De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft uit 1781-1782. Het werk bestaat uit twee delen. Advertenties zijn niet opgenomen. Pagina's 328 (deel I) en 284 (deel II) zijn hierdoor komen te vervallen. Tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. In de aangeleverde scan van het origineel ontbreken de pagina's 202 en 203. Die zijn hier toegevoegd op basis van exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BL 7589. 2, 8 86, 172, 290 2 18, 74, 222, 254 _vro019vrol01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: UBU LB-KUN: RAR PKY VROLIJKE 1 De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft. Conradi, Amsterdam / Van der Plaats, Harlingen 1781-1782 Wijze van coderen: standaard Nederlands De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft 2011-07-26 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft. Conradi, Amsterdam / Van der Plaats, Harlingen 1781-1782 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vro019vrol01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VROLYKE ZANGGODINNEN, OF MENGELWERK VAN VERNUFT. - - Ridiculum acri Fortius ac melius magnas plerumque secat res. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI, Te HARLINGEN, By V. van der PLAATS, MDCCLXXXI. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel I] Voorrede. In eenen tyd als deze is het gantsch geen wonder dat men Genootschappen opregte, en zich met anderen vereenige om Werken van Vernuft, Smaak of Geleerdheid aan het licht te brengen. - De ondervinding verschaft bewyzen genoeg voor deze stelling: en die zelfde ondervinding leert ook in hoe verre Genootschappen van Digters van dienst zyn, om geene andere dan uitgezogte, keurige en wel beschaafde Digtstukken te voorschyn te doen komen. - Daar is een tyd geweest, waarin onze Voorouders ieder op zichzelven werkten, en alle rympjes, welke zy by voorkomende gelegenheden maakten, lieten drukken. - Aan zulk eene ongezellige werkzaamheid hebben wy die groote bondels van kunstelooze Vaarzen, van ontugtige Liedjes, van zotte Sprookjes, en laffe Puntdigten, toe te schryven. In de prullekraam vindt men egter hier en daar nog wat goeds, dat te veel verdiensten heeft om onder de vuilnis begraven te blyven. - In Focquenbroch, in Apolloos Kermis-, Nieuwejaars- en Vastenavondsgift, en in veele Blaauwboekjes, vindt men, onder veele dingen, weike nimmer gedrukt behoorden geweest {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} te zyn, verscheidene brokken, die geestig gelach, leerzaam vermaak en nuttig tydverdryf verschaffen kunnen. Eenige winteravonden, met het doorloopen van de gemelde en van eenige andere Boeken gesleten, bragten zeker gezelschap van goede vrienden in het hoofd dat men geen kwaad zoude doen met een Genootschap op te rigten, welks werk bestaan moest in uit boeken, die niet verdienen gelezen te worden, het goede te verzamelen, de Werken van oude Digters, welke, omdat zy te ouderwets zyn, verworpen worden, naar onzen tegenwoordigen schryf- en rymtrant te verhanselen, en dus den Nederlanderen eene Mengeling van korte Digtstukjes te verschaffen, die, zoo ze al niet algemeen mogten behagen, egter van sommige welmeenenden en verstandigen met genoegen zouden ontvangen worden, als geschikt om luiden die jok en ernst by elkanderen willen vinden, en door verscheidenheid voldaan worden, genoegen te geven, en hen op eene schuldelooze en tevens verstandige wyze te vermaken. Het denkbeeld wegens de nuttigheid der oprigtinge van zulk een Genootschap werd onmiddelyk gevolgd van een besluit om 'er zelven de Stigters van te zyn. Overweegende dat anderen misschien niet in die gedagten zouden vallen, dat men een nuttig werk niet te schielyk kan beginnen, en dat wy sterk genoeg in getal waren om iets van dezen aart te ondernemen, beraamden wy nadere schikkingen. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons oogmerk is geenszins die schikkingen aan het algemeen bekend te maken. - Wy hebben onze wetten; maar het is onnoodig dat iemand buiten ons dezelven wete, dewyl wy niet voornemens zyn om nieuwe Leden te verkiezen, of om Pryzen uit te deelen. Het is by ons geene zwarigheid dat onze stigting niet van langen duur zal zyn, Wy hebben geen oogmerk om, of by ons leven, of na onzen dood, onder eenigen anderen naam dan onder onze Spreuk genoemd te worden. Het komt ons egter billyk voor nog iets te zeggen wegens de wyze, waarop wy ons werk aangevangen, en gedeeltelyk volvoerd hebben. - Elk onzer nam zekere taak op zich, en die Stukjes, uit het Boek, het welk hy gelezen had, over, welke gevoeglyk, ter bereikinge van ons oogmerk, overgenomen konden worden. Sommige (en wel de meesten) zyn zeer merklyk veranderd, verbeterd mogen wy wel zeggen, gelyk den kundigen ten overvloede zal blyken in verscheidene opzigten. Genoegzaam alles wat wy vonden, moesten wy van Kunst- en Taalfouten zuiveren. Wy verzamelden dus eenigen voorraad, waaronder nog al het een en ander is, dat men in geene gedrukte Boeken kan vinden, en voor eigen maaksel mag opkomen. Wy bragten het tot nu toe verzamelde onder vier Afdeelingen, waaronder wy het den Lezer aanbieden. Men vindt hier {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeldigten over verscheidene Stoffen; Punt- en Snel-digten; Fabelen en Vertelsels; en Gezangen. Misschien krygen wy in het vervolg wel gelegenheid om 'er eene nieuwe Afdeeling by te voegen. Hieruit kan men afnemen dat wy ten minsten nog een Stukje meenen uit te geven. Dit bepalen wy nu: en wanneer het Tweede Deel van onze Werken uitkomt, zal de Lezer weten of hy een Derde te wagten hebbe. In het eerst kwam het ons best voor naauwkeurig aan te teekenen waaruit wy het een en ander overnamen: doch naderhand veranderden wy van gevoelen, en oordeelden dat zulks niet behoefde. Wy zyn geene Letterdieven, al ware het dat men ons kon aantoonen dat wy alles van letter tot letter hadden uitgeschreven, het geen wy egter onmogelyk gemaakt hebben, en belooven verder te zullen doen. Zoo veel meenden wy onzen Lezer te moeten berigten: wanneer 'er merkelyke veranderingen in ons ontwerp mogten komen, zullen wy dezelven, by de uitgave van een volgend Deel, melden. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengeldigten. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De slegte tyd. ô Ja, myn waarde vriend, ik ben gewis bedrogen: Myne ooren hebben mis, of 't hapert aan myne oogen: 'k Hoor klagen. Elk roept uit: het is een slegte tyd; Daar alles wat ik zie met zulke klagten strydt. Kom laat ons de Ystad eens, langs hare winkelhoeken, Doorwandlen; laat ons met bedaardheid onderzoeken, Of deze klagt met regt of tegen regt geschiedt, En of men, in 't vervolg, meê klagen zal of niet. Wat woelt daar niet door een? de weg wordt drok betreden; Het grimmelt hier van volk, van wagens, paarden, sleeden. Hier voert men zilvren munt, daar koopmanschappen aan. 'k Zie wagen, sleede en volk met zware vragt gelaên. 'k Besluit dat de Amstelstad een ryk verschiet der schatten Van ieder waerelddeel moet in haar' kreits bevatten. Wat venten Vygendam en Nes en Warmoesstraat Al voorraads, die het hart vervrolykt en verzaadt! Men vindt hier keur van stof, verordend om de leden Te dekken voor de koude, of sierlyk op te kleeden. De geest verbeeldt zich ligt een half Luilekkerland. En klaagt men hier nog? Ja, de klagten houden stand; Al heeft men veel te doen, al weet men winst te halen; Begeerte is onvoldaan: de hebzugt kent geen palen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu naar de Heeren- of deKeizers- gragt gespoeid. Daar leert men, dat, wanneer de nutte handel bloeit, En wakkere yver zich van 't koopgeluk ziet streelen, De modderigste grond geschikt wordt voor Kasteelen. Hier bragt Natuur geen klei- maar bollen veen-grond aan: In dezen wist de konst haar paalwerk vast te slaan. Dit paalwerk draagt den last der zwaarste praalgebouwen. Van buiten kan het oog hier niets dan pragt aanschouwen: Van binnen groeit de pragt, door kostbaar huissieraad En konstwerk, een bewys van onbekrompen staat. Men wyk', 't is noodig hier wat aan een zy' te treden, Ik hoor een Koets. De Koets, met dolle drift bereden, Snort met vier rossen ons in volle vaart voorby. Haar raders dreigen elk de lappen uit de py Te draayen, of een vlerk van 't ligchaam af te scheiden, Men kan niet zonder zorg op deze plaats verbeiden. Vraagt gy wat Heerschap in het gulden rytuig zat? Het is een Koopman, 't is een Burger van de Stad, Die, als meer anderen, uit Knoetland of Westfalen Gekomen is, om hier een' ruimen winst te halen. Hy is door Vrouw Fortuin ten hoogsten top getild. 't Schynt dat zy rykelyk van hare schatten spilt Aan hun, die, dagelyks, met handen uit de mouwen, Haar' wankelbaren aart het allerminst betrouwen. Het Godendom is, naar het oud begrip, gereed, Den mensch te dienen, maar het eischt verstand en zweet. Nu zien we een' grootschen stoet van Jufferen spanseren, In zyden klederen, die, als de Paauwenveeren, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de eedle verwen van den schoonen Regenboog, Een aangenamen glans verspreiden voor het oog. De Jongelingen, die by 't wandlen haar geleyen, Zyn yvrig bezig met de fraaye kunst van vleyen. Elk zweert zyn Juffer trouw en blyken van zyn min, Hun vriendelyke taal neemt jonge harten in. Wat zit de poeyer dik op hoofden en in pruiken. Men kan van verre reeds den stank van 't smeersel ruiken. Wat wist een vorige eeuw van zulk een hoofdsieraad? 't Verdient een Hekeldigt: het hindert en misstaat. Nu hebben we, in de Stad, de straat genoeg geslepen. Kom, gaan wy buiten om de kleppers te zien zweepen. Zy draven langs den weg. 't Was aan den Overtoom, Waar onze Vaders met een kom vol melk of room Zich vrolyk maakten: of, indien ze eens wakker brasten, Elkaêr op lebaal en op lekker bier vergastten. Nu valt men keuriger, wanneer men vrolyk is. Nu moet 'er spanbaars op, die strekt tot watervisch; Voetbaarzen tot den doop; en braassems om te braden; All' hommers: andre spys, om 't ligchaam af te laden. Men plengt 'er nu den wyn, als waar 't geen dure drank, In zulk eene overmaat, dat velen, van de bank Of in den dut geraakt, wanneer zy willen stappen, Staan knikkebeenen, tot zy rollen van de trappen; Wyl andre gulzigaarts, niet minder vol en zat, Alsof men Tritons zag, het ingezwolgen nat Met stralen, dik en lang, uit neus en kelen blazen, Tot aan de zoldering, of door de venster glazen. Ruim op! daar komt een zwerm van woeste ruiters aan: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De meesten zyn zoo vol als een kartou' gelaên. Daar 's niemand ondes, die het heeft van hooren zeggen. Elk wil den Franschen slag op zyne paarden leggen. Daar valt een rytuig om, in 't draayen van den hoek. De Man in Jaffa, en de platen uit zyn broek, Ten teken dat hy nog juist alles niet liet zitten, Maar wel wat overhoudt om in de Stad te kitten. Hier ryden makkers in een wedloop, elk om stryd. De een vloekt en tiert en slaat, en raakt de wedding kwyt. Hy scheldt zyn paarden: zweert, zoo zy niet harder loopen, Dat hy die knollen aan den vilder zal verkoopen. Hy, die den wedloop wint, vertoont zich wel te moê, En eigent aan zichzelv' de paardenglorie toe. Hoe weinig wist men, in der eerste burgren dagen, Van zulk een losheid, van het leven dus te wagen! Men nam, voordezen, zyn vermaak al meest te voet; Of, als men reizen wilde, en zeker zyn van spoed, Men spande niet, als nu, een gantsche rist van rossen Voor 't krakend rytuig, om zich murw te hossebossen, En voort te draven, dat al zwindelt wat men ziet. ô Neen! één paardje voor den wagen, en meer niet, Was toen genoegzaam om een reisje te beginnen. De schemeravond dryft nu 't meeste volk naar binnen. Kom, laten wy het ook maar houden voor gezien: Men ga van hier. Wie weet wat onheil wy ontvliên. Nu eens gewandeld langs de winkels, daar ze tappen! Ei luister! luister hoe de tiktakschyven klappen, De teerling rolt, en hoe elk oogenblik, twee- drie- Of viermaal wordt geschreeuwd, dat 's fa, al wat ik zie. Het zyn geen deuvikken, die ze op het speelbord zetten, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Neen! 't zyn dukatons, dukaten, pistoletten; En somtyds meer dan hy, die speelt, heeft in zyn' zak: Want ros en wagen hangt somwylen aan één smak. Daar boven hoort men nog het razen en rinkinken Der wynbokalen, en het roepen: schrik van drinken! De Hospes zorgt, terwyl men dus den beker stort, Dat niet te weinig op de ley geschreven word'. Heb wat gedulds: gy zult de gasten uit zien komen: Daar is 'er een, die stoot zyn kopstuk aan de boomen: Die stort voorover, en blyft hangen, krom en lam, Als 't vlies van Jason, op een keten aan den Dam. Een ander ziet men met een paal of leuning vegten: Die wil een' kokerboom met reden onderregten: En andren... Maar ik schets die zotheid langer niet. Wie denkt om flegten Tyd, die zulk een leven ziet? Maar zou men egter niet met reden klagen mogen? Is alles wat men zegt van slegten Tyd gelogen? Is 't niet een slegte Tyd voor iemand, die verliest, En buiten zyne schuld het ergst voor 't beste kiest? Is 't niet een slegte Tyd voor hun die handel dryven? Voor elk, die, in de plaats van goud of zilvren schyven, Die hy in overvloed voor zyne waar verwagt, Moet zien dat ze onverkogt wordt van de markt gebragt? Is 't niet een slegte Tyd voor Schippers, die de baren Des ruimen Oceaans beploegen en bevaren, Wanneer zy schip en goed verliezen in den nood, En naauwlyks 't bitterst leed ontvlugten in de boot? Is 't niet een slegte Tyd voor hun die granen zaayen, Wanneer ze, eer hun gewas nog ryp is om te maayen, Zien hoe een hagelbui de veldvrugt nederslaat? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't niet een slegte Tyd voor die zich trouwen laat, Wanneer voor 't huwlyksgoed, het geen hy heeft besproken, Niets anders dan een nul wordt in zyn hand gestoken? Is 't niet een slegte Tyd voor menig frissche Maagd, Als niemand haar bezoekt of om het jawoord vraagt, Alleen maar by gebrek van tydelyke schatten? Het minnevuur wil op de munt, als tonder, vatten, En nimmer op de deugd en 't edele verstand. De gloed van 't roode goud ontvonkt het ingewand. Is 't niet een slegte Tyd voor Doktors zonder kranken? Voor oorlogsluî, die by den vreê zich af zien danken? Voor Visschers, wien de hoop een goede vangst belooft, Doch die door 't nydig lot zich alles zien ontroofd? En voor meer anderen, te veel om voor te dragen? Men hoort dan menig een' met regt hunn' staat beklagen. Maar zal 't wat helpen? Neen! 't is vrugteloos gefluit. Men zugt vergeefs: men kryt vergeefs zyne oogen uit. De heilzaamste artseny in rampen, die ons kwellen, Is handen aan de ploeg om zaken te herstellen. Het klagen aan een kant, de flouwen uitgezet. Dat gistren vloog voorby valt heden ligt in 't net. Wanneer de nyvre mier een korreltje is ontvallen, Dan vat zy 't weder op, en sleept het in haar wallen. Of als haar dat mislukt, zy vat een ander aan, En zal, zoo lang zy leeft, niet tragten stil te staan. Wanneer de gaauwe spin haar webbe ziet verbreken, Dan is haar werkzaamheid ten eersten niet bezweken. Zy arbeidt weêr op nieuw: en spant haar draden uit. Zy vlamt, gelyk voorheen, met graagte, op haren buit. Als 't bezig bytje wordt beroofd van honigraten, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal 't niet hopeloos den arbeid steken laten; Maar 't valt 'er weder aan of 't nimmer was geschied. Het yvrig diertje denkt aan geen geleên verdriet. Van deze schepsels kunt ge, ô dwaze klager, leeren Hoe ligt ge een' kwaden tyd ten goede kunt doen keeren, Zoo slegts uw lendenen bevryd zyn van het spit, En trage Frankbuur u in hoofd noch armen zit. Maar gy, ondankbren, die met schatten zyt gezegend, Als of het louter goud had op uw dak geregend, En evenwel nog klaagt, en spreekt van slegten Tyd, Ik moet bekennen dat gy niet te helpen zyt. Het diepgeworteld kwaad wordt nooit by u genezen. Al zuipt gy dagelyks het bloed van weeuw en weezen, Al zyn uw kisten steeds van schyven opgepropt, Geen rykdom heeft nog ooit uw gierigheid gestopt. De straf van Midas komt u als verdigt te voren, Maar weinig denkt gy dat u erger is beschoren. Uw eigen karigheid onthoudt u 't noodig brood. Gy zyt u zelv' een beul, en pynigt u ter dood. Hoe wordt uw ziel geprangd, hoe trillen u de leden, Als ge éénen stuiver tot uw' nooddruft zult besteeden! Dien ge, als gy 't hart schier hebt gedongen uit het lyf, Al beevend overgeeft, met morren en gekyf Dat gy bekogt zyt, en ten halven reeds bedurven. Hoe dikwerf springt gy niet, verbaasd en bleek besturven, Ten bedde uit in den nagt, als gy wat ritslen hoort, Niet anders denkende of gy wordt alreê vermoord, Of zult uw woning haast geplonderd zien door dieven, Die loeren op uw geld en op uw rentebrieven, Of andre schatten, die gy hebt, met eigen hand, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} In de aard' gedolven, of gemetseld in den wand. Ontaarden! 't lust my niet uwe ongeneesbre kwalen En buitensporigheên nog verder op te halen: 'k Ben voor uw wangedrag en byzyn billyk schuw. Gy hebt de schatten niet; de schatten hebben u. 't Is waarlyk ydelheid van beter tyd te droomen: Hy is 'er nooit geweest: hy zal ook nimmer komen. Wanneer 't my wél gaat, is 't voor my een goede tyd: Een slegte voor myn' vriend, wanneer hy schade lydt. De goede tyd verzelt den slegten alle dagen. Het is ondankbaarheid, indien wy telkens klagen, Geluk en ongeluk regeeren 't gantsche jaar. De een smaakt een blyde rust, den andren dreigt gevaar. Zoo was 't; zoo is het nog; zoo zal 't by 't menschdom blyven, 't Verhaal der gouden eeuw is goed voor oude wyven En kinderen; of als men 's winters by den haard Zyn huisgenooten by elkandren heeft vergaard, En zich met sprookjes van 't rood kousje wil vermaken Om niet op 't onvoorzienst by 't vuur in slaap te raken. Het oude praatje van den slegten tyd, myn Vriend, Heeft, wat men zeggen moog', by wyzen uitgediend. A. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Studenten praatje tusschen Likkebroer en Slempuis. likkebroer. Kees Neef! zou 'er in gantsch Leyen Nog wel zulk een koppel zyn, Als wy snaken met ons beyen? Jy by 't Pypje, ik by den wyn? Vriend! je bent een noble smooker. En je houdt ook wel van 't vat. Trouwens Keesje! zulk een rooker Vindt verkwikking in het nat. slempuis. Broertjelief! aan al de linden Die we op 't Rapenburg zien staan, Kan ik zoo veel geurs niet vinden, Als aan deze dorre blaên. En de tuin met al zyn kruien, Waar men rare dingen ziet, Mag voor my zyn moêr wel bruien. Als ik maar myn' wensch geniet. Zou ik vlytig gaan studeren {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} In Galeen of Hippokraat? Zou ik van die snaken leeren, Wat den zieken schaadt of baat? Neen: 'k ben liever by de Bazen, Die studeren in de pret; Daar men rooktuig, fles en glazen Op de tafel vindt gezet; 'k Wil liefst daar de Scheikunst leeren, 'k Heb de Lessen lang gemyd; 'k Agt ook 't anatomiseren Slegts verkwisten van den tyd. Schoon men al de kragt der kruien, En den aart der ziekten kent, 't Zal voor niemand iets beduien, Die zich aan geen snoeven went. Als men slegts met grootsch te spreken, En een glad gestreken bek, Wat Latyn den hals kan breken, Heeft men 't allerbeste spek Om de Rotten vast te krygen. 't Is: de sappen zyn gestremd, En de kwaê vapeuren stygen, Vat je 't? (dan een wyl gehemd) Steeds in cerebro, en stoppen Daar meatus spiritum. Hem!.. Hem!.. voel de pols eens kloppen. Dit komt dat het Acidum... Hem!... het Alcali wil binden: En dit corrodeert het bloed. 'k Zal terstond iets zien te vinden, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u soulageren moet. Praat dan voorts wat van Mixturen, Van Klisteer, Enema, zagt, Want de beste van de curen Wordt door woorden voortgebragt. Praat van Poeyers en van Pillen, Die de Lyder slikken moet: Broertje, dergelyke grillen Doen den Doctor meestal goed. Komt 'er een den moord te steken, 't Is geen nood! Hippokrates Hoort men voor onze onschuld spreken, In 't begin van zyne Les. Ja: hoe boos, hoe onverduldig Ook de menschen zyn, men maakt Nimmer eenen Doctor schuldig, Maar den kranken, of die waakt. En al deze mooye dingen Leert men zonder moeite, Vrind, By die brave Jongelingen, Wier gemoed de vreugd bemint. likkebroer. 't Laat zich aan die taal wel hooren Dat wy 't eens zyn, mon Cousyn. Ik zoek meê myn Professoren By de vrienden van den wyn. 'k Moet myn hart eens open leggen. Lucri bonus odor est Ex re qualibet: dat zeggen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Smaakt my steeds het allerbest. 't Is een seldrementsche Jorden, Die, zoo hy de spreuk verstaat, Om een Advokaat te worden Vlytig aan 't studeren gaat. 't Snoeven, zegt ge, voegt Doctoren: Maar het voegt hen niet alleen, Advokaten moet men hooren: 't Snoeven is by hen gemeen. 't Snoeven moet hun nering geven. Zoo de pleiter dat verstaat, Lekker eten, vrolyk leven, Is dan 't lot van d' Advokaat. Wil hy onbekrompen teeren, Hiertoe staat de kans hem schoon. Zoo hy slegts kan harangueeren, Kiest hem elk voor zyn Patroon. Duizend kunstjes kan hy vinden Om Clienten op te doen; Veel mag hy zich onderwinden; Zonder krenking van fatzoen. 'k Moet, ô Neef, u eens vertellen Hoe een man, die wyn verkogt, Voor zyn waar zich zag bestellen, Toen een Pleiter hem bezogt. Dezen werd een glas geschonken: 't Was: dat 's lekker: dat is fris. Kom, myn vriend, nog eens gedronken, Wyl de drank zo lekker is! Wel gy moet me een' anker zenden, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een wyn die kragten schept.... Maar hoe zal de quaestie enden, Die gy met uw' buurman hebt: Kunt gy hem geen mores leeren? Aanstonds ging de onnoosle bloed Met den Heer aan 't discoureren: Die gaf raad: de zaak was goed. D' Advokaat gaf zyn advyzen Kort daarna, in schrift gesteld: Hy kreeg wyn: hy bleef dien pryzen: Doch betaalde niet met geld. Hy had voor het besoigneren, Voor het schryven, iets verdiend, En was voor het liquideren: Want de Koopman was zyn vriend. Al die dingen leert men weten, Zonder dat men denkt of leest. Vrugtloos wordt de tyd gesleten, Met vermoeying van den geest. Vrienden, die gezellig leven, By de pyp en by den wyn, Kunnen ons de lessen geven, Die voor Pleiters nuttig zyn. Alles wat men heeft te leeren, (Dit gaat naar myn oordeel wis) Is dat we altyd adviseren, Dat de zaak wel rigtig is. Wie ook om myn raad komt vragen, Vindt in 't antwoord vast vermaak. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal hem raden 't pleit te wagen, Al waar' de eisch niet in den haak. En verlies ik 't: niets bedreven: 'k Zeg slegts: alles was zoo klaar, Dat het niemand op kon geven. 'k Moest het winnen, dagt my.. maar Eene wet heeft my bedrogen, Die heeft al ons werk verbruid: 'k Draai dus elk een rad voor de oogen, En bewaar myn' eigen huid. Dit zyn de aangename vrugten, Die men van 't gezelschap trekt; 't Leert ons dergelyke klugten, Daar men eens de beurs meê spekt. P. Aan Jan.... Gy vraagt my telkens waar het schort Dat gy geen pryslyk Digter wordt, Schoon dat gy dagelyks met schryven, Uw vaarzenmakend leven slyt, En dag aan dag uw nagels byt Of de ooren telkens zit te wryven. Het smart u dat de waereld lacht, Zooras als ge iets hebt voortgebragt Dat naar een Digt of Rym moet zweemen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk roept: hoe gek is onze Jan! Hy, die geen Digter worden kan, Verveelt ons telkens door zyn teemen. Hoe, zegt gy, zyn myn rymen niet, Gelyk men alle rymen ziet, Behoorlyk op de maat geschreven? Wie vindt ooit beter slotwoord uit? 'k Rym Tryn op Wyn, en Bruid op Schuit. Waarom met my den spot gedreven? Ik zoek de beste woorden na: Ik schik, ik voeg, ik buig, ik sla Niets over om het rym te vinden, Zoo goed als Cats, of Westerbaen, Of Vondel zelf ooit heeft gedaan; En nog bespotten my myn Vrinden. Zy roepen: Jan, hoe wél ge ook rymt, Hoe gy de woorden samenlymt, Gy beuzelt slegts voor boerenkinkels: 't Is Laprym, zonder zout of smout, Uw vinding is zoo droog als hout. Gy maakt papiertjes voor de winkels. Dit zeggen maakt my dol van kop, Schoon ik zoo lydzaam ben als Job: Ik zou my zelven schier vermoorden. Want hoe ik 't maak of niet, ik vind Bezwaarlyk een' verstandig vrind, Die smaak heeft in myn schoone woorden. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Zagt! wilt gy nu eens zwygen, Jan? 'k Heb u verstaan: genoeg hiervan. 'k Zal op uw vraag u antwoord geven, Wat ge ook moogt rymen, nimmer zult Gy u als Digter zien gehuld: 't Staat vast, en voor uw hoofd geschreven. Jan! gy hebt geen Poëten lot; Zy zyn meest kaal: gy ryk en zot. M. Verzoekschrift aan N.N. 'k Stel vast dat ge, eer gy valt aan 't lezen, Zult denken: wat zal dit weêr wezen? Wat gekskap dreunt hier vaarzen op? 'k Heb wel wat anders in myn' kop. 'k Bid hoor, myn Heer: let op de waarheid: Ik ben thans schriklyk in de naarheid. Myn meubeltjes zyn meest verteerd. Myn plunje is zeer ontramponeerd. 'k Zend u van alles de Inventaris Die naar de letter zuiver waar is. Myn Schoenen... Schoenen, zeg ik! neen, Zoo lang als 't duurt die bruyen heen. Van Koussen wil ik ook niet zeggen, Schoon daarin vry wat stoppen leggen. Maar och! myn Broek, die oude knegt, Myn Heer! myn Heer! die is zoo slegt: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Die valt schier telkens van malkandren: En kryg ik in het kort geen andren, Dan hangen, 'k zeg het met een zugt, Myn billen haast in de open lugt. Myn Kamizool, schoon 't van damast is, Is 't slegtste stuk, dat aan myn bast is. Myn Rokje schynt nog knap en goed; Maar 'k heb een' schandeleuzen Hoed. Myn Pruik heugt ook van vele jaren: Daar is geen krul meer in de hairen. Het kwade beest, myn Degen, heeft, Omdat men hem geen werk meer geeft, De halve scheê schier opgegeten, En in myn' Rok een gat gebeten: Die booze hond byt schriklyk fel. En lykt het niet wel gekkenspel, Dat luiden, die van armoê klagen, Quansuis nog Degens moeten dragen? Gescheurd, en zulk een ding op zy! 't Is al een rare hovaardy. Myn Linnen moet ik ook beschouwen: Twee Hemden heb ik nog behouên, 't Een aan, en 't ander in de was. Maar 'k heb niet meer dan éénen Das. Zoo is myn staat, en repareerje Dien wrakken boel, zoo obligeerje In eeuwige verbintenis Een bol, die zeer uw dienaar is. Myn Huisheer komt my, alle dagen, Des morgens vroeg onmenschlyk plagen: {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vent is ongemeen gesteld, Op 't geen ik niet bezit, dat 's geld, 't Is in myn woning niet te vinden. Ik schryf dit, waardste myner Vrinden, Omdat ik weet (ontken het niet) Dat gy wel luiden kent en ziet, Die, onder andere gebreken, Tot de ooren in de schyven steken. Daarom beschaar my, uit plaisier, Drie gouden ryders, of liesst vier. 'k Zal zeer verheugd zyn, mag ik 't vinden; Zoo niet, al even goede Vrinden! Ik zal aanstaanden Zaturdag Vernemen wat ik hopen mag; Dan kom ik op de beurs wat wandlen. Hebt gy, ô Gys, 't dan drok met handlen; 't Is niets: ik heb wel tyd, en wagt, Zoo gy slegts ja zegt, knikt of lacht. Maar hoe 't ook zy, wil vry gelooven, Dat ik geen tyd u zal ontrooven. Want schudt gy 't hoofd, of zegt gy neen: Dan is 't gedaan, en ik ga heen. Dankdigt aan Denzelven. Zie daar, myn Vriend, op nieuw myn klanken, Waar meê wy u op 't needrigst danken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Je bent een vent als David, Gys, Wel waardig dat ik je eeuwig prys. Omdat je genereuze bollen Hebt smaak doen krygen in myn grollen. Ligt denkt ge, 't is weer beedlery, Maar, al hebt ge uw gedagten vry, Ik wenschte dat gy 't wat verbloemde, En myn verzoekschrift anders noemde. Het is net op denzelfden trant, Waarop, ik meen in Engeland, De Koning, als hy aars gebrek heeft, Of eenen Vyand op zyn bek geeft, Verzoekt om Guinies by 't miljoen. 't Vermindert nimmer zyn fatsoen, Schoon hy ééns 's jaars, in eene Oratie, De beurs komt vryen van de Natie, Gelyk ik de uwe doe, om geld. Terwyl hy aan elk een vertelt: Eerst dat hy groot gebrek aan poen heeft, Daarna waartoe hy 't al van doen heeft. En krygt hy wat, hy 's in zyn schik, En dankt de lui, zoo wel als ik. Zoo blykt dat, schoon ik nog zoo kaal ben, Ik, in dit cas, met hem egaal ben. Of is het myne beedlery, Omdat ik minder vraag dan hy? Want, als van 't geen wy beiden zeggen, De stukken by malkander leggen, Is 'er geen onderscheid altoos, Dan dat ik rym, en hy spreekt proos. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den heer Jordanus van... Wat noodigt gy my weer te gast? 'k Heb al genoeg by u gebrast: Hoor: 'k zal nog eenmaal by u eten, Doch met beding dat gy niet weer My aan den kop zult lellen, Heer, Van 't geen ik jaren heb geweten. Gy praat schier telkens anders niet, Dan van uw ryke Wyf, Margriet. Van uwe jaarelyksche renten, Of van uw nieuw getimmerd huis. Laat elk vernoegd zyn met zyn kruis. Wat leert men uit uwe argumenten? Gy schreeuwt my dikwyls de ooren doof, Wanneer gy zegt, hoe elk ten hoof Geen slegthoofd vindt in meester Jorden. Gy schreeuwt nog harder als gy zegt Dat ge eens, gelyk het by u legt, Een man als David nog zult worden. Gy hebt my de aanwas van uw geld Reeds meer dan duizendmaal verteld; Gestadig zingt gy de oude deunen. Heer Jorden, 't raakt my niet wat man {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nar door 't geld ooit worden kan. Zoude ik my aan die dingen kreunen? Dat hoor ik daaglyks: 't is dan uit, Met al uw noôn! En tot besluit Zyt gy gewaarschouwd: 'k zal na deezen My nimmer zetten aan uw disch, Ten zy het hoog waarschynlyk is, Dat gy geen orateur zult wezen. Maar wilt gy zwygen als een Mof, En hooren eenige andre stof Die mynen geest meer kan verzaden, 'k Zeg u myn komst dan weder toe. Zoo niet, ik ben u waarlyk moê. Vaarwel Heer Jorden, laat u raden. G. Lykzang op het schielyk overlyden van een kat. Hoe zyn de Rotten zoo vol vreugd? Hoe al de Muizen zoo verheugd, Met danssen en met springen? 't Is even als of 't kermis was: Zoo vliegen zy langs kist en kas, Niets kan de blydschap dwingen. Elk speelt den meester, elk is baas; {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zoeken brood en spek en kaas In kelders en in kassen. Elk eet wat hy het liefste mag, Niet slegts by avond, maar by dag, En schynt de vrees ontwassen. Hoe komt het dat dit schelmsch gespuis Zoo onvervaard, met groot gedruis, Van plaats tot plaats durft draven? Is 't wonder? Zy zyn buiten nood: Want onze Truija is nu dood; Het beest is al begraaven. Zy was de schoonste en beste Kat, Die iemand vond in vlek of stad, In dorpen of gehugten: Een felle schrik voor Rot en Muis, Die niet vertoefden in ons huis, Maar steeds voor Truija vlugtten. Want zogt een ondier daar zyn wyk, 't Was niet alleen terstond een lyk, Maar haast geheel verslonden, Wyl zy 't, met ongemeen gemak, In 't centrum van haar penshuis stak, Voor al zyn pekelzonden. Maar hoe haar list en selheid ook By al dat schadelyk gespook Van Rot en Muis mogt blyken, Zoo hoefde zy, hoe spits van baard, Geen lam, in makkigheid van aart, Of zedigheid, te wyken. Zy was eerbiedig voor haar Vrouw, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zy gestaag, met zoet gemouw, Kwam op haar wys begroeten, En strookte en streelde langs de hand. Zy kwam ook wel op 't Ledikant, En speelde met haar voeten. Hoe dikwerf men by kat en hond Ook onverzoenbren afkeer vond, Hier was geen haat te speuren. Zy speelde, juist als een konyn, Nu met Fidel, dan met Robyn, En maakte vreemde geuren. Met die twee hondjes was zy maats. Zy vond in beiden kameraats, Met wie zy steeds verkeerde. Die vriendschap zag men ongestoord; Geen van de drie sprak ooit een woord, Dat de andren offenseerde. Dus leefde Trui in diepe rust, En at en dronk en sliep met lust, Want niemand kwam haar kwellen. Zy wist van ziekte noch van pyn, En daaglyks mogt zy vrolyk zyn: Tot haar de dood kwam vellen. Zy smulde telkens met gemak, En werd zoo vet gelyk een slak, Zoo dat, in al haar dagen, Geen mensch haar, voor zoo veel ik weer, Van koorts of ziekte of hartenleed, Of pyn heeft hooren klagen. Vraagt my dan niet ten naauwsten af {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ongeval haar hielp in 't graf? Maar egter moogt gy weten, Dat geen gebrek of hongersnood Een oorzaak was van haaren dood: Zy stierf haast onder 't eeten. Zy had, nog naauwlyks een kwartier Geleên, een braave brok drie vier Ten gorgel ingestoten, Of kreeg een rilling op het lyf, En viel eerlang, gantsch koud en styf, Ter neêr, met styve pooten. Zy kreeg geen' slag met stok of zwaard: De spys heeft haar den dood gebaard: Dus valt het ligt te weten Dat zy, gelyk het grootst getal Der menschen, deerlyk kwam ten val, En stierf door gulzig eten. Naakt gaat de Mensch de Moeder af, Hy keert ook weder naakt naar 't graf, De plaats der duisternissen: Maar Truy kwam van haar Moer in 't bont; En moest, na 't sterven, tog terstond Haar bonte rokje missen, Dat heerlyk blonk, gelyk de Zon; Doch maar vier stuivers halen kon, Met al zyn schoone vlekken. Het slappe en zagte winter-weêr Was oorzaak dat de vagt niet meer In waarde mogt verstrekken. Doch laat u dat niet smarten, Truy! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is 't lot van alle groote luy, Van Dames en van Helden. Het vel van de allerschoonste Vrouw, Die voor den dood moest bukken, zou Misschien zoo veel niet gelden. Rust dan gerust, en rot in vreê, Terwyl uw Vrouw, in uwe steê, Eene andre kat zal zoeken, Die haar ontlast van 't ongediert, Dat na uw sterven byster tiert, En zwerft in alle hoeken. A. Op de afbeeldingen van de twaalf Roomsche keizeren. Gy leide, ô Julius, den grond der slaverny. August, hoe heerlyk bloeide uw opperheerschappy. Uw veinzery, Tibeer, bragt duizenden om 't leven. Caligula, gy hebt uw' naam met bloed geschreven. Gy hebt de Vaderliefde, ô Claudius, gesmoord. Beef, Nero, voor de wraak van die gy hebt vermoord. Uw vrekheid, Galba, en uw keur heeft u bedorven. Gy, Otto, hoe verwyfd, zyt als Romein gestorven. Uw hals, Vitellius, bewyst uw gulzigheid. Vespasiaan, gy hebt den Roomschen naam verbreid. Uw deugd, ô Titus, heeft elks hart aan u verbonden. Domitiaan, gy hebt èn wet en regt geschonden. P. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Huwelykszang ter bruilofte van een ongelyk paar, door Momus uitgesproken. Hoe zelden myn persoon ter bruilofte ook verschyn', Wyl elk my haat om myn berispen, Om 't lastig smalen, schimpen, gispen, 'k Wil thans, al wenscht men 't niet, hier tegenwoordig zyn. Ik moet op dezen dag de Bruid en Bruigom zien. Doch niet, om, met het gros der menschen, Hun vreugd, geluk en heil te wenschen. ô Neen! myn stalen tong verkiest hun punt te biên. Hoe kon die oude stok toch zulk een jonge bloem In 't prilste van haar jeugd verwinnen? Hoe kon zy zulk een Grysaart minnen? Maar zagt! de Man heeft geld, doch dat 's ook al zyn roem Hy vryde zekerlyk met geld voor haar gezigt. Het goud gaf kragt aan zyne woorden; Aan schatten, die haar oog bekoorden, Is hy de hand en trouw van zyne Bruid verpligt. Ik zie de Gasten reeds vergaard op 't plegtig feest. Zy zyn aan 't lagchen en aan 't spelen. 'k Wil niet in dit genoegen deelen: Maar breng in 't Bruiloftshuis slegts vrugten van myn geest. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk wenscht, Heer Bruidegom! u heil en ware vreugd, Gezondheid en gelukkig leven: Maar heeft elk u zyn' wensch gegeven, Hoor ook wat Momus wenscht, tot loon van uwe deugd. 't Is waar, 'k ben ongenood en ligt onwellekom. Ik zal de waarheid u doen hooren, En mooglyk zal het u verstooren: Want elk, die waarheid spreekt, beschouwt ge als gek en dom. Voor eerst: dewyl uw Bruid niet by uw grysheid past, Wensch ik u duizend bange nagten. Vind, welk een vreugd ge ook moogt verwagten, In Jigt en Podegra gedurig overlast. Ten tweeden: wyl u 't geld uw Bruid heeft aangebragt, Hoop ik dat zy het geld zal minnen En u verbannen uit haar zinnen, Als d' allerlafsten Telg van Midas groot geslagt. Ten derden: dat gy nooit het waar vermaak geniet, Maar steeds met rogchlen, kwylen, knorren, Met telkens op u zelv' te morren, Uw' huwlyksdag verwenscht als de oorzaak van verdriet. Leef zoo verscheiden als uw beider jaren zyn. Wagt op dit feest geen Huwlyksgoden. Ik heb Geveinsdheid hier ontboden. Haar volgt Ligtvaardigheid, die zedig is in schyn. Zy zullen Speelnoots zyn: de stoet, die haar verzelt, Bestaat uit list en haat en logen, En valschheid, die met dubbele oogen, De onnozelheid belaagt, verstrikt en netten stelt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zullen u te saam geleiden aan den Dans, En u, als haren Meester, groeten, Gy zult versmading lyden moeten, Als zy u kroonen met een' scherpen Distelkrans. Geen blydschap kan u ooit verzellen in uw' Egt: Neen: die verdient den vloek der Goden. Door hun is 't huwlyk wel geboden; Maar enkel als de Min de zagte banden legt. Gaat, jonggetrouwden, gaat: u gun ik ware vreugd, En al wat u de Goden laten: Maar 'k zal die baatzugt blyven haten, Die d' Ouderdom hier heeft gekoppeld aan de Jeugd. Ik zie reeds, in 't gelaat van Bruidegom en Bruid, En vrienden, 't vuur van wraak ontsteken. Elk tragt zich over my te wreeken. Ik berg me, en vlugt met spoed de Bruiloftskamer uit. T. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Overvloed is de oorzaak van alle onze dwaasheden. Toen overvloed van aardsche schatten Den mensch gelegenheid om zich te kwellen gaf, Begon de dwaasheid uit te spatten, En weelde schafte haast het zedig leven af. Elk tragtte om stryd zich op te pronken, Verblindde de oogen door de pragt in zynen staat, En elk, wien rykdom was geschonken, Zogt aanzien, door het goud te strooijen op 't gewaad. Men zogt naar Paarlen en Robynen: De wol en zyden stof nam duizend kleuren aan: Men zag de schoonheid zelf verschynen Met strikken, om de Jeugd in slaafschen band te slaan. 't Blanketsel moest haar luister geven. Het blosje op ieder koon werd door de hand bereid. De goede trouw was haast verdreven. By 't groeyen van de winst, groeide ook de gierigheid. Uit het Fransch. M. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ongebonden leven der jongelingschap. Is 't nog geen tyd, elaryn! om tot uw nut te leeren, Hoe gy uw schoone geld en erfgoed zult verteeren? Is 't rinkelrooijen dan gestaag naar uwen zin, En waagt gy lyf en ziel om een verboden min? Al schynt een snoode Hoer u met vermaak te streelen, Waar 't om uw daalders niet, gy zoudt haar wis verveelen. Om 't geld geeft ze u slegts plaats by zich, in 't eerloos bed: Want, vriend, zy is juist op uw byzyn niet gezet. Uw kaken vallen in, uw kragten zyn verdwenen, En 't merg is reeds verhuisd uit uw verdorde beenen. Gy waggelt daar gy gaat, en 't uitgermaameld lyf Strekt u ter straf, en is van etterbuilen styf. Al zyt gy uitgedoscht met goud, en zilvren koorden; Al is uw fraaije hoed gekrield met gouden boorden, Al toont ge aan elk uw' schat door kostbaarheid van dragt, Weet dat elk eerlyk mensch u in zyn hart veragt. Want nimmer ziet men u, op gragten of in straten, Dan met het snoodste ruigt, van deugd en eer verlaten; Te kennen aan een sneede of meer in 't aangezigt, Of 't gluipend hoedje, ter verhindring dat het licht, In de oogen stralende, de drift niet moog' verraden, Die op uw kosten poogt in Bacchus vogt te baden: Terwyl het onderwerp van uwe samenspraak {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Bepaald is tot de spys, ter streeling van den smaak, Of tot een grooten hond, die schoon is in uwe oogen, En door zyn' fraayen kop uw ziel houdt opgetogen. Terwyl gy nog, bedwelmd door droessem van den wyn, Die u den naasten nagt verkeerd heeft in een zwyn, Gaat zwieren langs de straat, komt u een waard ontmoeten, Die u van verre wenkt, en toeroept, onder 't groeten, Myn Heer, ik heb voor u den besten wyn van 't land. Gy nadert hem beleefd: gy geeft hem uwe hand, En niets weerhoudt u om met hem naar huis te vliegen, Daar hy uw losheid door zyn loosheid zal bedriegen, 't Zy door den taarling of een handgreep met de kaart, Waaraan gy u vergaapt, en eer noch middlen spaart, Terwyl men u aan huis met smart zit af te wagten, En gy vast onbeschaamd by dagen en by nagten 't Bordeel bezoekt, en, met verbreking van de wet, U steeds in de armen waagt van de allervuilste slet. Misschien belooft zy dat ze u eeuwig zal beminnen, Maar vloekt u in haar hart, en zoekt slegts geld te winnen; Zy mint die 't meeste geeft, en schenkt uw knegt haar meer Dan ze uit uw hand ontvangt, zy kiest hem voor zyn' Heer. Door zulk een wyf, Klaryn! laat ge u geheel betoovren; Gy laat uw hart, en met uw hart uw beurs verovren. Daar slegts Cleopatra een' parel smelten kon, Zal zy het schoone geld, dat Grootvaêr werkend won, Zyn huis en hof en koets en paarden haast verslinden, En doen versmelten. Welk een hartzeer zal uw vrinden Niet treffen, als zy zien hoe dwaas gy u verloopt, Uw eigen beul verstrekt, en zelf uw stroppen koopt? Wie zal toch luistren, als gy spreken zult van geven? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk dan bedaard; staa af ('t is tyd) van 't spoorloos leven, En schik u naar de deugd: ontaard niet van uw bloed: Bedenk dat Armoê niets dan schande en smaad ontmoet. Wie zal u geven als gy 't uwe hebt verloren? Geen Hoer, door u verrykt, zal naar uw klagten hooren, Maar lagchen als zy ziet dat gy, van honger zwart, Gaat beedlen aan het huis, daar gy voorheen uw hart Vermaakte, en elk u prees om op uw beurs te teeren. Gewoon by stoopen van den ouden hond te zweeren, Heeft u de duurste wyn het allermeest behaagd; Uw beurs werd door een worm, door slempzugt, als doorknaagd. Genees u van uw kwaal: 't is nog in uw vermogen! Wie heil in wellust zoekt, vindt zich in 't eind bedrogen. Al schynt de weelde goed, zy is het waarlyk niet. Zy baart, wat ze ook beloov', slegts armoê en verdriet. Wat sleet uw Vader vroom en eerlyk zyne dagen! Nooit kon de wellust hem door vleyend schoon behagen. Geen aardsche vreugd gaf aan zyn zuivre ziel de wet. Maar gy, wiens dartle lust op regt noch reden let, Denkt slegts om middlen, die de onkuische vlammen blussen. Men raakt, op zulk een wys, niet op 't Raadsheerlyk kussen, Geen Plug bestiert met roem de teugels van den Staat. Geen Dronkaard is voor 't Volk ooit nuttig in den Raad. Men zendt geen knaap als gy naar Vorstelyke Hoven, Om 't smeulend oorlogsvuur door Staatkunde uit te dooven: Geen lage Ligtmis is geschikt voor 't hoog gezag. Zyn groeyend aanzien brengt zyn dwaasheid aan den dag. Gy zyt der driften slaaf; zy houden u gevangen: Gy walgt van 't ware schoon, en let op Hoerenzangen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy leest, wanneer gy leest, den vuilen Aretyn, Of zoekt naar Prenten, die voor 't hart nadeelig zyn. Gy spot met alle stof, die nut en vrugt kan geven, En tragt niet voor 't Gemeen, maar voor een Hoer te leven. Leef zedig als 't betaamt, en volg het regte spoor: Ontzeg voor eeuwig aan wellustigheid het oor, Tenzy gy lyf en ziel met voordagt wilt bederven, En als een Martelaar van Venus deerlyk sterven! En waar vindt dan uw romp nog rust, verdoolde dwaas? De Ravens zyn te vies van zulk een pokkig aas. De Wormen zouden eer den waereldkloot doorbooren, En zoeken hunnen kost by geele en zwarte mooren. Men voere u dan door zee, naar een uitheemsch gewest; Zoo baart uw romp, door stank, in 't Vaderland geen pest. Hans de Zwetzer. Wie lust heeft om Heer Hans, gehuld met struizenveeren, Van zyne dapperheid te hooren redeneeren, Loop' naar den bierbank, in het hoekje van den haard: Daar moet de ruin van stal, terwyl 't geschaarde zwaard Getuigt hoe braaf de kwant zichzelven heeft gedragen. Doch onderzoek niet scherp: want zoo gy eens mogt vragen, Waarom zyn stalen kling verroest is in de scheê? 'k Zou moeten zeggen: och! myn vrind: ik vraag het meê. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} En egter meldt de man hoe hy, voor vele jaren, Ten dienst van 't Vaderland, ten oorlog heeft gevaren: Den felsten zeestryd meer dan eens heeft bygewoond, Doch hoe de ontmenschte dood hem telkens heeft verschoond. Geen wonder! want omdat hem 't lyf was aanbevolen, Had hy zich, eer 't gevegt begon, met zorg verscholen In Kokneefs ketel, daar het heet geschapen stond. Hy waagt nog telkens voor den Vaderlandschen grond, Gelyk hy zelf betuigt, heldhaftig lyf en leven. Maar vraag niet of hy uit het leger werd gedreven, Door middel van een' stok, gedraaid van Beukenhout. Hy is een moedig Held, en in de Kroegen stout. Hy spreekt van Ters en Quart, van Feinten, Doubeleren, Cavades, Contretemps, Repostes, en Pareren. Hy blaast een wolk van vuur uit zynen open mond. Ja dondert dat de kan, de glazen, en de grond, Met alles daaromtrent, van schrik begint te beeven: Ook zegt hy hoe nog korts zyn vyand werd verdreven, Daar hy een Vaandel won, digt aan den wal geplant, Den schildwagt neêrvelde, en het Fort stak in den brand. Maar als hy dit verhaalt, dient gy met een te weten, Dat hy te Leyden zich zoo manlyk heeft gekweten: Want op het Vaandel, dat hy won door zyn Rappier, Stond: ‘hier verkoopt men oud en versch drieguldens Bier’. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordeelen van den tegenspoed. 't Ongunstigst Jaargety baart voordeel aan het veld: En hof en beemd en wey wil vorst noch sneeuw ontbeeren, Daar 't winterweêr den grond herstelt. Schoon wy het bar saizoen met smart zien wederkeeren, 't Is nuttig voor de vrugtbaarheid, Die oogst en vrugt en kruid bereidt. Zoo nuttig is voor ons de tyd van tegenspoeden. Men agt de rampen, die in 't menschlyk leven woeden, Met regt des levens wintertyd. Als ongeluk het hart bestrydt, Dan wordt uit ongeluk niet zelden heil geboren. Hoe zeer het leed de vreugd moog' stooren, Het leert ons waar geduld, en zuivert ons van waan: Het stelt ons de ydelheid van aardsche vreugd voor oogen: Het maakt de ziel geschikt voor teder mededoogen, En doet met yver ons naar beter leven staan. Wat zyn wy menigwerf verblind in onze wenschen! Hoe weinig kent de ziel den aart van heil en druk! 't Gemis van aardsche vreugd baart zelden ongeluk. De voorspoed maakt ons dwaas: de tegenspoed maakt menschen. Uit het Fransch. M. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De valsche eer. O Ja, myn waarde Vriend, elk mensch houdt de Eer in 't oog: Elk stelt in haar zyn heil en pryst haar hemelhoog, Als d' eenigst' oorsprong van genoegen in dit leven: Zy wordt op aarde alom als 't hoogste goed verheven. Ja in het Tugthuis zweert een boef, die door zyn' maat Op 't hevigst wordt gevloekt als eerloos, schelmsch en kwaad, Dat hy, door Eer geleid, geen schande heeft te vrezen, Schoon de Overheid hem zelfs tot raspen heeft verwezen. Men roemt haar overal; doorkruis vry land en zee, Beschouw aan eigen strand of afgelegen reê, De Kooplui, Finansiers, Krygshelden, Hovelingen, Raadsheeren, Regters, of ook hen, die 't regt voldingen, Elk zweert dat Eigenbaat geen' invloed heeft op hem: Zy spreken uit één' mond; zy zweeren met één stem, Dat zy in al hun doen en handelingen leven Naar wet en regels, die hun de Eer heeft voorgeschreven. Maar ziet men hun gedrag met een oplettend oog, En onderzoekt men welk een drift hun hart bewoog, Dan zien we een mengelmoes van ongeregtigheden, Van sporeloozen waan, en onbeschaafde zeden, Zulks hy, die voorkomt als een mensch van zagten geest, Niet anders blykt te zyn dan een verslindend beest. De waereld, wél beschouwd, in haar verscheiden deelen, Is slegts een groot Tooneel, waarop de menschen spelen; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar elk, terwyl vast de een den anderen misleidt, Een rol vertoont, die strydt met zyn hoedanigheid. Op 's waerelds Schouwburg ziet men daaglyks grootsche gekken, Die schaamteloos en stout het zot gelaat bedekken, Met een geleende gryns, voor wys en schrander gaan. Een Botmuil matigt zich 't gelaat van wysheid aan; En de allersnoodste Schoft, hoogmoedig, opgeblazen, Verbeeldt een' vroomaart, en weet ieder te verbazen. Maar als de lichte damp van ydle hoop vervliegt, Waardoor hy zelf zich had in vasten slaap gewiegd, Dan toont de waarheid zich, en ieder leert hem kennen, En schertst met zulk een Kaauw, versierd met Paauwenpennen. Vergeefs blanket men zich voor de oogen van 't heelal: Want d' een of andren tyd zal 't wentelend geval Het volk, schoon lang misleid, op ons gedrag doen letten. 't Zal dan, naar waarheid, ons in 't helderst daglicht zetten, En maken dat elk een ons weege in zyne schaal; Dat Kroeg en Kossiehuis op onzen handel smaal'; Dat Momus, die het oog op alles houdt geslagen, Ons als belachlyk en vermetel aan zal klagen. Hy wyst mismaaktheid aan, verborgen onder 't schoon, Rukt ieder 't masker af, en stelt den guit ten toon. De Waarheid moet altyd op Leugen zegepralen. Nooit praalt vermeetle waan met onbezwalkte stralen. Geen wond wordt ooit geheeld door 't kleed van zagt satyn: En om een eerlyk man te schynen moet men 't zyn. Een sterveling kan thans zoo weinig als voordezen 't Geen hy niet waarlyk is, in 's waerelds oogen wezen, Wat hy ook onderneem'. 't Oplettende gemeen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet door der dingen schors met duizend oogen heen. Een Menschenhater tragt vergeefs zyn valsche trekken, Door een' gemaakten lach, bedrieglyk te bedekken: De vreugd straalt nimmer uit zyne oogen dan met dwang; Zyn vriendlykheid verbaast; zyn aardigheid maakt bang; Zyn zagtste vleyery gelykt naar morrend kyven; Men ziet, hoe nedrig hy ook schyne, in zyn bedryven, Zelfs in zyn' wederwil, een opgeblazen waan: Natuur breekt altyd door. Men kan zich niet ontslaan Van haar, die door geen kunst, hoe listig, zich laat prangen: Zy slaakt haar boeyen zelf, en blyft nooit lang gevangen. Doch zulk een uitstap leidt van 't pad, dat ik verkoor. Ik keer my dan terug, en zoek het regte spoor. Ik stelde dat door elk, hoe ongelyk in zeden, De Eer wordt gezogt, bemind, en ernstig aangebeden. Maar wat is 't wezen tog van haar, die 't menschdom roemt? Wat meent men, als men de Eer als iets voortreflyks noemt? De Heerschzugt stelt haar slegts in rooven, moorden, branden: Een Vrek, in grooten schat te woekren in zyn handen: Een Waanheld, in 't gezwets van wondren, nooit gehoord: Een snood Bedrieger, in 't verbreken van zyn woord: Een Digter, in het dwaas bekladden van zyn bladen: Een Jonker, in door kunst schuldeischers te verraden: Een Vrygeest, in den draak te steken met de Kerk; Een Bygeloovige, in zyn dwaas, schynheilig werk. Een eerloos Zot, in de Eer gestadig te braveren: Een Smots, schoon half verrot, in nieuwe en mooye kleeren: Een Zuiper, in het sterk verzwelgen van den Wyn: Een Vegter, in gereed met zyn geweer te zyn: Een Dobbelaar, in zich by 't spelen koel te dragen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft een van allen de Eer, die allen kan behagen? ô Neen! Wat is ze dan? Bestaat ze in geld of goed? In uit te blinken door beleid, door kragt, of moed, Of door welsprekendheid? In 't aardryk te doen schrikken. Uit eerbled en ontzag, voor 't opslaan onzer blikken? In duizend gaven van verstand of schoonen leest? ô Neen! met al het schoon van ligchaam en van geest, Kan de allergrootste Vorst een eerloos booswigt wezen: Een Nero, een Tibeer, wien alle menschen vrezen, Een dwingland, die zyn' dorst met eerlyk bloed verslaat, En met der braven merg zyn hongrig lyf verzaadt. Is 't zoo, waar is dan de Eer, die ieder moest begeeren? De Billykheid alleen is 't hoogste te waarderen. Niets is aan haar gelyk, hoe schoon de mensch het houd: Hebt ge alles zonder haar, gy hebt slegts klatergoud. Een onregtvaardig Held, een razende Alexander, Die van het een Gewest des Aardryks tot aan 't ander Het hart doet beeven voor 't ontzaglykst krygsgeweld, En groote Vorsten, in hun Ryk, de wetten stelt: Die gantsch te onvrede mort, wanneer zyn zugt tot moorden Eens palen vinden moet aan 's Ganges steile boorden, Is een veel grooter Dief dan immer te Amsterdam Woonde in den Duivelshoek, of in het Rasphuis kwam. Men spreek van Cesars niet: men zwyg' van Mitridaten: Hun heldendaden zyn onmenschlyk en verwaten. Al die verwinnaars, trotsch op moed, beleid en kragt, Zyn gantsch onwaardig dat een mensch hun grootheid agt. Een wyze Sokrates, die Burger van Atheenen, Wiens glans, zyn eeuw ten nut, al 't aardryk heeft bescheenen, Was matig en bedaard, nooit koppig, valsch of wreed. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De billykheid blonk uit in alles wat hy deed. De billykheid alleen kan menschen aanzien geven. Zy is de deugd, die glans en waarde schenkt aan 't leven. Zy is 't, schoon veler hart, in schyn haar eerend, wraakt, Die d' aardschen staat gerust, voorspoedig, wenschlyk maakt. Elk moet naar haar geleide op 't hartelykst verlangen: Elk moet van haar de wet voor zyn gedrag ontvangen. Wie leeft 'er, wien, hoe slegt, hoe eerloos hy zich draagt, De schyn van billykheid niet dag aan dag behaagt. Tot haar schynt elks gemoed, hoe boos en ruuw, genegen. Ze is zelfs bemind by hun, die haatlyk onregt pleegen; En by den Booswigt wordt het onregt kwaad genoemd: By ongetrouwen wordt steeds de ontrouw zwaar gedoemd. Ja hy, die de agtbre deugd geheel heeft afgezworen, Toont dat de deugd hem nog in andren kan bekooren: Hy vordert haar van elk: de minste schyn van kwaad Geeft wapens aan zyn tong, en rimpels aan 't gelaat. Maar is de billykheid de Noordstar op de baren Voor allen, die gestaag de waereldzee bevaren? ô Neen: elk is niet vroom, van wien men zulks gelooft. Doch ze is in 't land, waar elk bestaat van 't geen hy rooft, Niet zonder eenig nut. By Schyten, Arabieren, In schyn wel menschen, maar in d' aart slegts woeste dieren, Verdeelt zy buit en roof, verkregen tegen regt, En elk aanvaardt zyn deel, door haar, hem toegelegd. Doch laat ons waarheid in haar' zuivren aart vertoonen. Een Fynbaard hol van oog, door 't vasten bleek van koonen, Is Gode een gruwel, zoo hy niet in 't hart opregt En zuiver is: nooit heeft de Godheid ons gezegd Vast menigwerf; maar wees zagtzinnig en goedaardig, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Milddadig, rein van hart, standvastig en regtvaardig. Want een Geveinsde is van een Christen ruim zoo ver Als 't slaauwe kaarslicht van een schitterende Ster. Doch laat myn Zangster zich tot myne stof bepalen; Laat haar de drift niet meer van 't onderwerp doen dwalen. Zy toone eenvoudig aan, waarin slegts de Eer bestaat. De Eer hoort wat reden aan de stervelingen raadt. Die leert haar alles wat ons noopt om God te vrezen, En voor ons zelven straf, voor andren zagt te wezen: Zy leert ons vroom te zyn: dit woord bevat het al. 'k Ben egter nog bedugt dat ligt in dit geval, Aan 't grootste deel van 't volk myn leering zal mishagen. Het lust my thans den grond dier vreze voor te dragen. 'k Breng een verdigtsel by, tot staving van myn zaak, Opdat ik, spelende, myn ware doelwit raak'. Toen Vorst Saturnus, hoog geroemd door 't zogt regeeren, Zich als het Opperhoofd van 't gantsch Heelal deed eeren, Regeerden onder hem d' Eer, en de Billykheid Haar Zuster: overal werd beider glans verspreid, Door gunst des Hemelraads, aan 't menschdom mild gegeven. De Vrede was nog niet van de Aarde weggedreven. Het heil was algemeen, toen dit gezegend Paar Elk, zonder list of kragt, beschermde voor gevaar. Geen akker was omheind, ter stuiting van het rooven: Men deelde door geen sloot de velden en de hoven: Die toen onschuldig was behoefde 't Vaderland Geenszins te ontvlugten naar een afgelegen strand, Gelyk een, die de deugd te schendig had verraden. Eer, door zich zelve schoon, behoefde geen sieraden: Zy graafde uit 's Aardryks schoot noch goud noch diamant; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zogt geen Parelen in Thetis ingewand. Niets deed haar ooit den voet in 't spoor van onregt zetten: Zy sloeg bestendig agt op billykheid en wetten, Veel nutter voor den mensch dan 's Aardryks grootste schat, Die, schoon door elk begeerd, slegts ydel schoon bevat. Maar de Eer, eens door de Goôn in 't hemelhof ontboden, Vertoefde langen tyd in 't hoog Paleis der Goden. Inmiddels kwam een Valsche, in nederig gewaad, Die haar zeer wel geleek in spraak en in gelaat; Zy deed door loos bedrog den Sterveling gelooven, Dat zy een schoonheid was, gedaald uit 's Hemels hoven; En wilde dat elk een zou leven naar haar wet. Die Valsche vond zich toen door Goôn noch mensch belet. De onnoozle Billykheid, met schimp en hoon verdreven, En weggebannen, borg ter naauwernood het leven, In eene wildernis daar zy den hoon ontvlood. Straks zag men haar, die reeds in schyn van de Eer gebood, Gedost in trotsch gewaad, dat gloeide van robynen, Van Stoutheid vergezeld, ten hoogen troon verschynen. Zy werd door Hovaardy en weitsche Pragt gekroond, Terwyl Veragting zich in haar gevolg vertoont. Straks ziet men haar gefronst en onbehaaglyk wezen, Dat elk, al sidderend, voor haar gebied deed vrezen. Ook had ze in haar gevolg de landpest Misverstand, En 't haatlyk Myn en Dyn: deez' bragten in het land De Pleitzugt, Mars, Bellone, en duizend Moordtrawanten. Zy deelden al het land, het goud, de diamanten: En, onder 't momkleed van gelyk en ongelyk, Kreeg, door hun zorg, de magt het regt in 't haatlyk Ryk. Zy, die dus de Eer vertoonde, ontraadde, door haar wetten, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Den menschen op 't bevel van ware trouw te letten, Terwyl hy, die haar slegts in 't allerminst misdeed, Om beuzelingen zelfs de zwaarste rampen leed. Straks heeft zy zich de List ter Raadsvrouw uitverkoren, Was gunstig aan 't Bedrog, nog niet bekend te voren, En valsche Godsdienst stond, bedrieglyk van gelaat, Met een geschoren kruin, en in een zwart gewaad, Aan hare regter zy, met wasch en zegelringen, Ter linker, Logen, schor door haren lof te zingen: De Woede ontsloot een poel van allerhande smart: Medoogendheid werd fluks verbannen uit elks hart, Waarin de Koningin met bloed zelfs heeft geschreven. Zes woorden, welke zyn: sterf zelf, of breng om 't leven. Toen was het, toen helaas! dat de yzren eeuw begon, En ieder al wat schelmsch en eerloos is verzon. De Broeder wapende zich tegen zynen Broeder: De Dogters, gantsch ontaard, mishandelden haar Moeder: De Zoon wroette in het bloed des Vaders. Zugt tot staat En grootheid, vyandin van regel, wet of maat, Teelde een ontelbaar heir vàn Moorders en Tirannen, Die aan den Tanaïs verwoed te samen spannen, Die naar den snellen Nyl om lauwerbladen gaan, En de afgelegenste oord in oorlogsbanden slaan. De Zee, die hebzugt scheen een perk en paal te zetten, Kon hunne zugt om land te winnen niet beletten. De Hoogmoed werd haast Deugd, en medgezel van de Eer; De misdaad werd toen regt, en was geen misdaad meer, Wanneer zy wel gelukte, en konstig was bestoken: Bedrog werd niet gestraft, schoon 't eeden had gebroken, Indien 't zyn wanbedryf voor 't volk slegts had vernist. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zag men niets dan Nyd, Verdeeldheid, Haat en Twist, Vrees, Oproer, Angst en Schrik, Verwarring, snoode Lagen, Pest, Oorlog, duren Tyd en duizend andre plagen. In 't einde had men de Eer, in 't ongenaakbaar licht, Van die verwarring, van dat onheil onderrigt: En zy verliet terstond, na dit berigt, den Hemel. Zy toonde zich op Aard, by 't ondermaansch gewemel: Maar 't vriendlyk oog der Eer mishaagde, waar zy kwam: Elk vlugtte uit haar gezigt, zoo haast hy haar vernam: De snoode Sterveling kon, in zyn heillooze oogen, Die ouderwetsche Deugd onmogelyk gedoogen. Men dwong haar, valsch betigt, door 't eereloos gemoed, Dat zy zich slaafsch gedroeg, en de ondeugd viel te voet. In 't eind vermoeid van smaad en laster te verduren, Deed zy den Sterveling zyn dwaas gedrag bezuren. Zy zogt haar Zuster op, en vlugtend van deze Aard, Vloog Eer en Billykheid, mishandeld, hemelwaard. Gevolgd naar het Fransch. Hekeldigt tegen de geldzugt. Heeft dan het Goud, Antoon! uw hart geheel gevangen? Is rykdom al uw lust, uw eenigste verlangen? Knielt gy met eerbied neêr voor zulk een' valschen God, En zyt gy, veel te dwaas, op zyne gunst verzot? Wat baat u deze gunst: gy moet uw' schat bewaken. Steeds kwelt u slaafsche vrees van alles kwyt te raken. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar u de honger plaagt, beeft gy, ô ryke gek! Verlegen met uw goud, gestadig voor gebrek; Terwyl uw luizen vast van zwaren honger razen, Nog magerer dan gy, op wiens gebeent zy azen, En elk een asschrik heeft van uw' gelapten rok, 't Livrei van eenen Vrek of vuigen bedelbrok, Korts op de luizenmarkt gekogt voor 't geld, verkregen Door spelden, die gy zelf gezogt hebt op de wegen. Bedenkt gy nimmer dat het goud, uw waardste vriend, Den stommen Afgod, dien gy aanbidt, eert en dient, U door Natuur alleen op Aarde werd gegeven, Om eerlyk, als een Mensch, van dit geschenk te leven. Wel spaarzaam, maar niet vrek, opdat van u 't gemeen, Voor werkzaamheid en vlyt, een deel verkreeg ter leen: Gelyk gy 't in uw wieg ook hebt ter leen ontvangen, Om 't hier te laten, als gy 't eind ziet van uw gangen? Gy wekt, met al uw geld, slegts deernis in elks hart, Wanneer men u ziet gaan, gekromd door bittre smart. Wat helpt u al uw goud, dat gy nog ziet vermeêren, Daar gy 't verkwisting noemt een' stuiver te verteeren, En liever sterven wilt van kwelling en gebrek? Gy zyt een zwyn gelyk, dat wroet in zynen drek: Gy deed geen schepsel goed in uw geheele leven. Bedenk tog dat, wanneer u de adem zal begeven, Uw uitgemergeld lyf ten grave wordt besteld, En 't aas der wormen wordt, uw saamgewoekerd geld Een' milden Erfgenaam zal door de vingers druipen, Terwyl elk lagchen zal om uw verkeerde stuipen. Wat zal 't u baten dat gy in het best der Stad, Uw eigendommen, uw gekogte huizen hadt? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat men zeggen kon dat uwe Landeryen, Het gantsche Vaderland in ieder streek doorsnyen. Wat! zal men zeggen: is dat ryke Varken dood! Dat in geen veertig jaar een' stuiver gaf voor brood, Maar steeds liep op de klap, en spys en drank ging halen By luiden, die hy met beloften kon betalen. Wanneer hem iemand ried: wees vrolyk, stook wat vuur, En warm u aan uw haard; de turf is thans niet duur. Verkwister! was 't bescheid, by Slempers hoog geprezen, Kan in 't aanstaande jaar niet alles duurder wezen? Zoo spreekt men, als men u, tot elks genoegen, mist, Terwyl uw erfgenaam zal danzen op uw kist. Een fabel. Gy deed my, Reiziger, in opgesmukte taal, Van een gezaligd Land een wonderlyk verhaal, Dat, wyl 't verzonnen scheen, ik naauwlyks kon geloven, Dewyl het myn begrip oneindig ging te boven. Gy zegt dat elks gedrag, geregeld door de Deugd, Daar vergenoeging kweekt, en ongestoorde vreugd; Dat Herders daar hun vee door hunne zorgen hoeden, En 't steeds, met welk geweld de wreede Wolven woeden, Beveiligen, zoodat geen Schaap hun valt ten prooi: Daar stelt de Herder zich, in 't waken by de kooi, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestadig bloot aan 't woên van hunne scherpe tanden. Daar ziet men geen gebrek van zorg voor de Akkerlanden: Daar is geen jonge Knaap in 't melken onbedagt. Men zal nooit al de wol afrukken van de vagt, Maar gantsch omzigtig zyn in 't melken en in 't scheeren, En yvrig weeren 't geen het nutte vee kan deeren. Wanneer een Lam of Ooy het allerminste smart, Voelt hy, die 't hoedt, de pyn in 't mededoogend hart; Geen Herder laat zyn Kudde, in afgelegen dalen, Door kreupelbosch en struik, van een gescheiden, dwalen, Om, in een ander oord, een jonge Herderin Te streelen, en den geest in trekjes van de min, Vol drifts en zorgeloos, wellustig te verpoozen, Terwyl hy, uitgestrekt op een tapyt van rozen, Zyn' togt den teugel viert: terwyl, van lieverleê, De Maagd zyn vryheid rooft, en 't Woudgedrogt zyn vee. Daar volgt geen wufte hoop, te los en zonder reden, 't Gebrekkelyke spoor van 's Waerelds ydelheden. Het onverderflyk goed wordt daar niet dwaas bespot, Men ziet den eerbied voor den Godsdienst en voor God Daar niet beschimpt, gehoond, of smaadlyk nagewezen Van zulken, die alleen schavot of kerker vrezen. Des Regters handelwys voldoet 'er aan zyn' naam. Geen gift, hoe groot, geen mensch, hoe magtig, is bekwaam Tot krenking van zyne eer, tot schade en smart der vroomen; Hy blyft der deugd getrouw. Hier heeft geen Wees te schroomen, Dat haar een ryke schoft, door overmagt van geld, Zal dwingen dat haar goed worde in zyn hand gesteld. Hy straft den schuldigen, beschermt met zorg den goeden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan, in dat gewest, met reden, niet vermoeden Dat ooit een kwade zaak, vol onregtvaardigheid, Door menig valschen draai, gemengeld onder 't pleit, Zal worden uitgesteld en jaren blyven hangen, Waardoor men de onschuld zeive in 't pleitnet houdt gevangen. Het geen de Regter wyst vindt ieder weêrzyds goed, Dewyl geen mensch van hem verkeerd gedrag vermoedt. Het volk, dat zich beroemt op ziekten te genezen, En dat by ons, als goed en nuttig, wordt geprezen, Is daar in 't algemeen, by groot en klein, veragt, Als 't schadelykste deel van 't menschelyk geslagt. Daar kwelt geen ziekte of smart een mensch geheele jaren. De zwakheid groeit 'er niet by 't gryzen van de hairen. Geen vlym, geen bittre drank, maakt daar het leven bang: Daar is geen Apotheek: men leeft 'er egter lang. De Koopman, eerlyk in zyn' uitgestrekten handel, Getrouw in 't geen hy zegt, voorzigtig in zyn' wandel, Verschaft elk nut en heil, door vlyt en kloek verstand, Dewyl hy d'overvloed verspreidt door 't gantsche land. Een redelyke winst kan zynen geest vernoegen: Der dingen waarde alleen betaalt zyn zweet en zwoegen; Ontvangst, die hooger gaat en stygt dan die waardy, Noemt hy, in waren ernst, verniste dievery. Zyn deugd, alom geroemd, verwekt hem elks vertrouwen; Zyn woord is als zyn eed, men mag 'er steeds op bouwen. Hy meent het geen hy zegt, wyl hem geen list bekoort, En elk vertrouwt, gerust, hem alles op zyn woord. Gehuwden leven daar bevryd van huisverdrieten; Dewyl opregte trouw hen vrede doet genieten. De gloed van hunne vlam, die nieuwe lustjes voedt, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenkt hun steeds nieuw vermaak voor 't ongeveinsd gemoed. Naaryvrige agterdogt, die, schoon uit Min geboren, Haar Moeder niet bemint, maar telkens durft verstooren, Ontrust daar 't huwelyk nooit door schadelyken twist, Die, voor de waarheid blind, geen zaak te regt beslist, Maar koppigheid verwekt om reden te verjagen, En 't hart belet zich naar heur lessen te gedragen. Die wreede en nare pest, met haar getaand gezigt, Lokt in dat zalig Land geen menschen van hunn' pligt; Zy nestelt nooit in 't hart, dat Liefde zich te voren, Na goed en ryp beraad, ter woning had gekoren. Elk Man is daar volmaakt verzekerd dat zyn Vrouw Hem, als het voorwerp van haar zuivre huwlykstrouw, Alleen beminnen zal in hare levensdagen. Hy ziet in haar, die hy door diensten wil behagen, De schoonste Vrouw, voor hem het meest beminnenswaard, Zyn heil, zyn' levenslust, zyn' grootsten schat op aard': Het minlykst schepsel, dat Natuur ooit heeft geschapen. Hy zal zich nimmer aan verboden ooft vergapen, Noch snufflen, wulpsch van aart, met zyn geluk te onvreên Gelyk een Hartebok, gestaag naar vele Reên, Zich stellende in gevaar, door van zyn' pligt te dwalen, Dat hem zyn Vrouw zal met gelyke munt betalen. Dus volgt ook dat men daar geen Horendragers kent. Geen Vrouw is in dat Land aan ydlen tooi gewend, Noch schept, om schoon te zyn, ooit Roozen op haar kaken, Door zalfjes, die zy zelf weet naar de kunst te maken. Zy zet het kunstig wit nooit glans of luister by, Door zwarte pleistertjes, geplakt aan elke zy Van 't aangezigt, waarvan, als 't sineer begint te droogen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schoon by schilfers valt, en rimpels laat voor de oogen. Daar noodigt nooit een Wyf, door tooisel of gewaad, Hoog opgehaalde borst, en dartelend gelaat, Dat eerbre schaamte kwetst, al die haar immer zagen, Om haar gedwongen eer, met voordeel, te belagen. Daar is geen Vrouw, die om een Boel haar lokken krult, En zweert by haren Man, dat zy voor hem zich hult: Ook laat geen Man zich daar door zulk een list bedriegen: Die kunstjes zyn te zwak om hem in slaap te wiegen; Want die zulks half gelooft is reeds geheel misleid. De Jufferschap leeft daar in alle zedigheid, Gedraagt zich wyslyk, en vermydt de slinksche streken Der Minnaars, afgerigt op wettelooze treken, Gevaarlyk voor de Deugd van menig jonge Maagd, Die overal 't blazoen der Eere met zich draagt, En nimmer zich beroemt op ongeregeldheden, Noch minnaars slaven maakt van hare schoone leden. Nooit kweekt zy door bedrog een valsche en ydle hoop: Zy wint geen hart door kunst: het hare is niet te koop. Men ziet geen blyde jeugd, onzinnig en verwaten, Uit zugt tot wyn of spel, de goede zeden haten, Of ylen, als ontzind, naar eene ligtekooi, Of worden, door haar drist verraden, haar ter prooi. Lyfeigen aan de Deugd, blyft daar de jonkheid wraken Al 't geen hier ondeugd mengt in 't midden der vermaken. Aan zuiverheid gewend, volgt zy het effen spoor Der wysheid, gevende aan geen wulpsche taal gehoor. Zy volgt de wet, die steeds de mensch zich voor moet stellen, En schuwt al wat de Ziel besmetten kan en kwellen. Zy volgt geen minnelust, tot aan den blyden stond, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien haar de min gebiedt, in 't heilig egtverbond. Men ziet in dat gewest geen oorlogsvlammen woeden, Men voelt de slagen niet van 's Hemels zwaarste roeden. Geen Kryg is daar bekend, die land en geld verteert, De blyde welvaart bant, en rotsen zelfs verneêrt. Elk een kan daar gerust, van God gezegend, leven; Men heeft, van Oorlog vry, aksyns noch pagt te geven. De Hoogmoed, Gierigheid of Grootsheid zyn hier niet, Die beulen van den mensch en kweekers van verdriet. Men wordt daar niet verliefd op vrugten, duur verboden: Elk is in 't zyn vernoegd, en heeft 'er niets van noden. Verdienste en Eer zyn, in dat wenschelyk gewest, De zuilen van de rust voor 't gantsch gemeenebest. * * * Is, Reiziger! dat Land in 's waerelds Kaart te vinden? Wordt die gezaligde Oord verfrischt door onze winden? Is ze in het Noorder deel, of aan de Zuider Pool? Hoe langer ik haar zoek, hoe verder ik verdool. 