wikkelde hem in een kostbaar proces, dat hem, bij geregtelijke uitspraak de schilderij deed verliezen, terwijl hij daarenboven de geregtskosten moest betalen. Hij overleed in 1675. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. IV. bl. 960. [Leemputte] LEEMPUTTE, ‘paintre de la clef’ in de zestiende eeuw, door Alva veroordeeld. Zie Miraeus, Sent.; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. IV. bl. 960. [G.P. van Leemputte] LEEMPUTTE (G.P. van), conrector te Alkmaar, hield eene oratie op Ernst Willem Higt, die, voor zoo ver bekend is, niet in het licht verscheen. Zie Boekz. 1762. bl. 362. [Henricus van der Leemputte] LEEMPUTTE (Henricus van der) werd in 1588 te 's Bosch uit een aanzienlijk en adellijk geslacht geboren. Zijn grootvader van moeders zijde was de vermaarde Johannes Lantfort, rector der Latijnsche scholen te 's Bosch. Door de zorg van zijn grootvader werd van der Leemputte in de Latijnsche taal onderwezen, waarin hij groote vorderingen maakte, gelijk ook in de Grieksche en Hebreeuwsche talen, waarin hij het onderwijs van den geleerden Petrus Vladeraccus ontving. Vervolgens begaf hij zich naar de hoogeschool te Leuven, waar hij, bij de algemeene promotie van het jaar 1607 de zesde plaats ontving. Hij maakte in de studie der godgeleerdheid zulke vorderingen, dat hij in 1614, den graad van licentiaat verkregen hebbende, haar in het seminarie van Mechelen en daarna in dat van 's Hertogenbosch onderwees. Hij was vooral om zijne diepe kennis der oude talen zeer beroemd en werd door de geleerden te Leuven deswegens meer dan eens geraadpleegd. Adellijk kanunnik graduaat van de kathedrale kerk van 's Bosch zijnde, aanvaardde van der Leemputte, nog {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} na de overgave der stad de plebanie van St. Jan, en stond hij in die moeijelijke omstandigheden, zijne stadgenooten met zeer veel ijver bij. Onder het bisschoppelijk bestuur van Ophorius, nam hij een groot deel in de zaken des bisdoms, en na den dood van dien prelaat, werd hij door de kanunniken des kapittels tot algemeenen vicaris aangesteld. Toen de bisschop van Bergaigne tot den zetel van 's Bosch was verheven, deed hij door van Leemputte, als zijnen zaakgelastigde, het bisdom besturen, terwijl de kannuniken hem, na den dood van dezen kerkvoogd, andermaal tot algemeenen vikaris benoemden. Omtrent tien jaren stond hij, onder vele wederwaardigheden en gevaren, aan het hoofd des bisdoms, doch, hoezeer de vervolging woedde, bleef hij, met toestemming der landsregering, te 's Bosch, omdat hij, als kanunnik des kapittels, door den Staat uit de geestelijke goederen werd bezoldigd. Hij bevond zich nog daar den 13den Mei 1653, blijkens eenen brief, toen door hem uit die stad aan den prelaat van Tongerloo gerigt, aangaande het gebeurde van den kanunnik dier abdij, Henricus Bosch, die in de geur der heiligheid was overleden. Hij had den 13den Januarij van genoemd jaar, eenen herderlijken brief, betrekkelijk de bul van Urbanus VIII, wegens de viering der feestdagen, uitgegeven, van welke nog een authentiek afschrift in het archief der abdij van Bern bestaat. Eenigen tijd daarna schijnt hij 's Bosch te hebben moeten verlaten, en, volgens eene duistere overlevering, zou hij te Esch (dekanaat van Orthen) eene schuilplaats gevonden hebben. Hij overleed in het begin van 1657, in den ouderdom van 70 jaren. Hij was een zeer geleerd man. Behalve eene overzetting van het Nieuwe Testament, welke hij in 1622 uitgaf, en die naderhand in 1650 en 1686 te Antwerpen bij Jacobus Woons is herdrukt, gaf hij in 1624 godgeleerde verhandelingen over eenige H. Sacramenten in het licht, getiteld: Theses Theologicae de tribus Sacramentis characterem imprimentibus, Silvaed. 1624. 4o. Ook had hij twee werken voor de pers gereed gemaakt, waarvan het eene (Dialepsis quaestionum conducentium ad intelligentiam S. Scripturae) eene handleiding tot het verklaren der H. Schrift bevatte, en het ander (Refutatio prolixa et solida libri ministri eujusdam calvinistae), eene verdediging van het katholijke geloof tegen zekeren leeraar der Hervormde kerk behelsde. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 361; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 455; Dez. Hist. Ep. Syl. p. 117; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschr. van het bisdom van 's Bosch, D. I. bl. 262; van de Velde, Syn. T. III. p. 848-849; Hermans, Not. Lat. Brab. Sept. p. 17. [Gerhard Leen] LEEN (Gerhard) werd den 18den van Sprokkelmaand 1781 e Lochem geboren, legde aldaar de gronden zijner toekomstige {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming, oefende zich op de Latijnsche school te Zutphen, en voleindigde zijne letterkundige studiën, onder leiding van den hoogleeraar Herman Bosscha, aan de hoogeschool te Harderwijk, waarna hij eerst rector in zijne geboorteplaats, vervolgens (1807) conrector aan het Veluwsche gymnasium en (1816) rector te Zwolle werd. Hij was een der eersten, die den zoo nuttigen tabellarischen vorm en de daarbij in verband staande theorie der Grieksche declinatiën en conjugatiën bij ons invoerde, waardoor hij, met het vertalen der werken van Jacobs, Döring en Thiersch, in ons vaderland, aan het onderwijs, vooral van het Grieksch, een geheel nieuwe en zeer groote dienst heeft bewezen. Ook leverde hij eenige bijdragen in de Acta literaria van het Provinciaal-Utrechtsch genootschap. Hij had een open en rondborstig karakter, droeg met onverschrokkenheid en geduld rampen, waar onder duizenden zouden zijn bezweken, had een deelnemend hart voor het lijden van anderen en hielp zijne medemenschen met onbekrompene weldadigheid. Zijne groote verdiensten bezorgden hem honoris causâ het doctoraat in de letteren. Ook was hij lid der provinciale commissie van onderwijs in Overijssel, en lid van het Prov. Utr. Genootschap. Hij huwde freule E.C. Raab van Cansteyn, die hem 8 kinderen schonk en welke hij drie jaren overleefde. Hij stierf den 13den van hooimaand 1834, in den ouderdom van 53 jaren. Zijn stoffelijk overblijfsel werd door onderwijzers en zijne ambtgenooten naar de laatste rustplaats gebragt, waar de conrector der Latijnsche school H. Wijgmans Snel, eene treffende aanspraak hield. Zie Konst- en Lett. 1834. No. 10; Aanh. op Nieuwenhuis. Bouman, Gesch. der Geld. Hoogeschool, D. II. bl. 569. [Willem van Leen] LEEN (Willem van) werd in 1753 te Dordrecht geboren, en aldaar door Jan Arends, Dirk Kuypers en Joris Ponse in de schilderkunst onderwezen. Toen hij twintig jaren oud was begaf hij zich naar Parijs, en zich drie jaren op het bloemschilderen toelegde, terwijl hij er het voordeel genoot met G. van Spaendonck en M. Sauvage, beide bekwame Nederlandsche bloem- en portretschilders, bevriend te zijn. Na zijne terugkomst in het vaderland, zette hij zich te Rotterdam neder, waar hij, gelijk ook te Dordrecht, veel aanmoediging vond. In 1787 was hij, daar de kunst in Holland weinig vertier had, van plan zich naar Engeland te begeven. Hij nam de reis over Parijs en bleef daar werkzaam, tot de revolutie in het volgende jaar uitbrak. Nu keerde hij weder naar het vaderland terug, zette zich te Delfshaven neder, en schilderde aldaar vele verdienstelijke bloem- en fruitstukken, die ook in buitenlandsche kabinetten geplaatst zijn. Ook schilderde hij daarop miniaturen met bloemen en fruit op {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ronde snuifdoozen; dreef handel in schilderijen en bestuurde aanzienlijke kunstverkoopingen. In 1808 deed hij nogmaals eene reis naar Parijs om het Musée Napoleon te bezoeken. Hij was korrespondent der 4de klasse van het Kon. Ned. Instituut en overleed den 6den April 1825 te Delfshaven. Zie v. Eynden en v.d. Willigen, Lev. der Schild. D. III. bl. 56-59; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 164; Fcestv. van het Vijftigj. bestaan van het Genootsch. Piet. te Dordr. bl. 71; Muller, Cat. van Portr. [Thomas Leenaerds] LEENAERDS (Thomas) of Leonardi. werd in 1600 te Maastricht geboren, en in 1616 dominikaner-monnik in die stad. Na zich in het collegie van St. Thomas te Douai geoefend te hebben in de godgeleerdheid, werd hij in hetzelve onderwijzer in de wijsbegeerte. In 1627 werd hij naar het klooster te Leuven gezonden, waarin hij tot 1630 onderwijzer tot 1633 onderregent en tot den 6den December 1642 regent was. Deze betrekking nam hij nog tweemaal te Douai en driemaal te Leuven waar. Ook werd hij aldaar tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Het provinciaal kapittel, in 1668 te Leuven bijeengekomen, benoemde hem tot provinciaal, doch hij stierf reeds den 1sten April van dat jaar, toen hij het klooster van Brugge bezocht. Lenaerds heeft zich als godgeleerde door de volgende schriften bekend gemaakt: Thesaurus gratiarum S.L. Rosarii. Item Appendix de Confraternitate SS. Nominis Jesu, Brux. 1640. 16o. 1643. 16o. (2de edit.), Lovan. 1646. 16o. 1666. 24o. (Sexta edit. correct.), in het Fransch overgezet door Thomas Parmentier, Brux. 1643. 16o. Christus Crucifixus, siue de perpetuâ Cruce Jesu Christi, Brux. 1648. 12o. Lovan. 1649. 12o., in het Fransch overgezet door Traum, Fransch Jacobijn, die toen in het klooster te Brussel woonde, en in het Vlaamsch door Jan van Blitterswyck. Ook gaf hij in het licht: R.P.F. Marci de los Huertos Quaestiones ad universam Dialecticam, Duaei, 1642. 12o. Meer naam verwierf hij als verdediger der Roomsche, tegen de aanvallers der Protestantsche kerk. Onder de laatsten bekleedde Johannes Georgius Dorschaeus, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Kantelsburg eene onaanzienlijke plaats. Deze had reeds menig werk ter bestrijding der Roomsche kerkleer uitgegeven, toen hij hierop liet volgen: Thomas Aquinas, dictus doctor Angelicus, exhibitus confessor veritatis Evangelicae, Augustana confessione repetitae, juxta seriem controversiarum Tomis IV Cardinalis R. Bellarmini, Franc. 1656. Stout was voorzeker de poging van eene overeenstemming tusschen Thomas Aquinas en de Augsburgsche {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Confessie te willen beweeren, en Leenaerds nam daartegen de pen op in zijn: Angelici Doctoris D. Thomae Aquinatis sententia de primâ hominis institutione, ejus per peccatum corruptione, illiusque per Christum reparatione, tribus libris comprehensa; adversus Joannem Georgium Dorschaeum, Doctorem Lutheranum, per 27 annos Professorem et Ecclesiasten Argentorati, nunc Ducum Mecklenburgensium consiliarium, Professorem Theologiae et Consistorii Provincialis Assessorem primarium Rostochii, qui gloriatur Thomas (Aquinatem) exhibere confessorem veritatis Euangelicae, Augustunâ (uit ait) confessione repetitae. Ad SS. D.N. Alexandrum VII, Brux. 1661. fol., waarbij hij een Brevis, seu methodica Refutatio totius Operis Dorscheani voegde. Nog heviger strijd voerde hij met den Maastrichtschen predikant J. van Hamerstede, toen dezen zijnen Ont-kapten Capucyn had uitgegeven. Leenaerds schreef hiertegen: Confutatio cujusdam libelli haeretici, cui titulus. Capucinus excaputiatus, Lovan. 1662. 12o., in het Vlaamsch overgezet (Wederlegging van een ketters boecxken, welckens opschrift is: Den Ontkapten Capucyn, in het licht ghegheven door J. van Hamerstede, Leuv. 1662. 12o. De Dominikaan waagde het echter niet voor dit tegenschrift zijn naam te plaatsen, uit vrees dat een beleediging een predikant aangedaan, op zijne ordebroeders te Maastricht zou verhaald worden. Hij zelf ontkwam, toen hij zijne ouders in zijne geboorteplaats bezocht, naauwelijks het gevaar in den kerker te worden geworpen. Dit wederhield hem niet om, toen van Heemstede zijn Onechte Spruiten had uitgegeven, in het licht te geven: Unicae Christi Sponsae, id est, Catholicae sub Romano Pontifice Ecclesiae integritas et sanctita denuo asserta. Itemque Calvinismus de violatâ thori mystici fide clarè convictus; adversus Spuria Vitulamina J. Hamerstedii, Lovan. 1664. 12o. Ook bestaan er nog eenige Theologische Verhandelingen van hem in handschrift. Zie A. Caroli, Memor. Eccles. sec. 17, T. II. Part. III. p. 50, 148, 208; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Paysbas, T II. p. 347; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w. [Leenaers Bouwensz.] LEENAERS BOUWENSZ., een Zeeuw, vroeger een rederijker, ging tot de partij der Doopsgezinden over, nam deel aan den twist over den ban, die in 1554 en 1555 tusschen de leden dier gezindheid ontstond. Hij behoorde tot hen, die den ban in al zijne gestrengheid wilde toepassen, en schold de overigen voor Drekwagens, wijl ze, zijns oordeels, alle nietigheid op- en aannamen. Te Embden, waar hij oudste was, koos hij ook partij in den twist, betreffende Swaentje Rut- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gers, die haar man, om zekere oorzaken gebannen, weigerde van tafel en bedde te verwijderen. Sommigen dreven dat dit in haar verdragen moest worden, anderen, en onder deze Leenaers, het tegendeel. In het jaar 1567 gaf hij zelve aanleiding tot een nieuwe twist. ‘Hij hieldt,’ dus verhaalt Brandt, ‘tot Embden woonende, soo groote vriendtschap met syn geloofsgenooten in Vrieslandt, veelal gevluchte Brabanders en Vlamingen, die hem dikwils ontboden om te leeren en te doopen, en met een' goeden dronk wyns, daar hy niet vremdt van was, onthaelden, dat het syn gemeente begon verdacht te worden, en eindelijk te verdrieten. Men toonde sich niet altoos even gereed in 't verlof dragen tot sulke reisen. Hy, die niet gewoon was van anderen gebreideld te worden, liet sich eerlang, tegens syn' mededienaers hooren: dat hy des versocht synde, naer Vrieslandt wilde reisen, 't waer hun dan lief of leedt.’ Hierop werd hij afgezet, zonder de reden er van te melden. Hij begaf zich naar Friesland, en zette zich buiten Harlingen neder, waar hij vele vrienden verwierf. Wel toonden eenige friesche gemeenten haar ongenoegen over de afzetting van Leenaers, doch te vergeefs. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 179, 182, 405; S. Blaupotten Kate, Gesch. der Doopsgez. in Gron. enz. D. I. bl. 22, 50, 112, D. II. bl. 122, 134. [Matthys Leenards] LEENARDS (Matthys), kapellaan te en welligt geboren te Veere, leefde in de vijftiende eeuw. Hij schreef: Sterfboeken, inhoudende voor die zieke tot de bereidinge des Doods, gekopuleerd uit der Heiliger Schrift, door den weerdigen Priester Heer Matthys Lenards saliger Memorien. Capellaen van ter Vere in Zeelant. Gedrukt te Campen in de Broederstraat by Mr. Peter Waarmetsoone, woonende in den Witten Valk. Dit boek werd in 1510 op de lijst der verbodene boeken gesteld, als behelzende leeringen strijdig met die der R. kerk. Zie Nederl. Sulpitius van Jacobus Baselius, bl. 308; J. Ermerins, Beschrijv. der stad Vere, D. III. bl. 181, 182. [L. Leenders van Lavelen] LEENDERS VAN LAVELEN (L.) gaf in 1751 te Deutekum in het licht: Lijktranen uitgestort over de droevige dood van zijne Hoogevorstelijke Doorlugtigheid de Heere Willem IV. Zie Aanh. v.d. Dichtk. Cypr. bl. 125; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 356. [Claes Leendersz] LEENDERSZ (Claes) een rederijker uit het midden der zeventiende eeuw, van wien men o.a. gedichten vindt in Vlissings Rederyks-Lusthof. Zijn zinspreuk was: Soeckt naer 't eeuwigh nieuw. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 356. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ahasuerus van Leendorff] LEENDORFF (Ahasuerus van) kolonel, wiens regiment behoorde tot de vierde brigade, gekommandeerd door den brigadier, graaf van Erbach, werd in den slag bij Senef, 11 Aug. 1674 gekwetst. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II Bijl. bl. 6. [Joseph van den Leene] LEENE (Joseph van den) zoon van Joseph van den Leene en van Marie van der Soppen, werd waarschijnlijk te Brussel, den 12den Augustus 1654, geboren. Zijn vader en grootvader (Marcel van der Leene) waren ridders, heeren van Lodelinsart, Castillion en Huyseghem, Grootbailliuwen en kastelyns van Montaigle etc. Zijne moeder, die den 11den Oct. 1694 overleed, was eene dochter van David van der Soppen, ontvanger te Antwerpen, den 13den October 1657 gestorven, en van Marie van Dam, gestorven den 13den September 1615. Na den dood van zijn vader, te Seville den 10den Maart 1680, volgde hij hem in zijne heerlijkheden van Lodelinsart en van Castillion en in de post van coûtre (?) van Namen en thesaurier der collegiale en parochiale kerk van Walcourt in hetzelfde graafschap op. Hij was raadsheer en wapenkoning in de Nederlanden en Bourgondie. Meer dan 60 jaren nam hij deze betrekkingen met eere waar, en stierf den 16den Februarij 1742, in den ouderdom van 88 jaren. Hij huwde den 2den October 1688 met Catharina Borrens, die den 27sten Februarij 1697, na hem twee dochters te hebben geschonken, overleed, en den 23sten Oct. van dat zelfde jaar hertrouwde hij met Catharina Françoise Martine van den Horicke, dochter van Michel van den Horicke en van Catherine Vrancx, die hem twee zonen schonk. Hij schreef: Le Théatre de la Noblesse du Brabant, représentant les érections des Terres, Seigneuries et noms des personnes, et des familles tîtrées, les créations des chevaleries, et octroys des marques d'honneur et de noblesse accordez par les Princes Souverains Ducs de Brabant, jusques au Roy Philippe V, à présent regnant. Divisé en trois parties, enrichies des généalogies, alliances, quartiers, épitaphes et d'autres recherches anciennes et modernes, Liège, 1705. 4o. Zie Théatre de la Nobl. p. 144, 345, P. III. p. 226-228; de Vesiano, Nob. des Pays-bas, p. 390; Paquot, Mêm. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 245. [Paul Leenen] LEENEN (Paul) geboren te Luik ‘Clericus Dioecesis Leodiensis, was van 1474 tot 1476 boekdrukker te Rome, waar hij met Jean Raynard van Eningen compagnieschap sloot. Het eerste werk dat zij uitgaven was: Lectura Antonii de Butrio super quarto Decretalium. Per Johannem Reinard et {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulum Leenen, Clericum leodien. dioces. rome impressarum, Anno MCCCCLXXIII. die uero ueneris uigesima sexta mensis Augusti, in folio maj. Voorts gaven zij uit: Bartholomaei Cepollae de servitutibus. Romae, Johannes Romae, Johannes Reynhart de Eynyngen, juncto Paulo Leenen Leodien. 1475. in fol. Nicolai Perotti Rudimenta Grammatices, Romae, Joh. Raynardi una cum Paulo Leenen, Leod. dioecesis ejus consodali, 1476, in 4o. Zie Messager des sciences historiques, 1847. p. 56. [Jan de Leenheer] LEENHEER (Jan de) in 1642 te Brussel geboren, werd door de Augustijnen aldaar onderwezen, trad in 1658 in hun klooster en legde er, den 4den September 1659, zijne gelofte af. Hij onderwees er gedurende tien jaren de lagere klassen, waarna hij in 1681 opperste van het klooster te Brussel werd. Hij stierf den 4den Februarij 1691. Hij maakte zich als Latijnsch en Nederduitsch dichter bekend door: Theatrum Stultorum joco-serium: sive Mundus fatuus emblematicè expressus. Brux. 1669. kl. 12o. Ook in het Vlaamsch: Tooneel der Sotten, afbeeldende door kluchtighe, maer ghestichtighe Sinne-Spreucken, de sotheydt van de Weerelt. Virgo Maria mystica, sub solis imagine emblematicè expressa. Opusculum votivum; vovente et votum reddente P.F. Joanne de Leenheer, z. pl. 1681. 4o. De schrijver uit eene gevaarlijke ziekte hersteld zijnde, en zijne geneezing toeschrijvende aan de tusschenkomst der H. Maagd, bewees zijne erkentelijkheid door dat werk. Als Latijnsch dichter is hij beneden het middelmatige, ook, volgens Witsen Geysbeek, als Nederduitsch, doch Willems acht zijn dichtmaat los en bevallig, hier en daar zelfs met eigenaardige vergelijkingen gepaard gaande. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. XVIII. p. 391; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 189; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D IV. bl. 176; Willems, Verh. over de Ned. Taal- en Letterk. D. II. bl. 142; Cat. Willems, T. II. p. 85, 86. [H. Leenheer] LEENHEER (H.) landmeter, in het midden der achttiende eeuw. Er bestaat een kaart van alle de Gronden en Aanwassen van Essche, Cromstryen en het geheele Hollandsche Diep met een gedeelte van den Zuydwal, de Klundert, de Willemstad enz. Gecopiëerd naar de kaart van den waterbouwkundigen Bastingius 1655, door den Landmeter H.L., berustende in het Archief van de Ambachts-Heeren van Cromstryen. Zie Smits en Schotel, Beschr. van Dordr. D. I. bl. XCIV. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnold van Leenhof] LEENHOF (Arnold van) schepen van Wezel, die nog in 1713 leefde. Weleer berustte bij Mr. Johannes Mauritsz. geboren te Wezel, schepen, raad en rentmeester van 's Heeren Domeinen te Vlissingen, behalve Vesalia, sive Civitatis Vesaliensis descriptio adornata per Hermannum Ewichium Vesaliensem, 1668, van dezen Leenhof eene Beschrijving der stad Wezel, en de geschiedenis van derzelver wereldlijken als kerkelijken Staat van de eerste beginselen tot het jaar 1680. Ook vervaardigde Leenhof Nederduitsche verzen, o.a. 't Blymoedighe Cleefsland in 1704, op de verovering van Gelder door de Pruisen, 17 Dec. 1703. 's Gravesande maakte gebruik van deze verzen, voor zijne geschiedenis van de Synode van Wezel. Zijne zinspreuk was: Alles uit Liefde. Zie Joh. Hildebr. Withof, in de Wochentl. Duisb. Addresse und Intell. Zettel. van 1 Aug. 1752, Num. XXXI; 's Gravesande, Tweeh. Ged. van de Syn. van Wesel, bl. 97. [Frederik van Leenhof] LEENHOF (Frederik van) werd in Augustus 1647 te Middelburg geboren, den 14den Augustus 1670 predikant bij het gezantschap van den staat te Abbeville, in 1672 te Nieuwvliet in Vlaanderen, in 1680 te Velzen en in 1681 te Zwolle. Hij had zich reeds door verschillende godgeleerde werken naam gemaakt, toen hij in 1703 te Zwolle een werkje in het licht gaf, dat aanleiding gaf tot groote twisten getiteld: Den Hemel op aarde, of eene korte en klare beschrijving van de ware en standvastige blijdschap, zoo naar de reden als naar de H. Schrift van allerlei slag van menschen en in allerlei voorvallen. De grondstelling in dit geschrift was, dat de ware godsdienst den mensch moet opleiden tot een rein genot van waar geluk, en in het uitzigt op zoodanig genot, tot ware en zuivere blijdschap. Waarschijnlijk zou dit minder opmerkzaamheid verwekt hebben, indien Leenhof niet bekend ware geweest als Cartesiaansch-Voetiaan, doch nu achtten zich beide Coccejanen en Voetianen geroepen, 's mans werk naauwkeurig te beoordeelen. En vreemd genoeg, Leenhof's stelling oordeelden zij goddeloos, Spinozistisch, Atheïstisch. De blijdschap die hij bedoelde, was niets anders dan blinde onderwerping aan een onverbiddelijk noodlot, de leer van Spinoza. De hoofdstelling van een zoo geruchtmakend werk was geenszins nieuw, en ook in die dagen niet vreemd, en werd in den grond ook door hen, die als bestrijders van Leenhof optraden, uitgesproken. Het was het volgende: ‘dat de geheele godsdienst alleen in een blijde gerustheid des gemoeds bestond, geboren wordende uit de beschouwing der eeuwige en onveranderlijke orde, welke in de natuur der dingen is, terwijl men de H. Schrift aan hen moest overlaten, die, aan inbeeldingen gewoon, zich door deze moesten laten leiden.’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor wie (schrijft Glasius) Leenhof's geschrift gelezen heeft, is het blijkbaar dat men in deze opgave van 's mans woorden misbruik gemaakt, en zijne meening niet naar waarheid opgegeven heeft. Men begreep hem niet, of wilde hem niet begrijpen, wat wij te meer betreuren, wanneer wij den Zwolschen leeraar bij herhaling hooren verklaren, dat hij de formulieren van eenigheid, door hem in opregtheid onderteekend, heiliglijk wilde onderhouden, alles verwerpende, wat daartegen streed, zoo als hij altijd gedaan had: en hem in zijne afscheidspredikatie hooren zeggen: ‘'t waren voorleden kerstijd zeven jaeren, dat er tegenpartijders zijn tegen mijn geapprobeerd boekje den Hemel op aarde, dat ik wensche (nu ik al 't gewoel er tegen aanschout hebbe tot nu toe), dat het nooit van mij geschreeven was, waarvan ik echter dit vrijmoedig zeggen moet, dat ik in 't zelve te schrijven een goet oogmerk heb gehad, en dat (als voor Gods aanschijn betuig ik het) mij zelven op huyden niet bewust ben, dat ik er iets in hebbe wille leeren en voortplanten, dat strekken kan tot nadeel van God en zijne waarheid, en strijden zou tegen een goeden en stigtelijken wandel. En ik verklaar mids deeze, dat ik wil leven en sterven in de ware gereformeerde leere, van mij over de 40 jaaren onderteekent, en hier (Zwolle) van den 22sten Febr. o.s. des jaars 1681 aangevangen te prediken, en dus omtrent 30 jaaren onder u geleert, verkondigt en toegepast, en zoo wij vertrouwen met veele overtuiging aan uwe conscientiën.’ De eerste die hem bestreed was Florentius Bomble, eerst predikant te Zwolle, later te Amsterdam (Brief aan van Leenhof, 1703), hem volgde: J. Creyghton, predikant te Franeker, (De hemel op aarde, geopend voor alle ware Christenen), de Dortsche predikant d'Outrein (Noodige aanmerkingen op een boekske, genaamt de eenige Gereformeerde Waarheid, uitgegeven door de sogenaamde Hebreën, met een narede tegen F. van Leenhof, Dordr. 1704), M. Leydekker, hoogleeraar te Utrecht (De ingebeelde hemel op aarde van D.F.L. verdweenen voor den waaragtigen hemel op aarde, Utr. 1704 - F. Leenhofs boek, strijdende tegen het Christendom en in het bijzonder tegen den Gereformeerden godsdienst ontdekt, - F. Leenhof nader ontdekt, Amst. 1705), Petrus Hamer, predikant te Numansdorp (Missive over den Hemel op aarde van den Heer F. van Leenhof: Met eene kleine reflexie op de zoogenaamde Hebreën. Vooraf is een Extract uit de Synodus van den Briele, 1704. Achter aen een Klaeg- en Twist-lied van Jesu kerke, Dordr. 1704) en anderen, doch niemand was hem een gevaarlijker vijand dan Taco Hajo van den Honert, die hem in zeven brieven, in den tweeden druk zijner Waaragtige Wegen en op de Noord-Hollandsche Synode bestreed. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verklaarde opentlijk: dat, wat het zakelijke aanging, er in de Hemel op aarde geen twintig regelen voorkwamen, die niet uit Spinoza's schriften waren ontleend, en noemde Leenhof een godverzaker. Het ontbrak van Leenhof niet aan verdedigers, en onder deze de schrijver van Redekunstige Aanmerkingen ter wederlegging van v.d. Honerts brief, een boek dat inderdaad, hoe zeer zijne verdediging bedoelende, spinozistisch was, en door sommigen, schoon ten onregte, aan Leenhof zelven werd toegekend. Doch in weerwil daarvan, werd niet alleen in Holland het verkoopen zijner schriften door staatsbesluit verboden, maar hij zelve in 1708 door de Overijsselsche Synode van zijne dienst ontzet, en buiten de gemeenschap der kerke gebannen. De kerkeraad te Zwolle bekreunde zich niet aan dit besluit en liet hem in dienst; doch Leenhof achtte het zelf beter om, tot behoud van rust en vrede, van de dienst af te scheiden, en sprak den 1sten Jan. 1711 eene afscheidsrede uit, die in het volgende jaar, schoon door een ander, werd in het licht gegeven, onder den titel van Wel doorwrogte en aanmerkelijke afscheidspredikatie, Amst. 1712. Leenhof zelve heeft in eene breede lijst van geschriften zijne zaak verdedigd, en ook na zijn dood (1712) bleef zijn aanhang, onder den naam van Leenhovisten of Leenhovianen bestaan, tegen wier dwalingen de Synode tot het laatst der vorige eeuw meende te moeten waken. Hij overleed te Zwolle in Nov. 1712. Zijn portret gaat in plaat uit. Hij schreef: J. Coccejus Godgeleerdheit verdedigt, 1684. Keten der Bijbelsche Godgeleerdheit, Amst. 1700. 2 d. 8o. Over de Predikatie van Salomon, Amst. 1700. 8o. Hemel op aarde, Zwol, 1703. 8o. Hemel op aarde opgeheldert en van onverstand gezuivert, Amst. 1704. 8o. Zie G.F. Jenichen, Historia Spinozismi Leenhofiani, Lips. 1707; la Rue, Gelett. Zeel. bl. 47, 342; B. Hunnius, Zeeuwsche Buise, bl 70; F. Leenh., Afscheids predik. bl. 29, 30; van Einem, Kerk. Geschied. der XVIII eeuw, D. III. bl. 596; Overijss. Alm. 1854. bl. 261, 262; Ypey, Kerk. Gesch. der XVIII eeuw, D. I. bl. 83, D. VII. bl. 388; Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk, D. III. bl. 240; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied. inzonderheid in Nederland, D. V. bl. 365, 374, 375; Glasius, Godgel. Nederl. e.h.w.; Arrenberg, Naamreg. v Boek, Mourik en Noordbeek, Naamrol van godgel. Schrijv.; Muller Cat. van Portr. [Jan Cornelis Leensvelt] LEENSVELT (Jan Cornelis) deed in de Hooglandsche kerk te Leyden een glas stellen, hebbende een brandend hart met de letters I.H.S. en verder dit devies: ‘Laat ons bij Jesum Christum blijven, Al ist dat die geleerdeu kijven.’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit glas werd, op bevel van den gerechte dier stad van 17 Nov. 1626, weg genomen, Leensvelt te huis gezonden, en de open plaats met wit glas toegestopt. Zie Nav. D. III. (Bijblad) bl. XXXV. [Jan Anthonius van der Leepe] LEEPE (Jan Anthonius van der) werd in 1664 te Brugge geboren, waar zijn vader, raad in de rekenkamer te Brussel, zich om de oorlogsrampen te ontwijken, had neêrgezet, Hij ontving een opvoeding overeenkomstig zijnen staat, werd in 1713 raad en in 1716 schepen zijner geboortestad, en later door den keizer tot controleur-generaal en opperjagermeester van Vlaanderen benoemd. Hij had verdiensten in het schilderen van landschappen en zeegevechten. Voor de figuren bediende hij zich van het penseel van Marcus van Duvenede en anderen. Hij overleed den 17 Maart 1718. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 165. [J. Leerius] LEERIUS (J.) leefde in de laatste helft der achttiende eeuw en schreef: De Amerikaan, of de edelmoedige Vijand, Treursp. Alom te bek. 1777. kl. 8o. 2e dr. Rotterd. z.j. kl. 8o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyd., D. I. b. bl. 133. [Hendricus Petrus van Leersum] LEERSUM (Hendricus Petrus van) geboren te Eindhoven den 9 December 1763, werd reeds den 10 April 1786, dus op den nog jeugdigen leeftijd van drie en twintig jaren, tot burgemeester van zijne geboorteplaats benoemd. De toenmalige tijdsomstandigheden noopten hem al spoedig die betrekking neder te leggen, nogtans bleef hij tot den 17 April 1846, en alzoo gedurende zestig jaren, lid van het stedelijk bestuur, en bewees als zoodanig aan de stad zijner inwoning menigvuldige en gewigtige diensten. Den 16 October 1794 door de Fransche republiek aangesteld tot directeur van het postkantoor te Eindhoven, werd hij door de verschillende zich toen zoo plotseling opvolgende staatsbesturen bevestigd, totdat hij op zijn verzoek in 1844 eervol werd ontslagen. Hij stierf in 1854. Zie Algemeen Handelsblad van 11 Januarij 1854. [Gerard Leeu] LEEU (Gerard). Wij weten alleen dat deze in het laatst der vijftiende eeuw als boekdrukker een grooten naam verwierf. Hij vestigde zich als zoodanig in 1477 te Gouda, doch vertrok tegen het einde van 1484 naar Antwerpen, waar hij tegen het einde van het jaar 1493 stierf. Hij gaf uit: Die Passionale, ofte der Heylighen Legende. Aan het einde: Bi der gracien Gods is hier voleyndt dat Winterstic van den Passionael bi my Gheraert Leeu ter Goude in Hollant, Anno Dom. 1478. fol. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier begint die Cronike ofte die Historie van Hollant, van Zeelant, van Vrieslandt, ende van den Sticht van Utrecht. Aan het einde: Dit boec is voleynt by my Gheraert Leeu, ter Goude in Hollant, anno 1478. fol. Die Spieghel van Sassen, ofte dat boeck der keyzerlike Rechten. Volmaect ter Goude in Hollant by Gheraert Leeu den XXsten dach in aprille 1479, fol. Historien van troyen als si bescreven is bi den rechter Guidonem van der Columnen. Geprent ter Goude in Hollant by Gheraert Leeu, 1479. fol. Dat loeflicken leven van den Echten Staet, Goude, Gheraert Leeu, 1479. 4o. Den Passionale, ofte gulde Legende der H. Vaderen. Aan het einde: Voleynt ter Goude in Hollant, Anno 1480, bij Gerard Leeu. Dat Leven der Heyligher Vaderen die in den Woestyne geleeft hebben. Aan het einde: Volmaect ter Goude in Hollant by mi Gheraert Leeu 1480 op Sinte Barbaren-avont, fol. Une lettre d'indulgence du 19 Mai de l'an 1480. Dyalogus Creaturarum moralizatus, per Gerhardum Leeu in oppido Goudensi, 1481. fol. fig. Die Gesten, of Geschiedenisse van Romen, Gouda, bij Gheraert Leeu, 1481. m. houtsneepl. fol. Die Spiegel van Sassen, ofte dat boec der keyzers rechten. volmaeckt ter Goude in Hollant by Gheraert Leeu, 1482. 4o. Dialogue des Créatures, plein (de) joyeuses fables et profitables pour la doctrine de l'homme par Gérard Lyon. Imprimé en la ville de Gauwe en Hollande, 1483. fol. fig. Die History van Reinaert de Vos. Gheprent ter Goude in Hollant by Gheraert Leeu, 4o. Een Quodhbet, ofte Leeringe van de Broederscap van Onser Vrouwe van Hoedt, Gouda, 1484. 8o. z.n.v.d. Oudt Byen-Boek, en Hostiensis van de 7 Sacramenten, Gouda, 1484. fol. fig. z.n.v.d. Het boeck van de Seven Sacramenten. Voleynt ter Goude in Hollant by Gheraert Leeu, den XIXden dach in Junio 1484 fol. fig. Hillebrandi Goffredi Statuta Episcoporum Ultrajectinorum. Goudae apud Gerardum de Leeuw, 1484. 4o. Aan het einde: Statuta provincialia et synodalia Trajectens. laboriose collecta ad laudem Dei. Completa sunt arte impressoria sub anno Dui M.CCCC LXXIV in festo sancti Odulphi per Gerardum Leeu. Van Marien Rosen Cranskken een suveryc boexken. Ter Goude in Hollant, by Geraert Leeu, 1484. gr. 8o. Libellus de odo confitendi et poenitandi. Per me Gerardum Leeu in mercuriali oppido, Antv. 28 Jan. 1485. 4o. Moralisatus Catho. cum elegantissimo commento. Aan het einde: Hic finem aspice Cathonis viri moralissimi. Et in {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} via morum sane gravissimi cum commento patris Roberti de evromodio monachi Clarevallis. Tam verborum ornatu limato: tamque sentenciarum gravitate preclaro: ut ex jovis cerebro videatur emanatum Impressum in oppido mercuriali Antv.: per me Gerardum Leeu: prima die Marcii anni dui nostri M. CCCC. LXXXV, 4o. Fabulen van Esopus, gheprent Antw. 1485. z.n.v.d. Johannis de Garlandiâ Metricus de Verbis Deponentalibus libellus cum Commento. Impr. Antv. Et Composita verborum cum Commento, magno satis labore bene ac diligenter correcta. Qui vero hujus rei veritatem scire percupiat, exemplar multis vicitus ante impressum cum hac praesenti videat, et plane hoc exemplar perfectium, aliud vero incorrectum comperiet. Completum Antwerpiae per me Gerardum Leeu. Anno dui M. CCCC. LXXXIV. undecima die mensis Jan. 4o. Vocabulorum Gemmula. Aan het einde: Finem hic accepit Vocabulor. Gemmula cum addito diligenter emendatum....in.... oppido Antwerpiensi.... impressa per me Gerardum Leeu die XVIII Augusti. Anni LXXXVI, 4o. Dialogus Creaturarum appellatus, jocundis fabulis plenus. Antv. apud G. Leeu 1486, cum fig. ligneis, folio. Epistolare et Euangeliare per totum annum. Et Hymni. Impressum Antv. per Gerardum Leeu, 1487. 4o. Het boeck van den leven ons Heeren Jesu Christi gheprent te Antwerpen by Gerard Leeuw, Antw. 1487. fol. fig. Textus Alexandri cum sententiis et constructionibus. Sic finitur Expositio Doctrinalis Alexandri (de Villa Novâ) impressa per me Gerardum Leeu, mensis Junii die vicesima quinta anni Incarnationis dui nostri M. CCCC. LXXXVII, Antverp. 1487. 4o. Van die gheestelike kintischeyt ihezu ghemoraliseeret. En van der iacht der minnen tusschen die devote innighe ziele ende dat dierken ihus. Gheprent tot antwerpen bi my Gheraert Leeu, 1488. 12o. Quadragesimale et Adventuale de arte moriendi, quod morticellarium aureum nuncupatur. Impressum per me Gerardum Leeu in mercuriali oppido Antv. A. Dni, M. CCCC. LXXXVIII, XX Febr. 4o. Francisci Nigri ars Epistolandi, Per Gerardum Leeu, Antv. 1489. 4o. Probae Falconiae Centony Virgilii, Antv. 1489. 4o. Historia de Calumniale novercali. Per Gerardum Leeu VI die Novemb. 1490, Antv. 1490. 4o. Dialogus de sene et juvene de amore disputantibus. Per me Gerardum Leeu, quarto die Julii 1491, Antv. 1591. S. Bernardus Souter tot onser lieven vrouwen Maria, Antv. 1491. 12o. Het Boeck van de Dochteren van Syon, gheprent en vol- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} eyndet te Antwerpen by Gheraert Leeu in het jaar ons Heeren 1492, 4o. fig. Corona mystica B. Mariae, Antv. 1492. 12o. Here ben endyd the Chronycles of the Reame of England with their apperteignaunces. Emprentyd in the Duchye of Braband in the town of Andewarpe in the yere of our Lord M. CCCC. XCIII, by maistir Gerard de Leeuw a man of grete wysedom in all manner of Runyng (lernyng) which nowe is come from lyfe unto the death which is grete harme for many a poore man in whos soule Godt almyghty for hys hyg grace hav mercy Amen, 1493. fol. The History of the knight Jason, by Ger. Leeu, Antv. 1480. fol. Proeven zijner persen, zoo te Gouda als te Antwerpen, zijn door J.W. Holtrop gegeven in zijne Monum. Typograph, des Pays-Bas au XV S. Zie Val Andreas, Bibl. Belg. p. 283; Sweertius, Ath. Belg. p. 283; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 353; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 166; Lambinet, Rech. p. 415, 246, 416, 428, 429; van Wijn, Avondst. D. I. bl. 360. J. Visser, Naaml. bl. 6. Cat. raiss de Crev. T. V. p. 47. Cat. de Santander, No. 1497, 3836. Santander, Dict. Bibl. T. III. p. 650. Panzer, Ann Typogr. T. I. Freytag, Anal. p. 406; Cat. J. Koning, D. II. bl. 8, 9, 11, Bibl. Hultman, p. 21, No. 97. Bibl. Hulthem, (Index) Cat. Nieuwenhuijzen, p. 67. Cat. van Oosten de Bruijn, p. 67; Cat. Hoeufft, p. 12. J.W. Holtrop, Mon. Typ. etc. Table 22, 52-54, 57, 58. [Baltus de Leeuw] LEEUW (Baltus de) was rademaker der stad Utrecht en een der eersten, die de muren van het kasteel Vreeburg aldaar afbrak. Zie Nav. D. IV. bl. 256. [Izaack de Leeuw] LEEUW (Izaack de) werd den 21sten Mei 1740 te Utrecht geboren, studeerde aldaar, en werd achtereenvolgens predikant te Garderen (1765), te IJsselmonde (1765), te Tiel (1771) en te Rotterdam (1772), waar hij reeds den 3den September 1775 overleed. Hij was een zeer geleerd theologant, waarvan proeven voorkomen in de Opuscula Societatis, cui tessara: Tendimus ad idem (Traj. ad Rhen. 1778-1782.) zoo als: Observatio critica circa Vav Paragogicum in vocibus ...... Gen. I: 24 et similibus itemque in voce Ps. CXIV:8. Observationes criticae in Ps. CVIII:2, Coll. Ps. LVII:9 et Gal. IV:25. Disquisitio de Νάϱδῳ πιςιϰῃ ad Marc. XIV:3 et Joh. XII:3. Disquisitio, qua locus 1 Tim. II:8-14 expontur. Expositio loci 1 Tim. II:15. Disquisitio de Σαββάτῳ δευτεϱοπϱώτῳ. Disquisitio de decreto concilii Apostolici. Act. XV:20, 29. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio de lege divina cordibus inscripta. Disquisitio de natura illius mentis actus, quem vocant Judicium. Disquisitio de Dei imagine, quousque in homine extendat. Disquisitio de Pauli ratiocinio ad Rom. VII:1-6. Observationes ad locum, II Petr. II:1. Biddags-leer over Hebr. II: 3 en 8. Zijn kanselarbeid was bij onze vaderen eene geliefde lectuur. Een jaar na zijn overlijden verscheen er van hem: Nagelatene Leerredenen over de zes eerste verzen van den Brief van den Apostel Judas, (Amst. 8o.), van welke in 1681 de zesde druk, onder den titel van Het Geloof in deszelfs aard en vrucht verklaard in eenige Leerredenen versch een. Hij was lid van het taal en dichtkundig genootschap Dulces ante omnia Musae. Zie Boekz. der Gel. Wer. 1777. bl. 179; Glasius, Godgel. Ned. Arrenberg, Naamr. [Adriaan Leeuw] LEEUW (Adriaan) tooneeldichter uit het midden der zeventiende eeuw, schreef: Kosroes, trsp., Amst. 1656. Leo Armenius, trsp., ald. 1659. De Toreres Carce, trsp., met kunst- en vliegwerk, ald. 1690. Het Huwelik van Niet, klsp. derde druk, overz. en verm. ald. 1671. Broershert, klsp. ald. 1668. Klucht van Pyramus en Thesbe, ofte boertig trsp. ald. 1669. De Liefdendokter, klsp. (uit het Fransch van Moli, 2de dr. ald. 1680. met platen, waaronder gekleurde. Zijn portret staat voor den Kosroes. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 176; Cat. der Tooneelsp. van J. van der Marck, No. 1162; Cat. der Bibl. van Ned. Letterk. D. I. bl. 133. [C. de Leeuw] LEEUW (C. de) dichter uit het midden der zeventiende eeuw, gaf in 1649 te Amsterdam in 8o. Christlycke plichtrymen. Waarschijnlijk is hij de ‘oude vriendt en eertyts in syn jeugd mededichter’ van D.R. Camphuizen, wiens Loff-zangen voorkomen o.a. achter de uitgave van diens Psalmen, Amst. Th. Fonteijn, 1461. 12o. Hij was ook een beoefenaar der muzijk en verbeterde o.a. de muzijk van Camphuizen's psalmen. Uytbreydingh over de Psalmen Davids, geheel op Musycknoten en een Bovensanghs Sleutel gestelt, door Corn. de Leeuw, Amst. B. Isz. Smit, 1662. kl. 8o. en van Urania, of Hemelsangh zijnde het eerste deel van Bellerophon of lust tot wijsheyt, door D.P. Pers, Amst. 1614. 4o. 1656, 1662. 8o. (aan Cats opgedragen). Ook heeft men: {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Fredrik Duym, De Psalmen van David, gevolgt de Fransche Dichtmaate van Cl. Marot en Th. Beza. En den toon van P. Dathenus. Op den Sleutel Corn. de Leeuw, enz. Amst. 1747. kl. 8o. Ook zijn de Psalmen van Jac. Clercquius (Amst. 1664. kl. 8o.) die van D.A. v(an) DD(isselburg), (Delft, 1666. kl. 8o.) van Petrus Dathenus (Amst. 1753. 8o.) op dien sleutel gezet. Zie Muller, Cat. eener uit. zeldz Verz. van Holl. Bijb. enz. Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidk. Avondst. bl. 112. [Jan de Leeuw] LEEUW (Jan de) werd in 1660 te 's Gravenhage geboren, en maakte zich als graveur bekend. Men meent dat hij niets dan portretten heeft gemaakt. Bekend zijn die, welke hij met Jan Lamsveld voor de Levensgeschiedenis van Lodewijk XIV door M. le Vassor, vervaardigde. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. III. bl. 166. [Simon de Leeuw] LEEUW (Simon de) zoon van Adam de Leeuw en van Margaretha van Saanen, werd den 13den December 1731 te Leijden geboren, ontving aldaar het onderwijs van den rector Henricus Snakenburg aan de Latijnsche school, en hoorde vervolgens de lessen van Tiberius Hemsterhuis, Franc. van Oudendorp en Conradus Ruckers aan de hoogeschool. Den 17den Jan. 1757 werd hij conrector te Amersfoort, doch hij vertrok reeds in hetzelfde jaar naar Dordrecht en van daar in Junij 1759 naar Leijden. Den 12den van Oogstmaand 1766 werd hij tot rector te Leyden beroepen, en den 23sten van Wijnmaand hield hij er zijn intrée-rede, De Caesare Augusto, optimo Musagete, op stadskosten uitgegeven. Bij gelegenheid dat de Zuid-Hollandsche Synode aldaar bijeenkwam, hetgeen slechts om de 22 jaren geschiedde. (Den 8sten van Hooimaand 1767) hield hij eene redevoering de litterarum instauratione ad sacrorum emendationem viam muniente. In 1769 werd hij tot rector en litterarum Praelector publicus te 's Hage beroepen, en hield eene inaugurele oratie de scholis publicis tam morum quam litterarum officinis en opende kort daarna zijne wekelijksche voorlezingen, ter verklaring van L. Annaei Flori Rerum Romanarum Epitome met eene redevoering over het nut en vermaak der geschiedenissen. Hij overleed te 's Hage, den 28sten van Hooimaand 1813, in den ouderdom van 82 jaren. Zie J. Heringa, in Konst- en Letterb. 1813. Schotel, Ill. School te Dordr. bl. 163. [F.W. van der Leeuw] LEEUW (F.W. van der) werd geboren te Stevenswaard en opgevoed, aldaar door den heer de Schorsin in de Latijnsche en Grieksche talen onderwezen, en genoot te Gro- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen het geneeskundig onderwijs van de hoogleeraren Driessen, Forsten Verschuir en Munniks. In 1783 verdedigde hij, onder het voorzitterschap van den hoogleeraar Munniks, eene Dissertatio Chemico Physiologica de bilis indole ejusque in Chylificatione utilitate, en anderhalf jaar later, werd hij tot den graad van doctor verheven, na eene openbare verdediging van eenige Positiones Academico- Chirurgiae de ossium vulneratorum et fractorum consolidatione. Niet lang na deze bevordering, bood hem de oudraad der stad Dordrecht den post van Lector Anat. Chirurg. et Artis Obstetr., aan, aan welke roeping hij voldeed, dezelve, op den 5den Nov. 1785, aanvaardende, met eene plegtige redevoering de utilitate, quae in intellectum et mores philosophi Anatomes cultoris redundat. Van toen af begon hij meer bepaald werkzaam te zijn, om zijne, op de hoogeschool verkregene kundigheden, ook aan anderen mede te deelen, en het gelukte hem bijzonder, door eene aan hem eigene bevattelijke en aangename wijze van voordragt, de harten zijner leerlingen in te nemen, en hen bekend te maken, zoo wel met de anatomische als physiologische voorbereidende wetenschappen. De tijd, die hem van zijne post en zijne drukke praktijk overbleef, besteedde hij met het houden van physiologische voorlezingen voor eenige onderzoekende toehoorders en het vermeerderen zijner verzameling van anatomische praeparaten. Het kon niet missen, of een doortastend en werkzaam man, gelijk hij was, moest door de steeds toenemende verlichting, welke in de pneumatische chemie, na de ontdekkingen van Priestley, Ingenhousz en anderen, doch allerbijzonderst door die van den onsterfelijken Lavoisier, begon plaats te hebben, aangezet worden om ook hierin, zooveel de tijd hem toeliet, onderzoek te doen en het zijne toe te brengen tot uitbreiding der wetenschap, welke een geheel nieuwe gedaante gekregen had. Hieraan is het toe te schrijven, dat hij, reeds in het jaar 1790, uit het Engelsch in het Nederduitsch vertaald heeft, de fraaije verhandeling van Eduard Goodwijn, over het verband tusschen het leven en de ademhaling. waardoor hij aanleiding heeft gegeven dat andere geleerden dit stuk verder doordacht, opzettelijk onderzocht en bepaald hebben. Van dien tijd af, begon in hem de lust meer openbaar te worden om ook over de nieuwe scheikunde praktikale voorlezingen te houden; dan, zijne steeds toenemende praktijk en bijzondere omstandigheden beletteden hem dit, totdat hij eindelijk in den winter van 1798 hiermede een aanvang maakte, na zich uit de fabriek van den heer Onder de Wyngaart Canzius, te Delft, de beste en fraaiste werktuigen te hebben aangeschaft. In eene hervatte cursus van drie volgende winters behandelde hij uitvoerig al de bekende eigenschappen der verschillende gaz-soorten, de calorimetrie, de endiometrie, de zamenstelling {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontbinding van het water en de gazometrie. Van zijnen letterkundigen arbeid zijn, behalve eenige zonder zijnen naam uitgegeven stukjes in periodieke schriften en werken van geleerde genootschappen, bekend, zijne door het geneeskundig genootschap Servandis Civibus met zilver en goud bekroonde verhandelingen over de vergiften (die door hem reeds als student te Groningen geschreven is), en in hoe verre men bij gebrek van de Apotheek met kelder en keuken de vereischte geneesmiddelen ook tegen de zwaarste ziektens en kwaalen, zo in als uitwendig zou kunnen bekomen, mits uitzonderende kina, kwik, opium, staal, delfzúúren, rhabarber en ipecacoinha. Hij overleed te Dordrecht den 16 Julij 1801. Zie J. Bodel, in Konst- en Letterb. 1801, No. 27; Schotel, Ill. School, bl. 137. [Willem de of van der Leeuw] LEEUW (Willem de of van der), een beroemd Vlaamsch graveur, die volgens den een in 1601, volgens anderen in 1602, 1603, of 1610 te Antwerpen geboren werd. Hij had Pieter Soutman tot leermeester en in zijne voortbrengselen groote stoutheid en vrijheid van hand. Zijne kunst, meest naar Rembrandt, Livens, Nieulant en anderen, is zeer gezocht en uiterst zeldzaam. Bij Nagler worden 21 en bij le Blanc 23 stuks gravuren van hem beschreven. Kramm zag eene prent van hem geheel in den geest van Rembrandt, half geëtst en half met de burins gesneden, voorstellende Tobias in zijne woning, met nog eene figuur er bij. Hij stierf omstreeks 1665. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch., D. III. bl. 165; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl Kunstsch., D. III. bl. 960. [Sebastiaan van der Leeuw] LEEUW (Sebastiaan van der) werd te Dordrecht geboren, oefende zich in de schilderkunst onder Jacob Gerritse Cuip, en was geen onverdienstelijk schilder van koeijen en ander veldvee. Later zeide hij de kunst vaarwel, daar hij tot opzigter over de branderijen te Dordrecht werd aangesteld, Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 961. [Gabriel van der Leeuw] LEEUW (Gabriel van der), ook wel de Leuwe genoemd, werd in 1643 te Dordrecht geboren. Zijn vader, Sebastiaan van der Leeuw, was zijn leermeester. Hij streefde zijn vader weldra vooruit, vestigde zich te Amsterdam, huwde daar met de zuster van den kunstschilder David van der Plaats, en begaf zich naar Italië, Frankrijk en Spanje, en vertoefde veertien jaren te Lyon, Parijs, Madrid, Rome en (zeven jaren) te Napels. Daar zijne kunst meer toejuiching buiten 's lands dan in zijn vaderland vond, besloot hij andermaal naar Italië te reizen, kwam te Dordrecht om afscheid van zijne bejaarde moeder te nemen en stierf er in 1688. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaan van dezen meester eenige geëtste prentjes, o.a. in den stijl van Castiglione en H. Roos. Ofschoon goed geordonnanceerd, zoo laat, volgens Kramm, de uitvoering, wat de geestige behandeling der hollandsche etsnaald, in het vak van Stalvee betreft, toch veel te wenschen over. Nagler en le Blanc vermelden 25 stuks zijner gravuren. Zie Houbraken, Lev. der Sch. D. III. bl. 179, 180, 181. Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. III. bl. 165; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 961. [Pieter van der Leeuw] LEEUW (Pieter van der), broeder van bovengemelde en van Sebastiaan, werd volgens sommigen in 1644 te Dordrecht geboren, en bleef rustig in zijne geboortestad dezelfde kunst als zijn vader en broeder beoefenen. Hij vormde zich, zoo veel mogelijk naar den smaak van Adriaan van de Velde, van wien hij een landschap bezat, dat hij bestendig raadpleegde. Zijn schilderstukjes zijn zeer gezocht. In 1669 werd hij lid van het Dortsche kunstgenootschap. Men wil dat hij in 1676 een der bestuurders was en in 1705 zou gestorven zijn. Zie Houbraken, Lev. der Sch. D. III. bl. 180, 181; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. III. bl. 164. [Cornelis van der Leeuw] LEEUW (Cornelis van der) te Stevenswaard geboren, werd in 1785 proponent en in Sept. 1785 predikant te Zonnêmaire, in 1788 te Brouwershaven, in 1791 te Hoorn, in 1804 te Utrecht, waar hij overleed den 23sten Maart 1825, oud ruim 64 jaren, schreef: Overdenkingen over den aard, de bewaring en uitbreiding van het Evangelie vóór de geboorte van Christus, Utr. 1803. 6 st. gr. 8o. [Pieter van Leeuwarden] LEEUWARDEN, (Pieter van), was in 1504 overste, gelijk zijn broeder, en kapitein van een der oorlogschepen, welke graaf Filips te Hoorn, Enkhuizen en Edam uitrustte tot bescherming van de Zuiderzee tegen de Gelderschen, die jaren lang in hun strijd tegen Holland de zee onveilig maakten en jagt op de binnenkomende schepen maakten. Zie Gouthoeven, Kronyk, bl. 567; Velius, Hoorn, 4o dr. bl. 168; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV, bl. 306, 322, 324; Eekhoff, Gesch. van Friesland, 140. [Nicolaas Simon van Leeuwaarden of Leeuwarden] LEEUWAARDEN (Nicolaas Simon van) of Leeuwarden, in 1648 waarschijnlijk te Amsterdam geboren, was de moederlijke grootvader van den verdienstelijken dichter N.S. van Winter. Hij gaf daar op één en zeventig jarigen leeftijd in het licht een dichtbundeltje, getiteld: Des Godsdienstigen Christens Zielsverlustiging, ofte verscheyde geestelyke gezangen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaande op de Oeffening van de geestelyke godsdienst der Christenen; t' zamengestelt door N.S.v.L. (Amst. 1719. 1721, 8o.), kerkelijk goedgekeurd en met gedichten van Isaak Dusart, Joannes Hancock, Joan Lubecx en Dr. Willinck versierd. Ook verschenen van hem Gezangen en een breedsprakig gedicht vóór d'Outrein's Rozendaalsche Vermakelijkheden, Amst. 1718. Van zijne godgeleerde kennis heeft hij de volgende proeven gegeven, die dikwerf herdrukt zijn: De verloren Zondaar gezogt en gezaligt, Amst. 1730. 