't Is best niet vrugteloos naar zulk een Land te zoeken. 't Is nergens, dan alleen in Digterlyke boeken. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouwen. Gy zult dan eindlyk, wars van 't ongebonden leven, Alcippus, naar men zegt, in 't huwlyk u begeven? Om 't geld, daar 't al aan hing, wordt reeds niet meer getwist; De aanstaande Schoonvaar leegde alreê zyne yzren kist, En een Notaris deed de voorwaarde al passeren; Zoodat gy 't juk niet meer van uwen hals kunt weeren. Zeer wel gedaan. 't Was tyd dat gy de wulpschheid liet. Het Huwlyk baart zoo wel genoegen als verdriet. Wat is 't een zoete vreugd, die harten kan vermaken, Wanneer een waarde Vrouw, voor wie we in liefde blaken, Nooit haar genegenheid, waar ze ons ook vind', verbloemt, En, als ze ons aanspreekt, niet dan Hartje en Liefste noemt. Wanneer men, onder zorg van eene schoone Moeder, Zich ziet omsingeld, als een trouw en waakzaam Hoeder, Van lieve Dogtertjes en Zoontjes, schoon van leest, Die 't hart verrukken door de blyken van hunn' geest. Wat smaakt hy zoete vreugd, wat heeft hy tog te vrezen, Die Vader wordt genoemd, en weet het ook te wezen. Wat is 't een troost, wanneer men ziet, op 't minste leed, Hoe een verlegen Vrouw van angst en zorgen zweet, En loopt en zugt en kermt, met ons verdriet bewogen, Terwyl een tranenvloed dringt uit haar kwynende oogen, En zy gemeenlyk reeds in onmagt nederlegt, Eer nog 't gevreesde kwaad haar' Bedgenoot bevegt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Want immers zult gy nooit uw eigen leed bewerken; Nooit zult ge, te onbedagt, jaloerschheid laten merken. Men telt u by den hoop der groote gekken niet, Die wanen, als hun Vrouw een' Jongman daaglyks ziet, Zich in zyn heil verblydt, of hem met smart hoort klagen, Dat zy, ten smaad haars mans, hem liefde toe wil dragen. Maar hoe! gy schynt misnoegd op 't hooren van die taal, En zegt my, dat ik spreek gelyk een Juvenaal, En, juist als hy, bestaa al te onbeschoft te zingen: Dat reeds in Rheaas tyd, door dwaze stervelingen, De kuischheid meer dan eens gehoond werd en versmaad, Als was zy de Aarde onnut, den mensch van weinig baat: Dat zy beschimpt werd als een snoode pest van 't leven, Als waardig dat zy van het Aardryk werd verdreven; Dat eerst in de yzren eeuw de Boosheid met haar stoet Van felle plagen, en onmenschelyk gebroed, Zich heeft op aard vertoond: maar dat het goed vertrouwen Der Huwlyksmin zich niet by 't menschdom heeft onthouên, Zooras de zilvren Eeuw met al haar' schat verdween; Maar dat zy heen vloog eer de kopren Eeuw verscheen, Om aan den sterveling, die haar verwaand dorst hoonen, En haar gezag vertrad, zich nimmer weêr te toonen. Wat heeft dat zeggen klem en kragt in uwen zin! Doch proeven leeren ons dat ware huwlyksmin Nog niet geheel verdween, in deez' bedorven tyden. Men vindt nog Vrouwen, die oneerbren handel myden. Ik ken 'er vyf, Myn Heer! onkreukbaar in haar trouw, En mooglyk zien we eerlang de zesde in uwe Vrouw. Wy hopen 't zekerlyk. Maar is 't wel vast te stellen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ware Kuischheld haar voor altoos zal verzellen, En wonen nevens haar in uw gezegend huis? Zoo gy vermyden wilt het lastig Huwlykskruis, Maak haar vooral bekend, wanneer ge t'huis zult komen, Indien ge op reis wilt gaan en affcheid hebt genomen. Dit 's noodig. Want een man ging reizen, en vergat, Toen hy zyn afscheidskus aan Lief gegeven had, Te zeggen: 'k ga van huis voor zoo of zoo veel dagen. Hy keerde op 't onverwagtst, en vond zyn welbehagen Met zynen vriend, dien hy vertrouwde, op haren schoot. Gy weet... Ik weet dat uw verhaal my lang verdroot: Dat gy, zoo wel als ik, dat stuk van 't schuim der Vrouwen, Vol schandelyk bedryf, hebt al te wel onthouên. Maar, zegt gy: staken wy dit hatelyk verhaal; Ik merk wel dat ge my in eene juiste schaal Wilt weegen, en dat ik, reeds op het punt van treuwen. By u ben aangeklaagd, en overzulks gehouên, Ter wederlegging van uw netelige reên, Voor uwe vierschaar my eens te uiten, zoo ik 't meen. Nog jong, toen ik in 't eerst door u werd onderwezen, Heb ik te scherp gehoord en al te veel gelezen, Om niet te weten hoe het huwlyk wordt veragt; 'k Beschouw het als een zaak, waarmede elk schertst en lacht. 'k Weet dat men hem, die trouwt, misdadig durft verklaren, Omdat de Dienders hem en zyne Bruid bewaren. De Digters toonen zelfs hun vindingryk verstand, In 't geestig smalen op den kuischen Huwlyksband. Doch hoe de lasterzugt de Vrouwen ook moog' schelden. En al de zorgen van het huwlyksleven melden, Zulks heeft de menschen nog het trouwen niet belet. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Men luistert met ontzag naar Hymens oude wet. Elk wenscht zich voor zyn' dood in 't egtgareel te binden. Men haakt naar dat verband; men wil een Ega vinden. Een drom van spotters, die de huwlyksliefde wraakt, Trouwt mede, en is veeltyds, eens in den strik geraakt, Geneigd om op den wenk der lieve Vrouw te draven: Zy leven niet als Mans, maar dienen eer als slaven. Ik zeg nog meer: ik heb op aard geen grooter kruis, Dan 's avonds my alleen te vinden in myn huis, Met meiden of met knegts, die steelen, slempen, smeeren, En reis op reis 't belang vergeten van hun Heeren 'k Leg naauwlyks op myn bed, of vind myn' slaap gestoord Door veel vertellingen, nu hier dan daar gehoord, Van Knegts, die, heet op roof, in Dorpen of in Steden, Hun Heeren in den slaap om 't geld moorddadig sneden, En hen... Maar waarom in dit stuk nog meer gepleit? Goed rond goed Zeeuwsch, en met een woord regt uit gezeid, Wy werden voortgebragt tot een gezellig leven; Wy worden door natuur ten huwlykspligt gedreven. Een eenzaam mensch vindt haast het eind van zyn geluk; Hem treft, hoe ryk en wys, verlegenheid en druk. Zoo Adam langen tyd, in 't schoonste van de hoven, Alleen had moeten zyn, ik zou gewis gelooven, Dat, hoe volmaakt en goed zyn staat ook waar' geweest, Hy sterk gebeden had, met zyn' verlichten geest, Den al te langen dag voor hem op 't spoedigst te enden, Of hem gezelschap, naar zyn wenschen, toe te zenden. Laat ons den staat dan niet verandren van 't Heelal; Noch met een valsch gesprek, en zinneloos geschal, Onze Eigenzinnigheid der waereld mededeelen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Of door een zot gedigt des Lezers oor verveelen. Men moet geen goede zaak in 't leven tegengaan; Men moet Natuur niet in haar werking wederstaan, Of doelen op haar' val, door dwaas en ydel praten. 't Is best de waereld in haar' ouden stand te laten. Het huwlyk is een juk, en uit dien hoofde alleen Verdient het hoog geschat. De mensch gaat in 't gemeen, Van raad en toom ontzet, en zonder leidsman, dwalen: Een hollend paard gelyk, kent hy noch perk noch palen. Zeer billyk wordt hem dan een breidel aangedaan: Hy wordt gekluisterd om niet agteruit te slaan. Zy zyn niet allen vry, die vrye luiden schynen. Misbruikte vryheid doet veel stervelingen kwynen. Het is geen slaverny, als ons verpligting boeit, En 't snoeimes van de trouw der dristen takken snoeit. Zoo, zoo Alcip; dat is geleerd en bondig spreken. Wie zou, op zulk een stuk, tog sterker kunnen preeken? Maar 't is te grof geschertst en openlyk gespot. Laat ons, in goeden ernst, van uw aanstaande lot, En zonder omweg, met elkandren redeneren, En zien of gy dan nog uw stelling zult beweeren. Gy hebt het huwlyk daar op 't schoonste gekoleurd: Maar luister: laat my ook eens preeken op myn beurt. De Bruid, die gy u hebt ter huisvrouwe uitgelezen, Is, naar men voorgeeft, in den Godsdienst onderwezen: Zy is naar 't ligchaam en den geest van smetten vry, Verstandig opgevoed, ja zelfs opregt daarby, Bekwaam om haar geloof behoorlyk te verweeren. Het zy zoo: maar wie zal, Alcippus, u nog zweeren, Dat zy met u getrouwd, wanneer ze in vryheid deelt, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En door verbeelding van vermaken wordt gestreeld, Hare eerste onnozelheid zorgvuldig zal bewaren? Denk eens wat nieuwheid haar in d'egt zal wedervaren, Wanneer zy menigwerf ten Schouwburg wordt geleid, En daar gebaarden ziet vol ongebondenheid, De Schyndeugd smeeken hoort met snoode en geile reden, Haar leerend dat de Min van elk wordt aangebeden; Dat zy het offer eischt der aangename jeugd, Van staat, geboorte en eer, ja zelfs van ware Deugd; Dat God den Mensch alleen een ziel schonk om te minnen, En meer, niet minder kwaad voor ligt misleide zinnen. Die lessen, ondersteund door spel en maatgezang, Bederven 't jeugdig hart en houden 't in bedwang. Hoe meent ge dat haar bloed door de adren zal beweegen? Tot welk een tydverdryf toont zy zich niet genegen? 'k Beloof u niet dat zy, nog naauwlyks t' huis gebragt, De lessen, die gy haar deed leeren, onbedagt, Niet als Armida met een' Reinout zal bezoeken, En toonen dat zy weet' hoe zy haar' man moet doeken. Maar stel eens dat zy zich niet schikk' naar Venus Wet, En dat zy de eerste maal weer t' huis kome onbesmet; Denkt gy dat ze, als zy leert de groote waereld kennen, Als gy haar, door uw zorg, zult tot het Bal gewennen, Op dat gevaarlyk spoor, vol glibberige paên, Nooit Deugd verlaten zal om Wellust na te gaan? Dat haar, op de oevers van de steile weeldeklippen, Daar velen sneuvelden, de voet niet uit zal glippen? Dat zy, gevoelloos voor het vleyende geluid, Van eene valsche stem, nooit ondeugd vall' ten buit? Dat door de Minnaars, die haar volgen, vleyen, eeren, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar zuivre kuischheid nooit in wuftheid zal verkeeren? Eerst zal ze hem, dien zy meer dan gy denkt bemint, Ontvangen in uw huis als uwer beider vrind, Zich dienende ter sluik van zyn gedienstigheden, En spreken slegts bedekt, en met verbloemde reden: Daarna, gemoedigd, en door geene vrees bekneld, Zal zy, uitweidende in een onbepaalder veld, Welhaast voor minnetaal ontsluiten hart en ooren, En met vermaak 't gesmeek van hare Minnaars hooren. Denk niet dat Venus of de Satan, die haar styft, Zal dulden dat het by verliefde praatjes blyft. Een misdaad is genoeg om verder voort te varen, Het vrugtbaar kwaad is mild in gruwelen te baren. Alcippus, de Eer is als een Eiland zonder strand, Waarop de woeste Zee verbolgen bruischt en brandt, Waarin men nooit, wanneer men 't eenmaal is ontdreven, Kan havenen, al vaart en zeilt men al zyn leven. Misschien, eer gy een jaar zyt met uw Lief getrouwd, Zal ze u doen zien hoe sterk het haar verveelt en rouwt, Dat ze u, dien zy vervloekt, nog langer kan bekooren. Ligt zult ge, tot uw smart, haast moeten zien en hooren, Dat zy haar zinnen stelt op buurman of zyn' zoon, Dien ze onverduldig wagt daar zy hem had ontboôn. Ei zeg eens, onder ons, zult gy gerust gedoogen, Dat zy steeds Gasten schikt ter tafel voor uwe oogen? Dat zy uw huis vervult niet met de buurt alleen, Maar met de gantsche Stad? en dat daar ieder een, Behalven gy, zeer heusch en vriendlyk wordt ontvangen? De een krygt een minlyk woord, het doel van zyn verlangen; Een ander krygt een lonk, die hem op 't lieflykst streelt; {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u alleen, van wien zy walgt, die haar verveelt, Is ze onverstandig, stuursch, en steeds tot knorren vaardig: Voor andren aangenaam, toegevend, zagt en aardig. Voor hun is 't dat zy zich vertoont in schoon Damast, Haar handen driemaal daags met ruikend water wascht, En schittert, waar zy gaat, van Oostersche juweelen, Die door den heldren glans de starende oogen streelen. Voor hun blanket zy zich, met hulp der Kamenier, Die 't zilverblanke hair, met ongemeenen zwier, Met geurig smout bestrykt, en dartel weet te hullen, Door 't voegen van de vlegt, en 't schikken van de krullen. Kom nooit in haar vertrek by dag, indien gy wilt Dat uw Lukretia voor u haar lonkjes spilt; Maar wagt, bescheiden Man, totdat ze in nagtgewaden Des avonds zich verkleedt, en hult met bedsieraden. Treê dan, bedaard van geest, de slaapzaal rustig in, Doch met voorzigtigheid! en neem niet in den zin Om op haar overdaad of kostbre pragt te smalen, Maar kryg ten eersten geld om schielyk te betalen Al wat zy heeft gekogt en tot hoe hoogen prys, En toon u wel voldaan: dit is de beste wys. Maar neen: betoon u eens misnoegd in alle deelen: Tragt eens een oogenblik voor Man en Voogd te spelen; Kom, toon u deftig, en gedraag u kloek en hard: Dan zult ge uw lieve Vrouw, verkropt van bittre sinart, En overstelpt van rouw, op 't punt zien van verscheyen. Zy klaagt: ei hoor uw Lief gehoonde Deugd beschreyen! Myn Man ontzegt, helaas! my dan noodwendigheên! Om duizend guldens 's jaars, waarvoor ik my kan kleên! Is dat Verkwisting! ach! de Wanhoop zal my dooden! {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Vrouw van mynen rang heeft niet wel meer van nooden? Wat antwoord? 'k Zie dat gy, bewogen met haar rouw, En overwonnen door de klagten van een Vrouw, Gereed zyt, zoo zy slegts haar jammeren wil staken, Om haar van uw Kantoor terstond Kassier te maken, Haar zelfs te noopen dat, schoon ze u vervloek' en scheld', Zy, naar heur' wil en lust, gaa grabblen in uw geld. Doch waartoe u ontrust door zulke beuzelingen, Daar my geen stof ontbreekt om hooger toon te zingen? Wat zou het zyn als haar de Dobbelgeest bekroop, En tot in 't binnenste van 't speelziek harte sloop? Wanneer zy, na verlies, nog hoopte op winst van schatten, En reis op reis het spel kloekmoedig dorst hervatten? Wat spilde menigwerf een ongeregeld Wyf Den snel verloopen tyd met kostbaar tydverdryf! Wat ziet men menigwerf de Huisgezinnen zugten, En, armoede ongewoon, verbysterd heenen vlugten! Vergeefs wordt de arme Man van velen sterk beklaagd, Als hem een eerloos Wyf uit zyn bezitting jaagt, Hem noodzaakt om zyn lyf op 't hobblend schip te wagen, En by de Kompagnie, als knegt, om dienst te vragen. Maar nog is 't beter dat ze u duizendmaal bederft Door 't spel, dan dat zy maakt dat gy van honger sterft, En dat de Vrekheid, met haar dorre en magre kaken, Haar ziel beheerschende, u het eten doe verzaken. U, zonder dienstboôn, dwingt te leven tot uw' dood. Gelyk die Raadsheer, die een heilloos huwlyk sloot, En dag aan dag met schrik moest om zyn' trouwdag denken. Ik schets zyn leven af, en zal die schets u schenken. Daar woonde te Parys een Man, van elk geagt {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zyn hoedanigheên en deugdelyk geslagt, Dat al voor menige eeuw had in den Raad gezeten. Hy had in zyn gedrag zich altyd wel gekweten: Hy had slegts één gebrek: reeds in zyne eerste jeugd Bezwalkte zugt tot geld den glans van zyne Deugd. Elk was volvaardig in zyn matigheid te pryzen. Geen lage Gierigheid bereidde hem de spyzen: Geen Overdaad kwam ooit aan zynen disch te pas, Daar alles voedselryk, niets overtollig was. Twee Paarden van één hair ontbrak 't niet in zyn stallen Aan haver en aan hooi, en 't geen hun kwam te ontvallen Of in den ruifel bleef gaf nog een muil de kost; Maar Geldzugt, in 't gewaad van Spaarzaamheid gedost, Die hem beheerschte, wist zyn zinnen te beweegen, Dat hy in korten tyd tot trouwen wierd genegen. Hy koos; maar gaf op de eer in 't allerminst geene agt. Hy vond, door drift verblind, in 't allervrekst geslagt, Een Monster, in 't gewaad van eene Vrouw versteken: En zonder dat hem was door onderzoek gebleken Vanwaar de Molik kwam, of haren oorsprong had, Was 't hem alleen genoeg dat zy veel Gelds bezat: Niets stond hem tegen; noch haar leepe en tranende oogen, Noch de onbeschaafde leest, in bogt by bogt gebogen. Zy had zes tonnen Gouds: om zulk een ryke kas Aanbad hy haar, alsof ze een tweede Venus was. Hy trouwt haar, maar het Feest was naauwlyks nog verstreken Of zy bewyst hem klaar dat hy, by haar geleken, Een regte Kwistgoed is, een Spiller in zyn hart: Hy vond het waar te zyn met hartenwee en smart, Bekende dat hy was door overdaad verraden, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu een gruwel had van zyn verkeerde daden, En met het hoogste regt Verkwister werd genoemd. Hy toont een waar berouw, daar hy zyn dwaasheid doemt, En neemt een vast besluit om van zyn Vrouw te leeren, Hoe zich een deftig man moet houden in 't verteeren. 't Scheen straks of al 't gebraad geheel verbannen was. Het opgesloten brood beschimmelde in de kas. Men liet de Paarden en de Koets terstond verkoopen. Daar Lyfknegt en Koetsier vergeefs op eten hopen, Treft hen een zware slag: zy worden weggejaagd. Men was al lang genoeg van 't hongrig volk geplaagd. Want schoon het dag aan dag de maat werd vol gemeten, Die kwanten zouden tog het schrokken nooit vergeten. De Kok en Hovenier zyn mede weggestuurd. Twee Meiden dankt men af, daar wordt geen volk gehuurd. Een oud Lakei alleen was nog genaê beschoren. Hy, die, voordat zyn Heer en Meester wierd geboren, By zynen Vader had een' langen tyd gewoond, Werd om zyn stramme leên en jaren nog verschoond; Vooral omdat de borst zichzelf van spyze en kleeren Wel eens voorzag, en zich heel sober kon generen. Doch zyn gezigt werd ook verveelend: hy mishaagt, En dus werd de arme hals ter staldeur uitgejaagd. Men ziet dan 't jeugdig paar heldhaftig zegepralen, En zonder knegt en meid en kindren, vry van kwalen, Alleen in 't groote huis, waar zelfs het ongediert Geen kruimels vinden kan, en steeds van honger giert. Toen werd de Vrekheid regt gediend door de Egtgenooten. De Kelderdeur bleef toe: de Keuken werd gesloten. De Zolder was voorzien van Turf en ook van Hout, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet om dienst te doen, al was het nog zoo koud. En om deez' tyd begon dit paar, dus ver beschreven, Van honger geel en zwart, op Gods genaê, te leven Van 't geen de Man somtyds den Pleiters by geval Afperste, of 't geen zyn Vrouw ter sluik de buurt ontstal, Of met een handgreep uit het Vleeschhuis wist te halen. Maar om hen beiden naar behooren af te malen, Is 't noodig dat wy hen geleiden op de straat, Wy moeten hen bezien in 't zeldzaam pronkgewaad; De Man vol stof en vuil, en met een' hoed, vol vlekken, En als de weg zoo oud, alom met kale plekken: Met een gescheurden rok of tabbaard aan het lyf. Hoe telt myn Zangster best de vodden van het Wyf? Zy weet zich wonderlyk met konkels en met prullen, Die ze uit een vuilnishoop vergaard heeft, op te hullen, Waardoor ze elk, die haar ziet, tot lagchen stof verschaft. Maar mooglyk word ik in uw denkbeeld reeds bestraft, Alsof ik u door een verdigtsel wou bedriegen: Indien gy my mistrouwt, zal gantsch Parys dan liegen? Dit zal getuigen, zoo ik geen geloof verdien, En ieder Burger zal u zeggen: 'k heb 't gezien. 'k Heb twintig jaren lang in deze twee, verbonden Door een gelyk gebrek, onwraakbaar ondervonden, Hoe dat men arm kan zyn, al heeft men geld en goed, En lyden zelfs gebrek in grooten overvloed: En hoe men, door 't gebruik der middlen steeds te wraken, Tot erger staat dan die van Beedelaars kan raken. Een afgerigte hoop van Moorders, die by nagt In hunne woning brak, onttrok hen onverwagt Aan hun beklaaglyk lot, en nam met een hun leven. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgryslyk ongeluk, waar voor myn leden beeven! Beklaaglyk einde van een egtverbond, zoo snood, Als ooit de waereld zag, als de Ondeugd immer sloot! 'k Heb dus in myn gedigt meer dan een beeld geweven: Ik heb aan ieder ook zyn regte verw gegeven. 'k Heb u een Ligtekooi natuurlyk afgebeeld: Ik toonde u eene Vrouw, die voor Coquette speelt: Ik schetste een gierig Wyf: 'k moet nu een vierde malen. Ken thans de Grilzieke ook, geboren om te sinalen. Zy is 't, die reis op reis, door gramschap aangezet, Haar' man in zyne ruste of bezigheid belet, Door kyven, tegenspraak, en dreigen met hare oogen. Die vrede by haar wagt is jammerlyk bedrogen. In 't bitter huwelyk met zulk een lastig Wyf, Heerscht niets dan felle twist en dagelyksch gekyf. Of laat zy haren Man een weinig rust genieten, Die rust teelt meid en knegt ontelbre zielsverdrieten. Men kan niet zeggen, hoe zy Neerlands taal verrykt, Wanneer haar boosheid aan 't gezin door kyven blykt. Maar gy stelt u gerust: uw Vrouw is door haar Magen Zorgvuldig opgevoed; zy zal u nimmer plagen. Doch hoe zagtzinnig u de Bruid ook schynen moog', Wie weet hoe schielyk zy verandert in uw oog? Als ze op uw gangen let, door argwaan aangedreven, Dan zal ze geen gehoor aan Wet of Reden geven. Wanneer uw lieve Vrouw de gryns van 't aanschyn trekt, Dan breekt de dag eerst aan, die u haar' aart ontdekt. Wanneer ze uitsporig, vol vervoering, alle dagen, U scheldt en lastert, moet ge uw lot geduldig dragen. Hoor dan, met lydzaamheid, 't geschreeuw en woest geluid, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor uw lagchen zelfs ten kwade wordt geduid. Duld dat zy menigwerf schuimbekkend, en met oogen Vol vuurs en razerny, al woedende zal pogen De deuren van uw Huis naauwkeurig te bespiên, Als of ze 't uitgaan u voor eeuwig wou verbiên: Of dat die Furie u op gragten en in straten Steeds opwagte; of, geheel van eer en pligt verlaten, U weet te vinden, waar gy schuilt, of u verbergt, En in 't omhelzen zelfs u krabt en knypt en tergt. Of kiest ge ook liefst een Vrouw, die ziek is, zonder kwalen? Die reis op reis zich van, en op het bed laat halen, Die, schoon steeds even frisch, en in gewenschten staat, Den Doktor telkens roept, en zich genezen laat, Met een gezond gestel: een, die, zelfs onder 't mallen, By nagt, verscheiden maal in flaauwte zal vervallen, Eer 't gloeyend morgenrood in 't Westen zich verliest: Terwyl zy zelfs niet weet waarom zy dit verkiest? Wat brengt tog (vraagt men ligt) dit mensch in doodsgevaren? Wat mag zoo menigwerf haar tedre ziel bezwaren? Heeft ook de Schikgodin haar Huisgezin gedrukt, En haar een Dogter of een' lieven Zoon ontrukt? Heeft de onverzoenbre dood haar' Stamtelg ook verslagen? Neen: 't is omdat haar' Man zyn' knegt niet weg wil jagen, Wien zy, omdat zyn Heer hem agt, verbitterd haat. Dus roept ze ziekte of slaauwte in haren spyt te baat, Om haren Man daartoe, waar 't mooglyk, te beweegen. Zy maakt hem reis op reis door haar gekerm verlegen. Ligt wordt dit zotte Wyf haast inderdaad verteerd Door ziekte, die haar zulk een guichelspel verleert. Men wagte met geduld; men zal eerlang wel hooren {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy den schat van haar gezondheid heeft verloren Door Artsen, die hun konst tot in den grond verstaan, En 't allerzekerst van gezondheid ons ontslaan. Die zullen met beleid, om haar gedrag te straffen, De kwaal, die zy niet heeft, haar in het kort verschaffen, En brengen haar, die zich gezond te bed begaf, Met trage schreden, doch wiskunstlg, naar het graf. Maar laat geen zotte klap myn' zang te byster rekken. Ik moet uw oog en geest naar grootscher voorwerp trekken. Wie biedt zich 't eerst hier aan? .. Ik ken haar: ha! 't is goed! Zy is een Dame, tot geleerdheid opgevoed; By wie Hoogleeraars graag en dagelyks verkeeren. Wat mag die groote Vrouw, zoo ver gevorderd, deeren? 'k Zag nooit een mensch, dat meer naar Pallas Uil geleek, Wat staan haar oogen dof! wat zyn haar kaken bleek! 't Is (naar* men zegt) omdat zy zonder drank of eten, Den laatst voorleden nagt heeft op het dak gesleten, Om naar 't gestarnt te zien: men stoor' haar niet; zy zal, Geloof ik, dezen dag, in meer dan een geval, Hare overgroote kunst, door oeffening, vermeeren. Zy zal van daag gewis een Mikroskoop proberen, Dat nieuw gevonden is, en toonen zulk een' schat Aan Lucius, daarom gekomen in de Stad. Dan moet zy by een' Vriend een uur of twee besteden, Om 't lyk van eene Vrouw door hem te zien ontleeden, Die met een vrugt, pas half gevormd, gestorven was. Want zulk een weetziek mensch laat, waar het komt te pas, Hare oogen niets ontgaan... Maar wie volgt haar zoo vaardig? Het is een Wysneus, die, hoe naarstig, vlug en aardig, Gedigten samenflanst, die niemand kan verstaan, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vol geheimen dat men naar den zin moet raên. Zy tragt, benevens hem, die wartaal uit te leggen. En... Maar ik luister: want het schynt dat ge iets wilt zeggen? Gy spreekt: wat raakt het my: wat die zottin bedreef? Wat, of zy naar de kunst gedigten las of schreef? Zal ik, als dwaas en gek, en minnaar van de Boeken, Myn heul en troost en vreugd ooit by Apollo zoeken; Of met een Digteres, nog naauwlyks half volleerd, In 't huwlyk treden? Hoe! wat denkt gy dat my deert? Weet dat de schoone Bruid, die ik my heb verkoren, Uit ouden Adel, ja uit Graven, is geboren. Hare Ouders... Goed, myn Vriend! ik heb het al gedogt: En om die reden hebt gy vast een Ampt gekogt. Een Eeretitel moest uw' Adel onderschragen. Maar wil ik u in 't kort myn razerny eens klagen? Wanneer uit Gelderland een Freule by my kwam, En de overwinningen van haar' doorlugten Stam My voor haar huwlyksgoed alleen dagt aan te reeknen, En niets had in de mars dan slegts onnutte teeknen, En dan 't geheugen van haars Vaders Heldendaên, Ik zoude op 't spoedigst van die Dame my ontslaan, En zeggen: uw geslagt is my genoeg gebleken; Ik ken zyn Wapen, en 't ondaadlyk Ridderteeken. 'k Weet dat het eertyds, digt by Nieupoort, in den slag, Het veege Vaderland, toon 't als in flaauwte lag, Kloekmoedig heeft gered en lauwren weggedragen; Dat Spinola zich zelv' de zwaarste nederlagen Voorspelde, op 't hooren dat uw bloed in 't heir verscheen; Ja dat, met siddring, straks zyn oorlogsmoed verdween: Hoewel van Meteren of Hoofd van uwe Magen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo min als Bor, zelfs niet een enkel woord gewagen. Maar hoe de zaak ook zy, ik ben geen slaaf der Min, En kies door 't huwelyk my nimmer een Bazin. Ruim, adelyke Telg, met al uw bloedverwanten, Myn woning, en vergaar eerst liever wat kontanten. 't Geldzugtig Amsterdam houdt van den Adel niet, Die steeds in slaauwte valt, als hy een Geldkist ziet. Ook zoudt ge, ô eedle Spruit, uw' Adeldom besmetten, Al mogt gy hier uw' voet op louter zilver zetten. Ik stem (dus vaart gy voort) ik stem uw gramschap toe. Maar kent gy my dan niet? dat dunkt my wonder! hoe, 't Aanzienelyk geslagt, waaruit ik ben gekomen, Heeft zynen oorsprong niet uit Koopmans bloed genomen. Ik ben een Edelman, niet als ze aan d' oude Brug, By zwermen zweeven met den holster op den rug: Niet zoo, als ze alle daag met groene Rokken landen, Zoo kaal van beurs, als hol van maag, en scherp van tanden. Maar stel eens dat ik ware eens armen Kruyers Zoon, En dat myn Huisvrouw was geboren tot de Kroon, Nog zou zy nooit by my op hare grootheid roemen. Nooit zou ze myn geslagt met haat of afkeer noemen. De ware Nedrigheid pocht niet op hoogen staat. Die deugd werd haar geleerd in 's levens dageraad. Ik weet het wel! gy krygt een Vrouw, wier heusche zeden Geen valschheid voeden; ja: zy haat schynheiligheden: Zy is zoo als zy schynt, zy denkt het geen zy zegt. Maar kent gy Schyndeugd in haar' waren aart wel regt? Ik moet haar schetsen: gy uwe oogen naar haar wenden. 'k Zal met haar Beeltenis myn Konterfeitsels enden. Men vindt in Amsterdam, en elders in het land, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit weet ik, vrouwen, die om 't zedige verstand, Verdienen dat wy haar beminnen, eeren, agten, Die best te vrede zyn, wanneer ze iets goeds betragten. Ik ken 'er eene, die door deugd aan elk behaagt, En zich ootmoedig in haar' hoogen staat gedraagt, De zedigheid waardeert, en, schoon haar wenschen slagen, Geen roem op haar beleid of schranderheid zal dragen. Doch dit 's wat zeldzaams, en niets is zoo ongemeen. Maar hoe veel zou het niet wel weezen tegen een, Zoo ik de Wyfjes, die steeds weislen, wilde tellen; Die, onder schyn van Deugd, van ydlen hoogmoed zwellen; Ja die van Godvrugt zelf ontleenen haar gewaad, Ter dekking van bedrog en menige euveldaad? Die bidden, schoon zy Gode in 't hart geen' eerbied dragen, Vergrootende 't getal der menschelyke plagen, Door drift en wangedrag, by God en mensch gewraakt, Terwyl de Zedigheid door konst uit de oogen blaakt? Doch denk niet dat ik haar zal brengen voor uwe oogen. Ik ben te kiesch om 't zien dier schande te gedoogen. 'k Zou (had ik zin in 't werk) van haar verkeerd gedrag, En streeken, die geen oor, dat kuisch is, hooren mag, Meer dan een Foliant ter lezing kunnen schryven; Maar ik, die schrik, wanneer ik denk aan haar bedryven, Vrees dat ik reeds veel meer gezegd heb dan u lust. Maar nog gunt zulk een Vrouw haar' Man by wylen rust, En 'k agt haar niet zoo kwaad als een, die stout, vermeten, 't Spoor van Apostlen, en het voorbeeld van Profeten In alles volgen wil, met opgetogen geest, Die bidt uit Haverman, en weent terwyl ze leest. Zy zamelt de Aalmoes in voor hen, die ongelukken {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgen overal, en onmeedoogend drukken: Bezoekt de Kranken, die zy troost door haar gebeên, En uit haar' boezem sluipt de galm van hun geween. Zy zal geen' Kerkgang of geen Oeffening verzuimen; Maar ware Nedrigheid tot harent in te ruimen, Haar eerzugt, pragt en praal te matigen, haar' geest, Te ontdoen van overdaad, haar lust reeds lang geweest; Door schandlyk Dobbelspel de Goeden niet te tergen, Haar drift te teugelen, moet geene wet haar vergen. 't Is noodeloos dat zy 't blanketsel vloekt en doemt, Wanneer ze opregtheid slegts met valsche lippen roemt. Nooit komt zy uit de Kerk dan naar de ziel herschapen, Al had ze van 't begin tot aan het eind geslapen, Of naarstiglyk gelet wie 't pragtigst was gekleed, Dat ze, als ze t' huis komt, net en zonder missen weet. Zy huilt, zy kermt en zugt. Ach! 't mensch kan niet vergeten Dat ze in de Kerk heeft naast een Waereldling gezeten: Naast eene zondares, een dogter Belials, Die valsche paar en draagt om armen en om hals. Haar klinkende aalmoes doet haar mildheid duidlyk hooren: Zy waant dat deze haar elks eerbied heeft beschoren. En als ze aan 't Avondmaal, met diepe zugten, gaat, Met neergeslagen oog, betrokken van gelaat, Dringt ze ieder uit den weg, en poogt met ernst te letten, Om naast den Leeraar zich aan 's Heeren disch te zetten; Want zoo haar zulks mislukt, barst zy van heiligheid, Vooral, wanneer die plaats door een geringe meid Bekleed wordt, die, geenszins onkundig, onbelezen, Ook niet ontbloot van deugd, die plaats kan waardig wezen. Ja ze ergert zich dat zy moet offren in één schaal {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een Behoeftige, die 's Heeren Avondmaal Ontheiligt, door gelapte en al te slegte kleêren. Zy weet naauwkeurig als ze zich naar huis gaat keeren, Wie gulzig 't heilig Vogt inzwolg, of 't heilig Brood Meer uit gewoonte dan eerbiedigheid genoot. 't Ontbreekt, als 't noodig is, haar nimmermeer aan tranen; Aan kermen, zugten, of vertroosten, of vermanen: En is 'er iemand, die haar spoorloosheden doemt, Haar groote pragt berispt, en haar hovaardig noemt; Dan zegt ze: een Vrouw moet aan de Mode synsbaar wezen: Ze is dat verschuldigd: want de Mode wordt geprezen. En vraagt men; hoe wordt toch uw dobblen goed gemaakt? Zy antwoordt: tydverdryf wordt nooit met regt gewraakt. Men kan niet dag aan dag God bidden, lezen, werken, Men moet door zedig spel de geesten ook versterken. 't Is beter bezig zyn met spelen dan elk een Door lasterlyke taal te hoonen tegen reên, Of door kwaadsprekendheid elks sinetten aan te wyzen. Wanneer men dit vermydt, is 't grofste spel te pryzen. 't Is God geheiligd al wat ware Godvrugt doet. Maar, zegt men, gy hebt een eerzugtig, trotsch gemoed: Gy zyt geldgierig, en gy wenscht, in uw gebeden, Uw vrienden Ampten aan het Hof te zien bekleeden. Doch dit wordt ligtelyk door Schyndeugd goed gepleit; Het is een Christlyk merk van haar genegenheid. Hoe! God verbiedt geen mensch zyn Maagen te beminnen. Daarby myn vrienden zyn Godvrugtig, rein van binnen; En 't is een goede daad te zorgen dat men niet Een wigtig Ampt, waarvan 's Lands welzyn afhangt, ziet Door eenen Waereldling, die leeft in ydelheden, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't waar Geloof verzaakt, en gruwlen pleegt, bekleeden. Door vele dwalingen, die zy gewettigd noemt, Verschoont haar Valschheid dus al 't geen de Reden doemt. Haar misdaad wordt vernist; zy vreest voor geene smarte, Maar herbergt hoofdigheid en list in 't weiflend harte. Zy zal, met dobbelsteen of kaart in hare hand, U zeggen dat gy God en zyne wet verbant: Zy zal 't verzekeren, met tranen in hare oogen. Wat dunkt u? Zoudt gy dit al zwygende gedoogen? Maar mooglyk dat gy meer genoegen vondt in een, Die toornig, zot en straf, steeds mompelt zonder reên; En die haar knorrigheid, onmogelyk te ontloopen, Gewoon is met den naam van Godsdienst steeds te doopen; Wier valsche Liefde, die in d' aart niets anders is, Dan eigenliefde, alom bedekt met schynvernis; Meent dat elk een verwoed en wreed, met ziel en zinnen, Te haten, 't kenmerk is dat we onzen God beminnen. Daar 's niets, waarin zy straks geen zonde of misdaad vindt, Door argwaan steeds vervoerd, naaryvrig en verblind. Indien een eerlyk Knegt, een borst van heusche zeden, De Meiden helpen wil door zyn gedienstigheden, Het is een misdaad, die de Knorster niet verdraagt; De Knegt wordt met de Meid ter huisdeure uitgejaagd. 't Is noodig binnen 't uur de plaatsen weer te vullen. De goede Gildebroer van 't groote Gild der Sullen, Haar Man, is uitgegaan: hem is nog niets bewust. Hy liet, by zyn vertrek, het huis in vrede en rust; Maar by zyn wederkomst is hy geheel verslagen, Dewyl hy zich terstond naar zynen naam hoort vragen: Daar hy vergeefs naar een' bekenden Dienstboo zoekt, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mistrouwende zyn oog, dat zyn begrip verkloekt. Gy maakt (zoo zegt ge) 't schoon: gv keurt dan in de Vrouwen Niets goed: niets roemenswaard: zy zyn u veel gehouwen, En wonder hoog verpligt: wat schildert gy ze schoon! Gy wint van Theofrast in schildering de kroon. Hy zou niets kragtiger ooit hebben kunnen maken. Doch 't is nu wel: 't is tyd dat schilderwerk te staken: Gy hebt reeds uitgepluist al 't geen uw geest bedagt. Hoe! uitgepluist, Alcip? hadt gy niets meer verwagt? Is bitsche Godvrugt nog wel eens door my beschreven? Wat zoudt gy zeggen, als myn Zangster werd gedreven Door eene laakzugt, nog veel sterker dan voorheen? Als de Ongodistery eens naakt voor u verscheen? Als ik u eens bewees dat zy zelfs onder Vrouwen, Die fyn zyn, menigwerf gewoon is zich te onthouên? Is de onstandvastige Zottin u al verbeeld, Die beurtelings den Man of haat of walglyk streelt? Is u de Booze met haar valsch gezigt gewezen, Verraderlyk van hart, elk oogenblik te vrezen? Is de Onbeschofte Vrouw, de Haastige u bekend, Die, om het minste woord, haar' Man in 't aanzicht schendt; Hem krabt, als waar' zy een der opgesloten Katten, Eer voor een Duivelin, dan voor een Vrouw te schatten? Is u die knorrige, die nooit vernoegde Best, Uit Lais zaad geteeld, behoorlyk afgeschetst: Die, na ruim twintig jaar verloopen na haar trouwen, Wil dat haar Man zich nog zal als haar Minnaar houên? Hem nog durft vergen, aan de Tafel en op 't Bed, Dat hy haar eere en diene, als eertyds op 't Salet? Heb ik de Drinkster, met haar slappe en bolie wangen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Bacchuspop, met wyn of sterken drank te vangen, Die nooit dan dronken van haar middagmaaltyd koomt, Al uitgeteekend? die zoo lang van drinken droomt, Totdat zy nedervalt, gelyk een Zwyn bespogen, En 't morgenrood begroet met blaauwgeschilderde oogen? Beschreef ik u, Alcip, die Dobbelaarster wel, Die daaglyks herberg houdt, ter liesde van het spel: Die, om tog nooit den hoop, die met haar speelt, te missen, Van al wat lekker is tot harent op laat dischen? Werd zy u wel vertoond, Alcippus? Zaagt gy al Die helsche Razerny, die zwelt, ja barst van gal? Dat Monster, dat voor zich alleen meer heeft van nooden Aan Fruiten en Banket, dan 't gantsch gezin aan brooden? Zaagt gy haar, die verwoed, als een Leeuwin zoo wreed, Haar teder Kindje slaat, schoon 't Wigt geen ding misdeed? Die haren Zuigeling, uit haren schoot geboren, Mishandelt, en schier dreigt het arme schaap te smooren. De Bygeloovige is u ook nog niet vertoond: Of die Malloot, die by haar Kat en Hondje woont, Met wie zy dag aan dag niet anders doet dan spelen; Haar' Man verdrietig maakt, door Poesje steeds te streelen: Die nooit iets zegt, schoon zy geheele dagen spreekt; En duizend meer: zoodat my gantsch geen stof ontbreekt. Myn mond wordt eindlyk moe! ik zal drie vierde deelen Voorbygaan: 'k zou my zelv' en andren slegts verveelen. Gy wilt ook niet dat u myn maatklank langer sarr'. Zwyg (zegt gy) of ge raakt, ô Digter! in de war. Meent gy dat ik iets geve om all' die ydle woorden? Ik hoorde menigwerf, 't geen thans myne ooren hoorden. 't Is lang genoeg dat gy de vrouwen hebt bespot: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Houd op met uw geteem: ik zal u nu ten slot Nog kort iets zeggen, en u verder laten smalen. Zy, die myn hart bezit, doet steeds haar luister stralen; Ze is aadlyk, zedig, wys, ootmoedig, aangenaam; Ze is eerbaar, onbesmet van zeden en van Faam: In 't kort ze is vry van al die fouten en gebreken, Waar van ik u nog pas zoo schamper hoorde spreken. Maar stel eens dat zy mogt verandren, als gy leert; Dat de Engelin werd in een Duivelin verkeerd, En gantsch onhandelbaar voor Helhond wilde spelen, Nog zou ze my myn rust en blydschap niet ontsteelen. Gy zoudt my dan welhaast een' vreemden gang zien gaan: 'k Zou zeggen: hoor Mevrouw, wy staan elkaar niet aan: Wy zyn (dit merk ik) niet geschapen voor elkandren. Wy moeten scheiden; ja: 't is best dat de een den andren Van zorg en last ontslaa. Myn goed beloopt zoo veel: Daar is het uwe, gaa: vertrek maar met uw deel. Laat ons niet twisten wie tog schuld heeft van ons beiden. Zoo meent ge, Alcippus, dat gy van uw Vrouw kunt scheiden, Met slegts te zeggen, dit is 't uwe, en dat het myn'? Is u vergeten dat het met haar' wil moet zyn? Dat uw bevel haar niet kan dwingen tot vertrekken, En dat ze, als gy 't belast, u mooglyk zal begekken? Verbeeldt ge u dat uw Gaê het kittelend vermaak Van u te plagen zal verzaken zonder wraak? Haar Prokureur leert u 't gevolg van haar te hoonen: Hy zal eerlang, ô dwaas, hare eischen u vertoonen. Alcippus, 'k vind u reeds door dit verhaal verzet. Door Scheidsliên, zegt gy, wordt de verdre twist belet. Scheidslieden?... Zullen die het pleiten haar beletten? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: ze is te wel gevat op voorregt en op wetten. Vind dan, verdoolde Vriend, liefst eenig middel uit, Dat tusschen u en haar een' vasten vrede sluit. Of 'k zie u mooglyk, door 't veragten van myn lessen, Eerlang beroofd van goed, bedorven door processen; En nog, ten overmaat van rampen en van kruis, Genoodzaakt om uw wyf te houden in uw huis. N. Aan Klaryn. Klaryn! gy zoekt vergeefs uw zonen in bordeelen En moordspelonken, daar de Nagtbacchanten spelen; Daar 't hoerendom den schoot aan ieder veilt voor geld; Terwyl dat snood gebroed zyne eer in schande stelt: Gy zoekt vergeefs, myn Vriend: hoe laat ge u dus verblinden? De vogels zyn te fyn: gy zult hen daar niet vinden. Die waereld kropen ze al voor lange jaren door: Zy schuwen 't ruime pad, en zoeken enger spoor, Daar ze, onder schyn van deugd en eerelyk verkeeren, De afgryslykste ondeugd zien, en snoode kunsten leeren. Gy zoekt hen vrugteloos, myn Vriend, in 't stil bordeel, Niet verre van 't Voorhout, by zindelyke Neel, Of op de Veerekaai: daar mogt hen iets besmetten. Wilt gy hen vinden, zoek in een der zysaletten Van jonge Julia, die korts, uit zugt voor 't goud, Met Jasper ligt gepaaid, te Vrekwyk, is getrouwd. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet gy niet, goede man, waar zy de guldens halen, Waarmeê ze, al geeft gy niets, hun schulden steeds betalen; Loop schielyk naar 't Salet, daar pronkt uw jongste kwant Met vroomen Geraards ring aan zyne linkerhand, Dien hem Emilia, zyn Wyf, nog korts te voren Ontstal, en voorgaf dat hy waarlyk was verloren. Gaa, spoed u naar 't Salet, en waag u in 't gewoel! Men schiet 'er met den pyl, maar Geraard is het doel. Gy zult 'er wondren zien, die niemand zou verwagten. Men hekelt 'er elks doen, weegt stammen en geslagten, En raadslaagt hoe men best een aangebrande pan, Lang onder 't kruis verhuurd, zal helpen aan den man. Misschien gelooft gy 't niet: uw Dogter kan 't u zeggen. Zy weet van stuk tot stuk hoe zulke baken leggen. Zy heeft haar' ouden man met hoornen opgehuld; Een jonge Springer heeft de topjes zwaar verguld: Nu pronkt hy als een hart, en blyft, door schrik bevangen, In 't bosch geheel verward, aan zyne kuifkroon hangen. Hoe weet gy 't niet, myn vriend? zoo is 't in dezen tyd, Nu zelfs 't aanzienlykst ampt geen' eerlyk' Man bevrydt, Waar 't Vrouwtje bezig is hem deftig op te sieren, Met kransjes, die te veel verschillen van Laurieren. Zoek dan uw kindren in 't Salet: gy vindt hen dra: Maar bulder niet op hen: zy volgen u slegts na. Gy klaagt vergeefs dat hun gedrag u zal bederven, En dwingen voor uw' tyd, zoo 't mooglyk waar', te sterven. 't Is om uw' ouderdom dat niemand zeggen kan: ‘De Zoons zyn schoften, en de Vaêr geen eerlyk man’. Want gy vervloekt het kwaad, nu gy 't niet meer kunt pleegen; Gebrekkelyk en oud, en met u zelv' verlegen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw kindren volgen u op uw betreden spoor. Zy leenen Wellust en niet zedigheid het oor. Wie van zyn kroost verwagt een goed en deugdzaam leven Moet zelf aan 't jeugdig kroost een loflyk voorbeeld geven. B. Aan de getrouwde mannen. ô Mannen! noemt ge u zelv' nog ware gunstelingen Van 't lastig huwlyksjuk, waaronder ge u moet wringen, Terwyl gy, door een wolk van rampen overdekt, Aan zorg en smart verslaafd, uw drift ten offer strekt, En onstandvastig en jaloersch, en gantsch te onvreden, Met sterken weêrzin denkt aan lieve aanminnigheden? ô Ongevoeligen, die, onbedugt voor nyd, Voor geen veragting schroomt, en slaafsch uw dagen slyt! Zoek in 't betragten van uw' pligt het waar genoegen En wezenlyk geluk: poog u met zorg te voegen Naar alles wat en rust en eer verschaffen kan. Bemin uw lieve Vrouw: zy noemt u haren Man. Ontzie haar, want ze is zagt van geest in haar bedryven. Ze is u getrouw, dies tragt haar ook getrouw te blyven. Verstoor of terg haar nooit: verfoei het koel gedrag. Wat baat haar 't lekkerst ooft, zoo zy 't niet smaken mag? De liefde is kragteloos wanneer men haar wil sluiten: Dan zal men reis op reis haar zagte werking stuiten. Maak dat gy zelf uw Vrouw om kuisch te zyn verpligt; Gaan Mannen kwalyk voor, de Vrouwen volgen ligt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouw eens lossen Mans zal onstandvastig wezen: Al 't kwaad dat hy bedryft is ook van haar te vrezen. Verslaaft hy zich aan Kaart, aan Taarling, of Salet, Of wil hy vleyers, in de kroeg, op een banket Van fyne spyze of wyn, tot walgens toe, onthalen, In 't zelfde doolhof van vermaak zal ze ook verdwalen; Verspillende haar geld in thee en chokolaad, En leerende in het kort hoe 't bankefluten gaat. Maar Goedbloed! gy, die my hier zult ten voorbeeld strekken In 't huwelyks-tafreel, 'k bid, wil my eens ontdekken In welk een oord van 't land de woning zy der Vrouw, Haar' Man, gelyk 't betaamt, in huwlykspligt getrouw. Hoe haast is bruiloftsvreugd, gevoed door 't vuur, ontstoken Op 't blyde ledikant, geheel en al verbroken: Door onbehoorlyk en door koel gedrag verteerd, En, tegen 't geen men dagt, in wansmaak omgekeerd. De Huisvrouw, als zy 't merkt, zal zulk een koelheid wraken, En onverschilligheid verhindert haar te blaken. Op haare beurt gebelgd, terwyl ze een' Ega doemt, Mengt zy in haar geschreeuw, waarin zy niets verbloemt, Het bitterste verwyt, en opent hart en zinnen, Versmaadt hem scheldende, en laat haat en afkeer binnen. Niets is van meer gevaar dan booze Vrouwen haat Op hem, die wars van liefde, een, die bemint, versmaadt. Zy volgen dus haar' aart: daar zy zichzelv' behagen, En kunnen van geen' man den minsten hoon verdragen. Daar leeft niet eene Vrouw, hoe zeer van schoon beroofd, Die, als men haar verheft, den vleyer niet gelooft, Vooral, zoo hy bestaat haar schoonheid af te malen, En 't hol en dof gezigt gelykt by zonnestralen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies wagt u ooit een Vrouw te tergen tot de wraak: Want de allerwysste vindt in deze haar vermaak. Terwyl uwe Ega u mistrouwt in haar gedagten, En vaststelt dat ze u naar verandering ziet tragten, Verwekt ze u jaloezy, door 't kiezen van een' kwant, Gedienstiger dan gy tot koeling van haar' brand. Dus wordt een arme sul geknaagd door zielsverdrieten, Misgunnende andren 't geen hy zelf niet wil genieten. De wederzydsche spyt verwekt een' dubblen twist. Eer, Billykheid, Ontzag en Rust wordt haast gemist: Wyl vrienden wederzyds den kostbren tyd verspillen Om 't woedend huiskrakkeel door tusschenspraak te stillen: Want Af keer schoot te diep zyn wortels: 't is te laat; Ook zyn die scheidslui meest verdeeld, en valsch en kwaad. Die geeft de Vrouw gelyk, deze is den Man genegen; In 't kort, in plaats van hen tot vrede te bewegen, Stookt elk in 't vallend huis den twist nog verder aan: En als men 't wel beschouwt, heeft niemand iets gedaan, Dan dat hy poogde 't zaad van tweedragt te verspreiden. Onbillykheid alleen stelt hier zich tusschen beiden: Haar uitspraak is het, die hier 't huiskrakkeel beslegt, Ontbindende den knoop, dien God zelf heeft gelegd. De Pleitkonst billykt nog den handel dier Barbaren; Dus scheidt ze, onmagtig om dien storm te doen bedaren, 't Gehuwde paar van een, van tafel en van bed, En plaagt den Christen met een Saraceensche wet. Straks poogt elk zyn gelyk den Regter aan te toonen, En zich van wanbedryf volkomen te verschoonen, Door eenen vuigen hoop getuigen, ver gezogt, En dikwerf, wederzyds, tot zweeren omgekogt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Men opent onbedagt de stomme bedgordynen, En doet de schaamte zelf gantsch naakt en bloot verschynen; Misleidt den Regter, en maakt dus het strafbaar kwaad Nog grooter door bedrog, een schandlyke euveldaad. Zoo weet men listiglyk den Regter zelv' te dwingen, En hem het geven van een' scheidbrief als te ontwringen. Verschriklyk middel, dat de Hemel zelf versoeit! Men doet een kwaad te niet, waar uit een grooter groeit: Want ieder, die zich ziet van 't huwlyksjuk ontslagen, Wordt buitenspoorig, en verdubbelt zyne plagen Want in het openbaar gebrandmerkt door die daad, Zoekt hy in wellust heul, en vraagt den wyn om raad, Terwyl de kinderen, thans onbestorven weezen, Geen' Vader kennen, of op zyne nadring vrezen. 't Was 't vonnis, dat, voor 't kroost, voor 't lieve kroost te straf, Hen 's Vaders zorg onttrok, en aan de Moeder gaf, Die hen te menigwerf laat zonder opzigt loopen, En voor hun goed welhaast een' byslaap weet te koopen. Hoe, moet men dan om list, door snoode konst bedagt, Om schaamteloos verwyt, om ongegronde klagt, Om wangunst, laster, of om andre snoode streken, Verbintenissen, die wy heilig agten, breken? De harten slaken van den vasten huwlyksband? En, dringende den haat tot in het ingewand, Voet gevende aan den twist en 't hevig ongenoegen, Der Turken wetten by der Christnen dwaling voegen? Men laat aan 't huwelyk niets over dan den schyn Van een verbintenis, bedorven door 't fenyn Van eigenzinnigheid, die de allersterkste banden Vaneen scheurt en doorknaagt, met haar gewette tanden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man en vrouw zyn t' saam verbonden door den egt Gelyk de ziel zich aan het lichaam vindt gehegt. Wat blyft 'er overig als dezen zyn gescheiden? Niets dan de nare dood: die voegt zich tusschen beiden. Maar, hoor ik wel of niet? vraagt my een jeugdig kwant, Voor wien de Huwlykstoorts op Hymens altaar brandt, Of ik geen middel weet om zulk gevaar te myden? Ja, luister: 'k zal uw hart door goeden raad verblyden; 'k Schenk u een tegengift ter weering van verdriet, Van huiskrakkeel en twist, waar voor de liefde vliedt. Vooral moet ge in 't begin uw eigen drift bepalen: Gy moet uw Vrouw in 't Bed niet als een snol onthalen. Verban verwarringen van onbescheiden min, Hoe zeer de wellust woel', voor eeuwig uit uw' zin. Aan welk een spel men ook zyn' rykdom moog' vertrouwen, Men loopt gewis gevaar van niets voor zich te houên. Geef spaarzaam als gy geeft: want als gy, veel te mild, Niets meer te geven hebt, maar alles hebt verspild, Zal zy, die 't alles kreeg, eerlang geheel vergeten, Hoe wel gy u voorheen in 't geven hebt gekweten. Gy moet, doch zonder dat uw taal haar strekk' ten last, Of haar mistroostig maak', niet dulden dat zy brast, Of iets verrigt', het geen uw staat niet wel zou voegen. Beweeg haar, zonder schyn van driftig ongenoegen, Te blyven in haar huis: doe 't zagt, en zonder dwang: Zoo boeit ge uw gade best, myn vriend, aan uw belang: Houd haar gezelschap: gaa op 't vriendlykst met haar wandlen. Maar zorg om nooit uw Vrouw minyvrig te mishandlen: Spoor nooit haar schreden na, waar gy haar ziet of vindt: Want een gedwongen deugd is heimlyke ondeugd, vrind. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft geen zuivre ziel, al is men kuisch van leden. Let, uw geluk ten baak, op de Itaaljaansche steden, Daar zich een Vrouw vergrypt, zoo haast ze in vryheid is, En alle kuischheid sluit in haar gevangenis; De wet des magtigsten kan nimmer Vrouwen zinnen Door dwang verpligten om een' Dwingeland te minnen. Alle overdadigheid is schadelyk en kwaad, Maar allerschadelykst en kwaadst in d' Egtenstaat. Zy moet door pligt en eer, niet door geweld of kyven, In 't voorgeschreven perk van deugd en vryheid blyven, Doch om haar, door beleid, te houden in dat spoor, Moet gy de snoepers, die haar vleyen om gehoor, Verbannen uit uw huis: gy moet geen vleyers nooden: De spyzen smaken 't best, wanneer ze zyn verboden. Ontdoe u van het volk, dat, als 't uw gade hoort. Steeds vliegt op haren wenk. Gedienstigheid bekoort. Zy zullen in 't geheim haar eeren, pryzen, streelen, En nemen haar zoo in, dat gy haar zult verveelen; Terwyl één goede luim den snoeper vergenoegt, Als zich uw Vrouw, ter sluik, naar zyne wenschen voegt. Hy zal u stellen op den naamrol van de sullen, En noemen u zyn' vriend om u de kap te vullen. Een vreemde dwaling gaat ver boven myn verstand, Die egter zeer gemeen is in ons Vaderland, Te weeten dat een Man kan toestaan en gedoogen, Dat eene jonge Vrouw, wie 't vuur straalt uit hare oogen, Met Minnaars dag aan dag in 't heimlyk omgang heeft, Terwyl hy tevens vergt dat ze onbesproken leeft. Hy geeft haar voet om in zyn afzyn elk te spreken, En noodt haar zelf, zoo 't schynt, om uit den band te breken. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ziet hy menigwerf dat zy met andren gaat, Of in den Schouwburg zit, nog denkt de Bloed geen kwaad. Lieftalligheid ontrooft, door duizend zoetigheden, Hem reis op reis zyn hart, en blindhokt zyne reden. Hy noodigt zelfs den kwant, op Vrouwtjes eisch, te gast, En geeft hem, na het maal, een' vriendelyken last. De knaap moet Hartjelief een uur of twee verzellen, Want Manlief moet van huis om zaken te bestellen. Wanneer hy ziet dat haar de looze Snoeper kust, Noemt hy het vriendlykheid, en nimmer geilen lust. Is dat niet aan de Kat de hammen toevertrouwen? Is dat geen vuile drift verwekken in de Vrouwen? Wie zette een Duif ooit met een' Havik in een kooi, Opdat het roofdier zich verzadigde aan dien prooi? Wie heeft ooit roerloos schip vertrouwd aan woeste baren? Wie stelt een' schat, dien hy zorgvuldig wil bewaren, Aan dieven ooit ter hand: aan dieven, die, met kragt, Lang werkten om dien buit te krygen in hun magt? Wat vraag ik? 't gaat 'er dus: de Mode stelt ons wetten. De Man durst, hoe 't ook gaa, die vryheid niet beletten. Uit vrees van voor jaloersch by ieder door te gaan. Dus blind, geringeloord door razerny en waan, Stelt hy, verdragende, haast eer in zyne schande, En wordt van 't huwlyk een beklaaglyke offerhande. N. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Punt- en sneldigten. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Raad aan den Hekeldigter. De Hekeldigter blyv' van 't Raadhuis en de Kerk. Het Graauw geeft stofs genoeg. De Konst eischt veilig werk. Het Kussen en de Stoel gedoogen geen verwyten. Het Graauw moog' blaffen, maar het zal geen wonden byten. 2 Grafschrift op een' twyffelend' Filosoof. Treed zagtjes Wandelaar: neen: treed vrymoedig aan: Gy hebt geen nood van hem, wiens lyk hier legt, te wekken Want schoon hy u al hoorde op zyne Graffteê gaan, Hy zou het nog in twyffel trekken. 3. Naarstige Kerkgangster. Margriet vond in de Kerk haar plaats, haar' stoel beslagen: Zy kyft en knort, en wil de Vrouw naar elders jagen. 't Mensch zei: myn lieve Kind, waartoe dit sterk gebaar? Gy komt hier menigwerf, en ik maar eens in 't jaar. 4. Haat tegen den Vyand. Als 't op een vegten gaat tydt Melis aan het loopen, Uit vrees dat hy den stryd mogt met den hals bekoopen. Hy zegt, als iemand vraagt: hoe komt gy zoo te vliên? Ik haat myn' vyand: 'k mag hem zelfs van ver niet zien. 5. Grafschrift voor Dido. Gy hebt, ô Dido! 't lot van beide uw Mans bezugt. Gy vlugt als de eene sterft, gy sterft als de andre vlugt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Jan Tryntjes. Een Heer zei tot zyn' Knegt; my dunkt, Jan! dat het raar is Dat ieder u Jan Tryntjes hiet. Heer! zei hy, dat 's zoo wonder niet; 'k Ben naar myn Moer genoemd: zy weetniet wie myn Vaar is. 7. Goede raad verbeterd. 'k Gaf Truy, maar pas getrouwd, uit vriendschap goeden raad. Zwyg, zeide ik, als uw' man de muts eens kwalyk staat. 'k Weet beter raad, zei Truy, waarop ik meen te letten: Staat hem de muts niet wel, ik zal die dan verzetten. 8. Een Heer in zyne Koets. Een Heer, nog jong en vlug ter been, Gezond van wezen en van leên, Liet zich in eene Koets besluiten: Om waar te ryden? ver naar buiten? Neen: langs maar anderhalve straat, Waar 't Volk op kleine steentjes gaat. Een Boer, die 't zag, zei: watte gekken! Twee Beesten om een Beest te trekken! 9. Van den nood een Deugd. Een Bedelaar verzogt een' Heer hem iets te geven; En zei daarby, zoo 't scheen, met een ontsteld gelaat: Zoo my myn wensch mislukt, dan moet ik anders leven, En doen het geen ik steeds als 't ergste heb gehaat. Wat is dat, zei de Heer, wat zoudt gy dan beginnen? 'k Zal dan, was 't antwoord, wat met werken zien te winnen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Geestig antwoord van eenen Knegt. Een Baas sprak tot zyn Knegt: wien zou het niet verdrieten? Zoo lui als gy my dient, zult gy weer dienst genieten. Het antwoord van den Knegt was: Baas! hoe weet ge dat? Of hebt gy uwen Baas ook zoo gediend gehad? 11. Onderlinge Wensch. Jan wenscht zyn Wyfin 't Graf: zy wenscht hem daar bewaard Hun Zoon en Erfgenaam, die, liefderyk van aart, De rust en blydschap van zyne Oudren niet wil stooren, Wenscht dat de Hemel haast hun wenschen zal verhooren. 12. Op het Graf van eenen Spanjaard. Hier legt een Spaansche Don, Alonzo de Matranca De Figueroa de Toledo van Braganca. Vraagt niet naar zyne deugd: van deze zwygt de faam. Hy deed geen grootsch bedryf, maar had een' grootschen naam. 13. Moffen verveelen somtyds. Een Hollandsch Meisje werd verzogt Door een' Westfalinger om met hem te spanseren. 't Was op een' heeten dag: dus weigert zy den togt. Het antwoord toonde niet dat zy hem veel wilde eeren. Het wandlen (zei ze) staat me nu maar paslyk aan: Het is te heet, myn Heer! om met een' Mof te gaan. 14. Wel te onthouden Naam. Petit bezogt een' vriend, dien hy niet t' huis en vond. Eer hy vertrok, vroeg 't Meisje dat 'er stond, Myn Heer, mag ik uw' naam ook weten? Ja, sprak hy, 'k ben Petit geheten. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal 't wel onthouden, zei het Meisje, heel beleefd. Het is dezelfde naam, die ons klein Hondje heeft. 15. Tweederlei Gebrek. Jan zei laatst tegen Kees, gy hebt een groot verstand, En zyt zoo wys, dat schier geen mensch by u kan halen, Maar kunt by ongeluk uw schulden niet betalen. Dat 's waar, zei Kees: maar Jan, wy kunnen hier te land 't Verstand niet in betaling geven. Waar dit de zaak, hoe zoudt gy leven? Voor u is onze schikking goed, Want anders waart ge al lang bankroet. 16. De Fyne. Frank schold een' die zich van een schelmstuk had bediend, En bood bewyzen aan: maar de ander zei: myn Vriend! Bewys het liever niet: het moet by zeggen blyven. Wy zouden anders ons bezondigen met kyven. 17. Hoveling. Gy hebt uw' oudsten Zoon onlangs naar 't Hof gezonden, En wenscht dat daar de knaap zyn' boerschen aart verleer. Maar is 't niet beter boersch dan hoofsch en ongebonden? Wie Ezels zendt ten Hoof, krygt veeltyds Varkens weêr. 18. Beschaamde Schildery. Sint Pieter ziet te rood, zei een der Kardinalen Tot Raphel van Urbin zyn kleur behaagt ons niet. 'k Moest, sprak de Schilder, hem zoo rood van schaamte malen, Om 't leven, dat hy hier zyn volgers leiden ziet. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Ezel op 't Raadhuis. Louw zegt op 't Raadhuis: daar zyn Ezels op de been. De man heeft grond om zoo te spreken, Dewyl een Ezel hem verscheen, Toen hy zichzelven heeft in 't Spiegelglas bekeken. 20. Dapperheid. Staa, riep Jan Kroeskop, staa! ik zal voor niemand vlugten; Elk, die my nadren durft, heeft myne kragt te dugten. Met had zyn Buurman, hond hem haast by 't been gevat, Pardon! riep Jan, pardon! en koos het hazenpad. 21. Getrouwe Vriendschap. Jan vond in Tys zyn' besten vrind, Zoo lang als 't geld by Jan bleef duren: Doch toen dat op was, vloog de vriendschap als de wind. Tys ging uit dankbaarheid vertellen aan de buren, Dat Jan zyn geld versmuld had en verspeeld, Maar zei niet dat hy zelf had in de pret gedeeld. 22. Bedilzugt Een Italjaan zag nooit een sterke Stad, Of had op elke van die Steden wat te zeggen; Daar was de muur te hoog, hier was die weer te plat; Gindsch moest de gragt gantsch anders leggen; Dan had hy 't weer op schans of battery. Hy ging in 't einde een Stad voorby, Die hy al lagchend bleef beschouwen. Hy vroeg, wat gek mogt deze vesting bouwen! Het antwoord was: myn Heer! een Italjaan, als gy. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Vernietigde kwestie. Margriet zei: Koert! ik sterf: ik zieltoog daar ik leg. Ach! deedt ge dat, zei Koert: wat naamt ge al kwestie weg! 24. De Zotten vol gesnaps. Gregoor! eer zult ge een' molensteen, Hoe zwaar, doen op het water dryven; Eer zakken dampen naar beneên: Eer zal de Zon het ys doen styven: Eer vindt ge in elk een' trouwen vrind: Eer laten alle menschen 't liegen: Eer zult ge, op vleuglen van den wind, Gelyk een Arend opwaards vliegen: Eer telt ge aan Zee de korrels zand: Eer keert ge u zelven 't binnenst buiten: Eer gy een mensch, vol onverstand, Den kakelenden mond zult sluiten. 25. De Zeebeld. Dat gaat terstond in zee, riep Jogchem onvertsaagd. Ik vrees voor storm, noch wind, noch bulderende baren; Ik heb wel meer myn lyf op 't golvend nat gewaagd. Fluks ging hy met een boot de Wetering bevaren. 26. Grafschrift op den windrigen Digter S... Hier legt Apolloos Zoon, wien niemand kon verstaan; Wiens schriften met gesteente en goud en zilver pronken: Dieklompen van Robyn heeft uit Saffier geklonken; Die Hozen zadelde om daar meê op reis te gaan. Nu zwom hy door een wolk, dan reed hy op de stroomen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu rees hy naar beneên, dan viel hy naar omhoog. Nu was hy in de hel, en dan aan 's hemels boog: Want met orkanen wist hy overal te komen. Thans heeft een felle orkaan zyn levenslamp geblust. Hy, die in onrust leefde, is in dit graf in rust. 27. De oude Jongeling Een gek, die, van zyn jeugd af aan Verblind door sporeloozen waan, Met lui van jaren plagt te spotten, Sprak tot een man van d' ouden tyd, Wien niemand telde by de zotten, 'k Bid zeg me, in welk een jaar gy tog geboren zyt? 'k Zal, zei de grysaart, u dien tyd niet net verklaren, Maar geef u eene les, myn Vriend! geloof gewis, Dat de ezel van slegts twintig jaren Nog ouder dan de man van driemaal twintig is. 28. Alexander. De groote Held, die alles won, Wien in zyn zegepraal geen krygsmagt stuiten kon, Was slegts een zwerver, wien zyn Helden, In togt op togt, met wapentuig verzelden. Hy zag met vreugd, waar hy verscheen, 't heelal ontroerd: En dagt niet dat een Vorst geen blydschap kan genieten, Voordat de vrede 't heil in zyne Staten voert. Zyn tyd verliep met bloedvergieten. Hy heeft zyn leven aan den stryd, Geen enkel oogenblik aan 't Staatsbestier gewyd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. De Almanak. Een vrouw, wier man, belust op lezen, Maar zelden tyd voor haar kon schikken, sprak: Ware ik een boek, wat zoude ik u dan dierbaar wezen! Vooral (zei de ander) waar myn lief een Almanak. Dan mogt ik jaar aan jaar wat nieuws in u beschouwen. Ik wenschte u dan een eeuw te houwen. 30. Bewys van Kuischheid. Het kuisch gedrag van haar, die deze Grafsteê bergt, Is klaar genoeg bewezen, Zoo gy slegts voort wilt lezen: Hier rust zy, die tot geen onkuischheid is gevergd. 31. Verzoek van Jan aan de Fortuin. Jan spreekt, men zegt dat gy me in Azië verwagt, Fortuin; ei kom tog hier: gy kunt in eenen nagt Gemaklyk by me zyn, en my geheel genezen: Ware ik in Azië, 'k vrees dat gy hier zoudt wezen. 32. De Min voedt dwaasheid. Dat Hercules weleer met Omfale ging spinnen, Geloofde ik nooit voorheen; maar nu ik liefde voed, En vind wat deze drist in 't hart der menschen doet, Wraak ik geen dwaasheid in de jongens, die beminnen. 33. Op Pontiaan. Wat deugd, wat wysheid geld' verstaat gy Pontiaan, Zoo 't gelden van een ding door 't missen wordt verstaan. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 34. Verantwoording voor de Fortuin. Fortuin doet elk gelyk: zy schenkt en zuur en zoet: Hoop legt ze by gebrek, en vrees by overvloed. 35. Verwaarloozing van het hoogste goed. Elk zweet, elk yvert staag om Pleiters op te loopen: Waarom? het waereldsch goed agt elk zyn hoogste goed. Men zal in ziekte veel van 's Doctors bystand hopen: De tweede zorg bestaat in 't zorgen voor ons bloed. Maar wanneer voelt men zich toch tot den Preekheernoopen? Niet ras: men zorgt het laatst voor 't beste deel, 't gemoed. 36. De Tyd niet kort. Waartoe (zegt Jan) op 't ras verloop des tyds gemord? De dagen vallen lang: lang vallen ook de nagten: Wy blyven ons vermaak van tydverdryven wagten: Wat klaagt men dan, als waar' het leven veel te kort? 37. De bouwende Grysaart. Gy bouwt een nieuw verblyf, en zyt reeds zwak en oud. Wat zal het zyn, een huis of grafsteê, dat gy bouwt? 38. Grafschrift op eenen Goddeloozen. Hy stierf alsof hy geen herleven had verwagt, Hy leefde alsof hy nooit om sterven had gedagt. 39. De bevorderde Lakei. Klaas kreeg een ampt, werd trotsch, en pronkte met zyn kleêren. Jan sprak: denk niet, dat dit uw waarde kan vermeêren, Myn lieve Klaas! al blinkt een Ezel in 't satyn, Het beest zal evenwel een regte domoor zyn. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 40. De Doctoren. Drievoudig is 't gelaat van ieder' Medicyn: 't Schynt naar een' God, een Mensch, of naar den Droes te zweemen Op t eerste polsgevoel schynt hy een God te zyn: Maar zyn gelaat zal ras een Menschentrek hernemen, Als hy den zieken vindt gezeten by het vuur. 't Is, als hy loon begeert, jou Droes! wat ben je duur! 41. Twist over den vryen Wil. Een Roomsche Vrouw, gehuwd aan eenen Gomarist, Bestond op zekren tyd op deze wyz' te kallen: Laat ons, myn lief, ontgaan de stormen van den twist, Behandel my tog zagt: 'k zal u niet lastig vallen. Alleenlyk staa my toe de vryheid van den Wil: Wy zullen om de rest niet treden in geschil. 42. Geldzugt. Jan wordt berispt: hy agt zyn goed meer dan zyn leven. Hy staat verbaasd, en zegt: in wien is dat niet waar? Maar schoon myn buur al word' door andre drift gedreven, En gare opdat hy leve: ik leef opdat ik gaar'. 43. Aan Klarinde. Gy zendt uw kindren steeds naar dartle schouwtooneelen, Waar 't oor niets anders hoort dan ongebonden kout: Waar 't oog niets anders ziet dan parten van bordeelen. Is 't wonder dat men teelt tot uwent eer men trouwt? 44. Vergoding van Bacchus. De Wyn brengt waarheid voort, verdryft de mist van 't veinzen. De borst, die nugter sloot, weet dronken van geen slot. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rhynsche druif doorgrondt de nieren en gepeinzen; Legt hart en harsens bloot. Is dan de Wyn geen God? 45. Aan Doris. Nu gy uw wederhelst ten grave ziet gevaren, Zoo volg de Tortelduif, die weet van geen herparen, Zoo sprak men Doris toe. De Weduw antwoordt dus: Indien 't den Vrouwen voegt de Vogels na te streeven; Waarom wordt hier de rang der Tortelduif gegeven? En waarom noemt men niet in de eerste plaats de Musch? 46. Op zekeren Professor. Veel stopt men in de maag, hoewel ze weinig teert. Gy zyt ook weinig wys, al hebt ge veel geleerd. 47. De oude Woekeraar. Gy neemt dan uw besluit, en wordt een man met eeren, ô Grysaart! Gy begint wat laat, in uw gemoed Te ontwennen aan het kwaad, in 't leeren en verleeren: Want hooge jaren zyn tot geen van beiden goed. 48. Aan Azotus. Verkoopt al wat gy hebt, en doet den armen goed. Dit laast ge, ô Azotus! dat elk betragten moet. Gy zyt by 't eerste deel van dezen tekst gebleven: Maar 't laatste deel, myn vriend, past niet op uw geval. Gy hebt uw goed verkogt: gy hebt het weggegeven. Maar Venus en den Buik, en d' Armen niet met al. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 49. Op Hermes. Uw klappen heeft geen slot: 't is zot en ongezouten. Gy, Hermes, zyt nogthans een Hermes in den aart. Zoo iemand vraagt waarom? niet om uw aartig kouten, Maar om uw handigheid, wel driemaal hangens waard. 50. Op Marilla. Van adel is Maril: maar is 't van Moeders bloed? Geenszins: die moest weleer der zwynen voedster wezen. Of van haars Vaders zy? die werkte om 't aardsche goed; Door 't woekren was hy uit een' lagen staat gerezen. Waarom is dan Maril van adel asgedaald? Omdat ze spoedig koopt, maar gantsch niet ras betaalt. 51. Op Popilia. Om voor myn kinderen een' Schutsheer te verwerven, Zoo pocht Popilia, ben ik op nieuw getrouwd. Doch dit was de oorzaak niet: het bed viel haar te koud; Zy kon de troeteling des mans niet langer derven. Haar kindren zyn 'er nu eerst droevig kwaiyk an. Zy zyn geheel van heul ontbloot, en zonder hoeder. Nu vindt het arme kroost een Stiefmoer in de Moeder: In hem, wien 't Vader noemt, verwenscht het een Tiran. 52. De milde Koenraad. Gy zendt den Ryken wild, en vogels vet van leden, En laat den gragen buik der Armen ongesust. Maar Koenraad, wilt gy 't goed, gelyk het past, besteeden, Schenk dan den Armen spys, den Ryken etenslust. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 53. Op Nomentanus. Al hebt ge, ô Nomentaan! by uwe ziel gezworen, 'k Geloof u niet: gy houdt van ziel noch zielsgebruik. Gy zyt een varken, slegts voor keel en buik geboren. Zoo gy geloof begeert, zweer dan by keel en buik. 54. Aan de Godgeleerden. De Vorsten krygen, maar doen ook de krygskreet zwygen. de vrede komt nog eens, al komt hy dikwyls laat. Maar kerkgeschil verwekt onflersselyke krygen: Het schryf- en kysgevegt heeft nimmer eind of maat. Dit leert ons 't groot gevaar der Kerkgeschillen kennen. Men heeft veel minder noods van pieken dan van pennen. 55. Op Griet. Ik hoorde Grietje laatst met haren man krakkeelen: Voor my, zoo sprak de pop, ik zoek niets dan den vreê. 'k Voer gaarne 't hoogste woord, en gy wilt meester spelen. Waartoe dan dus getwist? dat gy wilt, wil ik meê. 56. Aan den hoogdravenden Digter Triboniaan. Alwie uw rymery wel onder de oogen ziet, Vindt rym, Triboniaan: maar rym en anders niet. Gy durft u wonderlyk van uwen styl bedanken; Ja roemt van Maroos geest, als gy, met schorre klanken, Met wind van snorkery, uw holle vaarzen vult. Maar hoor, Triboniaan, gy zingt niet, maar gy brult. 57. Op Lucretia. Zoo u, Lucretia, des schenders daad beviel, Zoo doet uw dood uw deugd noch loon noch lof verwerven. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waart gy onbesmet en schuldeloos van ziel, 't Was dolheid dan de schuld eens andren te besterven. Uw daad was dus, Lucrees, noch loffelyk noch goed; Gy sneuvelt, hoe men 't neme, of schuldig of verwoed. 58. Driemanschap. De Wetgeleerden zyn niet zelden Wetverbrekers, De Doctors gulzig, en de Preekers ydle Sprekers. 59. Op Livinus, Gy zoekt een' grooten naam: maar hoe! gy rept geen handen. Gy wykt van uw gemak en wellust niet een' voet. Geen kaars, Livinus, kan ooit blinken zonder branden: Weet, zoo gy lichten wilt, dat gy ook werken moet. 60. Op Christina. Christina wordt als schoon van velen aangebeden: Ze is, weet ik, lang en blank, en heeft voor 't oog veel schyns. Van binnen weinig schoons: want in die grove leden Is niet een korrel zouts, en ook geen zier azyns. 61. Op Martyn. Gy jankt naar Weduwen, naar Maagden en naar Vrouwen, Martinus; maar uw Wyf blyft van u ongekust. Wat 's dit voor kettery? of waarvoor zal men 't houên; Dat u die lust alleen, die vry staat, nimmer lust? 62. Op Verranus. Zou ik, een Edelman, gelyk een Ezel werken? Zulks, zegt gy, zou een smet in mynen adel zyn. En evenwel, Verraan, gy zuipt wel als een Verken. Dus agt ge een' Ezel niet zoo edel als een Zwyn. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 63. Op Quintus en Orus. Eerst liet zich Quintus tot het misgeloof beweegen, En Orus kort daarna: doch 't had geen een waarom. Deze Apostaat heeft zin in 't Roomsch geloof gekregen Om zyne nieuwigheid; die om zyn ouderdom. 64. Op Flaviaan. Durst gy nog even styf van uwen adel snappen, En snoeven op uw konst, gy, die den minsten trek Van konst noch adel hebt? die in uw fulpen lappen, ô Flaviaan! niets meer dan darmen draagt en drek? Zoo konst en wetenschap in snorken zyn gelegen; Zoo de Adeldom bestaat in 't veegen van de kan, In 't spelen met de kaart, in 't pronken met den degen, Dan zyt ge een hooggeleerd en dapper Edelman. 65. Op de Faam. 't Gebrek wordt mild gelaakt: de deugd wordt schaarsch geroemd: Derhalven wordt de Faam met reden kwaad genoemd. 66. Op Davus, aan Cassiaan. Dat elk van Davus deugd steeds stoft met vollen monde, Verdient, ô Cassiaan! myns oordeels, niets geagt: Hy loopt niet buiten maat, maar 't schort hem aan de magt. De zonde wykt van hem: niet Davus van de zonde. De geldnood toomt hem in: maar 't is een eerlyk man, Die eerlyk leeft en wel, ook als hy kwalyk kan. 67. Aan Floriaan. Uw pragtig kleed kan wind en felle koude keeren: Maar ik ben ook gedekt: ik vind ook nut in 't myn. De Fenix, Floriaan, steekt in zyn gulde veeren Niet warmer dan de Vink of 't Musken in de zyn'. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 68. Op Edestus. Gy vryt de Deugd, naar 't schynt, maar wydt in 't hart uw trouwe Haar Dienstmaagd, de Eere toe; dat trotsch, dat moedig dier. Zoodat ik, en met regt, de Minnaars wyzer houwe Der kuische Peneloop: die volgden, vol van vier, De Kamenieren na ter liefde van de Vrouwe; Gy volgt Mevrouw de Deugd, slegts om haar Kamenier. 69. De Prediker. Gy deelt en wederdeelt, en kliest een hair in vyven. Dat uw gesprek, myn Vriend, niet afgehandeld word', Hoest ge aan de kortheid van den tyd niet toe te schryven: De tyd is lang genoeg: maak slegts uw teemen kort. 70. Op zekeren Amsterdammer. De tyden, klaagt Sextill, en neeringen verslegten. Zyn woningen nogthans, gewaden en geregten Vertoonen telkens zich in geen' vervallen schyn. Zyn tasels dragen niets dan hoenderbout en wyn: Zyn hutten wisselt hy in huizen als kasteelen, Zyn leem in louter goud, zyn wollen in sluweelen. Is 't dat de tyd verslegt, gelyk hy kraait en kryt, Waarom verschikt hy niet zyn teering naar den tyd? 71. Vrek en Kwistgoed. De Vrek, terwyl hy leeft, houdt niet met al van geven: Hy wil eerst, na zyn' dood, een' ander' nuttig zyn. De Kwistgoed lapt het al door 't keelgat by zyn leven: Dees leest dan, naar my dunkt, die sterft gelyk een zwyn. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 72. Op Marianus. Indien 't geluk uw beurs niet beter had doen zwellen Dan myne, Mariaan; indien gy ieder beet En teug, die gy verkrygt, moest halen met uw zweet, De noodelooze zorg zou dan uw hart niet kwellen, De malle minnesmart u nimmer gaan aan 't vel. Maar weet gy waar 't u deert? het gaat u al te wel. 73. Dominus H.... Of gy uw kudde kent, of gy haar voor de monden Der wolven hoedt, zoo 't past, weer ik juist niet te net. 'k Weet egter eene zaak: gy wordt veel meer gevonden By sinakelyke spys, dan voor der kranken bed. 74. Op Dasius, De domme Dasius pronkt nu in goud en zy; De lyst is veel te schoon voor 't slegte Schildery. 75. Aan Rykaart. Hat wankelbaar geluk verandert ligt van loop. Het pynigt u door vrees, maar troetelt my met hoop. 76. Op Polla. Het huwlyksjuk drukt zwaar, roept Polla gantsche dagen; Maar anders spreekt de sloof by nagt: Dan zegt ze, schoon ze 's daags loopt jammeren en klagen, Het huwlyksjuk is waarlyk zagt. 77. Op Bibo. De blanke waarheid is in duisternis verholen, Plag eertyds Demokriet te kryten in de Scholen; Maar is het spreekwoord waar, en legt zy in den Wyn, Gy zoekt haar Bibo, en gy zult eens vinder zyn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 78. Op Thraso. 't Rappier is 't Ambagtstuig, waarop ik ben bedreven: Dat 's, roemt gy, al myn eer, dat 's al myn hovaardy. Ik staa 't u, Thraso, toe: gy weet 'er meê te leven, Zo al niet in de vuist, ten minsten op de zy. 79. Aan den Vaandrig O.... Hem, dien ge uw' meerder waant, omhelst gy schier de voeten, Hem, dien ge uw minder agt, wilt gy bezwaarlyk groeten. Wy zyn hier wel, 't is waar, wat ongelyk van lot, Maar allen niettemin uit éénen tronk gehouwen, Uit ééne klei gekneed: dus blyv' men steeds beschouwen, Zyn' minder' als een mensch, zyn' meerder' als geen God. 80. Milde Beloover en karige Gever. 't Voegt dat men milder zy in 't geven dan 't belooven, Dewyl ons maar één tong, twee handen zyn gegond. Maar uw beloften gaan uw gisten ver te boven, Regt of gy handeloos, en dubbel waart van mond. 81. Aan Ruffus. De vlugt van uw geluk kan niet veel hooger stygen, Dus let wel op uw stuk, en dartel niet te stout: Want dat niet hooger kan moet schielyk nederzygen; ô Ruffus! 't gunstigst lot dient allerminst vertrouwd. Die 's morgens zegt: myn ziel, wat kan uw rust verstooren? Gy hebt volop van goud, van vrugten en van wyn, Dus eet en drink gerust: moet ligt des avonds hooren, ô Slemper! deze nagt zal u de laatste zyn. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 82. Navolgers van Anaxagoras. De sneeuw is zwart, plag Anaxagoras te zweeren; Van Anaxagoren heeft onze tyd zyn deel. De Vos sprak tot de Raaf: hoe sneeuwwit zyn uw veeren! In onzen leeftyd vindt men zulke Vossen veel. 83. Lokkebrood. Wil toch zoo grooten roem niet op uw mildheid dragen: Gy slagt den hengelaar: die spilt wat lokkebrood Om overvloed van visch te krygen in zyn boot: Uw giften, Luciaan, zyn niets dan looze lagen. Gy geeft om tienmaal meer te krygen in bezit, En schiet geen duiten uit of Daalders zyn uw wit. 84. Op Ligurinus. Toen zeker Chiromant uw handen had bekeken, Was 't woord: ‘van uw geluk valt juist niet veel te spreken; Weet dat het binnen 't jaar met u zal zyn gedaan’. Gy, die uw' erfgenaam geen geld gunde om te spillen, Lapte alles, binnen 't jaar, voorzigtig door de billen. Wat dunkt u, Liguryn? uw lot was wel geraên. 85. Op eenen Brief van eene bedrieglyke schoonheid. Sneeuwwit is uw papier: uw brief van inhoud zwart: 't Papier zweemt naar uw vel, maar de inhoud naar uw hart. 86. Toonverandering. Wy weten nu niet meer elkandren toe te geven: Verdraagzaamheid vervalt, en vredelust verkoelt. De Bas wordt zoo verlaagd, en de Altus zoo verheven, Dat naauw de Middeltoon door de ooren wordt gevoeld. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 87. 't Sleepers Paard tot zyn meester. Wat plaagt gy ons, ô mensch! juist of gy waart bezeten? 't Is, roept gy, maar een beest, als ge uwe heerschappy Zoo beestig over ons misbruikt tot tiranny. Maar, groote meester, is 't u dan zoo glad vergeten, Dat gy en wy, als Dier, van eene Maagschap zyn? Waarom ook ons verschil niet wigtig schynt te vallen. Ja zweemt gy niet naar twee der vuilsten van ons allen; Van buiten naar den Aap, van binnen naar het Zwyn? 88. Op een' Jigtigen Edelman. Gy roemt u, Flaviaan, een Edelman te zyn, En lastert nog de Jigt, die adelyke pyn, Pyn, die den adeldom byna schynt ingeschapen, Die al wat edel heet past als rappier en wapen; Die in Paleizen woont, die 't rieten dak versmaadt, En meer met Keizers dan met Boeren ommegaat; Die zelden Bedelaars gewoon is te verzellen, Maar zich by menschen voegt, die 't goud by tonnen tellen; Die onder purper duikt, die lekker drinkt en eet, En doorgaans sterker riekt naar amber dan naar zweet. Al zag ik nooit iets hoogs, iets edels in uw daden, Zoo hoffelyk een kwaal doet my gemaklyk raden, Dat gy nog al een vonk van adel draagt in 't bloed, Of uit een edel ey ten minsten zyt gebroed. 89 Troost aan denzelven. Is 't nu zoo kwaad met u? zoo kwaad als ooit voor dezen. Wel weet dan dat gy weer niet verre zyt van wel; De smarten, Flaviaan, zyn dus van aart en wezen: Nooit duurt een felle lang, nooit pynt een lange fel. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 90. Het Huwelyk. Een huwelyk, gebouwd op enkele oogenlust Of vleeschelyk vermaak, staat los en als op stelten. Want als men, Tigellyn, het nieuw heeft afgekust, Dan zal de min in haat en afkeer haast versmelten. Vang dan dien staat op deugd meer dan op schoonheid aan, Opdat de wulpsche min in liefde moog' vergaan. 91. Op Mopsus. De zotten agten u een wys en dapper man: De wyze keurt u zot: wat zyt ge, ô Mopsus! dan? 92. De Koopzieke Jonker. Gy koopt al wat natuur ons raars of zeldzaams teelt; Gy koopt al wat de konst in marmer ons verbeeldt; Gy koopt al wat ooit Goltz in koper heeft gesteken; Gy koopt wat Holbeen ooit heeft op panneel gestreken; Kortom gy koopt het al, maar na wat tydverloop, ô Dento! ziet men weer uw' gantschen boel te koop. 93. 't Hof van den Prins..... Zoo lang ge, ô Gryllus! mensch, dat 's nugter zyt en schrander, Zult gy ten hoof of niet of luttel waardig zyn. Bid dan Fortuin, myn vriend, dat zy u toch verander, Of in een ryken bok, of in een sulpe zwyn, 94. Aan den dikken V.... Gy durft ons, Polyseem, voor halve menschen schelden, Omdat gy lang en zwaar, wy kortjes zyn en ligt. 'k Beken dat gy veel meer dan ik zoudt mogen gelden, Wanneer men menschen kogt by de el of by 't gewigt. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 95. De Ryke Vryster, en geldelooze Jonker. Ik vroeg aan Varus laast, waarom hy, rustig kwant, Met een gerimpeld vel zogt in den egt te treden, En spottelyk den ploeg te dryven door het strand? Straks beet hy me iets in 't oor, en gaf my deze reden. Men spit een goudryk land, al geeft het vrugt noch fruit. Weet dat haar tasch, myn vriend, min rimpelt dan haar huid. 96. Kristelyke Raad. Als gy gescholden wordt, en met de tong gesteken, Als iemands lastermond uw faam stelt als ten roof, Zoo wagt u lasteren met lasteren te wreeken, Maar schik uw leven zoo, dat niemand hem geloov'. 97. De mensch. Geen dier zoo heusch als mensch, als hy naar reden leeft, Maar zoo hy die verzaakt, geen dier zoo onbeleefd. 98. Op Jan Lekkerbek. Slegts voor den blooten nood geregten toe te rusten, Is zoo profytelyk als heilzaam en gezond. De honger kost ons vry wat minder dan de lusten. De maag is, Lekkerbek, zoo duur niet als de mond. 99. Op den ouden Pontiaan. Gy, die nooit goed beweest aan iemand in uw leven, Wanneer toch zult gy eens van hebben zyn verzaad? 't Wordt, zegt gy, na myn' dood den armen al gegeven: Maar 't weldoen, Pontiaan, komt na den dood te laat. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 100. Op denzelfden. De dood trekt Pontiaan in zynen zwarten schoot, Maar doet zyn roestig geld verryzen uit den dood. 101. Op de Hovaardy. Wat moed, ô Muciaan! doet u zoo moedig treden? Wat waanwind blaast u op? schoon gy in lot, in leden, Ja zelfs in wetenschap wat meer zyt dan gemeen. Voor allen ryst de Zon, en niet voor u alleen. 102. De Zeeroover aan den grooten Alexander. Zo gy den naam verdient van edelmoedig Vorst, Zoo word ik tegen regt als roover uitgekreten. Wanneer men naar ons doen de namen schikken dorst, Zonde ik een kleine dief, doch gy een groote heten. 103. Op den Advokaat Festus. Tot zyner buren schaê, zoekt Festus zyn profyten: En als men hem vermaant om beter zich te kwyten, Geeft hy tot antwoord: vriend, gy zyt my veel te vies; Want nimmer wint hier de een, of de ander lydt verlies. Zoo zwelt der Artsen beurs door jigten en graveelen. De Priester wint by biegt, de Pleiter by krakkeelen. Wat Oorlogsheld wenscht ooit den vrede van zyn land? Wie wenscht, om 't erfbezit, zyn' vriend niet onder 't zand? 'k Gaa verder: kan Natuur wel tot haar wit geraken, Of maken iets dat deugt, dan na eerst iets te ontmaken? Ik doe dan, zegt hy, niets, dat vreemd is van Natuur, Als ik myn voordeel zoek tot schaê van myn gebuur. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 104. De hongerige Erfgenaam. De ryke Gellius, als hy zyn felle jigten By wylen vliegen voelt door hand-en voetgewrigten, Och! roept hy dan, wat heeft het menschlyk leven in | Och! of ik sterven mogt! een zagt en zalig sterven Is toch myn grootst gewin: ô! mogt ik dat verwerven! Ja, zegt zyn erfgenaam, dat ware ook myn gewin. 105. Op Flaviaan. Zoo gy uw ampten en uw hooge waardigheden Met luister wilt bekleeden, Zoo steek u, Flaviaan, in purper en fluweel, En spreek niet al te veel. 106. Gierige Gerrit. Als de armen hunnen nood u naakt voor oogen leggen, Hoe mag u dan van 't hart hen schamper af te zeggen? Gy roept wel dat de Wet hun 't beedelen verbiedt; 't Is waarheid, maar de Wet verbiedt u 't geven niet, 107. Aan Egtgenooten. Het huis valt u te naauw, wanneer gy twistig zyt, Maar komt gy overeen, dan valt u 't bed te wyd. 108. Op eene ongestadige Schoone. Schoon gy zoo statig zyt als schoon van mond en oogen, Uw zinnen evenwel zyn vlotter dan de vloed. Gy huisvest inderdaad het heimelyk vermogen Der Zon in uw gezigt, der Maan in uw gemoed. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 109. Op Procillus. De Spin trekt uit den daauw van rozen haar fenynen; En hoe een dronkaard meer den overvloed van wynen, Een lasteraar meer tongs, een hoer meer schoonheids heeft, Hoe dat zy, elk in 't zyn, zich leelyker vergeten. Zoo doet gy ook, Procil: ik moet het u doen weten, Hoe gy geleerder zyt, hoe gy verkeerder leeft. 110. Ydele Wenschen. Wierd Rullus tot den staat, dien hy begeert, verheven, Hy zou dan, zoo hy meent, gerust en vrolyk leven. Maar Rullus, 't is gemist: gy kent dit leven niet. Dit leven, hoe gy 't maakt, is nimmer vol vermaken: Het geeft geen volle rust: maar mengt, in alle zaken, De rozen van vermaak met doornen van verdriet. 111. Van Warnar. De ryke Warnar is verlegen met zyn schyven. Waar zal ik, roept de vrek, met al myn geld tog blyven? Want houde ik 't in de kas, zoo wint het niet een duit; En zet ik 't om een winst van vyf ten honderd uit, Dan wordt het, ach! ik schrik, my listiglyk ontdragen. Beleg ik 't aan een schip, het hangt aan losse vlagen. Besteed ik 't aan een huis, het loopt gevaar van vuur: Aan weiland: ook al kwaad: dat is nu veel te duur. Hoor, Warnar, 'k weet wel raad: 'k wil me over u erbarmen. Besteed uw geld en goed tot nut en troost der armen, Zoo geeft ge uw' ryken schat op woeker, naar ik meen, Aan hem, die nooit bedriegt, en honderd geeft voor een. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 112. Cato en Gnatho. Gy, Cato, zoekt den Vorst door wetten te besnoeyen: Gy, Gnatho, spreekt hem vry van aller wetten band. Gy, Cato, zyt om hals, raakt's Vorsten woede aan 't groeyen, Gy, Gnatho, lyveloos, geraakt hy tot verstand. 113. De Pagter. Voor dezen, scheen het, kon uw yver niet beklyven. Nu zyt gy ryk en vet, en hebt genoeg waarvan; Maar waart ge, ô Mariaan! van land en zand en schyven Zoo ryklyk niet voorzien, ligt waart ge een eerlyk man. 114. Op Rufus. 't Is waar: ik ben als gy, van 't hoofd tot aan de voeten, Niet in 't fluweel gekleed, of onbetaald satyn. Maar laat gy daarom na uw' ouden vriend te groeten? Al is myn kleed gering, ô Rufus, 't is het myn. 115. De Praedestinateur. Al wat ge, ô Pansa! zots of zondigs hebt bedreven, Dat schryft ge aan 't Noodlot toe, en legt de schuld op God. Maar zeg, wat stelde God tot rigtsnoer van uw leven? Zyn heimelyk besluit, of openbaar gebod? 116. De bedaagde Vryster. Hoe dik uw beurs ook zwell', hoe mild uwe akkers dragen, De minnaars zien u aan, en volgen u niet zeer; Maar hadt ge twintig min, of twintig jaren meer, Gy vondt 'er, Tullia, die 't met u zouden wagen. Hoe laat het t' uwent is, het is hun nog te vroeg: Deez' zyt gy reeds al te oud, en dien niet oud genoeg. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 117. Op een' herispelyk' Krygsman. Gy stroopt niet meer, Seveer, op vyand dan op vrinden. Schoon gy wel dapper zyt; gy zyt geen goed Soldaat. De Wagthond, die den Wolf wel rustig kan verslinden, Maar ook de kudde byt, wat is die? goed of kwaad? 118. Prometheus. Prometheus, eeuwiglyk aan Caucasus geboeid, Voelt zyne lever steeds van bek en klaauw verbreken; Waarom hy zyne kunst en hemelreis verfoeit, En 't fakkellicht vervloekt, aan 't Zonnevuur ontsteken. De zorg doorknaagt en pynt niet zelden 't ingewand Der Wyzen, die te hoog doen ryzen hun verstand. 119. Op den Preeker Fretillus. Al leert Fretillus regt: hy leeft nogthans verkeerd. Hy is gezond van leer, van leven ongebonden. En als hy wordt verzogt te leven als hy leert, Zoo zegt hy: 'k trek in 't jaar een loon van honderd ponden, Waarvoor ik leer en preek: maar om nog tienmaal meer Deed ik, ô Broeders! niet, het geen ik preek en leer. 120. Op Heraclitus en Democritus. De zotterny en ramp der menschen zyn voor dezen Van Democriet bespot, van Heracliet bezugt. De mensch zal altyd zot, en steeds rampspoedig wezen: Dus blyft hy t' allen tyd de stof van klagt en klugt. 121. Op het Goud. Het onbezielde Goud vermeestert ziel en reden: Het maakt, hoe zwaar van wigt, ons ligt van hoofd en zeden: 't Verstomt, hoe dom en stom, de best geschikte taal. Het levenloze Goud beweegt het altemaal. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 122. Op Pontilianus. Mag niets, dat weinig deugt, door uwe deur passeren, Gelyk de regels leeren, Die ik 'er boven lees: waar langs, Pontiliaan, Zult gy dan binnen gaan? 123. Catullus van zyne Vrouwe. 'k Zal eeuwig, zweert myn Vrouw, u voor den mynen houwen, Al wierd ik van een' God gebeden of bezind. Zoo zweert ze: maar ik hou van 't zweeren van de vrouwen In 't water rekening, of in den ligten wind. 124. Op Moranus. Moraan heeft wel zyne eer zoo lief niet als zyn goed; Maar agt een goed gerugt meer dan een goed gemoed. 125. De Rykeman. In 't sinalen op het graauw zyt gy geweldig mild. Maar, Brutus, laat ons zien of gy van 't graauw verschils. Het graauw is letterloos: gy hebt 'er geen gegeten. Het graauw verwaarloost eer: gy eer en rein geweten. Het graauw is wankelbaar: gy dobbert als de vloed. 't Graauw agt den man naar 't kleed: gy 't hoofd naar kap of hoed. Het graauw heeft tegenzin in alle fraaye geesten: Gy viert en vordert ook niet dan fluweelen beesten. Het graauw houdt meer van ryk dan van geleerd of wys: De wysheid zonder geld verdient by u geen' prys. Waarin zoudt gy dan toch van 't graauw verschillen konnen! Voorwaar gy zweemt naar 't graauw, schoon ge in een jaar veel tonnen, (Verstaa hier tonnen gouds) verhandelt, wint en waagt, En voor een graauwe py een' fulpen mantel draagt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 126. De Mode. Dat nu vervallen is zal eenmaal weder ryzen, En weêr vervallen doen dat heden boven dryst. Het nu geprezen nieuw zal elk niet altyd pryzen: Waarom? omdat het nieuw juist zoo niet altyd blyft. 127. Op zekeren Droomer. Myn droomen, 'k hoor u dus haast ieder' morgen klagen, Zyn malle werringen: gelyken 't leven niet. Gy doet ook anders niets dan liegen gantsche dagen. Is 't dan wel vreemd dat gy by nagt geen waarheid ziet? 128. Tegen het Tover-verbond. Indien men ze altemaal wou branden doen en blaken, Die met den kwaaden geest verbond of vriendschap maken, Men kwam dan hout te kort, men blaakte zich haast moê. Het gantsche menschdom maakt met dezen gast verbonden, Zoo dikwyls als het zich gaat wentlen in de zonden. Die zondigt zweert God af, en valt den Duivel toe. 129. Op zekeren Vrek. Van al uw hoopen gelds, van al uw gouden duiten, Trekt gy geen grooter nut dan Midas van de zyn'. Gy ziet, met hollen buik, uw granen en uw' wyn, Gelyk een Tantalus zyn waters en zyn fruiten. Genot van volheid baart geen bly en wenschlyk lot, Wanneer men nimmer komt tot volheid van genot. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 130. Op de Leerlingen van Esculapius. Omdat Apolloos Zoon de lyken deed herleven, Heest hem de Dondergod den dood ten prooi gegeven, En met vergramde vuist gebliksemd in het graf. Der Leerelingen stoet valt hy niet even straf. Schoon zy de levenden tot levenloozen maken, Nog slingert zyne magt geen' bliksem op hun daken: Zy worden door zyn vuur geblakerd noch gezengd, Maar dikwyls rykelyk met gulden daauw besprengd. 131. Van Almo. Toen Almo gisteren zichzelven op wou knoopen, Moest hy eerst zeven groot verspillen voor zyn keel; Want zoo veel kost een strop. Och! riephy: 't is te veel: Het lust my waarlyk niet den dood zoo duur te koopen. Het mogt den Vrek, naar 't scheen, van 't hart niet dat zyn dood Zyn' erfgenaam zou staan op zes of zeven groot. 132. Van Lubyn en Rufyn. Lubyn, die slegts van verr' van gelddieste is berugt, Wordt dadelyk betigt, en voor 't geregt betrokken. Rufyn, die overspel voor spel agt en voor klugt, Op maagdonteeren pocht, en roem draagt op zyn pokken, Gaat voor een' eerlyk' man, ja voor een' dapper' held. 't Geld is nu boven de eer, de eer is nu onder 't geld. 133. Op Lucullus. Lucullus, die weleer zoo dapper heeft gezwolgen, En zich in Venus kryg zoo wakker kweet weleer, Is nu een matig man; wil Bacchus niet meer volgen; Staakt Venus worsteling: waarom? Hy kan niet meer. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 134. Aan zekeren karigen Huisvader. Natuur kan wel, 't is waar, met weinig zich behelpen: Wat waters en wat broods kan dorst en honger stelpen. Maar een gezegend man verlustigt niettemin Ook met wat ongemeens by wylen zyn gezin. Hy volgt zyn' Schepper na, die 't licht van gunst laat schynen, Die op der menschen disch en wild en fruit en wynen En lekkernyen schenkt: geen water slegts en brood: Maar opdischt voor den lust zoo wel als voor den nood. 135. Op zekeren meyneedigen, door zyne handtekening overtuigd. De waarheid, met uw hand zoo kragtig onderschreven, Zult gy met uwen mond niet stooten in het zand. Twee handen heeft u God, maar eenen mond gegeven. Hoe komt gy dan van mond meer dubbel dan van hand? 136. Op Flaviaan. Wat snorkt gy van uw hoog en adelyk geslagt, Die nooit iets adelyks, iets loflyks hebt betragt? Kan u de glorie van uw' ouden Stam vereeren? U, die de glorie zoekt in Van, in Schild en Kleeren? Hoe kan zy de uwe zyn, zeg dwaze Flaviaan, Die voor u is geweest, en door u moet vergaan? 137. Op Linus. Terwyl de tyd u vast al loopende verslyt, Verslyt ge, ô Linus! weer al draalende den tyd. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 138. Op Mancinus. Het Aardryk moet, Mancyn, als stof van minder waarde, Ten dienste staan aan plant: plant wederom aan beest: Beest wederom aan mensch: dat's minst altyd aan meest, Wanneer gy dan het goud, dat niets is dan wat aarde, En minder dan een plant, dient met uw ziel en zin, Wordt dan de meester niet een slaaf van zyn slavin? 139. Op den zelfden. De woekeraar Mancyn, die, in zyn jonge jaren, Zoo vrek was in 't verdoen, als vurig in 't vergaren, Wordt in zyn' ouden dag van milden geest geraakt, Verzorgt van onderhoud een deel berooide lieden: En, schoon men wil dat zulks uit hoogmoed zou geschieden, Hy handelt vroom: hy voedt het geen hy heeft gemaakt. 140. Op Lollia. U kan uw halssieraad noch dekken noch verwarmen. Een boei is 't, Lollia, die u tot hinder strekt. Wat boei verdient gy niet, die driemaal twintig armen Zoudt dekken voor den prys van 't geen u nimmer dekt? 141. Onbescheiden bescheid, en ongezonde gezondheid. Een glas, tot aan den boord met druivensap geschonken, Heet een gezondheidsdrank, en dat van stonden aan Tot op den grond geleegd, heet nu bescheid gedaan. Maar hoe men, dunkt my, meer gezondheids heeft gedronken, En wakkerder bescheid gedaan heest aan den disch, Hoe dat men min gezond en min bescheiden is. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 142. De Fynbaard. Steeds klaagt ge, ô Damiaan! och! ware ik wel gestorven. Deze eeuw is inderdaad tot in den grond bedorven; Zy deugt ter waereld niet: klaag, baart u 't klagen vreugd, Gy zyt ook een van hun, door wie ze weinig deugt. 143. Aan de Edele en Schoone, doch gelde'ooze Delia. Durst gy u, arme Sloof, een ryken man belooven? Uw hoop, ô Delia! is ydel en verwaand. Daar geldt noch hoog geslagt, noch heldere gedaant: De minnaars minnen 't goed; dat gaat het al te boven. 't Goed kent ook in de min geen top, daar 't onder moet: Gedaante en hoog geslagt staan ver beneden 't goed. 144 Het Vagevuur. De Hel, dat gruwzaam hol, is wel een brandende oven; Maar 't brandend Vagevuur geeft nog veel sterker gloed. Het brandend Vagevuur zendt eenen damp naar boven, Die Romens keuken steeds geweldig rooken doet. 145. De Knorrepot. Gy zyt voorzien van spys; gy kunt u ryklyk kleeden. Gy voelt u, boven dat, gezond en frisch van leden. Nog is 't u niet genoeg: nog lastert gy uw lot. Ondankbaar zyt gy dan: ja zot, Pinotus, zot. 146. Sterke Klaas. Gy stoft op uwe kragt, en op uw grove leden, En schat den man naar 't lyf veel meer dan naar de reden: Maar zoo de man slegts man door ligchaamskragten zy, Een busfel, sterke Klaas, is dan meer mans dan gy. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 147. Zelfkennis. Staat ons dan nimmermeer iets groots van u te wagten? Dus vraagt gy, Mariaan; maar ik, ik weeg myn kragten. Die klein van ligchaam is, klein van vernuft en moed, Doet, meen ik, wel dat hy geen groote daden doet. 148. Aan een' Hebzugtigen. Gy wilt voor uwen voet geen' al te grooten schoen, En waarom dan meer goeds dan 't leven heeft van doen? 149. Op Bibo. Gy zegt dat de Amethist doet scheiden en verdwynen De dampen, ons in 't hoofd gestegen uit de wynen, En hoedt voor dronkenschap: zoo 't is gelyk gy gist, Dan zyt ge, ô Bibo! niet voorzien van d' Amethist. 150. De Huichelaar. Tot deugd en tempeldienst schynt Lycon zeer genegen, Maar om te veiliger zyn schelmery te pleegen. Zoo plagt de moorder ook het heilig Beeld te omvaên; Niet om de schelmery, maar om de straf te ontgaan. 151. Aan zekeren Schryver. De Schrifien, die gy schryst, zyn eeuwig, ik beken 't. Want aan uw kladdery is noch begin noch end. 152. Op Marinellus. Gy moogt het aan uw geld of fulpen mantel danken, Dat niemand, met den hoed op 't hoofd, u gaat voorby: Maar de eer, die my weervaart om dingen buiten my, Veragt ik, Marinel: ik geef ze voor twee blanken. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 153. Van Linus, aan Festus. In letter-wetenschap is Linus onbedreven, Maar aangenaam van tong, en hoofsch en heusch van leven. Gy, Festus, zyt geleerd, maar bot en boersch van kout. Zout is hy zonder spys, maar gy spys zonder zout. 154. Gnatho en Momus. In ongezouten lof vind ik geen welgevallen: Uit laster zonder slot, hoe schamper uitgebraakt, Komt geen verdriet voor my: 'k bekreun 't my niet met allen Dat my een Gnatho pryst, of dat me een Momus laakt. 155. Op Lupus. Loos zyt gy, ik beken 't, en dapper afgeregt Om, tot uws naasten schaê, uw kisten vol te stouwen; Maar of dit uw gedrag zoo wys is als gy zegt, En of bedrog en list voor wysheid dient gehouwen, Weet ik, ô Lupus! niet: dit weet ik, dat by God De zonde zotheid is, en ieder zondaar zot. 156. Op Gaurus. Hoe geldryk Gaurus is, nog wroet hy spade en vroeg. Al heeft hy reeds te veel, nog heeft hy niet genoeg. 157. Op Hirpinus. Schoon met uw kindschen tyd uw kooten is verdwenen, Gy hebt, Hirpyn, nogthans ook uwe kooten nu. De Starren dunken u zoo schoon niet als de Steenen, En 's Hemels zoldering zoo pragtig niet als de uw'. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 158. Aan een' Ongeloovigen. 't Herleven van het vleesch kunt gy niet wel gelooven, Omdat het uw verstand en reden gaat te boven. Hoe? wilt gy dan een magt die palen kent noch maat, In uw gering vernuft bepalen en benypen, Daar gy der mieren aart onmooglyk kunt begrypen, Ja in uw zelven voedt veel meer dan gy verstaat? 159. Op Hein Duivel. Hein Duivel slaat zyn Giert uit enkel tydverdryf. De sloof is goed van aart: maar ze is eens Duivels wyf. 160. Op Mattbys. Poëten, zegt Matthys, zyn allen zot van geest. Is 't waar? dan is Matthys wis lang Poëet geweesf. 161. Van Jan. Jan maalt de Liefde blind, en 't is ook wel gesteld. Vraagt gy, waarom? zyn wyf ziet scheel en heeft geen geld. 162. De Gravenmaker en Doctor. De Gravenmaker en de Doctor zyn beî straf. De een helpt ons in de kist, en de ander in het graf. 163. Kind in huis. Lys zegt, zy is als kind in huis by Jasper Toomen, 't Is waar: want Jasper plag veel by haar moêr te komen. 164. Aan een' Woekeraar. Gy ziet graag arme lui, vertelt ge, ik zal 't niet wraken. Want telkens zoekt gy al wie ryk is arm te maken. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 165. Een Uil voor eene Hofstede gespykerd. Wat gruwel zie ik hier? Hegt Goris dan een Uil Met spykers aan zyn poort? die daad is veel te vuil. Vlugt Uilen, vlugt van hier: ja schuilt in duistere oorden: Wyl hier de broeder zelfs zyn' broeder durft vermoorden. 166. Ligte Tryn. Tryn slagt haar buren, naar 't verhaal van hare Nigt. 't Is waar, zy slagt ze; want haar buren zyn wat ligt. 167. Lompe Flip. Flip is een lompe vent, die nimmer groet of wykt: Maar Flip is niet geveinsd: hy is juist, die hy lykt. 168. Aan Klaas Key. Uw lief heeft, zegt gy, vuur uit uw gezigt geklonken. Gy agt dit geenszins vreemd; want minnaars zyn vol vonken. 't Is ook niet vreemd: het vuur kan uit uwe oogen gaan. Want, Klaas, de vonken ziet men meest uit keijen slaan. 169. Matthys en Joost. Een buffel, zegt Matthys, wordt menigwerf geprezen. 'k Heb egter nooit, zegt Joost, iets tot uw' lof gelezen. 170. Huwelyk. Het eerste huwelyk wordt door de min beleid; Het tweede is koopmanschap: het derde dolligheid. 171. De Nyd. De Nyd verteert zich half alsze een vernoegden ziet. 'k Wensch haar vier oogen, zoo verteert zy heel tot niet. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 172. Alles heeft zyn reden. De zonen van Martyn vertellen, waar zy staan, Dat zy niet anders dan met ryke luiden gaan. Het dunke niemand vreemd dat ryke lui hen lokken; De paarden tieren best in 't byzyn van de bokken. 173. De dronken Juwelier. Ik handel, snorkt Vincent, in Paarlen en Robyn, Ook in Karbonkelen: ik kan 't wel zien, zegt Kryn; Gy hebt verschots genoeg: want om uw waar te toonen, Zoo draagt gy ze op uw'neus, uw voorhoosd en uw koonen. 174. Een, die cessie gedaan bad, spreekt. Ik ben geharnast, doch ben juist geen soudenier, Maar 't harnas is aan 't Hof gemaakt van schryfpapier. Ik lach en spot met die ter sluik gaan naar Vianen. Een harnas van papier beschut my tegen 't manen. 175. Jan trouwt eene Vrouw, die geld heeft. Jan zogt een ryke meid: die dagt hem kon best munt slaan. Hy bleef, wat raad men gaf, hardnekkig op dit punt staan. Hy kreeg 'er een met munt, die spytig was, in huis. Nu heeft hy dubbel deel: want Jan heeft munt en kruis. 176. Gebrek van het noodige. Klaas heeft van alles, maar het best schynt hem te ontbreken. Wat is 't? Het is een tong om waarheid meê te spreken. 177. Op een' Domkop. De ziel, zoo spreekt ge, slaapt, wanneer zy 't lyf begeest. 't Kan zyn: maar uwe ziel slaapt zelfs, terwyl gy leeft. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 178. Koen en zyn Vader. Koen klaagde dat zyn Vaar heel schielyk kwam om 't leven, Maar door een zinking, die hem aankwam op zyn' kop. En 't is gelyk hy klaagt: hoe mogt hy dan toch sneeven? Hy glipte van een leer, en zonk juist in een strop. 179. Gerekt verlangen. Koen zegt: hy deed het volk lang naar zyn spel verlangen. Het volk verlangde nog toen 't reeds was aangevangen: Ja toen 't al uit was kon 't verlangen nog niet vliên. Waarom? het volk verlangt om 't spel nooit weer te zien. 180. Jan en Michiel. Jan zegt, Michiel is dwaas: hy is een dronke gek, Ja een Silenus, dien ik wegdroeg op myn' nek. Maar Jan, wie zyt gy dan? Behoeft men 't nog te vragen? Gy zyt een ezel: want gy hebt Sileen gedragen. 181. De naar Pallas gelykende Huisvrouw. Klaas zegt, zyn Huisvrouw hoeft voor Pallas niet te wyken. Stond hy 'er by, me dunkt, dan zou ze 't best gelyken. Maar waarom toch dan best? ik bid u zeg het my: Omdat vrouw Pallas meest een Uil heeft aan haar zy. 182. Arme hoovaardy. Ik word omringd, zegt Hans, van allerhande luiden. Men volgt my oost en west, ten noorden en ten zuiden. Myn eersleep tergt het hof: maar wat zegt Harmen Trek? De Rave volgt een kreng, en 't vliegje menschendrek. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 183. Erkende hatelykheid der ketterye. Wyl de eene de andre Kerk betigt van kettery, Zal 't veiligst zyn, zegt Kees, dat ik het kwaad vermy. Hy deed ook zoo hy zei: waar liet hy dat aan merken? Hy kon geen ketter zyn: hy bleef uit alle Kerken. 184. Op Ryk. Als Ryk iets pryzen wil, blyft hy 'er steeds in steken. Waarom? Hy is gewoon van alles kwaad te spreken. 185. Een Barbier Waard geworden. Hermannus, de Barbier, is nu een Waard geworden. Is dat niet schandelyk? in 't minste niet, zegt Jorden: Barbier en Waard verschilt, maar 't werk heeft niet veel keurs: Eerst schoor hy 't volk het hoofd: nu scheert hy 't slegts de beurs. 186. Joost de Rederyker. Joost speelde voor Suzan: maar heeft, zoo sprak zyn moêr, Meer naar een ligtekooi dan naar Suzan geleken. Hoe kwam het by dat hy den schyn had van een hoer? Joost had zich in 't gewaad van zyne gaê gesteken. 187. De onbenyde Nydigaart. Rut, gy benydt elk een, en gy wordt niet benyd, Dewyl gy, arm en dom, geen wangunst waardig zyt. 188. Aan Katryn. Gy wilt dat ik heel kort, heel scherp en waar zal schryven. 'k Beproef wat ik vermag: Katryn, ei luister maar: Gy zyt heel boos, heel ligt, en valsch in uw bedryven. Dit is heel kort, heel scherp, en tevens is het waar. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 189. De Reiziger. Kornelis heeft gereisd: wat brengt hy meê aan 't Y? De Fransche korselheid, en Spaansche snorkery: Maar 't Itaaljaansch bedrog liet hy voor groote Heeren, Waarom? hy was te dom om 't naar de kunst te leeren. 190. Op Quellinus, een' beroemd' Beeldhouwer. Quellyn teelt kindren: zy zyn siersels van de Stad. Zyn huisvrouw heeft nogthans nooit eenig kind gehad. Zoekt hy de hoeren dan? Neen: 'k zal 't u laaten hooren: De kindren, die hy teelt, zyn meest uit steen geboren. 191. Aan zeker' bankroetier, die op zyn Goud- en Zilverwerk roemde. Gy roemt het duur fatsoen van uwe gouden schalen; Maar 't geen gy schuldig zyt, verzuimt gy te betalen. De konst is fraai: maar hy, die schyven heeft van doen, Heest aan 't gebroken goud nog meer dan aan 't fatsoen. 192. Aan Klaar. Gy zyt een tweeling, naar 't my voorkomt, Klaartje: want Uw Broeder Pieter heeft de helft van uw verstand. 193. Gevolgen van het Spel. Wie met den Teerling speelt wordt, zo hy oud wordt, arm; Zo hy verkeert, verkeert zyn lagchen in gekerm: Bemint hy 't kaartspel, zoo begint zyn goed te springen. De steen, de schyf en kaart zyn vol veranderingen. 194. Op Griet. Griet proeft nooit varkensvleesch: dit moet de waereld weten. Is 't waarheid, dan heeft Griet nooit op haar tong gebeten. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 195. Flip de Kuiper. Flip was een Kuiper, die een stevig dryf hout had. Hy droeg geen schootsvel; want hy kuipte voor de Stad. De hoepen, die hy dreef, kwam nimmer kasduig tusschen. Waarom? hy kuipte niet dan jabroers op het kussen. 196. Neel met Kryn getrouwd. Neel leende aan Kryn wat geld: hy kon 't niet weer betalen: Zy valt hem gantsch niet hard, maar oeffent haar geduld. In 't eind bedenkt ze een' trek om 't geld weerom te halen. Zy trouwt met Kryn, en de egt ontheft hem van de schuld. 197. Klaas de Bootsgezel. Klaas Bootsman zag een vrouw in kostelyk satyn, Met paarlen om haar' hals, met ringen van robyn. Hy wenschte vyandschap: ik wou, liet Klaas zich hooren, Dat ik het schip om 't wand eens in den grond mogt booren. 198. Op Roel, een' verlopen Monnik. Een Kloosterpaap, zegt Roel, leeft geiler dan een beest. Hy weet het: want hy is een Kloosterpaap geweest. 199. Gebouden eeden. Floor zweert en houdt zyn' eed: wilt gy bewys en reden, Hy zweert nooit kwaad te doen of hy volvoert zyne eeden. 200. Spreekende Ezels, Jan zegt: ‘geen Ezel sprak’. Maar Jan geloof het vry; De Bybel toont het zelf, en dien gelooven wy. Maar of gy 't stemt of niet; 't is hier zoo pas gebleken. Al wie u hoort gelooft dat Ezels waarlyk spreken. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 201. Lelyke Joost. Het oog van Joost doet uit den boomgaard vogels vliên. Zy vliegen weg van schrik, als zy dien molyk zien. 202. De Paardendoktor. Myn buurman heeft, zegt Kryn, een' zonderlingen vond, De zieke Paarden maakt hy met een woord gezond. Is dat wel wonder? Neen: het kan niet anders wezen. Een Bok is regt geschikt om Paarden te genezen. 203. De Standvastige. Griet lastert het geval om de ongestadigheid. Zy blyft standvastig: maar 't is juist in kwaad beleid. 204. Gedigt met Tabak beloond. Hans schreef een eerdigt voor Michiel, daar roem in stak: Michiel gaf Hans tot loon een gantsche rol tabak. Is dat beloonen? ja: hy hield de juiste palen. Die wind verkoopen wil, ziet zich met rook betalen. 205. De Advokaat, sprekende ingevoerd. De pleitzugt is een deel van 't kostelyke mal; Al winnen wy de kost met schryven en met praten, Onthoud een goede les, die ik u geven zal. Zoo ge in krakkeel geraakt, wagt u voor Advokaten. 206. Jan de Beddemaker. Jan was gaan liggen op een bed, gelyk een Heer. Hy had het zelf gemaakt, voorzien van zak en veer. Elk, sprak hy, volgt zyne eigen lusten: Op 't afgedane werk, dit vind ik, is goed rusten. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 207. De Boer spreekt. Ik ben van 's Keizers bloed: zyn Grootvaar was de myn. Die deed het zelfde werk als ik om van te leven. Deed ook de Keizer dit, en deden 't al zyn Neven, Dan zou 'er minder kwaads in deze waereld zyn. 208. De Fransche Kramer. Myn doozen leveren al wat men heden pryst, Al wat men gistren roemde, en morgen weer zal laken. Vraagt niet hoe deugdelyk? dat 's goed in andre zaken: By my is alles goed, wanneer 't maar wel Paryst. 209. De Klapperman. 'k Roep wat ik roepen mag, op dat elk een my hoor'; Maar 't gaat my by de straat, als 't Leeraars doet van Kerken Men treft, in 't leerzaam School van boete en goede werken; Het oor van weinigen: de meesten slapen door. 210. De Kleermaker. Dank hebb' de Fransche lugt, die myne beurs kan styven, En maakt de jongste Mode in veertien dagen oud. 'k Wou liever te Parys een jaar aan 't ambagt blyven, Dan veertig jaren lang by Israël in 't woud. 211. De Kuiper. Eens was myn neering goed: nu legt ze meest in duigen. De klad is in de kunst: dat kan de Haag getuigen. 't Is vol met kuipers: is het ambagt niet verklad, Daar 't meest gepleegd wordt by de grootsten van de Stad? {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 212. Aan een' woekeraar. Ik ben zo ryk als gy, ja ryker, woekrend Heer; Ik ben te vrede, maar gy zwoegt en slaaft om meer. 213. Kwakzalver. Ik breng geen Boeren meê om Boeren te bedriegen. De man zelf is het al: my zelven breng ik meê; Ik gaa voor meester uit van allerhande wee, En heb maar eene kunst, dat 's die van destig liegen. 214. De Stoelenmaker. De Stoelenmakers baas wil Burgemeester wezen. Men zegt hem zulk een sprong is nooit geschied voor dezen. Hy meent, het komt hem toe: want, zegt hy; dat gy weet, Ik heb al overlang den Schepenstoel bekleed. 215. Trompetter. De Fransche Kok en ik zyn eene soort van liên. Hy kan de tong voldoen, en ik voldoe aan de ooren. Elk smaakt wat hy bereidt: elk wil myn klanken hooren: Maar als we aan 't werken zyn, is 't best ons niet te zien. 216. Een Borstel. Een overdadige, die niets wil doen dan teeren, Om met den grootsten haast te raken door zyn goed, Gaat min of meer te werk gelyk een Borstel doet; Hy maakt zichzelven kaal, en andren schoone kleeren. 217. De stervende Dronkaard. Een Dronkaard stierf getroost: men zou hem, was het zeggen, Niet onder de aarde in 't graf, maar in een kelder leggen. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 218. Het Koetsryden. Het lust my thans te vragen Hoe oude liên verstaan 't Geen ze in hun jeugd niet zagen? Wy, die van voren aan Weer moeten leeren gaan, Wy zitten alle dagen, Als kleine kinderen weer in een Rollewagen. 219. De Narreslede. Het Paard is juist niet gek, schoon 't dier de bellen draagt, De Man is 't, die het jaagt. Het spel is averegts: ik wilde 't wel verstellen. Zoo 't Paard maar zitten kon, ik plaatste 't in de Sleê, Den Voerman spande ik in, en sloeg en joeg hem meê Omhangen met het tuig van bellen. 220. Zwaarweegend Zilver. 'k Verstaa niet, zegt Martyn, wat men gestadig kout Dat Zilver altyd ligtst en Goud het zwaarst moet wegen. De regel gaat niet vast: of ik weeg niet ter degen: Myn Zilver weegt altyd veel zwarer dan myn Goud. 221. De Teerling. De Teerling, zegt Matthys, mag wel een Teerling heten: 'k Heb meer door hem verteerd dan door den drank of 't eten. 222. Yzer. Een Koopman zoekt het Goud: maar 't Krygsvolk is wel wyzer. Als 't op een vegten gaat, dan geeft het Goud voor Yzer. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 223. De vyand van jokkerny. Ik stiet een' Vent om ver, die in myn voetspoor trad: Hy tuimelde in de goot, en kwam beslikt en nat Terstond voor myn gezigt, en vroeg, wat 's dat te zeggen? Is 't ernst, of is 't om 't jok? ik wilde 't niet ontleggen, En zei, 't is waarlyk ernst: zoo, zei hy, dan is 't wel: Want Vrindlief, 'k hou niet veel van dergelyk een spel. 224. Geloofwaardige Neel. Neel zweert, ze is veertig jaar, en heeft niet eenen tand. 't Luidt klugtig in onze ooren: 't Is vreemd voor een gemeen verstand: Nogthans schynt wat geloofs by veel gezweers te hooren. Neel heeft denzelfden eed nu tien jaar lang gezwooren. 225. 't Kan verkeeren. Daar vryde een ryke Gek, die nergens klaar kon raken: Men vreesde zulk een vaar zou zulke kinders maken. Dat schut ik, zei de Gek: myn Vader was een Man Die wys was: ik ben gek, ziet hoe 't verkeeren kan. 226. Een Grafschrift. Men vergde van myn kunst een Grafschrift voor een' Vriend. Ik vroeg wat lof hy had verdiend? Wat deugden hy bezat? de minsten noch de meesten. Wat ondeugd? ook al geen. Juist als de tamme beesten Had hy gerust geleefd. Hoe oud hy was geweest? Men zeide zestig jaar: bedeakt nu, die dit leest, Of 't Grafschrift kwalyk past, dat ik hem heb geschonken. Een Man van zestig jaar is in dit graf gezonken: Hy werd geboren, schreide, en leefde, en gaf den geest. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 227. Met het hoofd is niet te spelen. 't Is om myn hoofd te doen, sprak Hopman Koelberaad, Wanneer onze aanslag mist: gaat, sprak de Veldheer, gaat, Indien ze u sneuvlen doen ik zal 't hen doen berouwen, En voor uw eenig hoofd zes hoofden af doen houwen. Maar, zei de Hopman, 't geen ik gaarne weten wou, Is, of van zessen een my waarlyk passen zou? 228. Men moet voor een' Gek wyken. Pier liep my tegen 't lyf, en wou geen stroo breed wyken. Hy sprak: my lust het niet voor ieder' gek te stryken. Ik antwoord; Piertje, dat lust my: Ik trad van 't zandpad af, en liet den gek voorby. 229. Veelheid van Advokaten. Een Huisman, in den Haag getreden langs de straten, Riep: zoete lieve Heer, zyn ze allen Advokaten, Met deze tabbaards aan? Hoe moet het hier dan gaan? Wy hebben 'er maar een in onze buurt gekregen: Sints is 't 'er vol krakkeels, en nooit een' dag ter degen. 230. Het vrouwmensch. Neel kreeg een' dienst aan 't Hof, en moest daar trouwheid zweeren; Men vroeg haar wat ze was een vrouw of weeuw of maagd? Myn Heeren, zei ze, een maagd: men poogde haar te leeren Hoe elk, die valschheid spreekt, zich zynen eed beklaagt. Wanneer zy zweeren zou dan mogt 'er niets aan scheelen. Maar al 't geteem begon het meisje te verveelen. 't Waar best, Myn Heeren, sprak ze, ik heb my nu bedagt, Dat gy my op de lyst maar als een vrouwmensch bragt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 231. De verkeerde weg. Klaas vond zyn' Buurman Kees eens op den weg der zonden, En zei, ik weet niet Kees of dit het pad wel is Dat naar den Hemel leidt. Kees antwoordt: neen; 't loopt mis: Want 'k had op dezen weg u anders niet gevonden. 232. Onzigthare Hoornen. Waar zyn die hoornen tog, daar 't volk zoo veel van praat, Zei Anne, die met Lys ging wandlen langs de straat: Ik zie ze wel in 't veld op Ossen of op Koeyen; Maar zag ze nooit op 't hoofd van eenen Koekkoek groeyen. Wel Annetje, zei Lys: wat scheelt u? zyt gy gek? Men ziet die hoornen niet: zy groeyen in den nek. Is 't waar? zei Anne; ik heb tot heden niet geweten Hoe myns mans dassen juist van agtren zoo versleten. 233. De zelfbeschuldiging. Toen Fytje en Pleuntje zamen keven, Had Fy aan Pleun den naam van vuile Hoer gegeven. Pleun zei dat ben je zelf: maar deed 'er aanstonds by, Jou Beest, ik ben zoo goed als jy. 234. Mooi Neeltje. Foei, Neeltje, zei Katryn, en sprak haar Dogter toe, Gy toont niet meer verstands te hebben dan een Koe. Gy zyt een maand getrouwd, en durft u reeds beroemen Dat gy uw' Tysje kroont: gy durft hem Koekkoek noemen. Uw Vader, let 'er op, heeft die wanschapenheid Wel twintig jaar gehad, en 't is hem nooit gezeid. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 235. Luiden van eene neering. Myn Doctor bad myn' Smit, hy wou zyn Merrie slaan Een' ader in den buik: toen dit was afgedaan, Bood hy den Smit zyn loon, die weigerde vereering, En zei; ik neem geen geld van lui van myne neering. 236. De voorzigtige Dolleman. Ik vroeg den eersten man in 't Dolhuis te Amsterdam, Die voor myne oogen kwam, Hoe hy daar was gekomen? Ik vroeg hem of een wyf 't verstand hem had benomen? Neen, zei hy, schoon ge my hier in het Dolhuis ziet, 'k Ben nooit getrouwd geweest: 'k was zoo onzinnig niet. 237. Hartelyke vergiffenis. Jan kreeg een zware wond, en liep gevaar van 't leven. Men zei hem 't was nu tyd zyn' vyand te vergeven, Opdat hy zalig stiers: hy zei met al myn hart; 'k Vergeef hem al het kwaad, hoe zeer de wond my smart; Maar zoo ik ooit genees, 'k moet onbewimpeld spreken, Dan zal ik van dien schelm my op het strengste wreeken. 238. Verkeerde Genezing. Een Boer lag ziek te bed van allerlei miserie. De Doctor voelt zyn pols, besluit tot een Klisterie; En 's Apotheekers knegt Bragt hem dat schoon geregt. Ei kyk eens, zei de Boer, dat is een drollig wezen: Ik klaag van pyn in 't hoofd: hy wil myn aars genezen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 239. Sterke verzekering. Ik handelde met Klaas: hy had drie koppels honden; Hy zei, men had nog nooit een beter paar gevonden Dan 't eerste en tweede was: en zwoer my, by gantsch bloed, Het derde was op 't minst nog zevenmaal zoo goed. 240. De gestrafte Luiheid. Jan zogt zyn luije Wyf, die niet een hand wou roeren, Door slaan aan 't werk te voeren. Zy zei, wat doe ik toch dat ik dit lyden moet? Hy zegt, het is uw loon, omdat ge uw werk niet doet. 241. De Westfalinger Boer. Een afgeleefde Boer, die lid voor lid ging sterven, Zou, zei men, 't hemelryk in korten tyd beërven. ô, Riep hy, daar is 't mooi: maar is 't hier ver van daan? Want kyk, ik ben te zwak om ver van hier te gaan. 242. Geduldige Jan. Jan hoorde dat zyn Wyf haar' Boel getrouwheid zwoer, En roemde dat haar hart aan 't zyne was gebonden. Jan zei, geloof haar niet, myn Heer; die looze Hoer Deed my den zelfden eed: ik heb dien valsch bevonden. 243. Advokaten hebben den voorrang van de Doctoren. Een Doctor kreeg krakkeel met eenen Advokaat, Wien best de voorrang voegde aan Tafel of op Straat? Een derde scheidde hen, en vroeg, om bei te vangen, Wie gaat 'er voor? de Beul of Dief, dien hy zal hangen? Zy riepen bei, de Dief: wel sprak hy, dan is 't klaar. Heer Advokaat gaa voor: de Doctor volge u maar. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 244. Droomen is bedrog. Een Kalis meende my te vleyen met een klugt, En zei, hy had gedroomd, ik was hem t' huis gekomen Met zilver en met goud: ik sloeg hem in de vlugt, En zeide, zyt gy wys, zoo maak geen' staat op droomen. 245. Goede Raad. Ik hoorde kort geleên aan slot én grendel peutren, Door Kooplui zonder geld: 'k riep, daar men stond te leutren, Zoo Mannen, zyt gy daar? en komt gy om den Aap? Komt liever flus eens weer: wy zyn nog niet in slaap. 246. Verlegen Boeren. Een Waard was tot de Galg verwezen door 't Geregt. De buurt kwam op de been, en smeekte voor den knegt, Elk riep, men kon den Waard onmogelyk ontbeeren: Hy was 'er maar alleen. Maar, was de taal der Heeren, 't Regt moet zyn gang toch gaan, daar is geen spotten meê. De Boeren zeiden, neemt een' Wever in zyn steê, Zoo lyden wy geen schaê: wy hebben 'er nog twee. 247. Geduld is het beste Geneesmiddel. Klaas klaagde zonder eind, hy was niet wel te pas. Een Doctor vroeg hem eens wat zyne ziekte was? Of hy kon slapen, drinken, eten? Ja, zei hy, Doctor wel te weten, Ik slaap en drink en eet vry wel, En ben tog nimmer op myn stel. Hoor, zei de Doctor, Klaas, gy moet geduldig wezen, Dan zal ik, door myn konst, uw ziekte haast genezen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 248. Heusch verzoek. 'k Zag Dieven, uit myn huis met pak en zak gegaan; Ik volgde hen terstond, en sprak hen vriendlyk aan. 'k Zei, mannen, met verlof: wilt gy my wel eens toonen. Wyl gy myn goed verhuist, waar ik omtrent ga wonen? 249. Onrype Pillen. Een Doctor had een' Boer vyf pillen laten slikken. Hy dagt 'er aan te stikken, En smeet de vodden weg. De Doctor kwam eerlang, Vroeg ernstig of hy wel zyn pillen had genomen, En hoe 't gebruik hem was bekomen? De Boer zei, och! myn Heer, het viel my al te bang; Zy waren nog niet ryp: zy sinaakten veel te wrang. 250. Schrandere Fop. Fop plukte eens een Konyn, het eerste dat hy zag. Hy spilde met dat werk byna een' gantschen dag. Wel, zei hy, boos en suf: ik wenschte wel te leeren, Hoe gy gevlogen hebt, met zulke kleine veeren. 251. Oorzaken van een' genoeglyken Ouderdom. Ik vroeg een' ouden Boer hoe hy, zyn lange leven, Zo wel gedaan, zoo frisch, zoo lustig was gebleven? Dit, zei hy, is de weg, dien ik ben ingegaan: Al waar ik zitten kon, daar heb ik meest gestaan. Ik trouwde op myne dagen. 'k Werd spoedig Weduwnaar, myn Heer; En schuwde voorts de plagen. Ik trouwde nimmer weer. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 252. Teunis weltevreden. Teun heeft geld uitgezet op dubbel geld weerom, Indien zyn schuldenaar den Intrest met de som In 't naaste nieuwe jaar verzuimt te rug te geven: Die schuldenaar gaat door. Teun denkt, van al myn leven Had ik geen schooner kans: zyn vrienden vragen: hoe? Hy zegt: ik wagt myn geld, en nog zoo veel daartoe. 253. Aan de liefhebbers van stoeien. Jan lag my speelsgewys te tergen met een' stok, Ik zei, Jan, laat dat spelen; 't Begint my te verveelen. 't Is niet genoeg om ernst, en 't is te veel om jok. 254. Noodige Voorzorg. Klaas Nar kwam voor zyn' Heer, en klaagde in deze woorden: 't Geboefte van uw huis zal my nog eens vermoorden. Vermoorden? zei de Vorst, 'k Wou dat het iemand dorst. Kom ik die euveldaad te hooren, Ik zal hem 's andren daags doen hangen aan een mik. Klaas dagt, en zei het ook, 'k waar' beter in myn schik, Zoo gy dat vonnis gaaft een' dag of twee te voren. 255. Niet altyd t'huis best. Jan was ten huizen uitgekeven of gestoten Door Neel, zyn booze wys, en viel in 't slyk der Gooten. De Buren schoten toe, met vriendelyk gedruis, Zy boden hem de hand, en hielpen hem naar binnen. Neen, zei hy, vrienden, neen: dat moet gy niet beginnen: Want waar ik leg of niet, 't is beter hier dan t'huis. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 256. 't Zoldaate leven. Matthys, de Metselaar, getroeteld met de trom, En een gereede som, Die hem de gulle hand, uit naam des Konings, telde, Kreeg, in zyn eersten togt, een houw in 't hoofd, die knelde: De Meester zei: 't was deur; men zag de herssens slaan. Dat kon noch wou Matthys verstaan. Hy zei: och! ware ik maar met herssenen geboren, k Had dan dit handwerk voor het metslen niet verkoren. 257. Groote Nedrigheid. Hans had wel eens gezien dat fraaie lui aan Graven Hun Brieven tekenden; den minsten van uw Slaven. Hy schreef aan zyne Vrouw, en onderschreef zich: Hans, Den minsten van uw Mans. 258. De Nathals. Klaas Kroes lag ziek te bed van Wyn en niet van liefde. Zyn Doctor vroeg wat in dien staat hem 't zwaarste griefde? 'k Zou zeggen, zei hy, Heer! als ik het zeggen mogt, Genees my van de koorts, niet van de zugt naar vogt. 259. Onbevoegde Getuige. Pier had aan Krelisbuur zyn' Ezel graag ontleend. Kees zei, hy was van huis, tot dienst der goê Gemeént: Maar de Ezel gaf geluid, en deed zyn' Meester liegen: Hoe Krelisbuur, zei Pier, wilt gy me zo bedriegen? Uw Ezel is in huis: Kees sprak dit is al vry Wat vreemds: geloof je dan myn' Ezel meer dan my? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 260. Gepaste Straf. Teun Landsknegt, met zyn Lancie in de hand, Werd van een' Hond op 't vinnigst aangerand: En om zyn lyf te hoeden door zyn wapen, Stak hy den Hond, en liet hem leggen gaapen. De Meester keef: die straf was veel te groot, Het arme Dier was niet met regt gedood, Men had hem 't eind, dat stomp was, kunnen bieden, En ongekwetst met slagen weg doen vlieden. Teun Landsknegt sprak: zoo had ik 't ook geklaard, Als my de Hond gedreigd had met zyn' Staart. 261. Leer om leer. 't Was geen verkeerde raad Van zeker' oud' Soldaat, Toen hy de Wilden zag der Christnen dood verylen, Door hun vergifte pylen. Kom, zei hy, Generaal, doe hier tog leer om leer: Smeer kogels en geschut ook met vergift, myn Heer. 262. Verleende Vergiffenis. Een Boeren-Prediker sprak magtig van vergeven; Maar, zei hy, wie vergeeft? Een' Boer verdroot dit leven: De Man riep, ik vergeef. Maar wien? Myn Vader, Heer, Die hier zichzelven heeft verdronken in het Meer. Ik ook, sprak een Boerin: wien, zei de Leeraar, Zusje? Den Moorder van myn' Man geef ik misschien een kusje. Wie is, zei Dominé, gekomen tot dien val? Neen, sprak ze, ik meen den man, die hem vermoorden zal? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 263. De pogchende bedreiging. Twee Kastiljaansche Dons verschilden byster veel, En grabbelden bykans elkandren naar de keel. Zwyg, zei de felste, zwyg: gy zoudt het gantsch verkerven. 'k Vat u haast by den kop, en slinger u zoo hoog Aan geen zy' van de Zon, uit aller menschen oog, Dat gy van honger eer dan van den val zult sterven. 264. Het edel Paard. Teun roemde dat zyn Paard was eêl en delikaat, En dat het geen hard voêr moest eten dan met maat, En koestring noodig had: als 't voor myne oogen kwam, Zoo was 't een magre kreng, voor styf en agter lam. Wel, zei hy, is dat Paard niet eêl en delikaat? 't Komt naauwelyks te voet aan 't einde van de straat. 265. De zieke Boer. Een Boer, die in een schip aan eene ziekte lag, Kroop schielyk voor den dag, En riep met bleeke kaken: Ei Stuurman, is 't je wil, Ik bid je houd wat stil: 'k Ben mislyk: ik moet braken. 266. De Werver. Een Werver zogt veel volks, op allerlei gevegt, Te voet, te paard, op steek en snyen afgeregt, En die niet schroomden voor het Vaderland te sterven. Men bragt hem helden aan, maar slegts een stuk of vyf, Met zigtbre tekenen van wonden over 't lyf: Neen, zei hy, haalt de maats, die dezen konden kerven. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 267. Vroeg opstaan. Jan Vaar bekeef zyn Zoon, omdat hy lag en sliep, Als 't tyd van opstaan was, en niet naar 't werk en liep. Hy zei hem hoe een Boer, die voor den dag in 't veld was, Een beurs gevonden had, die vol met zilver geld was. Ja Vaartje, zei de Zoon, hy was vroeg aan de schop; Maar die de Beurs verloor, was toch nog vroeger op. 268. De deugdzaame Dogter. 'k Zag in myn buurt een' man, byna van rouw bezweken; De dood ontrukte hem een kind van zeven weken. 'k Zei, goede Buurman, wees te vreên: De drift van droefheid zal verkouwen; Gy mist 'er maar van vyven een, En hebt 'er immers vier, die huwbaar zyn, behouwen. Och! zei hy, lieve Vriend, 't is al te zwaar een stoot: Van al myn Dogters is de deugdelyke dood. 269. Flaauwe liefde. Louw Lekkerbeetje, Louw, een gek, een luye Fiel, Zweert dat hy Neel, zyn Wyf, zoo lief heeft als zyn ziel. Hoe 't daar meê is gelegen Staat my niet te overweegen: Altoos Neel zegt 'er op, en ze is een schrander wyf, 'k Had liever dat my Louw zoo lief had als zyn lyf. 270. Mislukte hoop. 'k Zei, Klaas, wat ging u aan? Gy trouwde een doove Vrouw. Och! zei hy: 'k had gehoopt dat ze ook niet spreken zou. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 271. Welmeenende Raad. Neel zag ten Venster uit twee sterk verliefde gekken Voor eerst het wambes uit, en toen den degen trekken, En naar zy merken kon werd hier een tweegevegt, Om haar bekoorlykheid en nog iets, aangeregt. Ei riep ze, beste maats, wordt tog ten eersten wyzer, Het loon, dat gy begeert, hangt noch aan staal noch yzer: Daar hoort goed Zilver toe en Goud naar advenant. Die my het meeste geest, verwint my: daar 's myn hand. 272. Vrees voor het jawoord. Truy zei: Jan houd u eens of gy myn vryer waart. 't Is enkel om de klugt: kom, buig u tot aan de aard, Zugt, smeek, en gaa voor my eens op uw knien leggen. Neen, neen, zei Jan, 'k ben bang dat gy dan ja zoudt zeggen. 273. Afgeslagen Verwantschap. Een dwaas berekenaar van afkomste en geslagte Beloofde me, ongevergd, het myn' In eene onafgebroken lyn, Tot Noachs Arke toe, te ontcyfferen: ik lachte, En zei hem: goede vriend! ik bid u, laat het vry: Wy wierden ligt te na verwanten, ik en gy. 274. De Brillenmaker. Myn Brillenmaker zegt, om zyn verstand te toonen: 't Is voor myn zaak niet goed naby het Hof te wonen; Het goed, dat ik verkoop, is niet geschikt voor liên, Die alles door de vingren zien. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 275. Nadeel van het Dolhuis. De Vaar van 't Dolhuis kreeg eens medely met Jorden, En bragt hem uit de kluis, daar hy gezeten had. Hy vroeg hem of hy dus niet wyzer waar' geworden? Wie wordt, zei Jorden, wys in zulk een aklig gat? Ik zal de onmooglykheid u toonen. Doe slegts de moeite van'er zelf eens in te wonen. 276. De nieuwsgierige Boer. Een Boer trok naar het Vorstlyk huis. Daar hoorde hy een groot gedruis Van vette gastery en huppelen en springen. Hy poogde in 't eetvertrek te dringen. Men zei: brui heen, ô lompe Pier! Gaa kyken wat men in het veld doet. Neen, zei hy, 'k waar nu liever hier, Om van naby te zien wat of men met ons geld doet. 277. De voorrang. Van twee gezustertjes was Letje jongst in jaren: Een minnaar zogt haar aan: maar moeder bleef verklaren Dat zuster voor moest gaan. Waarom, Mama, zei Let: De jongste kinderen gaan immers 't eerst naar bed. 278. De liefste man. Wien hadt gy 't liefste, Tryn! van al de zeven mans, Die by u zyn versleten? Was 't Maarten, Barent, Klaas, Dirk, Jacob, Hein of Hans? Of is 't u schier vergeten? Tryn spreekt: vergeten? neen: 'k heb ze allen wel bezind. Maar steeds de dooden minst, die leefde meest bemind. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 279. Oorzaak van zweeren. Een' gek, die telkens vloekt by Hemel of by Hel, Gelooft men zelden wel: Hy schynt het ook te merken, Omdat hy ieder ding met eeden wil versterken. 280. Regeerzugt. Waarom wil ieder aan het roer, En op het kussen met het wapen? Dat 's ligt te raden, zei een Boer: Daar zyn geen gekken toe geschapen, En elk zoekt een getuigenis Dat hy geen gek geschapen is. 281. Geschil van aanbelang. Daar twistten zekre lui, geleerd en ongeleerd, Welk water 't beste was: myn Heeren, zei een prater, Het beste water is, myns oordeels, regenwater, Door wyngaardhout en in de Zon gedestilleerd. 282. Verkwisting. 'k Zie Jan van weelde doen al wat een Ryke kan; 'k Zie hem zyn zilverwerk, zyn kleed, zyn huis vergulden: Hy teert gelyk een Prins: 't gaat vast dat onze Jan Of Prinsen schatten heeft, of Prinselyke schulden. 283. Voorzorg. Wat sluit jy alles toe! sprak Neeltje tegens Jorden; 'k Vind alle kasten toe, of ik een diefëg waar': Ik ben het egter niet. Neen, zei hy, dat is klaar: Maar ik sluit alles weg, opdat ge 't niet zoudt worden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 284. Te laat getrouwd. Neel is een maand getrouwd, en is van kind gelegen: Wat is aan zulk een stuk misdaan? Men zegt dat zy te vroeg dit kleintje heeft gekregen. 'k Denk anders: Neel is wat te laat ter kerk gegaan. 285. De gespaarde pillen. Heer Doctor, zeide ik eens, neemt gy nu zelf geen pillen, Daar gy loopt kwynen aan de koorts, byna een jaar? Ik pillen? zei hy; neen: dat 's goedje, dat ik spaar Voor hun, die 't eischen, en my wel betalen willen. 286. Goedkoop sterven. De Boeren uit myn Dorp begeeren geen' Apteker, Veel minder een Doctoor, de reden is voorzeker Niet kwalyk uitgedagt voor luiden uit het veld: Veel liever sterven zy voor niet, dan voor hun geld. 287. Nieuws. Hebt gy niet nieuws gehoord, vroeg my een slegte Preker; Nieuws? zeide ik, neen voorzeker Dan dat 'er wordt gerept, Dat gy u loslyk op den stoel gekweten hebt. 288. Storm te land. Schipper Jan reed, als een Heer, Op een weelderige Meer, Die, te vol met haverkruimlen, Hem deed in den modder tuimlen. Ziet eens, zei hy, 't kan hier meê Stormen als by ons op Zee. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 289. Wedspel. Jan speelt om geld, en zegt: ik speel om niet met al; Ik ben geen dobbelaar; 'k wed maar wie 't winnen zal. 290. Last van een' vyand. Maakt vrienden, vrienden, en schouwt vyanden met magten: Dit breng ik dagelyks myn kindren in gedagten. Een honderd vrienden is te weinig voor een' Man: Een enkle vyand is meer dan hy dragenkan. 291. Geen ellende voor den tyd. Een Vrek had op 't gedrag eens Kwistgoeds lang gelet: Hy sprak in 't eind: myn vriend, schik u naar myne zeden. Neen, Heer, was 't antwoord: neen: ik volg eene andre wet: 'k Moet, eer ik leve als gy, myn geld geheel besteden. 292. Verkeerde mildheid. 'k Vraag u om eenig geld: gy geeft my kwade woorden, Zo veel als menschen immer hoorden. Die heb ik niet van doen: zo gy geen penning telt, Houd dan uw woorden met uw geld. 293. Het uitgestorven Gezin. Job kwam van buitens lands, en vroeg eerst naar zyn Vaartje. Men zei hem, hy was dood. Wat duivel! riep hy, dood! Myn Moer? al dood: myn Broers? al dood: myn Zuster Maartje? Dood: duizend Duivelen! staa ik dus naakt en bloot? Hoe is 't tog met den Hond, voor dezen al myn lusten? Al dood: toen was 't: arm beest! by de andren moog' hy rusten. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 294. De opgehelderde pogchery. In eenen dag, zei Hans, was hy van Mentz gereden Op Schaatsen naar den Haag: zyn knegt viel in zyn reden, En zei, in eenen dag, myn Heeren, dat is waar: Maar gy moet weten, 't was de langste dag van 't jaar. 295. Goede Raad. 'k Was van den weg gedwaald om slegte paên te myden, Ik zag een' Boer en vroeg of ik terug moest ryden? Neen, Heerschap: ryd tog niet te rugge, zei de guit. Keer slegts uw paard eens om, en ryd dan weer vooruit. 296. De Weduwnaar. Klaas was zyn Kniertje kwyt; hy zat in diepen rouw, En elk beklaagde hem 't verlies van zyne vrouw. Ja, zei hy, is 't niet waar, ô vrienden? zal 't ooit falen? Al wat ons liefst is, wil de Duivel 't eerste halen? 297. Verandering van beroep. Tys was een Schilder, en is nu een Arts geworden. Hy zei zyn vrienden, die 'er zomtyds over morden, De fouten, die ik deed als Schilder, zag elk een: Nu stop ik ze onder de aard, en men ontdekt 'er geen. 298. Misvatting omtrent een wapen. Al de Adel was te paard, en brandde 'er schier op los: Want Jonker Dirk verbood aan Jonker Jan zyn wapen. In 't einde, toen ze 'er wel begosten op te gapen, Was 't een een Koeijenhoofd, en 't ander van een Os. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 299. Verzuim van Kerkgaan ontschuldigd. Men vraagde aan Job waar 't aan gebrak, Dat hy zyn kerkgaan na wou laten? Wel, zei hy, waartoe al dat praten? Ik was eens onder 't heilig dak, En hield 'er meer van in gedagten Dan ik myn leven kan betragten. 300. Vernoegde Bedelaar. Ik vraagde een' Bedelaar, hoe hy zoo lustig leefde In 't midden van de kou? hy lachte, daar ik beesde. Heer, sprak hy, let 'er op: 'k trok al myn kleeren aan. Gy zoudt zoo koud niet zyn, hadt gy dat ook gedaan. 301. De Leugenaar. Men sprak met Jan in ernst, en iedereen bezogt Of hy de leugentaal hem niet ontleeren mogt. Ei, zei hy, kwelt ons niet, noch u noch my, myn Heeren. Ik heb vyf jaar van doen om 't liegen af te leeren, En nog vyf om geloof te krygen by de liên. Wat weet ik of ik 't uit zal houwen tot de tien? 'k Heb elk bedrogen: nu mogt ik my zelv' bedriegen. Weest op uw hoede, want ik denk te blyven liegen. 302. De Paardenkooper. Gys, geeft gy duizend pond, om Paarden op te koopen, Aan eenen, die u kan bedriegen en ontloopen? Weet dat ik u al lang in 't gekboek heb gesteld: Maar komt de Koopman weer met Paarden of met Geld, Dan wordt uw naam 'er uitgewreven; En aanstonds wordt de zyne in de open plaats geschreven. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 303. Bedelaars rekening. Hoe trouwen Bedelaars zoo lustig, zonder vrees Van zwaren Kinderlast, en overwigt van vleesch? Wat gissing maakt dat volk? Men kan het ligt vermoeden: 't Gemeen, dit weten zy, zal hunne kinders voeden. 304. De Pronkende Gek. Men lachte, omdat Klaas Nar ging pronken door de Stad, Met nieuwe kleeren aan, en als een Jonker trad. Hy zei, ik ben een Gek; des moet gy 't my vergunnen; Want pronkte ik niet op straat, wie zou het weten kunnen? 305. De balve Gek. Ben ik een halve Gek, zei Jasper, en hy was 't, Zoo zyn wy wel gepast. Jan, leen my uw verstand; ei laat ik u belezen: 'k Zal dan een heele wezen. 306. Jonkers. Wat dunkt u, wyze Lien van Adel, van die Pronkers, Met al die linten, en 't onnutte Staal op zy? Zy zien 'er dapper uit: maar, stond de zaak aan my, Eén Degen was genoeg voor zeven zulke Jonkers. 307. Kleed en Man. De Snyders Winkel en het Hof Zyn twistig om den hoogsten lof. Wie dunkt u dat in 't pleit den lauwer winnen kan? Daar maakt de Man het kleed; hier maakt het kleed den Man. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 308. Ouden mans liefde. Wat schaadt toch de oude dag aan 't vryen of gezoen? Brandt niet het dorre hout veel lichter dan het groen? 309. Regtspleeging. Myn Advokaat zei, goede knegt, Vrees niet, ik help u ras te Regt. Hy heeft ook niet gelogen: maar De schulden vallen nu zoo zwaar Dat zy my waarlyk overstelpen. Heet dat een' man te regt te helpen? 310. Op de Boekenkamer van eenen Ongeleerden. 't Is hier vol in alle hoeken. 'k Zie al Boeken, waar ik zie, Maar ik merk 'er naauwlyks drie, Die iemand houden zal voor uitgelezen Boeken. 311. Ter Bruilofte van eenen Edelman met een ryke Burgerdogter. Dit Huwelyk van Eel en Ryk Is een Bloedbeuling vry gelyk, Daar ieder een het zyn toe doet: De Vrouw het vet; de Man het bloed. 312. Jan en Tryn. Jan was de lessen moe, die Tryn hem daaglyks gaf, En zei wat doe ik Tryn? wat kennis heb je 'er af? Ik slaa 'er na, zei Tryn, en weet wel dat ik 't raak. Ik meê, zei Jan, en gaf ze een vuist voor elke kaak. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 313. Van eenen Logenaar. Klaas kan liegen en bedriegen. Maar nog allerminst met liegen. Eenmaal heeft hy niet gelogen: Toen werd alle man bedrogen. 