12o. De Wedergeboren Christus. De werking des H. Geest en het onderscheid tusschen Wet en Euangelium, aldaar, 1731. 12o. Natuur en praktyk des Geloofs, ald. 1720. 12o. Godsdienstige Christen in zijn Eenzaamheid, ald. 1743. 8o. De bekommerde Christen, Amst. 1746. 8o. De godsdienstige Christen, 's Hage, 1746. 3 d. 4de dr. 8o. De bevestigde Christen, 's Hage, 1756, 4de dr. 8o. De Godvreezende Zeeman, Amst. 1761. 8o. In 1815 ald. met den titel van De Godvreezende Zeeman of nieuwe Christelijke Zeevaart, in 8o. herdrukt. C. Boers deelt in zijn Handboek voor jonge Predikanten, bl. 88, de volgende bijzonderheid van dezen van Leeuwaarden mede: ‘Wanneer hij in den bijbel las, dat Jezus in de wereld was gekomen, om Nicolaas Simon van Leeuwarden zalig te maken, dit bij hem nog altoos eenigen twijfel zou kunnen overlaten, daar een anderen N.S. van Leeuwarden had kunnen worden bedoeld; maar dat, daar de bijbel verzekert, dat Jezus verschenen was om zondaars te zaligen, en hij niet kon twijfelen of hij een zondaar was, nu alle bedenkingen geheel waren afgesneden.’ Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 177. Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 244; Mourik en Noordbeek, Naaml. van Godg. Schr; Nav. D. IX. bl. 134, 276, 350; Schotel, Gesch. Letter- en Oudh. Avondst. bl. 74; Cat. van der Aa, bl. 104; Cat. L.G. Visscher, bl. 63; Cat. de Greve, bl. 258; Navorscher 1859, bl. 276. [Simon van Leeuwaarden] LEEUWAARDEN (Simon van), neef van den gemelden, plaatste een dichtstuk vóór diens Zielsverlustiging. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. Dicht. bl. 59. [M. van Leeuwaerden] LEEUWAERDEN (M. van), een beoefenaar der Hollandsche taal- en letterkunde in het laatst der vorige eeuw, van wien o.a. in het eerste deel der Werken der Maatsch. van Ned. Letterk. voorkomt een Brief aan Mr. B. Huydecoper over het gebruik van den Ablativus absolutus in onze taale. [J. van Leeuwaerden] LEEUWAERDEN (J. van), even als M.v. Leeuwaerden een beoefenaar onzer taal- en letterkunde, van wien in het {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehaalde werk een Nae-bericht betreffende het geschil over den Ablat. Absol. voorkomt. Hiertegen schreef C. Nozeman een Bericht wegens eenige Aenmerkingen der Heeren M. en J. van Leeuwaerden, tot verdediging van den Nomin. absol. t.a.p. [van Leeuwarden] LEEUWARDEN (van), een Fries, diende onder Graaf Willem Lodewijk, in het leger van prins Maurits, en was als kapitein bij het beleg van Steenwijk. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 306, 336. [Gerrit van Leeuwen] LEEUWEN (Gerrit van), van Amsterdam, gezagvoerder van het bij de Nederlandsche oorlogsschepen behoorende behoefteschip: de Groote St. Paulus. In 1693 door een Fransch oorlogsschip vervolgd, deed hij zijn uiterste best, om, daar hij onmogelijk te Cadix kon binnenloopen, het door de straat van Gibraltar te ontkomen. Doch de togt derwaarts door drie andere vijandelijke schepen afgesneden wordende, zette van Leeuwen zijn schip drie mijlen beneden Cadix op strand, waar het sterk door de Franschen beschoten werd. Geen kans ziende het rijk beladen schip te behouden, en het niet aan den vijand willende overgeven, stak de kloeke schipper zelf den brand in zijne bodem, welke, door de 56,000 ponden buskruid, die zich daarin bevonden, met donderend geweld opsprong, terwijl het hem en de zijnen gelukte, zich met eene sloep aan wal te redden. Zie J.C. de Jonge, Gesch. van het Ned. Zeew. D. I. bl. 425, 426. [Balthasar van Leeuwen] LEEUWEN (Balthasar van), beroemd advokaat te 'sHage in het begin der zeventiende eeuw, van wien men onderscheidene advyzen vindt in de Cons. der Holl. regtsgeb. Zie Mr. H. Vollenhoven, Broeders Gevangenisse. bl. 141. [Catharina van der Hey geb. van Leeuwen] LEEUWEN (Catharina van der Hey geb. van), Zie HEY (Catharina van der). [Cornelis van Leeuwen] LEEUWEN (Cornelis van), ouderling der Herv. gemeente te Antwerpen, van wien Petrus Dathenus melding maakt, en een brief aan Petrus Sichemius, predikant te Purmerende (Amst. 2 kal. Sept. 1578) als schrijver van een verhaal, nopens den toestand der herv. gemeente te Antwerpen. Zie Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. inzond. in Ned. D. VIII. bl. 450. [Boetselaar van Leeuwen] LEEUWEN (Boetselaar van), was een der dapperen, die zich als kolonel in het beleg van Grave, 1674, onderscheidden. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. IV. bl. 190. [Diderik van Leyden van Leeuwen] LEEUWEN (Diderik van Leyden van), geboren in den Briel, den 6den December 1618, burgemeester van Leyden, wiens {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigtig schrijven aan den pensionaris Burgersdijck in 1672, het gevolg had, dat ook Amsterdam toestemde, om met den koning van Frankrijk te handelen. In Mei 1678 werd hij als buitengewoon gezant naar Engeland gezonden, om over den vrede te handelen, en in 1679 wederom om de onlusten tusschen den koning en het parlement te helpen bijleggen. Hij was er nog in December 1680 en stierf 1682. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 56, 480, D. XV. bl. 480; Négoe. du Comte d'Avaux, T. I. p. 104, Temple, Memor. bl. 495, 602; Holl. Merc. 1678. bl. 115-121; Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 85; Groen, Archives, Tom. V. Serie 2. [Mr. Dirk van Leeuwen] LEEUWEN (Mr. Dirk van), zoon van Mr. Adriaan van Leeuwen, pensionaris van Delft, in 1591 mede als lid van den hoogen raad gecommitteerd, ‘omme te samen in besoigne te treden op de saecken van de kercken, ende sulcx te resumeren 't concept van de kerkenordeninghe.’ Zie Bor, Ned. Oorl. B. IX. bl. 191; Beaufort, Leven van Willem I, D. I. bl. 631, 632; Klein, Gesch. der Holl. Staatsreg. D. I. bl. 339; Kist en Royaards, Kerk. Arch. D. III. bl. 329; van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1482. [Gerrit Johan van Leeuwen] LEEUWEN (Gerrit Johan van), beroemd bloem- en fruitschilder, werd den 29sten Junij 1756 te Arnhem geboren, en genoot het onderwijs van W. Hendriks te Haarlem, zette zich in zijne geboorteplaats neder, en maakte aldaar door het bestuderen der natuur, groote vorderingen in zijn vak. Zijne schilderijen en teekeningen waren zeer gezocht, en versieren nog de kabinetten en portefeuilles der kunstliefhebbers. Hij overleed den 28sten April 1825. Nog in hetzelfde jaar werd zijne kunstnalatenschap verkocht. Twee kapitale bloem- en fruitstukken golden f 1740, en anderen meer dan f 400. In 1828 betaalde men op de verkooping van Cornelis Buijs voor 2 zijner bloem- en fruitteekeningen f 250. Van Leeuwen was rentmeester der stads-vicariën te Arnhem, lid der koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, en ettelijke jaren medebestuurder van het Antwerpsche teekengenootschap. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl en Vl. Schild. D. III. bl. 168; Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis. [Gysbert van Leeuwen] LEEUWEN (Gysbert van), dichter in het midden der achttiende eeuw. Men vindt van hem een Grafschrift in de Dichtk. Lauwerbl. D. IV. bl. 212. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. Dicht. bl. 59. [Gysbert van Leeuwen] LEEUWEN (Gysbert van), te Amsterdam geboren, werd in 1760 predikant bij de Remonstrantsche broederschap, in 1761 te Amersfoort, in 1771 te Woerden, in 1778 te Waddingsveen. Hij moest in 1787 om de bewegingen, zijne {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats en dienst verlaten, en vertrok buiten 's lands. In de eerste jaren gaf de broederschap hem het Emeritus-tractement in de hoop van zijne dienst weder te zullen genieten, maar hij bleef buiten dienst, en overleed in 1806. Zie Tideman, de Rem. Broed bl. 126, 193, 374, 263. [Mr. G. van Leeuwen] LEEUWEN (Mr. G. van) schreef: Dissertatio Oecon.-polit.-jurid. de effectu Juris Dominii agrorum magis minusve circumscripti in populorum et patriam Agriculturam, Traj. ad Rhem. 1817. 8o. Staathuishoudkundige Verhandeling over den invloed eener mindere of meerdere beperking des grond-eigendoms op den landbouw der volkeren toegepast op ons vaderland, uit het Latijn, Amst. 1818. gr. 8o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 459. [Gerbrand van Leeuwen] LEEUWEN (Gerbrand van), werd den 9den September 1643 te Boskoop, waar zijn vader, Cornelis, het leeraarambt bekleedde, geboren, door zijn vader in de voorbereidende wetenschappen onderwezen, en hoorde vervolgens te Leijden de Iessen van Heidanus, Coccejus en Hoornbeek. Op twintigjarigen leeftijd was hij reeds proponent, en in 1665 predikant bij de Hervormden te Velzen. In 1675 vertrok hij naar Amersfoort, in 1678 naar Haarlem, en in 1681 naar Amsterdam. Terwijl hij daar was, nam de regering een besluit, om aan het athenaeum aldaar ook een hoogleeraar in de godgeleerdheid te benoemen, en daartoe van Leeuwen te kiezen. Hij aanvaardde deze taak met eene Oratio de perpetuo Ecclesiae doctrina Mosi, fundamento eorum, quae deinde tradita sunt, Amst. 1686. Zoo wel het professoraat als het leeraarambt, werd door hem met lof bekleed, tot dat hij in 1702 van het houden der openbare lessen werd ontslagen. Hij huwde in 1669 met 1o Catharina van Cöllen, die hem vier zonen en drie dochters schonk, die allen voor hem stierven, uitgenomen eene dochter Elisabeth, die huwde met Daniel Nys; 2o in 1696 Jacoba Balde, weduwe van Jan van Flamerdingen, doctor in de geneeskunde en ridder van S. Marcus, en overleed den 11 Mei 1721 in den ouderdom van 78 jaren. Van Leeuwen was een zeer verdienstelijk godgeleerde, en maakte zich vooral als bijbeluitlegger bekend. Hij schreef: Muyderbergs herbouwde Kerckgevaarte over Exod. 20:24, geopent met een toegift voor de Godvrugtige Moeders tot onderwys van hare kinderen, Amst. 1686. 12o. Sendbrief Pauli aan de Romeynen verklaart, Amst. 1684. 4o. Het eerste gedeelte, bevattende hoofdstuk I en II. In 1688 verscheen te Amsterdam in 2 deelen eene verbeterde uitgaaf, de acht eerste hoofdstukken behelzende, met den titel: Het geloove ende betrachtinge der Heyligen, getrocken uyt haer {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste beginselen en verval in d'Uytlegging des briefs Pauli aen de Romeynen. Het vervolg verscheen insgelijks te Amsterdam 1699. De Handelingen der H.H. Apostelen, beschreven door Lucas. uitgebreit en verklaert, Amst. 1704. 2 vol. 12o. vermeerd. ald. 1722. 2 dln. In 1708 verscheen te Bremen eene Hoogduitsche vertaling van dit werk. Hij had eene bijzondere gave van prediken, in stem en stijl was hij onnavolgbaar. Zijne afbeelding gaat in prent uit. Zie Benthem, Holl. Kirch und Schulen Staat, Th. II. p. 384, 384; Bibl. Brem. Classis V. p. 696, 697; Moreri, p. 140; van Lennep, Memorab. Amst. Ath. p. 143; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litter. des Pays-Bas, T. II. p. 131; Wagenaar, Amsterd. p. 484; van Bemmel, Beschrijv. van Amersf.; de Paauw, Verv. op Veeris, Naaml. v. Predik. bl. 125; Glasius, Godgel. Nederl. bl. 363; Levensbeschr. van beroemde Mannen, D. II. bl. 397; Cat. J.J. Nieuwenhuyzen, bl. 75; Arrenberg, Naamreg., bl. 244; H. Croese, reg. der Pred. v. Amst. bl. 115; Boekz. 1721. b. bl. 129; Muller, Cat. van Portr. bl. 150, 151. [H.D. van Leeuwen] LEEUWEN (H.D. van), te Raamsdonk, was lid van het Utrechtsch Genootschap Vlijt is de Voedster der Wetenschappen. In den bundel door dit gezelschap uitgegeven, vindt men vier dichtstukken van hem, die hoogst middelmatig zijn. Zie Heringa, Bijdr. tot den Lijst van Ned. Dicht. bl. 60. [Johannes van Leeuwen] LEEUWEN (Johannes van), was Predikant te Wezel toen hij door bewindhebbers van de Kamer Amsterdam benoemd werd tot predikant naar de Oost-Indiën, pas op reis derwaarts werd het schip wegens storm gedrongen in Zeeland binnen te loopen; bij die gelegenheid werd hij te Domburg beroepen en na door de bewindhebbers der Kamers ontslagen te zijn, aanvaarde hij er de dienst den 10den Mei 1688; werd in 1702 van Domburg naar Sluis beroepen en overleed aldaar in 1715. Hij werd door zijn ambtgenoot D. Hattinga beschuldigd van valsche leeringen. De magistraat met de minderheid der kerkeraad begunstigde Ds. van Leeuwen, de meerderheid der kerkeraad en de classis waren Ds. Hattinga toegedaan. De classis trachtte dan ook te vergeefs den hevigen twist bij te leggen. Aan Ds. van Leeuwen werd te last gelegd deze gevoelens: ‘dat God één is in wezen en in persoon, en drie kan gezeit worden ten aanzien van Wezen, verstand en wille; dat de naem V.S.G. maer sien op 't werk der verlossinge enz. Hij was Theol. Doctor en onderteekende als zoodanig in 1713 de Formula Subscriptionis doctorum theologiae, renovata ex Post-actis Dordracenis, post perditam priorem, d. 26 Jan. 1691. Zie Kist en Royaards, Arch. van Kerk. Gesch. inzond. in Ned. D. IX. bl. 496; Ned. Arch. D. VI. bl. 142 en particuliere aanteekeningen. [Johannes van Leeuwen] LEEUWEN (Johannes van), leefde in de eerste helft der achttiende eeuw, en gaf onder de zinspreuk Paulatim ad Superos Gradus in het licht: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} De listige Bedriegeres of bedroge Gierigheid, klsp., Amst. Jonas van der Woude, kl. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 178; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. D. I. bl. 134. [J. van Leeuwen] LEEUWEN (J. van), apotheker te Leiden, vervaardigde een dichtstuk in drie zangen Bij de heugelijke terugkomst van Willem V en deszelfs Gemalin in de Gedenkzuil van Neêrlands heil en Oranjes Zegepraal, Rott. 1788. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 357. [J.O. van Leeuwen] LEEUWEN (J.O. van). Van dezen dichter vindt men dichtstukken in de Schatkamer der Nederlandsche Dichters. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 357. [Joost van Leeuwen] LEEUWEN (Joost van), beroemd advokaat te 's Hage, ten tijde der kerkelijke twisten in 1618 en 1619. Hij was de partij der Remonstranten toegedaan, en gaf haar blijken van gehechtheid. Hij bekleedde er de moeijelijke en gevaarlijke betrekking van ouderling bij. Zie Mr. H. Vollenhoven, Broed. Gevang. bl. 74. [Jan van Leeuwen] LEEUWEN (Jan van), burgemeester van Nijmegen, liet zich in 1702 door de gemeenteleden bedanken, en werd, toen hij zich des anderen daags met zijne ontslagene mederegenten naar het stadhuis begaf, door den marktschipper Willem Vonk en eenige anderen verjaagd. Hij werd echter nog in dat jaar door de Staten van Gelderland hersteld. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVII. bl 137, 138. [John van Leeuwen] LEEUWEN (John van), zoon van een Hollandsch geneesheer, studeerde te Leijden onder Boerhaave, vestigde zich in Ierland en was in het vroegste gedeelte der vorige eeuw de eenigste vroedmeester te Dublin. In 1734 werd hij tot voorzitter van het collegie van geneesheeren verkozen, en stierf in 1736 ten zijnen huize in Molesworth Street te Dublin. Zie Gilbert, Hist. of the City of Dublin, Vol. III. p. 282. Notes and Quer. 2o Ser. VIII. p. 146; Nav. D. IX bl. 334. [Van Leeuwen] LEEUWEN (van), advokaat te Nijmegen, vertaalde uit de Mémoires de l'Academie des Sciences: Wysgeerige bedenkingen over het nut der Toneeldigtkunde door den Heer Sulzer. Aanmerkingen over het voorgevoel door den Heer de Beausobre. Over de Vrees voor den Dood, over het veragten van den dood, en over de zelfsmoord door den Heer Merian, in D IV en V van Hennerts, Uitgeleezene Verhandelingen. [Van Leeuwen] LEEUWEN (van), een der burgerkapiteinen te Nijmegen, die door zijn beleid en kloekmoedigheid oorzaak was, dat die {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} vesting niet in handen viel van de Franschen onder Athlone. (1702) Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 311. [Jacob van Leeuwen] LEEUWEN (Jacob van), werd den 29sten April 1787 te Nieuwkoop in Zuid-Holland geboren, waar zijn vader Cornelis van Leeuwen burgemeester was. Zijne moeder heette Grietje Oudshoorn. Na gedurende eenige jaren te Leiden opgevoed en in de nieuwere talen onderwezen te zijn, keerde hij naar de ouderlijke woning terug, en werd op het kantoor van den notaris en secretaris dier gemeente geplaatst. Doch hij had voor die betrekking evenmin neiging als tot den landbouw, maar wel om tot het predikambt te worden opgeleid. Zijne ouders volgden zijn wensch en zonden hem naar den verdienstelijken Ecco Epkema te Hoorn, om zich onder hem in de oude talen te oefenen. In October 1808 werd hij student aan het seminarie der Remonstranten te Amsterdam, en werd binnen twee jaren tot de studie in de godgeleerdheid toegelaten. De tiercèring van lands schuldbrieven bragt het vermogen zijner ouders zulk eene schade toe, dat hij van zijn plan moest afzien en Amsterdam verlaten. Nu werd hij voorloopig, door invloed van den rector Valentinus Slothouwer te Leeuwarden, belast met de zorg voor de wetenschappelijke opleiding der kinderen van den heer Ambrosius Ayso van Boelens, vroeger raadsheer in het hof van Holland, en in dat zelfde jaar 1811 benoemd tot president der regtbank te Heerenveen, later Grietman van Opsterland, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal enz., wonende te Olterterp. Twee jaren later werd hij tot commies-griffier bij de Regtbank te Leeuwarden en tot griffier der kamer van koophandel benoemd (Febr. en Junij 1813). In 1817 werd hij tot procureur (voor welke betrekking hij bedankte) en den 18den Julij 1828, ten gevolge van het overlijden van Mr. D.H. Beucker Andreae, tot griffier van de Regtbank aldaar, en in 1838, bij de invoering der nieuwe organisatie, tot griffier van het Provinciaal Geregtshof van Friesland benoemd. Van Leeuwen beoefende, niet zonder toejuiching, de dichtkunst, waarvan hij verschillende proeven heeft nagelaten, doch wijdde zich vooral aan de studie der vaderlandsche geschied-, taal- en letterkunde. Zijne voorlezingen over die onderwerpen bij de maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij lid van 't bestuur, president en eindelijk (1843) buitengewoon lid van verdienste was, vonden veel bijval. Hij stichtte met Mr. A. van Halmael Jr., in 1817 te Leeuwarden gekomen, en eenige andere vrienden het Taal- en Letterkundig Genootschap Constanter. Het ijverig werken in en voor dit genootschap was bij den onderlingen naijver der leden eene leerschool, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan velen zich grootelijks verpligt achtten. Toen was het, dat zijne liefde voor de poëzy het voornemen opvatte, eene verzameling van alle werken der Nederl, dichters bijeen te brengen, waarin hij het later tot eene zeldzame hoogte bragt. Hij voegde hierbij eene verzameling van portretten. De geduchte watervloed van 4 Februarij 1825, die ook Friesland teisterde, gaf hem aanleiding tot het schrijven van een Geschiedkundig Tafereel van den Watervloed en de Overstroomingen in Vriesland (Leeuw. 1826. m. pl. en kaart. 8o) met eene Inleiding, bevattende het verhaal van al de overstroomingen, die in Friesland hebben plaats gehad, met haar gevolgen en uitwerkselen. Terwijl hij deze bewerkte en kennis maakte met de bronnen tot de geschiedenis van Friesland, vatte hij het voornemen op eene uitvoerige geschiedenis dier provincie te bewerken. Dit plan mislukte, doch daarentegen mogt hij, door zijne medewerking, het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde tot stand zien komen, aan welks werkzaamheden hij vervolgens als voorzitter van de eerste afdeeling der werkende leden, later als president tot zijn einde toe ijverig deel nam. Ook benoemde hem de gouverneur tot lid der commissie voor de Statistiek van Friesland. Na den dood van Mr. D.H. Beucker Andreae gaf hij den catalogus van diens rijke bibliotheek in het licht, en schreef van 1830 tot 1848 een groot getal historische, letterkundige en dichterlijke bijdragen in het Mengelwerk van de Leeuwarder Courant. In 1833 vormden van Leeuwen en van Halmael het plan een Geslacht- en Wapenboek van den Adel in Friesland te geven, en boden het met eene proeve van bewerking der ridderschap aan, doch zij waren verpligt er van af te zien, wijl deze verklaarde, als ligchaam, niet de verzochte fondsen te kunnen verschaffen. Vrijwillig deden zij van een ander plan, om eene Historische plaatsbeschrijving van Leeuwarden te geven, afstand, ten behoeve van den heer Eekhoff, die sedert jaren over dit onderwerp had verzameld. In 1834 bezorgde hij op verzoek van den boekhandelaar J. Proost eene nieuwe uitgave van het werkje It aade Friesche terp of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrije Friezen, met belangrijke aanteekeningen en bijvoegsels (Leeuw. 1834. 8o.) In zijne betrekking van griffier bij de Regtbank vond hij mede aanleiding tot wetenschappelijke behandeling van verschillende zaken. Zoowel het archief van het vroegere hof van Friesland, aan hetwelk vóór 1580 het provinciaal bestuur was verbonden, van den jare 1504 tot 1811, als dat van de regtbank. en vooral de 3000 folianten der Nedergeregten van dat arrondissement, in 1824 daarbij overgebragt, werden door hem, zoo veel de gebrekkige lokaliteit van het oude landshuis zulks {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gedoogde, in 1836 en 37 geordend en geinventariseerd. Hij leverde eene statistiek der bevolking en daarna der veroordeelden, met den aard der misdaden en straffen, van 1813 tot 1832; bewerkte registers van de sententiën van het hof van 1816 af en vervolgens tot 1846 voortgezet, en vulde de naamlijsten der raadsheeren, advokaten enz. aan, met bijvoeging van vele aanteekeningen en bijdragen omtrent geschiedenis, biographie, geregtelijke stukken enz. Den 9den Julij 1840 benoemden hem de Staten tot archivarius van de provincie Friesland. Ten bewijze van zijne werkzaamheid gedurende de tien eerste jaren, gaf hij in 1850 een Algemeen Overzigt van den Staat, Inhoud en Organisatie van het Provinciaal Archief in het licht, en kort daarop de Beneficiaalboeken van Friesland, bevattende merkwaardige opgaven en lijsten der goederen, welke de kerken dezer provincie in 1542 in bezit hadden, met eene historische inleiding en met afdrukken van de daartoe betrekkelijke ordonnantiën. Toen in 1844 het aanzienlijkste gedeelte der bibliotheek van het voormalig athenaeum te Franeker aan de provincie Friesland was afgestaan, ten einde naar Leeuwarden te worden overgebragt, om, vereenigd met de boekerij aldaar, op het gouvernementshuis aanwezig, tot eene publieke inrigting te worden gevormd, ter aanmoediging der wetenschappen en tot verspreiding van kennis, werd daarbij het toezigt aan van Leeuwen opgedragen, en tevens het vervaardigen van het vervolg of tweede deel van den beredeneerden catalogus, door prof. J. Amersfoordt begonnen, door zijn broeder Dr. H. Amersfoordt voltooid, en kort vóór de opheffing van het athenaeum in 1842 in folio gedrukt. In 1854 mogt hij deze voltooid en den fraai uitgevoerden Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland gedrukt zien. Ook droeg hij veel bij tot de zamenstelling van Frieslands Kabinet van Oudheden, op voorstel van zijnen veeljarigen vriend Dr. J.H. Halbertsma te Deventer, ingevolge resolutie van Gedeputeerde Staten, van den 31sten Mei 1853, in vereeniging met de verzamelingen van het Friesch Genootschap, in een der andere lokalen van het paleis van justitie opgerigt. Niettegenstaande dit alles mogt de altijd werkzame man, ook buiten ambtelijke betrekking, aan huis, te midden zijner eigene letter- en kunstschatten nog veel verrigten, hetgeen de eer van der Friezen naam en den luister hunner groote mannen kon verhoogen. Zoo was hij lid der commissie van uitgave van Jancko Doumama's Geschriften (1829-1849) en van de Vrije Fries (1837 en vv.), bewerkte eene Levensschets van Ecco Epkema, (Thet Freske Rüm, met Aanteekeningen van E. Epkema, voorafgegaan door eene Levensschets van laatstgenoemden, door J. van Leeuwen. Uitgegeven door het Prov. Friesch Gen. Work. 1835. 4o.) het Levensberigt van Menno van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Coehoorn (in handschrift nagelaten), eene Levens- en karakterschets van Onno Zwier van Haren; schreef Herinnering aan Sicco van Goslinga, als krijgs- en staatsman, bezorgde in 1844, de uitgave van het verhaal eener Bedevaart naar het H. Land, door Hessel van Martena en twee Botnia's in 1517 ondernomen; stelde den grooten Petrus Camper voor als teekenaar, schilder, plaatsnijder, boetseerder en beeldhouwer en bragt eene Hulde aan Eise Eisinga, nadat het Friesch Genootschap, op zijn voorstel, bij het graf van dezen beroemden vervaardiger van het planetarium te Franeker een gedenksteen had doen oprigten. Ook gaf hij in de winteravond-vergaderingen, en later in de Vrije Fries proeven van bewerking van levensschetsen en karakterkundige beschouwingen van beroemde Friesche stats- en krijgslieden. Zoo stelde hij den ambassadeur Ulbe Aylva van Burmania voor, in betrekking tot den toestand der achttiende eeuw (Herinnering aan Ulbe Aylva van Burmania, Work. 1848. 8o.); deed belangrijke mededeelingen omtrent den generaal Hans Willem baron van Aylva en zijn geslacht, (Workum, 1850, 8o.), het geslacht Sirtema van Grovestins en Arnoldi, (met facs., Work. 1851. 8o.) Behalve verschillende bijdragen in jaarboekjes gaf hij ook eene beschrijving van het Verblijf van koning Willem II in Friesland (Leeuw. 1842. 8o.); vermeldde den lof der Friesche Stadhouders, en deelde bijzonderheden mede nopens Graaf Johan van Nassau, den Ouden, Graaf Johan Maurits van Nassau, den Brasiliaan, en Prinses Albertina Agnes; schetste het Leven en Karakter der Raadpensionarissen Johan de Witt en Caspar Fagel; spoorde bijzonderheden op omtrent de Levens der Friesche Schilders. Hij zelve beoefende de teekenkunst, was medeoprigter, lid en daarna president van de Maatschappij voor Teeken- en Schilderkunst in Friesland, en was voorzitter der rijke Tentoonstelling der Voorwerpen van Friesche Nijverheid en Kunst, in 1844. In 1854 verpligtte hij het Friesch Genootschap door het leveren van een uitvoerig Verslag van een Handschrift van F.D. Fontein over de Saksische Regering in Friesland. Zijn laatste werk was een Alphabetisch Register of Algemeen Repertorium op het Groot Plakaat- en Charterboek van Friesland. Van Leeuwen was lid van verscheidene letterkundige Genootschappen, en ook van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leiden. Hij huwde, den 26sten Mei 1815, met Delia Bonga, dochter van den schilder Jacob Bonga en zuster van Simon Bonga, predikant bij de Remonstranten te Rotterdam, die hem 7 kinderen schonk. Hij overleed aan een verval van krachten den 12den Julij 1857, en werd te Huizum ter aarde besteld. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de in den tekst genoemde werken zijn van hem bekend: Op de Verlossing van Nederland in 1813, Lierzang, Leeuw. 1814. Algemeene Staat der geborenen, gehuwden, overledenen, der echtscheidingen en buiten echt geborenen in de Provincie Vriesland over de jaren 1813 tot en met 1822, en over 1823 tot en met 1832, opgemaakt uit de Registers van den Burg. Stand; alsmede eene opgave der Bevolking, Leeuw. 1834., een half blad in plano. Verhaal van den Giftmoord door P.S. Weijnma aan zijne vrouw gepleegd, en van zijne teregtstelling, met Bijlagen, Leeuw. 1837. 8o. Vaarwel aan den geëerbiedigden koning en Hoogstdesz. verh. Gemalinne, Leeuw. 1841. 4o., waarvan slechts 8 exemplaren gedrukt zijn. Oude Friesche Spreekwoorden, Leeuw. Cour. 1843, No. 1. Prospectus van een Tijdschrift, onder den titel van Bijdragen voor de Geschiedenis van Friesland, Leeuw. Mei, 1842. 8o. De veroordeelde Dichters of het Poëten-maal in de maan, met eene plaat, (Leeuw.) overgedr. uit de Fr. Volks-Alman van 1842. 8o. Herinnering aan Sicco van Goslinga, als krijgs- en staatsman, Work. 1844. 8o. De uitgave der Benef. boeken verdedigt, Leeuw. 1850. 8o. Jhr. Mr. de Haen Hettema, Opene brief aan den Heer J. van Leeuwen (over het vorig stukje), Leeuw. 1851. 8o. Algemeen Overzigt van den Staat, Inhoud en Organisatie van het Provinciaal Archief van Friesland, Leeuw. z.j. (Sept. 1850.) 8o. De Gildetoren van het Groot Veerschippers-Gild te Harlingen; benevens de Drinkhoren van het St. Antonis-Gild, m. pl. Work. 1850. (Overdr. u.d. Vr. Fr.) 8o. Iets over P.A. de Huybert, boezemvriend van Willem van Haren, (overgedr. uit de Fr. Volks-Alm. v. 1840.) 8o. Zie Amst. Cour. 16 Julij 1857; W. Eekhoff, Levensb. van J. van Leeuwen in Hand. der Jaarl. Algem. Verg. v.d. Maatsch, van Ned. Lett. te Leijd. 1858; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk. en Verv. (Indices.) [Louis van Leyden van Leeuwen] LEEUWEN (Louis van Leyden van) derde zoon van den vermaarden Leijdschen burgemeester Dirk van Leyden van Leeuwen. Hij was in 1694 bij de vloot die Brest aantastte, en commandeerde toen de Wolf. Den 1sten Mei 1697 had hij met zijn schip Sneek, van 44 stukken, een hevig gevecht, dat ruim drie uren duurde, tegen een koninklijk schip, le Fanfaron, van 36 stukken, over hetwelk kapitein Descartes het bevel {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde, totdat hij het geluk had, den fokkemast des vijands over boord te schieten, waardoor deze genoodzaakt was zich over te geven. Zie J.C. de Jonge, Neérl. Zeew. D. IV. a. bl. 464, b. 132, 308, 363. [Pieter van Leeuwen] LEEUWEN (Pieter van) uit Utrecht, die zich in de bewegingen van 1610 gemengd hebbende, door beleid van Ledenberg, (zoo hij meende) van zijn ambt was ontzet, doch in 1618, na de verandering, wederom hersteld, en door de Staten tot fiskaal van Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets benoemd werd, zou zich uit wraakzucht, aan te groote gestrengheid omtrent Ledenberg hebben schuldig gemaakt, hetgeen hij echter ontkende. Hij bevond zich in het laatst van dat jaar te Utrecht, om onderzoek te doen, naar personen, die zich in de zaak der waardgelders gemengd hadden. Zie Brandt, Regtspl. van Oldenb. bl. 4; Hist. der Ref. D. II. bl. 817; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 288, 291, 330; Vollenhoven, Broed. Gevang. bl. 146. [Simon van Leeuwen] LEEUWEN (Simon van) werd den 17den October 1625 of, volgens een zijner portretten, in 1627 te Leyden geboren. Zijn vader, Jan van Leeuwen, was curator der hoogeschool en gedeputeerde naar de vergadering der O.I. Compagnie te Amsterdam. Na volbragte studiën in de regtsgeleerdheid, zette hij zich te Leyden als advokaat neder, werd aldaar lid der regering en in 1681 substituut griffier van den hoogen raad van Holland, Zeeland en Westfriesland te 's Hage, waar hij den 13den Januarij 1682, in den ouderdom van 56 jaren stierf. Zijne beeldtenis vindt men voor de eerste uitgaaf van zijne Censura forensis en voor de laatste van het Roomsch-Hollandsch Recht en bij Pars Ind. Bat. p. 124. Van Leeuwen was een uitstekend regtsgeleerde en een kundig beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis, geslacht- en oudheidkunde, waarvan de volgende proeven ten bewijze verstrekken: Observationes ad Quintinum Weytsen de Avariis, Amst. 1651. 1672. 12o. Paratitla Juris novissimi, L.B. 1652. 4o. Nederlandse pracktyk ende Oeffening der Notarissen, ende andere gemeene Schrijv. en Regt-vorderers. Waar in by vraags-wys ondersouk verhandeld werd al het gund een notaris, secretaris, deurwaarder en geregtsbode, soo in den grond der Regts-saaken, als in de instelling van alderhande instrumenten, acten, gewysden ende wtvoeringe van dien, heeft aan te mercken, ende waar te nemen, Leyden, 1656. 4o. Dordr. 1655. 1658. 12o. Verm. en verb. Amst. 1680. 12o., Amst. 1728. 12o., met byvoegselen en aantekeningen vermeerdert {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} door P. van der Schelling, Rott. 1741. 2 d. 12o. Zie over dat werk, Schotel, Leven van Alkemade en van der Schelling, bl. 177. Woorden-bouk, waar inne allerhande Konst- ende Bastaartwoorden, tot de Practyque des Notarischaps, ende andre Regts-oeffeninge behoorende wt Hugo de Groot, Hooft, Huygens, Vondel ende andre, soo oude als nieuwe Taalschriften, op 't naauwkeurigste werden vertaalt, ende met alle andre Woorden-bouken vergeleeken, het ondienstige agter gelaten ende het gebreekige vervult. Achter het vorige en in de 3de editie van bl. 567-712. Verhandeling van 't handt opliggen ende bezetten, dat is op persoen en goederen, door P. Peckium, vertaalt en vermeerdert door Mr. Simon van Leeuwen, Dordrecht, 1659. 12o. Redeneringen van het Recht der Edelen en Welborenen in Holland, 's Hage, 1659. 1740. 12o. Censura Forensis Theoretico-Practica, id est, totius Juris Civilis Romani, usuque recepto, et Practici methodica collatio, quâ non tantum ipsa Juris Romani fundamenta, ad rationis et veritatis censuram methodicè reducuntur: sed et ad usum practicum transferuntur. Interjectis constitutionibns, decisionibus moribus et statutis, non tantum generalionibus, verum etiam particularibus eujusque fere Christianorum gentis, regionis et provinciae, Lugd. Bat. 1662. 4o., alterâ parte auctior, Amst. 1685. 2 vol. fol. (de vorige uitgaaf met veranderden titel) ed. 4o. locupl. G. de Haas J.C. recens. etc. L.B. 1741. 2 vol. fol. Epistola tunc publico edita, quâ exponitur Judicium de libro hoc anno prolato, cui titulus: Censura Forensis Theoretico-Practica, authore Sim. van Leeuwen, Lugd. Bat. 1662. 12o. Corpus Juris Civilis, Pandectis ad Florentinum archetypum expressis, Institutionibus, Codice, et Novellis, addito textu Graeco, ut et in Digestis et Codice, Legibus et constitutionibus Graecis, cum optimis quibusque editionibus collatis. Cum actis integris repetitae quintum praelectionis, Dionysii Ghotofredi V.O. praeter Justiniani Edicta. Leonis et aliorum imperatorum Novellas ac Canones Apistolorum, Graecè et Latinè, Feudorum libros, Leges XII tabul., et alios ad Jus pertinentes tractatus, Fastos consulares, indicesque titulorum ac legum et quaecumque in ultimis Parisiensi et Lugdurensi editionibus continentur: huic editioni novè accesserunt Pauli receptae sententiae, cum selectis notis S. Cujacii et sparsim ad universum corpus Antonii Anselmi A.N.J.C. Antverp. observationes singulares, remissiones et notae Juris Civilis, Canonu, et novissimi ac in praxi recepti differentiam continentes. Denique lectiones variae et notae selectae Augustini, Bellonii, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Goveani, Cujacii, Duareni, Russardi, Hottomanni, Contii, Roberti, Raevardi, Charondae, Grotii, Salmasii et aliorum. Operâ et studio Simonis van Leeuwen, J.C. Lugd. Bat. Amst. et Lugd. Bat. 1663. fol. Kort begrip van het Rooms-Hollands-reght, Lugd. 1652. 1656. 4o. Het Roomsch-Hollandsch-Recht, waar in de Roomsche wetten, met het hedendaagsch Recht, in alles, dat tot de dagelykste onderhouding kan dienen, met een byzondere kortheid, zo wel in de vaste Rechtstoffen, als in de manier van Rechtsvordering, overeengebragt worden. Bevestigd met allerhande ordonnantiën, Placaten, Handvesten, Keuren, Gewoonten en Gewysden dezer en omliggende Landen, Leyden en Rotterd. 1664. Amst. 1732. 1744. 4o. Op nieuws oversien en met Aanteekeningen uitgebreid door Mr. Cornelis Willem Decker, advocaat, Amst. 1780. 2 d. 4o. met portrett. (12e druk.) Manier van procedeeren in Civile en Criminele Saken, binnen de steden en ten platten lande van Hollant, Amst. en Leyd. 1666. 12o. Amst. 1721. 12o. Handvesten en Privilegiën van den Lande van Rhynland, met den gevolgen van dien, alsmede Costumen, Keuren ende Ordonnanciën van het Bailjuschap ende lande van Rhynland, Leyd. en Rott. 1667. 2 d. 4o. De Origine et progressu Juris Civilis Romani, Authores et fragmenta veterum Jurisconsultorum; cum notis Arn. Vinnii et Variorum. Auctore et collectore S. Leeuwio, J.C.L.B. 1672. 8o. 1678. Jenae, 1697. 8o. Men vindt hierin: Digest. sive Pandect. Lib. I Tit. II, de origine Juris, et omnium magistratuum, et successione prudentium, met aanteek. van Vinnius. Lucii Fenestellae de Magistratibus Romanorum libellus, cui accessit Pomponii Laeti de Romanis Magistratibus, Jurisperitis, et Legibus, ad M. Pantagathum libellus. Beide cum selectis notis et accuratâ recensione S. Leeuwii J.C. Legum XII tabularum fragmenta undecunque collecta, eaque suis nunc primum tabulis restituta, per Jacobum Gothofredum, J.C. unâ cum paraphrasi, et selectis ejusdem et aliorum notis. Edictum perpetuum a Salvio Juliano JCto. compositum, ad ordinem Digestorum restitutum. Tituli ex corpore Ulpiani, met noten van Cajus en Gothofredus. Julii Pauli receptarum sententiarum ad filium libri V, cum notis selectis Jacobi Cujacii J.C. Caii, JC. antiquissimi, è libr. IV. Institutionum quae {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} supersunt, fragmenta; ex ultima J. Oiselii J.C. recensione, cum ejusdem et aliorum selectis notis. Mosaycarum et Romanarum legum collatio (door Licinius Ruffinus) ex integris Papiniani, Pauli, Ulpiani, Gaii, Modestini, aliorumque veterum Juris Auctorum libris autotempora Justiniani Imp. desumpta. Et quaedam alia. Ex Bibliotheca B. Piethoei J.C. cum ejusdem notis mendatioribus. De Origine, progressu, usu atque authoritate Juris Civilis Romani, ejusdemque variâ editione, atque emendatione historica narratio. Authore S(imon) L(eeuwio.) Chronici Canones et Fasti Consulares a Romulo Rege usque ad Justtniani Imp. exitum, door Antoine le Conte, hoogleeraar te Bourges. Chronologia imperii utriusque, Orientis et Occidentis, sive Graecorum et Germanorum; et Juris tam Canonici quam Civilis in utroque conditi, ab excessu Justiniani Aug. Imp...... usque ad excidium Urbis C.Polis, et Imperii Orientalis finem: ad Juris pariter et historiarum cognitionem apprimè utilis. Marquardi Freheri Operâ. Continuatio chronologica Imperii Occidentis. Korte Beschrijving van het Lugdunum Batavorum. Nu Leyden, Leyden, 1672. 12o. m. pl. Proces crimineel, ende regtelyke beweringe, of ende hoeverre in lyfstraffelyke saken de wil voor de daat mag opgenomen ende gestraft worden, Leyden, 1672. Amst. 1739, 12o. Van Leeuwen was advokaat geweest van Anna Gerrits, die den 20sten Oct. 1676 te Leyden werd ter dood gebragt, wijl ze vergif gereed had gemaakt voor haren man Jan de Myter. Defensio apologetica pro Simone Lewio JCto. adversus criminationes Antonii Matthaei A.F.A.N. in suo de probatio nibus libello, irrito acerbitatis suae conamine, in eum emissas, L.B. 1678. 12o. Groot Placaat-boek van de Heeren Staaten-Generaal der Vereen. Nederlanden, van de Heeren Staten van Holland ende Westvriesland en van de heeren Staten van Zeeland, gecontinueert ende vervolgt tot den jare 1682, 's Hage, 1682. fol. Corn. Cau had er een tot 1664 gegeven, van Leeuwen had het vervolgd tot 1682 en in eene betere orde gesteld, Jacob Paul en Isaäk Scheltus hebben het later tot 1740 vervolgd. Over de ordonnantie van Assurantie in Avaryen van Amsterdam, Rotterdam en Zeeland, Amst. 1692. 8o. Batavia Illustrata, ofte Verhandelinge van den Oorspronk, Voortgank, Zeeden, Eere, Staat en Godsdienst van oud Bataviën: mitsgaders van den adel en regeringe van Hollandt, ten {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} deele uyt W. van Gouthoven en andere Schryvers, maar voornamentlyk uyt een menigte van Oude Schriften en authentyque stukken en bewyzen te zamen gesteldt, 's Hage, 1685. fol. Dit werk is niet voltooid. Prof. Matthaeus heeft er met verachting van gesproken, doch het bevat veel goeds, vooral zijn de genealogen, die er in voorkomen, belangrijk. In handschrift: Bedenkinge over de Stadhouderlyke Magt, omtrent de verkiesinge van de Magistraten in de Steeden van Holland. Met portret van den Schryver, 4o. 2 d. Van de bepaalde Stadt-houderlyke Magt en het stellen der Magistraten in de Steeden, 2 d. 8o. Dit laatste eene verkorting van het eerste, beide het eigendom van den Heer A.D. Schinkel te 's Hage. Zie Moreri, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Biogr. Univ.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1100; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 431; Matthaeus de Nobil. l. IV. C. III. p. 926, 929; Pars, Ind. Bat, p. 124s 125, 202; A.D. Schinkel, Hands. en Oude Drukk. bl. 29; Ber. Ned. D. I. bl. 29; Arrenberg, Naamr. bl. 244, 245; Bibl. Gron. p. 116; Cat. de Groe, bl. 192, 193, 261; Cat. de Lange van Wijngaerden, bl. 102; Cat. L.G. Visscher, bl. 40, 47; Cat. J. Koning, bl. 221; Bibl. Harl. T. I. p. 347; Muller, Cat. van portrett. [Albert van Leeuwen] LEEUWEN (Albert van) was doctor in de regten te Utrecht, alwaar hij vermoedelijk omstreeks het midden der zestiende eeuw geboren werd. Hij gaf twee werken in het licht, te weten: Commentatio in doctrinam praecessionis aequinoctium et Obliquiialis zodiaci contra genethliacos. Theoria motuum Coelestium seeundum doctrinam Copernici, Keulen 1583. In de Dictionnaire Biographique Universelle et pittoresque vindt men hem onder den naam van Leonin of van Leeuwen de Groenewoude (Albert). Zie tom III, p. 244. Zie Poggendorff, Handwörterbuch zur Geschichte das exacten Wissenschaften. [J. van Leeuwen] LEEUWEN (J. van) te Rotterdam, diende Czaar Peter I als hofmeester. Toen de Czaar te Rotterdam kwam, erkende hij zijnen voormaligen hofmeester, omhelsde en kuste hem, en zeide: ‘mijn oude vriend! Gij zijt mijn hofmeester geweest.’ Des anderen daags bezocht Peter hem aan zijn huis, bleef er zeer lang en noodigde van Leeuwen op een feestelijken maaltijd, welke des avonds gehouden werd; ook des anderen daags overlaadde hij hem met beleefdheden, en beschonk hem met twaalf zilveren medailles, op verschillende voorvallen ter zijner eere geslagen. Een brief, over deze ontmoeting door J. van Leeuwen aan zijn zoon, dvokaat voor den Hove van Holland te 's Hage, geschreven {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} (5 April 1717,) vindt men bij J. Scheltema, Rusl. en de Ned. D. III. bl. 450. [Anthony van Leeuwenhoek] LEEUWENHOEK (Anthony van) een der grootste natuurkundigen zijner eeuw, werd den 24sten Oct. 1632 te Delft uit een niet onaanzienlijk geslacht geboren. Zijne uitvindingen van ontelbare verborgenheden der natuur, tot dien tijd toe noch onbekend, waren zoo menigvuldig en verbazend, en maakte hem daardoor in alle gewesten zoo beroemd, dat de Koninklijke Maatschappij te Londen, om hare ontdekkingen verder voort te zetten, hem tot een harer leden verkoos. Dewijl zijne zucht hem bovenal aanspoorde, om de werken der natuur in het kleinste te beschouwen, viel hij hierdoor eigenaardig op het slijpen van vergrootglazen, welke hij tot ieders verwondering vervaardigde. In zijne geboorteplaats bekleedde hij den post van kamerbewaarder van heeren schepenen. Om zijne klimmende jaren, en opdat hij te meer ledigen tijd zoude hebben tot het voortzetten van zijne geliefde nasporingen, verkreeg hij eerlang ontslag van het waarnemen zijner bedieningen, met behoud nogtans van zijne jaarwedde. In den hoogen ouderdom van bijkans 91 jaren, overleed Leeuwenhoek op den 26sten Aug. 1723. Een jaar voor zijnen dood zijn 's mans schriften te Leyden gedrukt. Zij bestaan in brieven in het Latijn geschreven, aan de Londensche maatschappij en verscheidene geleerde mannen, in verschillende gewesten van Europa. Ook zijn zijne brieven in de Giornale de Letterati te Modena en in de Philosophical Transactions opgenomen. Antonio Magliabechi te Florence, met wien hij in briefwisseling was, noemde hem insigne filosofo en sprak van zijne prodigiosi ritrouati per via de miscroscopio met den hoogsten lof. Zijne dochter Maria (in 1743 overleden) heeft in de Oude-Kerk te Delft een grafnaald ter zijner eere doen stichten, met zijn borstbeeld en een Latijnsch opschrift. Op den vloer ziet men zijn grafschrift in het Hollandsch nevens zijn wapen, een griffioen, in een steen gehouwen. P. Rabus vervaardigde gedichten op zijne beeldtenis, Dr. Hornius op zijne ontdekkingen. Zijn beeldtenis gaat op verschillende wijze in prent uit. Hij schreef: Ondervindingen en Beschouwingen der onzigtbare geschapene Waarheden, Leyden, 1684. 4o. m. pl. Ontdekkingen en ontledingen van Soutfiguren van verscheyden Souten, van levendige Dierkens in de Mannelijke Saden der Baarmoeder ingestort, ende van de voorttelinge, etc. ald. 1685. m. pl. 4o. Ontledingen en Ontdekkingen van het Begin der Planten in de Zaden van Boomen: waaruit bewesen werd: dat yder Boom of Plant zijn rol voor Manneken ende Wijfken spelen moet, Leyden, 1685. m. pl. 4o. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontledingen en Ontdekkingen van de Cennaber naturalis en Bus Poeder, van het maaksel van Been en Huyd, van de Galnoot, kastanie en Oykernoot; van de voortteelinge van eenige Zaden, vergeleken bij de voortteelinge van Garnaal, Krabbe en Kreft; waar in de deugdsaamheid van het Eykenhout bestaat, en hoe het te kennen is, Leijden, 1686. m. pl. 4o. Ontledingen en ontdekkingen van levende dierkens in de Teel-deelen van verscheyde Dieren, Vogelen en Visschen; van Hout met derselver menigvuldige Vaaten, van Hair, Vlies en Vis. Als mede van de groote menigte der Dierkens in de Excrementen, enz. Leyden, 1686. m. pl. 4o. Deze zijn vervat in 52 meest afzonderlijke uitgegeven Brieven, ook in het Latijn overgezet en met den titel Arcana naturae delecta, uitgegeven. Vervolg der Brieven aan de Kon. Societyt, Leyden, 1638. 4o. bevattende brief 55-60. Natuur verborgenheden ontdekt zijnde, tweede vervolg der Brieven, Delft, 1689. 4o. Brief 61-67. Derde tot sevende Vervolg, Ibid. 1693-1702. Brief 68-106. Zendbrieven aan de Societyt en aan anderen, over de verborgenheden der Natuur, Delft, 1718. 4o. m. pl. Al deze brieven zijn vereenigd uitgegeven met den titel: Zendbrieven zoo aan de Hoog Edele Heeren van de koninglijke Societyt te London als aan andere geleerde lieden, over verscheiden Verborgenheden der Natuur, m. pl. Delft, 1718. Ontledingen van onsigtbare verborgentheden, Leyden, 1691. 4o. met pl. Arcana naturae detecta S. Epistolae ad Societ. reg. Anglic. Scriptae ab an. 1680 ad 1695. 4o. c. fig. Edit. tert. Lugd. Bat. 1708. 4o. fig. Delphis, 1719, Leyd. 1722. 4o. Continuatio. ald. 1697. 4o. c. fig. Anatomia et contemplatio nonnullorum naturae invisibilium secretorum comprehensorum epistolis quibusdam scriptis ad illustre onclytae Soc. regiae Londin. Collegium, Lugd. Bat. 1685. 4o. Anatomia S. interiora rerum cum animatarum tum inanimatarum detecta, variisque experimentis demonstrata, Lugd. Bat. 1687. 4o. Epistolarum Continuatio, Lngd. Bat. 1689. 4o. Epist. ad Soc. reg. Angl. et alios illustres viros s. Continuatio mirandorum arcanorum naturae detectorum, quadraginta epistolis contentorum, quae ex Belgica in latinam Linguan translatae sunt, Lugd. Bat. 1719. 4o. c. fig. (bevattende brief 108-146. Epistolae physiologicae tuper compluribus naturae arcanis uti variorum animalium atque plantarum fabrica, conformatio, proprietates atque operationes, novis et hactenus inobservatis {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} experimentis illustrantur et oculis exhibentur, etc. Delphis, 1719. 4o. c. fig. Observations faites avec microscope sur le sang, la lait, le sucre, le sel et le manne, traduit par Mr. Mesmin à Paris, 1779. 12o. Mikroskopische beschouwingen in Philos. Transact. No. 3, p. 51, No. 94, p. 6037, No. 97, p. 6116, No. 102, 106, 108, 117, 136, 140, door Leske in het Hgd. overgezet in 1 B. 2 Th. Brief van de Heeren Antoni van Leeuwenhoek aan den schrijver van de Boekzaal (Petrus Rabus) over de vorenstaande Historie toegezonden. Uittreksel uit een Brief van den grooten onderzoeker der Natuur-geheimen des Heere Antoni van Leeuwenhoek, geschreven aan den schrijver van de Boekzaal (Petrus Rabus), waarin gehandeld word van de vis, Roch genaamd, deszelfs Eijeren, Bloedvaten, enz. Delft den 21sten Mei 1695 in P. Rabus, Boekz. van Europa Mei en Junij 1695. bl. 332. Brief van den grooten Natuur-beschouwer den Heere Antoni van Leeuwenhoek, geschreven aan P. Rabus, zoo als ze van woorde tot woorde luid (Een vervolg van 's Mans ontdekkingen wegens het horenvlies in d'oogen van een Rombout (korebout of Puistebijter), ontleding van 't gemelde Vlies. Beschouwing door 't zelve. Uit hoe veel schubachtige op een leggende deelen het bestaat. Volmaaktheid van 't oog. Reden waarom het vliegend dier met zoo veel duizenden gezigten voorzien is. Krabbe-, Kreeften- en Garnaals-oogen. Eijernesten der vorensgezeide Rombouten. Groot getal eijeren. Oorzaken waarom uit die Eijeren niet meer voortgekomene dieren gezien worden. Besluit van de voorteelinge, in P. Rabus Boekz. Nov. en Dec. 1694. bl. 511. Brief van den Heer Antony van Leeuwenhoek aan den schrijver van de Boekzaal (P. Rabus) gezonden, als een Vervolg van zijn gevoelen over de historie van de vrouw te Kolmar, in de naastvoorgaande twee maanden verhandeld en onderzogt. Bij Rabus Boekz. van Europe, Julij en Aug. 1695. bl. 92, Sept. en Oct. bl. 258. Korte inhoud van een Brief, geschreven uit Kolmar, behelzende een overzeldzame ziekte van eene vrouw die rijpen (of rupsen) uit haar regteroor loosde. Brief van Antony van Leeuwenhoek aan Pieter Rabus, waar in gehandeld word van den zoogenaemden Honingdauw. Wat de Boeren en het gemeene volk daardoor verstaan. Waarneming van zekere glimpende vocht op lindebladen. Zoutdeelen in dezelve. Deze vocht, in 't oog als een olijachtige stoffe voorkomende, valt geenszins uit de lucht. Ze word uit de bladeren uitgestooten. Beschouwing van meer boo- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} men en hare bladen. Bijzonderlijk den Wijdgaert. Bevestiging van het vorengestelde. Nog iets van de Wigchelroede, in P. Rabus Boekz. van Europa, Julij en Augustus 1696. bl. 144. Uittreksel uit zekeren brief van den Heere Antony van Leeuwenhoek, den vijfden van Grasmaand 1697 aan de koninglijke Maatschappij te Leiden geschreven, wegens den zeilsteen en het ijzer in Rabus Boekz. van Europa, Mei, Junij 1697. bl. 495. P. Rabus Brief aan den grooten uitvinder der Natuurgeheimen, den Heere Ant. van Leeuwenhoek. in Boekz. van Europa, 1693. bl. 159. Uittreksel uit een brief van den Heer Antoni van Leeuwenhoek, geschreven aan den schrijver der Boekzaal (over de vloo-teelt) in Boekz. van Europa 1693. bl. 554. Brief van den schrijver des Boekz. aan Antony van Leeuwenhoek afgevaardigt over een zonderlinge historie van goud, zilver of andere bergstoffen, met een tweesprankelig takje van een boom te ontdekken in Boekz. van Eur. Mei en Junij 1696, bl. 495 en Antwoord van A.v.L. bl. 522. Alle zijne Natuurkundige Werken, Leiden, 1696. 4 d. 4o. De Generatione Hominis liber Petri Gerike, Med. Doct. Chymiae Theoriae et Mater. Med. Profess. P.O. in Academia Juliâ Serenissimi Ducis Brunsvic. et Luneb. à consiliis Aulae et Archiatri ac Regiae Societatis Scientiarum Berol. Membri, Helmst. 1744. Philosophical Transactions giving some account of the present undertakings, Lond. 1744. Cours de Physique, accompagné de plusieurs Pièces concernant la Physique, qui ont déjà paru, et d'un Extrait Critique des Lettres de Mr. Leeuwenhoek, par feu Mr. Hartsocker, A. la Haye, 1730. 4o. Zie behalve Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Biogr. Univ. Jöcher, Gel. Lexie. T. II. S. 2237. Adelung en Rotermund, Fortsetz. und Ergänz. zu Lexic. G. Jöchers, B. III. S. 1436; Leeuwenhoek herd. door J. van Haastert; Saxe, Onom. T. V. p. 230, Anal. 619; Hallerus, Bibl. Botan. T. I. L. VIII. p. 696, p. 583, 581; Bibl. Anat. T. I. L. VI. S. DXIX. p. 606-613; Blumenbach, Intr. in Hist. medic. Lit p. 247, Hirsch, IV. B. I. Abth. 133 folgg. Bjornstähl, Reizen, D. V. bl. 330-331; Chron. van het Hist. Gen. D. III. bl. 136; Le Clere, Bibl. Rais. T. IV. p. 178, T. XXXIII. p. 369, T. XXXVI. p. 319. T. XXXVI. p. 319. Rabus, Boekz. van Eur. Jan. en Febr. 1693 bl. 7, Maart en April 1693 bl. 331, Julij en Aug. bl. 165, Mei en Junij 1694 bl. 403, Nov. en Dec. 1696 bl. 479, Maart en April 1697 bl. 216, Julij en Aug. bl. 118, Sept. en Oct. 1695 bl. 262, 272, Jan. en Febr. 1696 bl. 105. 451, Julij en Aug. 1696 bl. 116. Acta Erud. 1685 p. 533, Suppl. T. I. p. 102, 1689 p. 171, 1720 p. 78. Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 245. Muller, Cat. van Portr.; Bibl. Acad. Grypteswall, T. I. p. 1132-1136. Bibl. Hulth. Ind. Cat. Fred. Muller, Aug. 1860. p. 14. Hornii, Epigr. Lib. IV. p. 166. G. van Loon, Historiep. D. IV. p. 223, 224. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [Graaf George Lodewijk van Leeuwenstein] LEEUWENSTEIN (Graaf George Lodewijk van) wierf in 1617 in Duitschland, ten behoeve der Republiek, een regiment voetknechten, sterk 3000 man. Dit regiment werd, op verzoek van den Venetiaanschen resident te 's Gravenhage, Christofforo Suriano, te Delfzijl vereenigd, en aldaar in hier te lande gehuurde koopvaarders ingescheept, en die schepen mogten, met toestemming der Staten-Generaal, met den commandeur Quast, die met een eskader naar Algiers bestemd was, de straat van Gibraltar doorzeilen, om door hem beschermd te worden tegen degenen, die dit zouden willen beletten. Zie J.C. de Jonge, Ned. en Ven. bl. 81. [Willem Leeuwensz.] LEEUWENSZ. (Willem) hopman, nam in 1572, op bevel van Sonoy, het slot te Toutenburg in. Zie Bor, Ned. Oorl. B. VI. bl. 277. [Dionysius Leeuwius] LEEUWIUS (Dionysius) een Karthuizer monnik van Rickel, een klein vlek in het bisdom van Luik, naar hetwelk hij gewoonlijk Dionysius Rickel of Carthusianus werd genoemd. Hij begaf zich te Roermonde bij de Karthuizers, werd magister te Keulen, bragt zijn dagen in het gebed door en vond echter nog tijd, eigenhandig, volgens sommigen, wel honderd boeken te schrijven. Hij gaf voor, openbaringen te ontvangen, waarvan hij Doctor Ecstaticus werd genoemd. Paus Eugenius IV was hoogelijk met zijne geschriften ingenomen, en pleeg, volgens zijn geschiedschrijver Papirius Massonus te schrijven laetetur Mater Ecclesia, quae talem tabet filium. Hij stierf den 12den Maart 1471, in den ouderdom van 77 jaren in zijn klooster. Hij schreef: Enarrationes sive Commentarii in Vetus ac Novum Testamentum quadruplici sensu literali, tropologico, allegorico et anagogico in Pentateuchum 1547, fol., In libros Josue, Judicum, Paralipom., 1532. In libros Job, Tobiae, Judith, Nehemiae et Macchabeorum, 1551. In IV Prophetas Majores, 1548. In XII Prophetas minores, 1549. In Psalmos Davidicos, quibus accedunt Comment. in Cantica VII matutina; in Symbolum fidei, in Hymnum Te Deum Laudamus, etc. 1531. In Proverbia, Ecclesiasten, canticum Canticorum, etc. 1555. In IV Euangelia, 1543 et Venet. 1569. In omnes B. Pauli Epistolas 1545. In Epistolas Canonicas. In Acta Apostolorum et Apocalipsin, 1545. Monopanium, id est, unum ex omnibus S. Pauli Epistolis ad materias certas contractum opusculum, Venet. 1518. Lugd. ap. Gryphium, 1547. 16o. Enarrationes in Dionysii Areopagitae Opera, Colon. 1546. In libros IV Sententiarum, Ibid. 1595. Venet. 1584. Summa Fidei Orthodoxae, Ant. 1569. Venet. 16o. Tom. II. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fide Catholica contra Gentiles dialogum libris VIII partitum, Colon. 1534. 8o. De IV Hominis novissimis et de particulari iudicio et obitu singularum, Delph. Bat. 1487. Colon. 1568. 1591. 12o. Speculum omnis status Humanae vitae, Nor. 1495. 4o. Allen door Theodoricus Loërius te Keulen in 7 deelen (typis Quentilianis) in fol. uitgegeven. Opuscula minora in unum volumen congesta et tribus classibus distincta edidit Gerardus Hamontanus Cartus. coloniens. typis Joannis Berckmanni, 1559. fol. Tractatus VII, Lovanii, 1576. 4o. Inflammatorium divinae Amoris, Colon. ap. Butgen. 1605. Exhileosis, sive Medulla atque Excerptum S. Thomae Aquinatis. Exhileosis ex summa Guilielmi Antisiodorensis. Comment. in Poëthium de consolatione Philosophiae. Enarratio Hymnorum, praesertim veterum. Expositio librorum Joan. Climaci. Translatio librorum Joan. Cassiani ad stilum faciliorem. De Exemplis et Documentis authenticis. De Ente et Essentia. De Scientia Universalium. Compendium Philosophicum seu Elementatio Philosophica. Compendium Theologicum, seu Elementatio Theologica. De lumine Christianae Theoriae, lib. II. Contra perfidiam Mahometi et Sarracenorum, lib. IV. Dialogus inter Christianum et Sarracenum, de lege Christi. Contra artes Magicas et errores Vualdensium. Contra Superstitiones. De Natura aeterni et veri Dei. De vetustate mundi et pulchritudine Dei. Creaturarum in ordine ad Deum Consideratio Theologica. De distantia perfectionis divinae et humanae. De Munificentia et Beneficiis Dei. De laudibus superlaudabilis Dei. Laudes Dei devotissimae. De Donis S. Spiritus ms. Harae de sanctissima Trinitate. Horae de Passione Domini nostri Jesu Christi. Meditationes de passione Domini. Expositio Passionis secundum IV Evangelistas, ms. Expositio Missae, ms. Dialagos de celebratione et sacramento Altaris. Tractatus de sacra communione frequentanda. Sermones VI de venerabili Sacramento. De laudibus Virginis Deiparae, libri IV. De praecoio et dignitate ejusdem, libri IV. De mutua cognitione in patria ms. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sanctorum reliquiarumque veneratione et processionibus sacris. De Causa diversitatis eventuum. De auctoritate et officio summi Pontificis. De potestate et jurisdictione ejusdem. De auctoritate conciliorum generalium. Enarratio in tertiam regulam S. Francisci. De vita Solitariorum ms. Sermones de tempore et sanctis, ad Saeculares. Sermones de tempore et sanctis ad Religiosos. Summa de vitiis et virtutibus, S. Illuminatorium salutaris Sapientiae ms. Contra vitium proprietatis monachorum. De modo devotè psallendi. De modo et ordine iudicandi et compiendi. De fructuosa temporis deductione. De mortificatione virifica et reformatione interna. De passionibus animae ms. De puritate et felicitate animae. De custodia cordis et profectu spirituali. De gaudio spirituali. De pace interna. De contemplatione. De oratione. De meditatione ms. De regulis vitae Christianorum. Unguentum Mysticum de rebus Tungrorum ms. Collationes IIpro capitulo generali Ord. Cartusiensis. Apocalypsis sive Revelationes sibi a Deo factae. Epistolae. De divina Essentia. De deformatione et reformatione Ecclesiae. De Regimine Praelatorum. De officio Legati. De honesta conversatione clericorum. Dialogus inter Christum et Principem. De vita et exemplis antiquorum Patrum. De actu visitationis. De triplici viâ. De discretione Spirituum. De Elevatione mentis in Deum. Dialogi de charitatis profectu et de perfectione charitatis. Zijn Speculum amatorum mundi etc. en Alcoranum et secta etc. zijn (het eerste door M. Conr. Potinus) in het Hoogduitsch overgezet. Zijn leven is door Theodor. Loer, (Cöln 1532) beschreven. Zie verder Theod. Petreii, Bibl. Carthus; Pet. Dorlandus, Chron. Cart. Lib. VII. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 185. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 244. Jöcher, Gelehrt Lex. [Joannes de Leeuwis] LEEUWIS (Joannes de) of Leonius van Afflighem, de eerste kok van het klooster Groenendaal bij Brussel. Hij {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in de wandeling de goede kok genoemd, en heeft vele werken in het Vlaamsch geschreven, die door Henricus à Pomerios in zijn leven, Foppens en anderen worden opgenoemd. Hij stierf 22 Januarij 1377. Zie Arn. Raisius, Acutar ad Nat. SS. Belgii, 22 Jan. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 527. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 676. [Gerardus Leeuwis] LEEUWIS (Gerardus) schreef: Dialogus Creaturarum moralizatus Gestu Romanorum moralizata, Goudae, 1480. fol. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 276. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 353. [Franciscus Leeuwius] LEEUWIUS (Franciscus) te Gouda, vriend van de Latijnsche dichters Vincentius Fabricius en Bodecherus Banning, welke laatste hem eenige zijner gedichten wijdde. Hij zelf schijnt een beminnaar, zoo al geen beoefenaar der Latijnsche dichtkunst geweest te zijn. Zie Bod. Banningii Poëm. p. 53, 77. [Jacobus Leeuwius] LEEUWIUS (Jacobus), een onrustig en twistgierig contraremonstrantsch predikant te Rotterdam. In 1622 verzochten de predikanten aldaar aan den Magistraat onderstand voor de weduwe van zekeren predikant en sommige behoeftige predikanten. Men gaf tot antwoord: ‘dat het de staat van het land niet kon lijden.’ Hierop besloot men in den kerkeraad de overheid hier over te bestraffen. Leeuwius nam die taak op zich. Deze deed zulks den 22sten Mei in de voormiddagbeurt, en liet zich o.a. uit: ‘dat de overheid eertijds zeer had geijverd, meer om het kussen en de ambten dan om de waarheid, maar op het kussen gekomen, keek men niet eens naar de kerken om.’ Het gevolg hiervan was, dat Leeuwius voor de vroedschap moest verschijnen, doch de zaak werd, na veel woordenwisseling, uitgesteld en bleef eindelijk steken. Door een dommen godsdienstijver gedreven, trachtte hij ook den magistraat van eene voorgenomene herstelling van het standbeeld van Erasmus, eerst ten jare 1549 van hout, daarna ten jare 1557 van arduinsteen opgerigt, ten sterkste af te raden, met de zware bedreiging, dat God om zulke zaken het land zou straffen. Het gebeurde evenwel, het beeld van koper of metaal gegoten, werd opgerigt, en heeft alle verdere stormen verduurd. Tegen het prediken van Leeuwius kwam daarna een boeksken in het licht van Henricus Hollingerus getiteld: Spongia Erasmi oft Uitwissing der lasteringen van Jacobus Leeuwius tegen Desiderius Erasmus. Leeuwius werd later door den magistraat, ‘om zijne ongerustigheid en twistmackerij geschorst.’ Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 716 volgg. Ypey en {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, D. I. bl. 16 (Aant.) Levensbeschr. van eenige voorn. Ned. Mann. D. I. bl. 281. Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. I. bl. 115-117. [Hendrik Leeuwschen Jr.] LEEUWSCHEN Jr. (Hendrik), dichter in het laatst der zeventiende en begin der achttiende eeuw, blijkens zijn gedicht op en voor de bruiloftsdichten van H.v.d. Gaete, Amsterd. 1707. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst der Ned. Dicht. bl. 60. [Nys of Dionysius van Lefdael] LEFDAEL (Nys of Dionysius van) was stedelijk muntmeester te Utrecht, ten jare 1469. Hij vervaardigde ‘witgens ende doitgens.’ Zie v.d. Chys, de Munten der Bissch. van de Heerl. en de Stad Utr. bl. 374. [Willaume Lefebre] LEFEBRE (Willaume). Zie FEBRE (Willaume le). [N. Lefebvre] LEFEBVRE (N.) te Visé in de provincie Luik geboren, was een leerling van David in de schilderkunst, en een jongeling van groote verwachting. Hij vervaardigde o.a. het Portret ten voeten uit van den koning der Nederlanden. Hij stierf in 1826. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 165. [Mr. S. Lefevre] LEFEVRE (Mr. S.) ‘musicijn’ te Amsterdam, door wien de muziek voor vele gezangen is gecomponeerd, tijdgenoot van Hooft en Vondel. Zie A.J. Zederymen, Amst. 1656. Koning, Gesch. van het Slot te Muiden, bl. 132. [Dominicus Lefevre] LEFEVRE (Dominicus) werd te Gend geboren, legde zich op de beeldhouwkunde toe en vestigde zich te Parijs. Hij bloeide omtrent 1670. Te Marly vindt men twee zijner standbeelden, voorstellende Mercurius en Pandora, te Versailles een marmeren standbeeld van de Getrouwheid en van Apollo en Diana. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 168. [Henricus Leflerus] LEFLERUS (Henricus) ook Cochlaeus genoemd, predikant te Nijmegen, werd met zijne ambtgenooten, Ger. Livius en Joh. Cortzius, in 1618 afgezet. Zij teekenden de akte van stilstand; herriepen, maar weken daarna van de Remonstranten ganschelijk af; teekenden de kanons der Nat. Synode, en werden weder predikanten bij de contra-remonstranten. Dit geschiedde bij een verdrag te Nijmegen, onder den naam van het Nijmeegsche accoord bekend, den 7den Maart 1623. Zij sleepten een groot deel der gemeente naar zich ter kerke bij de contra-remonstranten. De overigen hadden een' weerzin in dit verdrag, hetwelk bij de broederschap groote droefheid {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} en verontwaardiging verwekte, te meer, nadat zulks ook door sommige Stichtsche predikanten en Meiling van Arnhem werd gevolgd. Zie Notulen ofte Aenm. op het afscheydt der Pred. van Nimweg. ghegeven by den E. Raedt derselver Stadt, op den 8e April 1618. Gedr. in 't jaer ons Heeren 1618. Chron. van Nijm. door J. Smetius en G.C. in de Betouw, bl. 165. Brandt, Hist. der Ref D. IV. bl. 5, 9, 10, 1003, 1010. Tideman, Rem. Broed. bl. 282. Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesch. inzonderh. in Ned. D. IV. bl. 131, 134. [Antoine Leger] LEGER (Antoine) werd in 1594 in de vallei van St. Martin in Piémont geboren, en stierf in 1661 als hoogleeraar in de godgeleerdheid en Oostersche talen te Genève. Hij volgde Cornelis Haga, gezant aan het hof van Constantinopel, als kapellaan, kwam in betrekking met Cyrillus Lucar en ontving van dezen, op zijn verzoek, zijne geloofsbelijdenis, welke hij meende dat veel overeenkomst had met die der Protestanten. Zijne briefwisseling over dit onderwerp wordt in de bibliotheek van Genève bewaard. Jean Aymon heeft er uittreksels van gegeven in zijne Monuments de la relig. des Grecs. Men heeft aan Antoine Leger te danken Novum Testamentum idiomate Graeco litteralii et graeco vulgari ex versione Maximi Calliopolitani, 1658. 2 d. 4o. In het Bulletin de la Societé de l'Histoire du Protestant. Franç., Paris, 3me année, 1854, No. 5, 6 en 7, p. 353 et suivant, Inventaire de documents inédits conservé en Hollande, wordt vermeldt onder de stukken in het Rijks Archief te 's Hage: ‘un paquet de lettres d'Antoine Leger et A. Rivet, en in de noot aldaar: ‘Antoine Leger fut, pendant plusieurs années (1628-1636) chapelain de l'ambassadeur Hollandais Haga à Constantinople. Les lettres qu'il écrivait de cette ville à Rivet, sont fort intéressants, surtout par rapport à l'espèce de propagande Evangelique, qui se faisait alors au sein de l'Eglise Grecque, et qui recevait sa principale impulsion de la chapelle de l'ambassade Hollandaise. Une de ces lettres (2 Mai 1634) contient la dernière volonté du patriarche Cyrille, qui avait chargé Leger de la communiquer aux Eglises Protestantes. Cette pièce est en Italien. D'autres lettres d'Antoine Leger, mais en plus petit nombre, sont relatives aux persécutions des Eglises Vaudoises.’ Zie Biogr. Univ. [Jean Leger] LEGER (Jean) neef van den voorgemelde, zoon van Jacob Leger, syndicus der gemeente Faet en consul-generaal in het dal St. Martino, en van Catharina Laurens, werd den 2den Februarij 1615 te Villa Secco geboren, studeerde te Genève, waar hij den paltsgraaf van Tweebruggen, later koning van Zweden, Karel Gustaaf, met levensgevaar uit het water {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} redde. Deze wilde hem met zich nemen op zijne reizen naar Frankrijk, waartoe hij wel neiging had, doch dat hem door Frederik Spanheim werd afgeraden. Na voleindigde studie keerde hij naar zijne vallei terug, werd in 1639 predikant te Pials en Rodoret, en volgde in 1643 zijn oom, die, ten gevolge der vervolgingen, naar Genève gevlugt was, als predikant van de kerk van St. Jan, toen de aanzienlijkste leeraarsplaats in het geheele Lucerner dal, op. Ten gevolge der vervolging van den markies van Pianezza in de dalen van Savoye, werd hij in 1655 door alle gemeenten als hunnen algemeenen gezant aan de Protestantsche mogendheden en vervolgens naar Pignerol gezonden. Toen het Hof van Turijn de daar getroffen overeenkomst schond en de dalbewoners geenzins in rust en naar hun overtuiging konden leven, werd Leger, die steeds in doodsgevaar verkeerde, in 1661 op nieuw naar verschillende Protestantsche hoven gezonden, om ze met den toestand der dalbewoners bekend te maken, 't geen het hof te Turijn zoo euvel nam, dat het gedurende zijne afwezigheid, al zijne te St. Jan gelegen goederen vernielde, zijn huis slechtte en in plaats er van een schandzuil van wit marmer liet oprigten. Nu keerde hij niet meer naar zijn vaderland terug, maar nam in 1663 het hem aangeboden beroep bij de Waalsche gemeente te Leijden aan, doch deed nog in hetzelfde jaar ten dienste van zijn vaderland, eene reis naar Parijs, en zond haar ook omtrent dien tijd de opbrengst eener aanzienlijke collecte, die hij voor haar in Holland had verzameld. In 1665 ondernam hij op nieuw eene reis naar Genève, en overleed in 1671 te Leyden. Hij scheef: Histoire générale des Eglises Evangeliques des Vallées de Piemont, ou Vaudoises. Divisée en deux livres, dont le Premier fait voir incontestablement quelle a esté de tous tems, tant leur Discipline, que surtout leur Doctrine, et de quelle manière elles l'ont si constamment conservés en une si grande pureté, dès que Dieu les a tirées des ténèbres du Paganisme jusques à présent, sans interruptions, et necessité de Reformation. Et le Second traite generalement de toutes les plas considerables persecutions qu'elles ont soufertes, pour la soûtenir, surtout dès que l'Inquisition à commencé à regner sur les Chrétiens, jusques à l'an 1664. Par Jean Leger, Pasteur et Modérateur des Eglises des Vallées et depuis la violence de la Persecution, appellé à l'Eglise Walonne de Leyde. Le tout enrichi de tailles douces. A Leyde chez Jean le Carpentier, fol. 1669. 2 vol. Schoon hier voor de oudere geschiedenis nog al critiek ontbreekt, is dit boek het hoofdwerk over de Waldenzen. Eene Hollandsche vertaling verscheen onder den titel: Gedenkschrift aangaande de vooroullen der Evangelische kerken van de Valleijen van Piemont en andere Waldenzen, enz, door J. Leger, Leyden, 1670. fol. De vertaling behelst echter slechts het eerste deel. Het tweede is niet gevolgd. Eene {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogd. vertaling, door J.E. von Schweinitz bezorgd, verscheen te Breslau, 1750. 4o. Leger's portret door Bloteling, vindt men voor het origineele werk met een vierregelig fransch vers. Zie Leger, Hist. Génér. p. 358. suiv. Allgem. Gesch. der Waldoder der Evang. Kirchen in den Thäl. von Piemont, met eene voorr. van S.J. Baumgarten, Breslau, 1750 4o. p. 275. Senebier, Hist. Litt. de Gen. T. II. p. 220. Baur, Handwort. Th. S. 113. Biogr. Univ. Dict. i.v.; Jöcher, Gelehr. Lex. Th. II. S. 1239. Adelung und Rotermund, Fortz. von Jöchers Lexik. Th. III. S. 1492. Martinet, Kerk. Gesch. der Wald. 2e dr. bl. 4. Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. D. XVII. bl. 190, 125, 136. Naaml. der Leijdsche Pred. achter het Passieboekje (uitg. van Ds. Iterson.) Nav. D. V. bl. 73, 187, Bijbl. XCIV. Cat. van Voorst, T. I. p. 228. Arrenberg, Naamr. van Boek. [Joannes Legi] LEGI (Joannes) een Vlaamsch kunstenaar, door Nagler Jacob Legi genoemd, een neef van M. Johannes Bosa (Roos) te Genua, bij wien hij zich vestigde, en onder wiens leiding hij arbeidde. Zijne schilderijen met gedierten, bloemen fruitstukken zijn zeer goed, doch schaars. Hij moet kort na Roos, omstreeks 1640, in jeugdigen leeftijd zijn overleden. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 260. [Hopman Legier] LEGIER (Hopman). Toen Spinola in 1599 met 6 galeijen uit Spanje kwam, vertrokken de Algemeene Staten nevens den Raad van State, den 18den van Herfstmaand, naar Gorinchem, om met Zijne Doorluchtigheid, zoo over de bezetting der zeegaten, als andere gewigtige zaken persoonlijk te raadplegen. Ook werd het gat van Sluis met 9 schepen bezet. Een dezer schepen, onder hopman Legier, verdedigde zich twee uren lang tegen de vloot van Spinola, en deed ze met verlies van 250 man afdeinzen, terwijl het zelf maar twintig gekwetsten en dooden (onder de eerste was Legier zelf) verloor. Zie Bor, Ned. Oorl. B. XXXVI. bl. 565. Reyd, Ned. Oorl. B. XVI. bl. 397. Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 64. van Wijn op Wagenaar, D. IX. bl. 34. Heldend. ter zee, D. I. bl. 189. [Jean François Legillon] LEGILLON (Jean François), zoon van Pierre Legillon, werd den 1sten September 1739 te Brugge geboren, verloor op zijn elfde jaar zijn vader en legde zich op de letteren en teekenkunst toe. Twintig jaren oud begaf hij zich naar Rouaan, waar hij zijne letterkundige studiën voortzette, en tevens het onderwijs genoot van J.B. Descamps, hoogleeraar aan de aldaar gevestigde akademie. Na aldaar tweemaal den eersten prijs behaald te hebben, belette hem de zwakheid zijner oogen zijn werk voort te zetten, reisde hij door Frankrijk en nam in 1769 te Marseille de teekenpen wederom op, begaf zich {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgens naar Italië, legde zich ook op het olieverw schilderen toe, bezocht Zwitserland en vestigde zich te Parijs. Gelijk in Zwitserland, teekende hij in het bosch van Fontainebleau, waar hij woonde, de schilderachtige omstreken af en stoffeerde die met geiten, schapen en ander vee. Naar die schetsen vervaardigde hij vervolgens schilderijen, zoo natuurlijk van toon en zoo schoon geschilderd, dat hij niet alleen in 1780 met algemeene stemmen tot lid der akademie gekozen, maar ook tot schilder des konings benoemd werd. In hetzelfde jaar exposeerde hij de schilderijen op de tentoonstelling in de Louvre. Zij stelden met vee gestoffeerde landschappen voor, in den stijl van Berchem, die zeer werden toegejuicht. Eene plotselinge doch hevige ziekte sleepte hem den 28sten November 1797 naar het graf. De schilder Suvée zond zijne kunstnalatenschap naar zijne broeders en zusters, die ze onder elkander verdeelden. Onder deze kunstschat bevinden zich meer dan 1000 teekeningen naar de natuur, 37 schilderstukken op doek en zeer vele op papier. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 167. [Le Grand] LE GRAND, kolonel van het koninklijk corps de genie, directeur der fortificatiën, kommandant van het legioen van eer, ridder van de koninklijke en militaire orde van St. Louis en St. Henri de Saxe, schreef: Relation de la surprise de Berg-op-Zoom, le 8 et le 9 Mars 1814, avec un précis du blocus et des évènements qui l'ont amené, 8o. avec pl. Paris, 1816, in het Ned. overgezet en uitgegeven, Breda, 1817. 8o. Zie Cat. der Milit. Acad. bl. 94. [Joh. Christ Lehman] LEHMAN (Joh. Christ.) schreef: Volmaakte nieuwe Bloemtuin in den Winter, of middelen om in dezelve bloemen te hebben als in den zomer. Amst. 1721. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 245. [G.A. Lehman] LEHMAN (G.A.) een middelmatig kunstgraveur, die in de tweede helft der achttiende eeuw te Amsterdam leefde. Men vindt van hem het Portret van Washington, in profiel, gegraveerd naar de schilderij van Wrocht, 1791. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 961. [Leidekker] LEIDEKKER. Zie LEYDEKKER. [Jan van Leiden] LEIDEN (Jan van.) Zie BEUKELSZ. [Lucas van Leiden of Leyden] LEIDEN (Lucas van) of Leyden, een der voornaamste meesters uit de zestiende eeuw, werd in 1494 te Leiden geboren. Zijn vader, Huig Jacobsz., een middelmatig kun- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar en Cornelis Engelbrechtsen of Engelbertz, gaven hem het eerste onderrigt in de schilderkunst, doch het was voornamelijk aan de hem ingeschapen en door de beschouwing en stipte navolging der natuur, dat hij zijne kunstbedrevenheid te danken had. Reeds in kinderlijken leeftijd was de zucht om te teekenen de eenigste hartstogt, die hem beheerschte. Naauwelijks was hij negen jaren oud, of hij gaf reeds eenige door hem gegraveerde prentjes van eigen inventie in het licht, en drie jaren later gaf de heer van Lokhorst voor de historie van St. Hubrecht, zoo veel goudguldens als hij jaren telde. Op vijftienjarigen leeftijd sneed hij vele zijner schoonste platen, en toen hij zestien jaren oud was een Ecce homo, die aller bewondering wegdroeg. Zijn roem werd spoedig buiten 'slands verspreid en kwam ter ooren van den beroemden Albert Durer. Volgens sommigen zou deze hem te Leiden bezocht hebben, doch het blijkt uit A. Durer's Dagverhaal van zijne Ned. Reizen, Amst. 1780, dat die ontmoeting niet te Leiden, maar te Antwerpen in 1520, toen Lucas geen 33 maar 26 jaren oud was, plaats had. Lucas kreeg toen, volgens van Mander, lust in eene kunstreis door Zeeland en België te doen, en maakte als een bemiddeld man, goede sier. Hij gaf o.a. te Middelburg, Mechelen. Gent en Antwerpen een maaltijd, die wel 60 gulden kostte. Te Antwerpen was Albrecht Durer onder de gasten. ‘My heeft (teekende hij in zijn Dagverhaal op) te gast genood Meester Lucas, die in koper snydt, is een klein manneken, en van Leiden in Holland geboortig, die was te Antwerpen.’ Verder schreef hij (bl. 61) ‘Ik heb meester Lucas van Leiden met het stift geconterfeit,’ en op bl. 62, ‘Ik gaf voor Lucas geheel gestoken druk, van mijne kunst voor acht guldens.’ Het gevolg van dit uitstapje was dat Lucas ongesteld terugkeerde, en er in 1533 stierf. ‘Het werk van Lucas van Leiden,’ schrijft Immerzeel, ‘moet worden gewaardeerd met het oog op zijnen tijd. Het koloriet ontbeert frischheid en waarheid; de plooijen der kleeding zijn stijf en scherp; de penseels-behandeling is net en uitvoerig, maar droog en pijnlijk. Zijn graveerwerk moge minder zuiver van teekening zijn dan dat van Albert Durer, maar Lucas bragt meer houding en wijking in zijne compositiën, waarvan ook zijn schilderwerk bewijs geeft.’ Zijne schilderijen zijn verspreid. In het Koninglijk Museum te 's Hage vindt men De dochter van Herodes met het hoofd van Johannes den Dooper, in dat van Amsterdam het portret van Philips van Bourgondië, op het stadhuis te Leiden het laatste oordeel met deuren, waarop Petrus en Paulus zijn voorgesteld, en waarvoor keizer Rudolph II zoo veel gouden dukaten bood, als er noodig waren om het te bedekken; in de vorstelijke galerijen te Weenen een Ecce homo en portret {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maximiliaan I, te Berlijn een St. Hieronymus en het portret van Lucas zelven, te Munchen eene Onthoofding van Johannes, eene Besnijdenis van Christus, eene H. Maagd met het kind, te Sleiswijk eene Moedermaagd met het Christuskind, in het kabinet van den prins van Lichtenstein te Weenen de geboorte van Christus, St. Paulus en St. Antonius enz., die allen vermeld worden in een belangrijk artikel, door J.P. Passavant in het Kunstblalt, 1841, No. 3 en volgg. geplaatst, en daaruit vertaald en overgenomen, in Messager des Sciences histor., No. 841, p. 299, volgg., onder den titel van Recherches sur l'aneienne école de Peinture Flamande, au XV et XVI siècle. Het getal der door Lucas van Leiden, tusschen 1508 of vroeger en 1530 gegraveerde platen, beloopt 174. Hij was gewoon ze op prijs te houden, en te meer, wijl hij al de afdrukken, die niet volkomen naar zijn genoegen uitvielen, vernietigde. Dit is de oorzaak dat van vele derzelve slechts weinige afdrukken, en van een enkele zelfs b.v. van l'Espiègle of de Uilenspiegel, niet meer dan 4 of 5 afdrukken bestaan. Sandrart meldt dat hembrandt, voor 14 fraaije afdrukken van de voornaamste prenten van Lucas van Leiden, f 1400 besteedde. Zeer uitvoerig handelt Kramm over de prentkunst van Lucas, en ook over zijne boekprenten. Zoo vindt men houtsneden van hem in Die Chronycke van Holland, Zeeland ende Westeriesland, beghinnende van Adams tiden tot de geboorte ons Heeren Jhesu, voertgaende tot den jare 1517. Gheprent tot Antwerpen, bi mi Jan van Doesborch, 1520. fol., waarvan de eerste druk verscheen te Leyden bi Jan Seversz., den XVIII duch in Oestmaent, Anno 1517. fol., voorts voor het Boexken om die Aflaten te Jheruzalem te verdienen, oft men selver daer gheweest waer, opghestelt door een devoet priester, gheheeten Bethleem, Delft, Cornelis Hendricz., 1520. kl. 8o. Zie verder behalve van Mander, Houbraken, Weijerman, Dr. George Rathgeber, Annalen der Niederl. Mahler. Formschneider und Kupfersteckerk. S. 209, 226, 439; Hoogstraten, Kok, Halma, Biogr. Univ.; de Pilles, Lev. der Schild. bl. Immerzoel, Lev. der Holl. en Vl. Sch. D. II. bl. 171; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Sch. D. IV. bl. 970; Cat. L. Metayer, Amst. 1799. bl. 199; Cat. Ploos van Amstel, D. I. bl. 312. Cat. van Hullthem, No. 28325; Orlers, Beschr. van Leid. van Mieris, Beschr. van Leid. D. I. bl. 29; D. II. bl. 370; Chabert et Tranquinet, Galerie des Peintr. Paris, 1822. [Philips van Leiden of Leyden] LEIDEN (Philips van) of Leyden, in de veertiende eeuw te Leiden, welligt uit het aanzienlijk geslacht van dien naam, geboren. Hij legde zich in zijne jeugd vooral op het kanonieke regt toe, gaf onderwijs in die wetenschap aan de universiteit te Orleans, en werd in 1369 tot hoogleeraar te Parijs beroepen. Naderhand eene kanunniksplaats in de kork van {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Condé bekomen hebbende, keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hem Willem van Beijeren, de vijfde van dien naam, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen tot zijn raadsheer verkoos. In 1373 werd hij vicaris-generaal van Arnout van Hoorn, bisschop van Utrecht. Albert van Beijeren zond hem naar Avignon, aan paus Gregorius XI, die hem een kanunniksplaats in de kerk van Utrecht schonk. Hij stierf aldaar den 8sten Junij 1380, doch werd in zijne geboortestad in de St. Paneras- of Hooglandsche kerk begraven. In 1372 had hij aldaar twee vicaryen gesticht. De schriften van Philippus van Leiden zijn, voor zoo ver bekend is, voor de eerste maal in 1618 gedrukt. Wegens het klein getal afdrukken, deelde een Amsterdamsch regent het zijne mede aan eenen boekverkooper, die in 1701 eene nieuwe uitgaaf er van bezorgde, onder den titel van Philippi de Leidis tractatus Juridico-politici. De verhandelingen zijn vier in getal. Zeer vermaard is de eerste, De Respublicae cura et sorte Principatus. De tweede behelst eene opgave van de onderwerpen en grondregelen in de eerste verhandeling overwogen. De derde voert tot titel: De formis et semitis Reipublicae utilius et facilius gubernandae en de vierde De modo et regula rei familiaris facilius gubernandae. Nog vond ik aangeteekend, dat hij zijn huis in de Papenstraat te 's Hage had; dat hij de jongste was van 15 kinderen, waarvan 6 jong gestorven waren, en ‘dat God zijne ouders de genade gedaan had, dat zij negen kinderen, 6 zonen en 3 dochters, in hun leven van genoegzamen goederen hadden kunnen voorzien.’ Zie de Riemer, Beschr. van 's Hage, bl. 74; S. van Leeuwen, Hist. van Rijnl. Matthaei, Fund. et Fat Eccl. Traj. p. 3; Dez. Anal. vet aevi, T. VI. p. 5; Dez. Praesat ad Joh. à Leidis, Annal. Egmund, atque diplom. Wilhelmi Bavari; De Cura reipubl. p. 301, 302; Holl. Cons. D. IV. 67, p. 123; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. p. 1037; Journ. des Sav. p. XXXVI; Kok, Vad. Woord. D. XX. bl. 79; Bat. Sacra, T. I. p. 278; Glasius, Ned. Kerkgesch. voor de Herv. D. II. bl. 381; Godg. Ned. o.h.w. [Adriaan van Leiden] LEIDEN (Adriaan van), afstammeling van het vermaarde Leidsche geslacht van dien naam, welks stamvader Gerart, in 1266 leefde, zoon van Dirk van Leiden, die in 1514 te Jeruzalem was, en later secretaris van Utrecht werd, en van Maria Blois van Treslong, raad in de vroedschap, tevens pensionaris van Delft, stond in blakende gunst bij Karel V. In 1555 werd hij wegens Holland afgevaardigd naar Brussel, om tegenwoordig te zijn bij de plegtige overdragt der Nederlanden aan Philips II. Op den laatsten October 1557 maakte hij zijn uiterste wil, ten overstaan van zijne twee behuwdbroeders, Pieter van Dekama, ridder en 's konings gewonen raad, en Boudewijn van Loo, insgelijks raad en rentmeester-generaal van Friesland. Hij overleed {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 November 1562, bij zijne huisvrouw, Maria van Loo, dochter van Gerrit van Loo, rentmeester-generaal van keizer Karel V over Friesland, nalatende een zoon Dirk, die, vermits zijn oom en voogd Arend van Leiden, de hofstad van Leeuwen, van zijnen oudoom Nicolaas Adriaansz. van Leiden van Leeuwen, voor hem gekocht had, in Mei 1566 den toenaam van Leeuwen, insgelijks aannam. Zie Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 84. [Arent van Leiden] LEIDEN (Arent van), zoon van Dirk van Leiden, secretaris van Delft, en van Maria Blois van Treslong. Hij was burgemeester van Utrecht, en een der onderteekenaren der Unie van Utrecht in 1678. Zie Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 83. [Dirk van Leiden] LEIDEN (Dirk van). Zie LEEUWEN (Dirk van) van Leiden. [Pieter van Leiden] LEIDEN (Pieter van), zoon van Dirk van Leiden van Leeuwen en Alida Paats, heer van Vlaardingen, Vlaardinger-ambacht, Babberspolder, Middelburg, Nieuwenhoorn, Nieuwegoten, Nieuwlandt, werd den 25sten October 1666 te Leiden geboren, was veertig en meermalen burgemeester der stad, afgevaardigde in het collegie ter admiraliteit te Amsterdam, hoogheemraad van Rijnland en van den lande van Putten. Hij huwde Alida van Ruitenburg, dochter van Jan van Ruitenburg; heere van Vlaardingen en Vlaardinger ambacht, afgevaardigde in het collegie ter admiraliteit in het Noorderkwartier, hoogheemraad in Delfsland, bij wien hij 9 kinderen naliet. Zie Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 87. [Lodewijk van Leiden] LEIDEN (Lodewijk van), broeder van den voorgaande, werd in 1668 te Leiden geboren, klom tot den rang van kapitein ter zee, in dienst dezer lande, op, en kwam in 1697, door het verongelukken van zijn schip, in een zwaren storm, tegen het eiland Ameland, om. Zie Kok, Vad. Woordenb. D. XXII. bl. 86. [Florens van Leiden] LEIDEN (Florens van) of Leidanus, een minnebroeder schreef: Historia novorum in Germania Inferiori sui Ordines Martyrum Ingoliladii, 1582. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 278. [Joh. à Leidis of Jan Gerbrandsz van Leyden] LEIDIS (Joh. à) of Jan Gerbrandsz. van Leyden, aldus naar zijne geboorteplaats genoemd, was karmeliter monnik en later prior van het klooster zijner orde te Haarlem, waar hij in 1564 overleed. Meer is van zijn leven {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te melden, meer van zijne werken, vooral van zijne geschiedkundige. In zijn Chronicon Comitum Hollandiae et Episcoporum Ultrajectensium, het eerst door Sweertius, Francof. 1620. fol. onder den titel van Rerum Belgicarum Scriptores uitgegeven, behandelt hij de geschiedenis van Holland en Utrecht van de vroegste tijden af tot den jare 1417, of tot het einde der regering van graaf Willem VI. Hij vervaardigde hoogstwaarschijnlijk in zijne jeugd een opstel, verwierp het later als onvolkomen en werkte het in het laatst der vijftiende eeuw gebeel om. Dit vroegere opstel hebben de opstellers der Tielsche Kronijk voor 1455 en van het Magnum Chronicon Belgicum, in 1474 opgesteld, gekend en aangehaald. In zijn latere kronijk maakte hij veelal, soms woordelijk gebruik van Vincentius de Beauvais, Bartholomeus den Engelsman, het Oude Goudsche Kronykje en van Joannes de Beka, gelijk de schrijver der Devisie Chronyk en Wouter van Goudhoeven, wederom die van onzen schrijver gebruikt hebben. Dousa beschuldigt hem, en te regt, dat zijn eerste boek bijna geheel met fabelen is gevuld, doch deze fabelen behoorden toen tot de geschiedenis. In de overige boeken is hij zeer belangrijk, vermeldt bijzonderheden, die elders niet voorkomen en mag voor de geschiedenis van Holland van 1355 tot 1417, voor de rijkste en beste bron geacht worden. Zulks erkende Adrianus Kluit, terwijl van Wijn vermeldt, hoe Jan Gerbrandsz door dit werk ook buiten 's lands de roem van geleerdheid en oordeelkunde verwierf. In het Archif der Gesellschaft fur altere deutsche Geschichtkunde zur Beforderung einder Gesammt ausgabe des Mittelalters, herausgegeben von G.H. Pertz, X.B. 4. H. Hannover, 1851, vindt men onder de handschriften der Universiteits Bibliotheek te Praag, D. VII. f. 6. Arch. IX. 170, een handschrift van die chronijk vermeldt. Ten minste vroeger was er ook een handschrift van in de stedelijke bibliotheek te Alkmaar, blijkens eene resolutie der Staten van Utrecht van 9 Sept. 1527. Zijn Chron. Egmundanum sive Annales regalium Abbatum Egmundensium is eerst door den hoogleeraar A. Matthaeus, adjectis observationibus, afzonderlijk (Lugd. Bat. 1692. 4o.) in het licht gegeven, en later door K. van Herk en G. Kempher, in het Nederduitsch overgebragt. Hij vervaardigde het uit echte, waarschijnlijk in het archief van Egmond berustende stukken, op verzoek van den abt van Egmond, Nicolaas van Adrichem, en loopt van den H. Adelbert, stichter van de Egmondsche kerk, tot het jaar 1524. De drie laatste hoofdstukken zijn, schoon Matthaeus zulks om de gelijkvormigheid van stijl betwijfelde, door eene {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} latere hand opgesteld, wijl à Leidis in 1504 overleed. Het geheele werk, schrijft de Wind, is over de geschiedenis der beroemdste en oudste abdij van Holland, en daardoor voor die van het gewest zelve van groot belang, vooral om de naauwkeurigheid, waarmede het bewerkt is, en de echte stukken, waarop het berust, dewelke gedeeltelijk er zijn ingelascht.’ In de Anal. Vet. et medii aevi van den hoogleeraar Matthaeus, T. I. P. II. p. 507-740, (1698) vindt men een derde kronijk van zijn pen, namelijk die van de heeren van Brederode, die hij, met behulp van het archief van van Brederode, op verzoek van Jolande van Brederode, schreef. Hij begint, om de oudheid van het geslacht aan te toonen, met Adam, en al wat hij vóór de dertiende eeuw schreef is opgesierd en valsch. Hoe meer hij echter zijn leeftijd nadert, hoe belangrijker zijn werk wordt, en hoogst belangrijk zijn zijne mededeelingen nopens Reinoud van Brederode en zijne bastaard Walraven. Behalve deze historische schriften heeft onze schrijver nog verscheidene godgeleerde werken nagelaten, met wier vermelding wij dit artikel eindigen. Zij zijn: Postilla Quadragesimalis. De passione Domini. Sermones de tempore et de Sanctis, aestivales et hyemales. De festis Deiparae. De B. Virginis doloribus. Liber exemplorum B. Mariae. Collationes Sanctorum. Zie Trettemius, Hist. ord. Carmel.; Sweertii, Ath. Belg.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 646; Fabricii, Bibl. Med. et infim. lat. Lib. VII. p. 133, voor en achter de Holl. Annales van Dousa; Boxhorn, Theatr. Holl. p. 211; Menrsii, Ath. Bat. c. 24; Kluit, Hist. Crit. T. I. p. 2, p. 93; Vossius, de Hist. Lat. p. 578, Pars, Index Bat. p. 90; Bibl. Univ. T. XXIII. p. 145; Orlers, Beschr. van Leijden, D. I. bl. 358; van Wijn, Huisz. Leven, D. II. St. I. bl. 16; de Wind, Bibl. van Neêrl. Gesch. bl. 98 volgg. Dez. Verh. over den invloed der Dichtk. op de Gesch. bl. 100-111; Kron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 211, D. VII. bl. 341, 342, D. VIII. bl. 152; Nav. 1854. bl. 17, voorts Kok, Nieuwenhuis, Saxe, Siegenbeek, van Kampen en andere Schrijvers op onze letterk. Rabus, Boekz. van Eur. voor Nov. en Dec. 1698. bl. 409. [Leycester] LEYCESTER. Zie DUDLEY. [Johannes Josephus de Lein] LEIN (Johannes Josephus de) ook Delin of De Lin, historie- en portretschilder. In de kerk van den H. Borromeus te Antwerpen, is eene schilderij, voorstellende Simeon op den tempel, geschilderd door De Lin. Onder een door H. Roosing gesneden portret van Ds. J.W. Bussing, 1796. 8o. leest men, De Lein Piux. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 331. [Ewich Ludwig graaf van Leiningen] LEININGEN (Ewich Ludwig, graaf van) kolonel in staatsche dienst, kantte zich in 1746 tegen de overgaaf van Namen aan. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 598, Bijv. en Verb. bl. 30. [Pierre François Lejeune] LEJEUNE (Pierre François) werd den 10den Maart 1727 te Brussel geboren, werd aldaar voor de kunst opgeleid, begaf zich naar Italië en bleef 12 jaren te Rome, vestigde zich vervolgens te Stuttgard, en werd in 1753 eerste beeldhouwer van den regerenden hertog van Wurtemberg. In 1778 kwam hij te Brussel terug, waar hij overleed. Van zijn beeldhouwwerk vindt men in de kerk van St. Louis te Rome, het Praalgraf van den kardinaal de la Tremouille, in de Franciscanerkerk te Monte-Lupo, vier standbeelden, voorstellende de Roomsch-katholijke Kerk, het Geloof, de Hoop, en de Liefdadigheid, in het paleis van den hertog Lante, de marmeren borstbeelden van den kardinaal Lante en van Benedictus XIV; een marmeren Standbeeld van den Hertog van Wurtemberg, en de standbeelden van Hercules en Minerva in het koninglijk paleis te Stutgard, en marmeren standbeelden van Apollo, de Stilzwijgendheid en de Overpeinzing in het koninglijke kasteel nabij Stutgard; twee marmeren standbeelden, eene Najade en een Jonge Bacchus, te Rotenheim, en te Secharis, vier standbeelden, Adonis, Meleager en Twee Nimfen met de attributen der jagt. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 167. [de Abt St. Leger] LEGER (de Abt St.). De heer van Hulthem bezat een ms. getiteld: Collection de lettres autographes addressées ù l'abbé de St. Leger, par les Bollandistes, Ghesquière et Bye, par J.J. Reiske, Suyskens, Meerman, van Leyden, P. Affo, Alban Butler, Gjörwell, Robinet de Chateaugiron, l'abbé de Carpillet, Caulet, évêque de Grenoble, et par un grand nombre d'autres savants français et étrangers, 4o. Zie Cat. de la Bibl. de M.v. Hulthem, ms. p. 234. [J.F. Le Jeune] LE JEUNE (J.F.). In de Bibl. de Mr. van Hulthem vindt men onder No. 720, 721, Journal de la manière dont s'est comporté J. Fr. Le Jeune, maitre sellier et carossier en cette ville de Bruxelles, choisi doyen, le 25 May 1717 etc. in 4o. [Jonkvrouw de Lek] LEK (Jonkvrouw de), dochter van den heer van Oosterhout, werd in 1392, ter oorzake van den doodslag van Aleid van Poelgeest, balling verklaard. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Mieris, Charterb. D. III. bl. 552; van Wijn, Nalez. op Wagenaar, D. I. bl. 186. [Lekkerbeetje] LEKKERBEETJE. Zie ABRAHAM (Gerard) Leksmond. [Adriaan de Lelie] LELIE (Adriaan de), werd den 19den Mei 1755 te Tilburg geboren, en begaf zich, na zich in de teekenkunst geoefend te hebben, met Cornelis van Spaendonck naar Antwerpen, waar hij onderwijs kreeg van den behangsel- en sieraadschilder Peeters, en later van de Quertemont, en tevens op de Stads-Akademie zich op de bouw- en doorzigtkunde toelegde. Vervolgens begaf hij zich naar Dusseldorp, en copiëerde in de kunstgallerij aldaar, bijna alle portretten van Rubens en van Dijk, en eenige historiestukken van Nederlandsche en Italiaansche meesters. Te Dusseldorp leerde hij den beroemden Petrus Camper kennen, op wiens raad hij zich te Amsterdam vestigde, waar hij, schoon hij steeds de voorkeur aan bouwhuizen uit den burgerlijken stand (tableaux de genre) gaf, zich met het vervaardigen van familie-stukken en portretten bezig hield. ‘Rijkdom, geestigheid en verscheidenheid van ordonnantie, vereenigt in zijne belangrijke tafereelen zich met een breed en meesterlijk penseel.’ Hij stierf den 30sten November 1820, na nog kort voor zijn dood een altaarstuk voor eene der Roomsch-katholijke kerken te Amsterdam vervaardigd te hebben. Zijn kunst is in verschillende kabinetten verspreid. In het gebouw Felix Meritis vindt men o.a. de Teeken-Academie dier Maatschappij, waarin de sprekend getroffen portretten van verscheidene bekende personen voorkomen. Op de verkoopingen van Muller, van der Pot, Cremer en Goll van Frankenstein, golden zijne schilderijen van 300 tot 500 gulden en hooger. Hij was lid der 4de klasse van het Kon. Ned. Instituut. Zijn portret vindt men bij Immerzeel. Zie Verslag van de Vierde Openb. Verg. der 4o kl. in het Kon. Ned. Inst. bl. 39; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 168. [Jan Adriaan Antonie de Lelie] LELIE (Jan Adriaan Antonie de), zoon van den bovengemelde, werd in 1788 te Amsterdam geboren, genoot het onderwijs van zijnen vader en van den teekenmeester de Haan. Hij behaalde vele eereprijzen bij de Maatschappij Felix Meritis en alle bij de Stads Teeken-Akademie. Hij hield zich eenigen tijd bezig met het geven van lessen, doch legde zich vooral toe op het restaureren van schilderijen, waarin hij het tot eene buitengewone hoogte bragt. Ook dreef hij kunsthandel. In het kabinet van den heer Brentano, waren een Fruitstukje en een Musicerend Gezelschap, zijne eerste schilderijen. Hij stierf te Amsterdam den 25sten April 1845. Zijne nagelaten kunst werd den 29sten Julij van dat jaar in het huis met de Hoofden verkocht. De Lelie was {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 1820 lid van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Zie Kunst-Spieg. 1844-45, bl. 252. Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. II. bl. 168. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 961. [C. Leliënberg] LELIËNBERG (C.) leefde in de zeventiende eeuw te 's Hage, was in 1656 een der zeven en veertig kunstenaren, die aldaar eene uieuwe kamer van Pictura oprigtten. Hij leefde nog in 1663. Hij schilderde vogels, jagthuizen enz., in de manier van J.B. Weeninx. Kramm zag in het Koninglijk Museum te Berlijn eene schilderij, door hem in 1625 vervaardigd, voorstellende: Twee snippen, drie kleine vogels, kweeappelen en uijen op eene tafel, met een paar artichokken en een doode vogel in een nabijstaanden emmer. Zijn monogram was een L, waaraan aan de stok, eene kleine C is gehecht, en onder Duitsche letters. Zie Immerzeel, Lev en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 168. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. L. IV. bl. 963. [David Le Leu de Wilhem] LE LEU DE WILHEM (David) werd in 1588 te Hamburg uit een oud en aanzienlijk geslacht geboren, doch bragt hier te lande een aanmerkelijk gedeelte van zijn leven door, en eindigde er zijne dagen. Na de gronden der taalkennis te Staden en Hanau gelegd te hebben, bezocht hij eerst de hoogeschool te Franeker en vervolgens die te Leiden, waar hij zich op de wijsbegeerte en regtsgeleerdheid toelegde, doch zich vooral aan de beoefening der Oostersche talen wijdde. Met de noodige kennis der laatsten toegerust, ondernam hij eene reis naar het Oosten, en vertoefde een geruimen tijd te Jeruzalem, Alexandrië en Caïro, middelerwijl briefwisseling houdende met den vermaarden Griekschen patriarch Cyrillus Lascaris. Na zijne wederkomst uit de morgenlanden, vertoefde hij eenigen tijd te Amsterdam, waar hij een broeder had, Paulus genoemd. Doch zoo groot was zijn reislust, dat hij in 1625 andermaal een togt naar het Oosten ondernam. Op deze reis verzamelde hij een kostbaren schat van vreemde zeldzaamheden. Hij oefende zich daarenboven verder in de kennis der Perzische en Arabische talen. Na dezen togt volbragt te hebben, koos hij zijn vast verblijf in Holland. Prins Frederik Hendrik koos hem tot een zijner raden, daarenboven kreeg hij, als gewoon raad, zitting in het hof van Brabant. Hij had een werkzaam aandeel op de verkiezing van Frederik Hendrik in 1640 tot stadhouder van Groningen en op den in 1648 en 1649 door 't huis van Oranje te verleenen onderstand aan Karel II tot zijne ontworpene landing in Schotland. Onder het waarnemen dezer bedieningen, verpoosde hij zijnen geest met briefwisseling met geleerde buitenlanders. Hij overleed in {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 1658. Verscheidene Egyptische zeldzaamheden, op zijne reizen verzameld, en vervolgens aan de hoogeschool te Leiden geschonken, werden vroeger in de ontleedkamer en thans in het Museum van Oudheden bewaard. Hij huwde Constantia, zuster van den beroemden Constantijn Huygens. Zie Bayle, Dict. Hist. et Crit. o.h.w. Kok. Vad. Woord. o.h.w. Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoog. D. II. bl. 98. Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange Natsau, 2e Serie, T. III en IV. [Mr. Paulus Sebastiaan Le Leu van Wilhem] LE LEU VAN WILHEM (Mr. Paulus Sebastiaan), heer van Besoyen, burgemeester van Rotterdam, dijkgraaf en bailliu van Schieland, werd den 6den van Hooimaand 1738, tot curator der Leidsche Hoogeschool benoemd en stierf den 23 October 1759. Zie te Water, Narratio. bl. 183; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoog. D. II. bl. 22. [Le Longe] LE LONGE. Zie LONGE (Robert la). [Gerardus van der Lely] LELY (Gerardus van der), werd in 1668 advokaat bij het geregtshof van Friesland; hij beoefende de Latijnsche poëzy, blijkens een gedicht vóór de Camoenae Juvenales van E. Baders, Leov. 1678, in de uitgave zijner Poemata, van 1687 en 1702 daarachter geplaatst. Volgens de Ms. Naamrol der Advokaten overleed hij in 1728. [Luitenant-generaal Lely] LELY (Luitenant-generaal) was een der verdedigers van Bergen-op-Zoom tegen de Franschen in 1747. Hij had in die vesting den 16den September van dat jaar de dienst, toen zij overrompeld werd. Reeds waren de Franschen bezig de poort van het Markgravenhof open te schieten, toen de prins van Hessen-Philipsthall en hij, met de troepen, welke zij verzamelen konden, verschenen, en de aanvallers terugdrongen naar de markt. Zie Folkers, Dagverh. der Beleg. van Bergen-op-Zoom, 16 Sept. 1747; Eur. Merc. Sept. 1747. bl. 125-156; van Wijn op Wagenaar, Vad. Hist. D. XX. bl. 68; Journ. du Siege de Berg-op-Zoom, en 1747, redigé par un Lieutenant-Colonel, Ingenieur Volontaire de l'armée des assièg. p. 134; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. II. bl. 648. [Lucas Fopsz. Lely] LELY (Lucas Fopsz.) van Hoorn, leefde in de zeventiende eeuw, en was als schoonschrijver beroemd. Zie Abbing, Gesch. der Stad Hoorn, D. II. B. bl. 78; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch. D. I. bl. 123, 125; Schotel, Letter- en Oudheidh. Avondst. bl. 79. [Lely] LELY een kunstenaar, die in de eerste helft der achttiende eeuw, waarschijnlijk te Delft bloeide. Hij teekende stadsgezigten, vooral op Delft, en diergelijke onderwerpen. Zie Cat. van den Atles der Vereen. Ned. Prov. enz. in 82 deel. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} verz. door Mr. M.B. van Nidek, Amst. 1743. bl. 21; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 962. [Pieter van der Lely] LELY (Pieter van der). Zie FAES (Pieter van der). [C. Lely] LELY (C.) schreef: Lykpredikatie op Ds. J. Schotvanger. Zie Mourik en Noordbeek, Naamrol van godgel. Schrijv. [Frans van Wz. Lelyveld] LELYVELD (Frans van Wz.), van beroep koopman en lakenfabriekant te Leiden, in 1740 geboren, was een man van een juist en welwikkend oordeel, bezield door een geest van orde, naauwkeurigheid en netheid, voortreffelijk van verstand en uitnemend van hart, een onzer uitmuntendste beoefenaars der Hollandsche taal- en letterkunde, van welke hij vele uitstekende proeven, zoo in druk als in handschrift, heeft nagelaten. Hij was ook een der grondleggers en oprigters van de Maatschappij van Ned. Letterk., en bezorgde als secretaris het 4de, 5de en 6de deel harer werken, in 1778, 1781 en 1783 en schreef daartoe de voorredenen. Ook was hij een ijverig voorstander en medewerker van den in zijnen leeftijd opgerigten Oeconomischen tak, waaruit naderhand de tegenwoordige Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid is ontstaan. Behalve de hier onder vermelde werken gaf hij Berigten en Prijsvragen over het storten van olij, traan, teer en andere drijvende stoffen en Zeegevaren, Leiden, 1775. 8o. Ook in het Fransch overgezet (Essai sur les moyens de diminuer les dangers de la mer, par l'effusion de l'huile, du goudron, etc. Amst. 1776. 8o. over welk onderwerp hij in pennestrijd geraakte met J. le Francq van Berkhey, een pennestrijd, die in onze dagen hernieuwd is. Hij overleed den 8 van Lentemaand 1785 in den bloei zijns levens. Hij gaf in het licht: B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels Herscheppingen van Ovidius, (Amst. 1730); 2de uitg. door F. van Lelyveld met bijv. van den schrijver en aant. van den uitgever, Leid. 1782-91. 4de dr. 8o. Zij werden eerst na 's mans dood voltooid door N. Hinlopen. Ook schreef hij taalkundige verhandelingen en aanmerkingen in Tael- en Dichtkundige Bijdragen, 1759-1762, 2 d. 8o. in de Bijdragen tot opbouw der Vaderl. Letterkunde en in de Proeve van Oudheid-, Tael- en Dichtkunde, door het Genootschap Dulces ante omnia Musae. De bibliotheekd er Maatschappij van Letterkunde te Leiden bezit van hem in handschr. Magazijn van Woorden, 521 bl. langw. fol. Ligger van aanteekeningen over de Nederl. Taalkunde, tot eigen gebruik weleer vervaardigd, 574 bl. 4o. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundige Aanmerkingen over de Letters A en B meest vreemde en bastaardwoorden, 17 bl. fol. Excerpten uit: De Gramschap in dry boecken enz. door P. Levinus de Meyer, Lovan. 