314. Een Spreekwoord. Al wat gy goeds schryft is gestolen, Uit boeken van de beste Scholen. Ik vind het Spreekwoord wel gevest: Gestolen beetjes smaken best. 315. Geluk boven Wensch. Dirk had zyn hart gezet op een van duizend Vrouwen. Wat elk hem raden mogt, hy wou 'er egter aan: Nu vindt hy haar met kind: dat 's dubbel winst gedaan. Schoon 't meer is dan hy zogt, 't is 't zyne na het trouwen. 316. Voorzigtige ongeleerdheid. Pier weet niets, en hy wil niets weten: 't mogt hem schaden. Men kan de reden ligtlyk raden. Hy houdt het met het oude lied, Al wat een mensch niet weet, dat schaadt hem waarlyk niet. 317. Voorzigtigheid. Wat is hy voor een man, zei Neel, dien 'k trouwen zou? Eel, ryk, geleerd, zei Griet, in allerhande spraken. Eel, ryk, geleerd, zei Neel: 't zyn waarlyk groote zaken, Maar, Grietje, zeg my nu: wat is hy voor een vrouw? {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 318. Op Jan. Jan heeft een adelyk gemoed, En wat hem lust ter hand te trekken, Daar zegt men van, en zonder gekken, 't Is jammer dat hy anders doet. Maar Jan is ook een Regtsgeleerde, Hy kent het regt en het verkeerde, Hy laakt het kwaad, en pryst het goed: 't Is jammer dat hy anders doet. 319. Jan getrouwd. Jan wou zyn maagdom zuiver houwen, Wat vriend of vyand raden mogt, Steeds had hy dit of dat bedogt, En zei: 't kwam hem niet slaags te trouwen, In 't einde raakt hy in den val, En krygt een wyf, half vroed half mal, Die hem zyn maagdom doet bekoopen, Met tang en toffelen met hoopen; Dus groet zy hem des nagts en daags. Nu komt hem 't huwen wonder slaags. 320. Verkeerde opvatting. Klaas kwam t'huis, zoo vol wyns als hy maar pas kon dragen, En Neel, zyn wyf, die Klaas met preeken plagt te plagen, Beet hem geen woordje toe; 't geen Klaas zo wonder gaf, Dat hy moest zeggen; Neel, gy stelde 't laatst zoo dol aan, Hoe is 't zoo heilig dag? verdien ik nu geen straf? Vergeef 't my, Klaas, zei Neel: ik zag u niet voor vol aan. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} 321. Onderscheid van goed. Wat is tog deze Heer, daar gy my aan wilt binden? 't Is een goed knegt, zei Jan, dat zult gy zoo bevinden. Een goed knegt? Op uw woord houde ik dat voor gewis: Maar 't raakt my nader, Jan, of 't een goed Meester is. 322. Sterke liefde. Jan heeft zyn Wyfje lief, en mint ook 's Gravenhage Waarin hy wonen mag: Hy zweert my, eer ik 't vrage, Dat hy ze 'er liever dood, dan elders levend zag. 323. Gebreken. 't Is waar, zei ligte Joost, men mag my wel bespreken, 'k Heb menigte gebreken. Maar men vergeet 'er een, schoon ik het niet bedek, Te weten 't Geldgebrek. 324. Gierigaards Grafschrift. Hier legt een mensch in de as, Die, gierig in zyn leven, Den geest naauw wilde geven, Omdat het geven was. 325. Tryns hand boven. Tryn was een arme Meid, toen Klaas haar Bruigom werd; Nog voert zy 't hoogste woord, en baart hem bittre smert, Als had hy 't al met haar behuwlykt. Is 't niet wonder? Klaas onderhoudt het wyf, en 't wyf houdt Klaas 'er onder. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 326. Twee Testamenten. Jan heeft een Testament, dat in zyn voordeel spreekt: Klaas heeft een jonger schrift, dat weer het oude breekt. Hoe ik het wend of keer, nooit kan ik Jan gerieven: 't Is vreemd: Jan komt te kort, al heeft hy de oudste brieven. 327. Anders. Een deel goê Paapjes gaan als dolle lui te werk, Omdat een gift, weleer besproken aan hun Kerk By een klaar Testament, door een van jonger dagen, Hun Kerk onttrokken is, en andren opgedragen. Ei zoete Priestertjes, maakt wat min redements. Nu zyt gy Vaderen des Ouden Testaments. 328. Consultatie. Teun vroeg een' Advokaat om goê raad op zyn vrage, En 't kostte hem terstond een gulden drie of vier. Toen kloude hy zyn hoofd, en zei, in 's Gravenhage Is 't leven niet goedkoop: want goê raad is 'er dier. 329. De Advokaat van kwade zaken. Een Regter vroeg met ernst aan zekren Advokaat, Vriend! waarom brengt gy toch kwaê zaken voor den Raad? Het antwoord was: myn Heer! 'k zou goede zaken kiezen, Zoo ik die telkens voor den Raad niet moest verliezen. 330. De Digter. Myn vaarzen kosten my geen moeite, zegt Quiryn: Zy kosten juist, zegt Jan, het geen zy waardig zyn. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 331. Twyffelagtig berigt. Daar gaat uw maagd, zei Christiaan, En zag onze Aal den hoek om gaan: 'k Hoop, zeide ik, dat het niet miszeid is: 'k Weet zeker dat het onze meid is. 332. Herfstoogst. October is in 't land, en 't regent geele blaren, Doctoren helpt uw volk van 't kantjen in de sloot: Uw bladren vallen ook: gy moogt ze wel vergaren, 't Zyn zulke als Danaë zag vallen in haar schoot. 333. De Kreupele. Louw was zyn been aan stukken, Dus liep hy op twee krukken, Van d' eene in d' andre kroeg. My dagt, het was wat vroeg, Ik zei, wel goede Louwtje! Hoe smaakt dat aan uw Vrouwtje? Hy antwoordt op myn vraag, 'k Weet niet wat haar behaag'; 'k Doe 't op myn eigen houtje. 334. Pleitende Klaas. Men zogt myn Buurman Klaas zyn woning af te naasten: Hy kreeg een Advokaat, en bad hem wat te haasten. De Regtsgeleerde trad in 't minst niet uit zyn pas, Maar vroeg of aan een Huis zoo veel gelegen was. Gelegen aan myn huis? zei Klaasbuur; wel ter degen: Ruim agttien morgen Lands zyn aan myn huis gelegen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 335. Hoerenjagers. Kees Krul zegt, met een statig wezen, Hy is geen Hoerenjager: neen: Met zulk een naam wordt best Baljuw of Schout geprezen. Die jagen mooije meisjes heen. 336. Dubbelzinnig Gezegde. 'k Zei dat myn Buurmans zaak gesteld was aan Goêmannen, Dat daarmeê alle twist en scheuring was gebannen. Goê Mannen? riep Mary: ik zeg uitdruklyk neen: Want Jan, myn grimmer, is van die Goê mannen een. 337. Voorslag. Jan hield by Neel om 't Jawoord aan: Zy zegt ik moet me 'er eerst eens op beslapen gaan, Eer ik de gunst u schenk, waarop veel vryers liepen. Neel, sprak hy, zyt ge zoo na ree? Vier oogen zien wat meer dan twee, 't Waar best dat wy 'er eens malkandren op besliepen. 338. Hart tegen hart. Truy heeft een vrolyk hart, en wou wel telkens smeeren: Teun heeft een karig hart, en wou wel niets verteeren. De grootste vreugd van Truy baart Teun de grootste smart. Dat 's inderdaad hart tegen hart. 339. Val op val. Truy, die een jaar geleên een speelkind heeft gekregen, Vindt nu het tweede al onderwegen. Wel zegt het spreekwoord, en met reên, Een ongeluk komt nooit alleen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 340. De oude knegt. 'k Zei, Tryntjebuur, uw Jan is nog al de oude knegt, Op lugt van goeden wyn en klugtjes afgeregt. Hoe de oude knegt? zei Tryn, dat is heel wel gezegd, maar 'k Wou Jan de jonge knegt waar. 341. Gegronde Weigering. Men noodigt Jan in de Opera, Om daar, in 's menschen stem, een Nagtegaal te hooren: Neen, zegt hy, 't kan my niet bekooren, 'k Hoor 't Nagtegaaltje zelf, wanneer ik buiten ga. 342. Gepast antwoord. Jan, die een bochel had, kwam Jochem eenoog tegen: Het was juist 's morgens vroeg, en Jochem zei, myn vrind, Gy hebt al vroeg uw last gekregen. Jan sprak: ik meen dat ge u verzint. 't Is laat genoeg om met een vragt langs straat te loopen; En wilt gy 't zien, zoo doe uw tweede venster open. 343. Redelyke wensch. Voltaire maakte Alzire: Alzire werd gespeeld: Men riep: Voltaire heeft dat Treurspel niet geschreven. Ik wenschte, sprak een man, door de eedle konst gestreeld, Dat ons een ander had het meesterstuk gegeven. En waarom wenscht gy 't? was de vraag van zekren Heer. Men had, was 't antwoord, dan een grooten Digter meer. 344. Goêmanschap. Ik heb veel zaken aan Goêmannen zien verblyven, Maar nooit een zaak aan goede wyven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 345. Het trouwziek meisje. Neel, zeide ik, zyt gy zot, en zoekt gy reeds te paaren? Wel meid, gy zyt pas vyftien jaaren. ô! zei ze, is vyftien jaaren pas, Dan trouw ik immers niet te ras. 346. Grafschrift. Reinier de Logenaar gaf gisteren den geest, En sprak: ô vrienden, 'k sterf! toen hy zich nederleide: De vrienden zagen 't wel, maar waren nog bevreesd Dat hy geen waarheid sprak, omdat hy 't zelf juist zeide. 347. Verkeerd gewysde. Een Heer wees Jan den weg: Die leidde hem in plassen, In modder en moerassen: Wel, zei hy, wel, ik zeg, Men mag 'er wel van preeken, Zoo als de Heeren spreeken. Hier zit ik vast en kyk, Tot de ooren toe in 't slyk: En moet ik nog al pryzen Het geen de Heeren wyzen? 348. Ydele belofte. Fy maant zich zelve staag, en zegt me op alle straten, U komt nog geld van my: steeds laat ze 't by dit praten, En zy betaalt my niets: wat baat het praten, Fy? Van u komt my nog geld, en nimmer geeft gy 't my. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 349. De wakkere man. Dirk heet een wakker man: 'k Hoor dat hy wakker eten, En wakker drinken kan. Het moet al wakker heten Wat hy by nagt of dag Of doen of laten mag. Daar komt hy uit zyn bed, en doet nog niets dan gapen. Is 't wonder dat hy geeuwt, die wakker heeft geslapen? 350. Aan Neel. Neel heeft twee nieuwe schoenen aan, Gestikt met goud en zilvren draên. Zy heeft 'er nieuwe kousen by; Van Engelsch' inkarnaten zy. Nu zyn de rokken haar te veel, Men ziet het goedje niet geheel; En 't geen men niet volkomen ziet Geeft weinig of men 't heeft of niet. Maar, Neel! 'er is wel helpen aan; 'k Zou op myn handen leeren gaan, Gelyk de koordendanssers doen, En pronken zoo met kous en schoen. 351. Kwaade Opvoeding. Dirk schikt zyn Zoontjen op, met zyn gebloosde kaken En zyn gekrulde kuif, als of 't een Meisje waar; Hy had ons van zyn' Zoon beloofd een' man te maken: Maar nu gelykt het kind de Moer, en niet de Vaar. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 352. Misverstand. Jan had de derdendaagsche koorts. Zyn Arts zei dag aan dag, hy zou haast op de been zyn: Intusschen ziet men hem zoo mager als een toorts, En dor in al zyn leên zyn. De Doctor gaf hem goed bescheid: Hem is geschied als was gezeid, Zyn vleesch is meest verdwenen, Hy is haast op de beenen. 353. Schielyke mildheid. Wat is een gierig man, Die nooit iets geven kan Dan als hy 't niet kan houên? En die 't zoo noode derft, Dat hy, zelfs als hy sterft, Nog bang is voor 't berouwen? Zoo ging 't met onzen Jaap, Die, met zyn laatsten gaap, En biddend om erbarmen, Eerst gisteren den armen Met honderd pond bedagt. Wie had het ooit verwagt, Dat zulk een bloed der bloeden, Zyn schrapen zou vergoeden, En tasten in zyn deeg? Maar Jaap was toen al veeg. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 354. Aan een' gierigen Rykaart. Gy zyt wel vyftienmaal zoo ryk als ik voor 't minst, En ik wel zestienmaal meer meester van myn winst; Rentmeester van het goed van ongeduldige erven, Die, daar gy 't leven mint, steeds wenschen om uw sterven: Zy tellen elken beet, dien gy in 't uwe doet, Als deed gy uw ontbyt en maaltyd van hun goed. Ik kleed my als 't my lust: gy... 'k durf het naauwlyks zeggen. 'k Slaap rustiger dan gy; en 't scheelt al veel in 't leggen. Myn huis is lang voltooid, het uwe niet begost. Ik eet al wat my lust, gy wat het minste kost. Ik derf al wat ik moet, gy beeft als ge iets moet derven. Stel dat wy samen door een wei vol slooten zwerven, Dat gy een langer Pols dan ik hebt, wat is 't dan, Zo gy voor slooten staat, daar ik nog over kan? 355. Meer dan reden. Uw knegt zei, gy waart uit: 'k geloofde 't, en ging weg, Schoon ik u hoorde spreeken. Nu ben ik t' huis; en roep, laat my myn hoofd niet breken, 'k Ben uit: gelooft gy 't niet, daar ik, ik zelf 't u zeg. 356. Nieuwe Jaar. Ik weet niet hoe zich 't volk vergaapt aan Nieuwjaarsdag; Als zag men heden dat men gisteren niet zag? 't Jaar is een ketting, en de schakels zyn de dagen, Die zien wy morgen nieuw, zoo wy ze gistren zagen, 't Is niet op ieder' dag 't begin van Louwmaand, maar Is 't niet driehonderd - vyf - en - zestigmaal Nieuw Jaar? {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 357. Onschuld. Teun is een weetniet: dat 's bewezen en gewis: En dat hy 't zelf niet weet, is tevens ook waaragtig: Men straff' zyn domheid niet, hy is 't verstand niet magtig. Wat kan hy weten, daar de man een weetniet is? 358. Vernoegde Jan. Tryn heeft haar mooije goed aan Jan haar' man gemaakt. Den regten erfgenaam liet zy 'er niet een veer van: Hoe ook het Testament geloofd worde of gelaakt, Jan hield veel van zyn Tryn, en houdt 'er nu nog meer van. 359. Spoedige geboorte. Klaas hebt gy nog geen zin, gy plompaart als gy zyt, In 't kramen van uw wyf, zes maanden voor den tyd? My dunkt uw jonge zoon, ('t is uit zyn oog te lezen) Zal een voortvarend knegt, een goed Postryder wezen. 360. De Tafellievende Priester. Een Priester predikte altemet, En telkens zag men hem te pankoek of te wafel: Men mogt wel zeggen: Heeroom let Min op de tafels van de Wet, Dan op de Wetten van de Tafel. 361. Gewoonte. Klas denkt gedurig aan zyn zoete Vrouw Sussanne. Zyn tweede vrouw heet Anne en kakelt zonder end. Hy heeft zich net van pas den eersten naam gewend, En weet gestadig niets te roepen dan Sus-Anne. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 362. De Pleiter. Myn regt is al zoo klaar als 't middaglicht kan wezen, En elk heeft my gezegd dat ik niets had te vrezen. Nu is myn Advokaat van gantsch verdraaiden zin. Ik vrees hy moet niet, maar hy wil 't my doen verliezen: Een man, die knoopen vindt in biezen, Brengt die daar zelf vrywillig in. 363. De Christen. Ik zoek geen wraak, myn vriend; veel liever wil ik hooren 't Onhebbelykste woord: Zoude ik den hemel stout verstooren, Omdat een stervling my verstoort? 364. De verongelykte. Tys kreeg van zyne vrouw van agteren een lap, Om dat hy dronken was; hy riep, ik word bedrogen, Men hoont my door dien agterklap, En die is erger dan een logen. 365. Voermans Latyn. Een nugtre Doctor had een' dronken voerman voor, Die vragt en wagen had rondom gestort in 't spoor, De Doctor zei, dat is voorwaar een groote omissie, De voerman rymde, en sprak: Heer, ik beken 't: om is hy. 366. De gevryde. Fy leefde lang in dwang van Vaartjen en van Moertje, Daarop werd zy gevryd, en trouwde, en werd een hoertje. Men zei haar menigmaal, hebt gy geen schaamte, Fy? Wel zei ze, ik ben gevryd: ben ik dan nog niet vry? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 367. Allerlei gedierte. Past Menschen en past Beesten, Zoo hier en daar in 't land, Een ieder op zyn leesten, Zoo vindt gy, voor de hand, Hier menschen zonder ziel, daar beesten met verstand. 368. Aan zekeren Auteur. Zyn schoone woorden hoog te roemen, 't Wel schryven heeft ook zyn bescheid, En schoone letteren zyn bloemen, Die wy met regt en reden noemen, Een zwygende welsprekendheid. 369. De snedige Bedelaar. Ik noemde een Bedelaar brooddronken op de Straat. Heer, zei hy, met dien naam verdien ik niet te pronken: Hy past my waarlyk niet in myn' berooiden staat, Want ik heb brood gebrek: dus ben ik niet brooddronken. 370. Hoedenkramer. Dirk zogt een nieuwen hoed met woorden te betalen. Neen, zei de Kramer, Heer: hier moest geen geld aan falen My lust niet agter u te loopen als een bloed, En hebben staag myn' hoed te ligten voor myn' hoed. 371. Vragende Waarzeggers. Drie Heidens vroegen my den naasten weg naar stad. 'k Antwoordde met een lach: wel, mannen, schaamt u wat! Is 't noodig dat ik u, die raadsels uit kunt leggen, Hier buiten 't naaste pad naar onze Stad zou zeggen? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 372. Ongelyk buwelyk. Tys is pas twintig; Maai, zyn wyf, pas zestig jaaren: Hy zegt: een oude luit krygt wel eens nieuwe snaren. 373. Neel en haar Bruidegom. 'k Wed dat gy my niet vindt, zei Neel, en was gaan schuilen Gelyk een malle Bruid, die lust heeft om te huilen. Ja, riep de Bruigom, Neel: zit gy daar in een hoek, En valt gy reeds al aan het pruilen? 'k Wed, zoo gy zelf niet komt, dat ik u daar niet zoek. 374. Ligte zwarigheid. Een zware zaak is vast een beurs, die zonder wigt is. Is 't niet vreemd dat een ding te zwaar valt, dat te ligt is? 375. Vryagie. Dirk zel, hoor Neeltje, wil tog ryplyk overleggen: Wat ik ook vry, gy zegt, 't is niet te doen met zeggen. Kom, zeg het jawoord maar, dat beter dan een zoen is, En gy zult vinden of 't met zeggen niet te doen is. 376. Gysbert in de ketting. 'k Zag Jonker Gysbert met zyn' gouden ketting pragchen, Als waar hy Heer van 't Land: ik zei, dat 's om te lagchen; Men legt de dollen aan een ketting of een bast. Hier 's ook een ketting, maar ze is aan den dollen vast. 377. Jong schoon boven. Hoe schoon is de ouderdom van zesenzestig jaaren; Niet waaar Klaas? zei zyn wyf. Hoe zoo, zei Klaas; waarom? 't Mag, zei hy, schoonheid zyn van witbesneeuwde hairen, Maar zesendertig is nog schooner ouderdom. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 378. Gezegende Jan. Jan heeft tien monden thuis, en heeft, naar dat hy telt, Geen kinderen te veel, maar wel te weinig geld. 379. De Meester knegt. Ik heb het huis vol boden. Heb ik hen wel van nooden? Wordt al dat luye goed Niet uit myn zweet gevoed, Gelegerd en gedekt? Verstonden wy 't ten regten De meester van het huis is knegt van alle knegten. 380. Ieder ding heeft zyne plaats. Geeft ieder ding zyn plaats, gelykt een slegt vermaan, Maar 't is wel gaê te slaan. Beproest eens wat het scheelt of 't vuur, daar 't moet, bewaard legt, Of op de zoldering een duimbreed van den haard legt, 381. Hard tegen hard. 't Wil tusschen Teun en Tryn steeds bliksemen en dondren: En 't is niet te verwondren; Want zy zyn even hard van hoofd en van gemoed. Teun is de steen: Tryn 't staal: denk of 'er 't vuur uit moet. 382. Lastig zwygen. Komt gy myn huis bezien, en meldt gy noch gebreken Noch deugden van 't gebouw. Wat wil dat zeggen, Jan? 'k Bid, zeg my goed of kwaad, of kom niet by me, man. Stilzwygen is een vloek, nog erger dan kwaadspreken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 383. Gemaaktheid. Jan, uw gemaakte spraak en uw gemaakt gelaat Zyn konstig, ik beken 't: maar tog onzoet en kwaad. De mensch is eens gemaakt: maar wordt het wel geprezen Nog eens gemaakt te wezen? Maak ik 't u zoo niet wys, Zoo proef wat versche scheelt van opgewarmde spys. 384. Hoogduitsche P. Dirk pronkt met zyn Hoogduitsch: heeft hy 't niet wel gevat? Het Pesthuis noemt hy steeds het Besthuis van de Stad. 385. Ontmenschte woede. Jan, zegt ge, is moedig als een Leeuw: is dat het meest? Dan is hy evenwel maar moedig als een Beest. 386. De Vrouw Meester. Nel, dagt my, moest al wat aan 't hooge woord gewend zyn. Man, zei ze, 't zy verkoop of koop, ik wil gekend zyn. Gekend, zei toen haar Man; gekend, myn zoete Nel? Ei lieve, wees gerust: ik ken u al te wel. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabelen en vertelzels. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De actrice. Mejuffrouw N ..., die, vele jaren, Door houding, spreektrant en gebaren, Op 't Schouwtoneel had aan het volk behaagd, Werd van de blonde B.... op 't vriendelykst gevraagd Om haar een lesje meê te deelen; Opdat zy ook, op hare beurt, De rol van minnares eens naar de kunst mogt spelen, Die de ontrouw van haar lief betreurt. Mejuffrouw N.... laat zich hiertoe bepraten: Maar al het onderwys kon in 't geheel niet baten. In 't einde werd zy moedeloos: Zy gromde, hield zich byster boos, En sprak, ô domme meid! kan ik u dit niet leeren. Verbeeld u slegts dat een der fraaiste Heeren Uw tedre liefde, uw hart bezat, En u zyn trouw gezworen had; Maar ylings, zonder meer aan woord of eed te denken, Veranderd in 't gemaakt besluit, Eene andre koos tot zyne Bruid, Zou zulk een slag uw rust niet krenken? Zoudt ge, in uw bitter zielverdriet, Niet klagen om uwe ongenugten, Met handgewring, geschrei en zugten? Wie, ik? vroeg blonde B.... ô neen! dat deed ik niet: 'k Zou liever spoedig, als me een minnaar had begeven, Een' andren kiezen om genoeglyk meê te leven. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De alchimist. Een Alchimist was ver gevorderd in zyn zaken, En roemde op ongemeen verstand. Hy was, zo sprak hy zelf, de rykste van het land, Wyl hy 't geheim bezat van zuiver goud te maken. Hy deed nog meer; hy maakte, in 't end, Zyn vordring aan den Vorst bekend. Hy ging nog verder; dorst het wagen, Om, met de grootste nedrigheid, Voor zyne ontdekking loon te vragen: Ook word hem, door den Vorst, beloning toegezeid. 't Is regt, sprak deze, vrugt van uwe konst te trekken; Gy spreekt met regt my aan: gy hebt het wel gevat. Myn gift zal tot uw voordeel strekken: Zie daar een leege beurs tot berging van uw' schat. Kenmerk van liefde. Opregte liefde is stekeblind: Men ziet geen enkle fout in't voorwerp dat men mint. Dit wist een jonge Vrouw haar' Egtgenoot te leeren. De goede man had juist ontdekt, Hoe sterk haar zin was uitgestrekt, Om nu en dan wat vry met andren te verkeeren. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zag haar, op het ledikant, In de armen van een' wuften kwant, En stelde haar 't vergryp voor oogen. De Dame zwoer by kris en kras Dat ze aan geen misdaad schuldig was. De man zwoer even sterk, geen schyn had hem bedrogen. Zot! zei de Juffrouw, 'k merk dat gy me niet bemint; Gy zaagt wat ik bedreef, en ware liefde is blind. Ongevergde raad. Een welgeschapen jongeling, Wiens hoofd juist niet naar werken hing, Verkoos te beedlen langs de wegen: Een Reiziger, die hem ontmoet, Wordt door den vluggen kwant begroet, Die al zyn konst gebruikt om harten te bewegen. Hy brengt den vreemden Heer aan 't staan, Spreekt nedrig hem om teergeld aan: Maar deze wil geen luiheid voeden; Foei! (zegt hy driftig) welk een schand Is 't beedlen voor zo jong een' kwant! Gaa werken; red u zelf uit uwe tegenspoeden. De gaauwert is niet wel te vreên, Gaat ongetroost en grommend heen, En voert, al gaande, deze reden: {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Geloof dat hy my niet verstaat; Ik vraag om geld, en niet om raad. Zoo ik het werken koos, ik had hem niet gebeden. De zangmeester. Elk voedt vast eerbied voor de konst, die hy hanteert, En kent geen mensch voor wys, voor schrander en geleerd, Die niet in deze slaagt door groote vorderingen. Een man, die lessen gaf in 't zingen, Kwam, in zyn' post, een jaar of twee, of mooglyk meer, Wel zesmaal in de week, by eenen jongen Heer, Wiens moeder dagt dat hem geen' zegen was beschoren Ten zy hy treflyk zingen kon. Doch alle moeite was verloren: De Leerling bleef zo zwak, als toen hy pas begon. Intusschen vordert hy in jaren; Hy krygt, door voorspraak aan het Hof, Een ampt: hy vryt, en zal eerlang gelukkig paren: Hy leeft geschikt en braaf; elk spreekt van hem met lof, Behalven hy, door wien hem lessen zyn gegeven In de eedle zangkunst, nooit naar heur waardy verheven; In die betoverende kunst! De Meester wordt betaald, behoeft niet weer te komen. Hy heeft het gunstig lot zyns leerlings pas vernomen, Of zegt, die domkop wint dan aller menschen gunst; Wat schiet hy ver te kort by andre jonge Heeren! 'k Heb hem geen zingen kunnen leeren. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De anagrammatist. Een beuzelaar had eens een Anagram Vervaardigd, op den naam van zeker' Koning, En wagtte vast, zo ras de Vorst zyn konst vernam, Een groot geschenk tot zyn beloning. Zyn Majesteit stond hem te woord, En vroeg hem wat hy deed om aan de kost te raken. Hy antwoordt: Sire, ik ben door ééne konst bekoord; Ik breng myn leven door met Anagrams te maken. Ik maak my in dat konstwerk groot. En egter blyf ik arm: 'k heb nu en dan geen brood. 'k Geloof het, zei de Vorst: dit strekke u dan ter leering Dat gy verandren moet van neering. Het te stament. Een man van groote kundigheden, Maar niet bedeeld met grooten schat, Werd veel ten vriendenmaal gebeden: Elk was verheugd, die hem aan zyne tafel had. Dewyl nu de een dan de ander hem liet nooden, En hy dus dagelyks nu hier dan daar moest gaan, Kwam hem, door fooitjes aan de boden, Zyn spys en drank geweldig duur te staan. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy telde een heer by zyne vrienden, Die pragtig leefde en 't vry kon doen: Die, als een' man van groot satzoen, Een grooten stoet had van bedienden. Aan dezen vroeg hy eens, op zekren dag, Den naam van al de knegts en meiden, Die hy in 't huis van dien Mecenas zag. Dit kwam den Gastheer voor als vry wat onbescheiden. Hy vroeg zyn' gast dan naar den grond Waaruit dit vreemd verzoek ontstond. Het antwoord was: myn vriend! gy zult de reden weten; 'k Weet dat ik grof in schulden steek, Dewyl ik viermaal in de week, Op uw beleefd verzoek kom aan uw tafel eten. Ik ben niet ryk, gelyk u is bekend, Ik ben onmagtig om uw volk genoeg te schenken: Noem my hun namen slegts: ik zal de lui bedenken, By 't maken van myn Testament. Don Pedro, en zyn broeder Jan. Een Burgerman liet, by zyn' dood, Twee Zonen na, van geld ontbloot. De jongste wydde aan 't Hof zyn beste levensdagen, En wyl hy, door verstand en vlyt, Den Vorst, zyn' Meester, kon behagen, Werd hy een man van rang en aanzien door den tyd; {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de oudste was een Boer, moest werken om te leven, Doch smaakte, met een bly gemoed, Het gul vermaak, 't betoovrend zoet, Dat vergenoeging, rust en ware vryheid geven. Don Pedro, met zyn staat voldaan, Sprak dus, op zekren dag, zyn' boerschen broeder aan: Verdoolde! wilt ge u nog niet naar myn voorbeeld voegen? Word wys, verhef u uit het stof, Verzel my naar het Vorstlyk Hof, En blyf het veld niet langer ploegen. Doch Jan zegt: neen, ik volg u niet, Maar zie uw dwaling met verdriet. Gy moet in slaverny voor uwen Meester zwoegen. Kom hier, verzel my op het land: Hier oogst men vrugt van zaad en plant; Hier wonen vryheid en genoegen. De schrandre wildeman. Een Spanjaard is op reis een' Indiaan ontmoet Op eene plaats, die, afgelegen Van veel bezogte en openbare wegen, Juist geen getuigen geeft van 't geen men zegt of doet. Zy waren bei te paard gezeten, En onze Spanjaard scheen te weten Dat zyn bejaarde beest, schoon willig, mak en trouw, Het op den langen weg bezwaarlyk houden zou. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Paard, door d' Indiaan bereden, Was, zag hy, jong en sterk: 't behoefde zweep noch spoor: Hy sloeg dan eene ruiling voor; Doch hiertoe werd de weg door weigring afgesneden. De Spanjaard is misnoegd en knort: Het knorren wordt gevolgd van schelden: Zelfs wordt men handgemeen: men vegt als Oorlogshelden: Maar de arme Wilde schiet te kort. Hem wordt zyn moedig Paard door 's vyands hand ontnomen. De Spanjaard kiest het hazepad; Doch de andre volgt hem na tot in de naaste Stad, En doet hem voor den Regter komen. Het Paard verschynt 'er ook: de Kastiljaansche Guit Maakt zyn' beschuldiger voor een' bedrieger uit, En wil zyn eigendom op 't schoone beest bezweeren. De Regter vindt hier in 't geheel Geen blyken voor het tegendeel. De Amerikaan roept uit: ik zal myn regt verweeren. Hy doet zyn' mantel af: men ziet hem dien gezwind, Als een bekleedzel, 't beest op kop en oogen leggen. Laat, sprak hy, myn party nu zeggen Wat aan myn paard ontbreekt. Aan welk een oog is 't blind? De Spanjaard blyft niet lang staan denken, Uit vrees dat dit zyn regt zou krenken. Hy noemt het regter oog: maar heeft het niet geraên. 't Bekleedzel wordt het beest weer van den kop getogen. Het is zoo wel als 't moet aan de oogen. Dus wees de Wildeman de zuivre waarheid aan. De Regter moest hem regt verschaffen, En, naar de wet, den roover straffen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De doorsleepen waarzegger. Een Koning van den ouden tyd Had, wyl zyn Koningin hem weinig kon behagen, Juist als de Vorsten en de Grooten onzer dagen, Meer dan een Schoone, aan wie zyn liefde was gewyd. Een Starrekyker had gaan droomen, Terwyl hy juist den loop der Starren gade sloeg, Dat een der Dames, wie de Koning liefde droeg, Wier schoonheid hem had ingenomen, Geen volle week meer leven zou. Dit werd den Vorst aan 't oor gehangen; En in die zelfde week kreeg die beminde Vrouw Begeerte om haren hals in eenen strop te prangen. Men meende dat de Wigchelaar Op de eene of andre wyz' dat opzet had geweten. Misschien, zoo sprak men, is hy maar Een Duivelskonstenaar, en door den Droes bezeten. Men maak' dien booswigt voort van kant: Hy word' gerabraakt of verbrand. Doch andren wilden eerst zyn konst nog eens beproeven: Men moest hem vragen of hy zeggen kon en wou, Wanneer de dood hem naken zou. En vond men dat zyn werk bestond in enkel snoeven, Dan kon men, als de Vorst hiertoe een teeken gaf, Den Starrekyker, tot zyn straf, Knaphandig uit een venster smyten. Die raad gevalt nog 't allerbest. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die dit voorsloeg, werd geprezen van de rest. 't Was noodeloos den tyd met meer beraads te slyten. De Wigchelaar komt aan het hof: Hy meende dat men daar zou spreken tot zyn lof, Maar was juist in dien waan bedrogen. De Koning vraagt hem kort en goed: Weet ge ook wanneer gy sterven moet? Voorspelt gy dit, dan zyt ge een heilig in onze oogen. De looze Vos ontzet zich niet: Hoe sterk men naar zyn wezen ziet, Men kan geen vrees, geen schrik, in zyn gelaat bespeuren. Hy zegt: ô Vorst! ik weet niet net Wat dag het noodlot me als den laatsten heeft gezet: 'k Weet egter iets, dat na myn sterven zal gebeuren: Drie dagen na myn' dood sterft ook uw Majesteit. Na zulk een onverwagt bescheid, Verandren hofgezin en Koning van gedagten. Men wenscht den knaap, reeds grys en krom, Aartsvaderlyken ouderdom: Dan had de Vorst van 't Ryk dien zeker ook te wagten. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofspraak van Jan Schraaper. Jan Schraaper pryst een' armen bloed. 'k Moet, zegt hy, zyne deugden roemen, Hem, om zyn eerlyk hart, den braassten burger noemen, Al schenkt het lot hem geld noch goed. Hy werkt met onvermoeide vlyt, Nooit hoeft men 's morgens hem te wekken: Hy wil, al heeft hy 't schaarsch, geen mensch tot last verstrekken, En dat is veel in dezen tyd. Ik heb den sukkel lang beklaagd. Hy was myn vriend wel veertig jaren: En heeft (dit wil ik steeds tot zynen lof verklaren) Nooit om een stuiver my gevraagd. De twee vrekken. Heer Warnar, die den naam van grooten Vrek verdient, Hoort zeggen dat zyn oudste Vriend Van elk den lauwer wint in 't nutte geld te sparen. De ontdekking baart hem ware vreugd: Hy zoekt den Vriend van zyne jeugd, En vindt zyn Pylades, eerwaardig door de jaren. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy vindt den gryzen Man, schoon 't koud is, zonder vuur, Gantsch onverzeld van vriend of buur: Een lamp verspreidt een' rock, die 't flaauwe licht verduistert. Reeds wordt, daar hier de spaarzaamheid Zoo zigtbaar haren glans verspreidt, De deugd des grooten Mans by Warnar opgeluisterd. De Gryzaart, zwak van oog, begrypt niet wien hy ziet: Hy kent zyn' ouden Buurman niet; Doch deze maakt zich ras bekend door dus te spreken: 'k Ben Warnar, die, in vroeger tyd, My in uw vriendschap heb verblyd. 'k Wensch dat me, in d' ouden dag, uw raad niet moge ontbreken. Men heeft by my, myn Heer, uw' grooten naam gemeld: Men sprak van uwe zugt voor 't geld: Ik heb die zelfde zugt, hoe zeer men die mispryze; En kom by u, myn waarde Heer, Met bede dat me uw wyze leer In 't allerdiepst geheim der spaarkunst onderwyze, De gryzaart zegt: is dat, myn Vriend, uw eenigst doel? Kom, zet u dan op dezen stoel. Ik blaas myn lamplicht uit: het geeft geen nut in 't praten. Door zulk een daad zag Warnar ras Dat deze Vriend zyn meester was. 'k Heb, sprak hy, veel geleerd, wy zullen 't hier by laten. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongelukkige vriend. De Atheensche School zag, in den tyd Toen elk verval van magt in 't Roomsche Ryk moest vinden, Een waardig tweetal Boezemvrinden, Wier edel hart zich aan de konsten had gewyd. De een won de liefde van den ander: Septimius was niet vernoegd dan by Alcander: De Grieksche Alcander vond het grootst genoegen klein. Tenzy zyn vriend, een Braaf Romein, Met hem in al de vreugde en weelde, Die hem 't geluk vergunde, deelde. Alcander kreeg eerlang, door voorspraak van den Raad, Een ampt van aanzien in den Staat. Hy zag Hypatia, die zynen boezem griefde: Zyn mond ontdekt haar zyne liefde, Zy schenkt hem hare wedermin, En alles wordt beraamd om zynen wensch te kroonen. Alcander wil zyn zielsvriendin, Eer de egt voltrokken wordt, aan zynen vriend vertoonen: Septimius aanschouwt de Maagd, Die op het eerst gezigt aan 't keurig oog behaagt. Hy voelt terstond door vreemde togten Zyn hart, zyns ondanks, aangevogten; Maar geeft geen zigtbaar blyk van 't geen zyn ziel gevoelt. Hy zoekt zyn toevlugt by de reden; Doch daaglyks groeit de drift, die in zyn' boezem woelt, Hoe sterk door zyn verstand bestreden. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast wordt Septimius een deerniswaardig mensch. Zyn pligt weêrstreeft zyn' liefsten wensch: Hy kwynt, is koortsig en verliest zyn levenskragten. Hy slyt zyn nagten zonder slaap: Men hoort dat zonen van den wyzen Eskulaap De kwaal des jonglings door geen konst geneesbaar agten. Alcander, die zyn' boezemvriend Met hulp en troost en aanspraak dient, Wil de oorzaak van de kwale en droeve kwyning weten, Maar zoekt vergeefs den lyder aan. De kranke zugt, is aangedaan, Maar zwygt door welke drift zyn lust en kragten sleten. De Griek, mismoedig in dien staat, Vraagt de Artsen wat zyn vriend doet op het krankbed kwynen, Men antwoordt hem, na kort beraad, Uw vriend verteert door minnepynen. Alcander dringt Septimius Om hem het voorwerp van zyn liefdedrift te noemen. De zieke wil den naam verbloemen, En zegt: hoe dringt me uw vriendschap dus? Ik bid u, verg my niets: ik moet myn hartstogt smooren; De ontdekking zoude uw rust verstooren. Die woorden zyn genoeg. Alcander twyffelt niet Waaruit het knagend zielsverdriet Van hem, in wiens belang hy deel neemt, zy gesproten. In 't hart, aan ware deugd gewyd, Dat menigwerf 't vermaak van weldoen heeft genoten, Voert vriendschapspligt en liefde stryd. Niets kan zyn diepe wond genezen: Hy of zyn boezemvriend moet ongelukkig wezen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eeuw en plaats, waarin zich 't edel paar bevond, Werd menigwerf de deugd tot uitersten gedreven. Alcander, schoon 't besluit zyn tedre ziel doorwond', Meent dat hy aan zyn' vriend zyn hartvriendin moet geven. Hypatia bewilligt in 't besluit: Septimius neemt haar ten Bruid. Hy trouwt: hy wordt gezond: zyn kragten zyn herboren. Hy trekt met zyne gaê naar Rome, en ziet in 't kort Dat zyn verdienste daar met eer vergolden wordt, Wyl hy eerlang tot Praetor is verkoren. Alcander, die 't gemis betreurt, Dat hem 't belang zyns vriends doet lyden, Voelt, van zyn weêrhelft afgescheurd, Zich nog door ander leed bestryden. Meer dan één bloedverwant van zyn Hypatia Verklaagt hem voor 't geregt, en durst hem stout betigten: Hy moet voor de overmagt van vuile tongen zwigten, En valt in 's Regters ongenaê, Als een, die zyne Bruid, in plaats van haar te minnen, Heeft aan Septimius verkogt om geld te winnen. Alcander poogt vergeefs, door zyn welsprekendheid, Zyn trouw en onschuld aan te toonen. Hy noemt zyn vrienden wel, die thans te Rome wonen, En wyst naar hun berigt; maar nog verliest hy 't pleit. Men wil geen moeite doen om hun berigt te krygen. Men dwingt door 't vonnis hem tot zwygen, En vordert hem, die blyk van ware grootheid gaf, Een boete, veel te zwaar naar zyn bezitting, af: Men eischt die binnen weinig dagen: Hy heeft geen gelds genoeg: de drift holt ylings voort: {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vonnis is geveld, zyn goed wordt aangeslagen: Geen klagt, hoe billyk, wordt gehoord: Hem wordt, daar alles wat hy heeft te koop moet komen, Het kleed der vryheid zelfs ontnomen. Hy wordt in 't openbaar ter markt ten toon gesteld. Men ziet den slaaf: elk biedt zyn geld. Een Thracisch Koopman heeft het hoogste bod geboden. Hy voert Alcander met meer andre slaven meê: Hy heeft in Thracie hun zorg en dienst van nooden; Hun post was in het veld te waken by zyn vee. Alcander bleef een reeks van jaren Mismoedig zugten in die harde slaverny: Hy vreest dat nooit de tyd het vrolyk uur zal baren, Waarin hy zeggen mag: ik ben verheugd en vry. Doch eindlyk wordt de dag geboren, Die hem het middel schenkt tot een gewenschte vlugt. Hier wordt geen oogenblik verloren; Hy spoeit zich schielyk voort, en ademt vrye lugt. Hy nadert Rome; en treedt, van blydschap opgetogen, De vesting in, en hoopt dat hy in deze Stad Zyn hartvriend nog zal vinden mogen, Die daar zyn vast verblyf weleer genomen had. Wat vreugd moet niet zyn ziel verrukken! Toen hy, ter markt gespoeid, zyn' dierbren vriend aanschouwt; Die daar, als of het lot zyn wenschen deed gelukken, Het openbaar gerigt, als Rome's Praetor, houdt. De vreemdeling is van gedagten, Dat 's Regters oog hem in den hoop ontdekken zal, En blyst dat voordeel van 't geval, Dat gunstig oogenblik, tot aan den avond wagten. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wagt het vrugteloos: zyn vriend ontdekt hem niet. Hy wil een ander middel wagen, Gerust dat alles, zoo Septimius hem ziet, Naar zynen liefsten wensch zal slagen. Hy volgt den draagstoel na, waarin de Hoofdschout zit, En zich van 't marktplein af laat naar zyn woning brengen; Maar hier mislukt hem ook zyn wit: Men wil zyn nadring tot den draagstoel niet gehengen. De Dienaar weert hem smaadlyk af, En dreigt hem slagen tot zyn straf, Zoo hy niet ras besluit zich uit den weg te maken. Alcander durft het huis zyns hartvriends niet genaken, En weet, by 't naadren van den nagt, Geen plaats tot zyn verblyf te vinden. In Rome, waar de pragt en schatten 't oog verblinden, Is de arme Vreemdeling verschoven en veragt. Hy neemt, gantsch afgemat, zyn toevlugt tot de graven, De wykplaats van verstooten slaven, En lag 't vermoeide hoofd op eenen steen ter rust. Hy sliep, van zorgen onbewust, Toen in dezelfde plaats twee woeste Roovers kwamen, Om 't goed, dat ze op den weg met onregt tot zich namen, Te deelen als hun goed en geld. Welhaast was onder hen een felle twist geboren: De sterkste wint het pleit, beslist het door geweld, En laat den zwaksten in 't vergoten bloed versmooren. De moorder redt zich door de vlugt. Men vindt het bloedig lyk by 't ryzen van den morgen; Alcander slaapt nog zonder zorgen; Men wekt hem door een vreemd gerugt: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Men boeit hem als een rustverstoorder. Zyn haveloos gewaad, zyn gantsch verwilderd oog, Verschassen gronden voor 't betoog Dat hy de straf verdient van eenen menschenmoorder. De vreemdeling, door ramp op ramp verplet, Heeft nu een weêrzin in het leven: Hy onderwerpt zich aan de wet, En wenscht dat hem een spoedig vonnis word' gegeven. Septimius verneemt het kwaad: Hy hoort den man zyn schuld verklaren, En kent, in 't uitgeteerd gelaat, De vreugd en wellust niet van zyn verloopen jaren. De misdaad blykt hem middagklaar: Hy staat op 't punt van vonnis wyzen; Doch wordt zyn dwaling in dat oogenblik gewaar Door stemmen, die by 't volk van alle kanten ryzen: ‘Deze is de moorder niet: hy heeft zich niet bevlekt, Men heeft den regten man ontdekt: Hy veilde zyn geroofde panden, En viel den Dienaars van 't Geregt terstond in handen. Hier is hy: onderzoek zyn schuld. Hy zal de misdaad zelf belyden. Het overtuigd gemoed, 't gezigt, met angst vervuld, Gedoogt niet dat zyn mond zal voor zyn onschuld stryden’. De booswigt wettigt zulk een klagt, Erkent dat hy alleen den man heeft omgebragt, Toen de eerst beschuldigde lag in den slaap gezonken. Alcander, die van rouw verkwynt, Weent nu zyn blyde hoop verdwynt: Hy wenscht dat hem de dood worde als een gunst geschonken. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk staat verwonderd om zyn zinneloos bestaan, En elks verwondering groeit tot verbaasdheid aan, Toen Rome's Hoofdschout, van zyn' zetel afgetreden, Hem, die een oogenblik geleden, Naar 't oordeel van 't Geregt, de doodstraf had verdiend, Omarmt als zyn' geliefden vriend. Septimius herkent Alcander, zyn' behoeder; Hy weet wat heil hy door zyn eedle deugd geniet. Hy leidt hem naar zyn huis; schenkt zyne gade een Broeder. De vriendschap schreit van vreugd, na 't wyken van verdriet. De historie van een blindge borenen. Een blindgeboren Jongeling, Wiens jammerlyk gemis den Oudren deernis baarde, Wiens onheil elk ter harte ging, Was, naar ons de Oculist in goeden ernst verklaarde, Door konst te helpen aan 't gezigt. Men vond, na ryp beraad, het best de proef te wagen, En liet een groot gezelschap vragen, Opdat de handgreep by getuigen wierd verrigt. Elk had, wanneer de zaak naar wensch mogt zyn bevonden, Zich tot stilzwygendheid verbonden, Om des te beter gaê te slaan, Wat werking, door de winst der oogen, In 's Jonglings harte zoude ontstaan. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De Chirurgyn was in 't vooruitzigt niet bedrogen, Zyn lyder, dle nog nimmer zag, Ontdekte nu het licht van d' aangenamen dag. Hy stond verwonderd, zonder spreken; Het vreemd verschynzel was te hoog voor zyn verstand. Hy zag zyn' redder met het werktuig in de hand, En toen hy dezen met verbaasdheid had bekeken, Bekeek hy ook zich zelv': het bleek, Dat hy den Wondarts met zich zelven vergeleek, En geen verschil bevond dan enkel in de handen. Het werktuig van den Chirurgyn Moest daar noodwendig, zoo hy dagt, een deel van zyn. De moederlyke drift sloeg onderwyl aan 't branden. De blyde Vrouw, die thans haar lieven Telg aanschouwt, Daar hem 't gezigt ontsteld en opgetogen houdt, Slaat de armen om hem heên, omhelst hem in verrukking, En zegt, myn Zoon! myn dierbre Zoon! De zoon gevoelt de moederlyke drukking: Hy kent zyn moeder aan haar' toon. Hy ziet wie hem omarmt; hy ziet haar in vervoering, Om al 't vermaak, dat hy geniet. Hy zegt, daar hy voor 't eerst haar vriendlyk wezen ziet, Zyt gy dat, moederlief! en zwymt in die ontroering. By de Ouders, en den vriendenstoet, Die van dit werk getuigen waren, Was ook een jonge Maagd, die, van hare eerste jaren, Werd met den Jongling opgevoed. Hy had haar, reeds in kindsche dagen, Meer dan een Zuster lief: zy werd van hem bemind: Zy vond in hem, al was hy blind, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar' hoogsten lust, haar welbehagen. Zy houdt hem, die nog pas het heuglyk licht genoot, In zyn bezwyming reeds voor dood: Op 't aklig denkbeeld slaat ze aan 't beeven. Zy schreeuwt haar hartzeer uit: hy hoort, en is in leven. Hy komt weer tot zichzelv': nu houdt hy 't oog op haar, Wier luid geschreeuw hem klonk in de ooren. Hy zwygt een korte poos, ryst op, en laat zich hooren. ô Vrienden, zegt hy, is het waar, Mogt ik 't gebruik der oogen krygen? Waar heeft men my gebragt? Wat heeft men tog verrigt? Ik bid u, zegt het my. Waartoe zoo stil te zwygen? Is dit nu zien? Is 't geen rondom my zweeft, het licht; Waarvan ik veel heb hooren spreken? Zal 't my na dezen niet ontbreken? Geniet ik nu 't vermaak, waarvan gy dikwerf praat, Wanneer ge elkandren in gezondheid moogt aanschouwen? Ik durf my zelven niet betrouwen: Ligt droom ik dat ik zie wie voor myne oogen staat. 'k Heb nu geen leidsman meer van nooden: 'k Loop, dunkt my, zonder gids waar ik thans wezen wil. Hy doet een tred, staat yling stil, En grypt de hand, die hem ter hulp wordt aangeboden. Hy slaat geen oog op eenig ding, Dat niet een voorwerp is van zyn verwondering. Zyn geest wordt al te veel bewogen. De Wondarts geeft den wyzen raad, Dat hy vooral niets meer moest vergen aan zyne oogen; Maar nemen voor een' tyd de blindheid weer te baat, 't Gezigt moest sterker zyn eer hy de proef mogt wagen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't geen hem 't oog ontdekken kon: 't Zou best de kragt van 't licht verdragen, Als hy de konst van zien als eene konst begon. Hy liet met moeite zich belezen, En was onwillig om op nieuw weer blind te wezen. En egter stuit men hem, uit pligt, In 't al te sterk gebruik van 't ongewend gezigt. Hy laat zich uit in bittre klagten, En oordeelt loos misleid te zyn. Verbeelding, meent hy, toonde niets dan enklen schyn. 't Geen zy hem toonde kwam hem telkens in gedagten. Men vreest, zoo hem 't gezigt te lang onthouden wierd, Dat hem de reden zou begeven. Men ziet dat hy den toom aan zyn verbeelding viert, Dat harssenschimmen voor zyn' geest verwilderd zweeven. Hy wendt elk oogenblik een nieuwe poging aan Om hen te noemen, die hy, ziende, mogt aanschouwen: Hy spreekt verward van mannen en van vrouwen. Bezwaarlyk kan men hem verstaan, Wanneer hy zeggen wil wat al verscheidenheden Zich in een oogenblik vertoonden, toen hy zag. Gebrek aan woorden stuit hem telkens in zyn reden. Het smart hem dat hy 't niet naar eisch vertellen mag; En meer dat hy zyn' tyd in blindheid door moet brengen. Doch eindlyk breekt de dag van zyn verlossing aan, Dewyl de Wondarts wil gehengen, Dat hem een lieve hand van blindheid zal ontslaan. Aan 't voorwerp, dat zyn hart bekoorde, Wordt zulk een blyde taak eenstemmig opgelegd: En, zonder dat haar minnaar 't hoorde, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd zy van haren post volkomen onderregt. Zy moest het wigtig werk met zinnen, En met een zoet gekout, beginnen. Opdat de werking van het licht Niet al te ras noch al te sterk mogt treffen. Zy maakt, na 't noodige berigt, Zich vaardig om haar vrind van zyn verdriet te ontheffen: Zy nadert hem, en slaat haar hand, Met groote blydschap aan den vastgemaakten band, Waarmeê ze hem voorheen zag blinden: Kom, zegt ze, Willem: juich met my: Ik maak uwe oogen heden vry: Ik mag den doek, zoo lang gedragen, thans ontbinden. Maar zeg me of ik, op dezen dag, My wel met regt verheugen mag? 'k Maak my wat ongerust: gy kunt myn vrees verdryven. 'k Heb u, en gy hebt my bemind: Maar zal Suzanne, waarde Vrind, Wanneer gy oogen hebt, u nog wel dierbaar blyven? Ligt zult gy schooner wezenstrekken In meisjes, die gy ziet, ontdekken. Ligt wordt een ander haast meestresse van uw hart. En is my zulk een lot beschoren, Dan ware ik liever nooit geboren: Dan zoude uw heil voor my eene oorzaak zyn van sinart. De jongeling verbant dit vrezen. Gy blyst, zoo spreekt hy, steeds het voorwerp van myn min. Gy waart van kindsbeen af myn lieve zielsvriendin: Laat ik, zoo lang ik leve, uw dierbre hartvriend wezen. Wanneer ik dat vermaak verloor, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in myn ziel ontstaat als ik u spreken hoor, Dan zou my 't waard bezit der oogen zelfs mishagen. Kom lieve wellust myner dagen, Vertoon u spoedig aan myn oog; Gun dat ik u aanschouwen moog'; En zoo ik, 't daglicht ziende, u weinig mogt waarderen, Dan moog' myn blindheid wederkeeren. Wanneer Suzanne my ziet wanklen in myn' pligt, Wanneer ik niet voor haar zal blaken, Ontrukk' dezelfde hand, die my zal ziende maken, Tot straf der ontrouw, my 't gezigt. Die taal stelt haar gerust, ze omarmt en kust hem teder, Schenkt hem 't genot van 't daglicht weder, En ziet hem, die zyn lief thans in zyne armen drukt, Niet minder dan voorheen verrukt. Hy houdt op haar zyn oog, verzoekt haar om te spreken: Opdat hy, door een hoorbaar teeken, Gerust zy dat hy haar en niemand anders ziet. Meer dan een voorwerp, dat hy door 't gevoel mogt kennen, Kent hy nu door zyne oogen niet. Hy moet van tyd tot tyd zich aan het zien gewennen, Eer hy het brengen kan tot die volkomenheid, Dat hy gedaante en kleur en voorwerp onderscheidt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonheid, een niets beduidend woord. Een Neger, zwart van top tot teen, Was met een Duitscher in een woordenstryd gekomen; Zy twistten hevig wie van tweên, Met regt en reden, voor den schoonsten werd genomen: De Duitscher sprak, terwyl hy d' Afrikaan bekeek, Myn vriend, zoo ik naar u geleek, Zoude ik voorzeker niet begeeren, Dat my een Schilder ging naar 't leven pourtraiteeren. Ik denk ook niet, myn kameraat, Dat gy naar zulk een glorie staat. Kom, schoone jonge, kom: gy moet u zelv' aanschouwen: Hier is een glas: ik zal 't een poosje voor u houwen. Natuur heeft waarlyk raar gespeeld, Toen zy een bakkes heeft geteeld, Dat dient om kindertjes verschrikt naar bed te jagen. Wien kan die zwarte huid, dat glinstrend vel, behagen? Gy moogt (dus antwoordt hem de Neger) uw gelaat Wel schoon en regt bevallig noemen; Gy moogt het boven 't myne roemen: Maar denkt gy wel, ô kameraat, Wat gy het best gelykt? Ik zal 't u doen begrypen: Gy zweemt, met al uw' ydlen waan, Naar eene vrugt, waarmeê men ziet een' boom belaên, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nog door 't zonnevuur moet rypen. 't Geschil werd hevig, en deez' twee schier handgemeen: Juist kwam een derde nog gelukkig tusschen beiden. De twee partyen zyn te vreên, Zoo als die Regter hen zal scheiden. De Duitscher wint het pleit. De Neger praat nog na, En zegt: ik geef het u gewonnen: Doch waar' de twist in myn geboorteland begonnen, Ik won het vast in Afrika. De kwakzalver op zyn prys geschat: Een Heer van aanzien kreeg de jigt, En was een martelaar van de allerfelste pynen. Men gaf hem een getrouw berigt Van zekren Arts, wiens konst het pootje deed verdwynen. Men oordeelt dat de Heer dien Doctor spreken moet. De lyder zegt: ik wil eerst weten Hoe deze Doctor reist. Hoe is 't? gaat hy te voet, Of is hy in een koets gezeten? Men zegt: hy is een wandelaar, En nog niet ryk genoeg om rytuig te onderhouên. Ik stel dan, zegt de Heer, myn lyf niet in gevaar: Ik durf my niet aan hem betrouwen. Want wist hy voor de jigt wat goeds, Dan reed hy zeker met zes paarden voor zyn koets. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De deugd in de kraam. Een troep, die nergens lang bleef wonen, Maar zich nu hier dan daar bevond, Daar hy, met goede winst, aan 't volk, dat zat of stond, Een Treur-of Bly-spel mogt vertoonen, Gaf voor dat in een stuk, waar elk zyn rol in speelt, De ware deugd niet slegts zou worden afgebeeld, Maar in persoon te voorschyn komen. Haast hadt men dit besluit vernomen: Elk wenschte vurig naar den dag, Waarin de Schouwburg, by het opgaan der gordynen, De ware deugd zou zien verschynen: Men wenscht, men wagt, en zegt, wat of het wezen mag Dat wy 't beloofde stuk tot heden telkens misten? Men vraagt het aan de Toneelisten. Het antwoord was: hebt nog een week of twee geduld: En weest verzekerd dat gy 't spel aanschouwen zult. De Actrice, die de rol der deugd heeft aangenomen, Is gistren in de kraam gekomen. Een woord op zyn tyd. Een Operist, die reeds in meer dan eene Stad, Door schoon en naar de konst te zingen, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' grooten naam gewonnen had, Was, naar 't gewone lot van zwakke stervelingen, Een uur, voordat het spel begon, Zoo krank, dat hy den post, waarin hy moest verschynen, Al hing 'er alles aan, niet op zich nemen kon. Hy ylde in koorts en kromp van pynen. Dus kreeg een ander, slegts een kruk, De Hoofdrol in het meesterstuk. Hy kwam te voorschyn, zong, en t volk begon te fluiten. Hy hoort het onbeteuterd aan, En durft, in plaats van heen te gaan, Tot elks verbazing zich in deze woorden uiten: 'k Begryp niet, menschen, wat u scheelt. 't Is dwaasheid zoo ge u zelv' verbeeldt, Dat ik, die jaarlyks zing voor honderdvyftig kronen, Dezelfde konst moet met myn stem vertoonen, Als een, die voor zyn stem zoo veel dukaten trekt. Men keurt zyn zeggen goed: hy wordt niet meer begekt: En door dien stouten trek te wagen, Won hy de gunst en mogt behagen. Afbeelding van een zwervenden komediant. Een wandelaar in Londons maliebaan Was daar byna alleen gebleven; {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen 't meeste volk was heen gegaan, Door zugt tot eten naar het middagmaal gedreven. Elk, wien hy nog omtrent zich vond, Scheen daar benevens hem te blyven, Omdat het met de beurs wat slegt geschapen stoud: Alsof men honger door een wandling kon verdryven. Hy zet zich op een bankje neêr, Waarop, aan 't ander einde, een jonker was gezeten, Die slegt was in de plunje, als een verloopen Heer, Maar egter van fatzoen en houding scheen te weten. Zy hoestten beurt om beurt, de een zag den ander aan: Men zweeg een poos, en dagt, naar 't scheen, om heen te gaan, Toen hy, van wien het eerst is in dit stuk gesproken, Het zwygen dus heeft afgebroken: Ik heb u meer gezien; my dunkt dat uw gelaat... De tweede valt hem in de reden: Geen wonder dat een man van myn hoedanigheden By elk bekend is, die zyn wezen gadeslaat. Daar is geen Stad in 't Ryk, waar ik my niet vertoonde. Schoon ik nu hier dan elders woonde, 'k Was tegenwoordig, waar een kermis werd gevierd; Ik speelde langen tyd voor Zotskap op 't theater; Ik was gelukkig als ik uitgelagchen wierd, En stelde roem in 's volks geschater. Ik deed myn dingen wonder wel, Als meesterknegt in 't Poppenspel: Maar ach! myn baas werd boos, de man ging my benyden. 'k Werd uit myn dienst geweerd: myn lot was honger lyden. De Heer, die deze sprookjes hoort, Beklaagt zyn' medgezel, en zegt, ik ben verstoord, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat een man als gy, die wel weet voor te komen, Zich door een' lompert zyn bestaan ziet afgenomen. Gy hadt om uw gelaat, myn Vriend! En om uw houding, vast een beter lot verdiend. Het antwoord was: myn Heer! 'k wil me aan uw' dienst verbinden, Met myne houding en gelaat. Gy zult my nooit een veelvraat vinden; 'k Schik, als ik vasten moet, my willig naar myn' staat. Myn aart is vergenoegd te leven, En daarin vind ik groot gemak. Ik wil, al heb ik thans geen' stuiver in myn zak, My aan geen kwelling overgeven. 'k Berust verheugd, gelaten, stil, In de onverdiende gunstbewyzen, Die een fatsoenlyk man my ooit betoonen wil. 'k Ben steeds geneigd om hem te pryzen, Die me op een middagmaal, hoe klein het zy, onthaalt: Al wie my te eten geeft, wordt met myn' dank betaald. Begeert ge een proef, myn Heer, van myne wys van denken, Welaan verzoek my slegts te gast, Ik weet wat loon op weldoen past; 'k Zal op myn beurt u weer een lekkre maaltyd schenken, Zooras ik die betalen kan. Die taal gevalt den Engelschman: Hy wil wat verder met zyn' makker redeneren, En 's mans Historie grondig leeren; Hy ryst, en leidt hem naar de naaste herberg heen. Men eischt hier spys en drank: zy worden bei gegeven. De spoed was waarlyk ongemeen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarmede en spys en drank door 't keelgat zyn gedreven. De schaamle knaap had pas den laatsten brok van 't vleesch, Dat hy al etend magtig prees, In 't gulzig ingewand begraven, Of zei: het vleesch was taai, maar heeft my wel gesmaakt; De honger heeft de saus gemaakt. De drank was scherp en zuur, maar kon my egter laven. Wat wordt door de armoê, hoe veragt, Den mensch al voordeel aangebragt! Natuur doet meest haar gunst aan Bedelaren blyken, En is een Stiefmoer voor de Ryken. De beste spys voldoet niet aan hunn' smaak; Zy hebben niets aan de allerfynste Wynen. Maar waar wy, schaamle lui, verschynen, Verschaffen spys en drank verkwikking en vermaak. Geen droefheid kan myn ziel bezwaren: Gezegend is het lot van arme Bedelaren! Ik heb geen duimbreed lands: ik oogst geen voedzaam graan, Ik zend geen schepen, zwaar gelaên, Tot ruiling van myn goed, naar ver gelegen kusten; Maar 'k weet ook in myne armoê niet Van al de kwelling en 't verdriet, Die reis op reis het hart des handelaars ontrusten. Ik ben verheugd en welgemoed, Hoe sterk de donder kraak', hoe fel een stormwind woed'. Nooit is myn vrolyk hart benepen, Om 't geen de korenvelden treft, Of om den nood der vlotte schepen, Gelyk ge uit mynen staat, al zeide ik 't niet, beseft. Kom, Heerschap, laat ons nog eens bellen, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wenschte dat de knegt ons hier wat drinken bragt. 'k Zal ondertusschen myn historie u vertellen. 'k Sproot uit een onberoemd geslagt, Dat egter onder 't volk al vry wat leven maakte, En aan de sobre kost door slaan en schreeuwen raakte. Gy twyffelt ligt aan 't geen ik zeg. Ik wil myn zeggen u bewyzen, Opdat geen twyffeling in uw gemoed moog' ryzen. Myn moeder kruide lang met mosslen langs den weg: Myn Vader heeft de trom geslagen: 'k Telde ook Trompetters by myn magen. Ligt denkt gy dat ik al myn roem Ontleen van myn geslagt, dat ik met eerbied noem: Maar, neen: ik heb nog niet begonnen: 'k Heb door iets anders dan door afkomst eer gewonnen. Het ouderlyke hart heeft me, als een eenig kind, Met groote tederheid bemind. Myn Vader leerde my hoe ik de trom moest roeren. Ik toonde in 't Poppenspel, by burgers en by boeren, Dat ik my in dien post behoorlyk kwyten kon. Ik reisde in myne jeugd met poppen, woelde wakker. Jan Klaassen was myn medemakker, Zoo wel als Koning Salomon. Het zy ze zongen, 't zy ze spraken, 'k Moest door myn stem de klanken maken. Welhaast verveelde my die staat. 'k Stond af van zulk een' post, en diende voor Soldaat: Maar 't bleef myn zin niet lang den Snaphaan steeds te draagen. 't Bevel eens Kapiteins moest my al vroeg mishagen: Het hart lag my te hoog: myn ziel was niet gemeen: {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy had zyn grillen, ik de mynen; En ieder mensch heeft vast de zynen. 'k Vroeg myn ontslag: 't werd my geweigerd: ik liep heen. Dus van den krygsdienst vry, moest ik naar elders keeren: 'k Verruilde myn Soldatenkleeren, En kreeg een pakje, dat een sober aanzien had. Ik waagde my voor eerst in geen bevolkte Stad: Maar ging naar een der stilste vlekken, Opdat geen mensch my mogt ontdekken. 'k Zag daar, in een geringe kroeg, Een' man, wien 't volk geweldig sloeg, En die gevaar liep van rampzalig om te komen. Ik vloog tot zyne hulp: 'k ontrukte hem 't geweld: 'k Gedroeg my waarlyk als een held, En wist door myn gedrag de woestheid in te toomen. 'k Vernam, na deze zege, ras, Wie de arme hals, dien ik gered had, was. Hy was Pastoor van 't vlek: gy kunt gemaklyk gissen Dat ik myzelven had voldaan. De Priester kon volstrekt myn byzyn thans niet missen, Ik moest met hem naar zyne woning gaan. In 't wandlen deed hy my een menigte van vragen: Ik zeide hem myn' naam: ik noemde hem myn magen: Ik sprak hem van myn moed, myn trouw, en kloek beleid, Maar bovenal van myne soberheid. Hy (om maar kort ter zaak te komen) Vond groot genoegen in myn reên. Hy had een' knegt van doen, en ik werd aangenomen, Om oogenblikkelyk in zynen dienst te treên. Wy leefden ruim een maand in vrede met malkandren: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar na verloop van dezen tyd, Zag ik de zaken sterk verandren: In 't sombre huis werd my myn vrolyk hart benyd; De baas werd gierig, en de meid, een mensch van jaren, Was ingenomen met myn jeugd. Ik bleef, wat strikken my door haar gespannen waren, Getrouw aan mynen pligt: ik week niet van de deugd. De meid gaf meer dan eens bewys van ongenoegen, Omdat ik weigrig bleef my naar heur' zin te voegen: Zy spande met myn' meester aan, Om my het noodig brood te onthouden. 'k Werd zwak, gebrek deed my verouden, En honger al myn' moed vergaan. 'k Was, dagt my, veel te jong om nog den moord te steken, En nam een kloek besluit om my gestreng te wreken. 'k Doorzogt het hoenderhok, en zoog, met grooten deeg, Al de eitjes, die ik daar vond leggen, schielyk leeg. Ik liet, om mynen dorst te lessen, Geen' droppel in ontgonnen flessen, 'k Maakte al wat eetbaar was onzigtbaar in myn lyf. Welhaast betrapt in myn bedryf, Werd ik uit mynen dienst ontslagen: 't Geen ik verdiend had werd my ook ter hand gesteld; Men telde my van stuk tot stuk het lieve geld, Terwyl ik my bedagt of ik iets meê kon dragen. 'k Zogt al myn eigendom met groote zorg by een: 'k Was in de keuken juist een oogenblik alleen, En zag vier kuikens voor myne oogen, Voor 't avondmaal reeds klaar gemaakt. Die voorraad was in myn vermogen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Men had my niet genoeg bewaakt, En liet my ongemoeid vertrekken. 'k Vreesde egter dat men haast myn' diefstal zoude ontdekken, En merkte waarlyk, al te ras, Dat deze vrees niet ydel was. Ik was nog naauwlyks dertig schreden Van 't huis myns Meesters voortgetreden, Of hoorde reeds de stem van myn versinade lief: Zy riep, door 't missen van haar kuikens gantsch verbolgen, Een dief! een schelm! hei! houdt den dief! Ik liep met spoed, bevreesd dat elk my zou vervolgen. Het schreeuwen van de booze pry Zette aan myn snelle vlugt nog grooter snelheid by. Doch laat ik van die zaken zwygen: 't Was waarlyk myn geluk dat de oude Tootebel, Hoe zeer zy zogt gehoor te krygen, Geen hulp vond in de buurt: men kende haar te wel. Ik reisde wel een dag of zeven, In hope dat ik d' een of andren ouden vriend Mogt vinden, die my raad in mynen staat zou geven, En had niets meer dan 't geld, in myne huur verdiend. Maar neen: 'k vond niemand van myn klanten, En was maar weinig in myn' schik. 'k Ontmoette juist van pas een' troep Komedianten: Zy zworven door het land, en waren arm, als ik. De ontmoeting deed myn hart van ware blydschap springen. 'k Vond, in myn lotverwisselingen, Het zwervend leven best naar mynen aart geschikt. 't Was nu myn tyd om deze lieden Myn hulp en vriendschap aan te bieden: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Men nam die gunstig aan: wat was myn hart verkwikt, Dewyl ik daaglyks, in 't gezelschap van die snaken, My mogt naar mynen zin vermaken. Men at, men danste, sprong en zong, En mogt zich telkens naar eene andre plaats begeven. Ik meende dat ik nu eerst regt begon te leven: Ik werd, om zoo te spreken, jong. 'k Was haast een hartje zonder zorgen: Men sleet byna den gantschen dag Met vrolyk boerten en gelach. De vreugd was in den nagt zo groot als in den morgen. 'k Was voor myn post niet onbekwaam, En by myn makkers aangenaam. Ik maakte een goed figuur, gelyk gy kunt bespeuren. 'k Was arm, maar kreeg 't getuigenis, Dat ik geen laagheid had, die de armoê eigen is: 'k Behield steeds moeds genoeg om 't hoofd om hoog te beuren. 'k Had in dien tyd geen' kameraat, Die, schoon behoeftig, niet getroost was in zyn' staat: Men at en dronk genoeg, wanneer men 't kon betalen, Of 't ergens by een' vriend mogt halen. Men liet geen voedsel staan, dat, raauw of hard geroost, Met moeite was van een te rukken: Al wat men had om aan te plukken Was goed, en had men niets, nog hield men zich getroost. Wy speelden nu en dan voor burgers en voor boeren, En elk van onzen troep wist zyn genomen rol Met goede gratie uit te voeren. De minste van ons volk was al een gantsche bol. Wy wonnen roem door onze spelen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ging ons wel in alle deelen, Vooral werd ook myn naam vermaard, Men kende my als Muizebaard: 'k Was ver gevorderd in de konst van kaarssen snuiten. Doch hieruit moet ge niet besluiten, Dat myn bekwaamheid zich bepaalde in dezen kring: 'k Was ook een baas in 't reciteeren, Ik kon de grootstë rol in weinige uren leeren, En myn persoon was voor de bende niet gering: Men had my noodig om myn gaven. Ik zal dit door bewyzen staven. Men had op zekren dag een zeker stuk beloofd: Hy, wien men was gewoon de hoofdrol toe te deelen, Geraakte buiten staat om op zyn' tyd te spelen, Door koorts en zware pyn in 't hoofd. Die ziekte kwam een uur voordat men zou beginnen, En de angst was waarlyk byster groot. Wat best te doen in dezen nood! 't Was, dagt me, juist myn tyd om waren roem te winnen; En om te toonen wie ik was, Bood ik my nedrig aan om in zyn plaats te treden. Ik leerde myne les terwyl ik my ging kleeden, En kende die nog net van pas. Ik stond verwonderd door 't besef van myne gaven, Die 'k, in den schyn van Muizebaard, Reeds veel te lang had voor myn medemensch begraven. 'k Was nu, dit bleek my klaar, een' hooger eertrap waard. 't Gelukte my dien avond te behagen, En 't handgeklap van 't volk gaf me ongemeenen moed: De glorie, die ik weg mogt dragen, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Had al myn moeite ruim vergoed. Nu werd my reis op reis een hoofdrol toegewezen: 'k Werd by myn makkers zelfs om myne konst geprezen. Ik volgde myn natuur, en paste op niemands wet, En hierdoor was my juist de hoogste lof beschoren. Ik speelde op zekren tyd voor Keizer Bajazet, En 't scheen als of ik voor dien post juist was geboren. Ik had een heesche stem; de tulband, dien ik droeg, Hing laag, en dekte schier myne oogen: Myn houding was ook, na genoeg, Als die eens Musulmans, in 't Oosten opgetogen. Ik hoorde 't handgeklap, dat reeds een' aanvang nam, Zooras ik op 't toneel met myne ketens kwam. 'k Moest my, als Bajazet, in groote drift vertoonen. Opdat nu 't goed geluk myn poging mogt bekroonen, Nam ik een glas of drie vol besten Brandewyn: 't Was onbegryplyk hoe die drank myn kragt deed groeijen. Hoe zeer zich Tamerlan in 't spelen mogt vermoeijen, Scheen hy by my een prul te zyn. Hy wilde reis op reis een hooger toon doen hooren, Maar ik verhief ook myne stem, Myn luid geroep beschaamde hem, En 't volk scheen zich aan hem ter naauwer nood te stooren. Haast gaf ik duizend tongen stof Om veel te zeggen tot myn' lof. Maar ach! het lot heeft my die vreugd niet lang gelaten. 'k Was ligt wat grootsch op myn geluk: De troep begon me om myn bekwaamheid sterk te haten, Ik kreeg by meer dan eenen kruk Den naam van Wildeman, van Schreeuwer en Bedrieger, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niets verstond van konst, van houding of van taal: Het volk, dat my in 't eerst beschouwde als overvlieger, Liet zich misleiden, door 't verhaal Van duizend fouten, die ik nimmer zou verleeren. Men wilde my niet zien verschynen op 't tooneel: 'k Werd smaadlyk afgedankt, en 't lot, waarin ik deel, Maakt dat ik beedlen moet. Wel zegt men: 't kan verkeeren. Fransche beleefdheid. Een heir van Franschen viel een heir van Duitschers aan, Met last om alles dood te slaan: Het nam ook voor geen mensch van 's vyands volk te sparen. Een Duitsche Hopman, lang gewend Aan vuur en staal en krygsgevaren, Verloor zyn gantsche Regiment: Hy moest zich in de magt der Franschen overgeven: Men dreigde hem als al de rest den dood: Hy smeekte, in zulk een bangen nood, Een Franschen Officier op 't nedrigst om het leven. Het leven? neen: zegt zyn party: Het leven? neen; dat 's iets, dat we u niet schenken kunnen. Vraag me om iets anders: 'k zal 't, hoe hoog ook van waardy, Terstond u op uw bede gunnen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschaamde kwakzalver. Een Digter, die geen geld bezat, En door zyn konst nog nooit een duit gewonnen had, Moest, wilde hy met eere leven, Zich tot een andre konst begeven: Hy vond, geholpen door 't geluk, Een heilzaam water uit voor ongemak aan de oogen. Hy pryst dit water als onfeilbaar in vermogen, En veilt de flesjes; eischt een Schelling voor het stuk. Doch elk, die onzen Arts een oogenblik aanschouwde, Ontdekte dat by hem iets haperde aan 't gezigt: Dus bleek dat hy zyn konst mistrouwde, En niet geloofde aan zyn berigt: Of dat hem de armoê best deed agten 't Genezen zyner kwaal slegts van den tyd te wagten. Dus dagt een vrouw, die van het nat Voor ongemak aan 't oog een flesje noodig had. Zy kwam dan om 'er een te halen, En gaf den dubblen prys om 't flesje te betalen. De Doctor zei: daar is te veel: Neen, sprak ze, 't is gepast: ik wilde u dat juist geven; Ik vind 'er my toe aangedreven, Opdat ik, op myn beurt, in uw herstelling deel'. 'k Betaal myn flesje: 'k wil van 't middel 't beste hopen; Ik schenk 'er u een' Schelling by, Om van die heilzame artseny Ook iets tot uw gebruik te koopen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge weduw, en snedige priester, Een Weduw, nog in 't zwart om haar' gestorven man, Was gantsch niet ongeneigd om met den braven Jan, Haar' Lyfknegt sederd zeven weken, De zee des huwlyks in te steken. Zy had een' af keer van den weduwlyken staat; En egter wou zy niet dan met bedaarde zinnen, En hoop op goed gevolg, 't gewigtig werk beginnen. Zy vraagt den Heer, by wien zy biegtte, om zynen raad. 