1725. 8o. 8 bl. langw. fol. Taalkundige Excerpten uit J. Cats Zinne- en Minnebeelden, Selfstryt, vooral uit syn Houwelyk naar de uitg. 1726. fol. 60 bl. 4o. Zeemans Woordenboek op losse repen gesneden en opgeplakt, over de Letters A-E, K-O en U-Z. Ontwerp van eene Verhandeling over de taal-richtigheid der Nederl. Dordsche Bijbelvertaling, voor Minima crescunt, 1762. 5 bl. 4o. Aanmerkingen op de Dichtlievende Verlustingen van B. de Bosch, met bijv. van de Bosch zelven, 28 bl. 4o. Uittreksel eener Redev. van H.G. Oosterdijk over P.C. Hooft, als Hervormer der Ned. Taal (betreffende den oudsten toestand onzer Taal, derzelver daarop gevolgde verbastering door vreemden invloed en gedeeltelijke herstelling in haren oorspronkelijken zuiverheid door toedoen vooral van Hooft en Vondel.) Over L. ten Kate Hz., volgens C. Ploos van Amstel, Voorrede voor den Cat. der Schilderijen, Teekeningen en Prenten van Ant. Rutgers Antz. Amst. 1778. 3 bl. fol. Kilianus auctus, seu Dictionarium Teutonico-Latino-Gallicum, etc., doorschoten en met eigenhandige Aanteekeningen, langw. 4o. J. van Vondel, Palamedes, Amst. 1652, met papier doorschoten en vele eigenhandige Aanteekeningen van Z.H. Alewijn en F. van Lelyveld, 4o. Gemeenschappelijk ter uitgave bewerkt door de leden van het Genootschap Minima crescunt, volgens de geschrevene Hand. der 61 en 62 Zitting, 13 Febr. en 15 Mei 1761. Eigenhandige brief en mededeelingen van verschillenden, meest taalkundigen aard aan F. van Lelyveld, door Z.H. Alewijn, voor de uitgave van Huydecopers Proeve en ten deele daarin gebruikt, 4o. 10 bl. Zie J. de Kruyff, Slot der voorrede van het 7o deel der Werk. van de Maatsch. van Ned. Letterk. in 1788, nadat in hare bijzondere handelingen, alleen voor de leden gedrukt, reeds kort voor zijn verscheiden hem eene vereerende hulde was toegebragt; A. Ypey, Gesch. der Ned. Tale, D. I. bl. 547; M. Siegenbeeh, Gesch. der Ned. Lett. bl. 325, 327; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. Collot d'Eccury, Holl. Roem; Schotel, Comment. de merit. B. Huydecoperi; v.d. Aa, Biogr. Woord. o.h.w. Huydecoper, Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. 61, 64, 67, 70, 82, 90, 93, 149. [B.P. van Lelyveld] LELYVELD (B.P. van) schreef: Dissertatio Juridica de jure Albinagii (vulgo Droit d'Aubaine,) Traj. ad Rheu. 1766. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. II. bl. 566. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Johannis van Abz. Lelyveld] LELYVELD (Pieter Johannis van Abz.) werd den 9den December 17.. te Leiden geboren, studeerde te Utrecht, hoorde aldaar Wesseling en Saxe over de algemeene geschiedenis en de oude letteren, Sebaldus Rau over de Oostersche, inzonderheid de Hebreeuwsche talen en oudheden en van Bonnet en Vos over de godgeleerdheid, natuurlijke en geopenbaarde, leerstellige en zedekundige. Hij wenschte zich aan de predikdienst te wijden, doch op verzoek van zijn vader legde hij zich op de regtsgeleerdheid toe, in welke hij zich, na het verdedigen eener Dissertatio philologica-juridica de origine monetae (Ultraj. 1770,) tot doctor werd bevorderd. In 1788 werd hij door den Stadhouder tot raad in de vroedschap te Haarlem aangesteld, driemaal bekleedde hij het ambt van schepen, tot hij in 1795 met meer andere voorstanders der stadhouderlijke regering van zijn post ontzet, het vaderland verliet en zich met ter woon te Emmerik op Pruissisch grondgebied begaf. Daar, buiten alle openlijke bediening, vatte hij zijn vroeger voornemen op, om in de godgeleerdheid te doctoreren, en trad hij, ten dien einde, in onderhandeling met de faculteit en ook de hoogeschool te Duisburg. Wat de voor hem, vooral uit hoofde van verschil in godsdienstige begrippen, teleurstellende uitkomst van dit zijn streven is geweest, heeft hij opentlijk bekend gemaakt in zijn Commercium epistolicum designati Theol. Doctor cum ordine Theol. Duisburg, etc. Traj. ad Rhen. 1803, waarbij tevens als akademisch Specimen eene verklaringsproeve van Genesis XLIX:18 gevoegd is. In 1807 keerde hij naar het vaderland terug, en zette hij zich met zijn gezin te Leiden neder, waar hij zich met het beoefenen der Latijnsche dichtkunst, ook met die der godgeleerdheid bezighield. Hij overleed aldaar den 21sten November 1819. Hij was lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Hij schreef, behalve eenige stukjes in de Opuscula Societatis Tendimus ad idem en Tandem fit Surculus Arbor, een Latijnsch dichtstuk, getiteld: Franco Gallus exsule Guilielmo V, potstremo Gubernatore receptus, regnante Guilielmo I rejectus, Divinarum virtutum insecus, index et testis, leviter adumbratus, Lugd. Bat. 1816. 4o. Iets over de liefde en Jezus Wijsheid, naar aanleiding van Matth. V:44. Mengelingen voor 't verstand en 't hart, Utr. 1806. Taconis Abr. Sypkes, J.U.D. (P.J. van Lelyveld) Epanorthotica Epistola ad celeb. Antec. Jo. Melch. Kemperum, de aetatis nostrae fatis cet. disputantem; acc. Anonymi sermo etc., Gron., Utr., Amst. et passim, (Lugd. Bat. 1816. 8o. Jkvr. W.E.V.A.P. (P.J. van Lelyveld) Verlos- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} sings danklied, bij geleg. van den plegtigen 18 Januarij 1814, Utr. 1814. 8o. Zie de genoemde Mengel.; Nieuwenhuis, Woord. van Kunst. en Wetensch. o.h.w. Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. [T.B. van Lelyveld] LELYVELD (T.B. van), zoon van den voorgaande, in 1794 te Leiden geboren, bloeide in den aanvang dezer eeuw en is dichter van: Eerbiedige Welkomstgroet aan Mevr. de Groot-Vorstinne Anna Paulowna, Princ, van Oranje, bij Hoogstdesz. komst in de Ned. Leid. 1816. 8o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. 289. [Lem] LEM. Volgens de Sage een zoon van den door de Slaven op den nieuwgestichten burg te Leiden, geplaatsten burggraaf of kastelein, volgens sommigen later koning der Wilten, volgens anderen hertog van West-Friesland, dat is Noordholland. Deze Lem had een zoon Dibbald, eerste koning van Westfriesland, doch leenman van Richold, koning van Friesland. Deze Dibbald huwde met eene reuzin, die hem een zoon schonk, ook Lem genoemd, die, ridder geworden, naar men zegt, de stad Haarlem, die hij naar zich zelven Heer Lems Stad noemde, stichtte. Zie, behalve Ampzing, Scriverius, Oudenhoven en andere beschrijvers van Haarl.; Smids, Schatk. bl. 123; Bokkenberg, Fris. Batav. Reg. p. 98; Hamconii, Frisia, p. 96; Bat. Sacra, T. I. Ned. en Kleefsche Oudh. D. II. bl. 104; van der Bergh, Nederl. Volksoverl. bl. 89, 90. [Mozes Lemans] LEMANS (Mozes) zoon van Michiel Lemans en van Rebekka Hanau, werd den 5den November 1785 te Naarden geboren. Toen hij 7 jaren oud was, keerden zijne ouders naar Amsterdam, waar zij vroeger gewoond hadden, terug, en werd hij daar eerst door zijn vader en David Haage, door Benjamin Cohen Jacobsz. in het Latijn, den heer Litwak in de wiskunde, en later door den hoogleeraar de Gelder in de hoogere wiskunde onderwezen. Van zijne jeugd af voor het vak van onderwijs bestemd, oefende hij zich in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Syrisch en Arabisch, en in de Nederduitsche, Hoogduitsche, Engelsche, Fransche, Italiaansche en Spaansche talen. In 1800 en 1801 gaf hij onderrigt te Noordwolde, doch kwam in het volgende jaar reeds te Amsterdam terug, waar hij bij opklimming acten van algemeene toelating als huisonderwijzer bij de plaatselijke schoolcommissie van Amsterdam, en als schoolonderwijzer in 1809 van den derden, in 1812 van den tweeden en in 1819 van den eersten rang bij de commissie van onderwijs in Noord-Holland, verkreeg. Ook werd hij in 1810, door het toen gevestigde opper-consistorie, als godsdienstig onderwijzer toegelaten, en in 1818 werd hem door de godsdienstige Israëlitische school- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie, een voorloopig bewijs van den vierden of hoogsten rang uitgereikt. In December 1818 liet hij zich de aanstelling tot hoofdonderwijzer in de pas gestichte armenschool, welgevallen. Den 26sten April 1828 legde hij te Leiden het candidaats-examen af in de wiskunde, natuurlijke wijsbegeerte en natuurkunde, en toen, bij de koninklijke verordening, de wiskunde in de Latijnsche scholen meer bepaaldelijk werd ingevoerd, verkreeg hij, op den 27sten Mei 1828, de aanstelling van onderwijzer in de wiskunde bij het gymnasium te Amsterdam, als wanneer hij zijne betrekking tot de armenschool opgaf. Reeds groot was de werkzaamheid van Lemans, niet alleen bij de gevestigde inrigtingen van onderwijs, maar ook in het stille boekvertrek. In het Wiskundig Gezelschap Mathesis Artium Genetrix, waarbij hij in den aanvang van 1811 aangesteld werd tot onderwijzer, later als lector in het Wiskundig Genootschap Een onvermoeide arbied komt alles te boven, hetwelk hem in Maart 1809 als lid had aangenomen, in dat tot Nut en Beschaving, waarbij hij in datzelfde jaar opgenomen werd, overal werkte hij vlijtig mede, getrouw en ijverig, zoodat hij bij het laatstgenoemde genootschap bestuurder, lid van de wetenschappelijke commissie, en eindelijk in December 1823, lid van verdiensten werd. Bij hetzelve verwierf hij in November 1813 de gouden eerepenning voor zijne bekroonde prijsverhandeling over de adverbia en adjectiva. Eindelijk werd hij den 23sten Aug. 1814 tot lid van verdiensten in Mathesis Artium Genetrix verheven, en verkreeg hij in 1827 een bepaalde aanstelling tot lector in de wiskunde bij het genootschap Tot Nut en Beschaving. In 1808 hielp hij mede tot stichting van een genootschap, bestemd om zich bijzonder bezig te houden met het maken van boeken, voor het onderwijs der Israëliten hier te lande, onder de zinspreuk: Hanoch Lanagnot. In 1809 werkte hij mede aan de bijbelvertaling, van welke echter, wegens de inlijving van ons vaderland in het Fransche rijk, niets in het licht verschenen is. In 1829 of 1830 zond hij eene leerrede, ten behoeve van het volk, ter beantwoording aan de gedane uitschrijving van de hoofd-commissie tot de zaken der Israëliten, welke, hoezeer niet bekroond, echter, volgens bevoegden, zeer geschikt was ter bereiking van het doel, waartoe zij moest dienen. Hij was in geleerde briefwisseling met den hoogleeraar van der Palm, bevriend met den hoogleeraar van Swinden en den Amsterdamschen predikant Tessèdre l'Ange. Hij was gehuwd met Marianne Binger, die hem echter geene kinderen schonk, en overleed den 17den October 1832, in den ouderdom van omtrent 47 jaren. Hij schreef: {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Imré Zempha, over de Hebreeuwsche taal en over derzelver regte uitspraak, 1808. Levensbeschrijving van Maimonides, 1815. Proeve van Talmudische Wiskunde, 1816. Geschiedenis der Starrenkunst, 1819. Rudimenta of gronden der Hebr. Taal, 1820. Later eene verkorting: Allereerste gronden over de voor- en nadeelen van het gelijktijdig of achtereenvolgend onderwijs; in de Bijdragen, 1821. Prijsverhandeling over de adjectiva en adverbia, 1821. Vertaling der Israëlitische gebeden (met Rabbinale goedkeuring, 1822. Lofrede op J.H. van Swinden, 1823. In het 2de deel der werken van het Genootschap Tot Nut en Beschaving. Critisch Exegetische Verhandeling over het Hooglied, 1825. Redevoering over de Godsdienst, 1825. De Geest der Talmudische leer of toelichting van den Roman Levi en Sara, 1826. Handleiding tot het teekenen van Land-, Zee- en Hemelkaarten, 2 D. 1826. Eene vertaling van Mayer's werk, dat, op bevel van Z.M. en den commissaris van oorlog, bij de boekerijen der krijgskundige scholen werd geplaatst. Aan het hoofd van dit nuttig leerboek, prijkt eene voorrede van den hoogleeraar de Gelder, ter aanbeveling. Rekenkundige Voorstellen van L. Oling, (de 2 laatste deelen door hem verbeterd.) Hebreeuwsch Nederduitsch Handwoordenboek, 1829-1830, met den heer S.J. Mulder te zamen. De hoofd-commissie tot de zaken der Israëliten waardeerde dit werk zoozeer, dat op hare voordragt, in Augustus 1831, van wege het gouvernement, aan den heer L. een groote zilveren medaille daarvoor werd uitgereikt. Een Hebreeuwsch dichtstuk op den Afval van Belgiė en den Tiendaagschen Veldtogt. Zie C. van de Vijver, Jaarb. van Amst. 1832. bl. 100-104. Berigt omtrent Mozes Leman, door J.T. l'A. Kunst- en Lett. 1833. D. II. bl. 115-119, 130-135. [Thomas Lemburgius] LEMBURGIUS (Thomas) of de Limbourg, in het hertogdom van dien naam, in de vijftiende eeuw geboren, was carmeliter monnik, baccalaureus in de godgeleerdheid en biechtvader in het klooster van zijne orde te Namen. Hij bloeide omstreeks 1470 en vertaalde uit het Latijn in het Fransch: Le Livre de l'Institution des premiers Moines, qui furent établis sous l'ancienne Loi et qui ont continué sous la nouvelle, in handschr. Dit boek schrijven de Carmeliten aan Johannes LXIV, patriarch van Jeruzalem, toe. Les dix livres de Philippe Riboti sur l'origine et les {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} progrès de l'ordre du Mont-Carmel, in hands. (het Speculum Ordinis Carmelitani.) Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 82. [Abraham van Lemens] LEMENS (Abraham van) een der Luthersche ouderlingen en diakenen, die in 1604, bij gelegenheid dat de regering besloten had, dat niemand voortaan zijn huis of spijker tot de vergadering der Martinisten zou laten gebruiken, of dat men hem terstond ter stad uitwijzen zou, voor den raad verschenen, en met ronde woorden betuigden, dat zij hunne vergaderingen niet konden noch zouden nalaten. Zie Wagenaar, Amst. D. IV. bl. 137; Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amst. Luth. Gem. Afl. I. bl. 39. [Lemery] LEMERY schreef: Chemisten Stookhuis, Amst. 8o. Woordenboek der enkele droogerijen, Amst. Utr. 1743. m. pl. 4o. Zie Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 247. [Hobbe Lemke] LEMKE (Hobbe) zoon van Hanzo Henricus Lemke en van Aletheia Schotanus a Herringa, werd den 21 Januarij 1731 te Oldenholtpade geboren, werd predikant te Wier in Friesland en overleed aldaar den 8 October 1806. Hij huwde in 1769 met Titia Haetsma, dochter van den burgemeester van Franeker, en zuster van H. Haetsma, predikant te Midlum. Hij liet 4 zonen na, waarvan 3 predikanten zijn geweest en 3 dochters. Hij schreef: Verhandeling over de Waarzeggerijen, duivel-bezweeringen, toverijen, spokerijen, enz. Haarl. 1810. Zie Cat. J. Koning, bl. 302. [George Lemke] LEMKE (George) broeder van den vorige werd te Oldenholtpade geboren, in 1748 predikant te Exmorrha en Allingawier, in 1752 te Kornjum, in 1754 te Anna-parochie en als predikant te Harlingen in 1773 afgevaardigd tot de nieuwe psalmberijming. Hij was een beminnaar der taal- en dichtkunde, en welligt dezelfde, die in 1747 een lijkdicht vervaardigde op den Groninger student J.C. Balck. De Maatschappij van Ned. Letterk. te Leiden bezit van hem in handschrift: Aanteekeningen uit Vollenhoves Poëzy (volgens het Alphabet, eerst enkele, daarna zamengestelde woorden) 60 bl. met Aanteekeningen, rakende de Excerpten uit Vollenhove, 8o. Hij stierf aldaar den 12 Febr. 1792, in den ouderdom van bijna 71 jaren. Hij liet eene weduwe met 6 dochters na, van welke twee gehuwd zijn. Zie van Yperen, Kerk. Hist. van het Psalmgez. D. I; Muller, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Cat. van Portr.; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. 63; Cat. van 't Friesch Gen., bl. 25. [L. Lemke] LEMKE (L.), een verdienstelijk kunstenaar. Hoet vermeldt van hem in zijn catalogus een battaille. De heer Kramm bezit van hem eene teekening, voorstellende: een Romeinsch gevecht in een bergachtig landschap, waarin de paarden en figuren fiks en meesterlijk met de pen zijn geteekend. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Kunst-Sch. D. IV. bl. 962. [Douwe Edsard Lemker] LEMKER (Douwe Edsard), zoon van Mr. Jan Casper, gemeensman te Deventer, en van Johanna Wilhelmina de Beaufort, werd in 1765 extraordinair ingenieur, voorts luitenant en in 1792 kapitein-majoor. Als zoodanig was hij tegenwoordig bij de verdediging van Sluis door den generaal van der Duyn, in 1793. Zie Bosscha, Ned. Held. te land, D. III. bl. 112. [Frans Lemker] LEMKER (Frans), werd den 21sten October 1776 te Kampen geboren, was de laatste afstammeling uit het aanzienlijk geslacht der Lemkers, hetwelk gedurende de 17de en 18de eeuw deel had aan de regering te Kampen. Van moederszijde stamde hij af uit de familie Sabé, mede eene der notabelen in dezelfde stad. Hij was de eenige in leven geblevene zoon van Mr. Arend Johan Lemker, Secretaris van Kampen en vrouwe Everherdina Sina Sabé; uit welk huwelijk nog drie dochters voortsproten en een zoon welke op 2jarigen leeftijd stierf. Door zijnen vader in eenvoud en tot werkzaamheid opgevoed, daar hem het ongeluk trof zijne moeder op zijn vierde jaar te verliezen, bleef hij tot in zijn twintigste jaar te Kampen, en toen eerst verliet hij zijn geboorteplaats om de eerste wetenschappelijke opleiding te ontvangen aan de Hoogeschool te Harderwijk. Na een tweejarig verblijf aldaar, begaf hij zich naar Utrecht, waar hij ingeschreven werd als student in de Regten en als zoodanig zijne studiën met eere volbragt. Toen hij in 1802, na het verdedigen eener Diss. Jur. de Delictis quae in Deum vel Religionem dicuntur committi. Traj. ad Rhan. 1802. 4o. tot meester in de Regten bevorderd was, verbond hij zich aan de regtbank te Zwolle, en zette hij zich met der woon ter neder in zijne geboorteplaats. Zeer spoedig kreeg hij hier de gelegenheid zijne vergaderde kennis in praktijk te brengen en zijne merkwaardige loopbaan aan te vangen: reeds in 1803 werd hij tot Maire van Kampen benoemd, en deze waardigheid bleef hij bekleeden onder de afwisselende regeringen van het Bataafsche Fransche tijdperk. Daarbij werd hem in 1808 door koning Lodewijk Napoleon de betrekking van procureur des konings opgedragen. In beide betrekkingen ontwikkelde hij die talenten, waardoor hij later {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat was, zich zelven staande te houden gedurende het overgangstijdperk van 1813 tot 1814, en zijne medeburgers te beveiligen, zoowel tegen de wraakzucht der aftrekkende Fransche troepen als tegen het overmoedig geweld der Russische en Pruissische bondgenooten; zoowel om het uiterlijk zijner vaderstad ongeschonden te bewaren als om die innerlijke hulpmiddelen te behoeden, waaraan zij eenmaal hare vergrooting en verfraaijing, haren voorspoed en hare welvaart zou te danken hebben. Naauwelijks was de Omwenteling van 1813 tot stand gekomen en hadden de Franschen het grootste deel onzes Vaderlands ontruimd, toen de heer Lemker een bewijs ontving der gunstige gevoelens van Z.K.H. den Souvereinen vorst. Deze keurde zijn gedrag onder het vorige bewind goed, erkende en huldigde zijne verdiensten door hem en eenige andere ingezetenen in commissie te benoemen tot het ontwerpen van een regerings-reglement voor de stad Kampen. Daarenboven werd hij opgeroepen om deel te nemen aan de groote vergadering te Amsterdam, welker taak het was, de eerste grondwet voor de Nederlanden daar te stellen. In Augustus 1814 werd hij benoemd tot luitenant kolonel bij het Bataillon Landstorm in de gemeenten Kampen en Welsum, en eenige dagen later tot lid der provinciale staten van Overijssel; een maand hier na ontving hij zijne aanstelling tot lid der gedeputeerde staten in dezelfde provincie. Al deze bewijzen der vorstelijke genegenheid werden achtervolgd door de handhaving in het burgemeesterlijke ambt, toen koning Willem I in December 1815 de nieuwe regeringen vaststelde. Met ijver en zorg behartigde de heer Lemker de stedelijke en gewestelijke belangen, en menig nuttig werk werd tot stand gebragt of aangevangen. En toen de vreesselijke watervloed van 1815 schrik en ontzetting om Kampen verspreidde, en de stad met zwaar onheil bedreigd werd, toen was hij overal waar het gevaar het grootst was, en hem kon men het danken dat veel schade voorkomen en de krachtigste hulp verleend werd. Twee jaren na deze gebeurtenis betrad hij voor de eerste maal eene staatkundige loopbaan, in de plaats van den heer van Doorninck werd hij door de provinciale staten van Overijssel tot lid van de tweede Kamer der staten generaal benoemd, en die betrekking werd door hem aanvaard. Van dien tijd af tot in 1839 nam hij deel aan de regering des lands. Als volksvertegenwoordiger beleefde hij alzoo de dagen der Belgische omwenteling en in die gewigtige oogenblikken toonde hij zich een kloek en getrouw aanhanger des konings. Ten blijke dat zijne verdiensten ook nu gewaardeerd werden, ontving hij in October 1831 het ridderkruis van de orde van den Nederlandschen Leeuw. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne staatkundige loopbaan eindigde in 1839, toen hij voor de vierde maal als volksvertegenwoordiger aftrad: de heer Bruce verving hem in die betrekking. Doch de stad Kampen vaardigde hem nu op nieuw af als lid der provinciale staten, en in deze betrekking beleefde hij de veranderingen van het staatkundig leven in Noord-Nederland. De onrust, voortvloeijende uit het verlangen naar eene hernieuwde regeling van Lands- en Stads bestuur en uit de behoefte aan eene grondwet, overeenkomstig den geest des tijds, maakte hem eindelijk der regering moede, en in 1843 legde hij al zijne betrekkingen neder, met uitzondering van het lidmaatschap van den gemeenteraad van Kampen. Wilde het jongere geslacht overkomstig de algemeene begeerte naar andere wet en wijs bestuurd worden; maakte zijn gevorderde leeftijd en zijn vast karakter eene omwenteling zijner staatkundige denkwijze onmogelijk; gevoelde hij zich daardoor gedrongen afstand te doen van de magt, welke hij sinds 40 jaren uitoefende; toch gingen hem de welvaart en de bloei zijner geboortestad meer ter harte dan bedenkingen van persoonlijken aard: daarom bleef hij in den gemeenteraad, diende van ondervinding en raad waar zulks voegde, en gaf zoo het bewijs, dat hij immer naar waarheid had kunnen getuigen: met hart en ziel aan de belangen zijner vaderstad verbonden te zijn. Inmiddels was hij in den echt getreden met Johanna Catharina Frederika Muller, en leefde hij zeer gelukkig, bij voorkeur op zijn buitengoed Vollenhof, nabij het dorp Oldebroek; hier genoot hij het loon van zijn onvermoeid werkzaam en in vele opzigten nuttig leven. In den huisselijken kring vond hij het geluk terug, dat voor hem in den maatschappelijken toestand geweken scheen. Zijn werkzame geest bleef hem, even als zijne gezondheid, ook hier standvastig bij, en de laatste jaren zijns levens besteedde hij aan verbetering en verfraaijing zijner aanzienlijke landgoederen. Zoo naderde hij langzamerhand het einde zijner aardsche loopbaan, en deze sloot zich in den morgen van 28 Januarij 1858. Eene ligte ongesteldheid ontnam hem in weinige dagen zijne laatste levenskrachten, en zacht en kalm ontsliep hij tot een beter leven. Onder de belangrijke werken, die onder zijn bestuur in Kampen tot stand werden gebragt of aangevangen, behooren: de aanleg van den straatweg van Kampen naar de Zuiderzee; de verbetering van het Keteldiep, ter verlevendiging van de scheepvaart en den handel; het bouwen der kazerne, welke in 1851 voor het instructie-bataillon ingerigt en later aanzienlijk uitgebreid werd; de vestiging van het vermaarde instituut der heeren van Wijk, hetwelk geruimen tijd de eer had tot de beste der opvoedings- en onderwijs-gestichten {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} onzes lands gerekend te worden; de aanleg der stads wandelparken, welke in keurigheid van onderhoud en sierlijkheid van daarstelling, zoo niet de kroon spannen over alle dergelijke kunstmatige wandelplaatsen in ons Vaderland, dan toch eene der eerste plaatsen daaronder innemen; eindelijk, het bouwen van de Nieuwe Stads-Herberg, tegenover de vermaarde brug van den IJssel, een fraai gelegen en wel ingerigt logement; en van de eerste concertzaal, welke later door aanbouwing vergroot en verfraaid werd. Uit Partic. berigten bijeengebragt. [Gerart van Lemme] LEMME (Gerart van) zee-kapitein, gezagvoerder van het schip de Zwaan, wiens dapper gedrag in den scheepstrijd bij St. Vincent, tusschen de Nederlandsche en Spaansche vloot, 3 en 4 November 1641, vermeldt wordt door Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 12, 13. [Johan van Lemmege] LEMMEGE (Johan van), of Lemmigo bloeide in 1494 als burger te Groningen. Hij schreef daar eene kronijk, die door Matthaeus in zijne Anal. vet. et med. aevi, T. I. p. 67-86. ed. in 4o. is uitgegeven. Zij begint met 1100, toen Groningen eerst bemuurd werd en loopt tot 1436. De schrijver haalt een tweede en derde boek aan, dat men hier niet vindt. Hij erkent zelf dat het slechts een uittreksel is van een groot werk. Het bestaat slechts uit 19 bladzijden, is slecht en verward geschreven en, volgens de Wind, van weinig belang. De archivaris van Wijn bezat een handschrift, getiteld: Johannes van Lemego, burgemeester van Groningen, Chronyke van Groeninge, met het vervolg op deze Kronijk 179 bladz., door Sicke Beninga, achter hetwelk volgt eene Kronijk, insgelijks over Groningen, loopende van den jare 1513 tot 1527, en geschreven door Johannes Morenius, een inwoner van Brussel in den jare 1566. Op papier 410 bladz. met verschillende handen der zestiende eeuw, hoornen band. Van Wijn kocht dit handschrift op de verkooping van Verdussen. Het is grootendeels onuitgegeven en met eenige aanteekeningen van beide bezitters voorzien. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 325; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 302; S. Petri, de Script. Frisae, p. 121; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 321; Matthaei, Anal. T. I p. 68, 70, 76; Pars, Ind. Bat. p. 60; de Wind, Bibl. van Ned. Gesch. D. I. bl. 108; Cat. v. Wijn, bl. 6. [M. Lemmens] LEMMENS (M.) een rederijker uit de zeventiende eeuw, wiens gedichten in de Schatkiste der Philosophen en Poëten voorkomen. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 358. [Nikolaas Lemmers] LEMMERS (Nikolaas), geboren in 1759 te..., klom tot de {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid van schout-bij-nacht op, en werd, na Neêrlands herstelling, in dien rang bevestigd den 1sten Julij 1814, werd vervolgens directeur-commandant der marine te Amsterdam, ridder der orde van den Nederl. Leeuw. In de Mémoires de Louis, roi d'Hollande, T. I. p. 99, leest men nopens hem: ‘Il était excellent sous tous les rapports. Il fut connu trop tard au roi.’ In 1809 was hij aan den Helder reeds als S.B.N. werkzaam. Hij huwde vrouwe Carolina Louisa Klipman en stierf 21 Jan. 1822, te Amsterdam. Zie de Jonge, Ned. Zeewezen, D. VI. 1e St. bl. 470, D. VI. 2e St. bl. 653. [Jan Lemmers] LEMMERS (Jan), een zeer middelmatig tooneeldichter uit het midden der zeventiende eeuw. Men heeft van hem: Scipio, blij-eindig spel, Amst. 1651. 4o. Scipio en Olinde of kuysche Veldtheer, blij-eindig spel, Amst. 1657. 4o. Den blinden Gaawoogh, tooneelsp. Rott. 1663. 4o. Amst. 1669. 8o. Aelius Seianus (m. de spr. Sedunt ipso pondere magno, ceditque oneri fortuna suo) Gor. 1667. 4o. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 179; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 234. [Jaspers Lemmers] LEMMERS (Jaspers), een tooneeldichter uit het midden der zeventiende eeuw, wiens stukken hoogst middelmatig zijn, ofschoon zij op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond werden. Hij schreef: Het Gasthuis der Gekken, trsp., Amst. 1688. De Boerekoopman, klsp., Ald. 1682. Het noodzakelijk Bedrog, blsp., Ald. 1694. De Jalourse Lammert, klsp., Ald. 1680. kl. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 179; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. b. bl. 134. [Josie Lemmers] LEMMERS (Josie) bloeide omstreeks de helft der zeventiende eeuw. Van hem bestaat in handschrift: Versamelde Liedekens waaronder veele door hem selfs gemaakt, in 12o. oblong, 304 pag. Zie Koning, Cat. Mss. No. 188; van Voorst, Cat. Mss. No. 826. [Mr. N.C. Lemmers] LEMMERS (Mr. N.C.), lid van het genootschap der Surinaamsche Lettervrienden, gaf in de Politieke Kruijer, D. VI. bl. 544, een dichtstuk, getiteld: Aan den Dwingeland. Zie Heringa, Bijdr. tot de lijst van Ned. Dicht. bl. 60. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} [Levinus Lemnius] LEMNIUS (Levinus) werd den 20sten Mei 1505 te Zierikzee geboren. Na eenig voorbereidend onderwijs aldaar en vervolgens te Gend genoten te hebben, vertrok hij naar Leuven en legde zich op de beoefening der wetenschappen, voornamelijk op de geneeskunde, onder den beroemden Andreas Vesalius toe, terwijl hij met den geleerden Dodonaeus, Jason Pratensis (zijn stadgenoot) en Coenraad Gesner gemeenzaam verkeer hield. Ook wijdde hij zijne ledige uren, op raad van Petrus Curtius, aan de studiën der godgeleerdheid. Na zijne bevordering tot doctor in de geneeskunde (wanneer deze plaats had is mij niet gebleken,) keerde hij in 1527 naar Zierikzee terug, en oefende aldaar, gedurende een vertigtal jaren, met het gelukkigst gevolg de geneeskunde uit. Na den dood zijner huisvrouw trad hij in den geestelijken stand, en werd kanunnik in zijne geboorteplaats, zijn tijd doorbrengende met het schrijven van onderscheidene werken, tot dat hij den 1sten Julij 1568 aldaar overleed, en in de St. Lievens Minster Kerk begraven werd, waar op zijn grafzerk (welke aan de noordzijde der kerk voor het orgel geplaatst was) op eigen begeerte deze nederige woorden uitgehouwen waren: LEVINUS LEMNIUS Medicus hic situs est: Obiit Cal. Jul. Anno Dom. MDLXVIII. Anderen echter hebben zijne nagedachtenis met gedichten vereerd, terwijl de verdienstelijke G. Boy en A. Hoffer een grafschrift ter zijner eere in de Latijnsche taal in de Vleeschhouwers kapel deden plaatsen, welke echter door den brand, welke de Groote Kerk in 1832 vernielde, verloren is gegaan. Lemnius was van een vrolijken aard, bezat een zeer schoone ligchaamsgestalte, was beleefd en spraakzaam jegens allen, en gewoon zijne zieken meer door gepaste boert dan door drankjes te genezen. Verder vinden wij aangeteekend, dat hij zich in den jare 1532 en 1557, toen de pest vreeselijk te Zierikzee woedde, loffelijk, zelfs met gevaar van zijn eigen leven, van zijn pligt kweet en nooit pestkranken afwees, maar hen altijd met christelijke liefde getrouw en tevens voorzigtig verzorgde, en bij dit alles altijd nederig daar heen wandelende, tot na zijn dood toe, hetwelk uit zijn opgegeven grafschrift blijkt. Zijne spreuk was: Rerum irrecuperabilium summa felicitas oblivio, die hij op een steen boven zijn huis in de St. Anthonystraat had doen beitelen. Hij was in de kruidkunde zeer ervaren, helder van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd en redelijk van begrippen, doch niet vrij van de bijgeloovigheden van zijn tijd. Zijn portret bestaat in hout gesneden, met het omschrift: Efftgies Lemnii Medici Zirzaei aetatis suae anno 60, en er onder Omnia Serio. Veris of Venius, rector der Latijnsche school te Zierikzee vervaardigde een gedicht op zijn dood en anderen van zijne werken, die zijn: De Astrologia liber unus, in quo obiter indicatur, quid illa veri quid ficti falisque habeat et quatenus Arti sit habenda fides: in quo denique multae rerum Physicarum abditac amoenissimaeque causae explicantur; tum Proverbii origo: Quartâ Lunâ nati, met de beide volgende, Antv. 1554. 8o., Jenae, 1587. 8o., Lugd. Bat. 1638. 16o., Francof. 1608. 16o., 1626. 16o. Opgedragen aan Cornelius van Weldam, raadsheer van Karel V. De Termino vitae liber of de praefixo cuique vitae Termino. De voorrede is gedagteekend 14 Maart 1553. Voor de uitgaaf van 1638 is een voorrede van Marcus Zuerius Boxhorn. De honesto animi et corporis oblectamento, et quae exercitatio homini libero potissimum conveniat. Obiter de frugalitate et victûs temperantiâ, ac rerum rusticarum amoenitate. In de uitgaaf van 1638, groot 143 bl. De occultis Naturae miraculis libr. II, Antv. 1559. 12o. Opgedragen aan Matthaeus van Heeswyck, abt van Middelburg. De habitu et constitutione corporis, quam Graeci Κϱᾶσιν, Triviales complexionem vocant, Libr. II. Omnibus quibus secunda valitudo curae est, apprimè necessarii: ex quibus cuique proclive erit corporis sui habitum, conditionem, animique motus, ac totius conservandae sanitatis rationem ad amussim cognoscere, Antv. 1561. 12o., aan de regering van Zierikzee toegewijd. Nunc vero ab innumeris mendis, quibus passim scatebant, vindicati, formâque commodiore in lucem editi, Francof. 1596. 16o., 1604. 16o., 1619. 16o., Erphord. 1581. 8o., in het Italiaansch, Ven. 1567. 12o. De miraculis occultis Naturae Libr. IV, Antv. 1564. 12o. Aan Eric XIV, koning van Zweden opgedragen. Gand. 1571. 12o. Colon. Agrip. 1573. 12o. Heidelb. Bibliopolium Commelianum, 12o. z.j. in het Hoogd. vertaald door Jacobus Horstius, die er zijne aanteekeningen heeft bijgevoegd. De mirac. occ. Naturae Libr. IV. Item de vita cum animi et corporis incolumitate recte instituendâ liber unus. Illi quidem jam postremum emendati et aliquot capitibus aucti: hic vero nunquam antehac editus, Antv. 1581., Colon. Agrip, 1581. 12o., Francof. 1591. 16o., 1593. 8o., 1598. 12o., 1604. 12o., 1611. 12o., 1655. 16o. Lugd. Bat. 1666. 12o. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Similitudinum ac Parabolarum quae in Bibliis ex Herbis atque Arboribus desumuntur dilucida Explicatio: in qua narratione singula loca explanantur, quibus Prophetae, observatâ stirpium naturâ, conciones suas illustrant, divinaque oraculla fuleiunt. Levino Lemnio Sacrarum Literarum studioso auctore, Antv. 1569. 8o., Erphord. 1581. 8o., Lugd. 1588. 1595. 12o. Francof. 1591, 1596. 12o. Seorsum accesserunt de Gemmis aliquot Libr. II, auctore Francisco Rueo; item Lev. Lemnii de Artrologia liber unus, Francof. 1608. 16o., 1626. 16o. met de Philos. Sacra van Franciscus Vallesius, Lugd. 1595, 1622. 8o., 1652. 12o., Antv. 1655. 4o., in het Fransch vertaald, Paris, 1577. 12o., in het Engelsch door Thomas Newton, Oxford, 1587. 8o. Het werk is opgedragen aan Thomas van Thield, abt van St. Bernard. De Zelandis suis commentariolus, Lugd. Bat. 1611. 4o. Ook in de Bat. Ill. van Petrus Scriverius, Harl. 1609 en 1650. Hij beloofde nog: Descriptio Algae. Compendium de Piscium trivialibus nomenclaturis. Zie Miraeus, Elog. Belg. Script. p. 113, 114; P. Castellanus, p. 227. 228; M. Adami, de Vit. Medic. Germ. p. 44; Sweertius, Ath. Bat. p. 305, 506; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 608, 609; Mercklini, Linden. renov. p. 748, 749; Le Long, Bibl. Sacra, p. 825; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 450; La Rue, Gelett. Zeel. bl. 185; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 90; Harderwijk, Iets over Levinus Lemnius in Zeeuwsche Volks-Alm. 1844, voorts Bayle, Hoogstraten, Luïscius, Kok, Saxe, Glasius, Godgel. Ned. Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. II. bl. 608. [Guilielmus Lemnius] LEMNIUS (Guilielmus), zoon van den voorgaanden, werd omstreeks 1530 te Zierikzee geboren, legde zich, op het voetspoor van zijn vader, op de geneeskunde toe, en werd geneesheer van Eric XIV, koning van Zweden. Toen deze door zijn broeder Johannes, hertog van Finland, in den kerker werd geworpen, bleef Lemnius hem getrouw, en werd met hem van zijne goederen beroofd. Hij stierf in hetzelfde jaar als zijn vader en meester. Hij schreef: Epistola ad Levinum Lemnium Urbis Zirizaeae Medicum praestantis. qua obiter indicat educationem in animis hominum plus efficere, quam aéris ambientis, aut loci qualitatem, Antv. typis Nutii, 1554, Lugd. Bat. ap. D. Lopes de Haro, 1638. 12o., achter zijns vaders boekje de Vitae termino. Lib. II c.b. de complexionibus. Tractatus de Stomacace. Zie M. Adami, Vitae Germ. Med. p. 44; Valerius Andreas, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibl. Belg. p. 322, 323; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 451; La Rue, Gelett. Zeel. bl. 185; Miraeus, Elog. Belg. Script. p. 113, 114; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 93, Kok, Hoogstraten, Luiscius. [Andreas Lemnius] LEMNIUS (Andreas), waarschijnlijk van het zelfde geslacht. Hij ook was een beoefenaar der geneeskunde in Zeeland, en schreef: Epistola quae Urinae studium, et ex eâ morborum praevidentiam, ut quae sit aptior servandae sanitati, commendat, aan het hoofd van Johannes Actuarius, de Urinis, met diens overige werken gedrukt, Lugd. Joan de Tournes, 1556. 3 vol. 8o. Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 51; Sweertius, Ath. Bat. p. 123; Mercklini, Linden. renov. p. 47; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 451; La Rue, Gelett. Zeel. p. 185; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 92. [H. de H. Lemon] LEMON (H. de H.) M.D. vertaalde: Bella, trsp. u.h. Hoogd. Amst. 1789. kl. 8o. Zie Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. 134. [Johannes Lemonon] LEMONON (Johannes) werd den 4den Februarij 1653 te Pont de Vesle, in Frankrijk, geboren. Zijn vader, Jacques Lemonon, koopman aldaar, en zijne moeder, Susanna Chatenay, waren beiden de Hervormde godsdienst toegedaan. Zijn broeder Isaac, was krijgs-bouwmeester in het leger der Staten. In zijne jeugd vergezelde hij een jeugdig edelman, Creilsheim, op diens reizen, en toen deze onder weg was gestorven, gaf hij den heer Maravanwitski, in Silezië, onderwijs in de Fransche taal. Na zich aldaar twee jaren opgehouden te hebben, bezocht hij het gymnasium te Briege, en legde zich gedurende vijf jaren onder den rector en hofprediker, Antonius Brunsenius, op de talen, geschiedenis, wijsbegeerte, welsprekendheid en godgeleerdheid toe. Na twee jaren den zoon van den heer de Crockow onderwezen te hebben, bezocht hij in 1679 de hoogeschool te Crackow, waar hij zijne studie in de godgeleerdheid vervolgde en in 1680 die te Frankfort aan den Oder, en te Bern, waarna hij, op uitnoodiging van Christianus Pauli, predikant te Altona, dien hij te Briege had leeren kennen, zich naar Hamburg begaf, om zijn zoon in de Latijnsche en Fransche talen te onderwijzen. In 1683 begaf hij zich met zijn leerling naar Franeker, waar hij van der Waeyen en Vitringa hoorde, en zich verder op de godgeleerdheid toelegde, waarna hij in 1684 voor de classis van Arnhem tot candidaat in de H. dienst werd aangenomen. In 1686 werd hij predikant bij de Waalsche gemeente te Franeker, in 1688 buitengewoon hoogleeraar in de Fransche taal, in plaats van Joh. Ant. Tronchin. Vijf jaren later vertrok hij naar Leeuwarden, waar hem de opvoeding {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jan Willem Friso was opgedragen. In 1700 keerde hij naar zijne gemeente terug, en aanvaardde op nieuw zijne betrekking. Hij stierf den 16den Jan. 1716. Lambertus Bos hield eene lijkrede op hem, die echter niet het licht ziet. Volgens dezen was hij een geleerd en scherpzinnig man, onberispelijk van levenswandel. Hij huwde 1. Johanna Rothen, dochter van Johannes Rothen, ritmeester in Zweedsche dienst, weduwe van Johannes Leopold Emanuel Colerus, predikant te Burgwerd en Higtum, die hem twee kinderen schonk, een zoon, Hendrik Casimir, vroegtijdig gestorven, en eene dochter, Henriette Amelia, gehuwd met Cornelis Petz, predikant te Krabbendijke. 2. Catharina Schelkens, weduwe van Sebastiaan Schelkens, hoogleeraar in de regten te Franeker, die hem ook twee kinderen schonk, Johannes Guilielmus Sebastianus en Albertine Maria. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. 691; Columba en Dreas, Naaml. der Pred. onder 't ressort van Dokkum. bl. 101. 196; Vrije Fries. [Constantijn van Oppyck L'Empereur] L'EMPEREUR (Constantijn van Oppyck.) Zie ENPEREUR. [Remee of Ramee van Lempitt] LEMPITT (Remee of Ramee van.) Zie LEEMPUT (Remi van). [Arend Lemter] LEMTER (Arend), aldus verkeerdelijk door Scheltema genoemd, heette Lemker. Deze staatsman, zoon van Jan Lemker, burgemeester van Vollenhoven, werd in het eind der zeventiende eeuw te Deventer geboren, wegens zijne bekwaamheden vroeg tot het bewind geroepen, en was nog jong toen hij ter vergadering der Staten-Generaal te 's Hage werd afgevaardigd, en namens deze tot gewigtige handelingen gebruikt. Wij ontmoeten hem in 1700 als een der teekenaars van het tractaat der partage van de Spaansche erfenis, met de koningen van Frankrijk en Engeland gesloten, doch dat door latere omstandigheden vruchteloos werd. Ook was hij bij den handel met den graaf d'Avaux, om, ware het mogelijk, de uitbarsting van den oorlog over de Spaansche successie voor te komen. Hij was een vertrouwd vriend van Willem III, hetgeen ten gevolge had, dat hij, na diens overlijden, toen de gilden te Deventer eenigen invloed hernamen, bij eene nieuwe keuze der stads-regering werd voorbijgezien, en ambteloos bleef tot zijn dood. Zijn sterfjaar is onbekend. Hij huwde Agatha Jacoba Cuper van Holthuizen, die naderhand met Douwe Edzaad van Grovestins hertrouwde, en kinderen naliet. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 24. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacob Lenartsz] LENARTSZ (Jacob), zoon van een zeevaarder te Sandvoort, volgens van Mander een goed schilder en uitmuntend glasschrijver, verwonderlijk vaardig en aardig van handeling, zoodat men in zijn tijd naauwelijks zijns gelijken zou hebben weten te vinden. Hij was de eerste leerling van den beroemden Gerrit Pieterszen, en verwierf als kunstenaar grooten roem. Hij plagt te zeggen, ‘dat hij liever schilder dan prins wilde zijn.’ Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 902. [Engelbert Lenaerts] LENAERTS (Engelbert) beoefende de Latijnsche poëzy, blijkens zijn: Trophaeum amoris sive Jubulus gaudii et exultationis etc. in Wafria inferiore (Notre Dame de la Basse Wavre,) decoratae hoc exiguo leonino carmine in XV elegias variisque hymnis et litaniis elaborato, Lov. 1739. 4o. fig. Zie Cat. v. Hulthem, No. 23739. [Martinus Lengele] LENGELE (Martinus) leefde in de tweede helft der zeventiende eeuw. Hij was in 1656 een der hoofdleden der Haagsche schilderkamer. Weleer was in de groote burgerzaal in den Doele te 's Hage, van dezen meester een kapitaal portretstuk, waarin zich tien levensgroote beelden, ten voeten uit, vertoonden. Het droeg het jaarmerk 1650. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 168. [Cynthia Lenige] LENIGE (Cynthia), dochter van Dirk Lenige, koopman te Makkum, werd den 6den November 1755 te Makkum geboren, en stierf aldaar, in den ouderdom van nog geen 25 jaren, den 3den October 1780. Zij was eene bevallige dichteres, blijkens hare Mengeldichten, door den Enkhuizer dichter J. de Jongh, de Jonge, den Amsterdamschen J. Jordens en den Harlinger J.A. Backer in 1782 in het licht gegeven, met eene opdragt van den laatste Aan de Vaderlandsche Jufferschap, waarin hij haar portret afmaalt. Indien zij langer geleefd had, ware zij eene waardige mededingster geworden van de baronesse de Lannoy. Haar dichtkunst heeft van van Merken, aan kracht van schildering ontbreekt het haar niet. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 181; van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. II. bl. 358; Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. bl. 274, 275; J. de Vries, Proeven eener Gesch. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 269; Friesche Volks-Alm. 1857. bl. 78; Cat. de Lange van Wijngaerden, bl. 94; Cat. van der Aa, bl. 114; Kok, Nieuwenhuis, Woord. der Zamenl. Brandt Maas, Levensschetsen van Vriesche mannen en vrouwen, 1830. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [D. Lenige] LENIGE (D.), vader van de vorige, beoefende de poëzy en wist zijne dochter reeds vroeg smaak voor haar in te boezemen. Men heeft van hem een Lijkzang op het vroegtijdig afsterven zijner dochter en Herinnering aan zijn acht en twintigste trouwdag, die vier dagen na den dood zijner dochter, en op den dag harer begraving inviel, beide voorkomende in hare Mengeldichten, bl. 224-228. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. II. bl. 358, 359. [Johannes Daniël van Lennep] LENNEP (Johannes Daniël van) zoon van Theodorus van Lennep, in November 1724 te Leeuwarden geboren, was een leerling van Valckenaar, te Franeker, en Hemsterhuis, te Leijden, en later zelf een uitstekend beoefenaar der oude talen. Zijne letterkundige verdiensten bezorgden hem het hoogleeraarambt te Groningen, (1752) en vervolgens aan de toen bloeijende hoogeschool te Franeker. (1767) Aldaar verviel hij, na twee maanden collegie te hebben gehouden, in eene kwijnende ziekte, waaraan hij in Februarij 1771, in de kracht zijns levens, bij Aken, werwaarts hij tot herstel zijner gezondheid zich begeven had, overleed. Men heeft van hem: Coluthi raptus Helenae, gracè et latinè cum notis Variorum. Accedunt eiusdem Animadversionum Libri tres, tum in Coluthum, tum in nonnullos alios Auctores, Leov. 1747. 8o. maj. Oratio de Linguarum Analogia, ex analogicis mentis actiobus probata, Gron. 1752. 4o. Oratio de altitudine dictionis Sacrae Novi Testamenti, ad excelsam Longini disciplinam exacta, Gron. 1763. 4o. Na zijn dood verschenen: Phalaridis Epistolae, quas latinas fecit, et interpositis Caroli Boyle notis, commentario illustravit Joannes Daniel a Lennep, mortuo Lennepio, finem operi imposuit, praefationem et adnotationes fixit L.C. Valckenaer. Gron. 1777. 4o. Duobus codicibus, quorum posterior continet Richardi Bentleii Dissertationem de Phalaridis, Themistoclis, Socratis, Èuripidis, aliorumque Epistolis de Fabulis Aesopi, nec non eiusdem Bentleii Responsionem, qua Distationem de Epistolis Phalaridis vindicavit a censura Caroli Boyle, ex anglico in latinum sermonem conversam a Lennepio, Ibid. eod. anno. J.D. a Lennep in Analogiam Linguae Graecae, cui praemissa eiusdem viri docti oratio de Linguarum Analogia, sine anno (Traj. ad Rhen.) 1778. Etymologicum Linguae Graecae sive observationes ad singulas verborum nominumque stirpes, secundum ordinem Lexici, compilati olim a Joanne Scapula. Editionem curavit, atque animadversiones cum aliorum, tum suas adjeeit, Everardus Scheidius, cuius praemissa sunt quoque prolegomena de {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} lingua latina, ope linguae Graecae illustranda, adjectusque est Index Etymologicus Praecipuarum Vocum Latinarum. Traj. ad Rhen. 1790. 2 vol. Editio altera, auctior et emendatior cum praefatione C.F. Nagel, Traj. ad Rhen. Lugd. Bat. 1808. 8o. L.C. Valckenaerii Observat. academ. et Jo. Dan. a Lennep Praelectiones academ. de analog. ling. Graecae ud ex. Mss. rec. Ev. Scheidius Trai ad Rh. 1790. Zie Acta Saecul. Acad. Gron. p. 131; Saxe, Onom. Liter. p. VII. p. 117, 118, 373; L.C. Valckenaerius, Praef. Phalar. Epist.; Eichhornius, Bibl. Litt. T. IV. p. 741 seqq.; Jo. Luzac, Praef. Callim. Valckenarii, p. 33 seqq; Nov. act. erud. 1748. Julio p. 398-410; Bibl. Crit. Pars IV. p. 123, 124; de Crane, De Fam. Hemsterhuis, bl. 133; Kok, Nieuwenhuis. [Gerrit van Lennep] LENNEP (Gerrit van) in 1774 te Almelo geboren, werd eerst aan het Amsterdamsche athenaeum opgeleid, voltrok vervolgens zijne studiën aan de Leijdsche academie, en werd aldaar 1797 tot doctor in de regten bevorderd, met een Specimen Juridicum inaugurale sistens fragmentum Scaevolae in lege 70 dig. de procuratoribus et defensoribus. Hij zette zich daarop te Amsterdam als advokaat neder, maar werd in 1806, onder koning Lodewijk, tot bibliothecaris te 's Hage benoemd, welke post hij, na de inlijving in Frankrijk, verwisselde met dien van regter ter instructie bij de regtbank van eersten aanleg in zijne geboorteplaats, om ook al spoedig dien te verruilen met den post van inspecteur over de drukkerij en boekhandel in het arrondissement Groningen, uit vier Hollandsche departementen zamengesteld. Hij moet, naar men beweert, den boekhandel toen, zooveel hij vermogt, goede diensten bewezen hebben, en was, tijdens de gelukkige omwenteling in 1813, te Parijs, om zich daarover met de hoofddirectie te verstaan. Teruggekeerd werd hij een der redacteurs van de Gazette Générale des Pays-Bas, en ondernam, na de opheffing van dat blad, de uitgave van een Recueil des Séances de la Seconde Chambre des Etats Généraux, dat echter geen genoegzame opgang maakte. In 1829 werd hij eindelijk belast met de taalkundige herziening van de nieuwe Nederlandsche wetboeken. Nog geen twintig jaren oud, gaf hij een bundeltje Jeugdige Gedichten (Leyden 1794) uit, bewerkte later enkele vertalingen, en gaf eene Grammaire Hollandaise in het licht, die in 1818 herdrukt werd. Aan zijne pen wordt ook toegeschreven eene verhandeling over den gang der dichtkunst bij de Grieken, ten tijde hunner beschaafdheid, die, schoon een fragment en niet aan de prijsvraag van Teylers Tweede Genootschap beantwoordende, achter eene bekroonde verhandeling van prof. van Kampen, den druk werd waardig gekeurd. Voor het overige heeft hij, naar men verzekert, vele artikelen, voor de Biographie des Contemporains, die de Nederlanden betroffen, geleverd, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich voorts onledig gehouden met de geschiedenis der boekdrukkunst. Een openbaar blijk daarvan is zijn strijd met den heer J. Koning in de Letterbode gevoerd, over de echtheid van zekeren Drukvorm, en, daar hij zich met alle stellingen van dezen handhaver van Haarlems roem niet kon vereenigen, ja bij zijn onderzoek nieuwe bronnen scheen ontdekt te hebben, ter opsporing der waarheid, had men zich gevleid, dat hij de resultaten daarvan had publiek gemaakt. Ook wordt hij voor den schrijver gehouden der aanmerkingen op de Gedenkschriften van het 4de Eeuwgetijde der Boekdrukkunst, die denzelfden geest ademen, als het art. Koning in de Biographie des Contemporains, waaromtrent de heer Scheltema de noodige teregtwijzingen heeft in het licht gegeven. Hij overleed den 19den September 1833, in den ouderdom van 59 jaren. Behalve de gemelde werken, gaf hij, toen hij inspeoteur was, eene Verzameling der toenmalige Wetten op de Boekhandel en Boekdrukkerij, in het licht. Zie Galer, des Contemp. T. VI. Kunst- en Lett. 1809. D. I. bl. 230, D. II. bl. 120, 1833. D. II. bl. 243; Verh. van Teylers Tweede Genoots. D. XV. Hand. der Maatsch. van Ned. Lett. 1834. Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 186; Vad. Letteroef. 