'k Ben, zegt ze, jong genoeg om weer in 't gild der Vrouwen Te treden: 't antwoord was: voorzeker: gy moet trouwen. Maar, zegt de Dame, Jan is veel te jong voor my. Trouw niet Mevrouw, zegt Heeroom weder. En egter, vaart zy voort, de jonge mint my teder. Trouw dan den jonge tog, zegt hy. Ik vrees, hervat ze, dat zyn liefde niet zal duren. Trouw niet, voert haar de Priester toe. Een Weeuw, is 't woord, lydt smaad by vrienden en by buren. Trouw dan, was 't weêrwoord, trouw, zyt gy versmading moê. Ach! riep zy uit, wie weet wat lot my is beschoren? Na 't huwlyk zal myn meid myn' man ligt meer bekooren Dan ik, zyn ryke en egte vrouw. De Biegtvaar zegt hierop, 'k ontrade u dan de trouw. De Weduw wenschte dat dit laatste was gezwegen, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Stond twyffelmoedig en verlegen, En wilde dat Myn Heer haar nog eens anders ried. De man ontschuldigt zich: gy moet myn' raad niet vragen, Zoo spreekt hy, neen Mevrouw: die mogt u weêr mishagen. Doch hoor een middel, dat my juist te binnen schiet. De Kerkklok gaat nu net aan 't luijen: Die zal onseilbaar u beduijen, Wat raadzaamst zy, schoon dit geen mensch u zeggen kan. Zy luistert, en zy meent te hooren: Trouw Jan, trouw Jan, trouw Jan, trouw Jan. Die kloktaal moest haar ziel bekooren: Zy trouwde met den braven knegt. Maar de eerste maand van haren egt Gaf haar reeds ruime stof tot bittre jammerklagten. Zy zogt den Priester weêr met drift en onbescheid, En zei: de schelmsche taal der Klok heeft my misleid: Ik volgde uw' raad: maarach: 'k zal my voor Priesters wagten. Zyn antwoord was, wees tog bedaard Mevrouw: de Kerkklok is gantsch vry van valsche knepen: Zy heeft de waarheid u verklaard, Maar tot uw ongeluk hebt gy die niet begrepen. Ei luister toe! daar luit zy weer: Nu spreekt ze net als de eerste keer. De Dame luistert: kan de waarheid niet ontleggen: Zy wyt zichzelve haar verdriet. Ja, zegt ze, ik hoor het nu: ik hoor de Kerkklok zeggen, Trouw niet, trouw niet, trouw niet, trouw niet. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestrafte logenaar. Een fraaye geest verhaalde een klugt, Waarin geen schyn altoos van waarheid werd vernomen. Hy gaf ze als waarheid op, en elk was zeer bedugt Dat zyn verzekring nog op zweeren uit zou komen. Wat zegt gy? vroeg hy aan een vrouw, Die in 't gezelschap was gezeten: De zaak, die ik u thans ontvouw, Is inderdaad geschied: ik meen het wel te weten. 'k Zeg, was haar antwoord, gaauwe knaap, Dat gy die klugt gewis gezien hebt in uw slaap. De lelyke raadsheer. In zekre Stad, waar 't volk van allerleien staat Geloof aan Spookery en Tooverkonsten slaat, Werd zekre Hertogin gevangen, En by den Regter als een Tooverheks betigt. Men stelde een' Heer, aan wien, uit naam van 't hoog gerigt, 't Beslissen van de zaak zou hangen. Hy was, schoon ryk en hoog van staat, Mismaakt en lelyk van gelaat. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn wezen was geschikt om vrouwen, die hem zagen, Een groote ontroering aan te jagen, Behalven aan de Hertogin: Zy zag hem zonder schroom, en sprak als een Heldin. Toen hy begeerde uit haar te weten, Of zy zich nimmer had in toovery vergeten, Was 't antwoord: ja, myn Heer! ik was 'er schuldig aan: Ik had begeerte om met den Duivel om te gaan: Myn wensch is my gelukt: ik mogt, naar myn begeeren, Met hem, den Vorst der duisternis, Gemeenzaam omgaan en verkeeren: 'k Weet hoe de Duivel van gedaante en aanzigt is. De Kommissaris vroeg, op 't hooren van die reden, Hoe was de Duivel tog Mevrouw? Gy wilt, hervat zy, dat ik dit aan u ontvouw: Wel aan! Ik maal hem dan in zyne afschuwlykheden. Hy was volmaakt aan u gelyk. Geen droppel vogts gelykt ooit beter naar den andren, Dan gy den Vorst van 't helsche Ryk: Gy schynt wel broeders van elkandren. De Kommissaris zag wel ras, Dat dit geding niet tot zyn voordeel af zou loopen: Genegen om het best te hopen, Verklaarde hy dat zy geheel onschuldig was. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleeding à l'amasone. Een Jonker, als een Vrouw getooid, Met zwierig opgekrulde lokken, By handenvol met stof bestrooid, En glimmend van pomade of andre vette brokken, Zag thans den aangenamen stond, Waarop hy met zyn Bruid, zyn lust en welbehagen, Die hem haar hart had opgedragen, Vereend zou worden door een wettig trouwverbond. Zy had, als ryk in geld, en tevens hoog geboren, Een Amazoonsch gewaad, een kostbaar kleed verkoren. De Hoofsche Jonker leidt zyn Bruidje by de hand, En brengt haar voor den Predikant. Die 't Paar een' langen tyd aandagtig blyft beschouwen, En eindlyk deze woorden uit: Ik stel, ô Bruidegom en Bruid! Wat zwarigheids in u te trouwen. Ik weet niet of ik my vergis: Ik zou haast denken dat uw sexe u is vergeten: Muar neen: dat kan niet zyn: 'k wensch dan van u te weten, Wie van uw Tweên de Bruid, en wie de Bruigom is. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestrafte voorbarigheid. Die denkt dat uiterlyke schyn Der dingen waarde toont, en oordeelt slegts door de oogen, Vindt menigwerf, hoe wys hy meen te zyn, By de uitkomst van de zaak zich jammerlyk bedrogen. Een Bisschop, die, op zekren dag, Een' armen Priester, dien hy zag, Om 't slegt gewaad veragtte, en als een' gek beschouwde, Bespeurde, in dien onnoozlen kwant, Welhaast een karel van verstand, Des zyn voorbarigheid hem wat te laat berouwde. Hy sprak den man met trotschheid aan. Ik wil, zoo was zyn taal, u, Lompert onderzoeken; Gy zult, dit stel ik vast, het noodigste aller Boeken, Uw' Catechismus niet verstaan: 'k Zal 't u bewyzen, zoo dat gy 't niet kunt weêrleggen: Zeg me eens terstond, ô goed gezel! Hoeveel hoofdzonden zyn 'er wel? De Priester antwoordt: Heer! 'k zal 't u ten eersten zeggen, Daar zyn 'er meer noch min dan agt. Jou domkop! was 't repliek, ik had dit juist verwagt: Ik weet niet hoe gy aan uw waardigheid geraakte. Het kan gewis niet anders zyn, Of hy, die u tot Priester maakte, Was 't allerdomste beest in menschelyken schyn. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zult gy, zoo sprak de man, u zelv' dien eernaam geven? Ik ben door uw Genaê ten Priesterstand verheven. Een agtste zonde, die ik by de zeven voeg, Die elk als zonden op zal noemen, Is deze, ik wil het niet verbloemen, Men agt de zedigheid en armoê niet genoeg. De snapachtige gaauwdieven. De Digter Ibicus was op een eenzaam pad, Ver van een vlek, of dorp of stad, Door wreede Roovers fel besprongen. Ze ontnamen hem zyn goed: zyn leven liep gevaar. Hy smeekte: maar vergeefs: zy agtten stem noch snaar, Schoon hier een Orpheus zelf gespeeld had of gezongen. Hy keek de Roovers na met een mistroostig oog. Hier kon hy geen getuigen krygen, En moest van zyne schaê dus by den Regter zwygen: Maar wyl een kraai of zes zyn standplaats overvloog, Riep hy de schelmen na: gy zult voor 't regt eens buigen, Wanneer de kraayen zelfs van uwe schuld getuigen. Een poos daarna keek een der Roovers naar de lugt, En zag, of 't wezen wou, juist kraayen in hun vlugt. Hy sprak, al lagchend, tot zyn trouwe medgezellen: Ei kyk! getuigen van den Digter Ibicus: Zy zullen zekerlyk den diefstal nu vertellen. Maar neen: zy vliegen weg, net even snel als flus. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roovers spraken deze woorden, Juist op een markt vol volks: twee luiden, die ze hoorden, Begrepen, uit die duistre reên, Dat zy, slegts weinig tyds geleên, Den een' of anderen, door hen op reis besprongen, Zyn voorraad' hadden afgedwongen. Men houdt de knapen in 't gezigt: Geeft kennis aan den Schout, en die betragt zyn' pligt. Hy zendt zyn Dienders uit, die al de schelmen vangen. De Regter onderzoekt, vindt blyken van hun schuld: Hy oordeelt naar de Wet, die geene dieven duldt. Hun vonnis wordt geveld: zy moeten allen hangen. Spiegel voor de dryvers der weerloosheid. Een Priester ging, by avond laat, Alleen door onbewoonde streeken: Hy was te gast geweest by een' van zyne Leeken. Een Dief was ook op weg, alleen uit eigenbaat. Hy ziet den Priester, durft het wagen. Om hem, dien hy met eerbied groet, Zyn' mantel ernstig af te vragen. En daar de brave man aan 's Roovers eisch voldoet, Voegt hy 'er by: gy moogt myn' mantel vry begeeren, Myn vriend! ik wil u dien vereeren. Die milde bui verstout Oom kool. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Om nog van dezen Heer een weinig meer te winnen. Hy zegt: myn goede Heer! uw mildheid streelt myn zinnen: 'k Bedien my van die luim: geef Rok en Kamizool. De Priester aarzelt: pleit voor't houden van zyn kleêren. En klaagt dat hem de bittre kou, Wanneer hy alles gaf, gevoelig treffen zou. Lyd koude, schreeuwt de knaap, uw leed zal my niet deeren: Kom geef gewillig als een man, Of anders toon ik wat ik kan; Gy zyt in myne magt, en overheerd moet lyden: Wanneer ik boos word, kunt ge uw leven niet bevryden. Dit gaat door Heerooms hart: hy neemt een kort besluit, Trekt Rok en Kamizooltjen uit, En geeft die uit zyn hand, maar zegt, in 't overgeven, Daar vriend! daar hebt gy myn gewaad. Ik wreek my niet in 't aardsche leven; Maar wagt gewis uw straf in eenen andren staat. De Roover voert hem toe: heb ik niet eer te vrezen; Dan neem ik nog een weinig meer: 'k Moet van uw' Hemdrok en uw Koussen meester wezen: 'k Laat u dan Hemd en Broek, myn Heer! Trek uit! Hier hielp geen tegenpraten; De Priester moest hem alles laten. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De biegt. By 't biegten zeide een vrouw van rang Dat zy haar aanzigt, jaren lang, Met roode verwe had bestreken. De Priester zag haar ernstig aan, En vroeg, nadat hy haar een poosien had bekeken; Tot welk een einde heeft Mevrouw het tog gedaan? Haar antwoord was, om dus myn schoonheid te vergrooten, Maar, viel de vraag, hebt gy die vrugt 'er van genoten? 'k Heb, zei de Dame, my daar waarlyk meê gevleid. De Biegtvaar sprak: Mevrouw, blanket u alle dagen: Bedien u van uw verw: gy zult 'er straf voor dragen, Want elk beschouwt u haast als 't beeld der lelykheid. Aaron Levi. Een Smous had zyne beurs met geld, Waarin hy nog, maar pas te voren, Net honderd geeltjes had geteld, In 't wandlen op den weg verloren. Een schamel man vond, op de straat, Die wel voorziene goudbeurs leggen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy neemt die op, bekykt ze, en, om de zaak te zeggen, Hy eigent ras zich een dukaat. Hy wagt geen oogenblik: men ziet hem schielyk loopen. Zyn muts verwarmt hem niet: hy gaat een nieuwe koopen. Eerlang verneemt de Smous, wanhopig om 't gemis, Door wien zyn beurs gevonden is. Hy spoort den vinder op, en doet zyn regt hem hooren: Zie daar, zegt deze, ik geef het geen gy hebt verloren. Tel na: gy vindt al 't geld, behalven een dukaat. Behalven een dukaat? zegt de ander: Hy slaat aan 't schelden: raast als dol en desperaat, Jou dief! zoo spreekt hy, breng al 't geld weer by malkander. 'k Neem anders myne beurs niet uit uw handen aan, Maar zal my voor 't geregt beklagen. Dus liep het inderdaad: hy liet den vinder dagen; De man moest voor de Regtbank staan. Elk draagt zyn zaak hier voor met al de omstandigheden: De Regter let op ieders reden, En spreekt, na 't hooren van het pleit, Den Jood, wiens hart zich met een gunstig vonnis vleit, Met deze woorden aan: u is een beurs ontvallen, Waarin gy honderd geeltjes hadt? ô Ja! was 't antwoord, Heer! 'k bekeek ze daaglyks allen: Dit schoone geld was al myn schat. Nu is er een dukaat door dezen schelm genomen. De Vinder stond al vast te schroomen, Dat mooglyk 't vonnis in zyn nadeel loopen zou: Maar zag eerlang die vrees vervlogen. De Regter nam de Beurs, en zag den armen man Ontfermend aan, met mededoogen: {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprak: gy vondt dit beursje dan? Ja, was het antwoord, 'k heb 't gevonden: Ik ben geen dief ik houd' my vry van zulke zonden. Nu, voer de Regter voort, 't is wel: zie daar van 't geld Tien stukken gouds voor u: ik zal de rest bewaren, Tot de eigenaar zich met bewys zal openbaren: Dan wordt zy hem ter hand gesteld. De Vrek nam op die taal zyn toevlugt tot gebeden: Hy spreekt om zyne beurs, hoe ze ook verminderd is; Maar alles is vergeefs; niets wint hy door zyn reden: Nooit geldt, in eigen zaak, voor 't regt getuigenis. Krispyn, zoetelaar. Toen de oorlog, in de vorige eeuw, In Neerland woedde, en daar een leger deed kamperen, Veilde eene vrouw, om zich fatzoenlyk te generen, In 't heir haar bier met groot geschreeuw. Zy had een tent gemaakt, waarin zy was gezeten, En deed, welsprekend, haar belang den Krygsknegt weten, Met roepen: hier! 'k heb lekker bier: Twee stuivers voor de flesch. Soldaatjes hoort! komt hier! Krispyn, die afgerigt op klugten, En lang aan potsen was gewend, Posteert zich agter hare tent, En roept: hier moet je zyn! 'k doe al de neering vlugten Van dat bedrieglyk wyf: myn bier is beterkoop. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy eischt twee stuivers voor de flesch: ik geef een stoop Voor twalef duiten, voor twee blanken. Het wyf herhaalt hare oude klanken, En tiert op d' ander met een schrikkelyk misbaar. Al schreeuwt die schelm wat hard, zoo spreekt ze, 't zal niet baten. Men zal 't vervalschte bier hem laten, Al is het zoo goedkoop: men kent myn beste waar. Terwyl zy schreeuwt en tiert, komt een om bier te koopen. Zy draait het kraantje los: daar komt geen vogt uit loopen. Men onderzoekt de zaak, en de afgerigte vent Had juist een gat geboord aan de andre zy der tent, En wist een kraan 'er in te steken. Hy had al 't bier verkogt, en was zyn plaats ontweken. Nicole. Nicole, Kamenier by een voorname Vrouw, Was zeer genegen tot de trouw. Mevrouw bespeurde ras haar trek tot brave vryers, En gaf haar een geschenk van zeven halve ryers. Nicole zogt en vond vry schielyk een Gal nt. Zy zegt het aan Mevrouw: Mevrouw moet hem bekyken. Zy brengt hem by Mevrouw: Mevrouw bekykt den kwant, Die met Nicole zal gaan stryken. Hy is gebreklyk, scheef en krom, De kuiten staan, aan beî zyn beenen, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist op dezelfde plaats daar m' anders ziet de scheenen: Zy schrikt van zulk een' Bruidegom, En zegt, na zyn vertrek: wat lust heeft u bekropen! Zottin is dit een man voor u? Nicole zegt: Mevrouw! wat kan een meisje nu Voor zeven halve ryers koopen? De monnik. Een Monnik, lang gewoon van plaats tot plaats te trekken, Nu d' een dan d' ander weer ten huisgast te verstrekken, Kwam by een' armen Priester aan, En deed een heusch verzoek, om daar des nagts te blyven, Wyl 't hem onmooglyk viel nog verder voort te gaan. De Priester stemt het toe, en wil den man geryven, Zoo veel hy in zyn' staat van armoê kan of mag. Hy brengt straks, zonder veel te praten, Zyn tinnen Lepels en zyn aarden Tafelvaten En yzren Vorken voor den dag. Dit zag de Monnik, die, in 't leven, Wat veel aan zyn gemak en smaak had toegegeven, Voor boersch en veel te eenvoudig aan. Dit liet hy aan zyn Gastheer blyken. 't Valies ging open, en hy liet, met vry wat waan, Zyn zilvren tafelgoedjen kyken, Terwyl het op de tafel lag, Sprak de arme Priester, die 't verwonderd voor zich zag: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerwaarde Vader! 'k moet verklaren, Ik spreek zoo als het by me leidt, Dat wy, wanneer we ons samen paren, 't Volmaaktste voorbeeld zyn der goede Geestlykheid. Hoe! vraagt de Kloosterling, wat wilt ge daar meê zeggen? Gun, was het antwoord, dat ik 't nader uit moog' leggen. Gy doet gelofte van een' armelyken staat: Ik ben behoeftig in derdaad. Toets van gevaar op zee. Men had een' Priester, die, naar vergelegen streeken, De woeste Zee zou oversteken, Gezegd dat hy geen bange vrees, Hoe hoog ook 't woelend water rees, Hoe zeer in fellen storm de golven mogten woeden, Voor schipbreuk of vergaan moest voeden, Zoo lang als 't scheepsvolk vloeken bleef, Maar wel, indien 't onstuimig weder Matroozen zelfs tot bidden dreef, Indien ze elkaêr bedeesd en teder Omhelsden, als voor 't laatst; en de een den ander' bad, Als waar' men op den rand van 't leven, Toch al het kwaad, dat hy voorheen bedreven had, Van gantscher harte voor zyn sterven te vergeven. De Priester ging met deze les Aan boord, en stak in zee: het duurde een uur of zes {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat slegts een labber koeltje op kleine golfjes speelde, En 't lieflykst weer de harten streelde. Maar in een oogenblik betrok de gantsche lugt: Men hoorde een aklig stormgerugt. Nu rees het schip tot aan de wolken, Dan zonk het, naar het scheen, in 's afgronds diepste kolken. De goede Priester schrikte op 't buldren van den wind. Hy sprak een' jongeling, die hem ten knegt zou strekken, En zeer onnoozel was, dus aan: ei liefste Vrind, Gaa eens naar boven om te ontdekken Hoe thans het scheepsvolk is te moe. De slokker ging naar boven toe, Maar kwam terstond te rug, en zei: nu moet ik beeven Voor uw en myn en aller leven. Och! Is dat vloeken! och! ô Heer! ik schrik 'er van. Men noemt daar zulke kwade namen; Men roept 'er al de duivels samen: Vast neemt de Hemel wraak, en spaart niet eenen man. De Eerwaarde Heer bedaart, en zegt aan zyn Berigter: Het zal wel gaan: myn hart wordt door die tyding ligter. Belofte in nood. Een arme Knaap ging op een schip, Begaf zich over Zee naar ver gelegen streeken; Het strand was aan het oog ter naauwer nood ontweken, Of 't Volk werd bang voor bank en klip. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Een felle storm, die hevig woedde, Was oorzaak dat Matroos het aklig denkbeeld voedde Dat alles zou vergaan: men wagtte, in dezen nood, Elk oogenblik een wissen dood. De nieuwe Reiziger was als de rest verlegen, Of liever ruim zo veel bezwaard: Nu sloeg hy de oogen hemelwaard, Dan scheen 't of hy den storm tot deernis wou bewegen. Hy bood, een oogenblik daaraan, Aan Sint Christoffel, zyn beschermer, groote zaken. Voor dezen wilde hy een waschkaars laten maken, Zoo groot als 't grootste Beeld, dat ergens had gestaan. Een van de maats, die juist het woord Van dezen Kwibus had gehoord, Zei: kaerel, ben je mal? waar zou je die tog halen? Men kan, met al den overvloed Van geld en schat en waereldsch goed, Zoo groot een Waschkaars niet betalen. Hy, die in nood dit aanbod deed, Had nu zyn antwoord haast gereed, En sprak, wat durft ge my zoo onbedagt verwyten? Ik zal, zoo ik behouden blyf, My nooit van myn belofte kwyten. Myn woord dient maar alleen tot berging van myn lyf; Maar mag ik ooit het land betreden, Dit luister ik u zagt in 't oor Opdat de Heilig 't zelf niet hoor, 'k Zal voor Christoffel dan geen enkle duit besteden. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De beantwoorde zwarigheid. Een knaap, gewoon op Zee te leven, Trof, juist op 't oogenblik, dat hy te scheep zou gaan, Om naar het Oosten heen te streven, Een van zyne oude buren aan, Die, naar zyn meening, als een Salomon kon spreken, En alle dingen had doorkeken. De Wysgeer zeide: ô Zeeman! Hoe, Gy gaat al weer op reis: knypt zich uw hart niet toe, Wanneer gy denkt aan zeegevaren? Waar liet uw Vader 't leven tog? Het antwoord was: myn Vaêr leed schipbreuk op de baren. Uw Vaders Vader leeft die nog? Wel neen: die Vent is ook in 't zelfde graf gezonken. Weet ge ook wat eind uw Broêr, uw Oom, uw Oudoom had? Wel ja: niet een stierf op het land of in de Stad, Maar allen zyn ze in zee verdronken. Wel vraagde toen de Wyzeman: Myn vriend! hoe waagt ge dus uw leven? 'k Weet niet hoe zich een mensch op zee betrouwen kan, Daar al zyn naaste bloed, daar al zyn vrienden bleven. Dit komt my voor als roekeloos. Het kan wel wezen, zei Matroos, Maar wil me op uwe beurt eens zeggen, Waar tog uw Vader, want de man is vast al dood, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sterflyk leven af mogt leggen? De Wysgeer sprak: geen zee bragt hem in stervens nood: Hy is gerust op 't bed gestorven. Uw Voorvaêrs, zei de knaap, waar overleden die? Zy hebben 't zelfde lot verworven. Och! riep de Varensman, nu ik uw dwaasheid zie, Moet ik nog meer voor u dan voor myzelven beeven. Ik weet niet hoe een man, wiens Vader en geslagt De dood op 't bed heeft omgebragt, Zich immer durft naar bed begeven. De gelyke broeders. Twee Broeders woonden by elkander, En de een geleek volmaakt naar d' ander. In grootte, houding en gelaat: Zy waren beiden van denzelfden rang en staat. Een zeker man moest een' van deze Broeders spreken, (Wat hy te zeggen had is aan geen mensch gebleken) Hy zegt het aan den knegt: de slokker vraagt hem: wien Van tweên begeert myn Heer te zien? Het antwoord was; 'k ben by den Raadsheer thans bescheiden. De knegt hervat: dat zyn ze beiden. Ik moet, vervolgt de Heer Client, Ik moet hem spreken, die zich 't scheel zien heeft gewend. Gy hebt me, zei de knegt, nog niet genoeg doen hooren; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw beduiding zegt niet veel; Want bei myn Heeren kyken scheel. Ik vraag naar hem, wien korts een Huisvrouw werd beschoren. 't Is noodig dat uw zin my verder worde ontvouwd, Want bei myn Heeren zyn voorleden week getrouwd. Zyn Vrouw, om 't klarer uit te leggen, Is jong en schoon, en lacht haast elk op 't vriendlykst aan. Dit alles doet my nog uw meening niet verstaan: Men mag het geen gy zegt van beider Vrouwen zeggen. Dan moet het hooge woord 'er uit: Elk, die haar kende, zei: de Bruigom deezer Bruid Zal haast een Hoornendrager wezen. Nog hebt gy, zei de stoute knegt, Nog hebt gy niet genoeg gezegd: 'k Zou dit voor bei de Broeders vrezen. De man had hier gedaan, en 't laatste, dat hy zei, Was, roep uw Heeren allebei. Dit kon niet zyn, wyl geen van beiden Op dezen dag bezoek ontving. Zy waren bezig: en hun werk was niet gering. Zy wilden van hun Vrouwen scheiden. Gestrafte Amsterdammer. Een Burgerman, die, te Amsterdam, In zeker Koffiehuis haast alle dagen kwam, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En dikwerf groot belang in zyn verhalen stelde, Sloeg zelden op de waarheid agt. Wanneer hy slegts iets vreemds bedagt, Het geen hem waardig scheen dat hy 't aan 't volk vertelde. Hy sprak, op zekren dag, met ongemeen vermaak, Van zekre nooit gebeurde zaak, En zel, om tog geloof te vinden: Het geen ik u verhaal is wonder, waarde vrinden: 'k Zou niet gelooven dat het immer kon geschiên, Wie 't ook verzekren mogt, had ik 't niet zelf gezien. 't Gezelschap liet zich door dit woord niet overreden: Maar gaf, na die verzekering, Een zigtbre blyk van twyffeling. De man bespeurde dit, en toonde zich te onvreden. Zyne oogen zeiden 't klaar genoeg, Dewyl hy die verstoord op d' een en ander sloeg, Misnoegd om 't Ongeloof van al zyn medgezellen. Een van de Heeren heft dus aan: Gy schynt vergramd, myn Vriend: wat hebben we u misdaan? Wy hoorden 't wonder slegts vertellen: Wy hebben 't nooit gezien, en wy gelooven 't niet, Voordat ons oog 't als 't uwe ziet. Blinde verwaandheid. Een Digter las een vaars aan een gezelschap voor. 't Was op de Hovaardy: die had hy regt geschilderd. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kreeg een grootschen gek, door ydle waan verwilderd, En toen getuige van die lezing, by het oor: De Kwibus prees het werk: hy sprak van juiste trekken, Van stoute taal en regten toon; Maar kon, in al dat ware schoon, Geen beeld, dat hem geleek, ontdekken. De Man was van verwaandheid gek, En steekeblind voor zyn gebrek. Hy hoorde met verwaande zotten, Nooit zonder meê te doen, en ook te lagchen, spotten. Hy vroeg, al roemende op zyn zugt voor Poëzy, Den Digter vriendlyk om Kopy Van 't Stuk, van 't Meesterstuk, dat nu was voorgelezen. De Digter antwoordt, met een uitgestreken wezen, Kopy, myn Heer, Kopy? die zegt voor u niet veel. Myn Heer is zelf 't Origineel. Haagsche Michiel. Een valsche speler wist oplettend te bezorgen Dat, by het geven van de Kaart, De beste werd voor hem bewaard. Juist zag men dat de Vriend een blaadje hield verborgen. 't Gezelschap werd geweldig gram, Zooras het dit bedrog vernam. Men greep den karel aan: hem hielp geen tegensnappen. Hy moest de kamer uit; en, tot zyn bitter kruis, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Was juist het speelvertrek het hoogste van het huis. Men gooide dan den Vriend knaphandig van de trappen. 't Scheen dat hem 't goed geluk niet gantsch verlaten had. Toen hy beneden was gekomen, Vond hy zich nog 't gebruik der beenen niet benomen. Hy stond ten eersten op, op koos het hazepad. Zyn kopstuk had wel 't meest geleden: Zyne oogen waren blaauw: zyn aanzigt was bebloed: In 't vallen liet hy pruik en hoed. Hy liep verlegen voort, met overhaaste schreden. Een, die hem kende, kwam hem tegen, deed hem staan, En sprak zyn' ouden makker aan, Om de oorzaak van zyn schrik en wonden na te vragen. Hier kreeg de lyder heul in smart: Hier gaf hy ruimte aan 't zugtend hart, Door aan een' vriend zyn' nood te klagen. Dit deed hy met een schreyend oog: En de ander was gereed om goeden raad te geven. Man, zei hy, hebt ge lust om met vermaak te leven, Zoo speel tog nimmer weer zoo hoog. Lord B.... Aan den kardinaal Wolsey. Toen Engeland, reeds lang geleden, Den agtsten Henrik Koning zag, Verkogt een Lord, wien ik niet noemen kan of mag, Eene enkle van zyn Heerlykheden; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarin men, zoo 't gerugt de zuivre waarheid meldt, Wel honderd huizen heeft geteld. Hy had het geld geschikt om, by zyn Landgenooten, Door pragt van kleeding en van stoet, Door alles wat het oog voldoet, Zyn agtbaar aanzien te vergrooten. Hy was met groot gevolg en pragtig opgekleed, Op zekren dag aan 't Hof verschenen. Men sprak van Rykdom, en hy was terstond gereed Om ook een woordje te verleenen. 'k Hoor, zei hy met een bly gelaat, Van Rykdom wonder graag; dan raak ik aan de praat: 'k Hou veel van ook die snaar te roeren. 'k Ben ryk: men ziet het aan den stoet, die my verzelt; 'k Verkies voor zoo veel waarde aan geld, Als honderd huizen mogten kosten, meê te voeren. De schrandre Wolsey hoort die taal. Uw Lordschap, zei de Kardinaal. Mogt liever denken aan 't voldoen van Krediteuren. Gy hebt gelyk, zoo sprak de Lord, het zal gebeuren. Ik kom by u juist net van pas. Uw Vader, toen hy Slager was, Heeft me eens een Schaapskop t' huis gezonden, En ik heb onderdaags by rekening gevonden, Dat ik u voor dien kop, gelyk ik hier erken, Drie halve stuivers schuldig ben Zo ge uw kwitantie slegts wilt schryven, Zoek ik geen oogenblik uw Debiteur te blyven. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeemans wonderen. Jan had een verre reis gedaan, En kwam behouden t'huis by vrienden en gezellen. Elk bleef 'er even sterk op staan Dat Jan het nieuws, dat hy gezien had, zou vertellen. De Reizigers zyn mild in 't praten van de Zee, En van de wondren, die ze in vreemde Landen zagen. Zoo was de Zeeman ook: hy antwoordde op die vragen, En zei wat hette hy gevoeld had op Guinee. Daar, sprak hy, heeft men nooit het minste vuur te stooken. Men zet de ketel maar in de open lugt, en strak Raakt melk of water aan het kooken. Men krygt 'er wat men wil, gebraad en ook gebak, Wat spys 't ook wezen mag: men heeft 'er hout noch kloen. Men haalt het meel slegts van den molen, En doet 'er melk of water by. Na weinig tydverloop verschaft die dunne bry, Slegts in de Zon gezet, de beste pannekoeken, Waarop men, zonder schroom, zyn vrienden mag verzoeken. Men hoort die wondren met vermaak, Maar twyffelt egter aan de zaak. 't Scheen elk onmooglyk dat iets dergelyks gebeurde: Men maakte zelfs dat Jan die twyffeling bespeurde. Zyn moeder werd geweldig gram, En toonde dat zy kwalyk nam, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat lemand haren zoon niet op zyn woord geloofde: Het moest, haars oordeels, zeker zyn, Dat, in dat heete Land, men in den zonneschyn Zyn eten braade of kookte of stoofde; Dewyl zy dikwyls van haar Broer, Die jaarlyks nog op Groenland voer, Veel vreemder taal had hooren spreken Van de ongemeene koude in die bevrozen streeken. Hy heeft, zoo voer de moeder voort, My zelf verteld dat hy een tyd lang heeft gevaren Door meer dan halfgestolde baren; En dat in al dien tyd geen klankje werd gehoord. Men zag de monden van het Scheepsvolk wel bewegen; Elk toonde dat hy zeer tot spreken was genegen: Maar 't baatte niets: een woord, als 't op de lippen stond, Bevroor van voren in den mond. Doch toen myn Broer, die veel had van de kou geleden, In warmer streek gekomen was, Ontdooiden al die woorden ras; En toen zy ieders mond ontgleden, Ontstond 'er een geraas, waardoor den schepeling Het hooren en het zien verging. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De bygeloovige vrouw, en snaaksche doctor. Een Vrouw, wier man in 't ziekbed lag, Ging, met het krieken van den dag, Naar een' ervaren Arts om hulp en raad te vragen. Zy gaf den Doctor 't Urinaal, Waarin zy 't water van haar' man had meêgedragen, En sprak: myn Heer, zie daar wat kwaal De ziekte van myn' Jan moog' wezen, En geef me een drankje, dat hem spoedig kan genezen. De Doctor ziet het water pas, Of giet het schielyk uit in 't een of ander potje. Hy kiest een hoekje, of gaat ligt agter een beschotje, En watert zelf in 't leege glas. Toen vroeg hy aan de Vrouw hem kort en goed te ontdekken Of niet haar man een handwerk deed, En welk beroep hy had: het Vrouwtje was gereed, Hoe weinig ze ook begreep waartoe die vraag mogt strekken, Te zeggen dat haar Jan, als hy gezondheid had, Zes dagen in de week op zynen driestal zat, En schoenen maakte voor de menschen. Wel nu, sprak toen de Heer, wiens raad zy had gevraagd, 't Is noodig dat gy 't glas met water huiswaards draagt, En 't aan uw' Jan laat zien. 'k Voldoe aan uwe wenschen, Ik zeg u daadlyk waar 't hem schort, En zorg ook dat hy beter word', {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hy, enkel door myn water te bekyken, My schoenen maakt, die net geschikt zyn voor myn' voet. Ik kan myn kunst hem niet doen blyken, Zoo hy niet eerst dien eisch voldoet. De domme Westfalinger. Jan Harmen vond, op zekren dag, Zyn schoenen veel te slegt en te oud om meê te loopen. Hy zogt een winkel, daar hy schoenen maken zag, En zei dat hy een paar wou koopen. De meester geeft zyn' nieuwen klant, Terstond twee schoenen in de hand: De neus van de eene schoen stak in het hol van de ander, Gelyk men ze in de winkels vindt. De kooper zegt: wien zoek je hier te foppen, Vrind? Bedrieg de gekken zoo: my niet: ik ben te schrander. Daar is jou goed te rug: je bent een schelmsche gast: Als een der schoenen net aan myne voeten past, Zal vast aan de andre wat ontbreken: Zy zal te klein zyn of te groot. Je maakt jou schelmery te bloot: Een schoen kan in geen schoen, die even wyd is, steken. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Te vroeg getrouwd. Een Proponent, gezond en zuiver in de leer, Kwam by een' ryken Ambagtsheer, Die op zyn Dorp den post van Preeker kon begeven. Hy wenschte hartlyk dat het Ampt van Predikant Aan hem geschonken werd, om, naar zyn zin, op 't Land, Met zyne Vrouw en kroost te leven. Hy dringt, uit vrees dat zyn Patroon hem af mogt slaan, Dat heusch verzoek op 't ernstigst aan; Hy stelt den Heer, een' man van aanzien en vermogen, Den staat zyns huisgezins voor oogen. 'k Ben, zegt hy, aan een brave Vrouw, Nu zeven jaar geleên, verbonden door de trouw. De gunst des Hemels heeft ons minzaam kroost beschoren. 'k Zag uit myn lieve Gaê, die me als zich zelv' bemint, Om 't jaar een dierbre spruit geboren: Zy gaf voorleden week my reeds het zesde kind. Myn Heer kan denken wat verlangen Ik naar een standplaats heb: 'k hoop van uw menschenmin, Tot schraging van myn huisgezin, De gunst, die ik verzoek, op myne beê, te ontvangen. Het antwoord was: 'k heb u gehoord. Al wat gy my vertelt geloof ik op uw woord: Ja zelfs besluit ik, uit uw spreken, Dat gy geleerd hebt mooi te preeken; {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k heb geen' zin in uw bedryf: 't Is onvoorzigtig! Eerst voorziet ge u van een wyf, Eerst maakt gy kind by kind, en dan gaat ge eerst bedenken Dat al dat goedje u geen bestaan of brood kan schenken. 't Is onvoorzigtig: 'k zeg 't nog eens. Al wagtte ik van uw vlyt en kunde iets ongemeens, Al ware ik zelfs aan myn belofte niet gehouên, Nog koos ik u, met uw verstand, En talryk huisgezin, niet tot myn Predikant. Een Wyze zoekt een ampt en standplaats voor zyn trouwen. Degens, gepast voor geneesheeren. Een, die de groote en ryke lui, Door zyne spotterny en grappen, kon behagen, Zeide eens, wat is het vreemd dat Doctors degens dragen: Mogt ik maar meester zyn, 'k verbood het al den brui; Zy moesten zulke fratsen laten: Een deftig rouwgewaad voegt waarlyk by hun spel, By hunne neering, ruim zo wel. Wat doen zy met het zwaard, een wapen voor Soldaten? Een ander had die taal gehoord, En sprak, juist mee niet vies op een raillerend woord: Myn vriend, ik agt het zwaard voor eenen Doctor noodig: Het strekt niet slegts ten tooi, het is niet overboodig. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zydgeweer kan een' Geneesheer, in zyn' staat, Zoo wel van nut zyn als de degen den Soldaat. Bedenk slegts hoe de Medicynen, Die de Arts aan zynen lyder geest, Een deel van 't menschdom, dat ligt jaren had geleefd, Zoo 't niet ware omgebragt, van de aarde doet verdwynen. Een Arts is daaglyks in gevaar Dat de een of ander, wat heethoofdig in zyn zaken, Hem als den beul of moordenaar Van Vriend of Vrouw of Neef van kant zal willen maken, Wanneer hy hem op straat ontmoet. Wat, bidde ik, stond dan d' armen bloed Tog zonder zydgeweer, in zulk een' staat, te hopen? Ontneem hem dan zyn' degen niet, Dewyl gy ongetwyffeld ziet Dat hem de nood ten stryd kan noopen. Cartouche. Een Roover, in zyn konst vermaard, Ontmoette, op een' der stilste wegen, Van huizen en gehugt en menschen afgelegen, Dien hy te paard bereed, een' reizend' man te paard. De Roover deed zyn werk en ambagt naar de wetten, Hy haalde, op 't oogenblik, toen hy den Ruiter zag, 't Pistool knaphandig voor den dag, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En toefde niet om 't op de borst des mans te zetten, Hy vroeg, zoo vriendelyk alsof hy gunsten gaf, Den Reiziger zyn goudbeurs af. Het antwoord was: myn Vriend, ik zorg nu voor myn leven, Ik schenk u al wat gy begeert. Myn beurs is wel voorzien: ik wil ze u egter geven, Mids dat gy me uw Pistool vereert. De Roover was beleefd: hy deed het, zonder dralen; Men ruilde beurs voor schietgeweer. De Ruiter sprak: ik zal myn geld nu wederhalen: Leg af, of 'k vel u, met een enkle schoot, ter neer. Doch de ander bleef bedaard, en zei 't is niet geraden; Ik werk in 't geen ik doe nooit zonder overleg. Haal over, schiet vry toe: 't Pistool is ongeladen. Vaar wel, myn goede Heer: zoo sprak hy, en reed weg. De voorzigtige afgezant. Toen de agtste Hendrik zich, in 't magtig Engeland, Den hoogsten rang en naam van Koning zag beschoren, Benoemde hy een' Heer uit aadlyk bloed geboren, Naar 't Fransche Ryk als Afgezant, Om daar den Vorst, uit naam van 't Britsche Hof, te raden Dat hy, gedagtig wat hy Hendrik was verpligt, Dien Koning, in dat tydsgewrigt, Vooral niet tergen moest door onbedagte daden. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De man, tot dezen post door Hendrik aangezogt, Begreep wat groot gevaar dit ampt van eer verzelde. Zyn leven scheen hem reeds veel meer dan half verkogt, Als hy den Franschen Vorst de zaak voor oogen stelde. Hy dringt dit by zyn' Meester aan, En zegt, myn Vorst! ik moet naar uw begeerte gaan, Wat onheil ik my ook in Frankryk stel voor oogen. François, een Koning, die oploopend is van aart, Zal van een' Engelschman geen vrye taal gedoogen. Zoo aan het Fransche Hof u eenig kwaad weervaart, Dus antwoordt Hendrik hem, zal ik u wraak verschaffen; 'k Zal, zoo men u van 't licht berooft, Dien moord aan al de Franschen straffen, Die in myn landen zyn: 'k beloof u aller hoofd. Helaas! zegt de Edelman, al wil me uw gunst verrassen, Nog denk ik aan myn werk met vrees: 't is vol gevaars: Ligt zou geen enkle kop van al die Martelaars, ô Vorst! op myne schouders passen. De bedroefde vrouw. Een jonge Vrouw, van burger staat, Was troosteloos en buiten raad, En raakte in doodsgevaar, door luid geschrei en klagten, Dewyl haar man op 't sterven lag, En zy, een' korte poos na haren Bruiloftsdag, Den naam van Weduw moest verwagten. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Vader komt: de goede man Vertroost zyn kind zoo veel hy kan, En zegt, bedaar tog wat: gy zoudt u zelv' bederven. Ei! matig u in dit verdriet. Myn liefste kind, bedenkt gy niet Dat alle menschen moeten sterven? Gryp moed myn Dogter, staak uw klagt. Schoon 't ergste dat men vreest terstond al mogt gebeuren, Gy hebt geen reden om u zelve dood te treuren: 'k Heb al een' ander' man ten schoonzoon uitgedagt. Ach! riep de droeve Vrouw, van wanhoop schier bezweken' Hoor ik, in 't hevigst van myn smart, Reeds van een andren Ega spreken? Gy boort my door uw taal een dolk in 't zugtend hart. 'k Zal, moet ik myn' Gemaal verliezen, Het sterven eer dan 't huwlyk kiezen. Wanneer myn weerhelft is geweest, Dan treur ik eeuwig om... met gaf de man den geest. De Weduw valt by 't lyk, by 't zielloos ligchaam, neder. Zy is verstyft van rouw... Daar krygt zy 't leven weder. Ze is nu van alle hoop beroofd: Zy trekt de hairen uit haar hoofd: Men hoort haar zugten, ziet haar tranen: Zy eischt een dolk om zich een weg naar 't graf te banen; Slaat met geweld zich op de borst, en valt terstond In zwym, in onmagt, op den grond. Men vreest dat haar die slag het leven heeft benomen. Maar neen! die vrees gaat ras voorby: Zy roert zich, leeft, en zegt, weer tot zich zelv' gekomen, Zoo oogenbliklyk sprak men my {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eenen tweeden man: ik moet me aan hem verbinden: Myns Vaders wil is my een wet, Daar ik my nimmer tegen zet; Maar Vader, is die man hier in de buurt te vinden? Diogenes. Het was de mode, in oude dagen, Dat ieder Filosoof, hoe deftig van gelaat, Den ryken luiden op de straat Gerust een aalmoes af mogt vragen. Men agtte zulks, in Griekenland, Dien schrandren mannen nooit tot schand. De rykdom was gereed om wat men vroeg te schenken. Diogenes, aan wien alle eeuwen zullen denken, Ontmoette op zekren tyd een' mildbedeelden Vrek, Alom bekend voor boos en gek. De Wysgeer spreekt hem aan, en toont dat hy 't durft wagen Hem om een grooter som te vragen, Dan hy gewoon was voor zyn deel Te vordren van zyn medemenschen. De Vrek zei, wel myn Vriend! ik zoude u haast verwenschen. Wat onbescheid! wat eischt gy veel! Gy zyt een groote baas, en kent uw konst volkomen. 'k Denk dat gy by u zelv' een opzet hebt genomen, Om de eerste maal dat gy my zaagt, By my meer gelds voor u te zoeken, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ge ooit van andre luiden vraagt. 'k Ben edelmoedig, maar ik laat my zoo niet doeken. Diogenes had zulk een antwoord juist verwagt. Hy sprak: myn Heer heeft wel gedagt; 'k Meen u na dezen dag nooit weder aan te spreken; Maar ik vernieuw myn vraag by andren alle weken. De voorzigtige vrouw. Een Kaarssemakers baas, die op het sterven lag, Sprak tot zyn weerhelft, die hy zag By zyne sponde staan, met tranen in hare oogen: Myn lief, ik ben met u bewogen: Trouw tog, als ik 't heb afgelegd, Zooras 't u mooglyk is, met Pieter, onzen knegt. Hy heeft ons trouw gediend, en weet van onze zaken. Gy zorgt voor uw belang, door hem uw' man te maken. Het antwoord was: myn lief, ontrust u zelven niet; Ik was voorzigtig: 'k vrees voor 't einde van uw leven, En heb aan onzen braven Piet Op gistren reeds myn woord gegeven. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Betaalde spotterny. Een aadlyk Heer, wien 't aan een gladde tong ontbrak, Die staamrend onverstaanbaar sprak, Zoo dat zyn knegt hem moest verzellen, Om 't geen hy stottrend had gezeid, Met ronde woorden voor te stellen, Had lust tot spotten met de Eerwaarde Geestlykheid, Om door zyne aartigheid zyn vrienden te behagen, Kwam hy de Dominees aan boord met zotte vragen. Dit hield hy voor een blyk van ongemeen verstand. Hy werd op zekren dag by een van zyne vrinden Op een soupé genood, en liet zich willig vinden. By 't zoet gezelschap was een deftig Predikant. Terwyl men bezig was met drinken en met eten, Waarvan onze Edelman zyn portie ryklyk nam, Sprak hy den Preeker aan, en wenschte wel te weten Waarom tog de Ezelin, het beest van Bileam, Daar de Ezels balken, had gesproken. Hy had in 't oogenblik dat hy de vraag begon, Die woorden zoo den hals gebroken, Dat niemand hem begrypen kon, Dan zyn getrouwe knegt, die alles uit moest leggen, En ook in dit geval moest zeggen, Wat aan den Dominé was door den Heer gevraagd, Toen die verklaring was gegeven, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft onze Preeker elk door zyn repliek behaagd, En op den Spotter zelv' den schimp terug gedreven. Myn Heer, was 't antwoord dat hy gaf, Ik maak my van uw vraag met weinig woorden af. Men plaatse Bileam slegts by de stameraren, Zyn Ezel sprak voor hem: die moest zyn taal verklaren. Snedig antwoord. Een Boer was bezig met zyne akkers te bezaayen. Twee ruwe knapen zagen hem: Een van de twee verhief zyn stem, En riep: zaai, landman, zaai: wy zullen voor u maayen. De Boer, die gantsch geen stumpert was, Zei: Heeren! 't komt voor u te pas. 'k Zaai hennip, juist geschikt om stroppen van te maken Voor u en soortgelyke snaken. Een loutre beuzeling brengt groote zaaken voort. Wie heeft niet menigwerf de fraaye spreuk gehoord? Een loutre beuzeling brengt groote zaken voort. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lust my de waarheid van dit spreekwoord, dat we pryzen, Thans door een voorbeeld aan te wyzen. Een' Advokaten Klerk, die weinig geest bezat, En gantsch geen groote deugden had, Was 't, met behulp van goede vrinden, Gelukt een Burgerskind, bedeeld met geld en goed, Maar stil en zedig opgevoed, Gevoelig voor zyn min, na lang gevry, te vinden. Toen 't Jawoord was vergund, en 't huwlyk voort zou gaan, Verzogt hy van zyn Lief dat hy zyn medgezellen Eens, in haar byzyn, mogt vertellen Wat heil hem was vergund. Men rigtte een maaltyd aan; Want, zegt hy, 'k moet myn makkers toonen Hoe ik, die menigwerf den naam van Kwibus draag, Aan 't Pronkjuweel van alle Schoonen, Aan 't puikje van de Stad, door myn verstand, behaag. Het Meisje kant 'er zich niet tegen: De dag van 't feest wordt vastgesteld, En ieder laat, door onzen Held, Zich tot de komst op 't maal bewegen. Hy had zyn' Meester, en een' stoet Van jonge Praktizyns en Advokaten Klerken, Al volkje, dat d' onnoozlen Bloed Begekte, zonder dat zyn domheid zulks kon merken. De dag van 't groote Feest verscheen; Het heir der Gasten kwam byeen. De aanstaande Bruid was mooi: zy had aanvalligheden: Maar de ingetogenheid en braafheid van haar zeden Was weinig naar den wilden smaak Van 't grootste deel der lui, die 't lieve Meisje zagen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De spotters zogten hun vermaak In hunnen Gastheer met zyn styve meid te plagen. De een fluistert hem in 't oor: wel maat! ik ben verheugd Omdat ge een moedertje zult in uw weerhelft vinden. Een ander duwt hem toe: gy zult u aan de Deugd In 't groenen van uw' tyd verbinden: Nu sterft ge eerlang de waereld af. Een derde zegt nog meer; waagt erger spotternyen, En spreekt zyn' makker van de straf, Die hy in 't huwlyk met een schoolmatres zal lyen. De Minnaar hoort die taal, en stoort 'er zich niet aan. Het Meisje merkt ook iets van al die zotte grillen, En is 'er weinig meê voldaan. Men houdt haar' Vriend voor 't mafje, en maakt op haar paskwillen. Haar houding wordt, by dit bedryf, Wat meer gedwongen, waarlyk styf. Al poogde zy zich zelv' wat naar den tyd te voegen, Men zag te klaar, op haar gelaat, In trekken van haar ongenoegen, Dat zy getroffen was door de onbedagte praat. Een vuige knaap of twee, tot laag vermaak genegen, Ziet haar onrustig en verlegen; En neemt het boos besluit om 't liefje van hunn' vriend, Dat niets dan alles goeds verdient, Voor al de Gasten en Gezellen, Eens uit de kunst ten toon te stellen. Zy hadden zich voorzien van 't een of ander goed, Dat elk, door wien 't wordt ingenomen, Noodwendig winden loozen doet, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeer hy wensche en poog' om Buikspraak voor te komen. Men werpt een weinig van dit poeyer in een Glas, Dat zy voor zich had ingeschonken: Zy voelde een werking, die haar nimmer eigen was, Toen zy nog pas de helft had van den Wyn gedronken. Zy, die by 't ongewoon gevoel, Een poos bleef zitten op haar' stoel, Om, zoo het mooglyk waar, het darmgeraas te stuiten, Werd haast ten dans gehaald: men grypt haar by de hand, En stoort zich aan geen' tegenstand. Beweging brengt welhaast het darmgeraas naar buiten. Zy loost van agtren eene zugt, Zoo luid dat ze ieder klinkt in de ooren: Haast wordt een tweede, en zelfs een derde zugt geboren. Het zugten gaat zyn' gang: men merkt een vieze lugt. De ruwe knapen slaan aan 't spotten: Het grootste deel der Gasten lacht: De aanstaande Bruigom laat zich ook door schyn bedotten. 'k Had, zegt hy by zich zelv', die lompheid niet verwagt. En wyl de Buikspraak aan blyft houwen, Krygt hy een weerzin van de meid. Hy zegt het huwlyk af: 'k wil, roept hy, nimmer trouwen Met een, wie elk belacht om haar loslyvigheid. 'k Zou eeuwig 't spotten moeten lyen Van al myn vrienden en bekenden, die hier zyn. Eer ik van schaamte en spyt verkwyn', Is 't best dat ik u groete, en elders poog' te vryen. Vaarwel Mejuffrouw Agterklap! 'k Wensch u van harte beterschap. Zyn Meester staat verbaasd: het meisje is gantsch verlegen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} En velen wenden alles aan Om hem te sussen: maar hy laat zich niet bewegen: Hy is gramstorig heen gegaan. Zyn woede wist van geen bedaren. Maar de Advokaat, een man van jaren, Een brave vent, en gantsch geen gek, Begreep de gantsche zaak, dagt aan den vuilen trek, Dien de een of ander had verzonnen. De Juffer, die hy dezen dag Voor 't eerste van zyn leven zag, Had door haar zedigheid zyn eerlyk hart gewonnen. Hy wraakt het vreemd gedrag van d' onbedagten Klerk, Verfoeit der onbeschoften werk, De vuile spotterny van dartle jonge lieden, En neemt, voor 't scheiden, nog 't besluit, Om, aan de pas verlaten Bruid, Zyn trouw op 't ernstigst aan te bieden. Ze aanvaart welhaast, op raad van vriend en bloedverwant, Haars nieuwen minnaars hart en hand. 't Voordeelig Huwlyk wordt gesloten: Zy wordt de Bruid: men rydt ten trouw; Het Burgermeisje wordt Mevrouw: Haar deugd maakt haar bemind by kleinen en by grooten. Pas had ze een jaar of twee het huwlykszoet gesmaakt, En zich naar haren zin vermaakt, Of de onverzoenbre dood deed haar als Weduw treuren, Door haar' opregten Boezemvrind, Dien ze als zich zelve had bemind, Wiens heil haar dierbaar was, van hare zy te scheuren. Nu was ze een jonge en ryke Weeuw, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezat by geld aanvalligheden. En zag het menschdom ooit eene eeuw, Waarin een Vrouw als zy niet sterk werd aangebeden? Een enkle week na haar verlies Was 't heir der minnaars groot, die hare schoonheid eerden; Maar onder al den hoop, die haar ten egt begeerden, Was een bekend en braaf Markies, Aanzienlyk door zyn deugd en hooge waardigheden. Hem schonk zy hare wedermln. Zy was, met hem in d' egt getreden, Tot d' adelstand verhoogd, erkend als Markiezin. In 't aangenaamste huwlyksleven, Baart haar zyn sterflot bittre rouw. Zy wordt ten tweeden male een droeve Weduwvrouw. Niets kon in langen tyd haar ziel vertroosting geven. De rouw van 't hart brengt lang de tranen op 't gelaat: Zy koos, wat aanbod van de aanzienelykste lieden, Haar tot den egt ook mogt geschieden, Geen derde huwlyk voor den weduwlyken staat. Doch pas kwam Kasimir, die, in 't onrustig Polen, De kroon en 't ryk had afgestaan, En naar de rust verlangde, in Vrankryks Hoofdstad aan, Of hare schoonheid bleef den Vorst niet lang verholen. Hy minde haar op d' eersten stond, Toen hy haar lief gelaat en schoonheid mogt aanschouwen. Zy huwden: in dit egtverbond, Bleef zy, juist als voorheen, een pronkjuweel der Vrouwen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Het juiste berigt. Een snaak, die, by zyn goede Vrinden, In wier gezelschap hy een bly vermaak mogt vinden, Wat laat gebleven was, ging, midden in den nagt, Al zingend langs de straat, om vrolyk t'huis te komen, Dit werd hem kwalyk afgenomen Door een' gestrengen Ratelwagt, Die, knorrig van humeur, geen vrolykheid kon dulden: Deez' vraagt hem naar zyn' naam: myn naam is veertien gulden, Was 't antwoord dat 'er kwam; 'k weet niet dat ik u ken, Voer de ander voort, en waar mag tog uw woning wezen? Myn woning, zegt hy, is daar ik zelfs Koning ben. Men denk' wat vragen op dat antwoord zyn gerezen. Waar komt gy tog zoo laat van daan? Van elders, waar gy graag op uwe beurt zoudt gaan. En werwaards zult ge u nu begeven? Nu, Vriendschap! gaa ik naar een plaats, Van waar gy zelf, met al uw maats, Indien ge 'er komen dorst, u spoedig zaagt verdreven. De Nagtwagt werd zo vreeslyk gram, Dat hy den man gevangen nam, En in de corps du gard' tot 's morgens hield besloten. Des morgens stelt men hem te regt, Terwyl de Ratelwagt, met schampre woorden, zegt Hoe hem het spotten heeft verdroten. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De man ontkent den grond der klagt Die tegen hem wordt ingebragt, En zweert dat hy volmaakt de waarheid heeft gesproken. Myn naam is Ryer, vaart hy voort, 'k Ben Koning in myn huis, dewyl 't my toebehoort. 'k Zat by myn vrienden wel te drinken en te rooken, En heb geen schepzel kwaad gedaan; Maar ging naar huis, om by myn Vrouw te bed te gaan. Men vond hier geenen grond om hem ter straf te dagen: Men lachte, en heeft den knaap ontslagen. De baden. Twee Dames, die, in 't badryk Aken, Een deel versleten van den blyden zomertyd, Vertelden hoe de reis haar harten had verblyd. De een sprak van al het nut, en de andre van vermaken. De een werd van loom en traag haast levendig en vlug: Zy ging heel ziek van huis en kwam gezond te rug. 'k Zal, zei ze, steeds met lof van Akens baden spreken; Want al myn kwalen zyn geweken. De tweede Dame, die nog weinig had gezeid, Verzogt men dat van 't nut der Baden zou vertellen. Haar antwoord was: ik wilde, uit enkle dartelheid, De Juffer op haar reis verzellen. Ik was volmaakt gezond: my deerde geene kwaal. Eene oude Tante hoort die taal, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} En zei, wat zou het heuglyk wezen, Dat gy van dartelheid door 't reisje waart genezen. De tweede Alexander. Een Jongling zag, op zekren tyd, In wat voor Stad of Land behoort men niet te vragen, Zyn' Vader in het spel een groote geldsom wagen: En 't lot was tegen hem: de man raakte alles kwyt. Nog naauwlyks zag de Zoon hoe 't goed begon te korten, Of Vader zag hem tranen storten, En zei, daar hy de hand van 't huilend knaapje vat, Hoe! grim je Jonge? wat is dat? Het antwoord, dat hy gaf, met een bekreten wezen, Kwam zaaklyk hierop uit, en 't was geen kwaad bescheid: Ik huil niet zonder grond. 'k Heb gistren nog gelezen, Hoe Alexander heeft geschreid, Omdat zyn Vader, eer hy zelf iets had begonnen, Ontelbre steden had verwonnen; Hy weende, en zeide met verdriet: ‘'k Vrees dat Filippus niets voor my te winnen liet’. Ik ween, dewyl 't geluk uw zyde niet wil kiezen. Wat zal ik arme hals, wanneer ik grooter word, En ook myn tyd met speelen kort, Tog houden, dat ik zelf kan in het spel verliezen? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordspeeling. Een Knaap, gewoon ter kroeg te loopen, Daar hy gemeenlyk meer dan andre luiden dronk, Moest, wyl de Waard hem perste om geld voor 't geen hy schonk, Het een en ander van zyn eigendom verkoopen. Lang had hy nog zyn Bed verschoond: Doch eindlyk moest het ook in vreemde handen vallen, En schoon hem vriend en buur zyn dwaas gedrag vertoont, Hy blyft by zyn besluit, en lacht wat met hun allen. Hem dunkt dat hy zyn zaak, die elk uitsporig vond, Met groote kragt bepleit, schoon velen 't anders schouwden. Al wat hy voortbragt was: ô Vrienden! 'k ben gezond; 't Zou enkle luiheid zyn, wanneer ik 't bed ging houden. Schadelykheid eener gehoudene belofte. Een, die, wat schaarsch bedeeld van geld, Het geen hy schuldig was bezwaarlyk kon betalen, Vond juist op zekren tyd zyn kas zo schraal gesteld, Dat hy een' Ryder moest by d' een of ander halen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy ging naar eenen vriend, en vroeg die som ter leen, Slegts voor den tyd van zeven dagen. De man kon ligt een Ryder wagen, En zond den Suppliant met dezen penning heen, Dien hy naar zyn begrip nooit weder had te wagten. Maar op den zesden dag, of eer, Kreeg hy op 't onverwagtst, en tegen zyn gedagten, De veertien Guldens waarlyk weer. Die promptheid had een goede reden: Want korten tyd daarna zag hy den Vriend weerom, En werd door hem op 't sterkst gebeden Om 't leenen van een grooter som. Maar 't was spit af: het geld werd nu niet gul gegeven. 'k Zal zorgen, zei de ryke Man, Dat hy, die me eens bedroog, my in myn gantsche leven, Niet anderwerf bedriegen kan. Pope's beantwoording van eene spotterny. Den grooten pope, een' man, wien de eeuwen zullen roemen, Om 't schoon van zyne Poëzy, Mag ook de nazaat billyk noemen, Een' meester in de konst van schrandre spotterny. Hy werd, om zyne vrolykheden, Van velen, dag aan dag, gebeden {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zich te zetten aan hunn' disch. Hy kwam, op 't heusch verzoek van vrienden en bekenden: En nam tog nimmer voor, 't geen hier te melden is, Om zynen Lyfknegt weg te zenden. Op zekren tyd, aan 't huis van een aanzienlyk' Heer, Te gast verzogt met vele Grooten, Zat hy naast eenen Graaf, die nooit voor deze keer Een pope zag by Dischgenooten. De Graaf bespeurde en hoorde ras, Dat 's Digters byzyn naar den zin van allen was, En dat hy dag aan dag, aan 't huis van ryke vrinden, Zich kon ter maaltyd laten vinden. Dit wekte zynen lust om, door een schampren slag, Den wydvermaarden pope eens braaf ten toon te stellen, Door 't wekken van een luid gelach, By al de blyde medgezellen. 't Besluit, zoo sprak hy, uit de praat, Dat ge aan uw eigen huis haast nooit ter tafel gaat. 't Is waarlyk een plaisierig leven. Maar ik begryp nog niet waarom gy niet besluit Uw' Lyfknegt zyn congé te geven. Wat hebt ge aan hem? Hy loopt u na: en lacht u uit. De schrandre pope is niet verlegen, Maar heeft een antwoord klaar, dat op dit schertzen past. 'k Heb, zegt hy tot den grooten Gast, Niet meer dan eenen knegt, die me uitlacht op de wegen: Maar zulk een magtig Heer als gy, Betaalt wel een dozyn voor hunne spotterny. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Whiston. Toen whiston, door de kragt der Starren In oordeel vreeselyk aan 't warren, Een vreemde Profeetsy aan 't menschdom deed verstaan; Toen hy met ronde taal voorspelde, Dat de Aarde en al het aardsche, op welken prys men 't stelde, In agttien jaren tyds onfeilbaar zou vergaan; Weersprak de man zichzelv' en viel in vreemde kuren. Hy moest, niet lang na dezen tyd, Voor zich eene andre woning huren. Zyn huis was hem onthuurd: hy zogt, met alle vlyt, Aan 't een of 't ander huis te raken, Waarin hy blyven kon, zoo lang hy leven zou. Hy vond het: dong 'er na: 't kwam by, en Whiston wou Een huurseel voor den tyd van twintig jaren maken. De onnozele dievery. Twee Knapen, die in kindsche dagen, En ook in ryper levenstyd, Elkandren menigwerf met ware blydschap zagen, Terwyl het hart van d' een aan d' ander was gewyd, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoetten eens op 's Heeren wegen Elkaar op 't onverwagtst. De een zag 'er droevig uit: De tweede maakte zich verlegen, En sprak: ei! zeg me tog waaruit uw droefheid spruit. Uw strak gelaat doet my ontstellen. Gy moet u ergens over kwellen. Myn beste vriend, verberg 't my niet. Och! was het antwoord, och! wie troost me in myn verdriet? Ik denk 'er nimmer om dan met bekreten wangen. Och! blonde Kees, zoo lang het puikje van de Stad, De beste Vrind, dien ik naast u in 't leven had, Is gistren tot myn smart gehangen. Gehangen, Klaas? zegt Jan, wat had hy dan gedaan? ô! Sprak hy, weinig kwaads. 'k Zal u zyn misdaad zeggen. Hy wandelde op den weg, en zag juist, onder 't gaan, Een Paardentoom, reeds oud, voor zyne voeten leggen. Hy neemt die beuzeling, en loopt 'er ras meê voort. Wie van ons beiden zou 'er zwarigheid van maken? Jan roept: wel Klaas! 'k heb nooit van zulk een wet gehoord. Gy zegt my wonderlyke zaken. Moest Kees ter galg, omdat de man Iets ouds heeft opgeraapt? Wie kan dan veilig leven? Klaas zwygt een oogenblik, en zegt vervolgens: Jan, De Vent had anders niets misdreven, 't Is waarlyk hard geweest dat hy ter galge ging Om zulk een slegte beuzeling. De toom, dien de arme hals zoo eerlyk heeft gevonden, Was met het eind slegts aan een Paardenhals gebonden. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Getrouwe raad. Een Heer, die al een groote som, Van meer dan eenen vriend, op rente had genomen, Gaf nimmer eenig geld weerom, En scheen van geen gevolg voor zyn' persoon te droomen. Doch eindlyk vond hy zich misleid: Een bende Krediteurs bragt hem in zekerheid. Hy moest zyn dwaas bedryf in eenzaamheid betreuren. Terwyl hy dus gevangen zat, Vond hy nog eene hoop om 't hoofd weer op te beuren. Een waardig Vriend, die hem zyn trouw gezworen had, En bystand vaak beloofd, schoon elk hem mogt verlaten, Een man, bedeeld met overvloed, Zou hem, dit stelt hy vast, met een verheugd gemoed, In dien benaauwden toestand baten. Hy zendt een regel schrifts of zes Aan zyn geliefden Pylades, En vraagt hem met beleefde reden, Om de eer van zyn bezoek, in bittre tegenheden. Aan dit verzoek wordt ras voldaan: De ryke man wil geen' gevangen vriend vergeten: Zyn komst doet ware vreugd ontstaan In een', die langen tyd in droef heid had gesleten. Hy zegt dat hem de tegenspoed, Dien zyn Orestes in den kerker lyden moet, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gevoelig hart doorgrieft: op woorden volgen zugten. Ach! zugt en schrei niet, Vriend! zegt de opgesloten man, 'k Weet wat men van een' vriend, als gy zyt, wagten kan. 'k Zal haast door uwe hulp dit naar verblyf ontvlugten: 't Was noodig dat ik u maar zag. Stel u slegts tot myn borg, dan kryg ik myn ontslag. Pas klonk hem 't woord van borg in de ooren, Of hy, die 't lyden van den armen hals beklaagt, Zegt: 'k wenschte waarlyk dat ge iets anders had gevraagd: Ik blyf voor niemand borg, daar heb ik op gezworen. Ook is myn kas vry schraal gesteld: Ik heb thans zelf gebrek aan geld. 'k Wil egter, waarde Vriend! u niet verlegen laten. Myn raad is tot uw' dienst, 'k wensch dat u die moog' baten: Gy hebt nog vrienden buiten my; Beproef eens of 'er iemand zy, Die zoo opregt als ik uw onheil zal beweenen; Vraag hem om borg te zyn, of om u geld te leenen. De verzoening. Een man kreeg met zyne egte Vrouw, Slegts weinig weken na de trouw, Een hevig huiskrakkeel: men raakte in hooge woorden, En keef zoo overluid dat zelfs de buren 't hoorden. Schoon dit geweldig twistgeding {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Rees uit een loutre beuzeling, Was 't egter van gevolg voor bei de Trouwgenooten. De booze man wou, na 't gekyf, Niet langer slapen by zyn wyf: By 't wyf was ook, uit spyt, iets dergelyks besloten. Dus had men 't eveneens aan ieders kant gevat. Maar wyl het huis niet meer dan eene Bedsteê had, En 't jeugdig paar, hoe zeer 't mogt op verbetring hopen, Geen tweede bed had kunnen koopen, Rees hier een zwarigheid. Na ernstig overleg, Raakt ze egter schielyk uit den weg. Men kan op 't zelfde bed zich van elkandren scheiden Door middel van een plank: die zet men tusschen beiden. Dus brengt men d' eersten nagt en zelfs den tweeden door. Men wil om geen verzoening denken. Elk stelt zich zyne zaak als goed en wettig voor, En tragt naar geenen vreê, die 't heilig regt zou krenken. Maar in den derden nagt nam 't werk een' andren keer: De hevigheid begon te koelen. De Man lag slapeloos, en draaide heen en weer: De Vrouw lag ook verbaasd te woelen. Men dagt van wederzy nu anders aan de zaak. Men kreeg een denkbeeld van den wellust, van 't vermaak, Dat de een en de ander door de gramschap moest verliezen. Terwyl het haastig Wyf zich meest bedrogen vindt, En zelfverwyt haar kwelt, hoort zy haar Weêrhelft niezen. Haast sprak ze, en zei: wel moog' het u bekomen kind. Is 't meening, vroeg de Man: ja zeker, wel te weten, Was 't vriendlyk antwoord, dat zy gaf. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen werd de scheiplank weggesmeten: Men had geen questie meer, en zoende elkander af. De vernoegde egtgenooten. In Engeland, waaruit veel wonders wordt geschreven, Mag ieder Paar, een jaar en eenen dag getrouwd, Zoo ze in dien gantschen tyd niet met elkander keven, En hun voltrokken egt hen nimmer heeft berouwd, Op zekre plaats den Regter vragen Om eene zyde Spek, die hun besproken is, Wier leven, vry van ergernis, Bestond uit vreedzame en geruste huwlyksdagen. Een man, belust op Varkensvleisch. Begeeft zich met zyn wyf op reis, En zegt bevoegd te zyn om dit geschenk te ontvangen: Dewyl hy, op dien zelfden dag, Haar, die hy Ega noemen mag, Waar' hy niet reeds getrouwd, ten huwlyk zou verlangen. De Vrouw bevestigt dit berigt Van haaren Egtgenoot: wie, zegt ze, kent de weelde, Waarin ik door myn huwlyk deelde Met hem, die met geen bang gezigt My in den langen tyd van drieënvyftig weken, Zoo lang noemde ik hem man, nog ooit heeft aangekeken? Wy waren altyd wel te moê. De Regter sloeg geloof aan 't geen hy hoorde zeggen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} En wees hun 't spek gewillig toe. Dit agtte hy zyn pligt, en kon het niet ontleggen. Hy sprak de luidjes aan, en zeide: om met gemak 't Geschenk naar huis te kunnen dragen, Hebt ge eenen zak van doen: of kruit ge 't op een' wagen? De Man vertoonde sluks een' zak. Die zak is veel te klein voor 't zystuk, sprak de Regter. Daar heb je 't, riep terstond de goede Huisvoogd uit, Ik heb het wel gezeid: nu is het spel verbruid. 'k Heb t'huis een' grooter zak: myn Vrouw koos dezen egter, En 't geen zy wil moet vast geschiên. De Vrouw begon haar' man gramstoorig aan te zien, En nam een houding aan als of zy wilde kyven. De Regter merkte wel, hoe vreedzaam 't gantsche jaar Gesleten was by 't lieve Paar, En sprak: het is genoeg; laat hier het Spek maar blyven. De korte dagen. Een jong Student van Oxfords School, Juist niet verliefd op 't nut der Boeken, Ging, in 't voorleden jaar, zoo 'k in den tyd niet dool, Naar Cambridge, om aldaar zyn vrienden te bezoeken. Hy bleef 'er eene poos, en deelde in al de vreugd Der blyde en kommerlooze jeugd. Men zorgde om 's avonds hem op goeden drank te onthalen. Hy dronk dien Nektar graag: hy leegde volle schalen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} En hield het uit tot in den nagt. 't Was dan, dewyl de knaap niet voor zich zelv' kon zorgen, Niet meer dan regt dat hem een Vriend te bedde bragt; Waar hy zyn' eersten slaap eerst aanving in den morgen. En wyl hem niemand wakker riep, Was 't zeker dat de Vriend tot aan den middag sliep. Men vroeg hem, na verloop van bykans veertien dagen, Of Cambridg hem wat mogt behaagen? Ja, sprak hy, alles is 'er wel: ik hou gewis De Wynen, die 'er zyn, voor de allerbeste wynen. Het vreemdst is dat het daar, dit moet elk wonder schynen, Nooit ogtend of voormiddag is. De vergoede verongelyking. Een Schotsman was vergramd: men had hem fel gehoond: Een Engelsman had hem voor valschen Schot gescholden: Hy schreeuwde om wraak en bloed; het onregt moest vergolden: De waereld liep ten eind, wierd zulk een daad verschoond. Maar de Engelsman bleef koel van zinnen, En sprak gantsch vriendlyk, toen zyn vyand trok van leer: Bedaar; wat zult gy tog beginnen? 'k Bid, steek uw' degen op: gebruik geen zydgeweer: 'k Zal 't onregt dadelyk vergoeden: 'k Wil u voor misverstand behoeden: Myn schelden was maar louter spot. Gy zyt geen valsche, neen, gy zyt een ware Schot. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwakers pleidooi. Een Kwaker, ver van dom of gek, Had lange jaaren in een Vlek, Of op een Boerendorp gewoond, en daar, met eeren, De kost gehaald door baarden scheeren. De Preeker van de plaats kwam hem, op zekren dag, Byna met magistraal gezag, En op een' barsen toon, om geld of tienden vragen. De kwaker zei: wel vriend, hoe durf je dat zoo wagen? Je spreekt my aan om 't geen ik jou niet schuldig ben: Want schoon 'k je wel van aanzien ken, Heb ik jou nooit een woord, myns wetens, toegesproken. Ik moet niet zorgen om jou Schoorsteen te doen rooken. De Farheer zei: ik doe myn best in 't predikwerk. Des Kwakers antwoord was: ik kom nooit in de Kerk: 'k Heb van jou preeken niets vernomen. De Dominé was voort met zyn repliek gereed: Gy komt niet in 't gehoor: maar kunt 'er egter komen, En 't was wel pligtlyk dat gy 't deed: De deuren van de Kerk zyn ook voor u ontsloten; Maar 'k heb u mooglyk al verdroten: Ik merk wel hoe het hier zal gaan; Uw beurs en schuur blyft toe, hoe lang ik ook moog staan. Ik weet wel raad om u te dwingen, pligtverzaker! De Preeker gaat gramstoorig heen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dagvaart in die week zyn' schuldenaar, den Kwaker. Toen deze voor 't geregt verscheen, Sprak Domine voor zyn belangen. De Kwaker zei: de Vrind wil iets van my ontvangen: Hy geev' dan ook aan my, 't geen hy me schuldig is. Aan u, riep de ander: hou; daar tast gy deerlyk mis; Ik stak my nooit by u in schulden. 'k Heb egter eene rekening, Zoo draaft de Steiloor door, de schuld is niet gering. Ik Schat u voor 't Kwartaal maar op een enklen gulden. Ik heb hier dertig jaar gewoond, En toen ik hier eerst kwam, heb ik je 'er al gevonden. De Preeker eischte dat de reden werd getoond, Waarom hy deugdlyk tot betaling was verbonden. Men kende, was zyn taal, men kende hem te wel, Om immer in 't begrip te raken, Dat hy de waarheid zou verzaken: En, voer hy voort, men weet waar ik myn roem in stell'. Ik wilde nooit met lui, die valsche gronden leeren, En spotten met de Kerk, verkeeren. Ik stond hunn' handel nimmer voor. 'k Heb hem, wien ik hier thans als myn betigter hoor, Nooit in myn leven toegsproken, Dan toen ik hem om tienden vroeg. Myn onschuld blykt dus klaar genoeg. Zyn eisch is valsch: ô Ja! hy heeft de wet verbroken. Men straff' hem, die een' eerlyk man Zoo snood en schelmsch verklagen kan. Ik eisch dit, en de wet zal mynen eisch doen klemmen. Het antwoord, dat de Kwaker gaf, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwam kortlyk hierop uit: eer my de Regter straf', Eer allen, die hier zyn, ten mynen nadeel stemmen, Moet ik gehoord zyn in de zaak. De vrind zegt dat ik door myn' eisch my schuldig maak', Maar 'k zal myne onschuld klaar betoogen, zou ik hopen: Myn winkel staat voor ieder open; Ik scheer elk, wie 't my vraagt: dat is myn daaglyksch werk: Ik eisch, met zo veel regt, dat elk my zal betalen Voor myn gereedheid om den baard hem af te haalen, Als deze tienden vraagt van een', die nooit ter Kerk Verschynt om hem te hooren preeken. De Regter vonnist door den Kwaker vry te spreken. De bescheidene vrouw. Een Dame, die haar hart en hand Had aan een braaf gemaal verpand, Die eerlyk was van aart en onbevlekt van zeden, Maar zwak van doorzigt en van reden, Werd door haar Zusters man bespot. Hy noemde haren man een' onbeschaafden zot, Wiens dwaasheid elk in 't oog moest loopen, Ja daar nooit goed van was te hoopen. Hoe, sprak hy, was 'er mooglykheid Dat zulk een lieve en schrandre meid, Waarvoor elk een u kende in 't ongehuwde leven, Zich met zo groot een' gek kon in den egt begeven? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb nooit geweten, sprak de Vrouw, Dat ik myn Zuster om haar huwlyk moest beklagen. Zy heeft, ik merk het nu, by 't aangaan van haar trouw, Haar dierbre vryheid aan een' Kwibus opgedragen. Een man van oordeel is bedagt Om tusschen vrouw en man vertrouwen aan te kweeken. 't Maakt myn geluk niet uit, dat ik myn' lief veragt, En 't is de dwaasheid zelf die 'k uit uw mond hoor spreken. Het slegte weer. Graaf B***, met lieflyk weer, reed eens langs buitenwegen, Slegts op een sukkeldrafje voort; Maar naauwlyks was hy ruim een uurtje van de poort, Of een betrokken lugt voorspelde een' zwaren regen. Hy keerde spoedig naar de Stad, En poogde voor de bui nog onder dak te komen; Doch wat hy spoeden mogt, hy had Zyn' weg te ver van huis genomen. Een stortvlaag overviel hem op een' open pad. Juist onder 't rennen om de bui tog ras te ontwyken, Zag hy een' man, die onbeweeglyk op den grond, En naast een moedig paard, in wind en regen stond. Graaf B*** beklaagt den man; doch hoeft niet lang te kyken, Of kent hem voor zyn eigen knegt, Die om een boodschap was naar 't naaste dorp gezonden. Hoe, sprak hy, wat is dit? Wat wordt hier uitgeregt? {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy staat gelyk een paal? uw paard is vastgebonden? De lompert zegt: myn Heer! ik wagt hier met het paard, Tot dat de regen wat bedaart. Uw goedheid zal gewis my geen gemak benyden. 't Is nu geen weer om door te ryden. De phisionomiekenners. Een Aartsbedrieger, in wiens wezen Men list en valschheid klaar kon lezen, Werd voor den Regter sterk betigt, Dat hy een Paard of twee had uit het Land gestolen. De Regter zag hem pas, of sprak: men kan niet doolen: Men zie hem aan: men ziet den schelm in dat gezigt. Heer, zei de Gaauwdief, 't is of 't in myn ooren dondert. Ik staa ten uitersten verwonderd. 