1794, St. I. bl. 653. [Cornelis van Lennep] LENNEP (Cornelis van), zoon van David van Lennep en Margaretha Sylvius, werd den 22sten Februarij 1751 te Haarlem uit deftigen huize geboren. Met uitmuntende geestvermogens toegerust, mogt hij ook de voordeelen eener beschaafde opvoeding genieten. Na zich genoegzame kennis in de voorbereidende wetenschappen, onder leiding van een gouverneur, verworven te hebben, begaf hij zich naar Leiden, waar hij het onderwijs van Voorda in het Romeinsche regt, en van Pestel over het Staats- en oud-Hollandsch- regt bijwoonde, doch meerder smaak vond in de studie der oude talen en wiskunde, en met ingenomenheid de lessen van Ruhnkenius over Terentius en die van Lulofs over de astronomie hoorde, terwijl hij bij den lector Fas privaat-onderwijs in de wiskunde genoot. Den 2den Mei 1772 werd hij tot doctor in de beide regten bevorderd, na het verdedigen eener Dissertatio exhibens quaestiones quasdam de Tributis. Na zijne promotie zette hij zich te Amsterdam neder, en werd, daar hij vlug, werkzaam en kundig was, in 1776 tot commissaris van de desolate boedelkamer, en vervolgens tot hoogere betrekkingen, in 1782 tot schepen en raad en in 1785 tot baljuw en schout van den Diemermeer benoemd. Het bestek van dit werk gedoogt niet den heer van Lennep in zijne politieke loopbaan te volgen, aan te toonen welke nuttige inrigtingen hij hielp tot stand brengen en welke gewigtige diensten hij Amsterdam, vooral bij gelegenheid dat die stad door de Pruissen, onder den {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} hertog van Brunswijk, bedreigd werd, heeft bewezen. Zulks is opzettelijk gedaan door 's mans kleinzoon, die eene uitvoerige levensschets, doormengd met allerbelangrijkste uitwijdingen over den toenmaligen staat van zaken, van hem gegeven heeft. Wij bewonderden, onder het lezen van dit classieke werk, de grondige kennis, wijze voorzigtigheid, kalmte, beradenheid, maar tevens de kordaatheid en zelfverloochening van den uitstekenden man, die personen van zaken wist te onderscheiden, en zich nooit zoo verre door partijzucht liet verblinden, om de verdiensten van andersdenkenden te miskennen; wiens briefwisseling met zijne echtgenoot, die gedurende de verwikkelingen van 1787, het Manpad met hare kinderen bewoonde, een liefelijk tafereel van zijn huiselijk geluk en huiselijke deugden, zijn kloek verstand, warm en gevoelig hart en onwankelbaar vertrouwen op de goddelijke voorzienigheid, in het schoonste daglicht stellen. Als tegenstander van het stadhouderlijk bewind, werd hij in 1787, na de Pruissische interventie, van zijn regeringspost ontslagen. Hij bleef ambteloos tot in 1795, toen hij tot lid van het comité van algemeene veiligheid - een naam, die op zijn aandringen, met dien van comité van waakzaamheid verwisseld werd - werd verkozen. Niet lang daarna vertrok hij, tot provisioneel representant van het volk van Holland, gekozen, naar 's Hage. Nadat hij den 17den Julij 1795, tot lid der commissie voor de zaken der Oost-Indische compagnie was benoemd, zag hij zich door zijne stadgenooten terug geroepen om eene andere bediening waar te nemen, die namelijk van lid van het te Amsterdam ingestelde comité van justitie, een ligchaam, dat de oude schepensbank vervangen moest. Gretig nam hij die bediening aan, en zag zich onmiddelijk het voorzitterschap van het nieuw ingestelde kollegie opgedragen. Met ingenomenheid nam van Lennep zijn post waar, en groot was zijn blijdschap, toen hij zich in het volgend jaar niet tot effektieven representant, maar, en wel door het Eerste IJ-District, slechts tot tweeden plaatsvervanger van den representant gekozen zag. Hij had nu eenig regt te hopen, dat hij alzoo niet opgeroepen zou worden om naar den Haag te gaan. Het viel echter gansch anders uit. De representant van het genoemde district, J.P. van Wickevoort Crommelin, was ook in het Negende gekozen. In diergelijke gevallen van dubbele verkiezing, wordt bij onze tegenwoordige wetgeving aan den gekozene de vrijheid gelaten, zich te verklaren, welke van beide hij aanneemt, doch toen besliste het lot, en Crommelin viel het Negende District ten deel. Zijn eerste plaatsvervanger zou derhalve aan de beurt hebben gelegen, om het Eerste District te vertegenwoordigen, doch deze was zelf reeds verpligt geweest, voor een ander district in te springen, en zoo moest van Lennep als tweede plaatsver- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} vanger optreden. Te vergeefs waren zijne pogingen om zich van dien lastpost te ontslaan, hij moest gehoorzamen en zich wederom te 's Hage vestigen. Welhaast zag hij zich verschillende min of meer gewigtige commissiën opgedragen, die hij allen met zijne gewone naauwkeurigheid en ijver vervulde, en den 9den December 1796 tot het (veertiendaagsch) voorzitterschap gekozen. Ook met betrekking tot het door hem toen verrigtte en zijne politieke houding in de nationale vergadering, verwijzen wij naar het genoemde werk van zijn kleinzoon. Den 22sten Januarij 1798 werd de Nationale vergadering in een Constitueerende vergadering, representeerende het Bataafsche volk, verwisseld, en nam van Lennep zijn ontslag; doch niet lang daarna werd hij tot lid der tweede kamer van het vertegenwoordigend ligchaam benoemd, en hem, nadat de aanblijvende leden van dat ligchaam, op 29 Julij 1800, wederom bij de tweede kamer ingedeeld waren, door haar onmiddelijk tot voorzitter gekozen. Toen deze vergadering in 1801 ontbonden en vervangen werd door een Wetgevend ligchaam, werd hij insgelijks lid van hetzelve. Twee jaren later lag hij deze waardigheid neder om zitting te nemen in den raad van Amsterdam, door wien hij voor dat jaar tot wethouder werd benoemd, en ook als wethouder het volgende jaar aanbleef. Toen in 1805 het Wetgevend ligchaam door de Vergadering van Hunne Hoogmogenden vervangen werd, betoonde van Lennep geen lust om op dit nieuwe staatstooneel een rol te spelen en liet zich in 1808 het lidmaatschap der vroedschap te Amsterdam welgevallen. Na de inlijving van ons vaderland in het Fransche keizerrijk bemoeide hij zich niet meer met politieke zaken, doch hij moest in 1811, op uitdrukkelijke begeerte van den prins van Plaisance, den post van lid des raads van het arrondissement aannemen. Hij was ook lid van het Syndicaat en curator der Doorluchtige en Latijnsche school te Amsterdam en bekleedde nog andere door hem vrijwillig aanvaarde posten, onder welke die van kommissaris van de kweekschool die hij had helpen stichten. De politieke loopbaan, dien van Lennep, gedurende zoo vele jaren doorliep, en hem met werkzaamheden overkropte, werd nogthans bij hem geen beletsel in het beoefenen der wetenschappen en fraaije letteren. Hij was lid van alle letterkundige en wetenschappelijke genootschappen in ons vaderland, in eenige van welke, zoo als in de Amsterdamsehe, onder de spreuken: Diligentiae Omnia, Patria en Concordia et Libertate bij welke hij verschillende fraaije dichtstukken en uitmuntend bewerkte verhandelingen heeft voorgedragen. Eenige, zoo Latijnsche, Fransche als Nederduitsche gedichten van van Lennep werden enkel ten gevalle van vrienden gedrukt, later is er een Bloemlezing zijner Nederduitsche gedichten verschenen. Zij zijn {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal op een zachten, godsdienstigen toon gestemd, en doen het hart, het gevoel en den smaak van den dichter eer aan. Behalve van poëzij en letterkunde, was van Lennep ook beminnaar der ornithologie, mineralogie, entomologie, meteorologie en andere met het landleven in verband staande studien. Hij huwde den 24 October 1773 met Cornelia Henrietta van de Poll, die hem twee zonen en twee dochters schonk. Hij stierf den 1 Februarij 1813 in den ouderdom van nog geen volle 62 jaren. Zijn dood werd algemeen betreurd, en inzonderheid door hen, die hem kenden en wisten te waarderen. Wanneer het pas gaf had hij een ontzagwekkend voorkomen, doch tevens had hij een beminnelijken eenvoud, goedhartige dienstvaardigheid en echte humaniteit. Als staatsman was zijn gedrag noch dubbelzinnig noch onstandvastig; hij bleef verknocht aan zijne grondbeginselen, die hij rondborstig beleed, doch had een afkeer van allen onregt en geweld. In zijn huisselijk leven was hij een teêrhartig echtgenoot, een zorgvol en minnend vader of grootvader, een vrolijk gastheer. Jeronimo de Bosch vervaardigde een kort doch zinrijk distichon op hem. Zie Het leven van Mr. C. van Lennep, 1751-1813, beschreven in verband met zijn tijd, toegelicht uit zijne gedichten en vermeerderd met ongedrukte Brieven en Bescheiden door Mr. J. van Lennep, met portret en vier facsimiles; Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maatschappij van Ned. Letterk. te Leyden 1813; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV. bl. 182; de Bosch, Carm. p. 273; Handd. van Letterk. 1813; Navorscher, 1853, Bijblad XXX en CI. [David Jacob van Lennep] LENNEP (David Jacob van), zoon van Cornelis van Lennep en van Cornelia Henrietta van de Poll, werd den 15den Julij 1774 te Amsterdam geboren. Op zijn vierde jaar kon hij reeds goed lezen en op zijn vijfde bezocht hij met vrucht de fransche school, en behaalde er de eerste prijzen. In 1785 werd hij leerling aan de Latijnsche school, en maakte onder den conrector J.C. van Bergen en den rector Richeus van Ommeren, groote vorderingen. Deze laatste had de bijzondere gaaf, om, bij jonge lieden, het gevoel voor het goede en schoone op te wekken of aan te kweeken, de liefde voor hetgeen, waarin hij onderwees, even sterk, als ze bij hem was, in anderen te doen ontbranden, door het wijzen op het voorbeeld der ouden, hunnen smaak te vormen en te verfijnen, en waar hij in hen aanleg tot dichten vond, daaraan krachtige hulp tot ontwikkeling te bieden. Zulks ondervond ook van Lennep, die zijnen leermeester niet alleen hoogachtte, maar lief had, welke vriendschap ook door dezen beantwoord werd, waarvan zijne voorrede voor de Carmina Juvenalia, van zijnen kweekeling; een bundel, die door mannen als P.N. Arntzenius, J. de Bosch, B. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorda, L. van Santen en J. Luzac, op hoogen prijs werd gesteld, getuigt. Den 2den April 1790 verliet hij de Latijnsche school, met eene Latijnsche oratie in dichtmaat, voorstellende de laatste woorden van Hercules op den berg Oëta, onder zijne Carmina Juvenilia opgenomen. Op zestienjarigen leeftijd werd van Lennep student te Amsterdam, woonde de lessen van van Swinden, Wyttenbach en Cras bij, verdedigde onder den laatsten een Dissertatio de loco Ciceronis qui est de finibus bonorum, waarvan Cras, in de Algem. Konst- en Letterb. van 10 Mei 1793, een gunstig verslag gaf. In 1793 begaf hij zich naar Leijden, waar hij zijne regtsgeleerde studiën onder van der Keessel, Smallenburg en Pestel voortzette, een liefhebberij-collegie bij Brugmans over de botanie en de voorlezingen van den begaafden Rau, Sur l'éloquence de la Chaire bijwoonde. Hij verloor echter zijne liefhebberij-studie nimmer uit het oog, en trachtte zich daarom den omgang met Ruhnkenius en L. van Santen ten nutte te maken, tot welke hij zich, van wege de aan beiden gemeene verkleefdheid voor Latijnsche poëzy, het meest gevoelde aangetrokken. Ook gaf hij door verschillende dichtstukken en vooral door zijne twee lierdichten Aan de Polen en Warschau ontzet, in de Dichterl. Handschr. bij Uylenbroek uitgegeven, (D. I. bl. 115 en 125) geplaatst, nadat hij ze in de Leijdsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, waarvan hij tot lid werd verkozen, had voorgedragen, blijken hoe gelukkig hij ook de vaderlandsche lier wist te hanteeren. Ook bleef hij bij voortduring de Latijnsche poezy beoefenen, en vervaardigde o.a., bij gelegenheid dat de regten der universiteit, door de verwonding van den student van Schaack, geschonden waren, een extempore, dat met groote toejuiching ontvangen en gedrukt werd. Ook vervaardigde hij een grafschrift op zijn ongelukkig gesneuvelden medemakker. Nog als student vierde hij de nagedachtenis van den beroemden Pieter Nieuwland met een Latijnschen klaagzang, die met eene lijkrede op hem, van zijn vriend van Sonsbeeck in het licht verscheen, (Ter Nagedachtenis van P.N. door J.N. van Sonsbeeck en D.J. van Lennep, Leijden, 1794), en toonde ook zijne vaardigheid in het vervaardigen van Fransche verzen. Na het verdedigen van acht uitgewerkte theses of exercitationes juris, bij welke gelegenheid de hoogleeraar Broërius Broes, hem in een hartelijk Nederduitsch gedicht gelukwenschte, tot doctor in de beide regten bevorderd, legde hij te 's Gravenhage den eed als advokaat voor 't Hof van Holland af, en zette zich (1796) als advokaat in zijne geboorteplaats neder. Bij de bezigheden, die zijn praktijk hem gaven, voegde hij nog andere. Zoo werd hij gedurende eenige maanden {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdelijk belast met de waarneming van het sekretariaat van den Levantschen handel en navigatie in de Middellandsche Zee, en werd hem, als diaken der Waalsche kerk, en grondig kenner der Fransche letterkunde en beoefenaar der poëzy, het verzamelen van eene bundel kerkgezangen opgedragen. Ook vergat hij zijne letteroefeningen en vooral de beoefening der Latijnsche poëzy niet, waarvan eene schoone vrucht, zijn Rusticatio Manpadica, allergunstigst (inzonderheid door de Bosch) in de Vad. Letteroef. beoordeeld werd. Ook rigtte hij met eenige Amsterdamsche vrienden een weekblad op, 't welk, op het voorbeeld van den Spectator van Steele en van Effen, de strekking had, de regerings gebreken te gispen en zich ook nu en dan op letterkundig grondgebied bewoog. Het verscheen, onder den titel van de Arke Noach's, maakte niet weinig opgang, en werd later, toen van Lennep, Falck, Arntzenius en de Vries, zich aan de redactie onttrokken hadden, onder den titel van Sem, Cham en Japhet, voortgezet. Ondertusschen werd van Lennep, na het vertrek van Wyttenbach naar Leijden, in diens plaats tot hoogleeraar aangesteld, en kreeg in hetzelfde jaar zijn diploma als lid der Maatschappij tot Bevordering van de Landbouw, te Amsterdam gevestigd; eene inrigting, bij welke hij op lateren leeftijd het voorzitterschap bekleedde, en aan welke hij tot hare ontbinding innig gehecht bleef. Den 11den November 1799 aanvaardde hij zijn hoogleeraarambt met eene Oratio de praeclaris vitae praesidiis contra adversam fortunam, quibus veterum Auctorum scripta redundant, (Amst. 1800. 4o.), en kort daarna begaf hij zich in het huwelijk met Cornelia Christina van Orsoy, een huwelijk, dat door Pieter van Winter, Cornelis van Lennep en de Bosch werd bezongen. Van Lennep verdeelde nu zijn tijd tusschen het uitoefenen van zijn ambtsbetrekking, den omgang met geleerde vrienden, de genoegens van het huisselijk en buitenleven, (hij was gelijk zijn vader, een beminnaar van het vinken, de jagt en van het visschen) en het zamenstellen van geleerde werken, verhandelingen en gedichten, van welke de Verdediging van het karakter van Hannibal, Verhandeling over de echtscheiding bij de Romeinen beschouwd als hoofdbron van het bederf hunner zeden, en de Lierzang de Herder op het slagveld van Cannae, in de Bibliotheek der Oude Letterkunde, toen geredigeerd door de drie Harderwijksche professoren H. Bosscha, J. ten Brink en J.M. Kemper, geplaatst werden. Het laatste gedicht vestigde zijn naam als Hollandsch dichter en gaf hem volkomen aanspraak op het lidmaatschap der Maatschappij van Nederl. Letterk., dat hem in 1804 ten deele viel, terwijl reeds twee jaren vroeger, dat van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, hem was aangeboden. Gewigtiger voor hem was zijne {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} benoeming tot curator der Stads Armen-School; eene betrekking die hem boven alle anderen dierbaar was, van welke hij zich, toen hij zich langzamerhand van de overige ontdeed, niet scheiden wilde, en die hij tot zijn dood, dus bijna een halve eeuw behield. De krankheid zijner vrouw bewoog hem met zijn gezin en eenige zijner betrekkingen naar Schwalbach te reizen, ten einde haar aldaar de baden te doen gebruiken. Na zijne terugkomst, werd hij door koning Lodewijk benoemd tot lid der tweede klasse van het Instituut van Wetenschappen, Letteren en Kunsten, waarbij hij later de post van adjunkt- en eindelijk van werkelijken bibliothecaris, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde, bekleedde; bezorgde eene nieuwe uitgaaf der Heroïdes van Ovidius, door een bevoegd regter als een model voor het verklaren van Latijnsche dichters aanbevolen, en waarvan in 1811 een tweede druk verscheen. Koning Lodewijk verkoos hem ook, benevens Bilderdijk en Siegenbeek, tot zijn onderwijzer in de Hollandsche taal. Dien ten gevolge moest hij zich (1809) eenigen tijd op het Loo ophouden, en groot was de onderscheiding, waarmede die vorst hem sedert bejegende, en treffend de bewijzen van achting, vertrouwen en genegenheid, die hij hem bleef schenken, ook lang nadat hij Holland verlaten had. In 1810 gaf hij de Exercitationes Amstelaedamenses, (tot op het laatste (7de) hoofdstuk na, geheel van de hand van van Lennep,) in de Futerpe van 1811 een vertoog, door hem te Amsterdam en te Leijden met groot succes gelezen, en ten titel voerende: Beschrijving der onderscheidene tijdperken, door welke de letteren bij een volk haren gewonen en natuurlijken loop volbrengen en nasporing van de algemeene en hoofd-oorzaken van derzelver bloei en verval, en in 1812 het verslag van de Tweede Klasse, door hem en Jacobus Scheltema uitgebragt op eene verhandeling van Bilderdijk, over de Dea Nehalennia, in de werken van het Koninklijk Nederl. Instituut. Ook werd hem, benevens anderen, van regerings wege de taak opgedragen, om een ontworpen Code rural te onderzoeken. Blijkbaar was het ook aan hem, dat de zamenstelling van het verslag der commissie, werd toevertrouwd. Bij de omwenteling van 1813 werd van Lennep tot lid van het provisioneel bestuur gekozen, en hij als zoodanig belast met het toezigt op de zaken van den Schouwburg. Ook werd hij met Mr. Hieronymus van Slingelandt en Krayenhoff gekozen, om eene algemeene wapening te organiseren, en hem de waardigheid van luitenant-kolonel over een der vijf opgerigte bataljons landstorm, opgedragen. Na de gelukkige staats-omwenteling van 1813, werd van Lennep, bij besluit van den Souvereinen Vorst van 18 Jan. 1814, No. 66, tot lid der kommissie tot het ontwerpen van eene organizatie van het hooger onderwijs, en bijna te gelijker {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd tot kommissaris van de kweekschool voor de zeevaart benoemd, doch in weerwil der drukten, die hem de reorganizatie van het kweekschool, zijn militaire en andere betrekkingen gaven, verwaarloosde hij toch de letterkunde niet, waarvan zijne Beschouwing en verdediging van het karakter van Cicero, voornamelijk naar aanleiding zijner brieven, zijn dichtstuk Danae, beide in het Museum van Siegenbeek uitgegeven, en zijn Latijnsche gelukwensch ad Gulielmum Fredericum, toen de souvereine vorst en zijn zoon, tijdens zijn verblijf te Amsterdam, eene zitting van het instituut bijwoonden, en na den slag van Waterloo, zijne heerlijke lierzang, getiteld: Nêerlands Rijk hersteld en gehandhaafd, zoo vele bewijzen zijn. Van Lennep was nu tot een tijdstip zijns levens gekomen, dat alle zijne wenschen vervuld waren. Hij had eenen hem dierbaren werkkring, genoot het vertrouwen en de achting van zijnen koning, (die hem, ten blijke er van, het ridderkruis van den Nederl. Leeuw had geschonken,) van de regering en zijne medeburgers, en genoot huisselijk geluk. Doch eensklaps werd dat geluk gestoord door het plotseling overlijden zijner echtgenoot. Hij droeg dit verlies met christelijke onderwerping, gaf zijn hart lucht in een schoon gedicht (Verzuchting) en hervatte spoedig zijne werkzaamheden. Nog in hetzelfde jaar (1816) las hij in de Maatschappij Felix Meritis over de Maatregelen der Ouden omtrent de armoede, en de opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijd; eene redevoering, die wijd en zijd indruk maakte, het hare toebragt tot stichting der Maatschappij van Weldadigheid, en in de Vad. Letteroef. van 1817 werd gedrukt. In hetzelfde jaar hield hij eene Latijnsche gedachtenis-rede op Jeronimo de Bosch (Memoria Hieronymi de Bosch, Instituti regii quondam socii, rite celebrata in publico classis tertiae concessu) en schreef eene Commentatio de Judaeorum origine damascena ad l. Justini Lib. XXXVI. c. 2, lecta d. Joan. 1817. 4o. (Comment. Tert. Cl. Inst. Reg. Vol. IX, 1820.) Twee jaren later (1818) na een uitstapje naar België, waar hij in eene zitting der akademie te Brussel, waarvan hij lid was, een Latijnsch gedicht voordroeg (de Eensgezindheid tusschen Noord en Zuid,) trad hij voor de tweede maal in het huwelijk met Anna Catharina, dochter van Mr. Jan van de Poll, lid der Gedeputeerde Staten, en van Anna Catharina Valckenier, en drie jaren later werd hij te Leijden tot opvolger van Borger benoemd, doch hij bedankte voor dit beroep, waarvoor hem het bestuur van Amsterdam, ten blijke van den prijs welke men er op stelde hem aldaar te houden, een geschenk van tafelzilver in een foudraal met stadswapen zond. In het volgende jaar (1822) werd hij lid der Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en eerelid der Maatschappij van Ned. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal- en Letterkunde, onder de zinspreuk Regat prudentia vires, te Gend, honorair lid van het nieuw opgerigt collegie Zeemans-Hoop en lid der commissie tot revisie der reglementen op het bestuur der stad Amsterdam. Van Lennep zette zijne letterkundige studiën onafgebroken voort, bearbeidde aan eene nieuwe uitgaaf van Hesiodus, en vertolkte diens Werken en Dagen in Nederlandsche verzen, las ze, na de voltooijing, in onderscheidene letterkundige vereenigingen voor. Zij werden met toejuiching gehoord en met niet minder toejuiching ontvangen, toen hij haar in 1824 door den druk gemeen maakte. In 1834 was daarvan eene tweede oplage noodig. In 1825 deed van Lennep een uitstapje naar Engeland, op uitnoodiging van zijnen vriend Falck, en maakte zoo te Londen als te Oxford, gelijk hij vroeger in België had gedaan, belangrijke kennissen, en deed ook met hunne hulp nasporingen, die hem voor zijnen Hesiodus als andersints nuttig konden zijn. Bij de studie der klassieken, der oude en nieuwe geschiedenis, bij die der taal- en letterkunde van Griekenland en Rome, van Engeland en Duitschland, Frankrijk en Nederland, bleef hem de studie van den bijbel steeds lief en waard. Hij maakte in zijne lessen over de geschiedenis (want ook het onderwijs daarin was hem toevertrouwd) gebruik van de ontdekkingen van Champollion in Egypte, tol opheldering der bijbelsche verhalen, en liet zich de benoeming van secretaris van het bijbelgenootschap gaarne welgevallen, en schoon onverpligt, herzag hij steeds de vertaling van het Nieuwe Testament met den grondtekst, 't geen hij nog kort voor zijn overlijden verklaarde, het aangenaamste en gewigtigste werk van zijn leven te zijn geweest. Van zijne bestendige arbeidzaamheid getuigden ook zijne Comment. supra Horatii epistola ad Bullatium; Comment. ad marmor. literatum atticum, recens effossum; Comment. de Daphnide Theocriti et aliorum; Comment. de papilione seu Psyche, animae imagine apud veteres et quibusdam eo pertinentibus, in de werken van de 3de Classe van het Kon. Ned. Inst. (1820-1824,) zijne bewerking van het grootste gedeelte van het vierde en van het geheele vijfde deel der Grieksche anthologie, door de Bosch begonnen, (Anthologia Graeca cum versione latina Hugonis Grotii, edita ab Hieronymo de Bosch, Ultraj. 1795-1822, 5 vol. 4o.), en de uitgave van Terentianus Maurus, door L. van Santen begonnen, (Terentianus Maurus, de literis, syllabis, pedibus et metris, e recensione et cum notis Laurentii Santenii. Opus Santenii morte interruptum absolvit D.J. van Lennep, Traj. 1824. 4o.); eene verhandeling Over de Wijsbegeerte der Grieken als eene voorbereiding voor het Christendom (1823) geplaatst in het Magazijn van van Kampen, D. II. bl. 295, eene lof- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} rede, door hem in de maatschappij Felix Meritis uitgesproken over van Swinden, opgenomen in de Hulde aan de Nagedachtenis van J.H. van Swinden (1824); de bewerking der letters A.O.R. van het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, (1825) en zijn meesterstuk Hollandsch Duinzang, ter gelegenheid der openbare zitting van de Tweede Klasse van het Instituut, op 30 Augustus 1826, voorgedragen, en behalve in het verslag der klasse, ook achter zijne verhandeling Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, (in het Magazijn van van Kampen, D. VII. bl. 113) gedrukt. In 1839 werd hem de smartelijke taak opgelegd, in de maatschappij Felix Meritis, eene lijkrede te houden op zijn voormaligen leerling, en later ambtgenoot, Johannes Pieter van de Capelle, die door den druk is gemeen gemaakt, (Magazijn van van Kampen, D. X. bl. 85) Ook bezorgde hij eene uitgave van 's mans nagelatene geschriften, die hij met eene voorrede inleidde, (Haarl. 1831.) Ook had hij in hetzelfde jaar in dezelfde maatschappij, eene verhandeling voorgedragen Over het aanwezen en nut eener zoogenaamde oppositie, ook in vakken buiten het staatkundige, geplaatst in het Magazijn van van Kampen, D. X. bl. 143. De Belgische omwenteling gaf hem aanleiding tot het schrijven van Bedenkingen over hetgeen men thands gewoonlijk geestdrift noemt, na in 1830, in verscheidene genootschappen voorgedragen te zijn, in het Magazijn van van Kampen en de Vries, D. I. bl. 25, geplaatst, en een fraaije welkomstgroet in alkaïsche verzen aan de studenten, bij hun terugkeer uit het leger, (C.A. den Tex, Allocutio et D.J. van Lennep, Carmen lyricum ad Juvenes e militia reduces, (Amst. 1831.) Tot dit tijdperk behoort ook de Disputatio de rege Bostreno aliisque rebus memoratis in epistola Ciceronis ad Quintum Fratrem, Lib. II. 12, in de 3de klasse van het Instituut gelezen. In 1832 werd aan van Lennep, bij de viering van het tweede eeuwfeest van het athenaeum, het houden der redevoering opgedragen. Zijne sierlijke in zuiver en schoon Latijn vervatte rede, werd uitgegeven, met een herdruk van die, welke honderd jaren te voren zijn voorganger, d'Orville. had uitgesproken, (Memorabila illustris Athenaei Amstelod. prodita deinceps Oratione J.P. d'Orville in 100um Athenaei natalem et D.J. van Lennep in altera Athenaei saecularia. Accedente item Lennepii in utramque Orationem annotatione, Amsterd. 1832. 4o. Eenige zijner voormalige leerlingen gaven hem bij die gelegenheid, een fraai bewerkte zilveren vaas, met een opschrift in de Latijnsche taal, ten geschenke. Omstreeks dienzelfden tijd werden twee vertoogen, een Comment. de regibus Commagenes et regibus Cilíciae, Seleucidorum posteris en een Dis- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} putatio de varia variis temporibus Areopagi potestate, door van Lennep in de 3de klasse van het Instituut voorgelezen en in D. VI harer werken opgenomen. Van Lennep was niet alleen geleerde, maar een beminnaar van den landbouw. Van zijne kennis er van gaf hij vele blijken, en welkom was hem in 1835 zijne benoeming tot lid der kommissie van landbouw in Noord-Holland. In latere jaren werd hij vice-president dier kommissie, welke in 1842 werd opgeheven. Verschillende omstandigheden deden van Lennep naar verandering van betrekking wenschen, om daardoor meer rust te bekomen. Zijn wensch werd vervuld, door zijne benoeming tot lid der Gedeputeerde Staten, in plaats van zijnen vriend F. van de Poll, die zijn vroegeren zetel in de Tweede Kamer hernam. Doch de rust moest hij door dubbelen arbeid in het begin koopen, wijl hij tevens de betrekking van hoogleeraar moest blijven waarnemen, en toen de hoogleeraar Bosscha in zijne plaats werd benoemd, bleef hij nog in twee vakken, de Grieksche antiquiteiten en de Historia Literaria, aan meergevorderden collegie geven. Hij had nu echter meer vrijen tijd voor zich, kon geregelder aan zijne uitgaaf van Hesiodus arbeiden, en nu en dan lettervruchten van geringeren omvang geven, zoo als eene voorlezing in het Instituut Over de Slaven, Wilten en Warners, vroegere bewoners dezer Landen, (Verh. Inst. II kl. VI. 2, Amst. 1839), zijn uitvoerig verslag over twee verzamelingen van Romeinsche penningen, behoorende aan het Penningkabinet van het Instituut, aan zijne zorg toevertrouwd (Het Instituut, Tijdschrift, 1841. No. 4, 8o.) en later zijne hulde aan zijn vriend Falck, (Het Instituut, Tijdschrift, 1845, No. 2) en zijn belangrijk vertoog Over de oude gesteldheid en taal dezer Landen, toegelicht uit de Charters. (Instituut, Tijdschrift, 1843. No. 4), beide in het Instituut voorgedragen. In 1841 werd hem het burgemeesterschap van Amsterdam, waarvoor hij echter om gewigtige redenen, van wier gegrondheid, koning Willem II door hem overtuigd werd, meende te moeten bedanken, aangeboden. In 1843 verscheen een deel van den arbeid, waarmede hij zich sedert het aanvaarden van zijn hoogleerambt had bezig gehouden, de Theogonia van Hesiodus, met eene inleiding, menigvuldige aanteekeningen en een uitvoerigen commentarius (Hesiodi Theogonia. Librorum Mss. et veterum editionum lectionibus commentariisque instruxit D.J.v.L. Amst. 1843,) en vijf jaren later de Έϱγα ϰαὶ ήμέϱαι op dezelfde wijze bewerkt. Hem mogt het voorregt te beurt vallen, den 28sten April 1844, op het Manpad, zijn vijf-en-twintig jarig huwelijks-feest te vieren, en vijf jaren later vierde hij zijn vijftig jarig hoogleeraarsambt met eene plegtige redevoering, (D.J.v.L. Oratio die 19 Novembris 1849, habita ad celebrandum, exactum ab eo decimum gesti in Illustri Amstelodamensium {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Athenaeo muneris lustrum, bij welke gelegenheid de koning hem het kommandeurs-kruis der orde, waartoe hij van hare stichting af, behoord had, schonk. In 1850 gaf hij een tweeden bundel zijner Latijnsche gedichten in het licht. In 1851 las hij in de 3de klasse van het Instituut een vertoog van sommige toenamen bij de Ouden aan de lente gegeven, (Veris quaedam epitheta apud Veteres illustrata) en in het volgende jaar in de 2de klasse eene Verhandeling over het voorheen bestaan hebbende West-Friesche Woud, (Verhand. der II kl. N. Reeks, D. II. -101-112, 1852.) Ook trad hij den 21sten Mei 1852, ter viering van het honderdjarig bestaan der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, waarvan hij gedurende eene halve eeuw lid was geweest, als spreker op. Zijne feestrede verscheen bij de Erven Loosjes, te Haarlem, in druk. Dit was zijn laatste arbeid; eene ongesteldheid, die in den aanvang geen onrust baarde, doch weldra in hevigheid toenam, maakte in Februarij 1853 een einde aan zijn leven. Zijn omhulsel werd op het kerkhof te Heemstede begraven. Mr. da Costa bragt hem den 4den April 1853, in de vergadering der Hollandsche Maatschappij, hulde, Mr. H.J. Koenen hield als voorzittend curator van het athenaeum, in de groote gehoorzaal van dat gebouw, eene lijkrede op hem; M. Siegenbeek schetste zijn leven in het jaarverslag der Leijdsche Maatschappij van Ned. Letterk., Bakhuizen van den Brink, schetste zijn beeld in de Konst- en Letterb. Na zijn dood gaf Hulleman het laatste gedeelte van den Hesiodus in het licht. (Hesiodi scutum Herculis caet. instruxit D.J.v.L. ex schedis defuncti edidit J.G. Hulleman Praefatus est J. Geel, Amst. 1858.) Zie Het Leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, beschr. en toegel. uit hun Gedicht. en andere oorspr. besch, en in verb. met hun tijd besch. door Mr. J.v. Lennep, 3o en 4e dr. Amst 1862, m. portr.; Gal. des Contemp. T. VI. p. 243, 244; Kunst- en Letterb. 1794. bl. 169, 1853. Hand. der Maatsch. van Ned. Lett. 1853. bl. 108; Het Vijftigj. Hoogl. ambt van Mr. D.J. van Lennep, gev. te Amst. den 19 Nov. 1848; Saxe, Onom. T. VIII p. 452; Geel, Prael. voor Scutum Herc.; Levensber. van A.R. Falck door dr. O.W. Hora Siccama, vóór zijne uitg. van diens brieven, 's Hage, 1851; Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Chron. van het Hist. Gen. D. II. bl. 17. D. III. bl. 128, 131; van Kampen, Gesch. der Ned. letter. en Wetensch. D. II. bl. 566, D. III. bl. 218; Alg. Handelsblad, 12, 15 Febr. 1853; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 242; Carmin. Epidosis, p. 32: Biogr. des hommes vivants ou voce, Deliciae Poëticae, p. 542; Cat. Hoeufft, p. 172; Cat. van Hulthem, Cat. van Voorst, D. III. bl. 152, 179; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. (Reg); Muller, Cat. van Portr. [Lucas van Lenninck] LENNINCK (Lucas van), organist en directeur van het Collegium musicum, den 1sten Aug. 1623 te Deventer ge- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} sticht, en van andere muzijk-collegien. Hij schreef eene canon of twee- een- en vierstemmig lied, in het album van genoemd collegie. Zie Overijss. Alm. 1837. bl. 265. [Petrus van Lenninck] LENNINCK (Petrus van), waarschijnlijk een zoon van bovengemelden, organist en ludimagister te Deventer, schreef een tweeregelig Latijnsch vers in het album van dat genootschap. Zie Overijss. Alm. 1837. bl. 265. [Andreas Cornelis Lens] LENS (Andreas Cornelis), zoon van den bloemschilder Cornelis Lens, werd den 31sten Maart 1739 te Antwerpen geboren, legde zich reeds vroeg onder Eyckens, en vervolgens onder Beschey, op de schilderkunst toe. ‘Hij deed,’ getuigt Immerzeel, ‘al spoedig zien, dat hij het gevoel voor het ware schoon bezat, een gevoel, dat later, door arbeid en de navolging der groote modellen, zich zoo gelukkig in hem ontwikkelde. Want ofschoon onbekend met de antieke standbeelden, waarvan de afdrukken van pleister op dat tijdstip zoo zeldzaam waren, wist hij, gelijk zijne eerste werken zelfs getuigden, zich voor den valschen en gemanierden smaak te behoeden, die Boucher en van Loo in de schilderkunst hadden ingevoerd, en aan welks besmetting toen zoo weinig kunstenaars ontsnapten.’ Reeds op zestienjarigen leeftijd (den 28sten Februarij 1756) behaalde hij den eersten prijs aan de koninklijke akademie van Antwerpen. Vijf-en-twintig jaren oud reisde hij met zijn broeder, Jacobus Josephus, die ook de schilderkunst beoefende, naar Italië, waartoe prins Karel van Lorraine, die hem tot zijn schilder had benoemd, hem in staat stelde. Toen hij in het laatst van 1768, over Frankrijk, naar zijne geboorteplaats was wedergekeerd, werd hij tot onderwijzer aan de teeken-akademie benoemd, en bragt hij niet alleen veel tot bloei dier instelling, maar tot den algemeenen voortgang dier kunst in België, ook door de verdienstelijke leerlingen, die hij vormde, toe. Zijn poging bij het Oostenrijksche gouvernement, om het gilderegt, waaraan de schilders onderworpen waren en dat de uitoefening dier vrije kunst met die der werktuigelijke beroepen gelijk stelde, af te schaffen, werd in 1773 met den besten uitslag bekroonde. Toen keizer Joseph, op zijn reis door België, Antwerpen bezocht, gaf hij Lens blijken van zijne achting, en sloeg hem voor, om hem, op de voorwaarden, die hij zelve zou voorschrijven, naar Weenen te volgen en zich aldaar te vestigen. Doch noch het vooruitzigt van een schitterende loopbaan, noch de hoop om een aanzienlijk vermogen te verzamelen, kon hem bewegen zijn vaderland te verlaten. In 1781 vestigde hij zich te Brussel, en trad aldaar in den echt. Hij vervaardigde een groot aantal kabinetstukjes, die in verschillende landen van {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, en vooral in Engeland verspreid zijn. Tot zijne voornaamste voortbrengselen behooren die, welke door hem op last van hertog Albert van Saxen-Tescken, toen gouverneur der Nederlanden, geschilderd, en vervolgens naar Weenen gevoerd zijn en thans de gezelschapszaal op het kasteel van Laeken versieren. De kerk te Lier bezit onderscheidene schilderijen van hem, waarvan de onderwerpen uit het Nieuwe Testament zijn getrokken, de St Michels kerk te Gend, een Maria-Boodschap, de Magdalena-kerk te Rijssel verscheidene goede stukken uit de geschiedenis der heilige van dien naam; het hôtel van den heer Steevens (1843), een schilderij de hoofdtrekken uit het Leven van Bacchus voorstellende, waarbij hij door zijn vriend François werd geholpen; het Museum te Antwerpen, De Aankondiging van den Engel Gabriël, afkomstig uit de abdij van Tongerloo en het Portret van Pieter Franciscus Martenasie, dijstuk, levensgroot, bezig zijnde de plaat te graveren, voorstellende de Sabijnsche Maagdenroof, naar de schilderij van Rubens, in 1762 vervaardigd. ‘Een ernstige en zuivere smaak, een vloeijende teekening, veel bevalligheid en eenvoudigheid, het behoorlijk aanbrengen van licht en bruin, en een zeer aangenaam koloriet, zijn de hoedanigheden, welke deze verschillende werken kenmerken.’ Van zijne hand zijn ook: Du bon gout ou de la beauté de la peinture, avec figur. Brux. 1811. 8o. Essai sur les habillements et les ouvrages de plusieurs peuples de l'Antiquité, Liège, 1780. gr. 4o. fig. Nouvelle édition corrigée et considérablement augmentée par G.H. Martini, avec 57 estampes, Dresd. 1785. 4o. Lens was ridder van den Ned. Leeuw, lid van het Kon. Nederl. Instituut, van het Koninklijk Genootschap voor Schoone Kunsten te Gent, en stierf den 30sten Maart 1822. Hij werd in de kerk van O.L. Vrouwe van de Kapel te Brussel begraven. Zijne vrienden rigtten aldaar een gedenkteeken voor hem op, naar de schets van den schilder François, door Godecharles gebeiteld, met dit opschrift: Les amis des arts à la mémoire d'André Corneille Lens, régénerateur de la peinture en Belgique et parfait Chrétien: il réunit la pratique de toutes les vertus à un talent enchanteur. Décédé le 30 Mars 1822. Het blijkt hier uit dat zijn naam André Corneille was, schoon hij voor zijne werken slechts André plaatste. Zie Konst- en Lett. 1822 en 1823. van Eijnden en van der Willigen, Lev. der Schild. D. III. bl. 9; Immerzeel, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 169; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Schild. D. IV. bl. 962; Messager des Sciences Hist. 1848. p. 334. Cat. v. Hulthem, No. 9257, 9639, 9640. Cat. de Lange van Wijngaerden, bl. 23. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Jacobus Lens] LENS (Johannes Jacobus), broeder van den vorigen, omtrent 1740 te Antwerpen geboren, reisde met zijn broeder naar Italië, schilderde in diens smaak en was te Brussel gevestigd. In 1813 was er nog van hem eene schilderij op de tentoonstelling aldaar. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 170. [Bernard Lens] LENS (Bernard) zoon van den schilder van denzelfden naam, was graveur in mezzo-tinto en beoefende de etskunst. Van zijne etsen vermeldt Kramm: David met het hoofd van Goliath, naar Dom. Fetti. Het oordeel van Paris, naar Pieter Lely. Bacchus, Venus en Ceres, naar F. Badens. Drie Landschappen met figuren en vee, naar N. Berchem. Rinaldo en Armida, naar J. van der Vaert. (?) Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 963. [Barend Lens] LENS (Barend), zoon van den vorigen, verwierf een beroemden naam, wegens zijne schoone kopijen in waterverf, naar Rubens, van Dijck en andere meesters. Ook was hij een uitstekend miniatuur-schilder en teekenmeester, en onderwees den hertog van Cumberland in de teekenkunst, Hij beoefende ook de etskunst, en etste o.a. eenige portretten, en gaf twee of drie model-teekenboeken, ten dienste zijner leerlingen in het licht. Hij overleed in 1841 te Knightbridge. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 965. [Eustache de Lens] LENS (Eustache de) of Eustachius Lensius, werd, waarschijnlijk omstreeks 1170 in de stad Lens in Artois geboren. Besloten om zich aan de dienst van God te wijden, werd hij premonstratenser monnik te Vicogne bij Valenciennes Volgens Miraeus, zou hij ook te Parijs den doctoralen graad hebben verkregen. In 1224 verliet hij Vicogne en werd hij abt te Val-Séry, ook was hij abt van Val-Chrétien, beide in het kerspel van Soissons. Sommigen willen dat hij beide abdijen te gelijk bestuurde, zeker is het echter dat hij in 1220 het bestuur over de eerste en in 1226 over de laatste had, toen hij een gift aan het klooster van Igny bevestigde. Sedert wordt zijn naam niet meer vermeld. Hij heeft verschillende werken geschreven, die nimmer zijn uitgegeven, zoo als: De metris, liber unus. De significationibus nominum et qualitatibus rerum ex S. Gregorio, liber unus. De causis, liber unus. Seminarium Verbi Dei. De Tropis et schematibus Scripturae, liber unus. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mysteriis Sanctae Scripturae, liber unus. Cosmographiae Moysis, libri tres. In Canonem missae, liber unus. In Hymnos ab Ordine Praemonstratensi receptos, liber unus. In Regulam S. Augustini; ad Gervasium Praemonstratens, Ordinis Primatum. Tractatus de SS. Trinitate. Zie Fabricii, Bibl. Med. et Infm. Latin. en voce; A. Miraei, Chron. Praem. p. 170; P. Waghenare, Script. Ord. Praem. p. 295, 296; Le Paige, Bibl. Praem. p. 305; Hugo, Ann. Praem. T. II. p. 1011, 1043; Gallia Chryst. T. IX. p. 487, 500; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 273; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. III. p. 292. [Arnoldus Lens] LENS (Arnoldus) of Lenzaeus, niet ver van Ath in Henegouwen geboren, broeder van Johannes doctor in de godgeleerdheid te Leuven, werd door den hertog van Moskou als geneesheer en wiskundige naar Rusland geroepen, en stierf te Moskou, toen die stad door de Tartaren werd verbrand. Hij schreef: Isagoge in Geometrica Elementa Euclidis, Antv. 1565. 8o. met fig. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 98; Cat. van Hulthem, No. 8093. [Johannes Lens] LENS (Johannes) niet ver van Ath in Henegouwen geboren, legde zich te Leuven op de wijsbegeerte toe, werd in 1559 meester in de vrije kunsten, kanunnik in de hoofdkerk te Doornik, onderwees eerst de godgeleerdheid in de abdij van Park, vervolgens als koninklijk hoogleeraar aan de Leuvensche hoogeschool. Den 12den September 1570 werd hij tot doctor in de godgeleerdheid verheven. Hij stierf in 1593. Zijn grafschrift leest men bij Foppens. Hij was een zeer geleerd en werkzaam man, van welke de volgende blijken zijn: De Una Christi in terra Ecclesia, Libr. VI, Lov. 1577. 1588. 8o. De unica religione conservanda, Col. 1579. 8o. De admirabili Ecclesiae concordia, Lib. VI, Lov. 1582. 8o. De verbo Dei non scripto, Antv. 1591. 8o. De libertate Christiana, Antv. 1590. 8o. De fidelium Purgatorio, Libri II. De limbo patrum, lib. I, Col. 1583. Lovan. 1584. 8o. De Ecclesiastica Satisfactione Poenitentis adversus Benedictum Aretium, Lovan. 1585. 8o. De Fide, Spe et Charitate contra haereticos, Ibid. 1599. 8o. De variis generibus, causis etc. persecutionum, quas pii in hoc mundo patiuntur, Lib. I, Ibid. 1578. De officio hominis Christiani constituti in persecutione, Ibid. 1578. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Orationes II. I contra Pseudo-Patriotas, hoc est Rom. Ecclesiae desertores, qui se solos Patriae amatores esse falso jactitant. II contra Genethliacorum superstitionem, Lovan. 1579. 8o. De sui ac Reipublicae Christianae contra impum invasorem defensione, Lov. 1582. 8o. Confutatio libelli cujusdam Antv. editi contra Sereniss. D. Joannem Austriacum qua parte conscientiae, ut vocant libertas in eo requiritur, Ibid. 1578. 8o. Doctrina Facultatis Theologicae Lovaniensis contra Articulos Bajanos, edita voluntate ac jussu Illustr. D. Joannis Bonhomii Vercellensis Episcopi et Nuncii Apostolici in Belgio. De juramento Antverpiae in domo civica concepto 12 April. 1582 quod jussu Ducis Alanzonii a civibus exigitur. Epistola ad Doctorem Petrum Castillo, Lovan. 1582. 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 526; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 675. [Abraham Lens] LENS (Abraham), zoon van Clement Lens en van Geertruida Blussé, werd in 1777 te Amsterdam geboren, ontving zijne eerste opleiding te Dordrecht, onder de leiding van zijn grootvader, Abraham Blussé, bezocht aldaar de Latijnsche school, werd den 10den September 1794 te Leijden als student ingeschreven, legde zich vooral op de Bijbelsche uitlegkunde toe, en werd een der beste leerlingen van van Voorst en van der Palm. Na voleindigde studie werd hij in 1802 predikant te Noordwijkerhout, in 1804 te Voorhout, in 1806 te Beetsterzwaag, in 1809 te Leeuwarden, in 1814 te Dordrecht en van 1816-1844 te 's Hage. In het laatstgemelde jaar nam hij zijne rust, overleed den 19den Augustus 1848 te Beek bij Nijmegen, en werd te Eikenduinen begraven. Lens was een uitstekend kanselredenaar, gedurende vele jaren secretaris van de Commissie voor de zaken der Protestantsche Kerk in Neêrlandsch Oost- en West-Indië, sedert 1838 medebestuurder van het Haagsch Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst, sedert 1842 ridder van de Leeuwen-orde en sedert 1826 lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde. Zie Boekz. der Gel. Wer. Oct. 1848, bl. 467-470; Handel. der Jaarl. Verg. der Maatsch. van Ned. Lett. te Leijd. 1849; Schotel, Ill. School. [Jan Mr. Lent] LENT (Jan Mr.) raadsheer, commissaris van den bloedraad. In 1568 werd Anna, weduwe van Egbert van Broekhuisen, wijntapper in 't Kalf, onthoofd, omdat ze te Kuilenburg ter predikatie was geweest, en haar zoon, Jan van Broekhuisen, ter zake van het beeldbreken gevlugt, bij- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} stand had bewezen. ‘Eenige oude luiden verhaalden, dat men toen sterkelijk zeide, dat de raadsheer Mr. Jan Lint, commissaris van den Bloedraad, wel diep in haar schuldboek stond, en met haar dood de betaling ontging, want toen hare goederen den koning waren toegewezen, wist men dat boek en het blad, daar zijn naam op stond, in handen te krijgen.’ Zie Brandt, Hist. der Ref. D. I. Bijv. bl. 56; Arend, Vad. Gesch. D. II. St. II. bl. 207, 248. [Christiaan Lentbrewer] LENTBREWER (Christiaan), minnebroeder, schreef: Excellente et facile méthode pour se préparer à une confession genérale de toute sa vie, Brux. 1670. Zie Cat. van Hulthem, No. 1189. [Lenté] LENTÉ. Van dezen dichter bestaat een klinkdicht op en voor het Paradijs Verloren door L. Paludanus (v.d. Broek), Amst. 1730. Zie Heringa, Bijdr. tot de Naaml. van Ned. Dicht. bl. 60. [François Lentfrinck] LENTFRINCK (François) den 11den Januarij 1717 te Amersfoort geboren, den 13den April 1792 te Amsterdam gestorven, dichtte voor den Amsterdamschen Schonwburg een geestig blijspel Hovaardye en Armoede (Amst. 1764), naar Holberg, doch veel beter bewerkt en gelukkiger ontknoopt. In 1775 gaf hij een welgeslaagde proeve zijner bekwaamheid in het tragische vak, met het treurspel Lucius Valerius Potitus, waarvan het hoofdonderwerp is, de toeleg van Appius Claudius op Virginia, de dochter van Virginius, met de gevolgen daarvan. Ook gaf hij losse gedichten, meest allen op staatkundige gebeurtenissen in de Laauwerbladen voor de Zonen der vrijheid, D. I. bl. 130, 141, 161. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 188, 189. Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I.b. bl. 134. Cat. van der Aa, bl. III. [A. Lentfrinck] LENTFRINCK (A.) gaf: Geneeskundig Tijdschrift of Verzameling van Ontleed-, Heel-, Artzenij- en Natuurkundige Waarnemingen en Ontdekkingen, Rott. 1760-1761. 4 d. 8o. Uitgezogte Genees- en Heelkundige Waarnemingen uit de voornaamste buitenlandsche Genootschappen en andere Werken bijeen verzameld, 2 St. Dordr. en Rott, 8o. Zie Arrenberg, Naaml. van Boek. bl. 246; Cat. der Bibl. der Stad Amst. 1e Ged. bl. 202. [Johannes Lenting] LENTING (Johannes) werd in 1790 te Arnhem geboren, studeerde, na de lagere en Latijnsche scholen doorloopen te hebben, te Harderwijk en Utrecht in de letteren en godgeleerdheid, werd rector aan de Latijnsche school te Kuilenburg, vervolgens te Zutphen, van waar hij, na die school ruim vier- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en-twintig jaren bediend te hebben, in 1840 hoogleeraar te Groningen werd, waar hij reeds vroeger den graad van doctor in de letteren honoris causa verkregen had. Reeds als jongeling bespeurde men in hem dezelfde geestdrift voor de oude, allermeest voor de Grieksche schrijvers, die hij naderhand als man aan den dag legde, toen hij, in 1830 zich te Parijs bevindende, te midden der vreeselijke tooneelen van de Julij-dagen, bedaard en onverschrokken met het vergelijken van Grieksche handschriften voortging. In 1819 verscheen van hem het treurspel Medea van den Griekschen dichter Euripides, met critische aanteekeningen. Twee jaren later helderde hij in een' uitgegeven geleerden brief aan zijnen leermeester en vriend ten Brink, de Alceste of Alcestis van denzelfden dichter op. In het jaar 1829 gaf hij ook de Andromaché van dien door hem geliefkoosden schrijver uit, en daarbij verschillende scholiën en glossen over denzelven, waartoe hij de Parijsche handschriften gebruikt had. Voor deze en gene andere critische opmerkingen over Euripides werd hij door het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met den gouden eerepenning begiftigd, gelijk nogmaals dezelfde maatschappij, hem het gouden eeremetaal schonk, voor zijne aanteekeningen op den Griekschen geschiedschrijver Herodotus. Ten jare 1839 gaf hij nog eene proeve in het licht van de door hem besteede critische vlijt aan Aristophanes. Tijdens zijn overlijden was hij bezig aan eene nieuwe uitgaaf der Oden van Horatius, die hij met uitvoerige aanteekeningen wilde in het licht geven. Hij was correspondent van het Kon. Ned. Instituut. Zie Kunst- en Letterb. 1843. D. I. bl. 385; Star Numan, Progr. rect. Gron. a. 1840; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 370. [Frederik Lentz] LENTZ (Frederik), keurslijfmaker en lid der Luthersche gemeente te Leeuwarden, klaagde, den 5den April 1750, den toenmaligen leeraar Philippus Ludovicus Statius Muller bij den kerkeraad van onregtzinnigheid in de leer aan. 's Mans leerredenen zouden met de H. Schrift en met de aangenomen kerkformulieren in strijd zijn geweest, en de meening van Bekker, omtrent de werking des Duivels, voorgestaan hebben. Zijn aanklagt werd door dien kerkeraad afgewezen, maar door den onrustigen man voor het consistorie van Amsterdam gebragt. Dit bewerkte, ofschoon Muller's regtzinnigheid niet ronduit betuigende, een vergelijk tusschen de twistende partijen, hetwelk nogtans Lentz niet bevredigde. In het volgende jaar verweet hij ten minste den kerkeraad met den onregtzinnigen leeraar ééne lijn te trekken, en niet genoegzaam voor de leer der vaderen te waken. Deze vergadering nam thans op hare beurt de toe- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugt tot het Amsterdamsche consistorie. Dat sprak Muller wel vrij van ketterij, maar wilde toch dat hij zich schriftelijk omtrent eenige punten zou verklaren. Niet tevreden met dezen maatregel, besloot het consistorie in 1753, door eenige afgevaardigden, uit verschillende gemeenten, tien in getal, bij wijze eener klassikale bezending, te Leeuwarden zelf de zaak te doen onderzoeken en beslissen. De kerkeraad weigerde het gezag dier commissie te erkennen en er zich voor te verantwoorden. De gemagtigden waren dus buiten staat gesteld een juist oordeel te vellen. Om evenwel den schijn te bewaren van niet geheel onverrigter zake terug te keeren, verklaarde zij kerkeraad en leeraar beide voor onregtzinnig, en derhalve waardig om van hunne kerkelijke bedieningen verlaten te worden. Men wilde den weg van zachtmoedigheid bewandelen, en vorderde dat beide partijen binnen zes weken zich voor het consistorie te Amsterdam zouden komen verantwoorden. Zulks weigerde de kerkeraad en daagde van zijne zijde de klassikale bezending voor zijne vergadering. Wel dacht men bij het Amsterdamsche consistorie aan middelen, om zich te Leeuwarden te doen gelden, maar men gevoelde tevens de zaak verkeerd aangegrepen te hebben, daar het waken voor de regtzinnigheid des leeraars in de eerste plaats aan de kerkeraden was toevertrouwd. Wijselijk besloot men dus de zaak te laten rusten, welker verdere doorzetting tot scheuring en tusschenkomst van het hooge staatsbewind zou geleid hebben. Zie Vad. Hist. ten Verv. op Wagenaar, D. I. bl. 103, 154. Ypey, Gesch. der Christ. Kerk in de 18e eeuw, D. IV. bl. 382 verv., waar bl. 393 de bronnen voor dit geschil worden opgegeven. Glasius, Gesch. der Ned. Christ. Kerk na de Herv. D. II. bl. 133. [J.F. Lentz] LENTZ (J.F.) behaalde den zilveren eereprijs voor zijne verhandeling Over de Wijsbegeerte niet nadeelig voor de belangen der Openbaring, bij Teyler's Godgel. Genootsch. Zie Verh. van Teyler's Godgel. Gen. D. VI; Kist en Royaards, Arch. voor Kerk. Gesch. inzond. in Ned. D. V. bl. 256. [Leo] LEO, een Egmonder monnik, die onder den abt Johannes van Hillegom (1360-1381) leefde. Twee eeuwen voor hem had Dirk van Leijden (Theodoricus à Leidis, ook een Egmonder monnik), voor de Graven, die te Egmond begraven liggen, korte grafschriften vervaardigd, ze boven hunne grafsteden geplaatst en ze met glaswerk, om ze te bewaren, overdekt. Deze grafschriften of breviculi, werden, in weerwil van deze voorzorg, verteerd en de glazen gebroken. Op bevel van den genoemden abt, vervaardigde Leo nu breedvoeriger grafschriften in proza, met grafschriften in verzen. De hoogleeraar Matthaeus ontdekte beiderlei aanteekeningen achter een handschrift van Jan van Leijden, en gaf ze {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} daarmede uit. (Chronicon Egmundanum J. de Leydis. Accedunt praeter Theodorici à Leydis Breviculos Leonis Monachi Egmundani Breviculi majores, Lugd. Bat. 1692. 4o.) De Breviculi van Theodoricus beslaan slechts twee bladzijden en loopen tot 1151. Die van Leo loopen van Dirk I tot Dirk VII, die in 1203 stierf. Zij zijn in het Nederduitsch overgezet, en te vinden achter de Kronijk van Egmond, door Jan van Leyden, vertaald door K. van Herk en G. Kempher, Alkm. 1732. 4o. bl. 226-245. Zij zijn niet onbelangrijk, en welligt heeft men er te weinig gebruik van gemaakt, wijl men die voor een compilatie aanzag uit den Egmonder monnik, hetgeen echter het geval niet is. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-Bas, T. VII. p. 374; de Wind, Bibl. van Neêrl. Gesch. bl. 57, 58, 513. [Sibrandus Leo] LEO (Sibrandus) werd te Leeuwarden geboren, monnik in de abdij te Lidlum en stond in 1557 als roomsch priester te Menaldum en Berlikum. Hij vluchtte ten gevolge der beroerten naar Groningerland en stierf daar in 1588. Hij was van zijne jeugd af zeer bevriend met Suffridus Petri, met wien hij te Leeuwarden, onder Cornelius Colebertus, gestudeerd heeft, en op wiens raad hij een geographische kaart van Friesland vervaardigde, door Jacobus Daventriensis het eerst, en vervolgens in 1579 op nieuw door Hogenberg uitgegeven. (Frisia Occidentalis Sibrandus Leonis Leovardiensis Describebat. Cum Privileg. Imp. et Reg. Mtm. (mathematici?) ad decennium, Antv. 1579.) Men heeft ook van hem twee kronijken in de Latijnsche taal, door A. Matthaeus in zijne Analecta uitgegeven. De eerste voert tot titel: Vitae et res gestae Abbatum in Lidlum, in Anal. T. III. p. 519-588, ed. in 4o. Zij loopt van 1132-1172, en bevat eene beknopte beschrijving van het klooster te Lidlum, bij Franeker, waarin hij zelf monnik was, de levens der abten en de burgerlijke beroeringen, onlusten en oorlogen, voor zoo ver het klooster er in was betrokken. Matthaeus en de Wind prijzen deze kronijk en om zijne naauwkeurigheid en om de bijzonderheden, die licht over deze tijden verspreiden. De andere kronijk voert ten titel: Vita et res gestae Abbatum Horti Divae Virginis seu Mariengaard apud Frisios, ook bij A. Matthaeus, t.a.p.T. V. p. 243-266, der uitg. in 4o. te vinden. Hij vangt aan met de stichting van het klooster in 1163, en eindigt met de verkiezing van den laatsten abt in 1569; zij is geheel in denzelfden smaak als de vorige, doch korter, en zelfs plaatselijk beschouwd minder belangrijk. Men vindt echter ook in deze kronijk bijzonderheden, die men elders te vergeefs zoekt, o.a. dat graaf Willem IV bepaaldelijk bij Warns zou gesneuveld zijn. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze kaart en kronijken heeft Leo nog meer geschreven, dat echter niet tot ons is gekomen. Hamconius prijst hem zeer in zijn Frisia. Zie Suffridus Petri, de Script. Frisiae, p. 391 seqq.; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 809; A. Matthaeus, in Dedic.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1095; de Wind, Bibl. van Ned. Gesch. bl. 184; Mr. J.T. Bodel Nijenhuis en W. Eekhoff, Algem. Kaart van de prov. Friesl. bl. 25; W. Eekhoff en J.G. Ottema, Rapport over eene geteekende kaart van Friesland, Noord-Holland en de Zuiderzee, etc. [Johan Leo] LEO (Johan), een geleerd godgeleerde, reeds in 1587 predikant te Bommel, die, benevens Johannes Fontanus, predikant te Arnhem, in den jare 1607 ad conventum praeparatorium of voorbereiding voor de Nationale Synode, werd gezonden. Hij stierf in hetzelfde jaar. Zijn zoon, Antonius, werd in 1609 van Haaften naar Schoonhoven beroepen, en overleed aldaar in 1638. Zie Beschr. van Bommel, bl. 139; van Berkel, Beschr. van Schoonh. bl. 414; Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 85; H. de Jongh, Naaml. der Pred. van Geld. bl. 356. [Henricus Leo] LEO (Henricus) in 1599 te Zalt-Bommel beroepen, medegecommitteerde voor de Nationale Synode, en de eenige van hen die, den 3den Julij 1619, de akte van stilstand onderteekende. Hersteld zijnde werd hij in 1631 beroepen te Driel, den 1sten Mei 1635 te Nijmegen, waar hij in 1638 stierf. Zie Uytenbogaert, Kerk. Gesch.; Brandt, Hist. der Ref. Regenbogen, Hist. der Ref. Glasius, Syn. te Dordr. Tideman, de Rem. Broedersch. bl. 271; de Jongh, Naaml. van Pred. in Geld. bl. 356. [Reinerus Leodiensis] LEODIENSIS (Reinerus), Benedietijner monnik in het St. Laurens klooster te Luik, geboren in 1155, vervolgens prior en abt van Wota en Passerige, vertrok in 1215 voor de vierde maal naar Rome, en was op het concilie van Lateraan onder Innocentius III. Hij stierf in 1230. Hij vervolgde het Chronicon Leodicense Lamberti Parvi, monnik in hetzelfde klooster, tot het jaar van zijn overlijden. Het is het eerst uitgegeven in de verzameling Bened. Congregat. S. Mauri, anno 1729, Par. T. V. p. 5. Zie Schoettgenius ad Fabricii Bibl. Lat. Med. Aev. T. VI. p. 178-181; Vossius, de Hist. Lat. p. 338; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 1060; Saxe, Onom. T. II. p. 288. [Gerard Leodiensis] LEODIENSIS (Gerard). Zie LIÈGE. [Aelsius Leonardus Leon] LEON (Aelsius Leonardus), Latijnsch dichter, een Fries van geboorte, bloeide in het einde der zestiende eeuw, en was zeer bevriend met zijn landgenoot Viglius, aan wien hij opdroeg Frisia versu heroico descripta, voor of in 1577, het sterfjaar van Viglius, gedrukt. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft nog van hem: Carmen gratulatorium in Inaugurationem laetumque Urbis Antverpiensis introitum Francisci Valesii, Dueis Alenconii Anno Domini 1582, Antv. 1582. 4o. Volgens Paquot is hij dezelfde met Elcie Eduard Leon Mellema. Zie op dat woord. Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 110; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 31; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 36; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 363; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 74. [Jacob Juda Leon] LEON (Jacob Juda) van Middelburg, een geleerde Rabbijn, maakte zich een naam door een fraai model van den tempel van Salomo, dat hij vervaardigde, en van hetwelk hij eene beschrijving uitgaf, getiteld: Afbeeldinge van den tempel Salomonis, welckers model den autheur is hebbende, Amst. 1644. 4o. De hertog van Brunswijk liet van dit geschrift eene latijnsche vertaling vervaardigen (De Templo Hiero solynitano. Lat. cura sauberti, Helmst. 1665. 4o.) Leon schreef ook nog andere godgeleerde en oudheidkundige werken. Zie Bosnage, Hist. des Juifs, T. V. p. 2117, 2118; van Koenen, Gesch. der Jod. in Nederl. bl. 337; Cat. der Bibl. der Stad Amst. 1o Ged. bl. 57; Cat. v.d. Palm, p. 159. [Jacob Mendes de Leon] LEON (Jacob Mendes de), zoon van Abraham Mendes de Leon en van Sara de Pinna, werd den 4den April 1784 te Amsterdam geboren en had onder zijne leermeesters de dichter Johannes Nomsz. De Haan onderwees hem in de teekenkunst, waarin hij vrij ervaren werd. Hij was echter te nederig om zijn werk, ooit dan aan enkele zeer vertrouwde vrienden te doen zien. Hij had een fijnen kunstsmaak, een juist kunstgevoel en was geen oppervlakkig maar grondig beoordeelaar der kunstwerken van anderen. Langzaam trad hij als kunstverzamelaar op, zonder eigen wijsheid en was zelfstandig, niet karig, maar onbekrompen, vrijgevend, maar niet verspillend. Hij vroeg niet wat oud of nieuw, wat veel of weinig gold, wat vreemd of eigen, maar wat goed en proefhoudend was. Van zijne jeugd werd hij voor den koophandel opgeleid. Hierin verkreeg hij groote kundigheden. Eerlijkheid, rondborstigheid en naauwgezetheid deden hem reeds vroeg ter beurze hoogachten, en later was hij de vraagbaak van zeer velen te dezen. Leon was ook geen vreemdeling in de toon- en letterkunde. Overigens bezat hij de echte kenmerken van den Nederlandschen aard, eenvoud, vastheid, werkzaamheid, zedelijkheid, liefde tot de waarheid, zucht tot vrijheid, innige ja vurige belangstelling in het schoone en goede, huiselijkheid en godsdien- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} stigheid, onbekrompenheid in het weldoen. In 1813 beschermde hij, als luitenant der nationale garde, zelfs met gevaar van zijn leven, de Lombard, en stond den moedigen kapitein A.R. Falck met Kemper, als staatsmannen van den echten stempel, door hem steeds vereerd, moedig ter zijde, in de bewerking der gezegende omwenteling van zaken, waaraan zijn vader, als lid van het provisioneel bestuur der stad, dadelijk deel kreeg. Hij was lid van den raad der stad en behoorde in het laatst van zijn leven tot de Finantieële Commissie, waar zijn adviezen zich door helderheid van oordeel, onbekrompenheid en bescheidenheid onderscheidden; voorts lid der Hoofdcommissie voor de zaken der Israëliten. Ook behartigde hij krachtig de belangen van de Nederd. Portug. Armenschool, welker vijf-en-twintig jarig bestaan hij met een uitgezochte redevoering vierde; van de Maatschappij van Weldadigheid en van het Fonds der Gewapende Dienst. Hij deed met den beroemden Mr. Johan Daniël Meijer bij het Algemeen Bestuur der Maatschappij van het Nut van 't Algemeen, pogingen om een bij-departement op te rigten voor Christenen en Israëliten beide toegankelijk, 't geen echter mislukte. Leon was ook Raad van Bestuur der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, welks geldmiddelen met loffelijke naauwkeurigheid door hem bestuurd werden; lid van het Kunst-gezelschap Door Kunst en Vriendschap, van de Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en ridder der orde van den Ned. Leeuw. Hij huwde Esther Mercado, bij welke hij 8 kinderen naliet. Hij stierf den 25sten Mei 1842. Zijn vriend Jeronimo de Vries, vierde zijne gedachtenis den 26sten Mei 1843, met eene redevoering in de Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam, die later in druk is verschenen. Zie Mr. Koenen, Gesch. d. Joden in Nederl. bl. 385, 386. [Hubert Leonard] LEONARD (Hubert), waarschijnlijk te Luik geboren, was Carmeliter monnik en onderscheidde zich in de vijftiende eeuw als geleerde. In 1456 benoemde hem Jean Soreth, zijn generaal, bij gelegenheid dat hij het kapittel zijner orde, te Parijs gehouden, presideerde, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aldaar. Twee jaren later werd hij doctor in de godgeleerdheid en in 1472 regent te Luik. Ook bekleedde hij aldaar de waardigheid van inquisiteur, en weêrlegde in een zijner schriften de dwalingen der ketters van Nivelles. Louis de Bourbon, bisschop van Luik, koos hem in 1474 tot zijn suffragant, met den titel van bisschop van Darie. Hij bekleedde dezelfde betrekking onder diens opvolger, Jan van Hoorn. Den 6den Julij 1489 veranderde hij dezen titel met dien van bisschop van Bethlehem, dien hij den 5den December 1491 {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} hernam. Men stelt zijn dood in 1496. Trithemius schreef ten minste dat hij in 1494 nog leefde. Foppens meent ten onregte dat hij in 1478 gestorven is. Hij werd voor het hoogaltaar der Groote-Carmelieten, te Luik, begraven, met een grafschrift, dat men bij Foppens, Paquot en elders leest. Hij schreef: De Genealogia noilium Francorum, et gestis eorum, ap Ludovicum Episcopum Leodicensem, Liber unus. In Euangelium Lucae liber unus. De Regimine Principum, libri tres. De Immunitate Ecclesiasticâ, libri tres. Contra Haereticos Nivellenses. Sermones Varii, liber unus. Quadragesimale. In Magistrum Sententiarum. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 383; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 9; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 388; Trithemius, de Script. Eccles. c. 902, ed. Fabricii, p. 215; Possevini, Appar. ed. 1608. p. 769; du Boulai, Hist. Univ. Paris, T. V. p. 883; Gallia Christ. T. V. p. 995. [Thomas Leonardi] LEONARDI (Thomas) of Leenaerts, werd in 1600 te Maastricht geboren, trad omstreeks 1616 aldaar in de orde der Dominikanen. Na het einde van zijn novitiaat, studeerde hij in zijn klooster in de philosophie, vervolgens in het kortelings te Douai opgerigt St. Thomas-collegie, in de godgeleerdheid. Naauwelijks had hij den ouderdom van 22 jaren bereikt, toen hij reeds in hetzelve de philosophie onderwees. In 1627 zond men hem naar zijn klooster te Leuven, waar hij het opzigt had over de studie tot in 1630, waarna hij onderregent en van 1633-1642 eerste regent werd. Deze betrekking werd hem tweemaal te Douai en driemaal te Leuven, te weten tusschen 1645-1665, opgedragen en in dien tusschentijd (1642) werd hij doctor in de godgeleerdheid. Twee jaren later werd hij regent bij de theologische faculteit. Reeds in 1636 werd hij prior in het klooster te Brussel, later bekleedde hij er nog eenmaal, en ook tweemaal te Leuven die betrekking. In 1668 werd hij Provinciaal, doch naauwelijks had hij dit ambt aanvaard, of hij overleed den 1sten September van dat jaar, terwijl hij het klooster te Brugge bezocht. Hij schreef en gaf uit: R.P.F. Marci de los Huntos, Quaestiones ad uni versam Dialecticam, Duaci, 1622. 12o. Thesaurus gratiarum SS. Rosarii, expositus à R.P.F. Thoma Leonardi..... Item Appendix de Confraternitate SS. Nominis Jesu, Brux. 1640. 16o. 1643. 16o. Lovan. 1646. 16o. Ed. sexta correctior, 1660. 24o., ook in het {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch vertaald door Thomas Parmentier, Brux. 1643. 16o. Christus crucifixus, sive de perpetuâ cruce Jesu Christi, Brux. 1648. 12o. Lov. 1649. 12o., vertaald in het Fransch door Traum, Fransch Jacobijn en doctor in de godgeleerdheid, Brux. 1648. 12o.; ook in het Vlaamsch door Jan van Blitterswyck, Karthuizer monnik. Angelici Doctoris D. Thomae Aquinatis Sententia de prima hominis Institutione ejus per peccatum corruptione, illiusque per Christum reparatione, tribus libris conprehensa; adversus Joannem Georgium Dorschaeum, Doctorem Lutheranum per 27 annos Professorem, et Ecclesiasten Argentorati, nunc Ducum Mecklenburgensium Consiliarium. Professorem Theologiae et Consistorii Provincialis Assessorem primarium Rostochii, qui gloriatur se Thomam (Aquinatem) exhibere confessorem veritatis Euangelicae, Augustanâ (uti ait) confessione repetitae. Ad SS. D.N. Alexandrum VII, Brux. 1661. fol. Brevis, seu methodica Refutatio totius Operis Dorschaeani, als vervolg op het vorige. De schrijver schreef nog bijvoegsels op zijn groot werk, door Guillebert de la Haye uit zijn mond opgeschreven (Additiones, in alterâ editione suis locis inferendae), doch deze tweede editie is nooit uitgegeven. Confutatio cujusdam libelli haeretici, cui titulus: Capucinus Excaputiatus, in lucem emissi per Joannem ab Haemstede, Ministrum Reformatum (ut se vocat) Religionis in oppido Mosa-Trajectensi, Lovan. 1662. 12o. in 't Vlaamsch, zouder naam van schrijver (Wederlegging van een ketters boecxken, welckens opschrift is: Den ont-kapten Capucyn, in het licht ghegeven door Joannes van Haemstede, 1662. 12o., zonder naam van schrijver. Unicae Christi Sponsae, id est, Catholica sub Romano Pontifice Ecclesiae integritas et sanctitas denuo asserta. Itemque Calvinismus, de violatâ thori mystici fide clarè convictus; adversus spuria vitulamina Joannis Hamerstedii, Lovan. 1664. 12o. Eenige godgeleerde verhandelingen in handschrift. Zie Val. Andreas, Fast, p. 144; Foppens, Bibl. Belg. D. II. p. 10; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 347. [Abraham Leonards] LEONARDS (Abraham) of Leendertsz, predikant te Batavia, vervolgens (1673) te Dordrecht, in 1698 overleden. Hij was bezadigd en vredelievend, beoefenaar der letterkunde en vriend van Abraham en François Valentijn. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. I. bl. 6, 7. [Albertus Leoninus] LEONINUS (Albertus) of van Leuwen van Groenewoudt, geboren te Utrecht, doctor in de beide regten en een bekwaam wiskundige. Graevius noemde hem ‘mathe- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} maticus minime vulgaris.’ Ook beoefende hij de Latijnsche poëzy, blijkens zijn gedicht in het album van Janus Douza. Hij stierf 30 Mei 1614. Zijne schriften zijn: De vera quantitate anni Tropici. De ratione restituendi annum civilem ad Gregorium XIII P.M. Colon. 1578. Commentarius in doctrinam praecessionis, acquinoctiorum et obliquitatis Zodiaci contra Genethliacos, Antv. 4o. Theoria motuum coclestium Secundum doctrinam Copernici, Colon. 1583. Rhetorica, sive de arte dicendi libri duo, Spirae, 1588. 8o. Comoedia moralis de reducenda pace, Bazel. 1589. 8o. Of hij de schrijver is der Contemplatio exegetica in Apocalypsin, Amst. 1608, onder den naam van Albertus Leoninus in het licht gegeven, is twijfelachtig. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 37; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 60; Sweertius, Ath. Belg. p. 114; Witte, Diar. Biogr. T. I. ad an. 1614; Dousae, Poëm. p. 70; Draud, Bibl. Class. T. I. p. 23; Boecler, Bibl. Critic. Cap. XXXIV. p. XVIII; Graevii, Orat. in L. Acad. Traj. Nat.; Burmanni, Traj. Erud. p. 184. [Elbertus Leoninus] LEONINUS (Elbertus) of le Lion, kanselier van Gelderland, uitstekend staatsman en regtsgeleerde, werd te Zalt-Bommel in 1520 uit burgerouders geboren. Na het eerste onderwijs in zijne geboorteplaats te hebben genoten, ontving hij vervolgens dat van Macropedius te Utrecht, en vertrok drie jaren later, op het gerucht van den oorlog tusschen den hertog Karel van Gelderland en den hertog van Bourgondië, naar Emden, waar hij gedurende vier jaren door Dr. Bredenbachius, in het opstellen van redevoeringen en gedichten werd onderwezen. Hierop vertrok hij naar Leuven, waar hij de lessen van Petrus Nannius hoorde, en zich tevens op de regten toelegde, met dit gevolg, dat hij in 1547 den graad van licentiaat bekwam. Hij begaf zich nu naar Atrecht, om zich in de Fransche taal te oefenen, en naar Leuven teruggekeerd, huwde hij aldaar de dochter van den beroemden hoogleeraar in de regtsgeleerdheid Johannes Haze, en werd eerst de opvolger van Volmarus Becaarts en vervolgens in 1560 van Gabriël Mudaeus. Zijn roem klom van dag tot dag, men wedijverde hem blijken van hoogachting en vertrouwen te schenken. Hij stond in gunst van de hertogin van Parma, den kardinaal Granvelle, den prins van Oranje, den graaf van Egmond en andere edelen, maar vooral van Philippus, hertog van Aerschot. Allen raadpleegden hem, deelden hem hunne geheimste zaken toe, hoewel zij van verschillende par- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} tijen waren. Hij was het ‘Oog der Juristen, l'oracle du jour, l'agent, le député des états généraux Belges.’ Hij werd lid van den Raad van State, en diende den koning getrouwelijk. Namens denzelven werd hij in 1574 gemagtigd tot de vredehandeling te Breda, en in 1575 zond don Louis de Requesens hem naar Holland aan den prins van Oranje en de Staten, om, wegens Spanje, voorslagen van vrede te doen. Ook werd hij in 1577 wegens de Algemeene Staten naar Holland gezonden, om op een eenparige regeling der Munt en der gemeene belastingen aan te houden, en het te huis ontbieden van eenige schepen, omtrent Antwerpen en de Maas liggende, benevens het afschaffen der verlofgelden te verzoeken. In den jare 1578 werd hij door den prins gebruikt om te waken, dat don Johan de Nederlanden voor zich, met uitsluiting van den koning van Spanje, mogt aannemen, en den koning uit den zadel stooten. In alle deze en andere zendingen, waartoe hij gebruikt werd, toonde hij buitengewone ervarenheid in de regten, beleid, verstand en eerlijkheid. In 1581 werd hij tot kanselier van Gelderland aangesteld, en was sedert onafgebroken een der eersten en vroedsten bij de behandeling der gewigtigste staatszaken. Toen Willem I aan het vaderland ontvallen was, was hij in den Haag tegenwoordig. Oorspronkelijke brieven, als nog in de griffie van den Hove van Gelderland aanwezig, dragen blijken van zijne alles omvattende zorg en doorzigt, en tevens van zijnen onwrikbaren moed, destijds zoo hoog noodig. Hij waarschuwde die van Gelderland voor de lagen van den graaf van den Berg, die zich destijds nog als stadhouder voordeed en de Gelderschen voor Spanje trachtte te vormen. Door de Staten werd hij in 1584, wegens Gelderland, met Johan van Gent, heer van Oye, en den raadsheer Gerardus Voet, afgevaardigd tot opdragt van de heerschappij over de Nederlanden, aan den koning van Frankrijk aan te bieden. De redevoering door hem bij deze gelegenheid gehouden, is bij Bor bewaard. 's Jaars daarna verwelkomde hij, uit naam van den Staat, te 's Hage, Robert Dudley, graaf van Leycester, door de koningin Elizabeth van Engeland afgezonden, met eene merkwaardige aanspraak, die ook bij Bor is te vinden. Hij won zoo zeer Leycesters vertrouwen, dat deze hem tot lid van den Raad van State eischte, niettegenstaande Leoninus niet met de puriteinsche leerstellingen van den graaf overeenstemde. Hij was commissaris van Leycester bij de hooggaande twisten in Utrecht, over het afschaffen van het eerste lid der Staten. Hoogst gewigtig waren zijne bemoeijingen. Ofschoon geen vriend van den graaf, ried hij hem echter ten beste, en zocht door verstandige tusschenspraak met des graven heftigste tegenstanders, het uiterste van het smeulend vuur van ongenoegen voor te {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} komen; dan te vergeefs bij den eersten. Van dit alles zijn breedvoerige berigten bij Bor. In 1594 werd hij aan het hoofd der commissie naar Groningen gezonden, om de oude en verregaande scheuringen en tweedragt tusschen Stad en Ommelanden, zoo mogelijk te keeren. Zij gaven toen eene concept-ordonnantie op den staat en vorm der regering, dan deze ontmoette tegenstand en niet voor 1597 werden de zaken beslist. In 1596 werd hij weder tot een gezantschap naar Engeland benoemd. Men schrift van hem, dat hij zich in den aanvang der beroerte met Spanje, bij beide partijen door zijn gematigd gedrag, wist bemind te maken, tot dat hij zich eindelijk al te opentlijk voor de Staatschen verklaarde, om bij de Spaanschgezinden langer ingang te vinden. Volgens Jan François le Petit, stierf hij in 1601, meer dan 80 jaren oud, doch Sligtenhorst meldt, dat hij te Arnhem, den 6den van Herfstmaand in 1598, zijnde het 79ste van zijn ouderdom, overleed, bij zijne huisvrouw den tijd van 52 jaren geleefd hebbende. Hij werd in de Groote kerk te Arnhem begraven. Bor teekent zijn overlijden als ‘van een man zeer ervaren in de beschreven regten en in materie van staat. Hij was groot van persoon en van verstand. Hem werd nagegeven, dat hij zich in voorspoed niet verblijdde, noch in tegenspoed bedroefde, en altijd even lankmoedig was, zonder dat hij zich ook eenigzins vertoornde wat hem bejegende, maar verdroeg alles patientelyk.’ Hooft geeft van deze gelijkmoedigheid een treffend voorbeeld. Toen hij de tijding ontving, dat zijn zoon, Gilbert Leoninus, kapitein in dienst van den Staat, bij den ongelukkigen aanslag van Aldegonde op Lier, gesneuveld was, zeide hij zonder eenige ontroering te doen blijken: ‘Wen hy ter wereld kwam, wist ik dat hy daaruit moest scheiden.’ Ten tijde dat de kapitein la Motte, den gruwelijken aanslag gesmeed had, in 1594, om prins Maurits Hendrik en eenige andere voorname heeren te vermoorden, behoorde ook Leoninus onder dit getal. Men wil dat hij nooit belijdenis van de Protestantsche godsdienst gedaan, en zich daaromtrent onverschillig zou gedragen hebben. Hij zelf schreef: ‘Ik heb altijd gezegd en zeg het ook nog, dat men de religie, die eenvoudig is, moet aannemen. Zaken, die geheel goddelijk zijn, en het begrip van het menschelijk verstand te boven gaan, moet men het verborgen oordeel Gods en den engelen bevelen. Ik heb geoordeeld, dat men de Godheid, in plaats van ze te bepalen, liever moet eeren en zich daarover verwonderen. Met al mijn magt heb ik gearbeid, om de al te spitsvondige disputen uit de Republiek te doen uitwerpen.’ Deze gevoelens behaagden echter den kerkelijken dier dagen niet, en deze gematigdheid was waarschijnlijk de reden, dat {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Arnhem een- en andermaal weigerden, om op het verzoek van den Hove van Gelderland, eene lijkrede over hem te houden. Mevr. Bosboom-Toussaint heeft ons Leoninus naar waarheid afgeteekend in haren Leicester. Ook van Kampen gaf eene karakterschets van dezen man. Men vindt verschillende afbeeldingen van hem, o.a. een met een Latijnsch gedicht van Adolphus Dausius. Hij schreef: Centuria Consiliorum, Antv. 1584. fol., typis Plantim, door zijn zoon, Conradus Leoninus, uitgegeven. Aan het einde van dit werk en afzonderlijk vindt men zijne: Oratio habita in Conventu Ordinum Generalium, Antv. a 1579, tempore colloquii Coloniensis de bello, religione et pàce per Belgium. In 1645 heeft Jan Jacobs, boekverkooper te Arnhem, beide in 4o. met zijn portret, waaronder het gemelde Lat. vers, uitgegeven. Ook plaatsten er Hendrik Manter en Hendrik Harius, Latijnsche verzen voor. De Oratio is op nieuw uitgegeven door Gerdes in Scrinium antiquarium, T. I. p. 309. Emendationum sive Observationum, libri VII, Arnh. 1610. 4o., aan zijn neef Quirinus Leoninus opgedragen, met een Latijnsch vers van Theodorus Cockius of Derk Kok, advokaat voor het Hof van Utrecht. Processus Criminalis sive Praelectiones Clarissimi Jurisconsulti Elberti Leonini quondam in inclyta Lovaniensi Academia Antecessoris et Professoris primarii, in Librum novum Codicis in quo tituli et leges ad instar processus criminalis explicantur, Colon. 1604. 4o., door Philippus Steinhausen, J.U.D., uitgegeven. Praelectiones ad Tit. Cod. de Jure Emphyteutico, Francof. 1608. 8o. Commentarius ad Tit. D. de Usufruct., Lichae, 1600. 8o. Dissertatio de Trapezitis Belgii vulgo Lombardis, door Boxhorn uitgegeven. Ook bezat zijn kleinzoon, Elbert Zosius, advokaat te Utrecht, nog de volgende werken van hem, die voor de pers gereed waren: Consiliorum Centuriae II. Notae in V libros Decretalium, jussu Gregorii XIII congestae. Commentarii in lib. V, VI, VII et VIII Pandectarum. In het rijks Archief berusten nog 70 brieven van Leoninus. Zie Vita Elberti Leonini Gelrae Cancell., quam ipse scribere olim orsus, in Matt. Syll. Epist. alior. aliquot monum. post Andreae Alciati Tract. contra vitam monast. Hagae comit. 1740. p. 322-326, Met Inlast. van bijv. uit eene Nederd. Vert. medeg. in Nijhoffs Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk. D. VI. St. 3, bl. 162 volgg. door G. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} H.M. Delprat; A.P. van Cappelle, Lofr. op Elb. Leon. in Bijdr. tot de Gesch der Ned.; F.V. Goethals, Hist. des Lettr. des Scienc. et des Arts en Belg. et dans les Pays lim. Brux. 1840. T. I. p. 140; Biogr. Univ. i.v. Val Andreas, Bibl. Belg. p. 199; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 758; Gerdes, Serin. Ant. T. I. p. 309; Lipsii, Opera, T. II. p. 742, 743; Saxe, Onom. Lit. T. III. p. 393; Viglius ad Hopperus, Epist. T. XXVII. p. 794; Strada, de bello Belg.; Bor, Ned. Oorl. B. VIII, IX. X. XI. XII. XXV; Hooft, Ned. Hist. B. XXII. bl. 63, B. XXIII. bl. 134; van Meteren, Ned. Hist.; E van Reidt, Ned. Hist. bl. 41, 98, 99, 100, 101; Slichten horst, Ton. des Lands van Geld. bl. 48; Brandt, Hist. der Ref. D. I. bl. 518, 719, 789, 842; Le Petit, Beschr. der Vrije Ned.; Bentivoglio, Verhaalb.; Gesch. der Ned.; Beschr. der Stad Bommel, Amst. 1774. bl. 120, volgg. van Hasselt, Stukk. voor de Vad. Hist. D. I. bl. 282; Hoogstraten, Luiscius, Halma. Kok, o.h.w. Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 25, 30, 147, 149, 168, D. VIII. bl. 55, 113, 115, 120, 203, 446, D. IX. bl. 36; van Wijn, Bijv. en Nalez. op Wagenaar, D. VII. bl. 22, 47, D. IX. bl. 22, 24, 25; Beaufort, Leven van Willem I (Reg.) Cerisier, Gesch. der Ned. (Reg.) van Kampen, Vad. Karakt. D. I. bl. 433 volgg. Chron. van Arnh. bl. 223; Delprat, Broed. van G. Groete, bl. 158; Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w. de Jonge, Unie van Bruss. bl. 58; Elb. Leoninus, kansel. van Geld. door R.H. Graadt Jonkers in Geld. Volks-Alm. 1848. bl. 12; van Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. en Wetensch. D. I. bl. 105, 310; Delc. de la Camp. à l'Entr. de Ville de Leyde; Groen van Prinsterer, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, (Reg.) Chron. van het Hist. Gen. D. V. bl. 331, 333, D. VI. bl. 40 (Brief van hem 1581); Britz, Mém. sur l'ancien droit Belg. p. 90, 118, 136, 140; Sandbrink, de Advoc. jurib. ac doctr. p. 58, 59; van Gils, Kath. Myer. Memorieboek, bl. 252; Muller, Cat. van Portr. [Gijsrert Leoninus] LEONINUS (Gijsrert), zoon van Elbertus Leoninus, kapitein van een compagnie paardenvolk, deed ‘gedurende zijn leven, den vaderlande en den prins van Oranje, zeer vele singuliere diensten,’ en sneuvelde in eene schermutseling te Lier in 1584. Hij had ook de proosdij te Oldenseel en eene prove in de Lebuinus-kerk te Deventer, welke beide, na zijn dood, door Willem I en de Staten-Generaal, gegund zijn aan zijn broeder Coenraad. Zie Beschr. van Bomm. bl. 122. Nav. D. V. bl. 296, D. VI. bl. 89. [Coenraad Leoninus] LEONINUS (Coenraad), zoon van Elbertus Leoninus, bezocht eerst de Latijnsche school te Utrecht, daarna de universiteit te Leijden. Hij gaf in 1584, toen hij nog student was, de Centuria Consiliorum, van zijn vader, in het licht. Zie Beschr. van Bomm. bl. 124; Nav. D. VI. bl. 89. [Theodorus Leontius] LEONTIUS (Theodorus) of Leeuwius, uit een Friesch geslacht, legde zich te Leijden, onder Everhardus Bronckhorst, op de regtsgeleerdheid toe, en werd, na de academie verlaten te hebben, rector te Sneek, welk ambt hij in 1606 bekleedde. Omstreeks dien tijd begaf hij zich op nieuw naar {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Leijden, waar hij de doctorale waardigheid verkreeg, na het houden eener Disputatio de crimine laesae majestatis. In 1609 werd hij reeds secretaris te Sneek, dewijl Paulus Arcerius hem als rector opvolgde. In 1615 werd hij hoogleeraar in de Latijnsche taal en welsprekendheid te Franeker, waar hij in 1617 overleed. Zie Schotanus, Beschrijv. van Friesland, fol. 182; Winsemii Chron. van Friesland, 763; Vriemoet, Ath. Fris. p. 161, 162. [Paulus Leopardus] LEOPARDUS (Paulus) werd omstreeks 1510 te Isemberg, in Vlaanderen geboren, legde zich te Leuven, onder Nicolaas Clenardus en Rutger Rescius, op de letterkunde toe, en opende eene school te Hondscote, waar hij een groot deel van zijn leven doorbragt. Vervolgens begaf hij zich naar St. Winoxbergen, waar hij onderwijs gaf tot zijn dood, den 3den Junij 1567. Johannes Macarius of Heureux, een zijner leerlingen, sloot hem de oogen. Hij werd in de kerk van St. Maarten begraven. Petrus Nannius, Franciscus Nansius en Guilelmus Pantinus waren zijne vrienden. Justus Lipsius, Scaliger en Casaubonus bewonderden zijne geleerdheid, maar nog meer zijne nederigheid. Hij had de betrekking van hoogleeraar in de Grieksche taal, aan het koninklijk collegie te Parijs, afgeslagen, wijl hij liever onbekend in een afgelegen oord wilde leven, dan in de maatschappij roem en eer behalen. Hij schreef: Vita et Chriae sive Apophthegmata Aristippi, Diogenis, Demonactis, Stratonis, Demosthenis et Aspasiae, Antv. 1556. 12o. Den 11den November 1552 aan de regering van Hondscote opgedragen. Na zijn dood verscheen: Pauli Leopardi Isembergensis Furnii Emendationum et Miscillancorum libri XX, in quibus plurima tam in Graecis quam Latinis Auctoribus a nemine hactenus animadversa aut intellecta, explicantur et emendantur, Tomus prior, libros X continens, Antv. 1568. 4o. Leopard had dit werk aan de regering van St. Winoxbergen opgedragen. De tien laatste boeken verschenen de eerste maal in 1604, in het 3de deel der Fax Artium of Thesaurus Criticus van Gruterus, die ze van Petrus Scriverius ontvangen had. Zie Thuani, Hist. Lib. XXXIX. edit. Paris, 1606. p. 353. Sweertii, Ath. Belg. p. 593; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 104, 715; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 942; Colomiez, Bibl. Choisie, p. 65; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. II. p. 333; Cat. v. Hulthem, No. 13008, 13009. [Johannes de Leovardia] LEOVARDIA (Johannes de), of Jan van Leeuwaarden, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} minderbroeder, doctor in de godgeleerdheid, schreef in de zestiende eeuw eenige godgeleerde werken: De Providentia Divina. In Hexaëmeron. In Decalogon. De Synagoga Judaeorum. De Ecclesia Christi. Hij werd door zijne oversten naar Indië gezonden, om de Heidenen te bekeeren. Zie Suffr. Petri, de Script. Frisae, Dec. XV. 2. p. 434. Oudh. en Gesch. van Friesl. bl. 91; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 676; Hoogstraten, Luiscius. [A. Lepelaer] LEPELAER (A.) leefde in de tweede helft der zeventiende eeuw te Gouda, vervaardigde met Christoffel Pierson en J.C. Boëthius in 1673-1676 voor kerkmeesteren de teekeningen in het klein van de kerkglazen, die nog in de kerkekamer aanwezig zijn. Er bestaat eene plaat in plano formaat, voorstellende de Afbeelding der prachtige en om deszelfs deftige konstglazen alom beruchte Jans Kerk der stad Gouda, zoo als die zich vertoont van binnen. A. Lepelaer ad vivum delineavit. J. Goeree Sculpt. Zie Kramm, Goudsche Glazen, bl. 25; Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 964. [Daniël Lepeltak] LEPELTAK (Daniël) hielp in 1489 Rotterdam voor jonker Frans van Brederode bemagtigen en diende hem aldaar voor procureur-generaal. Nadat de stadhouder Egmond, de stad hernomen had, werd hij te Delft opgehangen. Zie v. Alkemade, Jonker Franssen Oorlog, bl. 249; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 258 (die hem Andries noemt) Arend, Vad. Hist. D. III, bl. 260, 267. [Petrus Lepper] LEPPER (Petrus) advokaat te Amsterdam, kwam in 1717 als hoogleeraar in de regten te Harderwijk in aanmerking. Zie Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 85. [Jan van Lerberghe] LERBERGHE (Jan van) in 1755 te Kamerijk geboren, vestigde zich te Gend, waar hij het vak van goudsmid en kunstdrijver uitoefende, en in het laatste roem verwierf. Ook legde hij zich op de graveerkunst toe, en gaf in 1790 een boekje met zes landschappen, in de breedte, naar dat van Callot vervaardigd, in het licht. Kramm betreurt het, dat deze kleine etsjes, die niet meer dan proeven zijn, niet door anderen zijn gevolgd. Hij overleed in 1810. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 964. [David Lerdevlinx] LERDEVLINX (David), een Belgisch beeldhouwer uit het midden der vijftiende eeuw. In 1451 bestelde hij een houten {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} tabernakel, met een beeld van Maria, voor de kerk van Lede. Ook vervaardigde hij verschillende standbeelden voor de keizerspoort te Gent. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 170. [Pieter Lermans] LERMANS (Pieter) was een leerling van den ouden Frans van Mieris, en schilderde omstreeks 1670 in diens trant, doch niet zoo kunstig. Sommigen houden hem voor een leerling van Gerard Dou. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 964. [Janus Lernutius] LERNUTIUS (Janus) of Jean Lernout, zoon van Jean, kleinzoon van Jacques Lernout, werd den 13den November 1545 te Brugge geboren. Na zich zoo te Gent als te Antwerpen op de letteren te hebben toegelegd, deed hij zulks gedurende 7 jaren te Leuven, waarna hij met Justus Lipsius en Victor Giselinus, de voornaamste academiën van Frankrijk, Italië en Duitschland bezocht. Hij verliet zijn vaderland in 1567, zag Parijs, Padua, Rome en andere steden, en hield zich omstreeks negen jaar bezig met het bestuderen der oudheden en zeldzaamheden van alle plaatsen, waar hij zich ophield. Andreas Valerius schrijft dat zijne afwezigheid 21 jaren duurde, in gezelschap van Lipsius; doch zulks is niet jnist, wijl deze in 1567 op reis ging, en in 1576 of liever in 1574, toen hij zich naar Keulen, na de hoogeschool van Jena verlaten te hebben, begaf, terugkeerde. Overigens is het zeker, dat Lernutius in den aanvang van 1577 in zijn vaderland was, wijl hij in dat jaar in het huwelijk trad met Maria Tortelboom, bij wien hij 12 kinderen, 4 zonen en 8 dochters, verwekte. Noch zijn talrijk gezin, noch zijn schepensambt, dat hij meermalen met eere bekleedde, beletteden hem niet zich aan zijne letteroefeningen over te geven. Eenmaal echter dacht hij er van te moeten scheiden. In 1587 uit Artois komende, waar zijne zaken hem hadden geroepen, werd hij, drie mijlen van Brugge, door de soldaten van het garnizoen van Ostende gevangen genomen en in de kasematten geworpen. De lucht van die plaats veroorzaakte hem eene krankheid, die de gouverneur van Ostende noodzaakte hem naar Engeland te zenden, totdat zijn rantsoen betaald was. In zijn vaderland weêrgekeerd, ontdeed hij zich van zijne zaken en betrok een buitenverblijf, waar hij zich geheel aan de letteren wijdde. Tegen het eind van zijn leven keerde hij naar Brugge terug, waar hij den 29sten September 1619, in den ouderdom van 74 jaren ontsliep. Hij werd in de kerk van den Verlosser begraven, waar men zijn grafschrift, door zijn vriend Justus Ryckius gesteld, leest. ‘Hij was nederig, een vijand van alle praal en ijdele roem, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} bevriend met de uitstekendste geleerden van zijn tijd. Keizer Rudolph II verhief hem en zijne afstammelingen in 1581 tot den adelstand, doch begeerlijker waren voor hem geweest, gelijk Paquot schrijft: quelques grains du métail qui procure toutes choses.’ Lernutius is het meest als Latijnsch dichter bekend. Minder gunstig is het oordeel van Borrichius over hem als zoodanig dan dat van Hoeufft en Peerlkamp. Paquot schrijft: ‘Lernutius tient un rang parmi les bons poëtes Latins.’ Hij schreef: Basia, Ocelli et alia Poëmata, Antv. Chr. Plantinus, 1579, 12o. In 1603 verscheen te Legnitz eene tweede uitgaaf er van, te gelijk met die van Janus Guilielmus en Valens Acedalius. De uitgevers meenden dat hij reeds gestorven was. Hij zelf gaf eene derde uitgaaf met den titel: Jani Lernutii Initia, Basia, Ocelli et alia Poëmata...... ab ipso Auctore publicata, Lugd. Bat. Ludov. Elzevirius, 1614. 12o. Er bestaat eene vrije Nederd. navolging der Ocelli van Daniel Joncktys (Rozelyns Oogjes.) Commentarius de naturâ et cultu Caroli Flandriae Comitis nec non de caede ipsius et vindicta in percussores mox secutâ, Brugis, 1621. 8o., door zijn zoon Jacobus, na zijns vaders dood uitgegeven. Men vindt de meeste gedichten van Lernutius bij Gruterus, T. III. Del. p. 114-195. Burman bezat van hem onuitgegeven Parodiae. Zijn portret bestaat, gegraveerd door C. Caukercken. Zie Lipsii, Epp. Cent. 1 ep 3; Fama posthuma J. Lipsii (Edit. 1613) Sanderus, de Brugensib. p. 47; Sweertius, Ath. Belg. p. 381, 381; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 440; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 530; Acta SS. z. Martii, T. I. p. 154, 155; Burmanni, Syll. Epist. T. I. p: 16 ad Lotich. V. Eleg. III. p. 259; Borrichius, de Poët. Lat. No. 182; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 69; Cat. p. 166; Peerlkamp, de Poët. Neerl. p. 260; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. VI. p. 363; van Voorst, Cat. T. III. p. 147; Cat. van Hulthem, (Ind.); J. Dousa, Poëm. p. 70; Justi Ryckii, Prael. Poët. p. 118; Jöcher, Gelehr. Lex. IV. [Jacobus Lernutius] LERNUTIUS (Jacobus), zoon van den voorvermelden, in 1577 geboren en na 1623 gestorven, beoefende gelijk zijn vader de Latijnsche poezy. Behalve het werk van zijn vader de naturâ et cultu Caroli enz., gaf hij in het licht: Preces metricae a Salomone Macrino, Petro Aurato, Petro Bacherio, Victore Giselino, et aliis Poëtis, exercitiis Christianae pietatis aptatae, Brugis, 1616. 12o. Ook was hij van plan eenige gedichten van Maximilianus de Vriendt, in het licht te geven. Zie Sanderus, de Brug. p. 42; Paquot, Mém. pour servir à {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 649; Cat. van Hulthem, No. 27565; van Voorst, Cat. T. III. p. 147. [Le Roy] LE ROY. Zie ROY (le). [Étienne Le Roy] LE ROY (Étienne). Zie ROY (Étienne le). [Jan van Les] LES (Jan van) wordt door Nagler als kunstenaar vermeld. Mogelijk was hij dezelfde met Jan Lis. (Zie aldaar.) In het kabinet Paignon Dyonval komt eene afbeelding met de pen van hem voor, voorstellende hoe de Heer Zijn dienstknecht berispt, die zijn talent heeft begraven. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 965. [Jacob Lescaille] LESCAILLE (Jacob) werd den 22sten Augustus 1611 uit een aanzienlijk geslacht te Genève geboren. Om de godsdienst naar Holland gevlugt, vestigde hij zich te Amsterdam, en legde zich daar op den boekhandel toe. Hij was een in zijn tijd niet ongeacht dichter, en werd zelfs door keizer Leopold als dichter gekroond en met een wapen beschonken. Men vindt in den Bloemkrans van verscheidene Gedichten (Amst. 1659) een gedicht van hem, op het veroveren van 't Huis te Gennep, en in de Tweede Opening van Klioos-kraam (Leeuw. 1657), Heete tranen gestort oover 't droeve lijk van den onvergelijkkelijken man, Heere Gerardus Vossius; Klagt over 't vertrek van Joan Rulitius en Aan mijn grooten vriend Hero Galama. Welligt vindt men in andere verzamelingen nog meer proeven zijner kunst, doch de meesten zijn verloren gegaan bij den brand der drukkerij van Blaauw, bij de Nieuwe Kerk, met welken hij handel dreef. Hij stierf omtrent 1677, in den ouderdom van 67 jaren. Hij is twee maal gehuwd geweest. De naam zijner tweede vrouw was Alida, dochter van Harman Verwou, bij welke hij drie dochters won, Barbara, Katharijne en Aletta. Zie Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. V. p. 71; J. Wagenaar, Amst. fol. III. St. bl. 250; J. Kok, Vad. Woordenb. D. XXI. bl. 98; Moreri, Hoogstraten, A.M. Cerisier, Tafer. der Ned. Gesch. D. IX. bl. 419; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 189; Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. bl. 186. [Katherijne Lescaille] LESCAILLE (Katherijne), dochter van Jacob Lescaille en van Alida Verwou, werd omstreeks 1649 te Amsterdam geboren en zette, na den dood haars vaders, den boekhandel voort, en legde zich, op zijn voorbeeld, reeds vroeg op de dichtkunst toe, zoo dat Vondel, na het lezen harer eerste proeve voorspelde, dat zij 't eenigen tijde, een uitmuntende dichteres kon worden, en de historieschrijver Brandt haar vader verzekerde, dat zij hem reeds boven het hoofd was gewassen. Men gaf haar zelfs den naam van de Nederlandsche Sappho. In lateren tijd was het oordeel over hare poëzij {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} minder gunstig. Van Kampen achtte hare dichtstukken niet boven het middelmatige; de Vries achtte ‘dat haar dichtwerk doorgaans dien al te gelijken gang, dien effen en gladden stroom heeft, waarop wij voor een oogenblik niet ongaarne spelevaren, maar waarop wij ras ons vervelen, omdat wij niet eens met vollen zeil en schuimenden boord kunnen zeilen, dat het water om ons briescht en spat.’ ‘Men kan haar,’ oordeelde Siegenbeek, ‘den lof van vloeibaarheid en beschaafdheid geenszins betwisten, doch hare kunstgewrochten hebben over 't geheel te weinig van dat vuur, die geestverheffing, dier rijkdom van beelden en stoutheid van gedachten, in welke het eigenlijke wezen der dichtkunst gelegen is.’ Witsen Geijsbeek prees vooral hare vertalingen van eenige Fransche treurspelen, ten dienste der Amsterdamsche Schouwburg, die met hare overige gedichten onder den titel van Mengel- en Tooneel-poëzy, in 1731 in 4o. bij de erven van Jacob Lescaille en Dirk Ranke, die eene dochter van hare oudere zuster Barbara (de jongere Aletta bleef ongehuwd) in huwelijk had. Uffenbach zegt in zijne reizen dat hij haar vaak ontmoette. Dit was drie maanden voor haar dood. Zij stierf den 8sten Junij 1711. Zij was bij Francius, Hoogstraten, Broeckhusius en andere dichters van haren tijd in hooge achting. Afzonderlijk verschenen van haar: Genserik, trsp. n.h. Fr. van Mad. Deschoulieres, Amst. 1685. Herodes en Marianne, trsp. n.h. Fr, van Tristan l'Hermite, ald. 1685. 4o., 1750, 51. kl. 8o. Wenseslaus, koning van Poolen, trsp. n.h. Fr. van de Rotrou, ald. 1686. Hercules en Dianira, trsp. n.h. Fr. van Tuillerie, ald. 1688. 4o. 1744. Nicomedes, trsp. n.h. Fr. van P. Corneille, ald. 1692. Ariadne, trsp. n.h. Fr. van Corneille, ald. 1693. Geta of de Broedermoord van Antoninus, vervolgd door J. H(averkamp, ald. 1713. Kassandra, trsp. n.h. Fr. van P. d'Assezan, ald. z.j. Zie Lev. van Ned. Mann. en Vrouw. D. I. bl. 287; Wagenaar. Amst. fol. III. St. bl. 250; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. V. p. 72; N. G van Kampen, Geschder Ned. Lett. en Wetensch. D. I. bl. 365; J. de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk. D. I. bl. 290; Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. bl. 186; J. Kok, Vad. Woord. D. XXII. bl. 98; Moreri, Hoogstraten, W. Henskes, Cat. der Tooneelsp. No. 227; J. van der Marck, Az. Naemr. van Tooneelsp. No. 1167; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 191; Arrenberg, Naaml. van Boek.; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. 134, D. II. bl. 530. [Nicolaas Lesdorp] LESDORP (Nicolaas), een man van veel kennis, de voor- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ganger van Regnerus Pracdinius, als onderwijzer in het Fraterhuis te Groningen. Zie Delprat, Broed. van G. Groete, bl. 117. [P. Lesire] LESIRE (P.) een bekwaam kunstenaar uit den aanvang der zeventiende eeuw. Van zijne hand is het uitslaande prentje achter de voorrede van Joh. van Beverwijck, van de Wtnementheyt des Vrouwlichen Geslachts, enz. Dordr. 1648. 8o. Deze plaat stelt voor de Dordsche maagd als beheerscheresse der wereld op een troon gezeten, aan wie door alle standen eerbiedige hulde wordt gebragt. Bij een dezer personen staat een schilder, mogelijk de afbeelding van P. Lesire, even als die van Beverwyck, Cats, keizer Karel V en prins Maurits er op voorkomen. Onder die prent staat P. Lesire invent, zeldzaam van graveur. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 965. [Jacob Lessabé] LESSABÉ (Jacob) te Marahiennes bij Douai geboren en den 1sten Julij 1577 te Doornik gestorven, een in zijn tijd bekend letterkundige, schreef: Hannoniae urbium et nominatiorum locorum ac coenobiorum, adjectis aliquot limitaneis, ex Analibus, Anacephalaeosis. Penias Declamatiuncula. Carminum tumultuaria farrago: Jacobo Lessabaeo Marcaenensi autore, achter de beide voorgaande, Antv. 1534. 12o. Deze gedichten zijn van geen beteekenis. Hij wijdde deze drie werken aan Jacob Coen, abt van Marchiennes, Sweertius schreef hem nog een Chronicon Universale toe. Zie Sweertius, Ath. Belg. p. 336; Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 417, 862; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 524; P quot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 196, 197. [Gilles van Lessines] LESSINES (Gilles van) ook Aegidius à Lessiniâ, de Liscines, de Lascinis, de Lisciviis, Luscinus, te Lessines, eene kleine stad in Henegouwen, omtrent 1230 geboren, een predikheer, bragt het grootste gedeelte van zijn leven door in het klooster van St. Jacques te Parijs, en onderscheidde zich ten tijde van Thomas van Aquina, zelfs vermoedt men dat hij leerling van dezen doctor is geweest. Hij was baccalaureus in de godgeleerdheid, doch beoefende ook de wijsbegeerte, wiskunde, sterrekunde, tijdrekenkunde en geschiedkunde. Hij leefde nog in 1304 en schreef: Incipit Tractatus de Usuris, quem fecit Aegidius de Levinis Praedicator. Aan het slot: Scriptum in vigiliâ Paschae per manum Johannis Hugueti anno Domini M. CCCC. XLVII. VIII apriles. Gedrukt in de werken van den H. Thomas, Romae, haeredes Antonii Bladi et Joannes Osmarini, 1570. fol. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus de Prussia haalt in zijn leven van Albert den Grooten (h. 23) een brief door F. Gillis, van de orde der Dominikanen, aan dezen doctor geschreven, aan. Mogelijk is deze wel onze Lessines. Hij is tusschen 1263 en 1278 gestorven. Hij liet in handschrift na: De Unitate Tormarum. De Concordiis temporum. De decem Praeceptis. Commentarius in primum et secundum Sententiarum. Flores Casuum. De Geometriâ. De Cometis. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 27; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 31; Sweertius, Ath. Belg. p. 107; Echard, Hist. ord. Praem. T. I. p. 370-373, 194-198; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des pays-bas, T. I. p. 468. [Leonardus Lessius] LESSIUS (Leonardus), een Jesuit en beroemd godgeleerde, den 1sten October 1554 te Brecht bij Antwerpen geboren. Hij studeerde te Leuven onder den beroemden Bartholomeus Petri, en te Rome, den niet minder vermaarden Franciscus Suarez. Gedurende zeven jaar onderwees hij de wijsbegeerte te Douai, en vijftien jaren te Leuven de godgeleerdheid. Hij verwierf zich als onderwijzer groote vermaardheid, was bedreven in de beide regten, wiskunde, geneeskunde, geschiedenis en in de Grieksche taal, waarin hij echter geen onderwijzer had gehad. Hij stierf in 1623. Zijne schriften zijn: De Iustitia et Jure libri IV ad Secundam Secundae D. Thomae à Quaest. XLVII usque ad CLXXXI, Lov. Par. De Perfectionibus Moribusque divinis s. de attributis divinis libri XIV, ibid 1620. 4o. De potestate sumni pontificis. De gratia et praedestinatione, ibid 4o. De summo bono et aeterna beatitudine Hominis libri IV ad primam Secundae D. Thomae, ibid 1613, 1616. 8o. De Providentiâ Numinis et Animi immortalitate adversus Atheos et Politicos, ibid 1617. 8o. De Fide capessenda consultatio, ibid 1610. 8o. De statu vitae deligendo et Religionis ingressu, ibid 1613, 1617. 8o. De bono statu eorum, qui vovent et colunt castitatem in seculo, Colon. apud Kinckium, 1615, onder den naam van Leo Hubertinus à S. Dionysio, S. Theol. doctor. De antichristo ejusque praecursoribus, typis Plant. 1611. 8o. Hygiasticon sive de tuendâ valetudine, tum animi quam corporis. Hierbij Tract. Lud. Cornari Veneti, door Lessius uit het Italiaansch in het Latijn overgezet, ibid 1613. 1614. 8o. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} De quinquaginta Nominibus Dei opusculum, Brux. 1640. 8o. Lovan. 1642. 12o. Deze allen vindt men in het tweede deel der Opera Lessii, Typis Plant. 1626. fol. Onder een anderen naam gaf hij: Descessio Decreti magni concilii Lateranensis. Moguntiae, 1613. 8o. Notae in Martini Navarri Enchiridion Epistolicae casuum conscientiae resolutiones. Apologia pro Scriptoribus Mysticae Theologiae, qui a Ludovico Blosio citantur, cum Scholastica explicatione Locutionum Mysticarum. Commentarii in varias Summae D. Thomae partes. In het Nederd. Schat der Soberheid, Amst. 1696. Zie De vita et moribus R.P.L. Lessi curâ, Th. Courtoix, Brux. 1668. 8o.; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 265; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 815; Cat. J. Schouten, bl. 170; Cat. van Hulthem, (Ind.) [J. Lessius] LESSIUS (J.) schreef: Schat der Soberheid of middelen tot onderhouding der Gezondheid, Amst. 8o. Zie Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 247. [Guillaume Lestens] LESTENS (Guillaume), een Belgisch kunstenaar, in 1642 geboren. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 965. [Matthijs Lestevenon] LESTEVENON (Matthijs), geboren te Amsterdam in 1719, was de zoon van Mattheus Lestevenon, heer van Strijen en burgemeester van gemelde stad, en van Catharina Elisabeth Lievingston. Hij was schepen en secretaris van Amsterdam, en werd in 1749 naar Frankrijk gezonden als buitengewoon ambassadeur, alwaar hij vervolgens gedurende vele jaren als gewoon gezant bleef. Aan hem werden, namens den Staat, gewigtige handelingen toevertrouwd. Behalve andere tractaten sloot hij den vrede met Engeland in 1783, na den ongelukkigen oorlog met dat rijk, en eene alliantie met Frankrijk in 1785. Hij overleed te 's Hage in 1797 en was gehuwd, eerst aan Catharina Windsor, daarna aan Maria Wilhelmine van der Duyn, eindelijk aan Susanna Faulquier. Zie Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 28, 29, door ons hier gevoigd. [Wilhelm Anne Lestevenon] LESTEVENON (Wilhelm Anne), zoon van Mr. Matthaeus Lestevenon en van Maria Wilhelmina van der Duyn, heer van Berkenrode en Hazerswoude, bekleedde zoo vóór als na de omwenteling van 1795 belangrijke staatsambten. Hij {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} was raad der stad Haarlem, en wegens die stad gedeputeerd ter vergadering van de Staten-Generaal, minister van HH. Mog. aan het hof van Brussel op de vredehandeling met den keizer, 1795 lid van de nationale conventie en later drossaard van Breda. Als zoodanig maakte hij zich ook bekend door de uitgave van: Missive over het ontwerp der zoogenaamde Hollandsche Patriotten, om eene tegen-revolutie in de Republiek te bewerken, 2e druk, Amst. 1790. 