'k Wist nooit voorheen dat myn gelaat een spiegelglas Van zulk een hooge waarde was, Als nu ik hooren moet, en gaarne wil vertrouwen, Dat gy, myn Regter, daar u zelv' in kunt aanschouwen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De Portugeesche Jood. Een Jood, niet vroom van hart en wandel, En gantsch niet eerlyk in zyn handel, Werd door een' Koopman, om zyn streken, wat gegispt: Hy kon 't verwyt bezwaarlyk hooren, Of moest zich tegen hem, door wien hy werd berispt, Om zulk een vry gedrag verstooren, En toonen een vergramd gelaat. Wat zegt ge, sprak hy, durft ge een man van mynen staat Voor eerloos, voor een schelm verklaren? 'k Zeg niet, zei de ander, dat ge een schelm of eerloos zyt, En bid u ernstig op dien toon niet voort te varen, Opdat ge u zelv' niet haast uw dwaas gedrag verwyt. Hoor hoe ik over u durf denken: Ik wil u honderd ryders schenken, Zoo ge iemand op de beurs van Amsterdam aanschouwt, Die op uw woord u als een' eerlyk man vertrouwt. Oorzaak van de Engelsche schoonheid. Een Marokkaansch Gezant, in Engeland gekomen, Had daar voor de eerste maal een sneeuwbui waargenomen: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zag de kinders, in dat land, De sneeuw vergaren in de hand. Nu weet ik hoe dit volk zyn schoonheid heeft gekregen, Riep onze vreemdling uit. Men vroeg hem uit de grap Naar reden van zyn wetenschap. Hy geest ze, en zegt: men wascht zich hier met witten regen. De beloonde kunst. Aan Alexanders Hof verscheen, op zekren tyd, Een man, die door zyn zorg en vlyt, Schoon meest besteed aan beuzelingen, In zyne kunst met regt mogt naar den eerprys dingen, Doch wiens behendigheid maar sober werd betaald. Hy gooide een tarwengraan door 't oog van eene naald; En (de Oudheid zegt ons dit in haar getuigenissen) Zulks deed hy, zonder ooit te missen. Aan Alexanders Hof vertoonde hy zyn kunst, En wagtte, wyl hy veel in zyn geboortestreken, Van 's Konings mildheid hoorde spreken, Een ryklyk loon van 's Vorsten gunst. Hem was ook 't hoog geluk beschoren, Dat hy, uit 's Konings mond, den grootsten lof mogt horen. 'k Laat, sprak de Vorst, het werk, dat heden is vertoond, Aan dezen man niet onbeloond. 'k Wil jaar aan jaar den knaap een zak vol tarw vereeren; Zoo heeft hy, al begint de Karel 's morgens vroeg, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Al scheidt hy 's avonds uit, voor 't leven, tarw genoeg; En zoo hy werken wil, 't zal aan geen stof mankeren. De snaaksche advokaat. Een Vrouw, wier Egtgenoot voor andre Vrouwen blaakte, En zich, gelyk het meer in onze dagen gaat, Als Overspeler schuldig maakte, Ging naar een' schrander' Advokaat, En bad hem dat hy haar den besten weg zou melden, Dien zy had in te slaan tot vordring van haar regt. Myn trouw wordt slegt beloond, ja, zegt ze, byster slegt! Ik wil d' ontrouwen man zyn snood bedryf vergelden. De Praktizyn, die deftig zat, Vroeg, wat bewyzen zy voor haar betigting had, En of zy tyd en plaats kon zeggen, Waarin men wist dat hy by andren was gaan leggen. Ja, riep zy uit, dat kan ik doen, als 't noodig is. Ik weet voorzeker en gewis Dat ik getuigen van myn zaak hebbe in myn buren. Op gistren ging de vent omtrent ten negen uren Des avonds uit, en kwam den gantschen nagt niet t' huis. Ik weet waar hy den tyd met krotten heeft gesleten. Ach! mogt ik 't maar zoo wel niet weten! Dan had ik geen gevoel van zulk een lastig kruis. Hy ging zyn lievertje bezoeken, hoorde ik zeggen; En toen myn klok in huis van ogtend zeven sloeg, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Zei my een Buurvrouw (en de vrouw had blyks genoeg) 'k Denk dat myn Heer nog wel by zyn Bruinet zal leggen. De Praktizyn rees op, en zei: myn tyd is kort, Mevrouw: ik merk nu klaar waaraan 't uw liefste schort. Indien ge op 't zeggen van uw Buurvrouw moogt vertrouwen, Dan moet men uwen man vast voor een luiaart houwen. Zoo laat te leggen? foei! 't is waarlyk geen fatsoen, Meer antwoord geef ik niet: 'k weet u geen' dienst te doen. Afgedwongene liefdeverklaring. De schrandre Elizabeth, die groote Koningin Van 't magtig Albion, kreeg ongemeenen zin Om eens op zekren tyd een steekspel by te wonen. Men rigt 'er een te Londen aan; Meer dan een Spaansche Don kwam daar zich zelv' vertoonen, Vertoonen? .. Neen: naar d' eerprys staan. 't Gelukte een van de Dons, door edelaartig poogen, Door vuur, door vlugheid en beleid, En wonderbare handigheid, Dat hem Elizabeth, met veel beduidende oogen, Aanschouwde, en hem een lofspraak schonk, Die elk als grootsch in de ooren klonk. Zy sprak hem, na het Spel, en zei: 'k heb u geprezen: Gy hebt myn' lof verdiend: maar 't kan niet mooglyk wezen, Dat u de liefde niet bezielde in dezen stryd. Men kan dit, uit uw wezenstrekken, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} En houding en gelaat ontdekken: Ik wensch te weten wie ge uw liefde hebt gewyd. De Spanjaard antwoordt, op dit vragen: Mevrouw! gy eischt te veel; hoe kan uw Majesteit My vergen myn geheim te wagen? 'k Ben egter thans verpligt tot onderdanigheid. Uw wil is my een wet: 'k zal 't antwoord u bezorgen. Doch geef me, bidde ik, tyd tot morgen, En staa my toe, Vorstin! dat ik haar' naam verzwyg', Mids dat ik u haar beeld naar 't leven doe aanschouwen. Het antwoord was: wanneer ik dat van u verkryg, Dan moogt gy haren naam wel voor u zelven houwen. Des andren daags zond haar de Don Een toegezegeld Pakje, en naauwlyks was het open, Of Englands Ryksvorstin zag wie het hart verwon Van hem, die wist dat hy geen weermin had te hopen; Zy zag juist in een spiegelglas Dat zy 't beminde voorwerp was. Een ambassadeur van Louis † † † †. Louis gaf aan een Heer, dien hy als Afgezant Naar zeker Hof benoemde, om voor het Vaderland En 's Konings waar belang te waken, Deez les: uw voorzaat heeft me in 't zorgen niet voldaan, Denk dat al myn belang op u alleen blyft staan. Volg tog uw' voorzaat niet: gy moet het beter maken. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrandre man had antwoord klaar. ô Sire! zei hy, 'k zal uw raad indagtig wezen: En neem ik mynen post naar myn genoegen waar, Dan is 'er, stel ik vast, geen reden om te vrezen, Dat uwe Majesteit, in dergelyk geval, By hem, die na myn' tyd deez' post bekleeden zal, Een' raad, die my myn' pligt getrouw zal doen betragton, Voor haar belang zal noodig agten. De minnebrief. Men zegt ons dat een jongeling, Die lang van liefde kwynen ging, En 't voorwerp van zyn min niets dorst te kennen geven, Aan haar, die hem zyn besten schat, Zyn vryheid, gantsch ontnomen had, In 't eind dit Briefje heeft geschreven. Ik lyde eene onverdraagbre smart: 'k Moet als een martelaar myn dagen droevig slyten: Ik meende, in myne jeugd, my van myn' pligt te kwyten, Door wel te passen op myn hart. Maar ach! ik heb dat hart verloren. Ik zoek het overal, en 't komt niet weder t' huis. ô Fillis, hebt ge 't ook genomen by abuis? 'k Bid, laat myn vraag u tog niet stooren; Zy komt by myn verlies, zoo immer, wel te pas. Ik heb myn hart niet kunnen vinden, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds dat ik laatst, by heusche vrinden, ô Schoone! in uw gezelschap was. De verstandige wysgeer. Een Heer van staat, doch weinig wys, Was naast een' Filozoof aan eenen disch gezeten, En zag den wyzen man, met groot genoegen, eten Van de allersmakelykste spys. Wat zien we, sprak de Vriend, al raars in onze tyen! Een wysgeer tast naar lekkernyen! ô Ja, zei de ander op dat woord, De Wysgeer wil het goede smaken. De Hemel gunt hem dit. Geen mensch heeft ooit gehoord Dat gekken maar alleen geschikt zyn voor vermaken. Proefneming. Tryn ging ter markt, en kogt van Maai, Voor weinig gelds, een jonge Kraai: De Kooi had ze op den koop genoegzaam toe gekregen. Zy ging naar huis, verheugd van geest, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet weinig in haar schik met dit gekogte Beest. Juist kwam haar op den weg een oude kennis tegen: Die hield haar staande, en zei: wel Tryn, vind ik je hier? Ik heb een Kraai gekogt, zei Tryn, 'k moet schielyk loopen; Jan wagt me: de andre sprak: waar toe een Kraai te koopen? Wat doe je met zoo'n lelyk dier? 'k Zal, was het antwoord, u de reden kortjes zeggen. Myn man en ik zyn lui, gesteld op onderzoek: Wy houden beiden veel van zaken uit te leggen. Wy lazen onlangs in een Boek, Met Grootvaârs eigen hand al lang geleên geschreven, Dat Kraaijen, naar 't getuigenis, Wel zevenhonderd jaren leven. Wy willen zelven zien of dit ook waarheid is. De advokaat G..... Een Advokaat, wiens hoofd een groote waan bezat, Maar die geen kunde of oordeel had, Had met een lang Pleidooi des Regters hoofd gebroken, En voor der Wezen regt gesproken, In een zeer slegt geval, waarin der Voogden wil Verschilde van de keus en zin van hun Pupil. Na 't einde van het Pleit, een stukje vol gebreken, Ging onze Cicero, met andren, uit de zaal. In 't wandlen naar zyn huis, gebeurde 't menigmaal {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy een woord bestond te spreken Met deez' of geenen Heer, die in de Regtbank zat. Dit was ook nu 't geval, hy liet niet na te vragen, Of hy, want nimmer kon zyn werk hem zelf mishagen, De harten niet getroffen had? Ik, was het antwoord, ben, wat my betreft, bewogen. Uw taal heeft me aan het hart geraakt; Doch denk, zoo deze lof u wat hoogmoedig maakt, Dat gy het voorwerp waart van al myn mededogen. De staatzugtige. Een Geestlyk Heer, die, lange jaren, Op 't Kardinaalschap hoopte, en, wat men voor hem deed, In deze hoop zyn dagen sleet, Totdat hy, hoog bejaard, ter starren is gevaren, Sprak deze taal, op zekren dag, Tot eenen Vriend, dien hy gezond en vrolyk zag: Wat doet gy tog, myn Heer! om zoo vernoegd te leven? Ik hou, zoo wel als gy, myn rust, 'k Eet mede daaglyks wat ik lust, En egter ben ik nooit van zorg en smart ontheven. Ik vind het waar genoegen niet: 'k Ben bleek en mager als gy ziet: De slaap ontwykt myn oog: 'k tel 's nagts de sleepende uren. Waar ik verpoozing zoek, myn harteleed blyft duren. Hoe kom ik zo te ontvreên, en gy zoo welgemoed? {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn Vriend, was 't antwoord, 'k zal u de oorzaak kortjes zeggen: De hoed maalt u in 't hoofd: hy blyst daar steeds in leggen; Maar ik, 'k wensch tot uw nut, dat gy dit vast gelooft, Hou mynen hoed wel op, doch heb hem nooit in 't hoofd. 't Huwelyk der zon. De Zon verbond zich om te trouwen: 't Besluit werdt ras bekend in water, veld en stad. Zy noodigde al wat adem had. De trouwdag moest gevierd: men zou dan bruiloft houên. De blyde voorsmaak van de vreugd Deed vele schepzels vrolyk zingen. Der kikkren heir was meê verheugd: Reeds zag men jonge kikkers springen: Zy haakten naar het feest en niemand was belet. Een oude breedsmoel zag de pret, En kon dat woest gewoel niet lyden. Zy sprak met deftigheid: ô groengekouste schaar, ô Jonge beulingen, voorziet gy geen gevaar? Hoe kunt ge u toch zoo dom verblyden? Gy kent het nadeel niet dat ons de Zon verwekt, Wanneer ze, uit poelen en moerassen, Het heilzaam water door haar' gloed naar boven trekt, En velden maakt van diepe plassen. Eén Zon maakt onze woning droog, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy trouwt: gy viert haar feest: uw vreugd ryst waarlyk hoog. Maar zal uw blydschap duren konnen? Ligt zien we, in plaats van eene, eerlang verscheiden Zonnen. De kikkers waren dwaas: maar is de mensch niet blind, Die heil verwagt van iets waarin hy schade vindt? Verzoek van de maan aan Jupiter. De Maan begaf zich naar Jupyn, Om een beleefd verzoek op 't nedrigst voor te dragen: Myne armoê, sprak ze, doet my klagen. ô Jupiter, 'k moet naakt, 'k moet zonder kleeren zyn. Is 't billyk dat ik, gantsch berooid, En als een schooister, ongetooid, Voor 't oog der waereld moet verschynen? Heb ik geen kleed verdiend, daar ik het menschdom streel', 't Myn' invloed ryklyk mededeel, En 't aklig duister van de nagten doe verdwynen? Ei gun my dan myn' liefsten wensch: Laat, laat een kleed myn naaktheid dekken: Zoo groeit myn aanzien by den mensch; Zoo zal ik meer ontzags verwekken. Jupyn kon op die vreemde taal Zich zelv' van lagchen niet bedwingen. Hoe, sprak hy, zyt ge zot? wat 's dit weer voor gemaal? Val my niet lastig met uw dwaze beuzelingen. Leende ik aan uw verzoek het oor, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan mogt ik wel voor oproer vrezen. De snyders zouden haast, gas ik uw beê gehoor, Bestormers van den Hemel wezen. Daar 's niemand, die op myn bevel, Een kleed voor u zal willen maken. Men kan het ook niet doen: gy kunt 'er nooit aan raken, Al gunde ik 't u zelfs nog zoo wel. Denk slegts, ô Maan! hoe gy, voor 't oog der stervelingen, Steeds bloot staat voor veranderingen. Nu zyt gy klein, dan weder groot: Gy toont u somtyds als een kloot; Dan dik, dan dun, dan krom gewassen. Wie maakt een kleed, dat u zal passen? Elk, die iets wenscht, moet eerst bezien Of 't geen hy wenscht wel kan geschiên. Een hongerig procureur, in de gedaante van geregtigheid. Twee Reizigers, die 't lang aan voedsel had ontbroken, Zien juist een' Oester op het strand: Terstond wordt onder hen een vuur van twist ontstoken, En de eensgezindheid wykt voor hevig misverstand. De een raapt den Oester op, door 't wyzen van den ander: Elk zegt dat die hem toebehoort: Elk blyst hardnekkig by zyn woord, Misgunnende den visch malkander. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De een zegt, hem die een zaak ontdekt, Zal elk gewis den vinder noemen. Ik zag den Oester 't eerst: dit heeft me een regt verwekt: Elk moet de billykheid van myn begeerte roemen. Maar de ander zegt, met veel verstand, Ik heb den Oester in de hand; En dus behoort hy my: dus moet men 't regt beslegten. Men maakt zich vaardig om te vegten, En 't eind van dezen twist te zoeken door geweld. Terwyl vast elk onzinnig scheldt, Komt juist Geregtigheid, voorzien van schaal en degen. Zy had het groot geschil gehoord. Men smeekt haar ieders regt te weegen: Elk wil zich schikken naar haar woord. Stel, sprak Geregtigheid, uw' Oester in myn handen. Opdat ik u ten eersten help'. Zy breekt hem open met haar tanden: Zy slokt hem in, en geeft den twisters elk een schelp. De gezonde ouderdom. Een, die grys, doch wel te pas In zyn hooge jaren was, Wien geen ziekte of pyn deed klagen; Wien men telkens vrolyk vond; Vroeg men: hoe nog zoo gezond In uwe afgeleefde dagen? {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Antwoord was ten eersten klaar: Weet, zoo spreekt de Bestevaêr, Dat ik hou van matig eten: Dat ik steeds myn kopstuk dek, Klompen aan myn voeten trek, En door geene zorg wil zweeten. Ligte Neel. Een man, die van zyn wufte vrouw, Slegts weinig weken na de trouw, In meer dan een geval, met regt, zich mogt beklagen, Vond zich gedrongen door zyn' pligt, Tot vordring eener zaak van 't uiterste gewigt, Een reis te doen van weinig dagen. 'k Bid, sprak hy tot zyn' Egtgenoot, Dat ge u voorzigtig draagt: stel toch u zelv' niet bloot Aan strikken, die verleiders spannen. Ik kreeg dan hoornen op myn hoofd; En 't wordt in 't algemeen geloofd, Dat die niet mooi staan voor de mannen. Hoe hoornen! zegt ze, lief! die moeten lelyk staan. Keer weer, zoo als gy zyt gegaan. Hy gaat: hy komt te rug: Zyn spoed heeft haar bedrogen. Zy groet hem; zy bekykt hem naauw: Zy vindt hem ongekroond, en zegt, doch met een graauw, Foei kind! wat hebt gy grof gelogen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Vechtzang. ô Vechtstroom, met uw blanke zwanen, Uw vogels, visschen en geboomt, Wat zyn uw lommerryke lanen, Alom met welig gras bezoomd! Gy toont my lustige landsdouwen, Waar 't zuiverst water tusschen speelt; Ik zie hier trotsche veldgebouwen: 'k Word nu verrukt, en dan gestreeld. Gy toont my, onder 't spelevaren, Uw vrugtbaar' akkers op een ry, Versierd met gouden korenaren. Wat zet gy my genoegen by! Ik zet m' aan uwen oever neder, En spiegel m' in uw helder nat. Myn vreugd, myn leven keert hier weder, Byna verloren in de stad. Ik voel myn geesten door den gorgel Van uwen nagtegaal gewekt; Terwyl de klank van 't levend orgel Myn ziel, verrukt, naar boven trekt. Ik hoor een aangenaam geschater Van duizend vogels onder een; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De galmen rollen over 't water, En langs uw groene paden heen. Zy vliegen over bloem en kruiden Van Nieuwerode naar den Dom; Van Goudestein naar 't slot van Muiden: En d' Echo kaatst den galm weerom. Ik zie de spartelvisschen springen, En danssen op uw kristallyn. Wie zal zyn blydschap toch bedwingen Daar zelfs de visschen vrolyk zyn? Het vee staat hier met luistrende ooren, Het schept behagen in 't gefluit: 't Schynt dat Arion is herboren, En Orfeus met zyn blyde luit. Uw vloeiend zilver hoor ik bruischen, Gelyk een zagten waterval. Daar eik en populieren ruisschen, Mengt dat geluid zich by 't geschal. Het westewindje blaast violen, En strooit my rozen in den mond. ô Vecht! gy hebt myn hart gestolen; Ik trek niet weder van uw' grond. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondstond. Zyt welkom, gunstig' Avondstond! Die met uw sluyer my komt dekken, Opdat ik, met myn Rozemond, Gerust mag trekkebekken: Terwyl geen dag, ô duisternis! My zoo bekoorlyk is. Uw kleed, daar ik de zilvren maan En gouden starren op zie blinken, Trekt gy, voor 't nydig oog, my aan, Als ik myn pint gaa drinken: Terwyl geen dag, ô duisternis! My zoo bekoorlyk is. Verzaad van vocht, en moê gekust, Als of de ziel my wil begeven, Geniet ik d' aangenaamste rust, Om weer op nieuw te leven: Terwyl geen dag, ô duisternis! My zoo bekoorlyk is. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De dronkenschap. Kom Zangster, help my nu vertoonen De vrugten van de vrolykheid, Daar breidellooze Bachuszonen, Zich moorden door hun onbescheid: Maar gaa hun Apery In dit Tafreel voorby. Begreept gy z' in uw' zang, Dan viel die veel te lang. Geen pen beschreef, of kan beschryven, Wat kinderlyke zotterny De dronk bedreef en kan bedryven. Ik zwyg dus van zyn razery; Van zyn gewoel, gepraat, En dartel wangelaat. Het is niet mogelyk Dat die in schriften blyk. De Dronkenschap verzwakt de leden, Misvormt het wezen en gezigt, Maakt zugt en ziekt' en strammigheden, In armen, beenen en gewrigt. Zy maakt de slappe maag Tot eten zelden graag: Zy maakt de menschen schor, En kaal en heesch en dor. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De dronk bederft verstand en zinnen, Maakt kuischheid tot een geilen brand, En doet gantsch onbehoorlyk minnen, Dewyl hy d' eerbre schaamte bant. Hy zet tot ontugt aan: Doet menschen overslaan Tot daden, waar de wet Zich billyk tegen zet. De dronk doet dobbelen en spelen, Den mensch veraarden in een zwyn; Doet vloeken, razen en krakkeelen, Ja vegten, die geen vegters zyn. De dronk brengt aan den dag 't Geen lang verduisterd lag: Men ziet hoe 't zagtst gemoed, In dronken vlagen, woedt. Hoe velen heeft de dronk doen sneeven, Verdelgd, verdronken en gesmoord, En schandelyk gebragt om 't leven, Verworgd, mishandeld en vermoord; Door beulen 't licht ontroofd, Gehangen en onthoofd. Dat elk dan, wie hy zy, De dronkenschap vermy. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Vredezang. Waartoe het Harnas aangetogen Verwoede Mars, alom gevreesd, Daar gy, door Venus minzaam' oogen, Zyt reis op reis gefnuikt geweest? Wat baten al die Lauwerieren, Door u zoo menigwerf behaald? Hoe kunnen z' uwe kruin versieren, Als Venus telkens zegepraalt? Laat dan uw overmoed bedaren, Wyl gy voor hare schoonheid knielt: Zy schrikt van wreede krygsgevaren, En woont niet daar men fel ontzielt. De liefde schuwt het menschenmoorden, En haat het bloedig krygsgeschil. Zy buigt, door vriendelyke woorden, De koele harten naar haar wil. Laat af van land en volk te plagen: Het gantsch heelal verlangt naar rust. Uw min zal Venus meest behagen, Als gy haar mond in vrede kust. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De likkebroers zang. Maakje klaar, maakje klaar, De Kalfskop is al gaar: Ei hoor hem maar eens kooken. Myn graagte groeit op dat geluid; De Kop springt schier ten ketel uit, Ik heb den geur geroken. Dat 's 'er een, dat 's 'er een, Ter waereld schooner geen, Als ieder moet belyen. Ontgin hem: 't doet het beest geen zeer. Bedenk dat w' uit eens anders leer Ligt riemen kunnen snyen. Was 'er maar, was 'er maar, Een fret of avegaar, Om d' oogen uit te booren; Maar deze lepel is ook goed; Houd op uw tafelbord of hoed, Kan u 't gezigt bekooren. Dit 's de tong, dit 's de tong, Daar 't Kalf muziek mee zong, Terwyl zyn makkers dansten. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dunkt u van dit kakebeen? Daar zit de beste knap om heen Die wy ons leven schransten. Wie zou niet, wie zou niet, Als hy 't verhemelt ziet, Een stukje daarvan wenschen? Wat zyn de harsens hagelwit! Zie of 'er ook geen kei in zit, Als in de meeste menschen. Blank en mals, blank en mals, Is hy, gelyk de hals Van een bevallig meisje: Men roem' de blankheid, roep vry, schrik! Hy tart de schoonste zwezerik. Ik bid u, proef een reisje. Eele kost, eele kost, Uit Spanje versch gelost, Kan hier niet tegen weegen. Indien Spekjan de lugt maar rook, Hy zou gewis zyn lap en pook Aan deezen kop verveegen. D' Indiaan, d' Indiaan, Liet al zyn kruiden staan, Indien hy mee mogt eten: Hy schonk aan ons zyn gocheltas; Zyn pisang en zyn ananas Zou hy welhaast vergeten. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Gans en kip, gans en kip, Kapoen en watersnip, Wie zou meer naar u talen! Geen pluimgedierte, wild of tam, Geen ossentong, geen hanenkam, Kan by den kalsskop halen. Hy is op, hy is op; Die smakelyke kop Is in ons lyf begraven. Komt laat ons, met den koelen wyn, Zyne uitvaart nu gedagtig zyn En onzen dorst eens laven. Beste maat, beste maat, Ei hoor eens hoe hy blaat, Om muskadellen droppen. Ik ben pas aan myn tweede fles. Kom doen wy nog een teug of zes Ter eere van de koppen. ô Hoe zoet, ô hoe zoet, Verheugt de wyn het bloed Der vrindelyke snaken! Maar hoe! ... wat hoor ik voor gewoel? Of druipt 'er iemand door den stoel? My dunkt de sporten kraken. 't Is geen nood, 't is geen nood, De man is nog niet dood: Hy staat weêr op zyn beenen: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zagt ... wie is hier buiten aam? Wie spreekt hier woorden van een Vaam? Ik hoor zoo byster steenen. Laat ons gaan, laat ons gaan, Het heerschap is voldaan, En 't maantje schynt nog helder: Nu vrienden, 'k wensch u goeden nagt. Voorzigtig: neemt u wel in agt, En valt in stoep nog kelder. De eer. Eer is aller menschen luister, Daarin moet het al bestaan. Zonder eer is alles duister, Als de nagten zonder Maan. Alles is dan als 't gezigt Niet geholpen door het licht. Kragtig moet 'er zyn gestreden, Yvrig moet 'er zyn gewaakt, Ernstig moet 'er zyn gebeden, Als men in verzoeking raakt: Want verliest men eens zyn eer, Nimmer krygt men deze weer. Schande zal de plaats bezetten, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Die onz' eer slegts eens begeeft; Schande zal den mensch besinetten, Die voor d' eer geen agting heeft; Schande, die of Vrouw of Man, Door geen zorg verdryven kan. Ligter zou men Pokkensteden Van een' gryzen Bestevaar Met een gladde huid bekleeden, Of ontgraauwen al zyn hair; Dan zich iemand, Man of Vrouw, Van de schande zuivren zou. Yder is de wagt bevolen; Yder hebbe d' eer steeds lief: Die slegts eenmaal heeft gestolen, Houdt gestaag den naam van dief. Wat hy doe, of waar hy zy, Eeuwig blyft die naam hem by. Heeft een Dogter zich vergeten, Ging zy eens een' kwaden gang, Telkens wordt zy Hoer geheten. Dus heet z' al haar leven lang. Schoon de tyd de drift verkoelt, Smet wordt nimmer afgespoeld. Smeult een kool al wat in d'asschen, Ligtlyk toont zy weder gloed. Zy, die op hun eer niet passen, Zien dat smaad hen volgen moet, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Dikwyls wordt een oude zaak Gantsch vernieuwd door samenspraak. Wegens hen, die 't schelmsch verkerven, Wordt in 't algemeen gezeid Dat z' als schelmen zullen sterven: Doch dit is onzekerheid: Maar zyn schelmen uit den tyd, Vrienden hooren nog verwyt. Leeuwen kan men wel ontvlieden, Maar geen' vyand wederstaan: En all' eervergeten lieden Kunnen nimmer schand' ontgaan: Schande, die hen nooit verlaat, Is de schaduw van hun daad. Eer en deugd zyn 's levens luister, Daarin moet het al bestaan. Zonder die is alles duister, Als de nagten zonder Maan: Of als 't oog, ontbloot van licht, Zonder nut is voor 't gezigt. Op een vrek. Gy zyt, ô Rykaard! ryk van goed, Maar arm, bekrompen van gemoed; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ziet men aan uw slaven, Uw zweeten en uw draven. Gy hebt veel zilver en veel goud: Gy hebt een ryke Vrouw getrouwd: Nog hebt gy veel verworven, Dat u is aangestorven. Een schat hangt u nog boven 't hoofd. Waarom u dan zoo afgesloofd, Dat g', om nog meer te rapen, Geen' nagt gerust kunt slapen? Gy hebt een onwaardeerbaar land, Rondom met houtgewas beplant; Het geeft u overvloedig, Nog agt g' u niet voorspoedig. Gy hebt veel huizen in de Stad: Maar telkens kwelt u dit of dat. Schenkt d' oogst u ryklyk Koren, Het geldt niet naar behooren. Uw Schepen komen vol uit Zee, En brengen groote winsten mee: Doch kunnen, hoe geladen, Uw hebzugt niet verzaden. Hoe ryker winst u 't Oosten geeft, Hoe minder gy in ruste leeft: Gy moest, om 't lot te pryzen, Uw winst nog meer zien ryzen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeer gy rent' op rente gaart, Nog wordt gy armer dan gy waart. Hoe lang volhardt g' in 't ploegen? Wanneer zult g' u genoegen? Toen gy maar pas de helft bezat Van uw' opeengehoopten schat, Toen waart gy bly en lugtig, Toen scheent gy min schraapzugtig. Te voren ging uw pot te vuur: Nu schynt u alles haast te duur: Nu koopt gy doode platvisch, Die slegter is dan katvisch. Uw zuivel is beschimmeld smout, Uw garstig spek veel jaren oud: Steeds laat gy scharbier brouwen, Om zuinig huis te houwen. Het vuur, dat gy des winters stookt, Vlamt weinig, schoon 't geweldig rookt. Uw Turf wil nimmer vonken: Hy 's nat, ja haast verdronken. Gy koopt dien om een leur of zeur: Hy duurt, al brandt hy juist niet deur. Dus snydt g' aan alle zyen: Nog kunt gy niet bedyen. Het goed heeft u, maar gy geen goed; Dus zyt g', ô Vriend! een arme bloed. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Had God u min gegeven, Dan zoudt gy ruimer leven. De waanwyze. Der wyze menschen spraak Baart aangenaam vermaak; Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel: Hy 's walglyk om te hooren. Wanneer een domme gek, Niet vurig naar gesprek, Zyn tong slegts wist te hoeden, En hield zyn mond in 't slot, Al waar hy nog zoo zot, Geen mensch zou zulks bevroeden. Gelyk men aan de Vrugt, Door proef en geur en lugt, De bloemen kent en kruiden, Zoo kent elk een eerlang, Door weinig ommegang, En wyze en zotte luiden. Want elk verwaande gek Heeft dag aan dag 't gebrek Van mild te zyn in 't kallen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Door opgepronkten schyn Lykt de aanvang wat te zyn, Maar 't slot is niet met allen. Al wat hy ergens las Brengt hy verwaand te pas, Hoe weinig 't ook moog' passen. Hy geest zich zelv den lof Dat in zyn eigen hof Die bloemen zyn gewassen. Maar als een schrander Man Den dwaas beschamen kan, En hem het zwygen leeren; Dan staat hy gantsch verstomd, Als d' Exter, die, ontmomd, Pruilt zonder Paauwenveeren. De dwaas brengt voor den dag Al wat hy hoord' of zag: Wat aartigs, naar zyn meenen. Doch 't is slegts lymery Van kindsche zotterny. Wie zal 'er 't oor aan leenen? Ook lacht hy in 't gemeen Om ongezouten reên, En allerzotste vragen. Zyn eigenliefd' is sterk. Het spreken van zyn werk Kan hem het meest behagen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy baart zyn eigen leed, Eer hy het zelf nog weet: Hy valt in ongenade, Omdat zyn los gemoed Het kwaad beschouwt als goed, En zin krygt in het kwade. Is d' onbedagte ryk, Hy zal gestadiglyk Van zynen schat vertellen: En, met een Koekkoeks lied, Van 't geen hy heeft of niet, Het oor gedurig kwellen. Hy roemt zyn waardigheid, Hy pryst zyn aardigheid; Men hoort hem telkens kallen, Hoe huis en hof en land En vindingryk verstand Hem zyn ten deel gevallen. Der wyze menschen spraak Baart aangenaam vermaak, Behaagt aan ieders ooren. De zot integendeel Praat, wat hy zegg', te veel: Hy 's walglyk om te hooren. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelyke broeders. Ongelyk zyn steeds de Nooten, Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gesproten, Zyn niet altyd even vroom. 't Is maar zoo, gelyk men leest, Overai van ouds geweest. Kinders, door dezelfde Moeder, Aan dezelfde borst, gezoogd; Kinders door den zelfden hoeder, Die hun aller heil beoogt, Op het pad der deugd geleid, Dragen blyk van onderscheid. Somtyds ziet men broêrs, die deugen, d' Ouders, in hunn' ouderdom, Door een braaf gedrag verheugen; Andren stooten alles om: Andren leven wild of boersch, Gantsch ontaard van hunne broêrs. Egter zyn 'er vele menschen, Die, t' onvrede met hun lot, Al te sterk naar kinders wenschen. Schoon het heuglykst heilgenot d' Egt verzell', in blyde dagen, Kinderloozen hoort men klagen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar schoon z'al geen zoet beleven, Zy beleven ook geen leed. Daar is weinig aan bedreven, Waar het ersgoed wordt besteed. Hy, wien dit bekommert, voedt Dwaze zorg in zyn gemoed. Dikwerf zal men 't goed bewaren Tot der Erfgenamen schaê. Hen, die al te zuinig sparen, Volgen kwaê verteerders na: Die, in weeld' en overvloed, Onheil vinden voor 't gemoed. Ongelyk zyn steeds de Nooten, Schoon gegroeid aan eenen Boom. Kinders van één bed gesproten, Zyn niet altyd even vroom. 't Is maar zoo, gelyk men leest, Overal van ouds geweest. Goeden moet men goed laten. d' Ondervinding maakt ons wyzer: Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe 't yzer, Schoon van aart als ys zoo koud, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} AIs het vuur de hette voedt, Blaakt met d' allersterksten gloed. d' Ondervinding zal ons toonen Hoe een koel bezadigd Man, Lang vermoeid door tergend hoonen, Ook geweldig woeden kan. Zyn gelaat, gebaar, geschreeuw, Maakt hem vreeslyk als een Leeuw. Is het koele bloed aan 't zieden, Is 't aan 't bobbelen geraakt, Dan moet hy, die tergde, vlieden, Eer hem ongeluk genaakt; Wyl de gramschap sterker vlamt, Als men zich niet ras vergramt. Wagt u, Spotter! van te steunen Op eens mans zagtmoedigheid: Al te lang daar mee te deunen Is te menigwerf beschreid. Want daar is geen mensch zo goed, Of het tergen wekt zyn' moed. Wagt u, Snorker! met uw blazen, Met uw tarten op het mes, Zoo de goede raakt aan 't razen, Geeft hy agt op vyf noch zes, Noch op degen, noch op knyf; 't Kost zyn leven of uw lyf. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagt u, Twister! met uw schelden: Want een vyand van krakkeel Komt gewis al komt hy zelden, En zyn zelden is te veel. Wordt de kop eens Engels kroes, Dan wordt d' Engel haast een droes. Snoer uw tong, ô Agterklapper! Zwyg, ô snoode Leugenaar! Houd uw mond, ô valsche Snapper! Wees geen eerdief, Babbelaar! Zoo gy 't koele bloed ontsteekt, Is het vreeslyk als het wreekt. Gy, die spreekt als waerelddwinger, Wagt u van den goeden bloed, Dien g', op 't wenken van uw' vinger, Zoo gy meent, verschrikken doet. Zulk een krygt ligt Samsons magt, Als de gramschap hem verkragt. Wagt u spytige geburen, Die gestaag uw buurman kwelt; Schoon hy goed is t' aller uren, En een vyand van geweld; Schoon hy goed is jaar aan jaar, Eens valt hem de hoon te zwaar. Terg, ontrust dan nooit den goeden, Laat hem steeds in vrede gaan. Anders zal u, uit zyn woeden, Al te groote ramp ontstaan. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} In uw leed wordt g', op uw klagt, Niet getroost, maar wel veragt. Niemand zal uw lot mishagen, Schoon gy sterft, gedrukt door leed; Aller mond zal hem beklagen, Wiens geduld gy lang bestreedt: Al wierd zelfs de man ontzield, Om het moorden van een' fielt. d' Ondervinding maakt ons Wyzer: Zy is waardiger dan goud. d' Ondervinding leert hoe t yzer, Schoon van aart als ys zoo koud, Als het vuur de hette voedt, Blaakt met d' allersterksten gloed. Schyn bedriegt. Uw naam en d' opslag van uw oogen, 't Gefronste voorhoofd en uw baard, Rudolphus! hebben my bedrogen: Ik dagt dat gy een ander waart. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy spreekt als een der lompste Leeken. Uw gang, uw afgepaste treden, Uw zwart, aanzienlyk, fulpen kleed, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorming van uw lyf en leden, Belooven dat gy alles weet. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy spreekt als een der lompste Leeken. Wanneer gy zwiert langs markt en straten, Zegt elk: ‘men spoed' zich aan een' kant, Daar wandelt een der Heeren Staaten, Daar komt de wyste man van 't Land’. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy spreekt als een der lompste Leeken. Gy peinst, gy houdt het hoofd gebogen, Als hing 'er veel aan uw beleid: Ik zag, Rudolphus! in uw oogen Een' man van groote schranderheid. Maar gaf u wysheid zulk een teeken, Gy spreekt als een der plompste Leeken. Want let men op uw doen en werken, En op uw taal, die weinig stigt, Zoo kan men naauwlyks anders merken, Dan dat g' een lamp zyt, zonder licht. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy spreekt als een der plompste Leeken. 'k Heb uit uw daden kunnen leeren, Dat g' anders zyt dan g' u vertoont; Dat onder statelyke kleeren Een onbeschaasde buffel woont. Al gaf de wysheid u een teeken, Gy spreekt als een der plompste Leeken. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak schuilt 'er, onder 't sineerig hoedje, En onder 't kaal gesleten stof, Een man, die geen onnozel bloedje, Maar 't waardig voorwerp is van lof. Wiens staat, gelaat en nedrig leven, Niet veel belooft, maar veel kan geven. Laat Sokrates om zyne leden En boersch gelaat toch onbespot. Inwendig was hy schoon van zeden, Versierd, gelyk een aardsche God. Zyn staat, gelaat en nedrig leven, Beloofde niets, schoon 't veel kon geven. Antisthenes was van gelyken Voor 't menschlyk oog berooid en kaal, En dagt zich ryker dan de ryken. Hy was vernoegd met stok en maal. Zyn staat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. Diogenes werd hond geheten, En Epictetus hinkepoot. Zy waren beiden laag gezeten, Doch beiden door hun gaven groot. Hun staat, gelaat en nedrig leven Heeft niets beloofd, maar veel gegeven. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogmoed komt voor den val. Geen Zee gaat u te hoog, Geen Land is u te droog, Geen duurte, pest of krygen Vermindren uwen moed. Nooit ligt gy uwen hoed: Gy wilt voor niemand zwygen. Gy hebt, naar uw vermoên, Op 't hooge drooge groen Uw Schapen en uw Bokken. 't Is met u voor de lap: Uw zeilen, vol en schrap, Staan in den top getrokken. 't Is met u, zieltje rust: 't Is, hartje, wat 's uw lust, En mond, wat uw begeeren? Verkies al wat gy mint. 't Is met u voor den wind: Geen onheil kan u deeren. Maar Hooghart, weet gy niet Dat blydschap aan verdriet, En juichen grenst aan treuren? Geluk en ongeluk, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} En vrolykheid en druk, Zyn niet van een te scheuren. Een al te groote moed Was nooit voor menschen goed: De val komt na 't verheffen. Het bliksemende weer Zal hooge toorens eer Dan lage hutten treffen. Hoe veilig waan zich keurt, Zy wordt te ras betreurd. De vloed raakt licht aan 't ebben: Het is onzekerheid. 't Is wel en wys gezeid: Bewaar 't geen gy moogt hebben. Ziet eens het wanklen aan Van die verheven staan. Laat Cresus val u leeren. Het zelfde kan men zien, Als 't lot geringe lien Of Burgers maakt tot Heeren. Hoe menig reed, met vaart, In rytuig of te paard, Die nu wel moet voeteren! Hoe menig lekkerbek, Die walgde van het spek, Moet nu zelfs peen ontbeeren! Stort iemand van de rots, Om opgeblazen trots, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mensch zal hem beklagen; Maar valt een buigzaam hart, Dan zal elk een de smart Van zulk een onheil dragen. Had ooit het Roomsche Ryk In grootheid zyns gelyk, Van hoogmoed en vermogen, Eer 't woedend Oorlogsdier, Met zyn vernielend vier, Het neder had gebogen? Door vrugten van den kryg, Die 'k om de kortheid zwyg; Door brand of rooveryen, Of andre plagen meer, Raakt dwaze hoogmoed neer, En valt in bitter lyen. Heft dan uw hart en oog Met ootmoed naar om hoog, Vernederd in den zegen. Misbruikt geen heilgenot, Want hoogmoed staat en God En alle vroomen tegen. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakter van A..... Uw naam is Govert, is 't zo niet? Eerst meend' ik dat gy Grovert hiet; Uw lyf is grof en wat 'er aan is. Gy zyt een regte Grovianis. Waar g' u bevindt, of zyt geweest, Daar meldt men van uw' groven geest, Van al uw onbeschofte streeken, En van uw lompheid in het spreken. Uw ooren zyn van Midas stof, Wat groot en lang, wat dik en grof: Zy willen nooit naar reden hooren; Hen kan geen lieflykheid bekooren. Waar wyze luiden zyn by een In onderhandeling getreên, Daar kunt g' ô plompert, niet verdragen, 't Geen schrandre geesten moet behagen. Belagchelyke Koekkoeks taal Verschrikt den fieren Nagtegaal, En gy, ô Held! doet van gelyken Een Cicero en Plato wyken. Ik zeg niet dat gy schrander spot, Want daartoe zyt gy veel te zot, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar door uw onbeschaafde zeden Verbant gy alle wyze reden. Een ongeleerde, is hy niet gek, Hoort gaarne naar een wys gesprek, En toont verstand door zedig zwygen, Opdat hy kennis moog' verkrygen. ô Govert! zoo gy dit begreept, En uw verstand en zinnen sleept Om door het hooren iets te leeren, Zoo zoudt gy in een mensch verkeeren. De vergenoegdheid. Geen pragt van Koningryken, Hoe schoon z' in 't oog moog lyken; Geen Vorstelyke stoet Haalt by 't vernoegd gemoed. De vergenoegde is waarlyk groot: Zyn rogge schenkt hem wittebrood, 't Geen hem verzaadt, Trots Prinselyk gebraad. In arbeid mag hy rusten: De Hoop streelt al zyn lusten, En balsemt hem in smart: Dies zingt hy in het hart {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eer der hoogste Majesteit, Die, nooit volroemd in eeuwigheid, Zyn ziel vervult Met diep besef van schuld. Met ongemeen vertrouwen Gaat zulk een Bouwman bouwen, Of hoeden 't zagte Vee, In ongestoorden vreê. Zyn kommerlooze rieten hut, Door leemen wanden onderstut, Verruild' hy niet Voor 't uitgestrektst gebied. Wanneer de morgenrozen Aan d' Ooster-kimmen bloozen, Roemt hy de bron van 't licht, Die telkens hem verpligt. Hy dorscht en want en egt en ploegt; Hy eet en drinkt, geheel vernoegd. Hy leeft alszins Geruster dan een Prins. Geen noodeloos begeeren, Geen vrekheid kan hem deeren. Schoon God hem 't aardsche goed Verleent in overvloed, Hy stelt daarop noch hart noch zin; Is veel of weinig zyn gewin, In groot of kleen Is hy geheel te vreên. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zegt, wanneer hy 't woelen, Het zwoegen en krioelen, Van d' onverzade liên Of Vrekken komt te zien: Wat zyn die aarden vaten broos; Wat zyn ze lek en bodemloos! Wie veel begeert, Ziet dat hy veel ontbeert. Die arme ryke schrapers, Die rustelooze rapers, Die nimmer zyn voldaan, Zyn juist als d' Oceaan, Die kostbaar goed en goud verdelgt, En duizenden van stroomen zwelgt; Die veel verslindt, En geen genoegen vindt. Vaart wel met al uw loopen, Met schat op schat te hoopen; Verzamelt goud by goud, Dat u de rust onthoudt: Ik houde zagtjes mynen draf; 'k Vernoeg my met een Herdersstaf. Den ryksten mensch Mislukt wel eens zyn wensch. Geen pragt van Koningryken, Hoe schoon ze in 't oog moog' lyken; Geen Vorstelyke stoet Haalt by 't vernoegd gemoed. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De vergenoegde is waarlyk groot: Zyn rogge schenkt hem wittebrood, 't Geen hem verzaadt, Trots Prinselyk gebraad. Bruiloftslied van Amintas. ô Gy Vrekken! ô gy Slaven! Die u zelven hebt begraven, In 't vergankelyk Metaal: Als uw kloot is uitgeloopen, Kunt gy nimmer 't leven koopen Voor uw schatten al te maal. Al uw zweeten, al uw ploegen Dient tot mindring van 't genoegen. 't Is gelyk het spreekwoord zeidt: Veel bezit zal ons doen haken Om aan grooten schat te raken: Rykdom weert geen gierigheid. Dus myn Zangster, laat ons wyken Van de Hoven, van de Ryken, Van de steedsche praal en pragt: Laat ons, met de Boerenknaapjes, Looven 't hoeden van de Schaapjes, En ons dekken met een vagt. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons klimmen naar de hoogte, Brengt met my, in blyde droogte, 't Witgewolde en zagte Vee, Daar de welgeboren zielen, Die de wolven overvielen, Wonen in gewenschten vreê. Daar zy wonen met genugten, Vry van kommer, vry van zugten, Vry van lyden en gevaar: Zelfs de slegtste hunner dagen Zoude een' Koning wel behagen, Zoo hy slegts te koopen waar'. Hierom Herders van de Heiden, Die bemint de breede weiden, En den nagt voor Zonneschyn, Moet ik uw gezelschap myen. Zal ik best myn vee bevryen, 'k Moet in hooger weiden zyn. 'k Moet ter regterhand gaan dryven, En op 't smalle paadje blyven; Zoo verdoolt men niet zoo ligt. Maar aleer ik tree wat verder, Moet ik groeten eenen Herder, Die hier by woont in het Stigt. Wel wat zie ik ginder woelen? Wel wat is 'er te krioelen? Men verbant 'er allen druk: ô! Hoe vrolyk zyn die menschen! {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaat 'er lustig op een wenschen: Bruid en Bruigom veel geluk! Ik behoef hier niets te vragen. 'k Zie een maagd een kransje dragen, En getooid met jeugdig groen; 'k Zie haar wangen lieflyk bloozen, Even als twee roode Rozen: Dat zyn vrugten van 't gezoen. 't Baart my geen gering genoegen, 'k Mag my by 't gezelschap voegen; 'k Heb het waarlyk net gepast. Zulke waters, zulke vischen: Op een Bruiloft moet men dissen: Wakker moet 'er zyn gebrast. Bruiloftszang. Spaar nu geen snaar of lustig kweelen, Maar trouw de stem aan de eedle Luit: De Zang, vereenigd met het spelen, Beelde af hoe Bruidegom en Bruid, Vereenigd door verliefde zinnen, Regt leven zullen door het minnen. De ouderdom, van 't groen ontwend, Voelt nu een nieuwe Lent. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees ongemeene vreugd Schenkt Bes en Bestevaar Vernieuwing van hun jeugd, In spyt van 't gryze hair. Dartle zieltjes, moedige schaapjes, Zyt gegroet! Lenkende, vonkende, wulpsche knaapjes Vol van gloed, Drinkt eens om, In den drom! Geeft zoentjes met geluid: Vergeet geen Bruid! Heft op uw stemmen, hart en handen, Lokt heiligheid ten Hemel af: Smeekt dat deez' twee in liefde branden, Gezegend leven tot aan 't graf; En dat zy bovendien Kindskindren mogen zien, Met lust getrouwd, gekust, Tot beider zielen rust. Spaart nu geen snaar of lustig kweelen, Maar trouwt de stem aan de eedle Luit; De zang, vereenigd met het spelen, Beelde af hoe Bruidegom en Bruid, Vereenigd door verliefde zinnen, Regt leven zullen door het minnen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel aan de meisjes. 'k Laat nu varen 't booze goed, Dat de ziel met zorgen voedt, En verleidt een wys gemoed. 'k Zal van 't malle vryen My voortaan wel myen. 'k Haat voortaan het snood geslagt, Dat my heeft in nood gebragt. Ach! hy dwaalt, die Vrouwen mint, Want haar gunst is enkel wind: Zoo veel meisjes als men vindt Zyn niet dan Sireenen, Die, hoe droef zy weenen, Inderdaad gantsch anders zyn Dan in uiterlyken schyn. Dat dan elk myn raad onthouw', En geen maagden meer betrouw' Eer het hem te laat berouw'. D' eeden, die zy zweeren, Zyn als ligte veeren: Want zy laten Mars wel gaan, Maar zy houden 't met Vulkaan. Haar bedrog is toovery, 't Brengt 'er menig in de ly. Die door een looze pry {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich eens laat belezen, Wordt niet ligt genezen. Zulk een is als omgekeerd, En geheel getransformeerd, Als de makkers van Ulis ('t Geen ons dunkt dat wonder is) Die hun gantsche beeltenis En gestalt verloren, Omdat zy hun ooren Leenden aan de zotterny Van vervloekte toovery. Maar die als Ulisses zyn, En niet drinken van den wyn, Die gemengd is met fenyn, Dat de Vrouwen geven, Mogen vrolyk leven: Vlugtende het snood serpent, Telkens vrugtbaar in elend. Leer dan hier, ô domme Jeugd! Hoe g' u daaglyks spieglen meugt. Zoek een onbesproken vreugd: Laat de Meisjes varen Wyl zy onlust baren. Vlied het Vrouwvolk, 't ligt gespuis, Dikwerf pesten van een huis. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VROLYKE ZANGGODINNEN, OF MENGELWERK VAN VERNUFT. - - Ridiculum acri Fortius ac melius magnas plerumque secat res. TWEEDE of LAATSTE DEEL. Te AMSTERDAM, By PETRUS CONRADI, Te HARLINGEN, By V. van der PLAATS, MDCCLXXXII. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel II] Hekelschrift op Amsterdam. Wat doet een eerlyk man in deze stad te blyven, Waar afkomst, waar verstand, waar wysheid, deugd en geest, Reeds lang verwaarloosd en vergeten zyn geweest, Waar niemand iets waardeert dan overvloed van schyven? ô Eer! die in de deugd voor dezen werd gesteld, Hoe zyt gy zoo verkeerd! hoe gaat gy zoo verloren! Een harssenlooze zot, met narretuig geboren, Bezit u heden door zyn loos gewoekerd geld. ô Liefde! gy, die 't al op aarde plagt te dwingen, Die boven al wat leeft de meester plagt te zyn, Het goud maakt hier ter stede u even als een zwyn, Welks magt men heeft betoomd, door 't aan de snuit te ringen. De gaven van de ziel zyn hier geheel versmaad; Al wat beminlyk is durft elk hier stout veragten: Hier ziet men elk naar 't geen veragting vordert tragten: De deugd is hier het geld, en de eer is eigenbaat: In 't eind, 't is enkel geld, waarvan men hier hoort roemen; Al wie het heeft is braaf, en wie 't ontbeert is 't niet. 't Geluk, dat op de Stad de rykste gaven giet, Zaait daar slegts distelen en doornen zonder bloemen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zoo een witte Rave iets zeldzaams wordt geagt, Nog schaarscher is het hier 't belangloos hart te vinden, De geldzugt, die de deugd onfeilbaar moet verslinden, Heeft door haar helsch geweld hier alles in haar magt. ô Neen! een eêl gemoed hangt nimmer aan de gaven Der blinde Lukgodin, die zonder aanzien geeft: Maar 't mint alleen een ziel, die ware schatten heest, Veel schooner dan al 't goud, uit al 't gebergt gegraven. 't Veragt het ydel goed, dat als een rook verdwynt, En kiest de deugd alleen: zy streelt alleen de zinnen. Zy is 't, die tyd noch ramp noch toeval kan verwinnen, Wyl zy, gelyk een zon, door alle wolken schynt. Bruiloftsdigt. Preekt vry Paus en Kardinaal, Met uwe orden al te maal, Met al uw geschoren knapen, Jesuieten, Leeken, Papen: Preekt vry Luther en Kalvyn, Preekt vry Menno en Armyn; Laat vry preeken en vermanen Puritein, Socinianen, Libertyn en Persectist, Arianen en Sophist, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Turk en Jood en blinde Heyden, Knipperdolling, Jan van Leyden Preekt en knort vry hard en lang, 't Minnen gaat zyn' ouden gang. Al 't vernuft van Joris Wyskop, Al de raad van d' ouden Gryskop, Al het snorken van Hans Mof, Al het blazen van Hein Pof, Al de vlyt van Koenraad Wakker, Al 't gekneê van Jochem Bakker, Al dit wezen, al en al, Leidt de min niet van de stal. Niemand kan Cupido keeren, Hy schynt wel een Heer der Heeren, Spreek van kluisters, spreek van dwang, 't Minnen gaat zyn' ouden gang. Noch de Suikermond van Zoetje, Noch de milde hand van Goetje, Noch 't bedriegen van Jut Valsch, Noch 't gepraat van Elsje Kals, Noch de looze strik van Lyntje, Noch de vrolykheid van Wyntje, Noch de konst van Sara Kols, Noch het wroeten van Truy Mols, Noch 't gesnap van Leentje Labben, Noch 't gekyf van Aaltje Krabben, Noch het Walsch van Fransje Frans, Noch 't geknor van Dieuwert Dans, Noch 't belang in gouden schyven, Kan de zuivre min verdryven. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ziet Besje nog zo bang, 't Minnen gaat zyn' ouden gang. De Bruigom had niet eer den waren lust van 't leven, Voordat de Bruid hem had het zoete ja gegeven: Doch, lief en jeugdig paar! daar is wat meer te doen: Daar hoort wat meer ten dans dan een gezoolde schoen: De min is een Harpoen, daar blyft wat veel aan hangen: Men ziet naauw eerst te regt, voordat men is gevangen. Als het op een trouwen gaat Komt de zorg voor huissieraad, Zorge voor de Kinderdoeken, Zorge voor Papier en Boeken, Zorg voor turf en ook voor hout, Zorg voor kaarssen, zeep en zout, Zorg om 't linnen goed te styven, En 'er blaauwzel in te wryven, Zorge voor een goede meid, Die de spys en drank bereidt, Zorge voor het kind te dragen, Zorge voor den kinderwagen, Zorg als 't kind ter school zal gaan, Zorg om tydig op te staan, Zorg om eene roê te maken; En meer andre zeven zaken, Die men aanstonds moet beginnen, Schaklen zich heel vast aan 't minnen. Al schynt het ongerymd, het is onloochenbaar, De min is juist van kragt, of ze Adams appel waar'. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen in eenzaamheid. Hier in dit klein, doch stil vertrek, Tragt ik alleen myn vreugd te zoeken, Daar ik geen woest gewoel ontdek, Maar my verlustig met myn boeken, En hou de waereld voor de gek. Ik agt al 's waerelds vreugd een spook, Dat wy op 't schielykst zien verzwinden. Dit leer ik, wyl ik zit en smook. 'k Mag hieruit telkens ondervinden, Dat alle vreugd is als de rook. Dit leer ik hier, en 't is gewis: Want, waar ik myn gezigt moog' keeren, Straks vind ik een gelykenis, Die my, door 't geen ik zie, doet leeren Dat al het waereldsche ydel is. Een gryns, die ik van ver beschouw, Leert my de waereld wel bekyken, Wyl ontrouw zich vermomt als trouw, En ieder schelm kan eerlyk lyken, By elk, die schyn gelooven zou. Let ik op myn fiool en fluit, Die doen my mede een leering vinden: Want even als het maatgeluid, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog pas gehoord, weer gaat verzwinden, Zoo schielyk heeft ook 't leven uit. Of zie ik voor my op het beeld Van Karel, voormaals Britschen Koning, Zoo dunkt my dat het weinig scheelt, Of 't leven is maar een vertooning, Daar ieder mensch zyn rol in speelt. 't Is waar de een pronkt met Majesteit; Men ziet 'er armen, vindt 'er ryken, 't Verschil is groot in heerlykheid, Maar die in 't graf hen mogt bekyken, Zag inderdaad geen onderscheid. Of zie ik van ter zyden aan De beelden van myn bloedverwanten, Ik denk, wie kan den dood weerstaan! 't Kopy hangt hier nog aan de kanten, Maar 't principaal is lang vergaan. Zoo stort de dood elk een in 't slyk, En spaart noch slaaf, noch knegt, noch heeren: Want ieder moet, 't zy arm of ryk, In 't geen hy eertyds was verkeeren. Zoo maakt de dood elk een gelyk. De rust, my hier naar wensch bereid, Vernieuwt my telkens die gedagten. 'k Leer, wat my 't lot heert toogeleid, Op aard niets dan verandring wagten: Want alles is hier ydelheid. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ongelyk fortuin. Daar d' eenen mensch de zon op 't luisterrykst beschynt, En zegent met een' gloed van goud en zilvren stralen: Daar de een zit op een' berg van dukatons te pralen, Een ander by 't bezit van zestien stuivers kwynt. Daar deze lekkertandt op snip of op patrys, En zuigt den Ambrozyn uit Baccherachsche peeren, En die met haantjes Mom zyn bokking moet larderen, Of 't graauwe veldhoen keurt zyn hoffelykste spys. Daar dees met Demokriet, op Hollands Speeltoneelen, Het schatrend lagchen hoort om 's waerelds ydelheid, En die met Herakliet de droeve rol beschreit, Die hy genoodzaakt is als Robbeknol te spelen. Daar deze met zyn' staat zyn vrienden ziet vermeeren, Als hen verbindende door trouwen raad en daad, En die, omzwervende als een jakhals langs de straat, Zich met veragting ziet van elk den nek toe keeren. Daar dees zyn gallery en vorstelyke zalen, Of in een frissche lugt zyn bloemprieel doorkruist, En die, in een spelonk van zestien voet gehuisd, Door 't schoorsteengat somtyds zyn' adem dient te halen. Daar blykt het dat Fortuin, te wankelbaar en blind, Den eenen bitter haat, den andren mal bemint. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Nederlands jufferschap. 'k Wil thans myn' raad u mededeelen. Ik heb, ô Iris lang geleerd Dat hy, die naar de kunst zyn zaak beredeneert, Niet slagen kan in 't hart te streelen. Geloof dat ik by u geen woorden wagen zou, Of slegts een lugtig lied, dat eene maagd of vrouw In onzen leeftyd kan bekooren, Tot enkel tydverdryf doen hooren, Zoo niet uw moeder, door haar zorgen en beleid, Uw Jeugdig hart had toebereid Om vrugt van nutten raad te trekken. Vergun dat deeze zang u moog ter les verstrekken, In 't bloeyendst van uw' lieve jeugd. 'k Laat andren op het middel denken Om aardsch vermaak aan u te schenken; Ik wyze u 't spoor der ware deugd. Begin den aangenamen loop, Die u, een' lange reeks van jaren, Een ongestoord geluk moog' baren; Hoop op een heilryk lot: verheug u in die hoop. Een maagd van vystien jaar, ik wil het niet ontveinzen, Voegt vrolykheid, geen angstig peinzen. Maar wenscht ge uw voorspoed lang van duur, Zoo moet uw hart, in 't aardsche leven, Geen enkle drist voldoening geven, Dan die vermaken zoekt, onschuldig van natuur. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is noodeloos de strenge wetten Van zedigheid en kuisch gedrag, Die niemand immer schenden mag, Voor zulk een Maagd als gy in 't sterkste licht te zetten. Het bloed, waaruit gy sproot, zal 't ieder oogenblik, Met grooter aandrang doen dan ik. Nooit zult gy deze wetten buigen. Gy weet, ô Iris! waar gy gaat, Dat op den minsten schyn van kwaad, Dat bloed u laken zou: 't zou tegen u getuigen. Gebruik in 't spreken wys beleid, En volg, zo wel in uwe reden, Als in de wys van u te kleeden, De nooit volprezen wet der ware eenvoudigheid. Eene opgeschikte taal moet ge, in beschaafde tyden, Zoo wel als lage straattaal myden. Beschaafdheid wraakt eene ydle zugt Om, in 't gezellig samenleven, Steeds ongevergd bewys te geven Van letteroeffening: die moeite is zonder vrugt. Wees tog niet mild met spotternye, Zoo ze ooit het hart van vrouw of man, In eenig opzigt, wonden kan. Wees, 't zy men u berispe of u een lofspraak wye, Noch moedig op den roem, noch om den blaam bedroefd. 't Is best dat gy den grond beproeft, Waarop men laken durst of pryzen. Bedenk, in 't eerst en laatst geval, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe elk de zaak beslissen zal, Dien ge als bevoegd beschouwt om 't vonnis uit te wyzen. Een strenge deugd verban 't gelach Nooit uit den kring van gulle vrinden, In wier gezelschap ge u moogt vinden. Weet dat in zulk een' kring elk geestig schertsen mag. En zoo gy 't voorwerp zyt der zoete boerteryen, Dan moet gy ze ongedwongen lyen; Ja waag ze ook vry van uwen kant: Maar waag ze zoo dat geen van allen, Dien ge in het spotten aan durft vallen, Iets laakt in uwe deugd of vindingryk verstand. Een maagd, die 't aanzoek blyft gedoogen Van hem, wiens hart zy heeft bekoord, Die zyne klagt gewillig hoort, Is waarlyk meer dan half slavin van zyn vermogen. Wanneer een jong en teer gemoed De deugd eens jongmans kan ontdekken, Die haare liefde poogt te trekken, Is 't zeker dat zy meer dan enkele agting voedt. De vriendschap, schoon ze in 't eerst eenvoudig schynt te wezen, Geeft reden om iets meer te vrezen. Zorg, Iris, dat ze u niet verrass'. Een, die uwe agting weet te winnen, Ziet zich, wanneer hy 't wenscht, beminnen. 't Wordt liefde, dat in 't eerst maar bloote vriendschap was. 'k Ben niet van zulke strenge zeden, Dat ik een schoone er jonge maagd, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier lief gelaat aan elk behaagt, Gansch onoplettend wensch op haar bekoorlykheden. De Hemel schonk geen gaaf van schoonheid aan een vrouw, Opdat zy die ontluistren zou. 'k Ben egter tevens van gedagten Dat zy, die zorgt dat al haar schoon Zich telkens voor het oog vertoon', Verdient dat jonge lui zich voor haar listen wagten. Een, die met weinig keuze of smaak, Elk, wien hy ziet, bestaat te pryzen, Verdient, naar 't oordeel aller wyzen, Geen wezenlyken lof, en baart geen waar vermaak. Maar hy, die trotsch van aart des naasten levenswandel Beschouwt, en zwakheên in zyn' handel, Durft laken met een stuursch gelaat, Maakt dat hem alle braven vlieden. U leer' 't gebrek van andre lieden Wat misslag, wat gebrek u zelv' te myden staat. Wees wars van hevig redentwisten, En hoor naar reên en tegenreên. Voert zwakheid u ter dwaling heen, Wees nooit styfzinnig, maar leergierig, als een Christen. Staa van uw dwaling af als gy de waarheid ziet, Al waar 't een vyand, die ze u toonde; Een hart, waar immer deugd in woonde, Schaamt zich 't erkennen van een' enklen misslag niet. Geene ydle zugt moet u verleiden Om 's naasten zaken na te gaan. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Die veel geheimen wil verstaan, Is menigwerf vry onbescheiden. Zoo iemand ongevergd u zyn geheim al meldt, Zorg dat gy 't nimmer navertelt, Doe dien verteller zelfs vergeten Dat gy het immer hebt geweten. Beschryving van Holland, zo als het was in 1672. Uit het Fransch van den Heer Pavillon. Wanneer ik in dit vlak gewest, Waar de aarde, lager dan de stroomen, Steeds watervloeden heeft te schroomen, Voor 't eerst zag een Gemeenebest, Gevormd uit dertig boersche steden, Scheen my dit Volk in aart en zeden (Want ieder heerscht in 't zyn zoo juist in dit moeras) Der Vorschen woeste zugt tot vryheid af te beelden, Der Vorschen, die voorheen ook zoo den meester speelden, En geen' gebiedend' Vorst begeerden in de plas, Dat ik in twyffel stond of 't niet hun nakroost was. De Staat is zoo belast met schulden, En de Onderdaan moet zulk een zwaare schatting dulden, Dat ge u met regt verwondren zult, Wanneer gy herwaarts komt, door reislust aangedreven, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de een betalen kan de rente van de schuld, En de ander 't geen hy 's jaars moet geven. De grond, die in dit land gewis Voor elk, die hem bebouwt, een kwade stiefinoêr is, Brengt hier geen granen voort, die elders welig groeyen, Doch egter ziet men hier, dit is de gulde vrugt Van ieders naarstigheid, de nooddruft overvloeyen, In spyt van de aarde zelf, van water, vuur en lugt. Laat ieder wat hy wil van hunne Vrouwen zeggen: (Dat ze al te karig zyn, en zeer jaloersch, is waar) Maar minziek! zoo men dit heur wou te laste leggen, 'k Ontken het, als verdigt door eenen lasteraar; Doch by de Vrysters mag men mallen: Die deernen zyn zoo vies niet; neen: Ze zyn de minnen in 't gemeen Der meeste kindren, daar de Vrouwen van bevallen. 't Eenvoudig net wordt hier betragt, Eenvoudig, maar met een behaaglyk, Wyl elk met grootsche zwier en pragt, In andre landen onverdraaglyk, Als met een ydel schynschoon lacht. Hier kan men zien, en 't gaat byna 't geloof te boven, En egter mag men 't vry gelooven, Het geen men nergens vinden kan, De Rykdom, nedrig by de schatten, De Vryheid zonder uit te spatten, Veel pagten, egter geen noodlydend ambagtsman. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk een gelooft hier wat hem lust: Men heeft dus, in het stuk van Godsdienst, niet te veinzen, En is by de overheid voor alle straf gerust, Al is men nog zo vry in 't uiten van gepeinzen: Wordt haar gezag slegts niet getergd, Zal ze ieder een in vrede laten, Dewyl zy anders geen geloofsbetragting vergt, Dan onderwerping aan de Staten. Toepassing op den tegenwoordigen tyd. Zoo Pavillon eens opstond uit het graf, En voor de tweede maal zich op den weg begaf, Om Holland door te reizen, Wat zou hy, sedert zynen dood, De pragt en weelde zien vergroot! Hy zag zyne oogen blind aan stad en land-paleizen. Doch zoo hy thans den boerschen stedeling By de oude Vorschen wou gelyken, 't Mogt wezen uit de zugt tot staatsverandering, Die velen nu te ontydig laten blyken. Zy smaalen op den Vorst, maar ach! uit eigenbaat, Niet uit een klaar begrip wat best is voor den Staat. Ik wil niet van de schulden reppen, Waar van het land de rente in ieder jaar betaalt: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Vraag niet van waar men 't geld tot al die lasten haalt. Ik ben een onderdaan, die nooit vermaak zal scheppen In, als een vreemdeling, te spreken by de gis Van iets, dat voor zyn oog met regt verborgen is. Het aardryk is en blyft, gelyk het was voor dezen, Een stiefmoer, die ons weinig geeft. Doch zoo der Vadren vlyt hen deed gelukkig wezen, De luiheid, daar men thans in leeft, En die men 's middags nog dient uit het nest te kloppen, Dreigt in het kort de bron der welvaart toe te stoppen. Het zyn de vrysters niet alleen, Die lustig in de bogt met hare minnaars springen; De vrouwen vallen vaak zoo vies niet als voorheen; Want sederd de overkomst van Fransche vlugtelingen, Is hier een vreemde trant van leven ingevoert, En met de strenge tugt des ouden tyds geboert. 't Eenvoudig is reeds lang verdreven; De hovaardy groeit aan by 't mindren van de magt: Men zou de vryheid eer geheel ten besten geven, Dan 't kleinste deel van weitsche pragt: En velen, als ze zien het einde hunner schatten, Beginnen t' eenemaal als dollen uit te spatten. Elk een gelooft hier wat hem lust, ô Gulde Vryheid van geweten! Door u leeft elk in volle rust. Gy zyt het hoogste goed van Hollands Ingezeten. Hy zy vervloekt, die u van verre slegts belaagt; Hy zy vervloekt, die u geen gunst en eerbied draagt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat dan de Franschman vry op onze boerschheid smalen, Hy noeme ons geesteloos en ruw en onbeschaafd, Wy egter, wy, die aan geen menschen zyn verslaafd, Ook niemand in de keur van zyn geloof bepalen, Genieten grooter heil dan eenig landschap heeft, Dat voor het dom gezag van kerktirannen beeft. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Punt- en sneldigten. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De Latinist. Jan kreeg een zwaren Hik, dat deed hem Hic onthouwen: Hy zag een Hek in 't veld, daarby onthield hy Haec: Hy hokte met de kaart: dit kon hem Hoc ontvouwen. 't Was geen kwaad overleg voor een' volslagen gek. 2. Jan. Ik sprak van Salomon, den wyzen Vorst, met Jan: 'k Zei wat zyn Vader was, en wat hy voor een man. Ja, zei hy, 't huis vol goeds, vol voorspoeds, en vol Vrouwen, En groene jeugds genoeg om die wel te onderhouwen. Laat my die wysheid ook eens proeven, en preek dan. 3. De Vertellers. Jan komt my steeds aan de ooren lellen, Van Maartens groote gaaf om aartig te vertellen. 'k Verwonder me over hem, zoo zegt hy, keer op keer: 't Is of men alles wat hy voordraagt, zag gebeuren. 'k Wil, was myn antwoord, 'k wil uw loffpraak billyk keuren. Maar, Vriend! gy hoorde hem ligt ééns, en toen niet meer. Want hoort gy hem verscheiden malen, Dan zult ge ook merken dat hy prompt is in 't herhalen. 4. De Liefderyke. Dirk speelt zyn Beursje leeg, en als dat zoo gegaan is, Tast hy eens anders aan, tot heimelyk gerief. Hy denkt dan waarlyk dat zyn pligt ruim half voldaan is, Dirk heeft zichzelven en zyn' Naasten even lief. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Tys. Tys Onverstand is op den Schouwburg zeer gesteld: Hy staat 'er zonder iets van taal of styl te weten, En heeft hy 't spel gezien, straks is hy 't weer vergeten: Want al wat hy verstaat is anders niet dan geld. 6. Onnut gewigt. 't Rappier hangt Jonker Jan zoo vast aan als een klit; 'k Beny hem 't yzer niet: hem lust te zyn geladen. Maar waarom gaat de Kok niet pronken met zyn spit, Wanneer geen mensch hem roept tot kooken of tot braden? 7. Jan onderrigt. Wat Duivel is een Wyf! sprak Jan, met stoute stemmen, Als ik het ondernam dat ik ze niet zou temmen: Die woorden zyn nog naauwlyks koud, Of Jan heeft reeds een Vrouw getrouwd. En nu zyn huis steeds vol gekyf is, Weet hy maar al te wel wat Duivel dat een Wyf is. 8. De Praecepter Dirk * * *. Dirk kwam zyn booze Wyf te dragen door een plas, En sprak, al zugtende, wyl hy mismoedig was, Weg met het Fabeltje, daar ik my lang aan zat las, Het komt hier niet eens by: ik draag veel meer dan Atlas. 9. De twistzieke Zoon. Ik vond Jan met zyn Vaar in zwaar gekyf getreden: Hem dagt al wat hy sprak was regt en meer dan reden. 't Mogt meer dan reden zyn wat Jan sprak, naar zyn zin; Maar my dagt, met zyn Vaar te kyven was veel min. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Verwaand Jantje. Jan! wees wat op uw hoede, en wil tog overleggen Hoe veel gevaars men loopt door op zich zelf te staan: Gy spreekt steeds vonnis uit: ik ben met u begaan. My dunkt ik heb u nooit my dunkt nog hooren zeggen. 11. Dronken Tryn. Tryn riep: wat draagt gy, Klaas? een ponjaard, zei hy, Tryn! En 't was een fles met lekkren wyn. Geef, zei ze, en dronk, en sprak, nadat zy had gedronken: Het lemmer is 'er uit, de scheê is jou geschonken. 12. Aan de Poëeten. Dirk meent, zyn laf gedigt is zoet en daarom goed: Maar 't geen niet smaakt naar zout, keurt naauwlyks iemand zoet. 13. Jan Broer. Jan! hebt ge een malle klugt ontydig voortgebragt? Men lacht wel met u: maar 't is om u dat men lacht. 14. Onderscheid tusschen Wys en Geleerd. Wys en Geleerd verschilt: wilt gy 't verschil ontdekken, Ziet letterloozen wys, en veel geleerden gekken. 15. Ydele moeite. Hans preekte een' mallen Vent veel stigtelyke zaken, En meende dat hy heel in ernst aan 't hooren waar'; Doet zulke gekken goed: hy scheen in 't eind te ontwaken, En vraagde sluimerig: Wat is 't? Wat zegt gy daar? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Gelyk Huwelyk. Is 't waar dat Jonkheer Jan met Jongvrouw Betje trouwt? En is hy zestig Jaar, en zy ruim vyftig oud? Ik zeg niet of het wel- of misgepaarde trouw is: Maar dat hy een Jonkheer als zy een jonge Vrouw is. 17. Op Waanwyzen Thomas. 'k Behoefde om kundigheên geen letter meer te lezen, Ware ik maar half zoo wys als Thomas meent te wezen. 18. Klaas Kompaan. Klaas had een' Spaanschen Don gegrepen in 't gevegt, Hy gaf hem met der vaart een douwtje tot aan 't hegt, Dat hem de darmen uit zyn zwarte pens deed scheyen: Want, zei hy, 't Ventje stinkt, zoo wy hem niet ontweyen. 19. Denken gaat voor doen. Men wilde, om 't Sneldigt, eens een' Digters agting krenken: Men zei, hy doe wat goeds: dat 's beter dan 't gezeg. 't Is zeide ik zoo gy leert: maar als ik 't overleg, Die goed wil leeren doen, moet eerst goed leeren denken. 20. Goed en kwaad. Veel vrienden rieden Jan een ryke Weeuw te trouwen: Jan hield zich koeltjes: maar hy teekende de kaats. Als ik het oversloeg, ik waar' 'er meê behouwen: Doch mannen, zei hy, hoort: stelt u in myne plaats: Wat dunkt u? kunt ge my wel instaan voor 't berouwen? Zy heeft veel goeds, ô ja: maar by het goed veel kwaads. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. Genezing der Miltziekte. Jan, zeide ik eens, gy moogt zoo ryk zyn als gy wilt, Gy kunt nooit vrolyk zyn: het scheelt u aan de Milt. Ja, zei hy, mogt ik eens zoo ryk zyn als ik wou, 'k Wed dat de Milt myn vreugd niet lang beletten zou. 22. Dubbele wensch. Ziet wat de woorden veel verschillen, Wanneer het valsche menschen willen. Jan hoopt nog eens zoo ryk te worden als ik ben: Dat heeft hy goed te doen naar ik myn armoe ken: Maar 't is een dubble zin: hy wil my niet gelyk zyn: Eens is hem niet genoeg: hy wil nog eens zo ryk zyn. 23. Goed arms. Hoe goed het geven is, heeft Tys genoeg gelezen. Maar, zegt hy, geve ik steeds, en komt my weinig t'huis, 'k Word van een wollig Schaap dan haast een kale Muis. 't Is goed, goed arms te zyn, maar kwaad goed arm te wezen. 24. Aan Tys Krimp. Ik hoor de luiden, Tys, uw' grooten Rykdom pryzen. Het kan wel regt zyn: maar Hoe kan ik weten of het leugen is of waar? Gy durst het niet bewyzen. 25. Blaauwe oogen. Jan zei, zyt gy zoo trotsch op uw blaauwe oogjes, Klaartje? Myn wyf (dit 's u bekend) die heeft 'er ook een paartje. En als het lukken wil wel drie: ei kom eens hier: Naar 't gistren avond ging, zoo heeft zy nu wel vier. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. Grappige Flip. Ik rekende met Flip, die my veel moest betalen, Van wien ik egter nooit een stuiver gelds kon halen. Hy stoorde 't cyfferen, en riep, myn Heer, ei ziet! Die som hebt gy niet wel. 't Was waar: ik had ze niet. 27. Openhartige Biegt. Eer ge omzaagt, zeide een Held, ontkomen uit een slag, Waar 't al ter neder lag, Eer ge omzaagt was 't beschikt. Neen Jonker, zei zyn dienaar, Daar was voor my wel zien naar: Ik had, eer 't zoo ver kwam, wel een reis agt of tien Bekommerd omgezien. 28. Slegte Muziek. Ik bid, ontstel u niet, sprak Teunis tot zyn Wyf, In d' eersten aanvang van gekyf: Ik weet niet wat ik liesst zou hooren; of 't geluid Van een ontstelde Vrouw, of een geborsten fluit? 29. Vuil wascht geen vuil. Thys had zyn egte trouw op 't onvoorzienst gebroken, En gaarne, naar de konst, des Schouten hand ontdoken. Heer, zei hy, mag ik niet wel staven met een eed, Dat ik, zoo waar ik leef, van geene misdaad weet? Neen vast niet, zei de Schout: ik zal het vonnis spreken. Valsch zweeren is zoo ligt als woord en trouw te breken. 