8o. Lestevenon was van 1784 tot 1797 curator der Leidsche hoogeschool. Hij was gehuwd met Johanna Hodshon, Zijn sterfjaar is ons onbekend. Zie Siegenbeek, Gesch. der Leijdsche Hoog. D. II. Toev. en Bijl. bl. 25; Hermans, Bijdr. over Noord-Braband, D. I. bl. 226, 295. [Henrik de Leth] LETH (Henrik de) de Jonge, leefde in het midden der achttiende eeuw te Amsterdam, en maakte zich door Rijngezigten, naar de teekeningen van den heer Goll, bekend. Men vindt van dezen bekwamen teekenaar en plaatsnijder dorp- en landgezigten, ook buitens en heerenhuizen in het Zegepralend Kennemerland van van Nidek. Men heeft ook van hem Het vliegende Vaartuyg of de Nieuwe Post- en Rijsmachine, uitgevonden door D. Schijf tot Zaandam, getekent en in het koper gebragt door Henrik de Leth. Ook gaf hij vele kaarten uit. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Schild. D. II. bl. 171; Het Vliegend Schip 1743 in Konst- en Letterb. 1847 D. II. bl. 370 volgg. [Herman Lethmaet] LETHMAET (Herman) of Hermannus Goudanus, naar Gouda, waar hij in 1492 uit een aanzienlijk geslacht werd geboren. Hij studeerde op de Sorbonne te Parijs in de godgeleerdheid, verwierf aldaar den graad van doctor. Hij trok welhaast de aandacht van Erasmus, die hem niet slechts met zijne toegenegenheid vereerde, maar hem nadrukkelijk bij Nicolaas Everardi, voorzitter van den raad van Holland, aanbeval. Ook beval hij hem aan Adrianus VI, toen Lethmoet, met vele andere Nederlanders, na diens troonsverheffing te Rome was gekomen. Zijne hoop op een gulden toekomst verdween bij den dood van Adriaan. Hij keerde naar Nederland terug, en vestigde zich te Utrecht. Eerst was hij aldaar kanunnik, later (omstreeks (1530) werd hij deken van St. Marie. Ook bij het bekleeden van die waardigheid, bleef hij zich aan zijne wetenschappelijke oefeningen toewijden. De bekende geschiedenis met de Eenhoorns van St. Marie, verwikkelde hem in ongelegenheden, en bragt hem zelfs op het kasteel Vredenburg gevangen. Op last der landvoogdes Maria werd hij ontslagen. Hij werd door bisschop George {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} van Egmond tot zijnen algemeenen vicaris gekozen, bekleedde, even als Sonnius, het ambt van inquisiteur, en was met dezen eenigen tijd in Friesland werkzaam. Hij was een zeer geleerd man, geheel in den Erasmiaanschen geest, en gelijk deze, een vijand van alle kettervervolging. Erasmus zelf raadpleegde hem bij de verdediging zijner verklaring van het Nieuwe Testament tegen den Goudschen theologant Natalis Bedda. Vooral openbaarde zich zijne vrijmoedigheid in zijne aanmerkingen op het geschrift van Fisher, bisschop van Rochester, tegen Luther gerigt. Hij was van de noodzakelijkheid eener hervorming in de kerk overtuigd; maar wilde, evenmin als Erasmus, die buiten de kerk en buiten Rome zoeken. Hij stond ook de vrijheid der Nederlandsche kerk tegen eischen van het pauselijke hof voor, en veel- van hetgeen onder bisschop George van Egmond ter verbetering in het Sticht plaats vond, is waarschijnlijk aan hem dank te wijten. Het is te betreuren, dat een uitgebreid werk, waaruit wij zijne gevoelens omtrent de hervorming juister zouden leeren kennen (Suspirium sive Desiderium matris Ecclesiae super redintegranda Religione) verloren is gegaan. De beroemde boekdrukker Oporinus was er zóó hoog mede ingenomen, dat hij, na de lezing, hartelijk het wenschte uit te geven. Lethmaet besloot echter het eerst aan de goedkeuring van het concilie van Trente te onderwerpen. De uitspraak bleef achter. Lethmaet overleed den 6den December 1555, in 73jarigen leeftijd. Hij schreef: De instauranda Religione libri IX, Basil. 1544. fol. apud Oporinum, aan Karel V opgedragen. Bij Matthaeus, Syll. Epist. vindt men een brief van hem Aen de Prelaten ende Capittelen van de Vyf Godshuysen te Utrecht, over de Eenhoorns van St. Marie. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. I.V.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 60; Matthaei, Syll. Epist. p. 230; Dez. Fundd. p. 146 seqq. Hoynck van Papendrecht, Anal. T. II. P. I. p. 344, 372, T. III. P. I. p. 90, 118, 292, 293; Drakenborg, Aanh. op de K.O. p. 271 seqq. Bat. Sacra, T I. p. 56; Erasmi, Epp. 604. Oper (edit. Lugd. Bat.) III. Col. 675 seqq. 766 l. l. Col. 866; Walvis, Beschr. van Gouda, bl. 256; Diest Lorgion, Gesch. van de Kerkherv. in Friesl. bl. 22; Glasius, Over Erasmus, bl. 332 verv. Dez. Godg. Ned. o.h.w. Tijdschr. voor Gesch. Oudh. en Stat. van Utr. D. IX. bl. 172. [Gregorio Leti] LETI (Gregorio), afstammeling van een aanzienlijk geslacht te Bologne. Zijn grootvader, Marco Leti, de eenige die er uit overgebleven was, begaf zich naar Rome, om er zijn fortuin te maken. Na twee jaren edelman van den kardinaal Aldobrandini, neef van Clemens VIII, te zijn geweest, werd hij regter te Ancona. Sedert bekleedde hij verschillende betrekkingen en stierf in 1608 als gouverneur van Romini, twee {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zonen nalatende: Augustinus Franciscus, die zich in den geestelijken stand begaf, en Jeronimus, die, na page bij prins Karel van Medicis te zijn geweest, den krijgsmansstand omhelsde, en kapitein der infanterie in het leger van den groot-hertog, vervolgens gouverneur van Amantea in Calabrië werd en in eene andere betrekking, in 1639 te Salerno stierf. In 1628 was hij te Milaan in het huwelijk getreden, en het was dáár dat zijn zoon Gregorio Leti den 29sten Mei 1630 geboren werd. Toen hij tien of twaalf jaren oud was, werd hij naar het collegie der Jesuïten te Cosence gezonden, waar hij tot 1644 bleef, toen zijn oom hem naar Rome riep. Zijn oom besloot hem eerst voor regtsgeleerde op te leiden en hem daarna een regters ambt te bezorgen, doch bestemde hem vervolgens voor de kerk. Leti trad echter niet in de plannen van zijn oom, en begaf zich naar de bloedverwanten zijner moeder te Milaan, waar hij twee jaren bleef. Daarna keerde hij naar zijn oom terug, die intusschen vicaris van Orvieto was geworden. Deze poogde hem op nieuw over te halen, om den kerkelijken staat te omhelzen, doch Leti kon er niet toe besluiten. Hierop gaf zijn oom hem het bestuur over zijne goederen, en toen hij bisschop van Aquapendente was geworden, riep hij hem met veel nadruk tot zich. Leti, die zijn geld met reizen doorbragt, antwoordde dat hij noch den degen noch het breviarium begeerde, doch wilde echter zijn oom in zijne nieuwe waardigheid zien. Zijn oom vond dat hij zijne christelijke pligten zóó verzuimde, dat hij hem, in tegenwoordigheid van zijn vicaris, toevoegde: ‘God behoede U dat gij niet eenmaal een groot ketter wordt. Wat mij aangaat, ik wil U niet langer in mijn huis hebben.’ Hij zelf erkent in zijne brieven, dat zijn leven niet geregeld en dat hij zelfs een scapestrato was; maar hij voegt er bij, dat hij, wijl men hem tot godsdienstigheid en den geestelijken staat had willen dwingen, hij van beide een afkeer had gekregen; dat hem, toen hij zich zelve in de biecht van eenige galanteriën beschuldigd had, door zijn biechtvader tot boete werd opgelegd, zeven korenhalmen van een voet lang te eten, of ten minste te kaauwen, en, voegde hij er bij, dat de Voorzienigheid het zoo geschikt had, dat hij Calvinist was geworden. Zoo schreef hij aan zijne maitresse, die hij te Aquapendente had gelaten, en aan zijn oom, van wien hij geen afscheid had genomen. De achting, die men in Italië voor zijn oom had, bewoog velen, om hem ernstig over zijne godsdienst-verandering, die welhaast ruchtbaar werd, te schrijven, en meermalen onderhielden later de beroemde Malpighi, de kardinaal Delfino, vader Noris, later kardinaal, en verschillende Italiaansche geleerden, hem hier over in hunne brieven; maar hij antwoordde immer met scherts en als een man, die zijn partij had gekozen. Toen hij Aquapendente verliet, had hij {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} besloten naar Frankrijk te gaan, doch toen hij den 19den Mei 1657 te Alexandrië-de-la-Paglia was gekomen, werd deze stad den volgenden nacht ingesloten, zoodat hij verpligt was er zich drie maanden op te houden. Van daar begaf hij zich naar Genève. Op weg maakte hij kennis met een Hugenoot, de St. Lion genaamd, die bij den markies de Valavoir, generaal der Fransche infanterie, in dienst was. Het onderhoud met dezen, voltooide hetgeen de lezing eeniger protestantsche boeken begonnen had. Hij vertrok met een edelman van Lucca, Santini, naar Frankrijk. Toen zij te Genève waren gekomen, verliet hem Santini, die zijn voornemen giste. Evenwel bleef hij vier maanden in die stad bij een verren bloedverwant, Miroglio genaamd, die kanunnik van Casal was geweest, zonder zich te verklaren. Hij ging vervolgens voor eenige dagen naar Lausanne, waar hij kennis maakte met een beroemd geneesheer, Jean Antoine Guérin, bij wien hij zijn intrek nam. Kort daarna ging hij tot de Protestantsche kerk over, en huwde met de dochter van zijnen gastheer. In Maart 1660 keerde hij naar Genève terug, vestigde er zich en bleef er omstreeks 20 jaren wonen, terwijl hij een uitgebreide briefwisseling met geleerden, vooral Italiaansche, onderhield. In 1674 verkreeg hij gratis het burgerregt, dat nimmer te voren op die wijze was geschonken. Hij bewees deze stad eenige diensten in hare verwikkelingen met de hoven van Savoye en Frankrijk, doch later had hij redenen tot ontevredenheid, beklaagde zich in zijne brieven over den syndicus van Genève, wreekte zich met de pen en verliet in 1679 de republiek en ging naar Frankrijk. Ook daar had hij met onaangenaamheden te worstelen, ten gevolge waarvan hij eensklaps dat land verliet en zich naar Engeland begaf, waar Karel II hem met goedheid ontving, tien duizend kroonen schonk, met belofte van hem tot geschiedschrijver te benoemen. Maar toen Leti zijne geschiedenis van Engeland had geschreven, en zijn werk aan het Hof mishaagde, kreeg hij bevel het rijk te verlaten. In 1682 kwam hij te Amsterdam, waar men hem later tot stads-geschiedschrijver benoemde. Hij leefde er omtrent 20 jaren, waar hij een reeks van werken uitgaf, en stierf er plotseling den 9den Junij 1701, in den ouderdom van 71 jaren. Zijn portret is voor één zijner werken in folio of groot 4o. gegraveerd door J. Gole en komt ook verkleind in 8o. voor. Leti was onvermoeid in het lezen en schrijven en heeft schier honderd boekdeelen zamengesteld. Zij zijn meest alle zeer verward, onnaauwkeurig, zonder genoegzame kennis en oordeel geschreven. Zelfs geeft de schrijver de personen, wier leven hij beschrijft, woorden op de lippen, die zij nimmer hadden gesproken. Velen zijn er van in het Nederduitsch over- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt. In de voorrede van zijn Teatro Belgico heeft hij zijne gewone levenswijze geschetst. Hij schreef: R. Bandita, Bologna, 1653. 12o. Li Amori di Carlo Gonzaga, Geneva, 12o. Dialoghi Historici, overò compendio Historico dell' Italia, e dello Stato presente de' Principi, e Republiche Italiane, dell' Academico incognito, Geneva, 1665. 12o. Dialoghi Politici, overò la Politica che usano in questi tempi i Principi e Republiche Italiane per conservare i loro stati e Signorie, Geneva, 1666. 2 vol. 12o. Vita di Donna Olympia Maldachini dell' Abbate Gualdi (Gr. Leti), Ragusa (Genève), 1666. 12o. in het Fr. Leyde, 1666. 12o. Roma Piangente, overò Dialoghi trà il Tevere e Roma, Leyda, 1666. 12o., in het Fr. Avignon (Genève), 1666. 12o. Il Nepotismo di Roma, overò Relatione delle Ragioni, che muovòno i Pontifici all' aggrandimento de' Nepoti; del bene e male che hanno portato alla Chiesa doppo Sisto V, fino al presente, 1667. (Amst.) 12o. 2 vol. In het Fr. Le Népotisme de Rome, ou Résolution des Raisons qui portent les Papes à aggrandir leurs neveux, in het Holl. 1669. 2 d. 12o. In het Lat. Stutgard. 1669. 4o. Il Sindicato di Alessandro VII, con in suo Viaggio nell' altro mondo, 1668. 12o., in het Fr. 1669. 12o., eene satyre op Alexander VII. Il Cardinalismo di santa Chiesa divisa in tre parti, 1668. 3 vol. 12o. een satyre. Vita di Sisto V, Pontifice Romano, Losanna, 1669. 12o. vol., Amst. Waesberge, 1686. 2 vol. 12o. (Veel uitvoeriger en beter geordend.) In het Fr. Paris, 1693. 2 vol. 12o. naar de eerste uitgaaf, meermalen herdrukt. In dit boek zijn vooral grove feilen, die door latere schrijvers zijn overgenomen. Ambasciata di Romolo a Romani nella quale vi sono annessi tutti Trattati, Negotiati, Satire etc. durante la Sede vacante, Bruss. (Genève), 1671. 12o., Cologna (Genève), 1676. 12o. Eene verzameling stukken, meest alle satyren, na den dood van Clemens IX vervaardigd. Visioni Politiche sopra gl' Interessi piu reconditi di tutti Principi e Republiche della Christianità. In Germania (Gen.) 1671. 12o. Europa Gelosa, ò Gelosia de' Principi d' Europa, Colon. 1672. 12o. L'Italia regnante, overò Descrittione dello stato presente di tutti Principati e Republiche d'Italia, Geneva, 1675. 12o. 4 vol. Dit werk is eene tweede uitg. der Dialoghi istorici, vermeerderd met eene lijst van beroemde mannen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Itinerario della Corte di Roma, overò Teatro della Sede Apostolica, Dataria e Cancellaria Romana, Valenza (Genève), 1675. 3 vol. 12o. Het eerste der 3 deelen van dit werk was in 1672 verschenen met den titel: Li precipitii della Sede Apostolica, overò la Corte di Roma persequitata e persequitante. Li Segreti di Stato de' Principi del l'Europa rivelati da varii Confessori Politici, con aggiunta considerabile. In Col. (Genève), 1676. 3 vol. 12o. Vaticano languente doppo la morte di Clemente X, con i remedii preparati da Pasquino e Marforio per quarirlo, 1677. 3 vol. 12o. Il Livello Politico, o sia la giusta Bilancia, nella quale si pesano tutte le Massime di Roma et attioni de Cardinali viventi. Cartellana (Genève), 1678. 12o. 4 vol. Vita del Catolico Re Pilippo II, Monarcha delle Spagne Coligni, (Genève), 1679. 2 vol. 4o., in het Holl. Amst. 1733. 4 d.m. pl. 2de dr. La Fama Gelosa della Fortuna: Panegirico sopra la Nascila, Vita, Attioni, Governo, Progressi, Vittorie, Glorie e Fortune di Luigi il Grande. In Gex. 1680. 4o. Teatro Britannico, overò Istoria della grande Britannia, Londen, 2 vol. 4o., Amst. 1684. 5 vol. 12o. Strugge de Reformati innocenti. In 4o. Ceremoniale Historico è Politico, Amst. 1685. 6 vol. 12o. Historia Genevrina, o sia Historia della Citta e Republica di Geneva; com al presente, Amst. 1686. 12o. 5 vol. Het deel dat de politie van Engeland betreft, verscheen te Londen in 1681. Ritratti Historici, Politici, Chronologici della Casa Serenissima e Èlettorale de Brandeburg. Parte prima scritta con methodo Heroestorico da G. Leti, Amst. 1687. 4o. Parte II. Ibid. 1687. 4o. Abrégé de l'Histoire de la Malson Sérénissime et electorale de Brandenbourg, écrite par Gregoire Leti en Italien, et traduite en François, suivant l'Extrait et par les soins de l'Auteur, Amst. 1687. 12o. Ritratti Historici, Politici, Chronologici e Genealogici della Casa serenissima et Elettorale di Sassonia, scritta con methodo Heroestorico di Greg. Leti, Amst. 1688. 4o. Ritratti Historici, overò Historia del l'Imperio Romano in Germania....... Parte I., divisa in octo libri, et arrichita de diverse Carte Geographice, e buon numero di bellissime figure tanto di persone che di Città. Dedicate à l'Altezza Serenissima di Frederico Margrave di Brandeburgo, Elettore del Sagro Imperio, etc. Amst. à spese dell' Autore, et da lui si trova, 1689. 4o. Parte II, Ibid. 1689. 4o. La Monarchia Universale del Re Luigi XIV..... Parte I, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} nella quale si descrive in che consiste questa Monarchia; la necessita di abbaterla; la differenza che deve farsi tra la corona de Francia e la Monarchia del Rè Luigi, e per quali ragioni si deve conservar quella, e destruggere questa, Amst. 1689. 12o. Parte II, nella quale si contengono li successi e observationi sopra gli affari dello stato presente dell Europa, Amst. 1689. 12o. In het Fr. Amst. 1689. 2 vol. 12o. Men schreef er tegen: L'Europe résuscitée du tombeau de M. Léti, ou Réponse à la Monarchie Universelle de Louis XIV, par J.D.M.D.R., Utr. 1690. 12o. Theatro Belgico, overò Ritratti Historiei, Chronologici, Politici e Geografiei, delle sette Provincie Unite, Amst. 1690. gr. 4o. 2 vol. fig. Teatro Gallico, overò la Monarchia della Real Casa di Borbone in Francia sotto è regni di Henrico IV, Luigi XIII e Luigi XIV, dall' anno 1572, sino all' anno 1697, Amst. 1691-1697. 7 vol. 4o. fig. Historia, o Memorie recondite sopra alla vita di Olieviero Cromvele, detto il Tiranno senza vizi, il Principe senza virtù....... Parte I, divisa in Sette libri, Amst. 1692. 12o. Parte II, Ibid, 1692. 12o. In het Fr. Paris, 1700. 3 vol. 12o. In het Holl. Amst. 1694. 12o. Leiden, 1734. 2de dr. met pl. Historia, overò Vita di Elizabethà Regina de Inghilterra, detta per sopranome la Comediante Politica, I Parte, Amst. 1693. 12o. II Parte, Ibid, 1693. 12o. In het Fr. Ibid, 1694. 2 vol. 12o. In het Holl. Amst. 1749. m. pl. van J. Luiken, 2 d. Il prodigio della Natura e della Gratia. Poema Heroico sopra l'Intrapresa d'Inghilterra del Principe d'Oranges, Amst. 1695. 4o. Dit gedicht is met 50 platen versierd. Critique, Historique, Politique, Morale, Economique et Comique, sur les Lotteries anciennes et modernes, spirituelles et temporelles, des Etats et des Eglises. Dit werk oorspronkelijk in het Italiaansch, werd te Amsterd. 1697. 2 vol. 12o. Avec des considérations sur l'ouvrage et sur l'Auteur uitgegeven. Tegen deze Considérations wist Leti zich niet beter te verdedigen dan door de uitgaaf van eene verzameling brieven, hem door personen van naam geschreven, waarin men hem veel bewijzen van achting gaf. Hij voegde er eene lange voorrede bij tegen den schrijver der Considérations, dien hij l'adorateur de la France en l'ennemi de S.M. Britannique noemde. De uitgave dezer brieven werd verboden, doch de schrijver der Considérations kennis van die voorrede gekregen hebbende, gaf er eene brochure tegen in het licht getiteld: Réflexions sur la dernière Préface de M. Leti en forme de Réponse aux Considérations sur la critique des Lotteries. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vernam dat de schrijver der Considérations, het werk was van Pieter Ricotier, student in de godgeleerdheid te Franeker. Zij werden herdrukt achter de Critique des Lotteries, te Amst. 1697. 2 vol. 12o. De brieven verschenen, doch zonder de voorrede, met den titel van: Raguagli Historici et Politici delle Virtu, e Massime necessarie alla conservatione delli Stati, con infiniti esempii, Amst. 1699. 1700. Ook in het Holl. Vita dell' Invilissimo Imperadore Carlo V, Parte I e II. It. Parte III e IV, arichita di figure, 1720. 12o., in slecht Fransch door de dochters van den autheur, enrichie de figures en taille douce, 4 d. 12o. In het Holl. Leiden, 4 d. met pl. 8o. Vita di D. Pietro Giron, Duca d'Ossuna, Amst. 1699. 3 vol. 12o., in het Fr. Paris, 1700. 3 vol. 12o., in het Holl. Amst. 1732. 2 d.m. pl. 8o. Lettere..... sopra differente materie con le proposte à reposte da lui, overo à lui scritte nel corso de molli anni etc. Amst. 1700. 2 vol. 12o. Zie Éloge par J. le Clerc, (gehuwd met zijne dochter Maria) Moreri, Mém. de Trevouz, Dec. 1701. p. 369-372, Sept. 1702. p. 60-77; Le Long, Bibl. S. p. 357; Des Masseaux, Notes sur les Lettr. de Bayle, p. 139, 268, 384, 425, 439, 452, 486, 567, 668, 669, 681, 693, 732, 733; Niceron, Mém. T. II. p 359-379; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. I. p. 204; Senebier, Hist. Litt. de la Répub. de Genève, T. II. p. 329-333; de Marchand, de Leu, Biogr. Univ.; Chauffepié, Nouv. Dict. Hist. T. III. p. 61 suiv.; Hist. de la Répub. des Lett. Dec. 1700 p. 633; Hist. des Ouvr. des Sav. Oct. 1700. p. 451, Mars, 1701. p. 95; Nouv. de la Répub. des Lettr. Août, 1699, par J. Bornard, p. 187 suiv. Bayle, Cabale Chimér. p. 300; J. le Clere, Bibl. Raison. T. XVI. p. 368; Bibl. a'un Homme de Gout, T. III. p. 95, 324, 341; Schelhornii, Amoen. Lit. T. VII. p. 155; Freytag, Anal.; Leven van ber. Mannen, D. II. bl. 163; Rabus, Boekz. van Eur. 1693. b. 1695. a. 1698; Arrenberg, Naamr. van boek.; Bibl. der Maatsch. van Ned. Lett. D. II. bl. 409; Cat. van der Groe, p. 234, 235, 251; F. Muller, Cat. van Portr. in voce. [François Letoffé] LETOFFÉ (François), geboren te Arras, Dominikaner monnik aldaar, in 1673 prior van zijn klooster, stierf in 1684 in hoogen ouderdom. Hij was meester in de godgeleerdheid, en een kundig prediker. Hij schreef: Les Indulgences de la Sainte Rosaire, les Règles de cette Sainte Confrairie, des Méditations sur les Mistères et les Privilèges, accordez par les Saints Pontifes, Douai, 1673. 24o. z.n.v. st. Zie Script. Ord. Praed. T. II. p. 500; Paquot, Mém. pour servir à l'Hist. Litt. des Pays-bas, T. l, p. 303. [Gerardus Johannes Lette] LETTE (Gerardus Johannes), predikant te Valkenburg en {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Zierikzee, stierf 21 October 1760, in den ouderdom van ruim 35 jaren. Jacobus Andriessen maakte een lijkdicht op hem. Hij verdedigde in 1745, onder den hoogleeraar A. Schultens, eene Dissert. ad Deborae Canticum. Hij schreef: Observationes Philol. Crit. in Cantica Deborae et Mosis, L.B. 1748. 8o. Animadvers. sacrae ad textum hebr. Vet. Test. acc. cant. Deborae, L.B. 1759. 8o. Afscheids-redevoering van de gemeente te Valkenburg, over 2 Cor. XIII: 11, Leiden, 1750. 4o. Noodige Waarheden van den Christelijken Godsdienst, Zierikzee, 1757. Over het Formulier van het H. Avondmaal, 8o. Zie van Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. en Wetensch. D. III. bl. 178, 180; Boekz. der Gel. Wer. 1760. b. bl. 647, 648; Arrenberg, Naamr. van Boek. bl. 247; Maurik en Noordbeek, Naaml. van Godgel. Schr.; Cat. J.H. Oosterdijk, bl. 6, 12; Cat. van Hulthem, No. 29762. [Jacobus Letting] LETTING (Jacobus) werd, na een jaar zonder titel onderwijs in de regten gegeven te hebben, hoogleeraar in de regten te Leijden, verwisselde die betrekking in 1612 met dien van rector der Latijnsche school, en stierf in 1625. Zie Soermans, Acad. Reg. bl. 25; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoog. D. II. bl. 93. [Thieri of Dirck Leumont] LEUMONT (Thieri of Dirck), glasschilder te Luik; in het laatst der zestiende eeuw. Mogelijk dezelfde dien Immerzeel vermeldt als in de vijftiende eeuw aldaar geleefd te hebben. Zie Mess. des Scienc. Hist. Gand, 1858. bl. 342; Immerzeel, Lev. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D, II. bl. 171; Kramm, Lev. der Holl. en Vl. Kunst-Sch, D. IV. bl. 966. [Willem Leunisz] LEUNISZ (Willem), burger van Middelburg, den 17den Augustus 1568 door den Bloedraad te 's Bosch gebannen. Zie 's Gravenzande, Tweehonderdj. Gedacht. der Syn. te Wesel, bl. 210. [Jaspar Leunszoon] LEUNSZOON (Jaspar) of Jaspar Leynsen, van Zoeteof Zoutelanden, een dorp in Walcheren, bevond zich in 1574 in den scheepstrijd bij Roemerswaal, aan boord van de vlieboot van hopman Adriaan Cornelisz., kwam daarmede op zijde van den Spaanschen admiraal Glimes, sprong over in diens wand, klom, in het felste van het gevecht, naar de steng, trok de vlag van den standaard, met welke hij, na hem om 't lijf te hebben gewonden, tot de zijnen wederkeerde, en de bepaalde belooning, een nieuw kleed, voor dit moedig bedrijf ontving. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie A. Thysii, Hist. nav. p. 98; Meteren, Ned. Hist. fol. 97 vs.; P.C. Hooft, Ned. Hist. bl. 346; de la Rue, Heldh. Zeel. bl. 190. [Petrus Leupenius] LEUPENIUS (Petrus) of Leupen, zoon van Pieter en Barbara Leupen, geboren te Colchester, in Engeland, of in Leijden, studeerde aldaar, sedert 1630, in de godgelcerdheid, werd in 1633 beroepen tot eerste predikant te 's Hertogenrade, van waar hij door de Spanjaarden verjaagd werd, van daar in 1637 naar Hattem, in 1642 naar Amsterdam, waar hij in 1670 in den ouderdom van 62 jaren overleed. Hij huwde in 1634 Sara Bucquoy. Hij beoefende niet slechts de godgeleerdheid, maar ook de Nederlandsche taalkunde. Hij schreef: De Geesel der Zonde, 1651. 4o. Aanmerkingen op de Nederd. Taale. In 't licht gegeven door Petrum Leupenium, Bedienaer des Godlyken Woords t' Amsterdam. By Hendryk Donker, Boekverkooper in de Nieuwebrugsteeg, in 't Stuurmans Gereedschap, Ao. 1659. 8o. Gedr. te Amsterdam by Tymon Houthaak. Ook bestaat er eene uitgaaf van 1653. 8o. Aan hem en de overige Amsterdamsche predikanten werd in 1652 opgedragen Tractaet ofte Handelinge van de kerck enz. door P. de Mornay, vertaald door Lucas de Heere enz. Zie Soermans, Kerk. Reg.; Wagenaar, Amst. D. VIII. bl. 487; Nav D. II. Kramm, Lev. en Werk der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 966; Cat. der Bibl. van de Maatsch. van Ned. Lett. te Leijd. D. I bl. 126; Abcoude, Naamr. van Boek.; Cat. van Hulthem, No. 23231. [Johannes Leupénius] LEUPÉNIUS (Johannes) of Leupen, bij Immerzeel Lupenius, volgens gissing van Elzevier en Kramm een zoon van bovengemelden, was landmeter, kaartenmaker en teekenaar. Kramm vermeldt van hem: Een wijd uitgestrekt Landgezigt, op den voorgrond zijn eenige lieden in eene watering bezig met een zegen te trekken. Het kasteel Nijenrode bij Breukelen aan de Vecht, bij winter, voorgesteld. Ook behandelde hij de etsnaald. Zoo bewerkte hij, in de manier van Rochman, 't huis te Weerensteyn, Nyenrode Loendersloot, een gezigt op Amsterdam, 't Molentje, den Amstel, en oude Hollandsche sloten. Hij bloeide in de tweede helft der zeventiende eeuw. Zijne teekeningen en etsen zijn zeldzaam. Zie Nav. D. III. bl. 162, D. VII. bl. 333; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 171; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 666; Cat. G. Muller, Amst. 3 April 1827; Kunstboek A No. 17. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nikolaas van Leur] LEUR (Nikolaas van), krijgsbevelhebber onder prins Maurits. Hem werd, nadat kolonel van Huchtenbroek, door een musketkogel met eere gesneuveld was (28 Sept. 1601), het opperbevel der artillery in Ostende opgedragen. Hij vond daarna den eeredood op de wallen dier door de Spaanschen belegerde vesting. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 372; P. Fleming, Oostende, vermaerde, gheweldighe, lanckduyrighe ende bloedighe beleg. bestorm. ende aanv. van 1602-1604, 's Hage, 1621. 4o [Nicolaas van der Leur] LEUR (Nicolaas van der), een historieschilder, in 1667 te Breda geboren. Reeds op jeugdigen leeftijd begaf hij zich naar Rome, om de groote meesters te bestuderen. In Holland teruggekeerd, schilderde hij met veel toejuiching portretten en historiestukken. Hij zou, indien hij zich bij het portret alleen had bepaald, gewis nog meerderen roem hebben behaald. In de kerk der Recolletten te Breda, is een altaarstuk van zijn penseel. Hij zou in 1726 gestorven zijn. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 171. [Joannes Leurenius] LEURENIUS (Joannes), geboren te Randeraert in Gelderland, een Jezuit, die zich als godgeleerde, geschiedkundige en dichter onderscheidde. Hij stierf 3 Dec. 1656 en gaf uit: Vita S. Servatii Episc. Traject. cum officio, Col. 1649. 8o. Aurora in Leone, in inauguratione Maximiliani Henrici Principis Bavariae coadjatoris Coloniensis, Coloniae, 1643. Beide in dichtmaat. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 677. [Johannes Leurius] LEURIUS (Johannes) predikant te St. Andries, werd, wegens zijne Remonstrantsche gevoelens, door de Synode te Dordrecht 1618-1619, afgezet, bediende in 1621 Leiderdorp en Hazerswoude in commissie, en werd in 1632 pred. te Woerden. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV. bl. 5; Tideman, Rem. Broed. bl. 124. [W. Leurs] LEURS (W.), te 's Hage, was lid van het Utrechtsch Genootschap Vlijt is de Voedster der Wetenschappen, en komt in den Bundel, door dat Genootschap uitgegeven, als dichter voor. Hij schreef: Verhandeling over het aderlaten en deszelfs toevallen, m. pl. Utr. 1783. 8o. Over de kromming van den ruggegraad, 1701. Zie Arrenberg, Naaml. van boek.; Heringa, Bijdr. tot de Naaml. van Dicht. bl. 60; Cat. v. Hulthem, No. 7816. [Arnold de Leus] LEUS (Arnold de) geboren te Baloeil in Henegouwen, beroemd wiskundige, kwam te Moskou, bij een inval der Tartaren, jammerlijk om. Zie van Kampen, Gesch, der Lett. en Wetensch, D I. bl. 93. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Leusden] LEUSDEN (Johannes), werd den 26sten April 1624 te Utrecht geboren, en legde zich, na zich onder Lyraeus op de oude letteren en vervolgens onder Berkringerus, op de wijsbegeerte toe, en werd in 1647 meester in de vrije kunsten. Vooral echter beoefende hij de Oostersche letterkunde, en woonde de lessen bij van Christiaan Rau, die van den 22 Januarij 1644 tot den 8sten April 1645, te Utrecht daarin onderwijs gaf. Na vervolgens de lessen van Voet, Schotanus, de Maats en Hoornbeek, over de godgeleerdheid gehoord te hebben, werd hij in 1649 proponent en begaf hij zich naar Amsterdam. om zich door den omgang met Israëliten verder in het Hebreeuwsch te oefenen. Te Utrecht teruggekeerd en bevoegd verklaard om het Oostersch te onderwijzen, begaf hij zich nog eenmaal naar Amsterdam, om door de Joden zelven in den Talmud en de schriften der Rabbijnen onderwezen te worden. In Julij 1650 werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in het Oostersch aan de hoogeschool te Utrecht, en toen in Januarij 1653 die van Sluis hem tot predikant begeerden, tot gewoon hoogleeraar benoemd. Van Leusden nam deze betrekking gedurende een reeks van jaren met grooten roem waar. Zijn naam lokte vele uitheemsche studenten naar Utrecht. Hoogst verdienstelijk maakte hij zich, zoo wel omtrent de gewijde taalstudie, als omtrent de uitlegging van het O. en N. Verbond, doch kon de beschuldiging niet ontgaan, dat hij te veel waarde aan het oordeel van Israëliten hechtte. Zijn onderwijs muntte door bevattelijkheid en duidelijkheid uit. Hij huwde den 7den Maart 1661 Elizabeth van der Nijpoort, die hem behalve eenige dochters, drie zonen schonk, Rudolph, die volgt, Johannes Wilhelmus, die behalve vele andere ambten dat van lid van den Raad en burgemeester te Utrecht bekleed heeft, en Jakobus, predikant te Meeren bij Utrecht, in 1708 gestorven. Hij stierf 30 September 1699, in den ouderdom van 75 jaren, Gerardus de Vries hield eene lijkrede op hem. Zijne schriften zijn: Philologus Hebraeus, continens Quaestiones Hebraicas, quae circa vetus Testamentum Hebraeum moveri solent, Traject. 1652, 1672, Amst. 1686, Traj. 1695. 4o. Pauea et brevia praecepta ad notitiam Hebraicae et Chaldaicae linguae V.T. acquirendam per quam necessaria, in gratiam Philohebraeorum, Traj. 1645. Jonas illustratus Hebraicè, Chaldaicè et Latinè per Paraphrasim Chaldaieam, Masoram magnam et parvam et per trium praestantissimorum Rabbinorum Salemonis Jarchi, Abrahami Aben Ezrae, David kimchi textum Hebraicum punctatum, nec non per varias notas philologicas, Traj. 1656 en 1692. 8o. Joël explicatus per paraphrasim Chaldaicam, Masoram magnam et parvam etc. Adjunctus Obadjas illustratus, Ibid, 1657. 8o. Philologus Hebraeo-mixtus, una cum specilegio Philologico, Traj. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} 1663, Leidae, 1682, 1699. 4o., op de lijst der verbodene boeken te Rome geplaatst. Tractatus Talmudicus, una cum versione Hebraica duorum Capitum Daniëlis, Traj. 1665. 4o. Onomasticon sacrum, in quo omnia nomina propria Hebraea, Chaldaica et origine Latina, tum in veteri quam in Novo Testamento occurrentia, explicantur. Additamentum de vasis, pecuonia et ponderibus sacris, Ibid, 1665 en 1684. 8o. Psalterium Hebraeum, Amst. 1666. 8o. Psalmi Hebraicè et Latinè, Traj. 1688. In het Hebreeuwsch en Engelsch, Amst. 1688. Praecepta Hebraica et Chaldaica, Traj. 1667. 12o. Specimen Grammaticae Hebraicae, (in het Holl.) Traj. 1668. 8o. Biblia Hebraea accuratissima notis Hebraicis et lemmatibus illustrata, cum nova praefatione Latina. Adjecta sunt Judicia tum Professorum Leidensium, tum Rabbinorum Amstelaedamensium. Amst. typis Josephi Athias, 1667. 2 vol. 8o. Philologûs Hebraeo-Graecus, contincus quaestiones, quae circa Novum Testamentum fere moveri Solent, Traj. 1670. 4o. Leidae, 1685, 1695. 4o. Schola Syriaca una cum Synopsi Chaldaica et Dissertatione de literis et linguis Samaritanorum, Traj. 1672. 8o. Clavis Graeca Novi Testamenti cum Annotationibus Philologicis, Ibid, 1672. 8o. Clavis Hebraiea et Philologica veteris Testamenti, Leidae, 1673. Traj. 1683. 4o. Compendium Biblicam, continens ex 23202 versiculis V.T. tantum 2289, non tamen integros, in quibus omnes univorsi veteris Testamenti voces tam primitivae quam derivativae, tam Hebraicè quam Chaldaicè, una cum versione Latina inveniantur, Traj. 1673. 8o. 1680, 1685. 12o. Leidae, 1694, Franc. et Halae, 1704. Compendium Graecum N.T. continens ex 7959 versiculis totius Novi Testamenti tantum versicalos 898 non tamen integros, in quibus omnis universi Novi Testamenti voces cum versione Latina inveniuntur. Ibid, 1673, 1677, 1682. Amst. 1698. Leidae, 1702. Franc. et Halae, 1704. 8o. Novum Testamentum Graecum, Traj. 1675. Amst. 1688, 1693, 1698. 12o. 1701. 24o. Lugd. Bat. 1751. Graecè et Germanicè, Luneb. 1693. 12o. Versio Septuaginta Interpretum, Amst. 1683. Een korte Hebreusche en Chaldeusche taalkonst, Utr. 1686. 8o. Ook in het Engelsch, Duitsch en Fransch. Lexicon Novum Hebraeo-Latinum ad modum Lexici Schreveliani Graeci compositum per modum Indicis Hebraici, primo a D. Robcrtsono conscriptum, sed iam Latinitate donatum, atque textibus voces irregulares continentibus aliisque animadversionibus locupletatum atque adauctum Lexico Chaldaico publico, Ibid, 1687. 8o. Oratio in obitum Dan. Berckringeri. Dissertationes de Dialecticis et Hebraismis N.T., in Rhenferdi Syntagma Dissert. Philologico-Theologiearum de Style Novi Tesamenti. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf uit: Marlini Pooli Londonensis Synopsis Criticorum, aliorumque Sacrae Scripturae interpretum, Traj. 1686. 5 vol. fol. Met Petrus de Villemandy en Petrus Marinus: Samuelis Bocharti Opera Omnia, 1692. fol. Leusden et Schaaf, Novum Testamentum Syriacum cum Lexico Syriaco. Leidae, 1709. 2 vol. Zie Chauffepié, Niceron, Moreri, Saxe, Morhoff, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Burman, Traj. erud. p. 185 scqq. Fabricii, Hist. Bibl. Fabr. p. 254, T. VI. p. 53, 194, 369; Id Bibl. Graec. T. III. lib. V.c.v. Id. Bibl. Antiq. CXI. p. 587; le Long, Bibl. Sacra, T. I. p. 42, T. II. p. 828, 1176 et al. locis; Mayeri, Bibl. Diss. IX No. 19; Imbonatus, Bibl. Graec. Lat p. 110; Crenius, Animadv. Philolet Hist. P. XIV. p. 129; Lipen, Bibl. Theol. T. II. p. 827; L. Bos, Cap. II, Prolog. ad Bibl. Graec.; Zeltner, Theatr. Erud. qui art. Typogr. laud. oper. praest; Heringa, de Audit. p. 137 seqq; Syll. Epist. Burm. T. IV. p. 640, 645, 803, 806; Marck, Crat. Funebr. Herm. Witzii; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w.; Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 18; Koenen, Gesch. der Joden in Ned. bl. 327; v. Kampen, Gesch. der Lett. en Wetenschapp. D. I. bl. 429, 430; Cat. van Hulthem, (Ind.) Bibl. Univ.; Bibl. Rais. T. I. p 224; Bibl. Rem. p. 19; Arrenberg, Naamr. van boek.; Cat. van Voorst, T. I. p. 9, 11, 43, T. III. p. 41; Cat. de Greve, p. 57, 152, 255; Cat. de Crane, p. 12; Muller, Cat. van Portr. [Rudolphus Leusden] LEUSDEN (Rudolphus), zoon van Joannes Leusden en van Elizabeth van der Nijpoort, beoefende, gelijk zijn vader, de Oostersche talen, en gaf reeds als jongeling een Nieuw Testament in het licht. Vervolgens legde hij zich op de geneeskunst toe, en tot meester in de vrije kunsten en doctor in de geneeskunde bevorderd, werd hij tot hoogleeraar in de genees- en heelkunde aan de Utrechtsche school benoemd, en later tot stedelijke regeringsposten geroepen. Zie Burman, Traj. Erud. p. 186. Chauffepié, Nouv. Dict Hist. et Crit. T. III. p. 64. [Pieter Leuter] LEUTER (Pieter) een niet onverdienstelijk Rotterdamsch dichter, uit de tweede helft der achttiende eeuw, vriend en kunstbroeder van B. Fremery, Frans de Haes, Abraham Blussé en anderen, gaf in 1776 te Dordrecht bij A. Blussé in het licht De kruiskerk of Spiegel van Gewetensdwang, in drie tafereelen, en eenige Mengelgedichten. Zijn kruiskerk vooral doet hem als een kundig, verdraagzaam en verlicht denkend man kennen. Zijne Mengeldichten hebben minder verdiensten, en zijn in 1776 te Rotterdam uitgegeven vertaling van Dorats Brief van Abelard aan Eloïza is te zwak om als tegenhanger te kunnen dienen van Pope's Brief van Eloïza aan Abelard door D. Smits, waarvoor hij echter bestemd was. Le Francq van Berkhey noemt hem, in de voorrede zijner Eerbare Proefkusjes ‘de fijn kun- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} dige Rotterdamsche Parnasstichter.’ Ook beoefende hij de Nederduitsche taal, ten minste geeft hij in de Voorrede van zijn kruiskerk den lezer hoop op eene Verhandeling over de Naamvallen. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.O. Woordenb. D. IV. bl. 193; Arrenberg, Naamr. [Roeland van Leuve] LEUVE (Roeland van), zoon van Jurriaan van Leuve, te Amsterdam den 7den Julij 1691 geboren, was een aanzienlijk koopman en fabrikant in zijden stoffen, verloor in 1720 zijn vermogen door den actie-handel en werd makelaar, en overleed in 1757. Hij beoefende de dichtkunst, blijkens zijne Mengelwerken, in 1723 met fraaije platen en privilegie der H. Ed. Gr. Mog. de Staten van Holland en Westfriesland, in 4 d. 8o. in het licht gegeven. Het bevat Tooneelpoëzij, 't Waerelds koopslot of de Amsterdamse Beurs 3 boeken; Zededichten en Zinnebeelden; Sweepslagen der Deurhoovianen en Ongodisten; eenige der eerste Martelaren; Levensloop; Bruylofs-, jaar-, geboorte-. lyk- en grafdichten; Ernstige en boertige Mengelingen, Minnedigten, Liedjes, Klucht- en Puntdigten. Dit werk werd, en te regt, wijl het niet meer dan ellendige rijmelarij behelst, door de recensenten van dien tijd ongunstig beoordeeld, waarop hij zijne Mengelwerken verdeedigt, in het licht gaf. Afzonderlijk verschenen: Cezar's dood, trsp. met konstpl. verciert, 2de dr. merkelyk verb. Amst. 1775. 8o. Eudoctia, kyzerinne te Konstantinopelen, trsp. Hiertoe behoort: Ontleding der twee eerste Bedryven van R. van Leuve's Eudochia, Amst. 1724. 8o. Gestrafte Boosheid, trsp. Arrenberg meldt dat de Mengelwerken, Amst. 1725. 4o. en in 1730 in 3 deelen 8o., met een aantal fraaije platen van Fokke, van der Laan, Wandelaar enz. zijn verschenen. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. IV. bl. 198; de Vries, Gesch. der Ned. Dichtk. D. II. bl. 252; Rep. der Gel. voor Sept. en Oct. 1723; Arrenberg, Naamr. van boek. bl. 238; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett. D. I. bl. 252, b. bl. 135; Cat. v.d. Aa, bl. 114; Cat. J. Schouten, bl. 130. [Hansken van Leuven] LEUVEN (Hansken van), burger van Middelburg, den 17 Augustus 1568, door den Bloedraad te 's Bosch gebannen. Zie 's Gravezande, Tweehonderdj. Ged. der Syn. te Wesel, bl. 216. [Arnold van Leuven] LEUVEN (Arnold van). Zie LOUVAIN (Arnold de). [Dierick van Leuven] LEUVEN (Dierick van), door Guicciardyn ‘een seer {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} groot konstenaar’ die de school der Gebroeders van Eijck voortzette, genoemd. Waarschijnlijk is hij dezelfde met Deric de Lovanio, door Vasari vermeldt, en Dirck van Haarlem, ook wel Diederik Stuerbout genaamd. ‘Hij was een uitnemend groot meester van figuren te maken, waarop onder anderen de overschoone tafel van onsen Heere, in onse Vrouwenkerk, hier 't Antwerpen, gezien werd. Zie Guicciardyn, Beschr. der Ned. (Amst. 1816) bl. 125. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. IV. bl. 906. [Lodewijk van Leuven] LEUVEN (Lodewijk van) behoorde ook tot de eerste school der olieverw- en schilderkunst, en een der kunstenaars, die in den loop eener eeuw, den bloei der kunst hebben bevorderd. Zie Guicciardyn, Beschr. der Nederl. (Amst. 1817) bl. 125. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 907. [Quintyn van Leuven] LEUVEN (Quintyn van), volgens sommigen dezelfde met Quintyn Metsys, doch Kramm is nog niet overtuigd dat beide dezelfde personen zijn. Hij leefde in de zestiende eeuw. In een ms. Testament, en Codicil van Jacob Buyck, wordt van een zijner meubelschilderijen melding gemaakt. Zie Guicciardyn, Beschr. der Nederl. (Amst. 1617) bl. 125. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Sch. D. IV. bl. 907 en het artikel Metsys (Quintyn). [Hendrik van Leuven] LEUVEN (Hendrik van) den 20sten October 1812 te Amsterdam geboren, trad den 29sten Augustus 1829 als tamboer in dienst, en ging vervolgens op den 6den September deszelfden jaars, als fuselier over bij de tiende afdeeling infanterie. Hij was bij de expeditie tegen Brussel in September 1830 tegenwoordig, en behoorde tot het garnizoen op de Citadel van Antwerpen, toen hij den 15den Mei 1831 eens onder het werken op een hoop ongewapend volk toeliep, een oproervaantje, 't welk het aan een boom had vastgemaakt, verontwaardigd, dat men de Belgische kleuren durfde vertoonen, onder het bereik van Hollandsche soldaten, afrukte en met zijne tanden, in het gezigt van meer dan 500 Belgen, verscheurde. Zijne stoutmoedige daad is vervat in een berigt van den generaal baron Chassé, aan Zijn Excellentie den heer directeur-generaal van Oorlog, van 20 Mei 1831. Van Leuven ontving hierop de Militaire Willems-orde der 4de klasse, werd tot korporaal bevorderd, en door vrouwe S.A. Gerlacius, douairière baronesse de Hautepied, met een met zilver beslagene tabaksdoos vereerd. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. III. bl. 759; J. Koning, Leven ver van Speijk, bl. 172, 183. [Bartholomeus Leuvenig] LEUVENIG (Bartholomeus), doopsgezind predikant te Amsterdam, in 1760 overleden, maakte zich als godgeleerde en dichter bekend. De bundel zijner Stichtelijke Gezangen en {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen over het Christelijk zingen, in 1744 te Amsterdam, 8o. m. pl. van J. Punt, gedrukt, behelst verscheidene opwekkelijke en gemoedelijke liederen, die met eene beminnelijke eenvoudigheid tot het hart spreken, of door de beschouwing der natuurwonderen, tot godverheerlijking aansporen. Zijne godgeleerde schriften zijn: Bededags-Predikatiën, 4o. Lijkreden op D. Eekens, 4o. De Brief aan de Gemeente van Laodicea verklaart en toegepast in XIII Leerredenen, Amst. 1747. 8o. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 200. Siegenbeek, Bekn. Gesch. der Ned. Letl. bl. 252; Arrenberg, Naamr. van boek. bl. 249; Maurik en Noordbeek, Naamr. van Godgel. Schr.; Cat. van der Aa, bl. 106. [Frans Leux] LEUX (Frans) werd te Antwerpen, volgens sommigen, doch verkeerdelijk in 1641 geboren, was een leerling van Rubens, reisde naar Italië, en werd daarna hofschilder van keizer Ferdinand II, en directeur der koninklijke galerij. Hij vervaardigde voor dien vorst vele schilderijen, en had twee zonen, die ook schilders waren. Zijn sterfjaar is onbekend. In de galerij te Weenen zijn 6 schilderijen van hem, allen van allegorischen aard, als: La Vanité et la Fragilité des Choses humaines représentées allégoriquement, etc. Les cinq Sens, représentés allégoriquement par une quantité de figures et d'attributs. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 969; Cat. de la Gal. de Vienne etc. par O. Mechel, Bâle, 1784. 8o. [Levade] LEVADE, predikant bij de Waalsche gemeente te Amsterdam en later te Lausanne, gaf zes leerredenen over het ongeloof, die te Amsterdam van hem ten jare 1777 gehouden zijn, met nog drie anderen over verschillende onderwerpen, door hem in het licht gezonden, te Lausanne, ten jare 1791, onder den titel van: Sermons prononcés dans les Eglises d'Amsterdam et de Lausanne. Zie Ypey, Kerk. Gesch. der 18o Eeuw, D. II. bl. 90. [Van Leven] LEVEN (van), een Rotterdamsch beeldhouwer. Zie van Spaan, Beschr. van Holl.; Kramm. Lev. en Werk, der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 969. [De Lever] LEVER (de), dichter in het midden der achttiende eeuw, Hij gaf in 1763 Dichtkundige Bespiegelingen in het licht. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. II. bl. 359. [Charles de Levin] LEVIN (Charles de), heer van Famars, Lonsat, Foricourt, een sieraad van zijn luisterrijk geslacht, zoon van Jacques {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} de Levin en van Philippine van Lamelin, vrouwe van Famars, was lid van het bondgenootschap der edelen, en bekleedde onder dezen een eersten rang. Hij werd met anderen in 1566 gemagtigd tot het sluiten van een aanmerkelijk verdrag met de landvoogdesse. Hij bleef de bondgenooten getrouw, terwijl zijn broeder de Spaansche zijde bleef volgen. Hij werd door Alva gebannen, en diende vervolgens den Prins en de Staten, bij wie hij in hooge achting was. Hij was een man van groot staatsbeleid en een uitmuntend krijgsheld. Men zag de blijken van zijne manhaftigheid te Valenciennes en te Mechelen, in welke laatste stad hij, gelijk ook te Heusden, (1588) het bevelhebberschap voerde. Zijne groote verdiensten in den oorlog tegen Spanje, bewogen den prins hem het gebied over de ruiterij op te dragen, en de Staten hem tot generaal der artillerie aan te stellen. Na zeer vele gevaren te hebben doorgestaan, en velen aan zijne zijden te hebben zien sneuvelen, werd hij in 1592 voor Ootmarsum doodgeschoten, wordende hoogelijk beklaagd, vooral van prins Maurits, die hem onder zijne voornaamste legerhoofden telde, en van oordeel was, dat weinigen hem gelijk waren, in 't bestier van 't geschut. Kundigheid en moed, in Levin gepaard, verwierven hem de liefde van dien vorst en alle braven, en deden den vijand voor hem beven zoo lang hij leefde en zich verblijden over zijnen dood. Hij liet twee zonen na, die volgen. Zie Carpentier, Hist. de Cambr. P. III. p. 727-731; P. IV. p. 44, 45, 49, 58, 59, 60, 61, 66, 73, 74; van Meteren, Ned. Hist. B. III. bl. 54; le Petit, Chr. L. XIV p. 591, L. XV. p. 612; Hooft, Ned. Gesch. D. VI. bl. 248; Bor, Ned. Oorl. B. XIV. bl. 191, 192; B. XXIX. bl. 25. B. XXXII. bl. 124; te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 495 volgg. D IV. bl. 424. Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. I. bl. 302, 419; Kron. van het Hist. Cen (Reg.) Arend, Vad. Gesch. D. V. bl. 189. Sypesteyn, Bijdr. tot de Gesch. der Artill. bl. 8; Groen van Prinsteren, Arch. de la Maison d'Orange-Nassau, T. II. p. 161, T. VI. p. 133 suiv. [Philips de Levin] LEVIN (Philips de), heer van Famars, zoon van den bovengemelden, gouverneur van Heusden, kapitein en kolonel van een regement Walen. Hij huwde Louise, dochter van Marnix, heer van St. Aldegonde, Famars enz., ridder en luitenant-kolonel in dienst der Republiek, gestorven te Bergenop-Zoom 1659, gehuwd met Jehanne Maria de Chanteraine, dict Broucqsaut, dochter van Jacques de Jonge en van Alyd de Grijse. Zij lieten na Charles de Levin, vroeg gestorven, en Alice de Levin, vrouw van Mont St. Aldegonde, die in 1692 voorkomt. Zie te Water, Verb. der Edel. D. II. bl. 496; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 419; Chron. van het Hist. Gen. D. I. bl. 380, D. VIII. bl. 44; J. le Carpentier, Hist. Gên. des Pays bas. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} T. III. p. 767; S. van Leeuwen, Bat. Ill. p. 1103; Het Geslachtr. van Aldegonde achter Het Leven der Ned. Dicht. en Dichter. uitgeg. door het Gen. Kunst wordt door Arbeid verkregen, Leijden, 1782; Oudenhoven, Beschr. van Heusden, bl. 203. [Willem de Levin] LEVIN (Willem de), broeder van Philips, luitenant-kolonel in Nederl. dienst, werd in 1624 voor 's Hertogenbosch doodgeschoten, en aldaar plegtig begraven. Zie te Water, Verb. en Smeeks. der Edel. D. II. bl. 496; Bosscha, Neêrl. Held. te land, D. I. bl. 419; van Oudenhoven, Beschr. van Heusden, bl. 203, 204. [Pieter Simon Levinum] LEVINUM (Pieter Simon), een bekwaam miniatuur-schilder, die, volgens Gerard Hoet de Jonge, door van Gool in zijne Schouwburg der Kunstschilders, verdiend had vermeld te worden. Zie van Eijnden en van der Willigen, Leven der Schild. D. I. bl. 294. Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 969; Nav. D. V. bl. 159. [Petrus de Levy] LEVY (Petrus de), ook genoemd de Mirapace, eerst bisschop van Montpellier, van 1309-1324 bisschop van Kamerijk. Hij hield gedurende den tijd van zijn episcopaat, bijna jaarlijks synoden, welker Acta in 1733 zijn uitgegeven in Collect. vet Minoris PP. Benedict. S. Mauri, T. VII. p. 1291-1360. Hij aanvaardde later het bisdom van Bayuex. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 98; van Gils, Bisd. van 's Hert. bl. 52. [Evert Joostes Lewe] LEWE (Evert Joostes) van Middelstum, kapitein bij de infanterie, ten dienste van den Staat der Vereenigde Nederlanden, onderscheidde zich bij het beleg van Groningen in 1672, door het verdedigen der Roeser of Ruysser en de Hooger-Brug, waarbij hij met zijne onderhoorige boeren, gewapend met vuurroeren en polsstokken, met ijzeren pennen beslagen, had post gevat. Hij is gehuwd geweest met Elizabeth Tamminga, dochter van Onno Tamminga op Zuisema thoe Usquert, ontvanger-generaal van Stad en Lande, en Elizabeth Unicoose Rengers. Zij schonk hem 3 kinderen, Petronella en Onno, beide jong gestorven, en Evert, later heer van Aduard. Na zijn dood hertrouwde zij met Egbert Horenken van Dijksterhuis, en na diens overlijden Feije Feijes Sickingha in 1680. Zie Bosscha, Neêrl. Held. te Land, D. II. bl. 93. [Evert Joost Lewe] LEWE (Evert Joost), heer van Aduwerd, werd in 1683 te Groningen geboren. Hij was een reeks van jaren een der voornaamste regenten van de Ommelanden. In 1725 werd hij door de Staten-Generaal naar Oost-Friesland gezonden, om de geschillen aldaar ten einde te brengen. Hij behoorde tot {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} die regenten der Ommelanden, die in 't algemeen bij de minderjarigheid en voor de verheffing van Willem IV, in 1747 en 1748 van hun gezag een stout gebruik maakten, en aanleiding gaven tot gemor onder de ingezetenen. Hij maakte zich inzonderheid gehaat, door zijne handhaving van het staatsgezag en zijnen tegenstand tegen de verheffing van dien vorst, werd met geweld gedwongen zekere acte te teekenen, geraakte in een oproer in het grootste lijfsgevaar, terwijl zijn buitenplaats en huis met plundering bedreigd werd. Hij stierf Junij 1753, en was gehuwd met N. van Berum. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XVIII. bl. 196, 513, D. XX. bl. 206; Enr. Merc. Jan.-Junij 1726. bl. 284; Rousset, Reeueil, T. IV. p. 414 etc. Scheltema, Staatk. Ned. o.h.w. Bilderdijk, Gesch. d. Vad. D. XI. bl. 65. [Lewengrun en Bareyt] LEWENGRUN en BAREYT. Zie HOLLAR. (Wenzeslaus) [Johannes van Lexmond] LEXMOND (Johannes van) werd den 6den Julij 1769 te Dordrecht geboren, was een leerling van A. en J. van Strij, en besteedde de uren, die hem van het les geven overschoten, aan het vervaardigen van teekeningen en soms schilderijen, stadsgezigten, buurtjes, binnenplaatsen enz, meest naar het leven, net en uitvoerig behandeld. Hij was lid van het genootschap Pictura, bij hetwelk hij vroeger een eereprijs naar het gekleed model behaald had, en van hetwelk hij in 1837 eerelid werd. Hij was een goed figuren-teekenaar, en had groote bekwaamheid in het copieëren van schilderijen. Hij overleed te Dordrecht den 22sten November 1838. Zijne nagelaten kunst werd den 2den April 1839 te Dordrecht in het openbaar verkocht. Zie van Eijnden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schild. D. III. bl. 145, 146; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl Kunst-Sch. D. II. bl. 171; Jubelf. van Pictura, Dordr. 