30. Aan Jan. Eens waart gy arm en mild; nu ryk en gierig, Jan. De toetssteen proeft het Goud: het Goud ontdekt den man. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Luye Klaas. Klaas is een luye vent: ik zou schier durven zeggen, De dood komt hem gewis niet half zoo aaklig voor Als 't bezig leven doet, omdat hy eens daardoor, Veel jaren agtereen, gerust zal blyven leggen. 32. Valsche Regel. Het rookt by Jan in huis: die rook is niet te ontloopen, Of deuren moeten los, en alle vensters open. Het spreekwoord gaat niet aan, zegt Jan, al is het oud: Daar 't rookt is 't doorgaans warm; myns oordeels is het koud. 33. Regtvaardige groet. Daar is zoo veel gerugts in 't mondje van Constancie, En zulk een' omslag in haar praat, Dat iemand, by geval ontmoetend' haar op straat, Niet kwalyk zei: goên dag, Mejuffer Circumstantie. 34. Amsterdam ontroerd. Hoe kwam 't dat Amsterdam zoo gram was, En waarom was 't niet voor den Prins? In zeven woorden gaat veel zins: Om dat de Prins voor Amsterdam was. 35. Van Pieter. Wat doet toch Pieter by de aanzienelykste liên? Men ziet 'er Pieter, en hy is 'er niet gezien. 36. Van Teunis. Vraag Teunis waar hy woont: hy zoekt bescheid te ontleggen, En vreest, men mogt het Schout en Crediteuren zeggen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 37. Losse Matthys. Gelyk als ieder mensch zyn zinnetje, zyn wenschje, Zyn eigen lustjes heeft, Waarnaar hy gaarne leeft, Zoo heeft ook ieder mensch zyn eigen conscientie. Dus sprak ik tot Matthys. Ei, zei hy: ieder een? Dan heeft 'er iemand twee: want, Heer! ik heb 'er geen. 38. Aan Kees. De Buik vol wyns, het hoofd vol winds, Is Kees genoeglyk, zoet en kinds; Dan is hy Heer van alle Heeren: Dan kan hy zelfs geleerden leeren: Dan is hy eêl dan is hy ryk: Dan is 'er niemand zyns gelyk. Blyf dronken Kees, en dans en zing, Om niet uit uwen troon te vallen: Want dronken zyt gy alle ding, En nugtren zyt gy niet met allen. 39. Luiaarts verantwoording. Op! zeide een Heer: kom Luiaard, op! En gaf zyn knegt met een een schop. De Zon is reeds voor lang gerezen. De Zon, Myn Heer! dat kan wel wezen, (Zoo antwoordt hem die slimme guit) Zy moet wel vroeg ter slaapstede uit, En moet den gantschen dag ook ylen. Zy moet veel verder gaan dan ik: het scheelt wel mylen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 40. Van een' Prediker. Een Preeker raasde op stoel, als of men 't hoorde dondren, Het volk was als verstomd: het hoorde niets dan wondren. Ik hoorde 't preeken ook, en vond, ronduit gezeid, Een zee van woorden, maar geen droppel snedigheid. 41. Aan Dirk. Dirk zoekt ge een', die u leert hoe matigheid een deugd is, Hoe in te weinig leed, en in te veel geen vreugd is; Dat kan een al te naauwe schoen, Dat kan een al te wyde doen. 42. Van Tryn. Men preekte Tryn de Weeuw: zy hoorde zich te onthouwen; De trouwe Tortelduif wist nimmer van hertrouwen. Als ik by beesten moet ter schole gaan, zei Tryn, Waarom niet by de Musch, waarom niet by 't Konyn? 43. Te schielyk Ryk. De schatten, Adriaan, waarin gy u verheugt, Houd ik u wel te goed dat gy zoekt op te leggen. Maak 't huis maar niet zoo vol, dat wyze luiden zeggen: Daar is byna geen plaats gebleven voor de Deugd. 44. De Hagenaar en Zeeuw. Vriend! sprak een Hagenaar tot een' opregten Zeeuw, Gy zyt my zoo gelyk, als waart gy schier myn Broeder: Zyt gy niet onderrigt of ooit uw zoete Moeder In 's Gravenhage kwam? Neen, zei de looze spreeuw, Myn Moeder kwam 'er nooit: maar, naar ik heb vernomen, Zoo plagt myn Vader veel in 's Gravenhaag te komen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 45. Van Dirk. Dirk, zeide ik, door wat konst zaagt ge uwen schat gerezen? Het weinige, zei Dirk, verkreeg ik met verdriet, Met zure zorg en zweet: myn' grooten rykdom niet: Die wat heeft, krygt haast meer: daar 't geld is wil het wezen. 46. Jasper en Jan. Wie was uw Vader, Jan, zei Jasper, mag men 't weten? Jan voelde hoe hy voer, En heeft hem toegebeten: Het is een duistre vraag; wiens kind meent gy te heten? 't Is honderd tegens een weet zulks uw eigen Moer. 47. Verdediging der Advokaten. Hoe staat dat goed en bast, zei Frans van de Advokaten, Die hem betigtten van wat veel handgauwery. Ja, zei 'er een van al: wy bassen; zeg dat vry; Wanneer wy dieven zien, dan kunnen wy 't niet laten. 48. Aan een' onbedagt' Jongman. Zoo jong en zoo veel praats; den snater zoo te roeren? Ei neem den spiegel eens, en zoek daarin, myn kind, Of gy dien mallen muil genoeg bewassen vindt, Om by bejaarde lui het hoogste woord te voeren? 49. Gierige Klaas. Klaas zit vol goed en goud, en durft geen buik vol eten. Zyn geld bezit hy niet, maar hem bezit zyn geld. Helaas! het is met Klaas erbarmelyk gesteld; Hy heeft een zwaare kwaal: de kaerel is bezeten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 50. Aan een Vleier. Wat schort my, Adriaan, dat gy u zoo gewent Myn zeggen en myn doen te roemen, zonder end? Ik bid u, schei 'er uit: gy zyt te wel bekend. 51. Van Jan. Is 't mogelyk dat Jan, die nooit van schaamte rood was, Eens wel gesproken heeft van my en myn beleid? Dan heeft men zeker hem verteld dat ik reeds dood was: Want van geen levend mensch heeft hy ooit goed gezeid. 52. Fyne Gys. Gys, gortiger dan ooit een varken wierd gevonden, En telkens jagtig naar des een' of andren Vrouw, Meent wel bewaard te zyn, in plaats van goed berouw, Met een' verdraaiden tekst: de liefde dekt veel zonden. 53. Dirk en Jan. Dirk heeft een bitse pen, en Jan een' zwaren stok: Daarmeê betaalt hy hem het schryven op zyn' rok. Die beiden hebben zich niets merklyks te verwyten. 't Is Ezelen gevegt: zy kunnen slaan en byten. 54. Aan Jan. Ei, Jan, 'k bid prys my niet: daar houdt tog niemand van Men gaf u geen geloof, al preest ge u zelven, Jan. 55. Liefde tot Kindskinderen. 'k Speel met Kindskinderen, alsof ik van hun tyd waar. Ei! zwygt wat, jonge lui, die my myn zwak verwyt: Het zal wel beteren: verschoont me van 't verwyt maar, Totdat ge eerst Vaders, en dan Grootevaders zyt. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 56. Wraak van Pier Kromvoet. Pier Kromvoet, wien zyn schoen ter sluik ontfutzeld was, Sprak met een zagt gelaat, ik ben niet van die menschen, Die elk, die hun misdoet, de grootste straffen wenschen. 'k Wensch dat myn schoen den Dief, als waar' 't zyn eigen, pass'. 57. Lekker eten. 'k Zat tusschen Kakelaars en Spreeuwen in 't gedrang. Zy rammelden om 't seerst, en maakten 't my zoo bang, Dat ik, in 't eerst vol zweets, in 't eind begon te geeuwen. Een vraagde, by geval, wat kost ik liever at, Of Visch, of Vleesch? Ik zei, daar ik te kiezen had, Gezoden Kakelaars, en wel gebraden Spreeuwen. 58. Aan zekeren Bastert. Wat werpt gy op de straat met steenen dat het kraakt, Zie dat gy by geval uw' Vader maar niet raakt. 59. Betaling van een' Speelman. Een Speelman, moe gezaagd, zag naar betaling om, En wagtte voor zyn konst een kleine of groote som. Maar Jasper Buur zei: neen, de toon, dien gy deed hooren, Is my ontgaan: 'k heb daar 't geheugen van verloren. En ik heb u gevoed met hoop op eenig loon. 't Is beiden enkel wind: dus staan wy even schoon. 60. Jagtige Katryn. Een Jager, zegt Katryn, zou my vooral behagen, Wanneer ik nog eens trouwen zou. Zy spreekt gelyk een wyze Vrouw: Een Jager, meent zy, zou wel hoornen willen dragen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 61. Vryheid. Een' goed' arm' Ede lman gaf Tys eens dezen raad: Hy zou zich, by een' Heer van middelen en staat, In dienst bestellen, om met eere voort te komen. Neen, sprak hy, wyslyk, ware ik ook my zely' ontnomen, Ik, 't eenigste bezi't, dat ik als eigen ken, Dan was ik alles kwyt, en armer dan ik ben. 62. Pleitzugt. Ik vraagd' een Adv okaat van grooten naam en neering, Waarom hy meest zyn geld aan 't Dolhuis had gemaakt? 't Goed, zei hy, ke ert vanwaar het kwam, naar de oude leering, Ik ben door dolle Lui meest aan myn geld geraakt. 63. Aan den Jood * * * die op de Piek van Teneriffe was geweest. Hadt gy den weg naar 't hoogst van Tenerif genomen, Verbasterd Isreliet, wat deed ge 'er af te komen? Gy raakt niet ligt nog eens den Hemel zoo naby. Dus hebt ge een se hoone kans verkeken: stel dat vry. 64. Wiskonstige Klaas. Klaas riep in een gelag, laat kakelen wie wil, Onze Aardbol loopt rondom: de Hemelen staan stil: 'k Hou 't met Copernicus: ik voel onze Aarde zwaayen. 't Was op het eind van 't maal: zyn hoofd begon te draayen. 65. Waarom gaat Jan ter kerk? Ik moet ter kerke gaan, al kan ik niets bedryven, Zei Jan, tweemaal mistrouwd aan twee praatzieke wyven, My dunkt het is zoo vreemd, zoo wonderlyk, zoo zoet Dat éên Man honderden van Vrouwen zwygen doet. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 66. Huwelyks Gebrek. De dag gaat nimmer op of Hermans wyf verkerft het: Alle uren rokkent hem de Pry een nieuw gekwel: Eerst vond ik 't spreekwoord vreemd: nu denk ik zegt men wel, Het trouwen is zeer goed: de Vrouw alleen bederft het. 67. Groeiende Liefde. Hoe ouder, zegt Jan zoet, hoe 'k meer begin te malen, En kryg myn Wyfje lief, zoo 't schynt, hoe langs hoe meer: Ik wenschte in vroeger tyd, de Drommel mogt haar halen; Nu wensch ik daaglyks haar by onzen Lieven Heer. 68. Zedelyke Vermaning aan een' Gierigaart. Gy stapelt telkens goed op goed. Kan dan, hoe veel ge ook hebt, niets uwe hebzugt stelpen? Wees tog gewaarschuwd, blinde bloed, By 't laatst en hoogst gerigt zal u geen rykdom helpen. 69. Van Joost. Joost vraagt of zoete kost ook wyze luiden past? Meent Joost dat Suikerriet maar voor de Gekken wast? 70. Verliefde Klaas. Klaas, die ten ooren toe in 't Minnegaren stak, Viel politikelyk aan 't jammeren, en sprak: ô Schout en Schepenen, dien 't Wetboek is bevolen, Wel zegt men wysselyk in Kerken en in Scholen, De kleine Dieven helpt de scherpe straf van kant: De groote raken vry: Maay heeft myn hart gestolen; Maar voor de diefsche Maay is geene straf in 't land. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 71. Aan Jonker * * *. Zyt ge een uitnemend man, ô Jonker, als ik hoor Veeltyds van u gewagen; Zoo blyf tog wat van myn Kantoor: 'k Mag zulk uitnemend volk niet by myn Kas verdragen. 72. Voorzigtige Dirk. Dirk wil geen water in zyn wyn, Daar moet een zware reden zyn, Waarom hy 't nimmer heeft geleden. Hy zegt ons zelf die zware reden. 't Is omdat elk op 't glippen staat, Wien 't water op de lippen staat. 73. Comedien. Verbiedt men oud en jong Comedien te zien, Zoo mogt men hen met een de waereld wel verbiên; Of laat men hen op aard, dan dient men last te geven, Dat elk met de oogen toe, of gantsch alleen, moet leven. 74. Aan een Lief hebber van pragt. Zes Paarden, Heer! en zoo veel Knegten, Voor wie gy daaglyks aan moet regten, Die voor en op uw rytuig staan, Of agter u geflikkerd gaan? 't Staat heerlyk, zonder wederzeggen: Maar mag ik 't met u overleggen? Voelt ge aan u zelf niet waar 't u schort? Uw staart wordt lang, uw vleugels kort. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 75. Misrekening. Houd daar Vriend, zei 'er een, en gaf den Armen wat: De Hemel zal 't my, in myn leven, Door zyne goedheid wedergeven. Alsof de Hemel 't hem niet reeds gegeven had. 76. Aan Reinier den Snapper. Reinier, 'k moet iets van u bedingen, Als ik spreek moet uw mond niet gaan, Twee kunnen wel te samen zingen, Maar 't samen spreken gaat niet aan. 77. Pieters Wysheid. Ik wenschte my zoo wys als Pieter meent te wezen, Dan had ik Salomon noch Seneca te vrezen, Noch Aristoteles; maar zeker en gewis, Wenschte ik myn' vyand niet zoo zot als Pieter is. 78. Nederige Hoogmoed. Gepronkte nedrigheid is hoogmoeds trotsche kap: Ik vind min ydelheids in kostelyke kleeren Van Koningen en Heeren, Dan in een Monnikskap. 79. Dominus * * * *. Gy, die daar staat en zingt, en met gemaakte zwieren Uw handen kunstig roert, die best Natuur zou stieren, Onthoud dit eens vooral, myn goede Predikheer, Zoo haast ge u zelv' behaagt, behaagt gy niemand meer. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 80. Jan * * * *. Is iemand mooi, zegt Jan, my dunkt dat ik het ben; Schryft iemand wel, my dunkt ik schryf een vlugge pen; Is iemand wel bespraakt, my dunkt ik kan wel spreken; Preekt iemand wel, my dunkt ik zou ligt beter preken. My dunkt van al dat dunken, Jan, Dat ge u wat veel laat dunken, Man. 81. Aan Jan den Brillenmaaker. Geslepen glazen, die vergrooten, Verkoopt men ons met volle schooten. Maar wil ik u wat leeren, Jan? Gy zult van de allerbesten maken, Kunt gy maar aan wat Glas geraken, Uit de oogen van een nydig' Man. 82. Vriendelyke Wensch. Myn Wyf, zegt Klaas, wil aan het planten zich verslaven: Myn hart, zoo spreekt ze, legt in mynen tuin begraven. Ik wenschte waarlyk wel dat zy 't niet langer zei, Maar dat haar hart daar eens ter deeg begraven lei. 83. Op W. van Y * * * *. Geeft wyn in Wouters glas, riep ik aan myne Knegten: In Wouters glas, myn Heer! zeide een doortrapte Guit, Dat 's maar verlooren werk: mag ik u onderregten? Hy wil 'er niet een drop in hebben: staag is 't uit. 84. Mildheid in het groeten. Tast haastig naar den hoed, en houd u traag in 't dekken: Dat komt zoo wel te pas by Wyzen als by Gekken. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 85. Op zekeren Geleerden. Gy hebt uw herssenen versleten Om veel te weten, en dat 's goed. Maar 't is verschillend veel te weten, En weten 't geen men weten moet. 86. Op Jan Oom. 'k Begryp de gierigheid van oude luiden niet. Van alle zotterny, die ge in de waereld ziet, Zou 't vast de grootste zyn, meest reisgeld te begeeren, Wanneer ge op 't eind der reis slegts weinig kunt verteeren. 87. Op 't verspillen van den Tyd. Wanneer ik overleg wat wandelen, en gapen, En zitten over 't maal, en dood zyn, dat is slapen, My in myn bezigheên al veel belemmerd heeft, Dan heb ik menig jaar, maar weinig tyds geleefd. 88. Jan met zyn Degen. Hoe is 't gelegen, Jan? wat zyt gy, zot of kwaad? Ei hoor: wat doet gy met een' Degen langs de Straat? Een Degen, Jan, een Degen! Hoe hebt gy dien gekregen? Hoe, Jan, geboren, Jan gezworen Advokaat, Een kling op zyne zyde, en egter geen Soldaat? Mag ik het vergelyken, 't Is even aan te kyken, Alsof een Krygsman, in een Advokaten rok, De pen stak agter 't oor, en zoo ten stryde trok. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 89. Hans * * * aan zyn Vriend. Gy schynt verlegen om klein geld, En zoekt het allerwegen. Veel erger is 't met my gesteld, Ik ben om groot verlegen. 90. Praaten en doen. Het baat niet of we al veel gebloemde reden hoorden, In het School of in de Kerk. De Gekken stellen prys op woorden; De Wyzen stellen prys op werk. 91. Voorzigtige Aalmoes. Dirk deelt veel Guldens uit voor Lammen en voor Blinden; Maar voor geleerde Lui kan hy geen sluiver vinden. Zyn vrienden wisten niet waarom? Zy vroegen 't, en hy stond in d' eersten opslag stom, Doch zei, nadat zy hem wat sterk om antwoord porden: 'k Sta mooglyk lam of blind maar nooit geleerd te worden. 92. Gelyke kans. Een dapper Krygsman hoorde een' laffen bloodaart roepen: De vyand is naby met overmagt van Troepen! Hy sprak: Soldaten, is de vyand ons naby, Wy zyn het ook by hem: houdt moed: men volge my. 93. Op een Gastmaal. Klaas, noodt gy my te gast by vysentwintig Gasten? Van allen, die gy noemt, ken ik 'er waarlyk geen. Ei laat my liever t' huis wat peuzelen of vasten Met luiden, die ik ken: ik eet niet graag alleen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 94. Op zekeren Advokaat. Pier pleitte in een geval van klein belang, in woorden, Zoo windrig en zoo grootsch van klank, Dat allen, die den Pleiter hoorden, Hem niet in 't minst geschikt verklaarden voor de bank, Flip zei: gy houdt uw werk voor aardig, Maar ik, hoe zeer ge u zelv' voldoet, Agt u en hem net even waardig Die wyde schoenen maakt voor d' allerkleinsten voet. 95. Konst om lang te leven. 'k Vroeg Jan: hoe komt gy tog zoo oud? al tagtig jaar? Ik trouwde laat, zei Jan, en werd vroeg Weeuwenaar. 96. Zedelyke Vermaaning. Jan, zyt gy gram? dat is geen wonder. Maar wonder waar 't, en zonde meê, Zoo ge ongeneigd waart tot den vreê. Kom, wees bedaard: de Zon gaat onder. 97. Gedigten van Dirk. Dirk zegt, zyn Poëzy is lang en menigmalen Den Lezer aangenaam geweest. Wie zal hem dezen lof onthalen? Men weet dat Dirk alleen zyn eigen Digtwerk leest. 98. De Onpartydige Regter. Dirk neemt van wederzy geschenken, en is Regter. Hy zegt, wanneer men 't hem verwyt, en ernstig dreigt: 't Is goed, (hoe zeer men roep', daar is geen handel slegter) Het maakt my wederzyds noch min noch meer geneigd. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 99. De zedige Autheur. Klaas wil gelezen zyn, maar niet van alle man: Van volk, dat gaarne leest, maar niet dat schryven kan. De Schryvers noemt hy Koks, te keurig in het smaken, En veel te dun van tong: voor dezen kookt hy niet. Gemeene Lezers zyn 't, die hy zyn tafel biedt. 't Is hem genoeg, als hy zyn Gasten mag vermaken. 100. Ongewone kost. Jan heeft zyn Paard verkogt, en spilt het geld met sineeren. Antony hielp van 't geld het grootste deel verteeren. Hy pryst de goede kost, en zegt 'er daaglyks af: 'k Wist niet dat Paardenvleesch zulk lekker eten gaf. 101. Beter benyd dan beklaagd. Jan was eens arm, en werd beklaagd, Nu komt men zyn geluk benyden. Hy zegt, schoon hem de nyd mishaagt, 't Is beter nyd dan nood te lyden. 102. Meester boven Meester. Thys zei, hy zag een Zalm, waar by de groote Mast Van een Oost-Indisch Schip in dikte niet kon halen, Gantsch levend in een fuik. De knegt, die op hem past, Moest dit bevestigen: hy stond een poos te dralen, En was verlegen; want die dikte viel hem bang, En dagt hem by een mast bezwaarlyk vast te stellen. Maar, zei de knegt, men mogt voor waarheid wel vertellen, Was niet de Zalm zoo dik, hy was wel ruim zo lang. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 103. Dubbelzinnig antwoord. Jan, hoe veel kindren hebt gy wel? Vroeg iemand, zonder agterdenken; Agt, zei hy, heeft 'er onze Nel. Nel stond 'er by, en sprak: hoe dus myn eer te krenken? Dat moest gy waarlyk laten, Jan. Hy sprak: ik hoon u niet; maar hoef ik alleman Bewys en rekening te geven Van al de kindren, die ik elders heb in 't leven? 104. Floor. Al wat my Floor belooft gelykt wel naar de bellen, Die kinderen van zeep en water op doen zwellen, 'k Vergaap my aan den glans, en word in 't eind een kind. Want als 't op grypen komt, zoo vat ik niets dan wind. 105. Klaar aan Jan. Gy zeide, toen gy me onlangs spraakt, Gy hebt my zoo wat wys gemaakt. ô Jan! wie zal een mensch tog laken, Die zulk een' gekskap wys kan maken? 106. Van Jan den Dobbelaar. Jan speelt maar om groot geld uit wel voorziene Kisten: Hy kan 't gemaklyk doen: de Gaauwert blyft nog ryk: Ook zegt hy, zeer in ernst, de tyd is kostelyk: Men zou dien, om klein geld, onwaardiglyk verkwisten. 107. Nydige Klaas. Waarom of bitse Klaas van daag zoo treurig ziet? Hem is gewis iets kwaads, of my iets goeds geschied, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 108. Aan Klaas Cornutus. Dat lieve Kindje, Klaas, dat u Papaatje noemt, Is 't uwe, en 't uwe niet, naar Pieter zich beroemt. Doch kwel 'er u niet om: daar is tog geen herdoen aan. Denk dat gy 't hebt gekogt: gy wint 'er het fatzoen aan. 109. Aan Jan * * * *. Ik heb het zelden ondernomen U een bezoek te geven, Jan: De ware reden is 'er van De vrees dat ge ook by my zoudt komen. 110. Hein aan zyn Wyf. Hein ziet dat dronke lui zin krygen in zyn Neel, Maar nugtre menschen juist niet veel: Dus zit hy staag en drinkt, en opdat Neel moog zwygen, Die 't hare, met verdriet, ziet loopen door zyn keel, Zoo zegt hy, 't is maar om wat zin in u te krygen. 111. Nydige Kryn. Hoe of ons Kryn zoo treurig ziet? Is hy ook ziek? wat mag hem letten? Twee zaken kan hy niet verzetten: Eens anders heil en zyn verdriet. 112. Klaas de Wyze. Klaas kreeg een douw in 't lyf van een onzagt rappier. Elk riep, gaa naar den Schout, gaa voort en doe uw klagten. Neen, zei hy, zeker niet: 'k heb daar niets goeds te wagten. Daar is geen zalf in huis: ik ga naar myn' Barbier. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 113. Op zeker Pronkertje. Gy hebt een kleed aan 't lyf van 't allerfynste laken, Dat Wevers immer kunnen maken. Wel Herman, zyt gy daar zoo mooi meê, en zoo bly? Eens droeg een Schaap die Wol, en 't was een Schaap als gy. 114. Dirk aan Taalgeleerden. Dirk hoorde Letterliên, die met elkandren spraken, Van nieuwe woorden in hun moedertaal te maken. Hy zei: ei zoekt ze niet: het is een zot bedryf; Dat zweer ik by de tong van myn welsprekend wyf. Zoo gy eens hoorde wat al woorden ze ons kan schenken, Gy zoudt geen moeite doen om nieuwe te bedenken. 115. Aan Jan. 'k Merk dat gy door uw dreigen, Jan, Me aan 't schrikken zoekt te krygen. 'k Vrees niet wat gekken schreeuwen, Man; Maar wel wat wyzen zwygen. 116. Betaalde Nieuwsgierigheid. Elk vroeg aan Dirk: ei zeg; wat is dat voor een pak Dat gy zoo wel verbergt met uwen Mantelzak? 'k Wil 't gaarne weten: zeg wat is 't? Wat zyt ge, sprak hy, groote gekken. Mogt ik wel lyden dat gy 't wist, Dan zoude ik 't immers niet bedekken. 117. Van Klaas. Klaas praat, maar brengt in schrift geen letter voor den dag, Opdat hy altyd vry, gy liegt het, zeggen mag. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 118. Aan Frits. Frits, gaat gy nu geheel vermomd, En schaamt ge u voor de Lui, nu ge uit het Hoerhuis komt? Daar gy, met voorbedagten raad, Verboden werken hebt bedreven. Myn vriend uw schaamte komt wat laat, En hadt ge u eer geschaamd: gy waart 'er uit gebleven. 119. Hermans Rouw. 'k Zag Herman: zyn gelaat stond niet zoo als het plag. 'k Vroeg, hoe hy zoo benepen zag? Benepen? zei hy: 'k heb wel reden: 'k Zal mooglyk myne Vrouw op heden Zien sterven; och! ze is slegt gesteld. Ze is met een heete koorts gekweld, Die al haar kragten doet verslyten. Zou ik niet zugten, klagen, kryten? Dat arme Wyf lydt veel: ze is byster ziek, ô ja! 'k Ontmoette Herman weer, een dag of drie daarna, En zyn gezigt stond nog veel banger dan te voren. Ik dagt hy heeft zyn Vrouw verloren. Maar 'k hoorde, dat het anders was. De ziekte was op 't hoogst, en Hermans Vrouw genas. 120. Adriaan aan zynen Zoon. Blok nagt en dag, myn Zoon; hebt gy wat leerens lust, De langste dag valt kort: een deel van onze rust Moet aan den arbeid gaan. Zegt iemand dat studeren Uw zinnen krenken kan, en al uw kragt verteren, Zoo geef hem geen gehoor; slaa handen aan de ploeg: Wie dikwyls rust, myn Zoon, die vordert niet genoeg. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 121. Aan Jan. Gy meent dan eer en lof te winnen, Wyl gy veel drinken kunt, en blyven by uw zinnen? Daar is in 't land geen Ezel, Jan! Die deze konst niet volgen kan. 122. Opregte Verklaaring. Antoni zegt, hy wil zyn' naasten niet bedriegen; Hy is op zyn verbetring uit: En die hem schelden voor een Guit, Die liegen 't, of zy zullen 't liegen. 123. Goed bescheid. Joost vraagde een' Voerman op het Veer, Wat hebt gy liever Wind of Regen? My dunkt zyn antwoord was ter degen. Heer, zei hy, 'k heb het liefst mooi weer. 124. Schyn zonder zyn. Een Advokaat, zoo schoon in wezen en gewaad, Als op de Rol verschynt, is my te beurt gevallen: Als 't op een pleiten komt, de onnozelste van allen, De domste, als 't op een schryven gaat. 'k Vond my ten uitersten verlegen. De scheê was van Fluweel, maar 't was een looden Degen. 125. Huig overdaad. Huig, zeide ik, gy waart ryk: wat Geest heeft u bezeten, Dat ge al uw goed zoo jong verslempt hebt, en zoo ras? Ja, sprak hy, ik was jong, en kwam te vroeg te weten Dat al myn goed myn eigen was. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 126. Rykdom baart zorg. Is 't nu niet wonderlyk gesteld? Jan bragt den besten tyd zyns levens door met schrapen: Nu durft de hals by nagt niet slapen, Omdat hy bang is voor 't verliezen van zyn geld. 127. Amsterdamsche Thys. Thys smeedt goê tydingen, en voedt het volk met leugen. Ontdekt men zyn bedrog, en scheldt hem ieder uit; Hy lacht, en zegt: ik wil, hoe 't ook myn vyand duid', In zulk een groote Stad myn medemensch verheugen. 128. Algemeene Les. Leent ge iets aan Mannen of aan Wyven, Zoo neem een handschrift van de som: Dan krygt gy 't, zonder slaan of kyven, Ook van uw vrienden wederom. 129. Algemeene misslag. Legt ge in de Regenbak? dus riep men overluid: Hoe komt ge aan 't ongeluk, onnoozele Adriaan? Hoe is dat werk tog toegegaan? Ei, riep hy, laat dat vragen staan, En help 'er my maar schielyk uit. 130. Groote vermeerdering van Wysheid. Wat was men eertyds grof! wat is men heden fyn! Men telde in Griekenland niet meer dan zeven Wyzen, Men hoort 'er in ons land wel zevenhonderd pryzen, Die allen meenen dat zy waarlyk wyzen zyn. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 131. Van Joost. Joost bragt zyn boos oud wyf naar 't graf, En zag zoo droef als andre Vrinden. Maar dat ons 't meeste wonder gaf, Hy heeft ook tranen kunnen vinden. 132. Voorwaarde. Antoon, een vrind van 't vrye leven, En altyd ongehuwd gebleven, Neemt altyd kwalyk dat ik 't blyv', En raadt my tot een tweede Wyf. 'k Besluit ligt om in d' egt te leven, Wil hy me een van zyn Dogters geven. 133. Jean de Sergeant. Jean is zyn leven lang een kloek Soldaat geweest: Dat is, hy heeft gehakt, gestoken en gekurven, En menig eerlyk man is door zyn hand gesturven: Hy was een Leeuw in 't veld, maar leefde ook als een Beest. 134. Aan Dirk Snap. Gy zit en oversnapt aan tafel oud en jonk, Somtyds met reden, Dirk, en veeltyds zonder reden. Ei lieve, zwyg zoo lang dat ik eens drink met vreden. 't Is ongezond gestoord te worden in zyn dronk. 135. Kompliment. Dirk zegt altyd myn Paard en ik: Al schynt dat zoo wat vreemd te staan, 't Heeft, myns bedunkens, goeden schik: Het Paard moet voor den Ezel gaan. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 136. Van Tryn. Tryn kwam by een Doctoor met water van haar' Man, En vroeg hem: Domine, wat zeg je van myn Jan? 'k Wou dat gy uit dit glas kost lezen Of hy zal sterven of genezen. Ik wist dit gaarne; ja: want is het zoo gesteld Dat hy niet sterven zal, zoo houde ik 't mooye geld, Dat gy me kosten zoudt: kan hy niet langer leven, Wat helpen is 'er aan, en waarom zou ik 't geven? 137. Van Antoni. Antoni strykt ten huis, ter stad, ten landen uit, En laat zyn wederhelft, zyn lief, zyn uitverkoren, Met vele duizenden min dan een roode duit, En zeven Kinderen in negen jaar geboren. Men zegge eens of 'er beter Man, En milder gever wezen kan, De Vrouw komt slegts de helft van gelden en Conquesten, Hy laat het al voor haar ten besten. 138. Van Dirks Dogter. Dirk, die zyn Dogter zoekt te venten, Gelykt haar by de lieve Lente, In 't bloeyen van haar frissche jeugd, Of die gelykenis veel deugt, Laat ik den kundigen bevolen. My dunkt, Monpeer zou minder doolen, Geleek hy liever haar gedaant, By de allerschoonste Herrefstmaand, Zoo vrugtbaar, zeggen stoute monden, Is 't meisje in hare jeugd bevonden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 139. Eed van Joost. Daar werd een Ring vermist by vrienden ondereen, En lang vergeefs gezogt in hoeken en in holen. Joost werd 'er meê betigt, en riep geweldig, neen: Ik zweer, ik ben een Dief, zoo ik hem heb gestolen. 140. De Uitleggers. De Uitleggers zonder eind bekladden boek aan boek, Terwyl ze elk even heet voor hun gevoelen vegten; En ik, in dat gedrang, vind nimmer dat ik zoek, Wel zegt men, vele Koks bederven goê geregten. 141. Van Dirk. Goe Mannen, luistert toe. Dirk zal wat nieuws verslaan Van 't geen hy heeft gezien, gelezen of gedaan. 'k Bid zoekt niet al te naauw of 't nieuw zal in den grond zyn: Zoo 't maar waaragtig is zal 't nieuw in zynen mond zyn. 142. Eensgezindheid. Hoe komt 'er tusschen Jan en Tryn Zoo groote oneenigheid gerezen, Dewyl ze steeds eenstemmig zyn? Want elk van hun wil meester wezen. 143. Kryns Adel. Kryn zegt, en heeft gelyk, hy kan zyn adel trekken Van zeer veel ouder tyd, dan menig Edelman. Hy komt in regte lyn (veel Heeren zyn 'er van) Van 't oudste en grootste Huis der waereld, van de Gekken. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 144. Jans Verstand. Het einde goed al goed, zei Dirk, en ik zei 't meê. Hoe goed is dan een Worst, zei Jan, die heeft 'er twee. 145. Aan een' Prediker. Zagt, nieuwe Domine, verheug u niet te zeer; Gy hebt nu al den loop, als anderen weleer: Maar gunst is juist geen erf: de zaken gaan in orden. Daar is geen Zondags pak, of 't kan een daaglyks worden. 146. Aan Jasper Praater. Gy praat, myn vriend, meer dan een ander, En hangt met schakelen van woorden aan malkander: Gy scheurt onze ooren met den klepel van uw keel: Ei, Jasper, doe wat meer, en praat maar half zoo veel. 147. Zedelyke Nieuwjaars wensch. Het oude jaar is om: wat vleyen zich de menschen Met mallen overvloed van onverstandig wenschen? Wenscht boven allen wensch te leven in 't nieuw jaar, Of elke dag uw eerste, en ook uw laatste waar'. 148. Op het lang Prediken. 't Is konstig, Domine, ja meesterlyk gepreekt: 't Is zeker dat in uw Verklaaring niets ontbreekt. 't Is al te goed en veel voor Leeken en voor Vrouwen. Doch preek wat minder lang: zy zullen meer onthouwen. 149. Van Dirk. Dirk spreekt nooit tot zyn' eigen lof. Te regt: het hapert hem aan stof. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 150. Vergelyking. Een Vuurpyl en een Hoveling Zyn na genoeg het zelfde ding: Men ziet hun hoogte ras vermeêren: Maar hoe ze hooger gaan, hoe rasser zy verteeren. 151. Nutteloosheid van eigen Lof. Pryst nooit u zelv' maar wordt geprezen. Laat op 't gerugt de zorg voor uw verheffing staan: De zaken zullen beter gaan. 't Gerugt wil niet gedwongen wezen. 152. Vrugtelooze groet. 'k Bedank u, vriendelyke menschen, Zei Jan buur, daar hy lag, Voor al uw heil en zegenwenschen, Van goeden morgen, Jan, goên avond, en goê nagt. Maar kost gy met uw wenschen goed doen, 't Zou my ontwyffelbaar wat meer deugds aan myn bloed doen, Dan ik van woorden hopen mag. Ik heb een harde koorts, en 't is myn kwade dag. 153. De Roem van een Geneesheer. Een Doctor roemde op zyn geluk in 't praktizeren. Hy zag zyn konst van velen eeren: Geen van zyn Lyders had zich ooit van hem beklaagd. Dat is niets ongemeens (zoo liet een snaak zich hooren) Dewyl men dag aan dag de fouten der Doctoren, Met hunne Lyders, grafwaards draagt. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 154. Weigering van Aalmoes. Jan zag een' arm' Man naakt, maar zogt geen geld te derven. Ik sterf van kou, zei de arme Man. Dat doen wy allegaar, zei Jan; Want wierd een mensch niet koud, een mensch zou nimmer sterven. 155. De Ondankbaarheid verdedigd. Dirk pleegt ondankbaarheid: hy prystze: en dat wel geestig. Men preekt hem, Kat en Hond zyn dankbaar voor het goed, Dat hun de hand des meesters doet. Wel, zegt hy, vergt my dan die deugd niet: wantze is beestig. 156. Aan Klaas. Neen, Klaas, gy kunt my nimmer krenken, Al lastert gy uzelven heesch. Myn hart voedt een gansch andre vrees. Wat, bidde ik, zou de waereld denken, Indien uw mond myn daden prees? 157. De Troost van Joost Domoor. Joost Domoor kreeg eens van zyn' Meester harde slagen: Hy kreet, hy zette 't op een klagen: Och! riep hy, met een groot misbaar, 'k Geloof vast dat de schurk my 't leven heeft benomen, Zoo is dat kloppen aangekomen. 't Vertroost me in mynen dood dat deze moordenaar Zyn straf zal door 't geregt ontvangen. 'k Hoop nog te hooren dat de schelm is opgehangen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 158. Aanrading van het Huwelyk. Een jonge Juffer vroeg een Weduw, wat zy dagt Van 't hooggeprezen huwlyksleven. Myn lief, was 't antwoord, 't zou de zoetste blydschap geven, Wanneer 't zoo streelend bleef als in den eersten nagt. 159. Op zeker algemeen zeggen. Gy noemt uw Huisvrouw kind, en ze is zoo jong van jaren Dat haar die byna am voegt: nu hebt gy haar zien baren: Zy maakte u Vader: maar, indien gy 't wel verzint, Dan zyt gy Grootvaar, Dirk: het kind is uw kinds kind. 160. Spaarzugt, Klaas is een zuinig man: men zegt het om hem te eeren: Hy spaart zyn goed en bloed: hy spaart zyn brood en kleeren. Doch dit 's van allen 't minst: die averegtsche geest Spaart 't geen nog beter is: de waarheid spaart hy 't meest. 161. Voorzigtigheid aangeprezen. De Gekken zeggen: Jan, gy zyt een man van waarde: Verstandig, hoog geleerd, schoon, vaardig, wel te paarde; En gy gelooft het ook, en meent, gy hebt gelyk: Want gy zyt magtig, grootsch en ryk. Maar wagt u wel voor hen, die steeds met ryke gekken Van harte lachen: want gy kunt u niet bedekken. 162. Willem Styf kop. Wat breekt ge tog uw hoofd met Willem te overreén? Het hegt niet wat men zegge, en honderdmaal moog' zeggen: Gy zyt zoo gek als hy met daarop toe te leggen. Men lymt veel ligter een' gescheurden pot aaneen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 163. Dirk aan Klaas. Een huis, in Hollands grootste Stad, Een huis van Klaas, die daar wel zeven huizen had, Was afgebrand: de man ging kryten. Dirk zag 't, en zei, ik moet die zwakheid u verwyten: Gy hebt zes huizen, en nog toont ge ons uw verdriet. Ik heb geen enkel huis, en egter kryt ik niet. 164. Westfaalsche domheid. Westfaalsche Jan werd door zyn maat Verzogt om van beneên een kanne biers te halen: Hy gaf ten antwoord; kameraad, 'k Zou zulk een' dienst te duur betalen. De zeilen zyn al klaar; men kiest zoo daadlyk zee, En als men by geval de reis had aangenomen, Eer ik weer boven was gekomen, Waar bleef ik dan alleen? hoor broerlief ik wil meê. 165. Kees Onverstand. Kees jaagt zyn ligten Zoon ten huis uit, als een kind Dat hy zyns goeden naams en faams onwaardig vindt. Wat ik 'er tegen spreek, hy wil 'er niet naar hooren: En breng ik reden by, hy zeidt, Met redelyk en goed bescheid, Smyt gy een Luis niet weg, al is ze uit u geboren? 166. Jigtige Klaas. Lang leven en het fleresyn, Zegt elk dat Bloedverwanten zyn: Ten besten moog het Klaas gedyen; Hy zal lang leven en lang lyen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 167. Dommelige Hans. Hans sliep, in 't midden van den guren wintertyd, Met bedgordyn en deur en kamervenster open; Zyn Broer kwam 's morgens vroeg in zyne kamer loopen, En zei, hoe nu? wat 's dit? zyt ge uwe zinnen kwyt? Wat noopt u thans om zoo te leggen? Myn lieve Broer, ik zal 't u zeggen, Riep Hans: ik zie, met groot vermaak, Het daglicht van myn bed, wanneer ik 's nagts ontwaak. 168. Jigtige Neel. Neel wandelt, schoon ze ligt in banden, Aan voeten, knieën, armen, handen, Elk om het zeerste zeer van jigt. Wat meent ge, dat ze daarom zwigt? Nog wandelt Neel, niet als voor dezen, Maar met haar lugte tong rondom haar' rooden mond: Die kuyert even fris: want wie heeft ooit gelezen, Dat eenig Doctor jigt in Vrouwentongen vond? 169 Les aan een Barbier. Een snappende Barbier, my onder handen krygende, Sprak veel in kreupel Duitsch, gemengd met slegt Latyn. Hy vroeg me in goeden ernst, hoe 'k wou geschoren zyn: Ik zei, myn goede Vriend, is 't mogelyk, al zwygende. 170. Aan Dirk. Viel 't kaaklen uwe tong zoo lastig als onze ooren, Het is dan zeker dat we u minder zouden hooren. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 171. Misslag van Griet. De liefde zal veel zonden dekken; Dit heeft verliefde Griet gelezen in het woord; Zy meent dat deze tekst gewis tot haar behoort, En poogt ze tot haar troost en voordeel te doen strekken. Maar zie wel toe, verliefde Griet! De tekst spreekt in 't geheel van uwe liefde niet. 172. Aan eenen valschen Speler. Naar ik gewaarschuwd word van velen, Is 't uw gewoonte, Gys, om daaglyks iedereen Te foppen met een blad of steen. 't Scheelt maar een letter. Is het stelen of is 't spelen? 173. Onverstand verschoond. Ik groet een minder man dan ik ben op de straat. Hy groet my niet weerom, naar myn' of zynen staat. Moet ik 'er kwaad om zyn? zoude ik my wel vergrammen, Wanneer ik by geval een kreupelen of lammen Ontmoette? lyden zy niet veel aan voet of hand? En lydt een lompert niet nog meer aan zyn verstand? 174. Strydige vrees. De vrouw van Jan was ziek; zyn Buurman vroeg hem, Jan, Hoe vaart uw kranke Vrouw? ô! sprak hy, goede man, Zy vreest elk oogenblik dat zy den geest zal geven, En ik, ik ben vol vrees dat zy zal blyven leven. De vrees kwelt my en haar: wy voelen beiden 't kruis. Het ziet 'er bitter uit in ons rampzalig huis. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 175. Hans Domoor. Hans Domoor zag een Karper braden; Hy roerde vin en staart, gelyk men duidlyk zag, Schoon hy, van ingewand ontbloot, voor kolen lag. ô Wonder! riep de kwant, nu geef ik elk te raden, Wat soort van Visch uit alle Visch Het langst kan leven, als hy reeds gestorven is. 176. Op zekeren Professor. My dunkt Frits had gelyk, toen hy een Huisvrouw koos, By wie de lydzaamheid zichzelve zou verliezen. De man heeft lof verdiend door zulk een gaê te kiezen, Ter schole van geduld, om, in al 's waerelds boos, Als meester van de konst verdraagzaam te verkeeren. Die 't buiten kennen wil, moet binnens huis wat leeren. 177. Op stegte Gedigten. Men ziet schier dagelyks een vaars, Dat wel verdient in 't licht te komen, Wordt maar myn meening wel genomen: 'k Meen door het vuur of door de kaars. 178. Dankbaare Joost. Joost was van drinken ziek, en zou men hem genezen, Hy moest den bittren kroes uitpooyen dik en veel. Genezen, valt hy weer aan 't spoelen van zyn keel, En pooit veel naarstiger dan immermeer voor dezen. Hy geeft dit praatje voor een reden van gewigt: Daar zyn geen menschen, die meer dan de ondankbren stinken. 'k Ben aan myn Doctor voor zyn' bystand duur verpligt: Dus moet ik ieder uur op zyn gezondheid drinken. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 179. Voorzigtige Ledigheid. Tys doet in huis nooit iets, en buiten niet met allen. Hy slyt met ledig gaan zyn' mantel en zyn schoen. My is de reden van dit niet doen ingevallen. Hy kent zyn' eigen aart, en vreest iets kwaads te doen. 180. Yver van Jan. Die voor het Vaderland wil sterven op de Vest Verdient veel eers, zegt Jan: 'k wil hem die eer ook geven: Maar voor myn eigen hoofd, agt ik het nog voor 't best, Steeds als goed Vaderlands, voor 't Vaderland te leven. 181. Van Dirk en zyn geblanket Wyf. Dirk is een gek, een Uil: zyn wyfje smeert haar wezen, En doet het glimmen, trotsch het best Veneersche glas. Daar spiegelt Dirk zich in. Waar hebt gy ooit gelezen, Geleerden, dat een Vrouw een Uilenspiegel was? 182. Op 't sterven van een ouder' Broeder. Jan heeft zyn' Broêr naar 't graf gebragt. Ik weet niet of hy schreit of lacht: Althans ik heb hem hooren zeggen, Hy legt wel, die zoo warm mag leggen. En somtyds ook, met goed berigt; 'k Ben aan dien Vrind al veel verpligt, Meer zelfs dan aan myn Vaartje en Moertje, Zy maakten my het jongste Broertje. Broer is in 't onderspit geraakt, En heeft my oudsten Broêr gemaakt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 183. Op Jan Uil. Een Grafschrift voor Jan Uil? Wie zou dat overleggen? Men heeft met groote zorg vermyd, Te spreken van zyn doen in al zyn levenstyd; En waarom zou men thans iets van zyn daden zeggen? 184. Op de af beelding van een' Stommen. Ontbreekt niets dan de spraak aan oude schilderyen, Die elk als meesterstukken ziet, Denkt dan hoe ver 't Penseel geraakte in onze tyen: Want hier ontbreekt zy waarlyk niet. 185. Welsprekendheid. Gy snapt gedurig, Dirk, en meent, met wind te breken, Voor een' welsprekend' man te worden aangezien. Let hoe gy u bedriegt: zoo zeggen wyze Liên: Die niet wel zwygen kan, kan minder nog wel spreken. 186. Mans hand boven. Het Huisgezin is heel verdraait, Daar 't Haantje zwygt, en 't Hentje kraait. 187. Zwakheid van Gezigt. Mathys, een verwers Knegt, was voor 't Geregt gekomen, Waar hem, in volle plegtigheid, Dewyl hy was verklaagd door zekre zwangre meid, Een eed zou worden afgenomen. Hy stak op 't oogenblik, waarin hy zweeren zou, Twee zwarte handen uit de mouw. De Schout riep: handschoen uit: dit vordren onze wetten. Thys zei, myn Heer, gelief uw Bril maar op te zetten. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 188. Ongestadigheid der Vrouwen. Wat is 't een spyt, Anna, dat een der kloekste Wyzen Gezegd heest: 'k durf geen Vrouwen pryzen: Want de allerbeste, die ik ken, Zou licht veranderen, terwyl ik bezig ben. 189. Klapagtige Neel. Ik wist in 't eerst niet hoe het kwam, Dat Neeltjes tong zoo lugtig weidde; Tot dat haar man my eindlyk zeide: Ze is al haar tanden kwyt; het hek is van den dam. 190. Voorzigtig Testament. Jan heeft zyn groote goed gelaten aan den Armen. Wat heest Jan wel gedaan! Waar 't anders, vast vergoot geen neef dan eene traan; Nu moeten al zyn Neeven karmen. 191. Nooit ieder van pas. Die alle menschen wil behagen, en in al, Moog' zonder tydverzuim beginnen: Maar 't is wat moeilyk te verzinnen Wanneer hy 't groote werk ten einde brengen zal. 192. Goed berigt. Hoor Wyfje, zeide een Man, niet al te ver van hier: Het volk zegt dat de Mans, rondom in ons kwartier, Al Horenbeesten zyn, een' enkel' uitgenomen. Wien zoudt gy rekenen dat voorregt toe te komen? Laat zien eens, zei de Pry, een ongehorend Man? Ik weet in waarheid niet, myn lief, wie 't wezen kan. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 193. Welberaden Huwelyk. Klaas, in de wandeling de lange Klaas geheten, Nam kleine Mietje tot zyn Vrouw. Men wilde graag de reden weten Van zulk een vreemde keus. Na zyn voltrokken trouw Zeide elk: wel Klaas, gy zult uw Vrouwtje in 't bed verliezen, Waarom dat kleintje tog gezogt? Het antwoord was: ik heb de zaak wel overdogt: Myn vaste regel is, het kleinste kwaad te kiezen. 194. Onbezorgde Waarzegger. Klaas is al zeventig, en profeteert voor waar Des waerelds jongsten dag op over tagtig jaar. Is iemand wel bevoegd om 't Klaas te heten liegen? Hy neemt het ruim genoeg, en zal de lui bedriegen. 195. Geblankette Tryn. Tryn is zeer gaarne ryp, en daarom wil ze bloozen, Gelyk rype Appelen en Kerssen doen en Roozen. Zy zegt, het is al even goed, Waarmeê men kaken bloozen doet, Of uit zyn eigen bloed of uit zyn eigen doozen. 196. Wederzydsche Vergiffenis. Heb ik te veel gepraat, en langer dan 't behoort, Vergeef het my, zei Kees, 'k zal beter leeren leven, En voortaan korter webben weeven. Kees, zeide ik, laten wy 't elkanderen vergeven: Gy hebt my waarlyk niet gestoord; Hebt gy wat veel gesnapt, ik heb niet veel gehoord. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 197. Afgebroken taal. Gy zyt een groote schelm, zei onze Schout aan Piet, Die in de boeyen zat. Neen heerschap, zei hy, niet Zoo groot een schelm als gy (hier hoestte hy met eenen, En snoot ook zynen neus) wel ligtelyk zoudt meenen. 198. Aan Jeroen. 'k Zend u myn Digten niet, al zoudt ge 'er over pruilen. 'k Vrees dat gy van uw' kant het zelfde weer zoudt doen: En weet ge waar 't my schort: ('k vertrouw het u Jeroen) Ik wil myn werk, hoe slegt, niet voor het uwe ruilen. 199. Aan ryken Dirk. Hebt ge eene Dogter Dirk en daar drie Zonen by? Wel vrind, gy zyt zoo ryk als ik; Maar beter ware ik in myn schik, Ware ik net even ryk als gy. 200. Verlegen Tryn. Tryn, die niet gaarne heeft dat iemand haar verspiedt, Tryn klaagde dat haar man een toeval had gekregen; Het heet een Negenoog: och! zegt ze met verdriet, Hy zag te veel met twee: wat zal hy nu met Negen? 201. Nieuws. 't Is mis, al zeggen 't wyze lieden: Daar kan zeer wel wat nieuws geschieden, Dat nimmer was; hier is 't bescheid, Hans heeft vandaag eens waar gezeid. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 202. De geruste Schuldenaar. Jan steekt tot de ooren toe in schuld, en leeft met lust; Slaapt gansche nagten door, en denkt niet om te treuren. Vraagt iemand nu of dan, hoe zyt ge zoo gerust? Hy antwoordt: 'k laat de zorg voor myne Krediteuren. 203. Aan eene Pruilster. Mooi Meisje, in uwe jeugd met zoo veel zoets gezegend, Gy doet u zelf te kort met zuur zien. Weet gy 't niet, Zoo let op 't groot verschil, dat ge in het Weder ziet, In Zomer zonneschyn, en als het stormt en regent. 204. Klaas vol Schulden. Klaas, over 't hoofd in schuld, beklaagt zich van 't getier Van zwarte geesten, die om 't hunne komen spreken; En zegt wat Almanak schreef ooit, in weinig weken, Maandagen zonder end, en niet een Vrydag schier? 205. Engelsche Nel. Jan malde wat met Nel, en 't was wel met haar wil; Nogtans en deed ze niets dan roepen, still, Jan, still. Maar Jan verstond die taal, en hield ze by haar pak: Nel was van Londen, en 't was Engelsch, dat ze sprak (*). 206. Aan Bruidegom Antoni. Antoni, zeide ik, trouwt ge een Wyf van zestig jaar, Omdat gy geene vrouw kunt derven? 'k Wou, was zyn antwoord, dat de sloof nog ouder waar: Want zy heeft geld, en kent geen Erven. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 207. Pedanten. 't Is onuitspreeklyk hoe de Gekken ons verveelen, Die met hun herssenen, in letteren verbrod, 't Woord voeren waar ze zyn, en voeren 't zonder slot. Wat waart gy liever, Jan, my zou het magtig scheelen, Een ongeleerd wys man, of een geleerde Zot? 208. Weerslag. Geen Vader, zegt Mathys, dien ik ter waereld ken, Is ongelukkiger dan ik door kinders ben. Dat hoort zyn jongste Zoon: die zegt, bedenk u nader. Hoe meent gy was 't gesteld aan 't huis van Grootevader? 209. De Laatste Druk. Dirks Digten komen uit in een aanzienlyk Stuk. Men zie den titel in: daar staat: de laatste Druk. Hoe? ging 'er dan een voor? Zoo dient het niet genomen. De ware meening is, daar zal geen tweede komen. 210. Hermans voorzorg. Men sprak van Grietje sal volatile te geven. Wat sal volatile, riep Herman, aan myn Griet? Ei lieve geef haar goed sal fixum, moet ze leven; Zy is me alreê te vlug, en fix in alles niet. 211. Uitzondering. Scheert nu en dan den gek: gy zult voor gek verstrekken. Met Meester Jan, Barbier, heeft dit een andren zin. Hy wordt voor wys en vroed gerekend: niettemin, Scheert hy in eene week een meenigte van Gekken. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 212. Zus en zoo. Wat mensch zal my gelooven willen? Een zelfde werking baart gevolgen, die verschillen. Men zal myn meening ligt verstaan. Men blaast; de kaars gaat uit: men blaast; het vuur gaat aan. 213. De Baden. Reinier is, met zyn stramme leden, Naar Akens baden toe gereden. Daar heeft hy Paard en Geld verteerd. Ziet wat de watren al vermogen: Hy is te paard naar 't Bad getogen En op zyn voeten weergekeerd. 214. Dingtaal van Jan de Gek. Drie dartle Juffertjes verzogten Jan den Gek, Dat hy haar een voor een zou zeggen haar gebrek. Neen sprak hy, kindren; weet dat Jantje niet gewend is Gerugt te maken van een zaak, die elk bekend is. 215. De verkragte. Zoo zyt gy dan verkragt, zeide een vernuftig Schepen, Op zulke pleitery van overlang geslepen. 't Moet u meer van dien Schelm geschied zyn, naar 't verhaal; Ja, zei, de malle Meid, wel meer dan zevenmaal. 216. Van Klaas. Klaas werpt een handvol zands op 't minste, dat hy schryft. 'k Hou van dien overvloed: 't is 't best dat hy bedryft. Wat Klaas te voorschyn brengt, uit zyn versufte gaven, Moet, als 't geboren is, ten eersten weer begraven. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 217. Anna's vonnis. Twee oude Boeven, die Suzanne deden schroomen, Zyn wel te regt gestraft, zegt Anna, naar men leest. Maar waren 't, voegt ze 'er by, twee jonge lui geweest; De zaak waar voor 't Geregt gewislyk nooit gekomen. 218. De Spotter betaald. Een domme Spotter kwam, op een' der buitenwegen, Een schamele Ezeldryfster tegen, En zei, toen hy haar voor zich zag, Ik groet u, Ezelmoer, ik wensch u goeden dag. Hy kreeg een antwoord, dat hem weinig kon behagen. 't Kwam hierop uit: myn Zoon, ik wensch u goede dagen. 219. Jok voor Jok. Heeroom uw mantel brandt, riep iemand tot den Pater: (De slip hing over boord, en flodderde in het nat) Het schaadt niet zei de man, hy had de kneep gevat, Ik weet wel dat hy brandt: en hang hem zelf in 't water. 220. Op zeker oud Procureur. Men zegt dat Jan, die elk het hoofd met ramlen breekt, Steeds tegen zyn geweten spreekt. Dit zeggen noemt hy valsch: 'k heb, zweert hy, geen geweten, En heb 'er nimmer een bezeten. 221. By het overlyden van een ouden Vrek. Een erfgenaam schreit om 't verscheien Van hem, wiens goed hy erft; maar kwam de doode weer, Dan treurde de erfgenaam nog meer; Dan zou hy meer van harte schreien. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 222. Slimme Tryn. Ontken 't niet, zei de Schout; het zal u schaadlyk zyn, Gy hebt een Hoerhuis, en dat hou ik staande Tryn. Och, doe dat, brave Heer, zei Tryn: 'k durf u vertrouwen. Ik kan het waarlyk zelf niet langer staande houwen. 223. Een booze Vrouw, een nutte plaag. Een booze Vrouw, zegt Jan, is ons een nutte plaag. Ze is wel eens stigtelyk voor een geheel gezin: Want menigwerf brengt zy het waar berouw 'er in, En doet ons aan de Hel gedenken alle daag. 224. Diogenes. 'k Roem, sprak Diogenes, 't geluk dier luiden niet, Die met de Ryken veel verkeeren, En die men dikwerf aan den disch van groote Heeren Een kostbre maaltyd houden ziet. Zy eten laat of vroeg, naar mate hy, die 't geeft, Een uurtje vroeger of wat laater honger heeft. 225. Ware Leugens. 'k Heb onlangs eerst verstaan wat Henrik overhaalt, Van zeekren slegten Knaap altyd met lof te spreken, Die deze vriendlykheid met laster steeds betaalt. Wy spelen, zegt hy, bei met averegtsche streken, Ik noem hem deugdelyk; hy heet my vol gebreken. Die liedjes zyn gelyk, al schelen zy van stem, Want even als hy my beliegt, belieg ik hem. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 226. Avarus. De vallende avond blyft Avarus steeds bezwaren. Men vraagt naar de oorzaak van zyn' druk. Hy zegt: viel de avond nooit, wat waar 't me een groot geluk. 'k Had dan geen kaars van doen, en zou veel gelds besparen. 227. Barbiers Winkel. Hans schoor eens zeekren Snaak, en was, naar zyn gedagten, Wat al te langzaam in zyn werk. Ras, roept de Snaak, ei ras, je moet zoo lang niet wagten. Aan de afgeschoren zy groeit anders 't hair weer sterk, Terwyl je bezig bent met deze schoon te maken. Ik zal zoo doende nooit uit dezen winkel raken. 228. Dronkemans Verdediging. Jan weert zich in zyn volle wapen, En wil geen water in zyn Wyn: Want, zegt hy, als dat zoo moest zyn, Dan waar de Druif om niet geschapen. 229. De Bezwangerde Bedevaarster. Anet wil moeder zyn, en gaat te bedevaart. Zy komt bezwangerd weer: de Hemel schenkt haar zegen, Zy heeft naar wensch een kind gebaard: Wie spreekt nu langer 't nut der Bedevaarten tegen? Of zou men denken dat Anet Een Pelgrim toeliet in haar bed? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 230. Geweigerde lof. Toen Chloris twintig jaren telde, Was 't gansch niet ongemeen dat elk haar schoonheid meldde, En telkens haar den naam van schoone Chloris gaf. Nu is ze byna vyftig jaren, En niemand wil haar schoon verklaren: Zy noemt die weigering te straf: Zy kan die hardheid niet vergeten. Myns oordeels heeft het mensch in hare klagt niet mis, Wyl elk de Nieuwe Brug, die vry wat ouder is, Nog over duizend jaar de Nieuwe Brug zal heten. 231. Gegronde weigering. Myn Regenmantel, Jan, zoude ik daar zoo van scheiden? Die eisch is ongerymd: want let op een van beiden, Of gy behoeft hem niet, zoo 't droog is na den noen; Of zoo het regent, dan heb ik hem zelf van doen. 232. Geloofwaardige Verzekering. Een Dame zwoer, by kris en kras, Dat zy maar weinig meer dan dertig jaren was. Een Heer, die 't hoorde, zei: geen mensch kan u weerleggen: 'k Heb twintig jaar geleên u 't zelfde hooren zeggen. 233. De Staatkundige Koning. Een volk was zwaar belast en klaagde van geweld. De Koning hoorde ras 't gemor der onderzaten: Het wordt hem aangediend: laat, zei hy, 't volk wat praten; Ik gun hun waarlyk dat genoegen voor hun geld. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 234. De Burenplager. Klaas woonde naast een' man, die, naar zyn ampt en pligt, De Klok, als 't noodig was, moest luyen. Klaas hoorde nooit de Klok, of fronste zyn gezigt, En riep: daar gaat de Vent al weer zyn buren bruyen? Och! mogt het touwtje, dat hem steeds in handen raakt, Eens om zyn' hals zyn vastgemaakt! 235. De Hoveling. Hans is aan 't Hof, en roemt op 's Konings gunst, en zegt, Al wat ik vraag wordt door den Vorst my toegelegd. Reinier, een Wysgeer, geeft ten antwoord op dit roemen, 'k Zou u eerst regt gelukkig noemen, Wanneer gy juist genoeg bezat, En van den goeden Vorst geen gunst te vragen hadt. 236. Grafschrift op eene Egtgenoote. Jan maakte, toen de dood hem zyne Vrouw deed derven, Het volgend Grafschrift na haar sterven. Hier ligt myn Vrouw: wat is zy goed! Hoe kon zy beter eind van onze twisten maken? Haar ziel mag aan het rusten raken! Terwyl my hare rust den vrede vinden doet. 237. Miltiades. De Held had onverwagt een groot geluk verkregen, En bleef bedaard en koel in 't midden van dien zegen. Men vraagt hem de oorzaak van zyn koelheid ernstig af. Ziet hier wat antwoord hy aan zyne vrienden gaf: Wie weet hoe kort ik nut van myn geluk zal hebben? Nu vloeit my alles toe: misschien zal 't morgen ebben. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 238. Aan de Ouders van eene huwbaare Dogter. Jans Dogter wordt gevryd: hy stemt niet in de trouw: Men raadt hem ernstig, aan geen weigring meer te denken: Want, zegt men, weigert ge aan de meid den naam van vrouw, Dan zal zy, ongehuwd, dien naam zichzelve schenken. 239. De Kryg. ô Kryg! wat rukt uw woest geweld Al velen in den bloei der jaren uit het leven! De jonge manschap strydt en sneuvelt in het veld, Terwyl ontelbre maagden sneeven Van bitter hartenleed en rouw; Zy haken naar den naam van Vrouw. De vrees dat haar het lot dien naam niet toe zal leggen Doet haar vaarwel aan 't leven zeggen. 240. Onherstelbaar Verlies. Neel klaagt, haar Maagdom is verloren. Men zei: kom laat ons om gaan hooren, En zoeken of hy ergens is. Neen, zei ze, dat is te ongewis; Ik laat my waarlyk zoo niet doeken: Ik ben hem kwyt geraakt met zoeken. 241. Op de Hooge Kapzels. Een Boer ging met zyn wyf spanseren door de Stad, En zag in zynen weg meer dan een Dame loopen, Die op haar hoofd een van de hoogste kapsels had. Kyk, zei hy tot zyn wyf, moet je ook zoo'n ding niet koopen? Men doet 'er kunstjes meê: het is een raar bedryf. Een mensch brengt dus zyn hoofd in 't midden van zyn lys. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 242. Het zuiverend Huis. Jan had splendiet geleefd en daaglyks volk genood: In 't einde ontbrak het hem aan brood; En vrienden had hy niet: hy kon niet meer trakteren. Het was by Jan gedaan, en uit met alle hoop. Wat zou de slokker doen? hy zet zyn huis te koop. Een, die zulks hoorde, zei: dit huis is aan 't vomeren, Omdat het zich in spyze en drank verloopen heeft, Is 't wonder dat het nu zyn' meester overgeeft? 243. Raad om lang te leven. Hoe komt het, mogt men aan een' kundig' Wysgeer vragen, Dat 's menschen leeftyd nu zoo kort en vlugtig is? En waarom leven wy, hoe noô men 't leven miss', Zoo lang niet als de lui in de alleroudste dagen? Men zend' de Doctors en de Koks, met hun gezin, Was 't antwoord, met een schip naar vergelegen landen, Men werp' de kruiden weg, als moordtuig in hun handen, En zie hoe veel de mensch by die verhuizing winn'. 244. Bedreiging van Nero beantwoord. Demetrius, ter straf gedoemd, Door Keizer Nero, om zyn zagtheid nooit geroemd, Werd met den dood gedreigd: 'k wil dat men u doe sterven, Zoo sprak de Vorst: die taal ging hem vry buldrend af. 'k Vrees, was het antwoord, niets: ge ontneemt my, tot myn straf, Iets, dat ge, ô Dwingland! ook haast zelf zult moeten derven. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 245. Flip. Flip zag zyn grammen Waard een Kan den trap afgooyen, En Flip nam Schotelen, Tailjoor en Kandelaar, En Zoutvat en Servet, en wierp het een op 't aêr. Wat denkt gy? riep de Waard: zoo met myn goed te schooyen? Ik ben niet uit op uwe schaê, Zei Flip: 'k volg slegts uw voorbeeld na, En dagt dat gy my zoo stilzwygend woudt doen weten, Dat uw believen was beneden te gaan eten. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabelen en Vertelzels. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De gedaagde. Een man werd voor 't geregt gedaagd, Omdat hy eenen hond het leven had benomen, Die, woedende op hem afgekomen, Hem naar de beenen vloog: de man werd aangeklaagd, Omdat hy 't beest had kunnen slaan en van zich weeren, Door 't hout van zyne piek alleen. Vast had ik (sprak de man, die als gedaagd verscheen) Me op zulk een wyze kunnen kwyten, Indien uw hond my met zyn' Staart had willen byten. De voorbarige biegt. Een Dame, wel bewust van eenig wangedrag, Het geen zy, na de biegt, zeer graag voor al haar leven, Tot haar gerustheid zag vergeven, Sprak zeker' geestlyk' Heer, dien ze in een Klooster zag, Van hare zaken met vertrouwen. Zy knielde voor hem neêr, en maakte hem bekend Hoe ze, om een braaf slag van een' Vent, Haar' Ega had gekroond. Hy bleef haar slegts aanschouwen, En sprak geen woord op hare taal. Zyn zwygen deed haar sterk om absolutie vragen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Mejuffrouw, sprak hy toen, ik moet uw drist beklagen: Ik ben zoo min als uw Gemaal In staat om 't geen gy wenscht te schenken. Ik ben niet meer dan Kapellaan. De Dame rees, en zei: dat komt u duur te staan, En zal u al uw leven krenken, Dat gy my zulks niet hebt gezegd, Eer ik myn biegt had afgelegd! 'k Zal aan den Prior uw gedrag terstond ontdekken! Gaa heen, vergramde Vrouw (zoo sprak de Kloosterling) Verklaag my, zoo 't u lust: myn dwaling is gering: Uw misdaad zal u lang tot schande en onheil strekken. Ik zal, terwyl ge my verklaagt, Uw' man een' korten poos gaan spreken, En zeggen welk een hart ge in uwen boezem draagt. Gramstoorigheid was ras geweken: Mevrouw werd op dit woord gedwee, En 't eene mes hield hier het ander in de scheê. Verkeerde oordeelvelling. Jan heeft zyn Vrouw by uitstek lief: Hy noemt haar steeds zyn hartedief, Zyn troost, zyn zielsvermaak, het leven van zyn leven, Het waardig voorwerp van zyn min, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn' besten schat, zyn Engelin, Voor wie hy, gantsch verheugd al 's waerelds goed zou geven. De Vrouw denkt anders dan de man, Zy maakt zeer weinig werk van Jan, En noemt hem dommen bloed, en bron van al haar plagen. Ze agt hem een karel zonder hart, Met wien zy, tot haar bittre smart, Het beste deel versleet van hare levensdagen. Jan wordt beklaagd, van allen kant, Door buur en vriend en bloedverwant: Elk raadt hem nooit weer goed van 't booze wyf te spreken. Maar hy volhardt in zyn bedryf, Al toont men dat het booze wyf Hem, kon zy 't veilig doen, gewis den hals zou breken. Hy zegt ik bid, beklaagt my niet: Myne Ega heeft meer zielsverdriet. Zy ziet my, dien zy haat gedurig voor hare oogen. Ik zie, en stel myn heil 'er in, Haar als het voorwerp van myn min. Beklaagt myn Bedgenoot: zy eischt uw mededogen. De kleine keuken. Klaas had een huis gebouwd: een vrind kwam dit bekyken, En zei: 'k vind geen gebrek altoos in uw gebouw: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt uw' goeden smaak doen blyken. Het eenigst, dat ik zeggen zou, Betreft uw Keuken: daar valt mangel in te ontdekken: Zy is te klein naar uw vertrekken. Klaas had zyn antwoord sluks gereed. Denk, zei hy, vriendlief dat ik nooit met gasten eet. Ik heb myn Keuken in een klein bestek besloten, Om dus myn Woonhuis te vergrooten. Het besliste geding. Twee Dragers torsten, in een stoel, Een' Heer van aanzien, die zich dagelyks liet dragen, Wyl hy verkoos, in 't straatgewoel, Zichzelven nooit te voet te wagen. Ze ontmoetten juist een Slagers knegt, Die, met een zware vragt beladen, En van een' stok voorzien, geschikt tot heldendaden, Zyn' weg vervolgde, en regelregt Op onze Dragers aan kwam loopen. Hy had twee Kalven, pas geslagt, Op zynen rug, en scheen te hopen Dat elk zou wyken voor zyn vragt. Het lompe Dragersvolk was anders van gedagten, En riep hem reeds van verre toe, Loop uit den weg: maak plaats! Hy antwoordt zonder wagten; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet myn regt, en eisch dat elk 'er aan voldoe. Daar niemand schyn van wyken maakte, Liep de een vast op den ander aan: Zy bleven, toen m' elkandren raakte, Als Beelden zonder spreken staan. De Slager ging in 't eind zyn billyk regt betoogen, En sprak, zoo deftig als hy kon. Men meldt ons dat hy dus begon: ô Vrienden! zoudt ge my het wyken vergen mogen? Gy draagt een vragt; dat doe ik meê. Gy hebt één schepsel; en ik tors 'er waarlyk twee. Elk Regter zal het vonnis stryken. Als meerder komt moet minder wyken. Door hem, die in den draagstoel zat, Werd juist de volle kragt van 't argument gevat: Hy gaf de Dragers last om uit den weg te treden, 't Was uit met alle oneenigheden. De goede staatkunde. Een magtig Vorst, dien elk met eerbied moest aanschouwen, Liet vele jaren agtereen, Hem, die ooit eenig ampt bekwam, dat ampt behouên. Men vroeg nieuwsgierig hem de reên, Waarom dezelfden steeds in de eigen posten waren. 'k Maak (was het antwoord, dat hy gaf) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Maak geen verandering in eenige Amptenaren; 'k Neem niemand zyn bediening af, Al hoor ik nu of dan eens tot zyn nadeel spreken. De spreuk gaat zeker en gewis, Wanneer een Vlieg verzadigd is, Dan houdt zy daadlyk op met steken. Apollo en Daphne. Ik, riep Apollo Daphne toe, Ik ben het zelf, ô ja! (toen hy, van 't loopen moê En hygend naar zyn aêm, haar agter na bleef loopen) Hy zweeg niet van zyn groot verstand; En door het zwetsen dagt de kwant, Dat hy ontwyffelbaar op Daphne's gunst mogt hopen. 'k Ben, sprak hy, zoo gy 't nog niet weet, Ik ben der Digtren God, en zelf een groot Poëet. Ik ben een fraai vernuft: ik ben Poëet geboren. Maar ach! de schoone Maagd was bang Voor digterlyke kunst en zang: Haar kon geen fraai vernuft, geen Poëzy, bekooren. Hou stand (zoo voer Apollo voort) 'k Speel konstig op de luit: al wie myn speeltuig hoort, Voelt zich en hart en oor door zagte klanken streelen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Daphne liep met drift vooruit, Alsof zy vreesde dat de luit, Waarvan de pogcher sprak, hare ooren zou verveelen. Ik ken (zoo roemt hy op dat pas) Ik ken den waren aart en kragt van elk gewas: Ik ben der Artsen God: gy moogt myn woord vertrouwen. Doch Daphne had dit pas gehoord, Of scheen, door schrik en angst gespoord, Te vliegen om den Arts tog van haar lyf te houên. Apol was gantsch niet wel bedagt. Had hy gezegd: beschouw, ô Daphne, uwe oppermagt: Ik ben de jeugdigste en de schoonste van de Goden. Ik heb, om uw bevalligheid, U myne liefde toegezeid: Dan waar de schoone Daphne Apollo niet ontvloden. De kikkers. Der Kikkren heir was op een' tyd, Toen, na een regenvlaag, de Zon zich weer vertoonde, In poelen, waar het veilig woonde, Niet weinig in zyn lot verblyd. Het sprong, om 't hart eens op te halen, Door zich te koestren in de blyde zonnestralen, Al rikkikkikkend uit het nat. Men zag de Burgers van de slooten, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wilden zy hun ryk vergrooten, By hoopen op het land: daar had men post gevat. Zy zagen, in die oogenblikken, Onnoosle kinders voor hun schrikken; De Dames waren bang voor 't goed. Nooit had de kikker durven droomen Dat hy die magt ooit zou bekomen. Het groeyen van zyn magt vergrootte zynen moed. Het heir, dat zulk een voorspoed streelde, Bleef weinig dagen in die weelde. Het werd eerlang ondraaglyk heet. Der kikkren heir, het land ontweken, Besloot zich op de Zon te wreken. Men hoor' het grootsch ontwerp, in zulk een' staat gesmeed. Zy waren, gantsch niet wel beraden, Gereed tot eedle heldendaden: Zy namen 't ongehoord besluit Om aan de Zon haar kragt te ontrukken, En zeiden: 't zal ons vast gelukken Wanneer slegts 't groote licht in 't klimmen wordt gestuit. Doch dit was nimmer te verkrygen. De Zon bleef telkens hooger stygen; De warmte groeide dag aan dag. En wat de kikker mogt verzinnen, Het was onmooglyk iets te winnen, Zoo lang men nog de Zon in haren voortgang zag. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Wyshoofd onder deze bende Zei dat hy 't juiste middel kende, Dat hier onfeilbaar werken zou. Gy, sprak hy, zult voldoening vinden: Gaat slegts te water, lieve vrinden, En werpt het vogt omhoog: weest vlytig en getrouw. Zoo zult gy best de Zon betrekken: Een dikke nevel zal haar dekken; Gy zult niets voelen van haar' gloed. Nu, ziet gy, is ze alreeds aan 't dalen: De damp zal morgen haar bepalen. Stelt vast dat ze altyd in die laagte blyven moet. De troep was willig in 't gelooven, En dagt zich wakker uit te slooven, Door 't roeren van de moddersloot. Doch wat de kikkers werken mogen, De Zon blyft lachen om hun pogen. Al ryst de damp omhoog, haar magt blyft even groot. Al kon de hoop de schaar verblyden, Zy moest welhaast al 't nadeel lyden, Dat door dit werk veroorzaakt werd. De droeve stond werd dra geboren, Dat al het water was verloren. De Kikker lydt in droogte eene onverdraagbre smert. Zy wyten 't onheil aan elkandren. De een sneuvelt schielyk na den andren. De Reiger grypt, in dezen nood, Een, die nog hoop heeft op het leven. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zyn 'er weinigen gebleven, Die hun verkeerd bedryf niet boetten met den dood. Een, die, op 't puntje van verscheyen, Zyn dwaasheid bitter moest beschreyen, Gaf dezen raad nog aan de rest: Myn vrienden! spot nooit met de Goden. Men heeft hun gunsten steeds van nooden. Zy weten wat ons dient: zy schikken alles best. De nagtegaal. Een Nagtegaal, wiens lief gezang Het menschlyk oor behaagde en harten kon verrukken, Verlangde naar den tyd, waarin 't hem zou gelukken Het Bosch, waarin hy sterk en lang Zyn' gorgel had geroerd, voor beter plaats te ruilen. Dit Bosch, waarin de Ravens huilen, Waarin de Zwaluw piept, zoo sprak hy in zyn taal, Is waarlyk niet geschikt voor eenen Nagtegaal, Een Vogel, die der menschen zinnen Bekoort, en wien de menschen minnen. Hoe schoon ik in deez' wildernis, Die onbewoond en eenzaam is, Myn zang by dag en nagt doe hooren. Die moeite is nutloos en verloren. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Behaal geen' roem, al zing ik nooit myn oude lied; Het roofgevogelt luistert niet: Het tjilpend moschje vindt geen smaak in myne toonen. Al de andre Vogels, die dit Bosch met my bewonen, Zyn onaandoenlyk voor myn klank; 'k Behaal door myn geluid by geene schepsels dank. Zoo de een of ander hier al eens een voet moog zetten, Is 't slegts een Herdersknaap met zyne Herderin, Die samen praten van de min, Niet denkende om op my of mynen zang te letten. 'k Heb waarlyk al te lang dat harteleed gehad. Zoo sprak 't onnozel Dier, en vloog, uit dwaas verlangen, Voorbarig naar de naaste Stad: Daar liet het zich ten eersten vangen. Men sloot het in een kooi, en bragt het kleine beest, Dat nooit een enkel uur was onder dak geweest, In een der pragtigste vertrekken Van een der huizen, die, door grootsche bouwsieraên, Als vorstelyke Hoven staan, En door hun schoon verwondring wekken. Hier zingt het Vogeltje: hier zingt het wonder schoon. De zuivre klank wordt hoog geprezen. De menschen luistren naar dien toon. Zou 't schepseltje in dien staat niet wel te vrede wezen? Het vindt al wat het wenscht in dezen nieuwen stand: Want al wat nieuw is moet behagen. De Dogter van het huis bezoekt het alle dagen, En voedt het met haar eigen hand. Geen mensch dan zy alleen mag zulk een werk verrigten. De Nagtegaal is in zyn wenschlyk lot verblyd, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} En dankt, als kende hy zyn pligten, Zyn Meesteres, die hem haar teedre zorgen wydt. Hem staat geen grooter heil te wenschen Dan lang in zulk een' staat te blyven by de menschen, En hen te onthalen op zyn' zang. Nu vond hy de aangenaamste weelde; En 't bly genoegen, dat hem streelde, Werd dag aan dag gesmaakt, wel veertien dagen lang. Doch 't geen het meest behaagt moet door den tyd verveelen. Niets kan de waereld mededeelen, Dat opgevatte hoop voldoet. Het Nagtegaaltje slaat aan 't kwynen: Zyn vreugd en tierigheid verdwynen, Wyl 't opgesloten leven moet. Het wil, voor 't luistrend oor der wreede stervelingen, Niet meer op lieve wysjes zingen. 't Haakt naar zyn oud verblyf: maar 't wenschen baat hier niet: Wat zorg voor 't beestje word' gedragen, Ze is vrugtloos: binnen weinig dagen Is 't reeds gestorven van verdriet. Zamenspraak tusschen een Wandelaar en een Tortel. wandelaar. Hoe zit ge, ô Torteltje! zoo treurig in dit woud? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tortel. Ik zugt: ik heb myn gaê, myn lieve gaê verloren. wandelaar. Zwyg stil: de Vogelaar zou ligt uw zugtjes hooren. tortel. Helaas! de Vogelaar heeft me al myn leed gebroud. Hy heeft myn Duifje, myn getrouwe Gaê, doen sneeven. wandelaar. Zwyg stil: want hoort hy u, dan raakt gy ook om 't leven. tortel. 