1800; Feestv. van het Vijftigj. bestaan van het Gen. Pictura, bl. 72, 73; Kunst- en Letterb. D. I. bl. 139. [Evert Jacobs Ley] LEY (Evert Jacobs), predikant bij de vereenigde Vlaamsche en Waterlandsche gemeente der Doopsgezinden te Embden, gaf in 1728 eene Lijkrede over den dood van W. de Vries, 4o., in het licht. Zie ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Gron. Overijss. en O. Friesl. D. I. bl. 225. [Jan Hendricx Jarichs van der Ley] LEY (Jan Hendricx Jarichs van der), zoon van Hendrick Jarichs van der Ley, die, toen de Unie van Utrecht gevormd was, door de Staten van Friesland werd gemagtigd, om die, in hunnen naam, voor hun gewest te gaan onderteekenen. De naam van der Leij ontleende hij waarschijnlijk van de Leye, eene buurschap op de grenzen van het Bildt, Ferwerderadeel en Leeuwarderadeel. Geboren omstreeks 1560 à 1570. Hij was ontvanger der admiraliteit te {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokkum en ontvanger-generaal der gemeene middelen van de uit- en invoerende goederen in Friesland, stad Groningen en Ommelanden. Hij was een uitmuntend wiskunstenaar, die veel moeite aanwendde, om de wiskunde op de stuurmanskunst en de zeevaart toe te passen, weshalve de voormelde Staten hem een jaargeld van 1200 Caroli guldens toelegden, 't welk hij niet alleen levenslang, maar ook zijne kinderen en kindskinderen zouden genieten. In 1618 vond hij een middel ter bepaling der lengte op zee, waarvoor hij aan de Staten-Generaal octrooi verzocht. In het laatst van zijn leven legde hij zich op de godgeleerdheid toe. Hij huwde Judith de Gardyn. Onder een zijner portretten leest men een vierregelig Latijnsch vers van P. Winsemius. Zijn spreuk was: Weest van een Der Ley Sin, Rom. XII. Hij schreef: Eerste boeck van 't Licht der Zeevaert, daerinne beschreven en afgebeeldt wort, alle de Custen ende Havenen van de Westersche Zee, namentlijck van Hollandt, Zeelandt, Vlaenderen, Spangien ende Barbarien tot an de Cap de Geer. Item van de Eijlanden van Canarien, Madera ende de Vlaemsche Eijlanden, Mitsgaders de voornaemste Custen van Yerlandt ende Engelandt. Tot Amsterdam, Ghedruckt bij Willem Jansz. woonende op 't Water bij de Oude Brugghe in de Vergulde Sonne-wijser, Anno 1608. breed 4o. Het Gulden Zeeghel des grooten Zeevaerts. Daerinne beschreven wordt de waerachtige grondt van de Zeijlstreeken en platte Pas-caerten (voor desen noijt bekent) waermet als onder een Secreten Zeegel de ghenerale Regule, daerinne mede ghesien worden, de onbehoorlycke Proceduren die de wedersprekers teghen dezelve ende het ghemeene best drie jaren lanck hebben ghepleecht. Tot Leeuwarden, bij Abraham van den Rade Boeckdrucker Ordinaris, 1615. langw. 8o. 't Gesicht des Grooten Zeevaerts, met de wonderbaerlijke âert ende natuijre der Coursen. Tsampt de platte pas-caarten met haere Spherische Lopers: dienstich om soo wel der werelts lengte als breete te meten (voor desen ondoenlijck) en de Groote Zee, beschreven door een gheneralen regel, ende in de aldergebruijckelijckste practijckque (ten dienste van 't gemeine best) gebracht door J.H.J.v.d.L., ghedruckt tot Franeker, bij Jan Lamrinck, Boeckdrucker-Ordinaris, Anno 1619. breed 4o. Op de verso van de 125 bladz. vindt men een attest van W. Snellius, Symon Stevyn, Jan Pietersen Bouwes, ten gunste van Jan Henrich Jarichs, dat zeer merkwaardig is. Het werk is uitgegeven door N. Mulerius, professor te Groningen. Het portret van van der Ley, door Hollar, volgens anderen, en met veel meer waarschijnlijk, door P. Feddeg van Harlingen en eenige houtsneêkaarten komen er in voor. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Voyage van 't experiment van den Gheneralen Regul des Gesichts van de Groote Zeevaert, gedaen bij C. Nijs, J. Buijs en J. Carolus, 's Hage, 1620 met hetz. portret. Verborgene eijgenschappen in de Heijlighe Schriftuur als in en verseghelt Boeck in beijde Testamenten, soo wel in 't Nieuwe als Oude verseghelt, nootwendich om te weten tot opbouwinghe van den Tempel des vredes voor Heijdenen, Joden, Christenen en Muhamedisten, door J.H.J. van der Ley, Amsterd. 1624. 4o. Corte Verclaringhe van de Comste Messias, mitsgaders tot onderscheijdt van de Alderheijlichste Drievuldicheijt ende de Heijlighe Drieëeenheijt, door J.H.J. van der Ley, Amst. 1626. 4o. Den Slotel Davids, die opent ende niemant en sluijt, door J.H.J. van der Ley, Amst. 1627. 4o. Zie Winsemius, Chron. van Friesl. fol. 852, 902; Scheltema, Mengelw. D. III. bl. 3; P.C. Scheltema, Vriess. Spreekw. D. II. bl. 4; van Kampen, Ned. Lett. D. II. bl. 259; J.C. Pilaar en Obreen, Tijdschr. voor het Zeew. D. VIII. (1848) bl. 37; J.K.J. de Jonge, Opkomst van het Nederl. gezag in Oost-Indie, I. bl. 81, 83. Stamboek van den Frieschen Adel, D. II. bl. 259; Nav. D. IV. bl. 185, D. V. bl. 40 volgg. Bijbl. p. XCV. CXLII. [Cornelia Leydekker] LEYDEKKER (Cornelia), dochter van Joachim Leydekker en Geertruid Manteau, werd te Middelburg geboren, en was zeer ervaren in de Hebreeuwsche taal- en godgeleerdheid, gelijk hare beide broeders, die volgen. Zij schreef: Middelburgs Weeklage over het schielijk overlijden van D. Petrus Lacher, enz., Midd. bij B. de Later, 4o. Ernstige Zielsbetrachtingen in Heylige Alleenspraecken voor, onder en na het houden des H. Avondmaals, Amst. bij de Wed. Boekholt en Verbessel te Leid. 1695. 8o. Brieven ter vertroostinge over het afsterven van Godzalige Vrienden, Ibid, 8o. Zions Klachten over het zalig afsterven van Koninginne Maria Stuart, Utr. bij de Wed. de Clerck, 1695. 8o. Het Sweerd des Heeren en der Helden van Nederland en Engeland, enz. Utr. bij J. Stuivezand, 1707. 8o. Ook eene Voorrede voor de Kerkrede van J. Plancius, over het kaartspel. Zie la Rue, Gel. Zeel. bl. 48; Kobus en de Rivecourt, o.h.w. [Jakobus Leydekker] LEYDEKKER (Jakobus), broeder van den voorgaanden, werd den 9den Mei 1656 te Middelburg geboren. Na de Latijnsche school in zijne vaderstad doorloopen, en het onderwijs van den hoogleeraar J. de Mey en van zijn broeder Melchior genoten te hebben, voltooide hij zijne godgeleerde studie te Leijden, onder Spanheim en Hulsius, werd in 1676 pro- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ponent in de classis van Schouwen en Duiveland, en den 10den April 1678 predikant te Riethem in Walcheren. In 1682 vertrok hij naar de Willemstad. Tien jaren later naar Heusden. In 1698 werd hij te Middelburg beroepen, en den 1sten Mei 1729 stierf hij. Henryk de Freyn en Willem Koning hielden lijkredenen op hem. Zijn zoon Cornelis Gentman Leydekker, gaf eene omstandige levensbeschrijving van hem in het licht. Pieter de la Rue vervaardigde hem een grafschrift. Leydekker was een zeer geleerd en werkzaam man, die als Voetiaansch prediker zijne verdiensten had. Vooral was hij een ijverig beoefenaar der kerkelijke geschiedenis, een ijverig voorstander der hervormde kerkleer en een ijverig verdediger van het protestantismus. Hij huwde Magteld, jongste dochter van den Utrechtschen predikant Cornelis Gentman, uit welk huwelijk verscheidene kinderen zijn voortgesproten. Hij schreef: Kerkelijke Historie, Dordr. 1691. 8o., op nieuw door hem uitgegeven, onder den titel van: Adam, Moses en Christus, ofte aartsvaderlyke, Joodsche en Christelyke Oudheid, sedert de Wereldscheppinge, Ao. 1700. Midd. 1701, waarvan 's mans zoon, Cornelis Gentman Leydekker, predikant te Sas van Gend en later te Bergen-op-Zoom, in 1731 te Groningen, eene vermeerderde uitgave bezorgde. Deze Kerkelijke Historie droeg het welgevallen weg van de hoogleeraren Spanheim en van Til. Philosophisen Duyvel, 1692. 8o. tegen de Betooverde Wereld van Dr. Balthazar Bekker. Kort Begrip van bondige Vraagen, tegenwerpingen en antwoorden over de dwaalingen der Roomsche kerk, 1696. 8o. Verhandeling tegen die van de Wet der Natuure door Adr. van Eeghem, Leeraar der Doopsgezinden te Middelburg, Midd. 1701. 8o. Eere van de Nationale Synode van Dordrecht in den jare 1618 en 1619, voorgestaan en bevestigd tegen de Beschuldiging van G. Brandt in zijne Historie der Reformatie, enz. 1ste Deel, Amst. bij Is. Stokman, 1705. 4o. 2de D 1707. 4o. Leydekker werd tot het opstellen van dit werk plegtig door de Classis van Walcheren uitgenoodigd, en toen hij het in het licht had gegeven, door de Synode van Zuid- en Noord-Holland en van de 4 Classes van Zeeland plegtig bij brieven bedankt. Tegen het eerste deel nam Johannes Brandt, ter verdediging van de eer zijns vaders, de pen op. Op verzoek der Classis van Walcheren schreef hij vervolgens: De Hervormde Kerk, in 't gemeen verdedigt tegen het Pausdom, in 't bijzonder tegen den hoon, den Hervormers en hunne Leere aangedaan, door den R. Priester Thomas du Jar- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} din, in zijn boek, genaamd Geloofsgeschillen, enz. Midd. bij S. Boter, 1711. 4o. Hiertegen schreef du Jardin een groot werk in folio: De Spore der katholyke waarheid, 't welk door Leydekker wederlegd werd in: De Hervormde Kerk andermaal verdedigt tegen het Pausdom, in 't bijzonder tegen den hoon, den Hervormers en Hervormde Leere weer zeer onfatzoenlijk aangedaan, door den R. Priester Thomas du Jardin, in zijn boek genaamd: Spore der Waarheid, enz Midd. 1716. 4o. Voorts schreef hij: Triomf der Goddelijke Waarheid, Genade, Vrede; en Ruiter op syn wit paard, Midd. 1719. 4o.; eene leerrede ter gedachtenis der zittinge van het vermaarde Dordrechtsche Synode nu honderd jaren geleden. De blijde Spinosist en de bedroefde Christen-Leeraar over de wijsgeerige verhandeling van de Nature Gods, welke de Heer J. Wittichius, etc., in 't ligt gebragt heeft, opgestelt door Jac. Leydekker. Hierbij komt het eenparig oordeel van de philosophische faculteit der Academie van Jenen, toegestemt van de Theologischen aldaar, over die gemelde wijsgeerige verhandeling, Rott. 1719. 4o. Bibl. Brem. Cl. II. p. 888. De tranen van Jezus Christus over de dood van Lazarus, ofte eene Leerreden over Joh. II: 35, Jezus weende. Wegens het overlijden van den Heer Jacobus Plancius enz. Midd. bij M. Merkse, 4o. De Heerlijkheid van Paulus bedieninge tot een voorbeeld der Leeraren, over Rom. XI: 13, uitgesproken ter bevestiging van den Eerw. Heer Wilhelmus Koning, enz. Ibid. 4o. Het Testament van Jacobus Leydekker aan de gemeente van Jezus Christus te Middelburg, zijnde een Jubelreden van zijne vijftigjaarige Bedieninge over Ps. LXXI: 17, 18, uitgesproken in de Nieuwe kerk, 11 April 1728. Vooraf de Wasdom der Regtvaardigen; zijne Vrugtbaaren ouderdom; roem dat de Heere Regt is; het Testament van Izaäk; Christus wederkomst; God alles in allen. Achter aan Triomf der Goddelijke Waarheid, Genade, Vrede en Ruiter op zijn Wit Paard. Waarbij een berigt van Pelagius, Pelagiaanen, halve Pelagiaanen en hunne Leerstukken met de tegenstellingen van de Oude Vaederen der Algemeene kerk: tot voorstand van de Bijzonderniet Algemeene Genade. Nog eenig Rijmwerk, Middelb. bij L. Bakker, 1728. 4o. Zie Gentman Leydekkers Voorber. voor J. Leydekkers Adam Mozes en Christus, 2e dr. de la Rue, Gel. Zeel. bl. 48; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w. van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. II. bl. 160. [Kornelis Gentman Leydekker] LEYDEKKER (Kornelis Gentman), zoon van Jacobu {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Leydekker, predikant te Sas van Gend en later te Bergenop Zoom, waar hij in 1760 emeritus werd, en den 1sten Maart 1761 stierf. Hij werd den 6den Maart 1761 in het koor der Groote Kerk begraven. Hij gaf in het licht den tweeden druk van zijns vaders Aaron, Mozes en Christus, vermeerdert uit de aanteekeningen van den Schrijver, etc. (Gron. bij L. Groenewout en Spoormaker, 1732. 2de 4o.) Ook beoefende hij de dichtkunst, blijkens zijne gedichten op de bevestiging van Jacobus Mulet te Sas van Gend, en Carolus Tibout, predikant te Tholen, vóór zijne Laatste huis verheerlijkt boven het eerste huis, voorgesteld in eene kerkrede uit Haggai II; 10, Rott. 1752 en P. de la Rue's Gel. Zeeland. Zie la Rue. Gel. Zeel. bl. 50; Glasius, o.h.w. van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. II. bl. 360; Boekz. 1756. b. bl. 240, 1760. a. bl. 516, 1761. a. bl. 379, 380. [Melchior Leydekker] LEYDEKKER (Melchior), oudste broeder van Jacobus, werd den 25sten Januarij doch volgens Burman den 11den Maart 1642 te Middelburg geboren. Nog jong, doch reeds zeer in de oude talen ervaren, bezocht hij de Utrechtsche hoogeschool, en oefende zich onder de Maats, (zijn oom, met de zuster zijner moeder gehuwd). Voetius en Hoornbeek, volgde den laatsten naar Leijden, en zette zijne studiën aldaar onder Coccejus voort, werd theol. dr., proponent en in 1662 predikant te Renisse en Noordwelle op het eiland Schouwen, waar hij 15 jaren bleef, toen hij in 1678 tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Utrecht werd benoemd. Hij hield aldaar den 26sten April van dat jaar zijne intreerede, de sectandâ veritate in amore, Eph. IV:15. In 1690 bedankte hij voor het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid, hem door de Staten van Stad en Lande, te Groningen aangeboden. Hij overleed in hoogen ouderdom den 6den Januarij 1721. Leydekker was een voortreffelijk godgeleerde van de voetiaansche rigting, een hevig tegenstander van Coccejus, maar op wien het voorbeeld van Coccejus, wiens lessen hij te Leijden gehoord had, ten opzigte eener minder schoolsche behandeling der godgeleerdheid, een heilzamen invloed had. Hij was naauwgezet, getrouw aan de aangenomen kerkleer en een vreesselijk vijand, voor wie, naar zijne schatting, daarvan eenigermate afweken. Wij vinden een aantal schriften van zijne hand, op de in die dagen gevoerd wordende twisten, op Bekker, Vlack, Leenhof en anderen betrekking hebbende. Hij was zeer ingenomen met de praktikale rigting, welke in Engeland veld won, en bevorderde zelf de christelijke zedeleer bij zijne leerlingen. Ook de kerkelijke geschiedenis vond in hem een gelukkig beoefenaar, minder de Latijnsche en Hollandsche poëzy. Als Latijnsch dichter werd hij te regt door Francius, Broeckhusius en anderen bespot. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Oratio inauguralis de sectandâ veritate in amore, Traj. 1678. Fax Veritatis, sive Exercitatio ad nonnullas controversias, quae hodie in Belgio potissimum multa ex parte Theologico-Philosophicae, moventur. Praeflxa est praefatio de statu Belgicae Ecclesiae et suffixa dissertatio de Providentia Dei, Leid. 1677. 4o. Hiertegen schreef Petrus Allinga: Fax dissidii exstincta, seu Exercitationes pacificae ad nonnullas Quaestiones problematicas, qua hodie potissimum in Belgio moventur contra M. Leideckerium, Amst. 1682. 4o. Hierop volgde: Leidekkeri Apologeticus, waartegen Allinga schreef: Vis veritati illata repulsa, sive Exercitationes pacificae ad nonnullas quaestiones problematicas, quae hodie inoventur de Testamentis et Oeconomia foederum Dei. Accedit responsum ad nuperum Leidekkeri Apologeticum, Amst. 1682. 4o. Leydekker beantwoordde dit geschrift met: Vis Veritatis, sive disquisitionum ad nonnullas controversias, quae hodie in Belgio potissimum moventur de Oeconomia Foederum Dei, Libri quinque, Traj. 1679. 4o., waar tegen Allinga wederom schreef in Act. Lips. Erud. Maji et Octobr. 1682. Dissertatio de Ecclesiae Christianae per Judaismum et Gentilismum oppugnatione, 1681. De Oeconomia trium personarum in negotio salutis humanae libri quatuor, quibus universa reformata fides certis principiis congruo nexu explicatur, demonstratur et defenditur, Traj. 1682. 12o. Analysis Scripturae, et de ejus interpretatione in concionibus, cum methodo concionandi, Traj. 1683. 8o. Medulla Theologiae concinnata ex Scriptis celeb. Virorum, Ibid, 1683. 8o. Medulla Theologiae practicae, Ibid, 1683. 8o. Synopsis Theologiae Christianae, ut et Epistola de fecillima lectione textus Hebraici, Ibid, 1686. 8o. Mysterium pietatis defensum adversus hodierna consilia mysterii iniquitatis, Ibid, 1686. 8o. Georgii Hornii historia ecclesiastica continuata ad annum 1686, cui adjunxit, L. Capelli Historiae Judaicae compendium cum adnotationibus, Leid. 1687. 8o. Franc. ad M. 1694, in het Ned. Den tegenwoordigen Staat der Reformeerde kerk in Europa, waar in onder anderen de oorzaak der Troubelen in Hongariën werd aanwesen, 's Hage, 1705. 8o. Dissertatio Theologica de motis nuper in Frisia controversiis super auctoritate S. Scripturae ad virum amplissimum Ulricum Huberum, Goesae, 1687. Veritas Evangelica triumphans de erroribus, quorumvis se- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} culorum, opus Historico-Theologicum in duos tomos distributum, quo principia fidei Reformatae demonstrantur et origines eorum ostenduntur, Traj. 1688. 2 vol. 4o. Epistola et Dissertatio Apologetica ad verbi divini in Belgio ministros, Ibid, 1688. 4o. De mente Pauli in Epistola ad Romanos et Galatas, Ibid, 1690. 8o. Historia Ecclesiae Africanae illustrata, qua ejus origo, status, variaque illius fata et interitus exponuntur et de illius principiis, fide, cultu, libertate et pugna curs Donatistis disseritur pro Ecclesiae reformatae veritate et libertate, Ibid, 1690. 4o. Commentarius in Augustinum de Unitate Ecclesiae, Ibid, 1690. 4o. Synopsis controversiarum de Foedere et Testamento Dei, quae hodie in Belgio moventur. Accedit Apologeticas, quo ad iniquas Johannis Wayeni censuras modeste respondetur: nec non Exercitatio Theologica de Sacrae Scripturae auctoritate ad conscientiam adstruenda, Ibid, 1690. 4o. Dissertatio Historica-Theologica de vulgato nuper Beckeri volumine et Scripturarum auctoritate et veritate pro Christiana Religione Apologetica, Ibid, 1692. 8o. In het Nederd. De Godlykheid en Waarheid des H. Schrifts, te gelyk van den Christelyken Godsdienst, verdedigd tegen de Betooverde Wereld van D.B. Bakker, Lat. 1692. 8o. Ludovici de Dieu Aphorismi Theologici ut et Rhetorica sacra, quibus addidit Ideam demonstrationis Religionis Reformatae, Traj. 1693. 8o. Commentarius in Catechesin Palatinam, et Appendix exercitationum maxime practicarum et Appendix continens sermonem Academicum de Exundatione Oceani etc. et quaedam carmina, Ibid, 1691. 4o. Dissertatio de erroribus in Belgio serpentibus, et necessaria Orthodoxorum concordia, Ibid, 1694. 8o. Historiae Jansenismi libri six, quibus de Cornelii Jansenii vita et morte, nec non de ipsius et sequacium dogmatibus disseritur, Ibid, 1695. 8o. Tegen Dissertationum trias de Dei Operum et Pacis foederibus, atque de Justificatione, in quibus veritas ex Sacra Scriptura, antiquitate et reformationis principiis demonstratur, atque animadversionibus M. Leydekkeri modeste respondetur van Johannes Vlack, predikant te Zutphen, schreef hij in 1690 een Epistola en vervolgens de Erroribus Joh. Vlack et Dissertatio apologetica, Traj. 1698. 8o. Ook gaf hij een Lat. vertaling met aanteekeningen van Maimonidis liber de Regibus Hebraeorum eorumque juribus 8o. Later voegde hij er bij: Lib. VII de Republica Hebraeorum C. IV. p. 232 seqq en Cap. XIII p. 485 et seqq. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} De Republica Hebraeorum libri duodecim, quibus de sacerrima gentis origine et statu in Aegypto, de miraculis divinae providentiae in Reipublicae constitutione, de Theocratia, de illius sede ac civibus, de regimine politico, de religione publica ac privata, disseritur. Porro antiquitates Judacorum verae ostenduntur, et falsae corriguntur, historia Veteris Testamenti exponitur, fabulosae origines Gentium, Aegyptiorum, Phoenicum, Arabum, Chaldaeorum, Graecorum et Romunorum referuntur. Subjicitur Archaeologia Sacra, qua historia creationis et diluvii Mosacia contra Burneti profanum telluris Theoriam asseritur, Amst. 1704. fol. De vario Reipublicae Hebraeorum statu libri novem Theologici, Philosophici, Historici, sive tomus secundus de Republica Hebraeorum, Amst. 1710. fol. Het derde deel, door zijn leerling Carel Tuinman, predikant te Middelburg, uit de papieren van Leidekker bijeengebragt, is nimmer uitgegeven. Disputatio de Consiliis Eccl-Romanae. Disputatio de eruditis ad S. Scripturam commentariis. Disputatio de Consolatione unica. Disputatio de ductu Spiritus S. incomprehensibili. Disputationes Theologicae sex de cansis salutis, 1709. Oratio de usu linguae Hebraeae. Oratio de utilitate humaniorum literarum in studio Theologico. Disputatio Historico-Theologica de vario Jansenistarum fato. Binae Epistolae ad Jobum Ludolfum - Ludolfi reponsum, vermeld door Struvius, Act. Lat. Fascic. VI. p. LVII et seqq., doch deze briefwisseling is niet door hem, maar zijn naamgenoot gevoerd. Ook is hij niet de schrijver van de Epistolae de variatione Magnetis a suo quondam solito puncto, aan hem toegeschreven, en te vinden in Append. Sec. Dec. II Ephem. Med. Physic. natur. Curios. Germ. Norib. 1684. 4o. Sulamyth, dat is, Zeedige verdeediging van de oude regtzinnige Godgeleerdheid in en omtrent de hedendaagsche zweevende verschillen, 1673. 8o. Raad des Vredes en bedeelinge der genade door de Godlyke Drieëenheid en de uitvoeringe der Zaligheid allen uitverkoorenen byzonderlyk onder het Oude Testament, Amsterd. 1675. 8o. Euangelische Waarheid van den Gereformeerden Godsdienst betoont, Utr. 1685. 8o. De Smarte des Messias, zynde eene verklaring van Jes. LIII, Utr. 1685. 8o. De Heiligheit en Geestelykheid van den Gereformeerden Godsdienst, Over den Watervloedt Ao. 1682 en Afscheids- en Intrée-redenen, Utr. 1686. 8o. De Zugtende Kerk haare regtvaardigheid en onnoozelheid verdeedigende, Utr. 1687. 8o. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdeediginge der Godgeleerdheid, Amst. 1687. 8o. De Goddelykheid der Heylige Schriften, Utr. 1692. Tractaatje tegen de Antinomiaanen, 's Hage, 1708. 8o. De Verborgentheid des Geloofs eenmaal den heiligen overgeleevert, of het kort begrip der waare Godsgeleerdheid beleeden in de Gereformeerde Kerke, Rott. 1700. 4o. De ingebeelde hemel op aarde van D.F.L. verdweenen voor den waaragtige hemel op aarde, Utr. 1704. F. Leenhofs boek strydende tegen het Christendom en in het byzonder tegen de Gereformeerde Godsdienst ontdekt, 8o. F. Leenhof nader ontdekt, Amst. 1705. 8o. Zeedige Zamenspraak door Joh. Philalethes, 1707. 8o. De Heerlykheit des Evangeliums en de Gerechtigheit van Jezus Christus, Amst. 1708. 8o. Het vriendelyke Geselschap, handelende van de tweede oorzaken en haare Werkzaamheid onder God, als de eerste oorzaak, Rott. 1708. 8o. Filius Dei Sponsor, of de lof en eer van Jezus Christus onzen borge, in zyne volstrekte bergbelofte voor allen uitverkoorenen, byzonder de geloovigen des Ouden Testaments, Ibid. 8o. Hiertegen schreef Gerrit Perizonius, broeder van den hoogleeraar Jacobus, predikant te Briele: De Volstrekte Borghtogt voor de Zoon Gods, Amst. 1710. 8o. De vryheid van Europa verdeedigt door de Protestanten, Rott. 1711. 8o. Broederlyk Gezelschap handelende van de Verbonden in het Oude en Nieuwe Testament, 1715. 8o. Vreedzame Zamenspraak over de Verbonden door Joh. en Timotheus, 1716. 8o. Korte Aanmerking over de leere der Verbonden, 8o. Een Lyklofreden, 25 en 26 April gedaan op het overlyden van Willem III, koning van Groot-Brittanje. Voorrede voor het tweede stuk der Theologische Werken van D. Johannes Visscherus. Ook gaf hij het dichtwerk van Henrica van Hoolwerf, Kracht en Zwakheid, met een uitvoerig levensberigt en een vers, bij gelegenheid dat hare eerste gedichten gedrukt werden, in het licht. Ook vindt men gedichten van hem voor D. Knibbe's Geleerde en regtsinnige uytlegg. van de Heydelb. Catech. Een zijner Latijnsche carmina vindt men onder de Amicorum Carmina van J.G. Graevius. Zie Hoogstraten, Luiscius, Kok, Nieuwenhuis, Saxe, Biogr. Univ.; Kobus en de Rivecourt, Woordenb. der Zamenl, Rabus, Boekz. v. Eur. Febr. 1683, Febr. 1689, Nov. 1691, Jan. 1696, Mirt. 1705, Jun. 1710, Jan. 1714 et in Supplem. T. V. Sect. 6, Nova Litt. Lips. an 1721, p. 651; Burmanni, Traj. Erud. p. 176 seqq. Act. Erud. Lips Maj. et Oct. 1682; Klefekeri, Bibl. Erud. Praec. p. 199; Hist. Bibl. Fabr. T. IV. p. 527, 528; Fabricii, Bibl. Graec. T. XII. p. 180; Dez. Bibl. Ant. c. XIV. p. 111; Dez, de Script. qui {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} verit. relig. Christ. asser. c. 31, p. 619; Bibl. Brem. Cl III. p. 158-161, T. V. p. 738, 739; Weismanni, Hist. Eccl. T. II. p. 669, 670; Ludov. Auct. ad Illigii Sched. de Auct. qui de Script. Eccl. eger. § 39 p. 162; Struvius, Act Liter. Fas. VI. p. 52 seqq. Merklin, Lind. Renov. p. 807; Clarisse, Encycl. (Ind.) L.G. Graevii, Praef. et Epp. ed. J.N. Fabricio, p. 601; Bayle, Dict. Hist. T. I. p. 510, T. II. p. 830; Bibl Rais. T. XIV. p. 23, T. XIX. p. 54; Benthem, Holl. Kirch. und Schulst. p. 669; Boekz. der Gel. Wer. Jan. 1721; La Rue, Gel. Zeel. bl. 53; Koecher, Gesch. van de Heidelb. Cat. p. 318; van Alpen, Gesch. van de Heidelb. Cat. bl. 70; Schotel, Gesch. van de Heidelb. Cat. bl. 74; Soermans, Akad. Reg. Brans, Naaml. van Pred. Ypey, Gesch. van de Christ. Kerk in de 18o Eeuw, D. VIII. bl. 33-35, 122-125; Gesch. der Lijst van Godgel. D. II. bl. 122, 123, 283. Ypey en Dermout, Gesch. der N.H. Kerk, D. II. bl. 530, D. III. bl. 355; Glasius, Godgel. Ned. o.h.w. Kist en Royaards, Ned. Archief voor Kerk. Gesch. D. I. bl. 295, D. II. bl. 348, D. VIII. bl. 67, 118; Mourik en Noordbeek, Naamr. der Godgel. Schrijv.; de Crane, Familie Hemsterhuis, bl. 41; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetensch. D. V. bl. 158; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetens. D. III. bl. 129, 130; van der Aa, N.B.A.C. Woord. D. II. bl. 361; Cat. der Rem. Bibl. te Amst. bl. 94, 96; Cat. van der Groe, bl. 51, 60, 81, 149, 168; Cat. Heringa, pas. Cat. Clarisse, pas. Cat. van Voorst, T. I. p. 52, 135; Cat. Bibl. Amst. p. 111; Cat. Koning, D. I. bl. 45. Arrenberg, Naamr.; Muller, Cat. van Portr. [Melchior Leydekker] LEYDEKKER (Melchior), een Zeeuw van geboorte, doctor in de godgeleerdheid en geneeskunde, predikant te Batavia, schreef: Epistolae de variatione Magnetis a suo quondam solito puncto in Appendix ad annum secundum Dec. II Eph. Medic. Physic. Natur. Curios. Germ. Norinb. 1684. 4o. Lexic. Malaico-Belgic. in quo vocum Malaic. et Significatio ex praest. Codicib. Ms. Van zijne briefwisseling met Ludolf is de inhoud te vinden bij J.D. Wincklerus Rel. Hist. de Chiadja Morado, etc. p. 346-352. Hij was gehuwd met Antonia van Riebeek. Zie Merklin, Linden. Renov. p. 807; Burman, Traj. Erud. p. 182; Reland, de Relig. Mat. No. 1 der Ms. H. Rel. Dissert. Miscell. P. III. p. 58; Konst- en Lett. 1830. D. II. bl. 159. [Aertgen van Leyden] LEYDEN (Aertgen van). Zie CLAASZOON (Aart). [Jan van Leyden] LEYDEN (Jan van). Zie LEIDEN (Jan van). [Lucas van Leyden] LEYDEN (Lucas van). Zie LEIDEN (Lucas van). [Philips van Leyden] LEYDEN (Philips van). Zie LEIDEN (Philips van). [Adriaan van Leyden] LEYDEN (Adriaan van), Zie LEIDEN (Adriaan van). [Arent van Leyden] LEYDEN (Arent van). Zie LEIDEN (Arent van). [Dirk van Leyden] LEYDEN (Dirk van). Zie LEIDEN (Dirk van). [Pieter van Leyden] LEYDEN (Pieter van). Zie LEIDEN (Pieter van). [Lodewijk van Leyden] LEYDEN (Lodewijk van). Zie LEIDEN (Lodewijk van). {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} [Florens van Leyden] LEYDEN (Florens van). Zie LEIDEN (Florus van). [Jan Gerbrantz. van Leyden] LEYDEN (Jan Gerbrantz. van). Zie LEIDIS (Joh. à). [Hugo van der Leyden] LEYDEN (Hugo van der). Zie HUGO (Jacobsz.) [Adriaan Pompejus van Leyden] LEYDEN (Adriaan Pompejus van), heer van Hardinxvelt, een der deelgenooten van den gewelddadigen aanslag op de prinses van Oranje, bij de Goverwelsche Sluis in 1787. Zie Ber. Ned. D. XII. bl. 225. [Frederik van Leyden] LEYDEN (Frederik van), heer van Westbarendrecht en Warmond, werd in 1768 te Leijden geboren, studeerde aldaar, onder Ruhnkenius, Luzac, van de Wynpersse, Pestel, van der Keessel en Voorda, in de fraaije letteren, wijsbegeerte, geschiedenis en regtsgeleerdheid. Na het verdedigen van Propositiones Philosophicae (25 Dec. 1787), en van een Specimen, quasdam exhibens Juris Criminalis et Publici Quaestiones ad L. Quisquis 5. C ad Legem Juliam Maiestatis (25 van Grasmaand 1789), verliet hij de hoogeschool, en maakte vervolgens eene driejarige reis door Duitschland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Engeland. In alle die landen ontsnapte niets aan zijne opmerkzaamheid. Alle voorname bibliotheken, alle kabinetten van natuurlijke historie, oudheden en schilderijen, van welke laatsten op het huis te Warmond eene kostbare verzameling te vinden was, bezocht hij met de hem eigene naauwkeurigheid. Nergens vond hij beroemde geleerden welke hij onbezocht liet. Een aantal brieven aan prof. te Water geschreven en hem uit gemelde landen toegezonden, bevestigde zulks en gaven blijken van zijne dienstvaardigheid, om voor dien hoogleeraar onderzoek te doen naar eenige oude handschriften, en hier nog onbekende nieuwe boeken, die tot zijn oogmerk nuttig konden zijn, en te Göttingen, Parijs, Rome en Londen voorhanden waren. Een vriend en beoefenaar der edele wetenschappen, kon niet onverschillig zijn omtrent het ware belang der Nederlandsche hoogescholen, in 't bijzonder van die te Leijden. Die behartigde hij vooral, sedert hij, in 1807, benoemd was tot lid der commissie voor het publiek onderwijs. Nog meer bekend zijn de menigvuldige pogingen ter bevordering van het heil der Leidsche akademie, waarvan hij, in 1796, een der nieuwe curatoren werd, van welken post hij twee jaren later werd ontslagen. Na de verandering der orde van zaken in ons vaderland, en bij zijnen aanstelling tot gouverneur van Zuid-Holland, werd hij andermaal tot curator aangesteld, en bleef dit ambt bekleeden tot zijn dood. Koning Willem I, in wiens achting en vertrouwen hij deelde, benoemde hem niet slechts tot gouverneur van Zuid-Holland, maar ook tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. Later was hij ook lid der Staten-Generaal. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijne staatkundige loopbaan bleef hij de letteren en wetenschappen beoefenen. Behalve de beide dissertatiën heeft men nog van hem Eenige Aanmerkingen over het publiek Onderwijs 1798; Opgave der Wetten en Verordeningen in onderscheidene Tijdvakken in Engeland omtrent het armenwezen, getrokken uit Ruggles, en voorzien met aanmerkingen over ons eigen armenwezen 1804, en Bedenkingen over de Verhooging van den Rijnlandschen Slaperdijk 1806. In de waarneming van zijne ambten, en alle hooge vergaderingen van 't vaderland, in de vervulling van zijn post als gouverneur van Zuid-Holland, zag men in hem den man van groot verstand, wijs beleid en standvastige eerlijkheid. Op hooge geboorte, op groot aanzien, op een rijk bezit van aardsche zegeningen, wilde hij zich nooit verheffen, maar bleef altijd nederig, gemeenzaam, voor elk toegankelijk en bij uitstek liefdadig. Hij was sedert 1804 directeur der Holl. Maatsch. van Wet. te Haarlem, en sedert 1814 lid der Maatsch. van Ned. Lett. Hij stierf den 25sten Nov. 1821. Ds. Kooy, predikant te Warmond, hield eene lijkrede op hem, die het licht ziet. Zie te Water, Hand. van de Jaarl. Verg. der Maats. van Ned. Lett. te Leijden, gehouden den 22e van Zomerm. 1822. M. Siegenbeek, Gesch. der Leijds. Hoog. D. II. bl. 31, 32; Houman, Gesch. der Geld. Hoog. D. II. bl. 467, 469; Kobus en de Rivecourt, Bekn. Biogr. Handwoord. o.h.w. [Hugo van der Leyden] LEYDEN (Hugo van der). Zie HUGO (Jacobsz.) [Jan van Leyden] LEYDEN (Jan van), een zeeschilder in het midden der zeventiende eeuw. Van hem bestaat o.a. een zeer goed geschilderd Zeegezigt met een havenhoofd, 1661. Zie Kramm, Let. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 970. [Mr. Diderik, baron van Leyden] LEYDEN (Mr. Diderik, baron van), heer van de stede Vlaardingen, Vlaardinger-ambacht en Barbans-polder, als voorstander van de schilder- en teekenkunst bekend. Zijn kunstkabinet was beroemd en werd in 1811 verkocht. Zie Konst- en Lett. 1811. D. I. bl. 296, 297. [Anthonio van Leyen] LEYEN (Anthonio van), een bekend liefhebber en kunstverzamelaar, bloeide in het midden der zeventionde eeuw te Antwerpen. Cornelis de Bie droeg hem in 1662 zijn werk: Gulden-Cabinet van de edel vry Schilderkonst op. Hierbij vindt men zijn door Richard Collin, naar E. Quellinus in 1661 gegraveerd portret. Zie Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 975. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Korneliszoon Leyen] LEYEN (Jan Korneliszoon) van Enkhuizen, was een der eerste rederen naar West-Indië. In 1597 rigtte Gerard Bikker van Amsterdam, en hij, elk eene afzonderlijke maatschappij op, en zochten de vaart naar de West-Indië te openen. Van den uitslag dezer ondernemingen is niets bekend. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. IX. bl. 152. [Leyenaar] LEYENAAR, een dichter, die in de eerste helft der achttiende eeuw leefde, en wiens rijmelarij voorkomt in Parnassus Kunstkabinet of Verzameling van Weergadeloose Dichtstoffen, Amst. 1735. Zie Heringa, Bijdr. tot de Lijst van Ned. Dicht. [Joannes Leyendecker] LEYENDECKER (Joannes), werd in 1668 te Purmerend, waar zijn vader predikant was, geboren, werd in 1691 predikant aan het hof van den Nederlandschen gezant bij den koning van Zweden. Sedert den 31sten Maart 1701 te 's Hertogenbosch. In 1718 werd hij door den Stedelijken Raad, honoriseausa, hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal en wijsbegeerte, en hield den 27sten Oct. 1713 eene Oratio de linguae ebraeae usu, die op stads kosten in 1714 in 4o. gedrukt werd. Vier jaren later hield hij eene Oratio de utilitate humaniorum litterarum (Sylvaeduc. 1718. 4o.), die zoo zeer beviel, dat hij met eene jaarlijksche toelage van f 75 uit de stadskas begunstigd werd, met belofte, om na het overlijden van professor Massing, zijne bezoldiging van f 500 te zullen genieten. Hij overleed den 5den Aug. 1722, in den ouderdom van 55 jaren. Zijne aanzienlijke boekerij werd te Leijden den 4den November 1722 en volgende dagen, door Samuel Luchtmans verkocht. Zie Hermans, Not. Lit. Brab. Sept. p. 29; Dez. Gesch. der Ill. en andere Scholen te 's Hert. bl. 17; Velingius, Redev. der Ill. School van 's Bosch. [P.C. Leygebe] LEYGEBE (P.C.) Van dezen bekwamen teekenaar heeft men: Afbeeldingen van het beleg en de overgave der stad Namen in 1695, zijnde eene verzameling van 23 stuks kapitale Teekeningen van de stad, het kasteel, beleg, aanval, verdediging, overgave, plans enz., fraai met kleuren geteekend. Zie Cat. Goll van Frankensteijn, Amst. 1833. bl. 131; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 975. [Leynius] LEYNIUS, een Belgisch tapijtwerker à la Gobelin, zou den Afstand van Karel V en De Inhuldiging van Karel VI vervaardigd hebben. Sommigen schrijven echter deze tapijten aan van der Borght toe. Leynius behaalde echter den meesten roem door zijne schoone kleuren. Zie Splend. de l'Art en Belg.; Kramm, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 976. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} [Leynse] LEYNSE. Zie GELEYNSE (Cornelis). [Jasper Leynsen] LEYNSEN (Jasper). Zie LEUNSZOON (J.) [Pieter van Leysebet] LEYSEBET (Pieter van). Zie LISEBETTEN (Pieter van). [Hugo Leysenich] LEYSENICH (Hugo, burggraaf van), of Leysenick, heer van Penning, een Saksisch edelman, die door hertog Albrecht, kort voor zijn overlijden, tot stadhouder in Friesland werd aangesteld. Zijn naam staat met een zwarte kool in de geschiedenis van dat gewest, wegens zijne wreedheid en trouweloosheid, geschreven. Hij begon zijn bewind met onderwerping der Zevenwolders, het onthoofden van Douwe Galama en het met gruwelijke wreedheid doen ter dood brengen van Evert Drager en andere gevangenen; verhinderde de onderhandeling, die er bestond tusschen Filips van Oostenrijk en hertog Hendrik van Saksen, omtrent de overdragt van Friesland; legde nieuwe lasten op, vernielde het huis van Gerbrand Mockema en vestigde zijn gezag door voortdurend geweld; schreef tot de belegering van Groningen den vijfden man uit; poogde, doch zonder gelukkigen uitslag, het leenregt in Friesland in te voeren. Zijne handelingen noodzaakten den vorst, om hem door een raad, uit 3 Saxische en 3 Friesche heeren, te doen vervangen. Hij stierf voor 1538. Na zijn dood verviel het burggraafschap Leysenich, als een verstorven leen, weder aan hertog George van Saksen. Zie Luiscius o.h.w. Kobus en de Rivecourt o.h.w. Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 32. [Nicolaas Leyssens] LEYSSENS (Nicolaas), werd in 1661 te Antwerpen geboren, en oefende zich in de schilderkunst onder Pieter Eyckens. In jeugdigen leeftijd bezocht hij Italië, en vormde zich vooral te Rome naar de schoone voortbrengsels der groote meesters. De armoede en zwakheid van zijn vader, drongen hem de schoonste vooruitzigten te laten varen en naar zijne geboortestad terug te keeren. Hier vond hij overvloed van werk, en beschilderde er gezamenlijk met Bossaert en Verbruggen (die de bloemen en andere bijkomende zaken schilderden) vele zalen en zolderingen in voorname huizen en gebouwen. Goed en met smaak zijn zijne historieële ordonnantiën, vooral de vrouwen en kinderen, geteekend. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Kunst-Sch. D. II. bl. 175. [Judith Leyster] LEYSTER (Judith) ‘de rechte Leyster in de konst’ genaamd, huisvrouw van den schilder Meulenaar, leefde in de eerste helft der zeventiende eeuw te Haarlem, en beoefende {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaar of te Amsterdam de schilderkunst. Schrevelius schreef haar vermaardheid toe. Zie Theod. Schrevelius, Beschr. van Haarl. bl. 384; S. Ampzing, Beschr. van Haarl. bl. 370; Kramm, Lev. en Werk. der Holl, en Vl. Kunst-Sch. D. IV. bl. 979. [Wolpherd van Lezaen] LEZAEN (Wolpherd van), werd in 1584 als grietman en ontvanger van Tietjerksteradeel aangesteld. In 1603 ontving de procureur-generaal last actie tegen hem in te stellen, en werd hij daarop in zijn ambt geschorst, omdat hij in correspondentie met den vijand stond, doch naderhand schijnt hij zich gezuiverd te hebben of bijgedraaid te zijn, althans hij behield zijn ambt, als blijkt uit eene aanschrijving, welke hij den 9den Augustus 1608 in zijne kwaliteit ontving, om den weg van Tietjerk naar de Kuikhornster tille te laten herstellen. Hij huwde te Bergum met Genoveva, dochter van Johan van Rataller, raad en rentmeester, en Ida Loo. Hij overleed den 29sten Mei 1610. Zijne weduwe den 5den Maart 1625. Zie Sminia, Naaml. van Grietm. bl. 130. [Paulus Lezier] LEZIER (Paulus), een Dortsch schilder, leefde in de zeventiende eeuw. In den Kloveniers-Doel aldaar was van hem een onvoltooid stuk, voorstellende de schutterij van den derden kavel, ‘kunstig afgemaald.’ Zie Balen, Beschr. van Dordr. bl. 665; Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl. Schild. D. II. bl. 175. [Daniel L'hermite] L'HERMITE (Daniel) werd te Antwerpen uit Protestantsche ouders geboren, beoefende reeds in zijne jeugd de fraaije letteren en vergezelde, op aanbeveling van Josephus Scaliger en Isaacus Casaubonus, de Vic, die als gezant van het Fransche hof naar Zwitserland vertrok. Op raad van de Vic, omhelsde hij de R.C. godsdienst, en hij trad als secretaris in dienst van Cosmus de Medicis, groot-hertog van Toscanen, die hem als gezant naar verschillende hoven zond, o.a. naar keizer Rudolf II, van wien hij vele bewijzen van gunst en genegenheid ontving. Hij overleed in 1613 te Venetië in den ouderdom van 29 jaren. De beroemde Magliabechius zond aan den Utrechtschen hoogleeraar J.G. Graevius Danielis Eremitae aulicae vitae ac civilis Lib. IV et ejusdem Opiscula varia, die in 1701 in 8o. te Utrecht door dien geleerde zijn in het licht gegeven. Afzonderlijk verschenen: Panegyricus Cosmo Medicaeo, Ferdinandifilio, Magno Etruviae Principi cum Mariae Magdalenae Austriacae nuptiarum sacris inauguraretur, Florent. 1604. 4o. Epitaphiuum sive Epistola ad Equitem Camillum Guidum {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} scripta de Legatione ad Rudolphum Caesarem et aliquot Germaniae Principes, Lugd. Bat. 1637. 16o. De Helvetiorum, Rhaetorum, Sedunensium situ, Republica et moribus Epistola ad Ferdinandum Gonzaga, Mantuae ducis filium, Lugd. ap Elzevir, 1627. 24o. Ad Janum Gruterum cum antiquas Inscriptiones ederc Carmen. Epistola nobiliss. et literatiss. Viri Patavii ad Gasparum Scioppium Romam scripta, 1610. 4o. Auvertimenti civili de Arcanio Piccolomini, estratti da i primi VI libri degli Annali de Cornelio Tacito, dati in luce da Dan. l'Hermita, Florent. 1609. 4o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 169; Sweertii, Ath. Belg. Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 225; Burman, Traj Erud. p. 120; Ephem. Trivolt. ad Mensem Sept. 1701. p. 3; Niceron, Mém. T. XXIX. p. 31. [Franciscus L'hermitte] L'HERMITTE (Franciscus), te Antwerpen geboren, trad in 1615 in de orde der Jesuïten, werd achtereenvolgende rector van het collegie te Roermonde, Gend en Leuven, overste der missiën in Holland, en van het Professie huis te Antwerpen. Hij schreef, doch zonder zijn naam: Tergiversatio haeretica et sternutatorium oblatum Samueli Doreslaer Praedicanti Delphensi, de communione sub utraque specie ab Ecclesia Romana Laicis prohibita, Antv. 1638. 8o. Arbor majalis, in qua tractat tria I Encoenia, infernalia, in quibus explodit remissionem peccatorum Calvinistarum per solam fidem. II. Encoenia coelestia per Indulgentias Ecclesiae Catholicae. III. Theriacam propinat cuidam haeretico, qui dicta haeretica qui dicta Encoenia impugnat. Vitae complures coadjutorum temporalium Societatis virtute illustrium, Antv. 1648. 2 vol. 8o. Vita Caesaris Cajetani e Societate Jesu, uit het Ital. in het Lat. en Vl. overgebragt, Amst. 1670. Synopsis brevis vitae et Virtutum P. Antonii Julii Brignole Societ. Jesu, ex Ital. J.M. Visconté Lat. vert., Antv. 1671. 8o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 296; Cat. v. Hulthem No. 16211. [Jehan L'hermite] L'HERMITE (Jehan), een Belg, misschien uit Antwerpen, reisde in 1587 naar Spanje en bleef er althans tot 1602. Hij beschreef deze zijne reis uitvoerig, als ook, als edelman van de bedkamer van Philips II, alles wat er van 1590 tot 1598 aan het hof van dien vorst voorviel, gelijk ook in vele bijzonderheden eene reis door geheel Spanje van acht maanden, waarbij hij de vorst vergezelde, alsmede het sterfbed van dien vorst. Dit handschrift noemde hij le passetemps de Jehan l'Hermite; het bedraagt 376 bladen, is nooit uitge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, en in October 1826 te Leijden, uit de Bibl. van Mr. P. van Musschenbroek naar Engeland verkocht. Het bevatte vele teekeningen en 200 gekleurde wapens. Hij schreef: Histoire des Saints de la province de Lilles, Douay, Orchies, avec la naissance, progrès, lustre de la Religion Catholique en ces chastelneries, Douay, 1638. 4o. met fig. Zie Cat. van Hulthem, No. 16184. [Jacques L'hermite] L'HERMITE (Jacques), admiraal van Holland. In 1623 zonden de Staten, om den koning van Spanje des te meer afbreuk te doen, elf kloeke, wel bemande en van alles voorziene schepen, onder hem, naar de Zuidzee. Daar gekomen, ontmoette hij eene vloot Spaansche schepen in de haven van Lima, die hij aantastte en na een bloedigen strijd overwon, omtrent den tijd toen Spinola Breda ging blokkeren. Na deze overwinning had hij de stad waarschijnlijk kunnen veroveren, doch hij meende meer voordeel aan den Staat te doen met de zilvervloot te veroveren, die in de volgende maand December naar Spanje stond te zeilen. Hij stak dan weder in zee, om op de vloot te passen. Maar deze aanslag, door de leugens van een Spaanschen stuurman, dien hij gevangen genomen en naar het vertrek der vloot gevraagd had, verijdeld zijnde, keerde hij naar Lima terug. Hij ankerde regt over Callao, geen twee mijlen van Lima, en door twee torens en een vast kasteel versterkt. Na achttien booten uitgezonden te hebben, volgde hij zelf 's nachts met veertig anderen, in weerwil van het vreeselijk schieten van den vijand van zijne batterijen, gallioenen en kraken. Hij verbrandde aldaar tusschen de dertig en veertig van 's vijands schepen, waaronder negentien groote kraken en een galjoen. Vervolgens door een neger onderrigt, dat er nog een schip lag, geladen met 2 miljoen, dat de zilvervloot niet had kunnen volgen, wendde hij, om het te achterhalen. Deze prooi hem ontzeild zijnde, kwam hij 's anderen daags weder in de haven, waar hij negen honderd man aan land zette, om zich meester van de stad te maken, doch na den stadsvoogd, die het landvolk in de wapens had gebragt, om de stad te beschermen, driemaal op de vlugt te hebben gedreven, was hij genoodzaakt van zijn voornemen af te zien, wijl de onderkoning van Lima den stadsvoogd een magtigen onderstand toezond. Hij week naar een eiland, omtrent twee mijlen van daar gelegen, tegenover de haven van het kasteel. Op dit eiland de Lima overleed hij, die reeds bij zijn uitreis zickelijk was, en werd met groote statie begraven. De onderzeevoogd Jan Huigensz Schapenham, nam het bevel der vloot op zich, en de schout bij nacht Jan Willemsz Verschoor werd onder-zeevoogd. Zijn zoon Jacques l'Hermite, de Jonge, huwde den {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 2den Maart 1613, Theodora van Wely, dochter van Wely en Theodora van Bylaer. Zie Verh. van het Succes van de Vlote onder J. L'Hermite in Peru, enz 1623; Journ. van de Voyag. om den aardkl. onder Jacq. L'Heremite in 1623-1626, Amst. Wachter, 1643; Aitzema, Zaken van Staat en Oorl. D. I. bl. 488; Neufville, Historie van Holl. D. I. bl. 338; Lev. van Fred. Hendr. D. I. bl. 94, 95; Baudartius, Gedenkw. Kerk. en Wer. Gesch B. XIV. bl. 134; Lev. en Dad. der Doorl. Zeeh. D. I. bl. 284; Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 483; G. Moll, Vroegere Zeet. der Ned. bl. 157-164; J.C. de Jonge, Ned. Zeew. D. I. bl. 308, noot; van Kampen, Karakt. der Vad. Gesch. D. II. bl. 140; Kok, Vad Woord. D. XX. bl. 568, 569; Kron. van het Hist. Gen. D. IX. bl. 169; Hoeufft, Cat. bl. 41, 47 Nav. D. VIII. bl. 318. [Martinus L'hermite] L'HERMITE (Martinus) te Armentières geboren, begaf zich in 1615 te Rome in de orde der Jezuïten, onderwees gedurende eene reeks van jaren, te Douai de wijsbegeerte en wiskunde, en overleed aldaar 6 Oct. 1652. Hij schreef in het Fransch de geschiedenis der Fransch-Vlaemsche heiligen (Douai, 1638. 4o.) en der hertogen en hertoginnen van Douai (Douai, 1638. 4o.) Men schrijft hem toe: Catechisme ou Abrégé de Doctrine touchant la Grace Divine, selon la Bulle de Pie V, Grégoire XIII, Urbain VIII. Antidote contre les erreurs du tems, par un Docteur de la S. Théol. de Douai, Douai, 1650. Dit was een tegenschrift van een ander boekje, kort te voren in het licht gegeven, met den titel: Catechisme de la Grace, volgens sommigen, door een doctor der Sorbonne en pastoor te Parijs, door Samuel Maresius, hoogleeraar te Groningen, in het Latijn vertaald, met een voorberigt en aanteekeningen vermeerderd. Beide zijn door Innocentius X, den 6den Oct. 1653, verboden. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 856. [Eelcko en Sicke van Liauckama] LIAUCKAMA (Eelcko en Sicke van) trokken met andere Friesche edelen in 1096 naar het H. Land ter herwinning van Jeruzalem en des Heeren graf op de Saraeenen. Sicke stierf onder den kruisbanier strijdende voor Nicea den heldendood. Zijn neef Eelcko werd weldra om zijne uitstekende dapperheid bevorderd tot overste van 3000 krijgsknechten, en na de overwinning van Nicea, tot gouverneur dier stad aangesteld. Hij woonde vervolgens, op zijn verzoek en wijl het hem verdroot in Nicea werkeloos te blijven, het beleg van Jeruzalem bij. Bij de inneming dier stad werd hij zwaar gewond, genas echter en keerde naar zijn vaderland terug. Dit berouwde hem, want hij meende, dat hij ten dienste van het christendom in Palestina had moeten blijven. In 1109 keerde hij met zijne vrienden Feycke Botnia, zijns broeders zoon Epe, Godfried Roorda en Watze Herema naar {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} het H. Land terug, werd onderweg krank, overleed te Joppe, doch werd te Jeruzalem begraven. Toen het berigt in Friesland kwam van zijn overlijden, zouden de Friezen al klagende elkander hebben toegeroepen: ‘Hij ligt in Jaffe.’ Dit gezegde zou sedert in gebruik zijn gebleven, met betrekking tot iemand, die aan eene ziekte, zonder hoop van herstel ligt. Zie Fris Zeits. 1842, 1o Jahrg. S. 55; Hamconii Fris.; i.a.p. Ocko Scharlensis, Chron. van Friesl. bl. 88, 89. [Eelcke Liauckama] LIAUCKAMA (Eelcke) van Sexbierum, de vrome abt van Lidlum, 1328-1332, eene abdij onder Tjummarum liggende, ook Oudensale genoemd, in 1182 gesticht voor de orde der Reguliere kanunuiken, die later de orde der Premonstratenser aannam, en dus het zwarte met het witte kleed verwisselde. De droevige geschiedenis van dezen abt is in kronyken, historiën, jaarboekjes veel malen in proza en poëzy beschreven, en komt hierop neder. Hij begaf zich naar het onder Lidlum behoorende convent of Uithof van Boxum ten Poorte genaamd, om den prior en de monniken, wegens hun slecht gedrag en ergerlijk leven, dat zij in zwelgen en losbandigheid doorbragten, te bestraffen. Hij vond ze wederom in zulk eene slemppartij vereenigd. Dit had ten gevolge, dat zij hem des nachts wreedelijk vermoorden. Later is hij heilig verklaard, en onder den naam van den heiligen Eelco bekend. Zekere voorspelling van dezen abt, aangaande het Friesch geslacht Sjaerdema, is nog bewaard gebleven, en later werkelijk vervuld. Deze profetie in oude rijmen en in de tafereelen van het geslacht Sjaerdema, is door A. van Halmael Jr. in hedendaagsche poëzy overgebragt. Een geschilderd portret van abt Eelcke, uit het slot Liauckama, is, schoon zeer beschadigd, in het bezit van het Friesch Genootschap. Een gelijk afbeeldsel is in de kapel van Wiarda-state te Goutum. Zie Matthaeus, Anal. Vet. Aevi, T. III. p. 552-554, T. V. p. 262. [Schelto Liauckama] LIAUCKAMA (Schelto). Als stamvader van het geslacht Liauckama van Sexbierum noemen de genealogisten Schelte op het jaar 1420. In datzelfde jaar wordt ook vermeld Sicke, een dapper voorvechter der Schieringers. Het is onzeker of die Sicke dezelfde is met Schelte, dan of het zijn broeder was. Maar een van beide moet in dat jaar Ludingakerk tegen de conversen van Oldeklooster verdedigd hebben. Zie Ocko Scharlensis, Chron. van Friesl. bl. 170; Archief van Visser en Amersf. aant. 197 volgg. [Schelte van Liauckama] LIAUCKAMA (Schelte van), zoon van Schelto van Liauckama en Tiets Nienhuys. In 1494 werd hij tot een van de vier en twintig mederegters van den nieuw verkozen potes- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} taat Juw Hettes van Dekama benoemd, en behaalde in het zelfde jaar in het leger der Schieringers, bij Bolsward, mede de overwinning. In de plaats van Bocko van Harinxma, werd hij tot hoveling te Sneek aangesteld, en verkreeg ook de waardigheid van grietman van Wijmbritseradeel. In 1498 werd zijne sterke stins te Sexbierum, ofschoon met eene bezetting van 30 man voorzien, door de vreemde krijgsknechten met geweld ingenomen; gelukkig bevond hij zich op dat tijdstip met zijne vrouw te Franeker. In 1499 ontving hij met andere gecommitteerden den hertog Albrecht van Saksen en zijnen zoon Hendrik als erfgouverneur en potestaat van Friesland. Terstond daarna werd hij tot lid van den raad verkozen, vooral tot belooning, omdat hij de Sneekers had belet aan het leger te Franeker, dat den hertog aldaar belegerde, onderstand toe te schikken. Ook hij behoorde bij den togt naar Bergum. In 1503 maakte hij zijn testament, en bedacht in hetzelve gunstiglijk de geestelijkheid in en bij Sneek, even als die in den omtrek van zijne voorouderlijke state Liauckama te Sexbierum; ook begeerde hij te Sneek begraven te worden. Hij huwde Luts, dochter van Juw van Harinxma, weduwe van Sicco Sjaerdema, bij welke hij twee kinderen had. Hij stierf omstreeks 1503. Zijne vrouw overleefde hem. Zie Upco van Burmania, Stamb. van Adel. Wapenb. Oud Harinxma Gen. 5; Archief van Visser en Amersfoordt, 3o St. bl. 200; Winsemius, Chron. van Friesl bl. 320, 326, 348, 365; Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietm. bl. 279. [S