't Is juist het geen ik wensch: velt my geen menschen hand, Dan sterf ik van verdriet: ik wil, ik moet van kant. De vleyers. De Terragoniers, vermaard als wyze kwanten, Gelyk den Lezer is bewust, Verzonden op een' tyd de wysten als Gezanten Naar Romes Keizer, Vorst August, Om hem, tot vordring van hun staatsbelang en zaken, Een deftig kompliment te maken. Zy kwamen by dat schrander hoofd. Elk hunner heeft om stryd zich wakker uitgesloofd, Om hem, wien 't moeilyk viel wat om den tuin te leyen, Door hoofsche woorden braaf te vleyen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets vreemds, dus was de taal, die raadzaamst werd gekeurd, Iets vreemds, ô groote Vorst! in onze Stad gebeurd, Zal uw verheven ziel bekoren: Wy willen 't wonder u doen hooren. Een Altaar, tot uwe eer gestigt, Met groote kosten opgerigt, Pronkt met een Palmboom, die van zelfs is opgekomen, En die zyn takken zoo voor 't oog te pronken stelt, Als de allerschoonste van die Boomen, Die immer groeide in 't open veld. Augustus lachte, en zei: wat hebt gy fraai gesproken! 'k Ben overtuigd, uit uw verhaal, Dat op die plaats niet menigmaal Het heilig vuur is aangestoken. Verantwoording van Aristoteles. De Wysgeer Aristoteles Gaf op een' tyd een duit vyf zes Aan een', die, van gebrek en honger schier bezweken, Hem om een aalmoes aan kwam spreken. Een, die het ziet, berispt de daad, En keurt het in den Wysgeer kwaad, Dat hy een' deugeniet, onwaardig om te leven, Een' regten Galgenbrok, een aalmoes heeft gegeven. De schrandre Filosoof verdedigt sterk en styf, De wettigheid van zyn bedryf, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En zegt: myn oogmerk was hem bystand te verschaffen: Ik agt my niet bevoegd zyn slegt gedrag te straffen. Raad om smakelyk te eten. Een Vorst van d' ouden tyd, die, ieder' nagt en dag, Studeerde hoe hy 't best en maklykst zat of lag, Doch weinig smaak vond in 't bewegen, Had een' Lakonisch' Kok gekregen. Van dezen vergde hy 't bereiden van een spys, Naar zyne Vaderlandsche wys. De Kok was vaardig in zyn moeite en zorg te toonen, Doch wist wel dat de Vorst hem weinig zou beloonen. De kost was niet naar 's Konings smaak. 'k Geloof (dit moest de Kooker hooren) Dat gy in 't reizen uw bekwaamheid hebt verloren. Gy zyt niet afgerigt, niet kundig in uw zaak. 't Lakonisch Volkje houdt te veel van lekkernyen Om zich met zulk een spys als deze te belyen. De Dienaar had zyn antwoord klaar, En zei, ô Vorst! by myne Vaderlandsche schaar Wordt zekre goede saus gevonden, Die 't kostje, thans door u gewraakt, Regt smaaklyk en verkwikkend maakt, Een saus, die wy door konst u hier niet geven konden. De Koning eischt, op staande voet, Dat hy die goede saus dan ergens zoeken moet: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch 't was onmooglyk die te vinden. De Kok ontschuldigt zich, en zegt, met goed beleid, 'k Wil my tot allen dienst verbinden, Maar 't geen ge, ô Vorst! my vergt is buiten mooglykheid. Uw Majesteit (zy wil myn vryheid tog gedoogen!) Heeft maar alleen in haar vermogen Om aan zichzelv' die saus te geven als zy wil. Myn Landvolk is gewoon te reizen en te trekken, En d' eetlust telkens door beweging op te wekken. Doe ook zoo, groote Vorst! en zit niet eeuwig stil. De lente; lofdigt aan Olympia. Olympia, wier schoon gelaat Aan velen, die ge in boeyen slaat, Gedurig stof geeft om te klagen, Schoon naauwlyks iemand, die u kent, Zyn klagten tegen u in 't openbaar durft wagen, Hoe zeer ge ook zyne vryheid schendt. Olympia, die steeds, om uw bekoorlykheden, Wordt van de jeugd gevierd, bemind en aangebeden, En elk, die niet omzigtig waakt, Een slaaf van uwe schoonheid maakt; Zyt gy, zoo ryk met schoon gezegend, Niet hartelyk geneigd om de oorzaak na te gaan, Waarom het dag aan dag thans onophoudlyk regent? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gy de reden niet verstaan, Waarom het buldren van de winden In 't beste jaargety, ons 't slegtste weer doet vinden? Zoodat een Hovenier, die vrugten plukken wil, De bloeisems dekken moet in 't einde van April. Wilt gy aan myn verhaal uwe aandagt niet onttrekken, Dan zal ik de oorzaak u ontdekken: Verneem het fyn van 't gantsche stuk. De lieve Lente, ontrust door onbeschryfbren druk, Kwam op een' zekren tyd haar' nood der Zonne klagen, Ik, sprak ze, kan 't niet langer dragen, Dat my geen ruimer tyd tot heerschen word' verleend. Ik heb in eenzaamheid te lang dit leed beweend, En kan, wat moeite ik doe, niet van my zelv' verkrygen, Om van het onregt meer te zwygen. Al ben ik 't schoonste jaarsaizoen, Al kleede ik boom en hof en veld met lagchend groen, Al ziet men, door myn magt, het lief gebloemte pronken, Al doe ik minnevuur in 't jeugdig hart ontvonken, Myn heerschappy begint te laat, En loopt te ras ten einde op d' eisch van eigenbaat. Men kan my in den tyd, gy moogt myn woord vertrouwen, My door de Goden toegeschikt, Bezwaarlyk voor de Lente houên. De Winter, voor wier magt al 't menschdom beeft en schrikt, Die velen zyn geweld en invloed doet bezuren, Ziet zyn gebied zoo lang als ik het myne duren. 'k Bid, zeg me, ô Zon, indien gy 't zeggen moogt en kunt, Waarom is my de helft van 't halve jaar vergund? Waarom verkreeg ik niet, in spyt van die 't benyden, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het halve jaar in zyn geheel? Ware elk der zustren nog te vrede met haar deel, 'k Zou dan myn lot geduldig lyden; Ik viel dan 't Godendom nooit lastig met myn klagt. Maar denk eens of my niet de zwaarste smart moet drukken Nu ik my van den tyd, my gunstig toegedagt, Voor 't minste jaar aan jaar de helft wel zie ontrukken, De zagtheid van myn aart, die alle wraakzugt vliedt, Berokkent my dien hoon, dat bitter zielsverdriet. Natuur is door myn zorg nog naauwlyks aan 't herleven, 'k Heb naauwlyks bloem en groente aan hof en veld gegeven, Of ziet, de winter keert, en toont haar woest geweld, In 't vroege voorsaizoen, aan 't pas begraasde veld. Haar steeds verwenschte kou doet bloem en spruit bevriezen. De Landman ziet, in eenen nagt, Het werk van weken tyds geheel te niet gebragt, En moet het voorwerp van zyn blyde hoop verliezen. 'k Word door de Zomer ook geplaagd. Men ziet, wanneer gy pas in Stier of Tweeling daagt, Haar, tot myn bitter ongenoegen, Den tyd van haar gebied vervroegen, Myn beekjes droogen uit, daar gy te ras verschynt. Der voglen heir, nog pas aan 't zingen, Vergunt geen' blyden toon aan 't oor der stervelingen, Terwyl 't in groote warmte kwynt. Myn bloempjes, schoon voor 't oog der menschen, Verdorren, treuren en verslenschen. 'k Zie naauwlyks eenen wensch vervuld, En ben, hoe zagt van aart, ten einde myn geduld. Dus sprak de lieve Lente, in 't leed aan haar beschoren. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy hield om regt by Febus aan. Laat tog de Winter, als haar tyd is afgedaan, (Zoo liet zy haren eisch, na 't vorig klagen, hooren) Niet weer op nieuw een reis naar deze streken doen, Tot nadeel van myn lagchend groen: En laat de Zomer ook de vryheid zyn benomen, Om ooit voor haren tyd in dit gewest te komen. Doch al het klagen en het eischen was om niet: De Zon nam weinig deel in 't bitter zielsverdriet, Waarvan de Lente had gesproken; Zy had, door hare taal, hem vrugtloos 't hoofd gebroken. Al 't schoone, dat zy had gezeid, Kon Febus even min bewegen, Als 't preeken der mildadigheid Het hart eens Gierigaarts tot geven maakt genegen. 't Ging alles als van ouds: de Winter kwam te rug: De warme Zomer bleef te vlug. De Lente, fel getergd, begon zich boos te maken, En 't wraakvuur sloeg welhaast aan 't blaken. Zy nam een vast besluit dat ze, in vervolg van tyd, Zich aan geen zorgen meer zou stooren, Dat niemand hare klagt zou hooren. Zy riep: heersch, Winter, heersch: wees in uw lot verblyd. 'k Zal nooit om wind of regen denken: 'k Zal, door myn' invloed, na deez' dag, Geen lieflyk weer aan 't menschdom schenken, Maar kies een vryplaats, waar ik veilig wonen mag, En waar ik, zonder hitte of winterkou te vrezen, Vernoegd en vrolyk in myn' staat, By elk een voorwerp van verwondering kan wezen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sprak de lieve Lente, en vloog op uw gelaat. Daar streelt zy 't oog, door frissche kleuren, Daar heeft zy hare aanvalligheid, ô Schoone Olympia! voor elk ten toon gespreid; Daar mag haar 't heilrykst lot gebeuren: Zy heerscht en tiert 'er, naar heur' zin, Geen vierde deel van 't jaar, maar wel jaar uit jaar in. De vleyery beantwoord. Een jong en geestig Prins, die fraaie konsten leerde, En ook met smaak 't penseel hanteerde, Had eens een landschap afgemaald, Waarvan hy zelf het zwak bespeurde. 't Was waarlyk groot in hem dat hy, van 't spoor gedwaald, Zyn eigen misslag merkte, en 't werk wanstaltig keurde. Der Hovelingen stoet was egter wel voldaan, En zag het Schilderstuk met groot genoegen aan: Men kon 'er geen gebrek in vinden. Maar 't schrander brein, dat waarheid zogt, Liet, waakzaam tegen list, vol eedlen agterdogt, Zich door geen' valschen schyn verblinden. 'k Weet, sprak hy, dat ik geenen lof Verdien, al wordt de lof my gunstig toegewezen. Maar heeft de Vleizugt ooit, aan 't Hof, De daden van een' Vorst misprezen? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendelyk verwyt. De groote Henrik, Vrankryks Koning, Het waardig voorwerp van der braven eerbetooning, Zag, wyl hy, op een' zekren stond, Met spelen bezig was, en daar vermaak in vond, Een' Heer, met groote plegtigheden, En ongemeen beleefd, in zyne kamer treden. De man, die nu den Vorst eerbiedig nadren kwam, Had in den burgerkryg geen blyk altoos gegeven, Wiens zaak hy meest ter harte nam, Maar was geheel bedekt gebleven; Verzekerd dat hy zich met voordeel voegen kon By hem, die door 't geluk bekroond werd, en verwon. De Koning sprak: myn Heer, blyf nog een weinig wagten: Het spel loopt sterk naar 't eind: ik win 't, naar myn gedagten. 'k Verlaat me op uwe trouw, wyl ik uw' inborst ken, Wanneer ik overwinnaar ben. De wyze gelukzoeker. Een man, die vele levensdagen, Tot vordring van geluk, aan 't hof gesleten had, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Vond goed om zynen nood te klagen, Dewyl de Vorst, naar 't scheen, hem gansch en al vergat. Hy, schier van ongeduld bezweken, Bestond, op zekren tyd, den Koning aan te spreken, En zeide, ô Sire! ik bid, neem 't my niet kwalyk af Dat ik de reden wensch te weten, Waarom ik telkens blyf vergeten In al het voordeel, dat uw gunst aan andren gaf. 'k Zal, sprak de Vorst, u antwoord geven. Kom in myn Kabinet: daar wordt het u ontvouwd. Zie hier twee doosjes: kies 'er een; 't is my om 't even. 't Eene is met lood gevuld; het tweede is vol met goud. De Hoveling kiest uit. Wat valt het lot hem tegen! Hy kiest de doos met lood, en gaat het goud voorby. De Koning zag 't, en sprak: wat klaagt gy over my? Ik ken uw deugd en trouw: 'k ben u niet ongenegen: Maar wagt tog nooit iets groots tot betring van uw' slaat, Gy hebt geen goed geluk te baat: Fortuin doet nooit uw' wensch beklyven. De man liet zulk een taal niet onbeantwoord blyven. Maar zeide tot den Vorst: het geen gy zegt is waar: Ik wist het lang, en zag het klaar; 'k Wilde, om die reden, nooit op 't goed geluk vertrouwen; 'k Heb alles van uw hand verwagt: 't Was allerveiligst, naar ik dagt, Myn hoop op uwe gunst te bouwen. Een weldaad, my door u betoond, Door u, in wien beleid en ware Wysheid woont, Is grooter in myn oog dan alle schynvermaken, Die 't grillig lot den mensch in blinkend goud doet smaken. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandsche Franschman beantwoord. Een Heer van aanzien en vermogen, Die door een' grootschen stoet in 't reizen werd verzeld, Die, rykelyk bedeeld van geld, Door malle moedermin verkeerd was opgetogen; Kwam aan de poort van zekre Stad, Wier smalle brug geen leuning had: Hy reed 'er over met zyn koets en zyne knegten, En kwam behouden door de poort. Hy vroeg, waar woont de Schout? en had dit pas gehoord, Of spoeit zich derwaards, gantsch vergramd, als wou hy vegten. Zyt gy de Schout? was toen de vraag: Ja Heer, was 't antwoord hem gegeven. 't Is billyk dat ik u by de Overheid verklaag; (Zoo sprak de vreemdeling, door gramschap aangedreven) Gy zorgt niet, comme il faut, dat elk hier veilig is: 't Is wonder dat ik zelf het leven nog niet mis; Dat me een malbeur nog niet in 't water heeft gesmeten. Men heeft (ligt is 't u meer gezegd, Want dat verzuim is byster slegt) Aan de al te smalle brug de Gardefous vergeten. Dit dubbelzinnig woord was gunstig voor den Schout, Om spoedig van de zaak en 't Heerschap af te raken. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zei: de Gardefous, myn Heer, had ik doen maken, Zoo ik geweten had dat gy hier komen zoudt. Hy, die dit kort verhaal met regten smaak zal lezen, Moet in de Fransche taal niet onbedreven wezen. Een, die 'er niets van weet, vindt, leest hy zoo 't betaamt, De leuning van een brug een Gardefous genaamd: Maar hy, die zich aan 't Fransch een weinig mogt gewennen, Let op den dubblen zin van 't hier gebruikte woord. In d' eersten opslag naar de letter slegts gehoord, Geeft Gardefous zoo veel als Gekkenwagt te kennen. Klugtig huwelyk. Daar stond op zekren tyd een zeker Predikant In zeker dorp van Engeland, Wiens leeftyd, naam en plaats geen mensch ons heeft beschreven. En daarom kan ik ook geen nader denkbeeld geven Van hem, die in dit stuk de hoofdrol heeft gespeeld, Dan dat hy ons wordt afgebeeld, Als een, die d' ouderdom van in de vyftig jaren Bereikt had, eer hy ooit gedagt had om te paren. Hy had met al 't gewoel der waereld weinig op: Bleef gantsche dagen t'huis, zeer stil en afgezonderd. Die over zulk een wys van leven zich verwondert, Moet weten dat hy niet kon scheiden van zyn Pop. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Al zogten vriend en buur hem daarvan af te trekken, 't Was voor een korte poos, en nooit een' gantschen dag. Laat, Lezers, zulk een vreemd gedrag In u geen ergernis verwekken. Het is bekend dat elk, die leeft, (De Leeraars metgeteld zyn eigen Speelpop heeft. En om u langer niet te doeken, De leeszugt was zyn Pop: hy hield zich aan de boeken. Een Lidmaat van de Kerk sprak eens den Leeraar aan, En vroeg hem of hy niet gezind ware ooit te trouwen. Het antwoord was, 'k hou meer van boeken dan van Vrouwen. Hier bleef de man een poosje staan, Doch eindlyk kwam 'er uit: ik zou het nog wel wagen, Indien ik hopen dorst naar wensch te zullen slagen. Ik ken een' eerlyk man, zei de ander; 't is uw Buur. Hy woont niet ver van hier: niet verder dan een uur. Hy heeft drie dogters, een van allen, Wyl 't hupsche Meisjes zyn, zal zeker u gevallen. Dus kreegt ge een goede Vrouw, maar weinig gelds 'er by. De Leeraar sprak: wie is 't? Ik bid u zeg het my: Aan 't geld zal ik my nimmer stooren. De naam wordt hem gezegd: daar gaa geen tyd verloren, Zoo zegt de Domine: 'k moet morgen naar dien Heer. Hy doet naar zyn besluit: hy wordt als vriend ontvangen Van hem, die weinig gist, waarom hy zulk een eer Van d' ouden Vryer kwam te erlangen. Het eerste kompliment werd kortjes afgelegd. De Leeraar zet zyn zaak op 't spoedigst voort, en zegt: Gy hebt drie Dogters, een van dezen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou, naar ik hoor, voor my een goede Huisvrouw wezen. De Vader, heusch en gul van aart, Heeft zich op 't voorstel dus verklaard: Ja, 'k heb drie dogters, Heer! 'k hoor uw verzoek gewillig, Maar meld me, bid ik, tog met wie Gy gaarne trouwde van de drie. Het antwoord was: 't is me onverschillig. Kom.. de oudste; opdat men hier zich aan de mode houd. Het oudste kind zy 't eerst getrouwd. Met al myn hart: ik ben te vrede, Ontving hy tot bescheid. De Dogter werd terstond Geroepen, kwam terstond, en zag op de eerste trede, Die ze in de kamer deed, de pyp in 's Leeraars mond. Haar ziende, heeft hy, onder 't rooken, Uit grond zyns harten dus gesproken: Men zegt my dat ge een goede Vrouw Voor my zoud: zyn in 't huwlyksleven. Zy stond verbaasd en sprak: of ik zulks wezen zou Voor u, is me onbekend, maar wien ik, by de trouw, Myn hand en hart zal mogen geven, Heeft niet te vrezen voor berouw. Wel nu gy kunt met ja of neen uw meening uiten, Hervat hy: wilt ge my of niet? Zy: 't huwlyk is geen zaak om onbedagt te sluiten: 't Is billyk dat het nooit dan na beraad geschiedt. De vriend beroept zich voorts op zyne bezigheden, Die geen langwylig vryen leden, En haalt het Uurwerk uit zyn' zak. Zie, zegt hy, 'k zal het maar op deze tafel leggen, Uw Vader kan u dan of ik 't verzet heb zeggen, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenk het stuk nu nog een uur op uw gemak. De jonge Juffer neemt haar afscheid, houdt zyn praten Voor enkle boertery, en slaat het in den wind, Zoo min als 't jongstgeboren kind Bedagt of ze in den egt wil stemmen of het laten. De tyd is eindelyk verstreken. Onze Vriend, Die zich by voorraad reeds van 't Mannenregt bedient, Ontbiedt haar, en zy spoedt naar binnen. Toen was het: zie, het uur is om: Hebt ge op het voorstel nu gelet met al uw zinnen? Men kiest zoo ras geen Bruidegom, Daar hangt te veel van af. De tyd, dien gy me stelde, Zoo sprak ze, is veel te kort. Dit zag men dat hem kwelde, Dewyl hy aanstonds riep: gy wilt (dit merk ik) my Niet hebben: Hei: myn Paard! opdat ik huiswaards ry. De Vader weer: Hola! we moeten zo niet scheiden. De tweede valt misschien zoo vies niet: heb geduld: 't Is mooglyk zoo ge slegts een uur nog wilt verbeiden, Dat gy in 't kort, door haar, myn Schoonzoon worden zult. De Leeraar laat zich overhaalen, En stopt een versche pyp: de Juffer komt zooras Als 't, uit haars Vaders naam, aan haar geboodschapt was. De Vryer, zonder iets te dralen, Geeft haar dezelfde keur, die hy aan de eerste gaf: Zy moest ook binnen 't uur besluiten, of spit af. Zy groet, en gaat weer heen om op de zaak te denken. Haar Vader liep vast af en aan, En heeft haar zekerlyk het huwlyk aangeraên, Opdat ze, zonder schroom van haar fatzoen te krenken, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jawoord hem zoo gul mogt schenken, Alsof zy in de Kerk naast zyne zyde stond, En ingezegend wierd in 't heilig egtverbond. Toen 't uur verstreken was, kreeg Koelbloed wondre vlagen; Hy wil volstrekt naar huis, verloofd of onverloofd. Menroept de Maagd: zy komt: de sloof scheen zeer verslagen, En keek onnozel neêr, met een gebogen hoofd. Hy ging aan 't vragen: wel! hoe is t 'er mee gelegen? Hebt ge alles overdagt? Ja, zegt ze: Hy: hoe na By land? spreek: zyt ge nu tot onzen Egt genegen? Zy beurt het hoofd omhoog, en roept vry hartig, ja. Het is nu wel! was al de blyk van zyn genoegen. Wanneer men trouwen zou was verder zyne vraag. 't Wordt in zyn keur gesteld. Wel nu! dan wil ik graag Aanstaanden Dingsdag. Elk zei neen! dat zou niet voegen: Het kan zoo vroeg niet zyn: hy hield zich by zyn woord. Denk, sprak de Vader toen, daar is meer tyds van nooden, Eer gy 't verlof verkrygt der Huwelyksgeboden. Hy weer: laat my die zorg: ik weet wel hoe 't behoort. Dit dagt hem dat voldeed, en daar meê brast hy voort. Hy had het vierde deel pas van een uur gereden, Of denkende om 't verlof, en hoe hy best den Brief Kon krygen, valt hem in dat hy nog van zyn Lief, Die met hem in den egt zou treden, Den voor - of - doopnaam niet gevraagd had, die nogthans, Zoo wel dient in den Brief te staan, als die des Mans. Zyns oordeels was het best dat hy ten eersten wendde, En met den snelsten spoed weer naar de woning rende. Dit deed hy. De oudste stond by toeval aan de deur. Hier bleek het dat de Vriend zou trouwen zonder keur, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewyl hy deze Maagd niet straks voor de oudste kende. Hy vraagt hoe ze in den doop genaamd werd; 't geen ze zegt. Hy keert, en heeft zyn reis voorts spoedig afgelegd. Dit olyk hoofd, zooras de tyd nu was verschenen, Tot zynen trouwdag vastgesteld, Gaat om de lieve Maagd, met wie hy zou vereenen. De Vader, van zyn Kroost verzeld, En velen van de Bloedverwanten, Geleidt het Paar verheugd, met statie, naar de Kerk. 't Was nu, naar allen schyn, een afgehandeld werk, Want niemand kwam 'er zich in 't minste tegenkanten. 't Raakt egter in de war, zooras een vieze Klerk Vraagt naar den naam van haar, die hy als Bruid moest noemen. De Tweede wordt genoemd: zy pronkte ook meest met bloemen Zagt! (sprak de Klerk) zagt, zagt! Ik mag niet verder gaan: Ik zie in dezen Brief den naam der Oudste staan. 't Verlof komt niet te pas: men moet hier de andre brengen. De Bruigom schreeuwt: ik wil geen uitstel meer gehengen, Het moet 'er nu meê door op de eene of andre wys: Ik schat ze tog op eenen prys, En 't scheelt my niet aan wie van beide ik my verbinde. Wanneer ik u genegen vinde, Zoo spreekt hy de Oudste toe, dan schenk ik u myn trouw. Zy had zich toen bedagt, zei ja, en werd zyn Vrouw. Nadat men weer aan 't huis des Vaders was gekomen, En 't middagmaal genoten had, Beveelt hy aan zyn Lief, die stil te peinzen zat Op 't geen 'er was gebeurd, en weinig konde droomen, Wat haar als Vrouw te doen zou staan, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eersten met hem heen te gaan, Dewyl hy vast had voorgenomen Om spoedig t'huis te zyn: hy zegt dat ze al het goed, Dat zy niet missen kon, maar schielyk pakken moet. De Vrienden bidden hem ten minsten nog te wagten Tot morgen; want het was de mode te overnagten By de Ouders van de Bruid, en daar het vol beslag Te geven aan den Egt: doch wat men smeeken mag, Het baat niet: Steiloor wil in zyne woning slapen. Zy, ziende hoe het stond geschapen, En dat ze als tegen d' oven gapen, Daar alles wat men wenscht door hem geweigerd wordt, Verzoeken dat de reis nogtans worde opgeschort, Totdat de jonge Vrouw haar zaken, Met hulp van Man en Maagd, ten besten klaar kan maken. Dit staat hy toe, ter naauwernood, Dewyl het hem reeds zeer verdroot Zoo lang en ver te zyn gescheiden van zyn boeken. Door 't venster van 't vertrek, dat uitzag op een plein, Ontdekt hy kort daarna een trein Van paarden: toen aan 't onderzoeken, Waarom zich zulk een tal van kleppers daar bevond, Met zadels op den rug en breidels in den mond. Opdat wy uwe Vrouw en u op weg verzellen, Was 't antwoord. Hy betuigt zich tegen zulk bedryf Uit al zyn magt te zullen stellen: Dies laat men hem alleen vertrekken met zyn Wyf. Zy komen vroegjes t'huis; hy leidt haar vriendlyk binnen, En toen hy haar voor 't eerst omhelsd had en gekust, Was 't welkom! veel geluks! doch na een korte rust, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebood hy, met bedaarde zinnen, Aan een bejaarde Meid, een vroome en trouwe ziel, Te halen 't allerbeste wiel, Waarop hy, nog een kind, zyn moeder had zien spinnen. Het komt: hy vraagt zyn Vrouw of zy dat werktuig kent. Zy knikt, waarop hy dus tot haar zyn reden wendt. Zyt naarstig, en voorzie de kassen wel met linnen, Gesponnen door uwe-eigen hand. Zy is het beste Wyf, die 't meest weet uit te winnen. Ik gaa te stond, van mynen kant, Myn letterarbeid ook beginnen. Hy gaat naar zyn vertrek; zy maakt het rokken klaar. Het was omtrent een uur geleden, Als zy den Huisvoogd hoorde, en ook zag binnen treden, Opdat hy vroeg of 't niet van haar verkiezing waar' Te zeggen wat ze zouden eten. Zy doet het; doch, naar allen schyn, Was 't kost, die haast gereed kon zyn, Want kort daarna zyn ze aangezeten. Zooras als elk verzadigd was, Gaat hy weer heen, en zy aan 't spinnen van het vlas. De man komt eindelyk, nu was 't voor goed, van boven. Schei, zegt hy tot de Vrouw, schei nu van 't werken uit. Het wordt te laat: zy wil dit ruim zoo graag gelooven Als langer yvrig zitten slooven. Hierop begint hy overluid, In tegenwoordigheid van 't Vrouwtje en van zyn Meiden, Te bidden, daar hy voorts zyn dagwerk mee besluit, (Hoewel hy weinig dagt van d' arbeid af te scheiden). Hy sprak toen de oude zorg met deze woorden aan: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy moet zoo daadlyk henen gaan, Om uwe Meesteres naar 't slaapvertrek te leiden, En verder haar in 't bed te helpen. Toen de Meid De rol van Kamenier in alle eenvoudigheid Gespeeld had, ging de Man terstond de zyne spelen, Op zulk een wys als ik den Lezer meê zal deelen. De nieuwgetrouwde Heer trad mede in 't huwlyksbed. Hy was daar naauwlyks, niet gelegen, maar gezeten, Of heeft de dienstbre Maagd geheten, Dat zy een lessenaartje en kaarslicht by hem zett'. Toen dit geschied was, moest ze een zeker boek gaan halen: Hy zegt, opdat zy niet mogt falen, Haar duidlyk welk, en meldt waar zy het vinden kon. Zy brengt het hem, en hy begon Weer met vernieuwden lust te tyen aan het lezen. De Vrouw, die meê niet lui wil wezen, Roept ook, op hare beurt, haar nieuwe Kamenier, En byt haar stil in 't oor: ei lieve, breng my hier Een blaker, lange kaars en 't wiel: ik leg te gapen, Te geeuwen in het bed: ik weet niet wat my schort. Voordezen was ik pas gelegen of kon slapen. Zy kreeg het geen ze vroeg; het was toen bort, bort, bort, Rut tutte rutte tut, zoo hard als 't wiel mogt kraken. Dit grof en stroef geluid deed hem zyn' arbeid staken, En hooren dat 'er geen het allerminst akkoord Is tusschen 't spinmuziek en 't lezen. Met één woord Hy krygt een denkbeeld van de zaken, En schatert van den lach. De lessenaar en 't boek Verhuizen met een vaart; zyn kaars wordt uitgesnoten. De Vrouw, die snedig was en kloek, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet alles eveneens; waarop ze, als Egtgenooten, Zich vlyen by elkaar: wat verder zy geschied Gisse ieder wien het lust: voor my, ik meld het niet: Doch 't heeft den Lettervriend waarschynlyk niet verdroten. Hy noemt, des andren daags, zyn Vrouw zyn Engelin, En zegt haar dat zy regt een Wys is naar zyn zin: Al wat ze deed zou hem behagen; Des kon zy haren tyd verslyten naar heur lust, Met werken, spelen, of in rust. Ook werd het huisbewind haar willig opgedragen. Dit Huwlyk, in 't begin zoo grappig dat geen mensch Ooit van de weerga had gelezen, ging naar wensch: Ja, 't had niet beter kunnen slagen; Zoo vrolyk, zoo gerust, zoo vreedzaam sleet het Paar Geen maand drie vier, geen enkel jaar, Maar al de rest der levensdagen, Die 's Hemels dierbre zorg hun gunde met elkaar. De gaskonjer. Een arm Gaskonjer ging uit vryen, En roemde magtig op den schat En rykdom, dien zyn Vader had: Hy sprak, als waar' die Heer de rykste zyner tyen. Juist in 't gezelschap van zyn lief, En van meer andren van zyn vrienden en bekenden, By wien hy 't aanzien plag van Vader voor te wenden, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg hy, op 't onverwagtst, van d' ouden Heer een' Brief. Hy las, en de inhoud was: myn Zoon, door's Hemels zegen, Heb ik geen klein geluk verkregen: Men schonk my eenen post, die jaarlyks, naar ik gis, Wel duizend livres waardig is. De Zoon vond goed den Brief gulhartig voor te lezen, En zorgde dat hy wel tien duizend livres las. Een Heer, die in 't gezelschap was, Zei, hou! het moet maar duizend wezen. Dit zei de man op goeden grond, Dewyl hy agter hem, die zoo vergrootte, stond, En dus ten klaarsten kon bespeuren, Wat som den ouden man zoo kragtig op kon beuren. De pogcher was niet eens verbluft. Hy sprak: myn gryze Vader suft. Hy heeft, dit stel ik vast, een gautsche nul vergeten: 't Ware anders veel te klein om 't my te laten weten. De edelmoedige burger. Een man, die grooten rykdom had, Deed nut, zoo veel hy kon, met zyn verworven schat, En gaf aan elk, die in zyn dienst zich wou begeven, En 't werk verrigten dat hy kon, Niet slegts zoo veel als diende om naar zyn' staat te leven, Maar maakte dat de vlyt zelfs nog wat overwon. Een man, wat meer bepaald in zyne wys van denken, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak: waarom vindt gy goed om zoo veel weg te schenken? Wat schade leedt ge tog, zoo ge al dat volk niet hadt? Gy hebt hen niet van doen: zy zyn dus overboodig. 't Is waar, was 't antwoord, vriend! gy hebt het wel gevat. Ik heb hen niet van doen; maar 't volkje heeft my noodig. De edelmoedige generaal * * * Een oud en deftig Officier, Met wonden en met lauwerbladen, In 't veld behaald, niet schaarsch beladen, Wist weinig van de mode, en hoofschen smaak en zwier. Het leger was in 't veld: een groote stoet van Heeren Werd vriendlyk, door den Generaal, Genoodigd tot het middagmaal. De Krygsman hoorde dat de Veldheer zou trakteren, En ging, als wel by hem bekend, Stoutmoedig in de groote tent, En was met andren aan den ryken disch gezeten. Men deed hem, na het maal, zyne onbeleefdheid weten, Dewyl 'er niemand was, die ongenood verscheen, Of komen dorst, dan hy alleen. Men heeft hem dit verwyt vry schamper toegedreven. Hy merkt zyn lompheid eenigzins. Hy sprak den Heirvoogd aan, en smeekte dat de Prins Hem de onbeleefdheid wou vergeven. Het antwoord was, zoo luid dat elk het hooren kon, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek nog van misslag noch pardon. Kom hier van avond weer, dan zal ik weer trakteren. Ik zie u aan myn disch met ongemeen vermaak. Leer in myn tent den hoofschen smaak; En laat uw voorbeeld ons 't kloekmoedig stryden leeren. Henrik de Vierde, by het doen van eene professoraale oratie. Een Orateur maalde, in de taal van 't oude Romen, Den lof van Grooten Henrik af: De Vorst was juist ter plaats gekomen, Waar deeze Orator blyk van zyne wysheid gaf. Hy deelde zyn Vertoog in twee voorname deelen. 't Begon den Koning te verveelen, Zoo ras als 't eerste deel ten eind geloopen was. De Cicero voer voort: ik zal de reis beginnen, Die Alexander deed om Asia te winnen. De Koning sprak op 't zelfde pas: Ik meen, Professor, wel te weten, Dat Alexander eerst een weinig had gegeten, Eer hy den verren togt begon naar d' Aziaan; Gun dat wy ook wat eten gaan. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De ambassadeur g * * *. Een, die, voor 't waar belang en de eer van 't Vaderland, Verkoren was als Afgezant, En aan een Hof verscheen, waarin beschaafdheid bloeide, Waarmeê de Ambassadeur zich byster weinig moeide, Had zich, by 't eerst gehoor, hem door den Vorst verleend, Naar zyn begrip, regt braaf gekweten. 't Is mooglyk dat geen mensch dit meent, Wanneer wy hem de daad van dezen Heer doen weten. Hy had een lang Vertoog, met groote kunst, gesteld, En zich een gantsche week gekweld, Om 't opgeschikt Vertoog van buiten wel te leeren, Opdat hy sierlyk mogt oreren. Doch zyn geheugen was niet sterk, En deze zwakheid bragt verwarring in zyn werk; Zoodat men naauwlyks wist te zeggen, Wat hy den Koning voor wou leggen. Ook sprak de Vorst, nadat hy de aanspraak had gehoord, Op zyne beurt geen enkel woord. Dit deed den Afgezant, getrouw aan zyne pligten, De vraag doen wat zyn Majesteit Begeerde dat hy zou berigten, Aan zyne Meesters, tot bescheid? Het antwoord was: gy kunt, op goeden grond, vertellen, Dat gy u wel hebt toegelegd {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uwen last my voor te stellen, En ik oplettend was op 't geen gy hebt gezegd. L * * * X V. Een Vrouw, die zwaar beledigd werd, Gaf de oorzaak van haar bittre smert Te kennen aan den Vorst, en smeekte 't medelyden Van haren Koning ernstig af. Al 't antwoord, dat de Vorst haar gaf, Was: Vrouwtje, gaa nu heen; kom weer op andre tyden. 'k Heb van de week noch lust noch tyd Om te onderzoeken of gy zwaar beledigd zyt. Ik moet de gantsche week my met het Hof vermaken, En moei my niet met strafbre zaken. 't Bedroefde Vrouwtje weende, en sprak, op hoogen toon: Ach! waarom zyt ge een Vorst? doe afstand van de kroon, Zoo gy voor 't volk uw teerste pligten, Wanneer 't vermaak u roept, noch kunt noch wilt verrigten. Jaap de Molenaar. 't Gebeurde, op zekren tyd, dat Jaap de Molenaar, Verzeld van Kees, zyn' Zoon, een borst van vyftien jaar, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Een' Ezel, hem onnut, in Steê wou gaan verkoopen. Maar, dagt hy, zoo het beest den langen weg moet loopen Van 't dorp af heel tot aan de Stad, Dan komt het daar gantsch afgemat. Men zou 'er minder prys voor geven. Die vrees kwam in hem op. Hoe heeft hy haar verdreven? Hy strikt de pooten vast, en hangt het aan een stok; Hy buigt, gelyk zyn Zoon, zyn schouders onder 't jok; En leende de Ezel hun van tyd tot tyd zyn beenen, Zy willen hem de hunne leenen. Zy trentlen dus al zoetjes voort. Welhaast komt hun een man aan boord, Die zei: wat spel wordt hier bedreven? Wat mensch zag immer, in zyn leven, Een lompen Ezel dus vereerd? Hier is de waereld omgekeerd. Kees, sprak de Vaar, 't moet zyn beleden: Hy heeft gelyk: hy spreekt met reden: Maak los den Ezel, laat hem gaan. 't Geschiedt: hy met zyn' Zoon volgt zagtjes agteraan. Een korten poos daarna komt hun een tweede ontmoeten, En met dit kompliment begroeten: Wel goede luiden, waar zoo heen? Heeft de Ezel letsel aan zyn been? Of denk je niet om 't schoenen sparen, Indien ge 't beest maar moogt bewaren? Wel, ware ik in je plaats, ik koos Het dier te sluiten in een doos. Wel? valt hier weer wat op te vitten? Zei Jaap: kom Keesje, kom: gaa jy op d' Ezel zitten. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Jy bent van beiden 't ligtste pak. Ry zagt: ik volg op myn gemak. Zy vordren dus een wyl: doch zien, met trage schreden, Een oud en statig man op weg hun tegen treden: Deez' ziet een poos verbaasd het reizend drietal aan. Hoe zal 't nog, zegt hy, in de waereld eindlyk gaan? Wel! wat beleeft men wondre tyden! De Grysaart gaat te voet? de jonge wulp moet ryden! Wel! zeker dat is niet te lyden: Foei! 't schaamt zich zelf: kom af van 't dier. Wat kwelt my deze bengel hier? De Knaap gehoorzaamt, staat het beest af aan zyn' Vader. Maar naauwlyks duizend passen nader Naar steê toe, toonen zich twee meiden op den tril, En krygen ook een vieze gril. Wie zou zich hier niet aan vergapen? Ei kyk dien ouden aap der apen! Hy bruikt zyn' jongen als een Hond. Schier hangt de tong hem uit den mond, Terwyl hy rydt en zit zoo maklyk als een Pater. Nog schooner! sprak de man, wel kleuters, houwje snater, 't Is myn zeun; jouwe niet: zoo ben je dan zyn Vaar? Wel zoo veel te erger: dan is 't eene beest op 't aar. Kom, Kees, zit agterop: nu kan het beest 'er tegen. Wy zyn al ruimpjes hallef wegen, Zegt hy: indien het mooglyk was, Maakte ik het liefst elk een van pas. Het beestje zelf had geen behagen Om dezen dubblen last te dragen, En naauwlyks kreeg men 't voort met slagen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit merkt een Spotboef, en hy zegt: Dit beest trakteert men byster slegt. Wat balkt het! zoo het kon, 't zou kermen. De Vrienden moesten zich erbermen Ten minsten over huns gelyk. Als ik dit werkje wel bekyk, Zou 'k my verbeelden, zegt een ander, Dat deze maats gaan met malkander Het beest niet veilen, maar zyn huid. Hier is 't geen kleintje weer verbruid. Daar moet, sprak de oude Jaap, het zou een Job vervelen, De Drommel en zyn Moer meê spelen. Hoe dat men 't maakt of niet en maakt, 't Geen de eene keurt voor goed is 't geen een ander laakt. Gaa voort maar jong en oud den spot met my te dryven. Ik ben een Ezel: goed: ik wil een Ezel blyven. Ik heb den brui van al 't gekwel, En volg myn' eigen zin: hy deed zoo en deed wel. Karakter der Nederlanderen. Een schrander Franschman, die, aan boertery gewoon, Zyn vrienden menigwerf op keur van stof onthaalde, Sprak, daar hy d' aart van meer dan eene Natie maalde, Van Neerlands volk op dezen toon. De Burgers van de Nederlanden {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyken naar de Turf, die ze op hun haarden branden. Die brandstof gaat niet schielvk aan: Zy legt in 't eerst vry lang te smooken; Maar is de vlam eens los gebroken, Dan kan men hare kragt bezwaarlyk tegengaan. De antichambre. Een eerbewys, hoe klein, van grooten en geringen, Is van belang in 't oog van vele stervelingen. Een Edelman, die menigmaal Den schrandren Mazaryn om gunsten had gebeden; Maar vrugtloos aanzoek deed, voerde eindlyk deze reden, In 't spreken tot den Kardinaal. 'k Verstout me om u nog eens een weldaad af te vragen; 'k Stel vast dat deze beê my niet wordt afgeslagen. Uwe Eminentie kent me, ik ben een Edelman, Die middel zoeken moet om met fatzoen te leven. Gy hebt my vriendlyk nu en dan Op myn bevordring hoop gegeven. Uwe agting viel my lang ten deel. Hoor thans wat ik verzoek: 't is inderdaad niet veel. By 't openbaar gehoor verleenen, Kunt gy my helpen, naar myn wenschen, zoude ik meenen, Zoo gy, daar elk het ziet, my, met een gul gelaat, Slegts vriendlyk op de schouder slaat. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De beê werd niet ontzegd; de gunst werd ook bewezen. 't Geluk des Edelmans was haast in top gerezen. Elk, die dit voorval had gezien, Was willig om den man geschenken aan te biên: Want elk was ernstig van gedagten Iets groots van hem te mogen wagten. Zyn voorspraak was genoeg: hy moest, by Mazaryn, In alles doen en laten zyn. De smeekbrief. Een jonge Maagd van hoogen rang, Die schoon en geestig was, en eedle deugden kweekte, Maar juist geen geld had van belang, Zond zekren Vorst een' Brief, waarin zy ernstig smeekte Dat zyne Majesteit, in haar' bekrompen staat, Haar eenig jaargeld toe zou leggen. Zy had wel opgelet om in 't geschrift te zeggen Dat zy, schoon jong, en vry aanvallig van gelaat, Zich altyd eerlyk had gedragen, En nooit, in hare levensdagen, Het minste denkbeeld had gevoed, Dat zich met naberouw vertoonde in haar gemoed. Zy sloot haar smeekschrift dus: 'k durf vry myn'wensch ontdekken, En hopen op de gunst van uwe Majesteit: Geen van myn Sexe zal die gunst, my toegeleid, Ooit in gevolge kunnen trekken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De trouw der vrouwen. Een derde Konraad, die een Stad, Tot muitery vervoerd, door kragt van staal gedwongen En aan zich onderworpen had, Vond zich door wraakzugt fel besprongen. De Keizer vordert strenge straf, Daar hy de gantsche Stad ter plondring overgaf, En last gaf om al 't volk gevangen weg te brengen, Behalven al den Vrouwenstoet. De Vrouwen vielen hem, met dankbaarheid, te voet, En smeekten dat de Vorst iets meerder zou gehengen. Zy wenschten ernstig dat de vragt, Die zy in de armen konden dragen, En ook, die op den rug kon worden weggebragt, Haar eigen blyven mogt: dit werd niet afgeslagen. De Vrouwenschaar was sterk en vlug, Nam 't kroost in de armen, en hare Egaas op den rug. En poogde man en kind der slaverny te ontvoeren. De Keizer zag dien moed en trouw: Zy konden 't vorstlyk hart ontroeren. Hy wilde dat zyn volk de Stad verschoonen zon. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevordering zonder verdiensten. Een Vorst schonk, op 't aanhoudend smeeken Van een, die deugd en moed en schranderheid bezat, Aan een', die geen verdiensten had, Maar aadlyk was, een Ridderteeken. De man, die deze gunst ontving, Door voorspraak van den Hoveling, Bedankte zynen Vorst, en schroomde niet te zeggen: Ik weet, ô Koning! en erken Dat ik deze eer onwaardig ben, Die uwe Majesteit my gunstig toe wil leggen. Het antwoord was: 'k verhef, myn Heer! Om uw verdienste u niet tot zulk een' trap van eer; Maar enkel op 't verzoek van een van uwe vrinden, In wien verdiensten zyn te vinden. De onverbe terlyke. Een Dame, die op rang en schatten, Meer dan op deugd en trouw en onschuld roemen mogt, Vond groote moeite om wel te vatten Waarom haar Broêr in 't spel fteeds zyn genoegen zogt; {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't, hoe hy kunstjes mogt verzinnen, Hem nooit gelukte een spel te winnen. Zy stelde hem 't gevolg van zyn verkeerdheid voor. Die dwaze Broeder gaf zyn Zuster geen gehoor. Zy hield met preeken aan: zy sprak van eer en schulden. 't Getalm verveelde hem: hy kon 't niet langer dulden, En voegde haar dit antwoord toe: Ik ben uw lastig teemen moe. Ik zal myn Speelzugt wederstreeven, Wanneer gy, als een brave Vrouw, Aan huwlykspligt en eer getrouw, Alleen voor uw' Gemaal zult leven. De Dame was gestoord: haar oogen stonden straf. Dan, riep ze, staat gy nooit van uwe speelzugt af. De boetvaardige kranke. Een, die al 't ersgoed, hem beschoren, Door daaglyks dobblen had verloren, En eindlyk door het geld, zyn vrienden afgeleend, In onbetaalbre schulden raakte, Had zyne dwaasheid nooit beweend, Voordat een heete koorts hem bang voor sterven maakte. Zyn Biegtvaar gaf hem, in dien staat, Met waren ernst, den besten raad, En wilde dat hy zich opregtlyk zou bereiden {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Om welgemoed van hier te scheiden. Och! sprak de zieke, ik wensch niet meer dan eene zaak. De goede Hemel gunn' dat ik 't 'er door moog' halen, En leef, tot dat ik met vermaak Al myne schulden moog' betalen. De Pater antwoordt: Vriend! de Hemel hoort gewis Een beê, die zoo regtmatig is. Mag, sprak de kranke toen, die beê gehoor verwerven, Dan ben ik welgemoed, dan zal ik nimmer sterven. Sterke spotterny. Een man, die langen tyd in 't huwlyksleven sleet, Eer zyne Huisvrouw hoop op minzaam kroost mogt voeden, Vond, schoon hy weinig zugtte in bange tegenspoeden, Veel huiskruis in 't verwyt, dat hem zyne Ega deed. Niet zelden moest hy ook de ruwe spotternyen Van meer dan een' bekenden lyen. Doch eindlyk openbaart de Vrouw, die hy bemint, Hem op een' zekren dag, dat zy zich zwanger vindt. Hy kan dit nieuwtje niet verzwygen; En ieder, die den hals te voren heeft bespot, Moet nu van zyn gelukkig lot Nog op denzelfden dag de blyde tyding krygen. Een' onbescheiden knaap, aan wien hy 't nieuws vertelt, En die hem 't ergste had gekweld, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon nog de spotterny bekooren. Myn Vriend! zoo sprak hy, 'k heb 't verwagt; De blyde tyding my gebragt Klinkt in 't geheel niet vreemd of wonder in myne ooren: De vrugtbaarheid van haar, die uwe liefde won, Was geene zaak, waaraan de waereld twyflen kon. Spotterny van Augustus beantwoord. Augustus had een Griekschen slaaf, Die wel naar hem geleek van aanzigt en van leden; De karel was beschaafd van zeden, En in zyn dienst getrouw en braaf. De Keizer sprak hem, om zyn hupschheid en zyn gaven, Meer vriendlyk aan dan andre slaven, En altyd had de knaap een geestig woord gereed. 't Behaagde, op zekren dag, Augustus dus te spreken, Nadat hy zynen slaaf een' poos had aangekeken: Ei lieve! zeg me eens, zoo gy 't weet, Of uwe Moeder ook, in hare huwbre jaren, Te Rome kwam of was? De slaaf, een vlugge geest, Gaf spoedig antwoord: Heer! ik durf u wel verklaren Dat myne Moeder nooit is in de Stad geweest. 'k Hoorde egter menigwerf, en heb het wel onthouwen, Dat, 'k weet juist niet hoe lang, myn Vader voor zyn trouwen, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier binnen Rome heeft gewoond, En zich aan 's Keizers Hof vertoond. De hertog van Milaan. Verdriet bedwelmt der menschen reden, En maakt in alles hen te onvreden. By hun, die, in een' staat van ramp en tegenspoed, Met schreyende oogen zugten slaken, Is 't vuur van gramschap haast aan 't blaken; Zy vinden naauwlyks iets, dat hunnen geest voldoet. Een Hertog van Milaan, in 't onheil, hem beschoren, Aan knorrigheid gewoon, onrustig door den spyt, Moest deze les, op zekren tyd, Van zynen schrandren Hof kok hooren. De magt des nagebuurs viel hem zo hevig aan, Dat hy bedugt was voor 't verliezen van Milaan. De vrees, die hem ontrustte, maakte Dat hem zyn eten nimmer smaakte; De Kok kreeg dag aan dag de schuld, En hoorde 't knorren lang met ongemeen geduld: Doch eindlyk vond hy goed zyn' Heer te wederleggen, En voor zyne onschuld iets te zeggen. Heer! sprak hy, met vrymoedigheid, 'k Heb daaglyks naar de kunst uw spyzen toebereid. Uw vleesch en visch zyn goed: gy zoudt dit waarlyk proeven, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt maar geen hartzeer u bedroeven: Uw vyand geeft, hoe wel ik 't maak', Aan alles een' verkeerden smaak. Boileau verdedigd. Boileau, wiens kunstryk Hekeldigt Van velen sterk wordt aangeprezen, En met genoegen doorgelezen, Is ook van velen sterk betigt, En als een letterdief luidrugtig uitgekreten. De Nyd werd woedend op dien Fenix der Poëten. Men riep en schreeuwde menigmaal, Dat ieder van zyn fraaiste trekken By Flakkus of by Juvenaal, Met weinig moeite, was te ontdekken. In 't byzyn van een' schrandren geest, Die wist hoe fraai Boileau als Digter had gezongen, Werd die betigting eens wat heftig aangedrongen: Men zei, vry onbeleefd: hy is een dief geweest. De man, die best de zaak des Digters kon verweeren, Sprak dus: wat raakt dat ons, myn Heeren? Wanneer ge in dit geval bevoegde Regters zyt, Dan deed Boileau juist naar 't gebruik van onzen tyd. Ontelbre lui, die zwierig leven, Doen zulks van geld, dat hun een vriend ter leen verschaft. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy brengen 't aan den man: 't wordt zelden weer gegeven. En vindt men wel een mensch, die dat gebruik bestraft? De boer, en de listige advokaat. Een boer, zoo lomp en onbedreven, Als immer van een mensch gehoord is of beschreven, Had by zyn zalig wyf maar eenen Zoon geteeld, Een' jongen, dien hy schier zoo lief had als zyn koeyen; Des dagt hy, ‘'t zou me gruwlyk moeyen, Zoo deuze van myn goed zou worden misgedeeld. Ik heb zoo dikkels hooren praten Van Testementen en legaten, Waarby men dit an die, en dat an deuze maakt; Derhalven wil ik eens een Avekaat gaan spreken, En 't werkje na zen raad besteken Dat Keesje, zoo ik sterf, an 't heele boeltje raakt’. Hy was eerst met Joost Bok, den hospes in den Vlegel, Geweest by d' Advokaat Reinier, Die schreeuwen kon als andre vier, En scherpgepend was als een egel. Ja dien men in het Fransch met regt een Pelisson, Dat is een spotboef, noemen kon; Die telkens ieder een met loopjes wou betrekken, Waarvan ik in 't vervolg een staaltje zal ontdekken, Dat niet onaardig is; dit was de man, dien Louw {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Moest spreken in de Stad, en die hem helpen zou. Dies tyde hy op de reis, voorzien van goede vrinden, Die in den slegtsten tyd patronen kunnen vinden, Vooral zoo hun getuigenis, In 't oog van d' Adviseur, niet al te mager is. 'k Wil zeggen dat hy geld had uit de kas genomen. Hy is nog pas aan 't huis van Heer Reinier gekomen, Of groet hem, met de muts eerbiedig in de hand, En spreekt hem aan op deez' of diergelyken trant. ‘Men Heer den Avekaat, je moet niet kwalyk nemen Dat ik je lastig val; ik meen je knap en kort Terstond te zeggen waar 't me schort. Ik hou tog niet van veul te temen, En kom, men heer den Avekaat, Je vragen of je myn geen raad Kent geven in me zaak: ik ben 'er meê verlegen, En meester Balthazar (das onze Sirrezyn Men Heer den Avekaat!) zei lest an scheele Tryn, 't Is beter vroeg eklaagd als al te lang ezwegen. Dat heb ik ook edagt, en daarom kom ik ras Reis kyken of ik niet deur jou te helpen was. Ei lieve! wil je dan eens hooren? Ik heb niet meer as eenen zeun, Een jongen as een wolk, ehad by onze Pleun, De dogter van Kryn Jans, die zeun was van Jan Flooren, Wiens vaartje zes of zeuvenmaal Het in de Schepensbank ezeten. Men heer den Avekaat, nou wou ik wel eens weten, Of ik me zeun, Kees Louwen Schraal, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet in me testement as erffenaam mag stellen? Et zou me na men dood nog kwellen, Zoo 'k an den jongen niet mogt maken al men goed: Ik heb 'er mit zen moer te droevig om ewroet’. Hier zweeg de onnoosle hals, en dorst byna niet kikken, Terwyl hem de Advokaat met opgezette blikken Eens aankykt, maar zyn hoed straks over de oogen haalt, Om op zoo zwaar een zaak kwansuis heel stil te peinzen. Hy houdt zich, want hy wist byzonder wel te veinzen, Als of hy op de vraag met al zyn zinnen maalt. Doch eindlyk heeft de boer, die barstte van verlangen, Dit antwoord dilatoir ontvangen. ‘Wel huisman! 'k wilje graag verklaren op myn eer, Dat my voorheenen nimmermeer Een vraag als deze is voorgehouden. Daar zyn 'er, die men ook al Regtsgeleerden noemt, Die ligt uit grootschheid u straks antwoord geven zouden Maar zulk een haastigheid is nooit door my geroemd. Al wat ik Adviseer moet hegt staan op zyn kooten: Dierhalven kom ik graag beslagen op het Ys, En hou om reden myn advys Nog voor een uur of twee gesloten, Terwyl ik op je zaak eens braaf studeren zal. Maar boertje, zeg, hoe oud is nu jou Krelis al? Om, zoo 't eens wezen mogt, dat hy je goed mogt erven, Te weeten of hy ook, indien je haast woudt sterven, Moet onder Voogden staan of niet: Want zoo je dat verzuimt, dan zal hy groot verdriet Ontmoeten van 't geregt, dat alles zal verkoopen, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Al moest 'er nog geen jaar verloopen, Eer dat hy meerderjarig wierd, Het zy door d' ouderdom van vyfentwintig jaren, Of dat hy zich deed wys verklaren Door huwlyk, wyl men dan zyn goedje vry bestiert’. ‘Wel nou, Menheer, laat zien, ik zel 't je deuntjes zeggen’, Was 't antwoord van den boer, ‘toen onze Krelis kwam, Was 't kermis aan den Leidschen dam: En ik, maar zagt, ik moet het deeglyk overleggen, Bin mit zyn moer in Mey etrouwd. Ze had een maand of vyf op rekening enoten. Nou dat gebeurt wel onder Grooten. En wordt het onder heur zoo naauwtjes niet geschouwt, Dan is het voor een boer geen schande. Nou das tot daarentoe; ik gis Dat onze jonge maat ruim zesentwintig is. Ja, ja Menheer, ik zet men kop 'er veur te pande. Want onze Domene most juist in dezen tyd, Nadat hy zes volslagen weken, Geen enkel woord had meugen preeken, Bekennen, op den stoel, hoe dat hy, tot zen spyt, (En dat geloof ik wel) hem schriklyk had verloopen. Want zie, Menheer, zen meid kwam waarlyk in de kraam, En 't heele dorp gaf hem den naam. Ze heit em ook de trouw gedwongen of te koopen Dat al en mooie duit ekost het an zen vaar. En dat is nou eleen ruim zesentwintig jaar’. ‘Ik heb’, zei de Advokaat, ‘je zaak al wel begrepen: Kom kortjes na den middag weer’. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Das goed, das goed’, riep Louw, ‘tot weerziens dan Menheer’! En dagt: ‘wat hoef ik ook zoo langs de straat te sleepen? 't Is beter, want het is nog vroeg, Dat ik men wat ontnugter in de kroeg’. De Heer Reinier ging aan 't studeren, Maar al zoo min op Louwtjes zaak Als op de Hottentotsche spraak, Naardien hy met den vent slegts dagt den gek te scheeren, Die naauwlyks de eerste klok twee uren hoorde slaan, Of stond weer aan het huis van d' Advokaat te bellen. Toen was 't: ‘wel nou, Menheer! nou mot je 't vonnis vellen. Wat zeg je? kan 't 'er deur? of mag het niet beslaan? Ja boer’, sprak de ander, ‘ja, zie daar, in deze boeken Staat alles wat ik ooit gezien heb of gehoord, Maar van zoo vreemde zaak als de uwe niet een woord. 'k Heb alles moeten door gaan zoeken, En eindlyk nog maar eene wet Gevonden, die my klaar en net Geleerd heeft dat het wel mag wezen. Ik wou dat gy Latyn kost lezen’. ‘Latyn, Menheer? daar gek je meê. In ken geen A schier voor en Be, En pasjes maar een kruisje zetten, As ik me naam eens schryven moet: Maar jy, Menheer, verstaat de wetten. En dat is immers even goed. Waarmeê zel ik je nou beloonen’? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel boer’, zei de Advokaat, ‘ik heb 'er op geblokt: Je moet je genereusheid toonen. Ik eisch vyf groot, en die verzoek ik dat je dokt’. ‘Daar heerschap’, zei de Boer, ‘nou alles kant en klaar is, Nou leit men Testement 'er morgen oggent al., Ik ga van avent nog na onzen Sekretaris, Die 't varken dan wel wasschen zal’. ‘Maar Louwtje’, zei Reinier, ‘de zaak is vry gewigtig: Dierhalven draag je tog voorzigtig: Ik zou je raden eens te gaan, Want twee zien meer dan een, by meester Pontiaan. Als die het ook zoo vindt, dan is de zaak geklonken. Ik wensch je goeden dag en dankje voor je geld, Maar dat we op 't goed succes nog eerst een glaasje dronken’! Waarop de schalk ten eersten belt, En last geeft aan de meid een beker vol te tappen Die meer hield als een pint; toen was 't: ‘dat geldje vriend’! ‘Wel grammercie, Menheer; ik zel em binnen lappen. Je bent een eele baas, en hebt me wel ediend. Ik dank je voor je drank, nou zel ik eens gaan kyken Of Pontiaan et ook zoo vat’. Hiermeê ging Louwtje heenen stryken, En zogt nog lang eer hy den man gevonden had. Aan dezen heeft hy straks zyn zaken' voorgedragen, Gelyk hy aan den eersten deed; Maar kreeg ten antwoord op zyn vragen: ‘Wat duivel! ben je gek, of vraagje dat je weet? {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zyn immers ongehoorde grillen Te twyfflen of een vaar zyn goed, by testament, Kan maken aan zyn' Zoon: wel schoon je niet mogt willen Testeren, evenwel zou hy het erven, vent’. ‘Zagt, zagt Menheer (zei Louw) je moet et myn vergeven: Ik heb je met fatzoen evraagd. Want as en boer zoo veul zel weten As jy, Menheer, zel jy geen vette soppen eten; Dan zel het tyd zyn dat je blaagt, En byster slegt staan met je winkel’. ‘Wat meent’, sprak Pontiaan, ‘die seldrementsche kinkel? Je bent hier in geen kommeny; Daar mag je van een winkel praten: Maar heb respekt voor Advokaten; Ik zeg respekt, en geld 'er by’. Wel zeg dan eens (zei Louw) hoe veul ik jou moet langen? ‘Net zes - en - dertig stuivers maat’. ‘Zoo, by men keel, ik laat me hangen As jy je 't schachren niet verstaat. Nou heb ik reden om te looven De reedlykheid van Heer Reinier: Die heit me maar vyf groot evraagd voor al zen slooven, Jou conselasies vallen dier. Ken jy de peperkoek tot zulk en mart verkoopen, Dan zel 't wel gaan, neen; neen, dan zel et wel verloopen: Want uit ons hiele Dorp kryg jy geen klanten meer. Ruim veertienmaal zoo veul te vragen as een ander, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet de tiende part van 't werk te doen, Menheer! Wanneer je 't zoo begrypt, dan benje drommels schrander. Maar leg et schaplyk an: zie daar is ook vyf groot, Zo veul as de andre man genoot, Die myn nog bovendien bedankt het en beschonken’. Toen barstte Pontiaan in dolle gramschap uit. ‘Wat scheeltje, rekel? benje dronken? Ik zegje dat je 't geld zelt geven tot een duit, Of anders zal ik Schout en Dienders laten halen. Dan zel je 't evenwel betalen, En zien of deze maats het reeknen mee verstaan’. ‘Daar is het’, zei de Boer, ‘daar is et Pontiaan. Nou heb ik vryheid om te spreken. Ik zelje dat wel op doen breken, En maken dat je nooit een' klant van onzent krygt; Ja, 'k zelt van avend in de herberg nog vertellen. Wat Duivel! zoo een mensch te kwellen, En hem te dwingen dat hy zwygt! Foei, foei! 't is smoussenwerk; je zelt nog honger lyen Omdat je een Christenmensch zoo zoekt de beurs te snyen. Ik wenschje dat je aan de eerste harst, Die jy voor zulken geld zelt koopen, daadlyk barst’. Hier mede heeft de boer den togt weer aangenomen, En 't geen hy dreigde nagekomen. Hy maakte Pontiaan zoo zwart als ebbenhout, Maar wist niet hoog genoeg van Heer Reinier te roemen; Dat was een man zoo goed als goud, En niet op eenen dag met zulk een schrok te noemen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinier trok vrugt van zyne list. Want rees 'er in het dorp maar de allerminste twist, Hy werd tot scheidsman uitgekoren: In kleine zaken was hy mild, Doch als hy zag zyn' tyd geboren, Dan weet ik dat hy braaf de beurzen heeft gevild. De huwlykshater weerlegd. Een Huwlykshater, die als Digter lauwren won, Heeft vry, en bly, en ongedwongen Zoo zagt en streelend als hy kon, Een lugtig Hekeldigt, ten schimp van d' egt, gezongen. Ik geef den aanvang van zyn lied, Al smaakt my zyn gevoelen niet. ‘'k Stel vast’, zoo klinkt zyn lier, ‘dat velen hunne trouw, Met ware liefde, in 't hart, voltrekken; Maar twysfel niet of naberouw Is, na den bruiloftsdag, by ieder paar te ontdekken. 't Genot verdryft, in d' egten staat, Den smaak des huwlyks vroeg of laat’. ô Lezers, is het woord van dezen Digter waar? Neen: 'k zal de valschheid u vertoonen. Adrast werd onlangs Weduwnaar, Nadat zyn lieve Gaê drie dogters en drie zonen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot vreugd van hem en zyn geslagt, Aan hem ter waereld had gebragt. Hy smaakte 't heilrykst lot: het voorwerp zyner min Bleef zoo in al de huwlyksjaren. Voor de eer van zyne Bedvriendin, Nam hy het vast besluit om spoedig weer te paren. Hy ziet een Weeuw, die hem bekoort; Hy vryt haar, en ze geeft hem 't woord. Zyn kinders hooren 't nieuws: het komt hun wonder voor: Zy moeten 't wel voor waarheid houên. 't Klinkt hun niet lieflyk in het oor, Te hooren dat Papa ten tweeden maal zal trouwen. Zy vragen of hun oude man Hen ergens in mispryzen kan? Neen, zegt de Vader, neen: myn kroost! ik ben voldaan; Gy hebt me uw liefde en deugd doen blyken. 'k Wensch maar een huwlyk aan te gaan, Opdat ik myn gezin vergroot' met uws gelyken. Valt my dat groot geluk ten deel, Dan slaagt myn oogmerk in 't geheel. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewillige ballingschap van Diogenes. Men had Diogenes, uit naam der Overheden, Het land van zyn geboorte ontzeid. Hem werd, tot straf van vrye en onbedwongen reden, Dit harde vonnis opgeleid. Hem trof het lot van vele braven, Die om hun deugd of eedle gaven, Om hunnen heldenmoed, hun kunde of kloek verstand, Uit hun ondankbaar Vaderland, Als offers van den haat en wangunst, moesten vlugten. Dit wist de Wysgeer, en men vond Dat, by 't verlaten zelfs van zyn' geboortegrond, Zyn hart afkeerig bleef van zugten. Een enkel vriend, die hem nog zag, Eer hy als balling om ging dwalen, Bestond zyn ongeluk breedvoerig op te halen, En teemde een lastig rouwbeklag. Neen! sprak Diogenes, hier voegen blyde zangen. 'k Ben vry: 'k gaa buitens lands al waar ik maar begeer; Betreur het ongeluk van myne Regters meer: Zy zyn in 't Vaderland gevangen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriend der waarheid. In 't Persisch ryk, ver van de streken, Die wy bewonen, af, was, lang voor onzen tyd, Een burgerman, aan deugd gewyd, En bovenal gewoon om niets dan waar te spreken. Hy leefde haast eene eeuw, bekend in zyne Stad Als een, die nooit gelogen had. Men zei dit aan den Vorst, die naauwlyks kon vertrouwen, Dat dit geen leugen was: hy moest den man aanschouwen, Hy moest hem hooren in persoon. Men gaf den Vorst zyn' zin, en bragt, naar zyn begeeren, Den braven Gryzaart voor zyn' troon: Daar stond hy in een' kring van Heeren. Men stelt hem vragen voor: op al, wat elk hem vraagt, Geest hy een antwoord, dat behaagt. Al wat hy sprak was waar; men hoorde 't met genoegen. Daar velen hem nu 't een en dan het ander vroegen, Wilde ook de Koning dat hy hem, ter goeder trouw, Den naam zyns Vaders melden zou. Het antwoord was: myn Vorst! ik wil u niet bedriegen; Noemde ik myns Vaders naam, dan zou ik mooglyk liegen. Myn Moeder, en dit is al wat ik zeggen kan, Leefde in den egt met zekren man, Dien zy my altyd deed vertrouwen, Dat ik moest voor myn' Vader houên. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Filippus van Macedonie berispt. 't Nieuwsgierig menschdom let op 's naastens levenswandel; Men gaat elks daden na, en ziet, Uit onbedagtzaamheid, zyne eigen fouten niet: Men denkt niet om zyn' eigen handel. De Macedoonsche Vorst, Filippus, groot van magt, Zy hier ten voorbeeld bygebragt. Hy leefde in misverstand met haar, die hy te voren Als Bedgenoot had uitverkoren, En haatte zynen Zoon, die Alexander was, Niet minder dan Olympias. Een burger van Korinthe, aan 's Konings hof gekomen, Moest melden wat hy had vernomen. De Koning vroeg hoe 't met den Staat der Grieken stond, En of men daar wel eendragt vond? Myn Vorst! zoo sprak de knaap op dat nieuwsgierig vragen, Het zoude uw Majesteit mishagen, Wanneer gantsch Griekenland door eendragt werd gestreeld, Daar twist-uw eigen huis verdeelt. Dit antwoord, stout genoeg, was inderdaad voldoende; Het maakte dat de Koning ras, Tot vreugd van 't gantsche ryk, met zyne Olympias, En met zyn' dappren zoon, verzoende. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander en Diogenes. Held Alexander, ruim zoo trotsch als andre zes, Zag op een' zekren tyd, gemeld in oude Boeken, Den Filosoof Diogenes Naar menschenbeenders op een aklig Kerkhof zoeken. De Koning zei: wat gaat u aan? Wie kan het oogmerk van uw vreemd gedrag verstaan? Ontdek my wat gy poogt. Wat zult ge u onderwinden? 'k Tragt, zei de Wysgeer, hier de waarheid uit te vinden. 'k Zoek naar de beenders van myn' knegt, En van den man, tot wien gy Vader hebt gezegd. 'k Wil zien of ik 't gebeent van beiden, In deze plaats, kan onderscheiden: Maar alles ligt hier zoo verward en onderëen, Dat ik my vrugtloos zal vermoeyen, naar ik meen. De deugdzame mevrouw. Een Vorst, die gaarne gunsten won, En toegang zogt by schoone Vrouwen, En zich met regt beroemen kon, Dat hem de Jufferschap vereerde met vertrouwen, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Bood aan een brave Vrouw, die ongemeen verstand Met ware deugd en schoonheid paarde, Met zyne liefde een' Diamant. De steen was groot en fraai, en van onschatbre waarde, Hy zwoer haar, by zyne eer en trouw, Dat hy haar alles wat zy wenschte schenken zou, Zoo hy slegts uit haar mond mogt hooren, Door welk geschenk of daad haar gunst hem was beschoren, En waar 't gevoeglykst kon geschiên Haar dikwerf in persoon te zien. Haar antwoord was: myn Vorst! 'k beloof en schenk myne agting Aan eere en trouw en deugdsbetragting. Men ziet my in de Kerk: ik leef voor myn' Gemaal, En laat my zonder hem nooit in gezelschap vinden. De Vorst bespeurde klaar, na zulk een vrye taal, Dat hy zich vrugteloos iets meer zoude onderwinden. Hy roemde hare trouw, schonk haar den kostbren ring, En zei: 't is een geschenk, waarvoor ik niets beding. Misnoegen, door weldaden gestuit. Een Vorst, die groote magt by groote deugd bezat, En weinig zin in vleyers had, Hoorde, op een' zekren tyd, van zyne Hovelingen, Dat zeker Officier ongunstig van hem sprak, Alsof hy theilig regt verbrak, En daaglyks schuldig was aan andre slegte dingen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning zei, bedaard en koel, Ik, die myn eigen zwak gevoel, Gaf aan den man misschien wel reden om te klagen. Het leed maar zes of zeven dagen, Wanneer den Troonvoogd werd berigt Hoe de Officier, getrouw aan eed en woord en pligt, Zich had beklaagd by een' der Grooten, Dat hy voor al zyn zorg en vlyt, Voor al zyn moeite en dienst, aan 't Vaderland gewyd, Nog nooit een gunstbewys had van den Vorst genoten. De Vorst erkende dit, en nam 't besluit met één, Om hem, naar zyn verdienste, een jaargeld toe te leggen, Dit was geen volle week geleên, Wanneer men aan het Hof hoorde als iets wonders zeggen Dat de Officier, die jaar en dag, Zoo sterk als iemand kan of mag, In Vorst en Staatsbestier de souten aan dorst wyzen, Nu telkens bezig was met 's Konings gunst te pryzen. De Koning hoorde 't ook, en 't antwoord dat hy gaf, Was in dit kort gezeg gelegen: Ik won dus meer door gunst dan iemand won door straf. Een Krygsman, die my laakte, is heden my genegen. Wysgeerige staatkunde. Een schrander Filosoof, een man, reeds vry bedaagd, Werd door een' Vorst, die pas ten rykstroon was verheven, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} In meer dan een geval gevraagd Om hem zyn' wyzen raad te geven. De Koning wenschte, op zekren dag, Dat hem de Wysgeer tog het middel zoude ontdekken, Dat, naar zyn denkbeeld, meest tot nut van 't Land kon strekken, En tevens dienstig was voor 't Vorstelyk gezag. De schrandre Filosoof gaf op die beide vragen Vrymoedig dezen wyzen raad: Geef aan geen' onderdaan, die leeft in uwen staat, Door eenig onregt grond tot klagen; Win ieders hart, kan 't zyn, door uw weldadigheid; Leen de ooren aan geen mensch, wiens tong u listig vleit; Kies weinig luiden uit tot uw vertrouwelingen; Erken Gods hand in alle dingen; Stel al uw hoop op hem, alsof der menschen magt Nooit wettig werk ten einde bragt; Maar denk met een dat God, wiens wysheid elk moet eeren, Geen werkeloosheid van de menschen kan begeeren. De schynheilige kwezel. Een Kwezel, ruim zoo fyn als Blompap in haar spreken, En in haar uiterlyke dragt, Die eeuwig tegen alle pragt, En alle blydschap staat te preeken, Ja 't allerminst verzuim een zonde een gruwel noemt, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen, die zich niet geheel en al verzaken, Maar met een vrolyk hart zich nu en dan vermaken, Uit bittren ernst ter helle doemt, Als zynde geen der uitverkoren, Voor wie van eeuwigheid de Hemel is beschoren, Heeft kort geleên getoond hoe fynen van haar soort, Tot nadeel van hunn' naasten, liegen, En 't menschdom allermeest bedriegen, Wanneer zy 't ernstigst zich bedienen van het Woord. Haar Neef, een brave Boer, die, van den vroegen morgen, Moest, tot den laten avond, zorgen Hoe hy zyn huisgezin zou voorstaan met zyn werk; Een hupsch en deeglyk man, een lidmaat van de Kerk, Nam eens den Zondag waar, den Sabbath moest ik zeggen, Om, waar het mooglyk, eenig land, Waarin wat winst voor hem kon leggen, In koop te krygen uit de hand. Hy ging, om met den vriend te spreken Aan wien het eigen was, en kon den Predikant Toen by gevolg niet hooren preeken. Hy vond zyn vriend wel t'huis: doch, zoo als ieder weet, De boeren zyn te taai om straks een koop te sluiten, En zullen, nooit, al waar' 't in 't volgend uur hun leed, Zich op den eisch ten eersten uiten. Zoo was ook hier 't geval: men scheidde vrugteloos: De koop bleef steken: doch, zoo 't scheen, maar voor een poos. De Boer, die, onverrigter zaken, Moest scheiden van dien stuggen kloen, Treft tot zyn ongeluk, in 't uitgaan van 't sermoen, De Kwezel aan: staa vast! nu zal 't 'er deeglyk kraken. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel Fynman, was het eerste woord. Is dit den dag, den dag des Heeren, Besteed naar uwen pligt, gevierd naar zyn begeeren? Wordt dus de Sabbathdag geheiligd of gestoord? Gy hebt den dag, een dag, zoo hoog ons aanbevolen, Moedwillig van uw' God ontstolen, En zyn gemeente ontstigt door 't blyven uit de preek. Of is 'er voor u in de week Geen tyd om uit het dorp te varen? Vaar zoo maar voort, ô Neef! zoo vaart gy naar de hel; Wagt daar uw straf oneindig fel, Tenzy, op diep berouw, de Heer uw wildesparen; Spreek op: waar komt gy nu van daan? De Boer, met tranen op de wangen, Beteuterd en van schrik bevangen, Trilt, of hy reeds de hel zag voor zich open staan. Hy had een Duivelin voor oogen, Die hy voor heilig hield: de schyn had hem bedrogen. De man erkent zyn gruweldaad. De Satan had hem aangedreven, En door de hoop op winst die pligtbreuk ingegeven. Op 't woord van winst vraagt straks de schyndeugd, waar bestaat De winst in, die u zou den Hemel doen verliezen? Hoe kan een Christen mensch zoo onverstandig kiezen, Dat hy zyn zaligheid wage aan een aardsch gewin? Zorg in de week voor 't huisgezin; Maar op den Sabbath moet ge uw dierbre ziel bezorgen. Ik heb, zei toen de Boer, de zaak zoo niet bevat, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} En meende een stuk van drie vier morgen, Dat haast ontgrond wordt, zoo ik schat, Te koopen: ja ik meen, het is zoo goed als binnen, En door den eigenaar op zulk een' prys gesteld, Dat ik 'er vast wat op zal winnen. (Toen heeft de Gek met een den eisch en 't bod gemeld) Maar 'k spreek myn laatste woord het eerst niet; want myn geld Is morgen nog zo goed als heden. Daar, Nigtje, hoorje nou de reden, Waarom ik in 't gehoor van ogtend niet verscheen. Wel nu dan, zeize, gaa maar heen, Maar kom straks in de Kerk, op dat gy daar, in 't midden Der uitverkoren schaar, moogt om vergeving bidden, En door 't vermogen van 't gebed, Uit 's Duivels klaauwen wordt gered. Zy scheidden dus, dog zeer verscheiden van gedagten, D' onnooslen Boer was een gewaande zonde leed, Terwyl de snoode feeks in 't hart een' aanslag sineedt, Dien ieder Christen moet veragten. Zy liet den eigenaar terstond Ontbieden, want (dit had ik waarlyk haast vergeten) De naam en woonplaats was den Veenpuit uit den mond Gevallen, anders kon de Kwezel die niet weten: Want fyne preekers zelfs zyn immers geen Profeten. Doch laat het hiermeê zyn, zoo 't wil, Zy liet den eigenaar heel stil Verzoeken om terstond met haar te komen spreken. Hy komt, en straks is 't land verkogt. Dewyl zy wist wat prys hy zogt, Was 't gansch onnoodig lang te talmen of te preeken. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, vraagt ge, dorst ze zelf de rust des Sabbaths breken? Dan vraag ik weer, wel waarom niet? Of zou een fyne Hypokriet Daarop geene uitvlugt kunnen vinden? ô Ja! die strenge pligt raakt slegts een aardsgezinden: Die moet door wetten zyn beteugeld in zyn drist, Maar een, die alles naar de Schrift Behandelt, overweegt en schift, Behoeft zich aan het strengst der wetten niet te binden. Hy is een vrygemaakte, en de ander slegts een slaaf: Maar haren Neef zyn winst op deze wys te ontstelen, Is dat ook Christelyk gehandeld? is dat braaf? Of kan zy ook die breuk met schyn van reden heelen? Ja zeker, al zoo wel alsof zy in de School Der snoode volgers van Lojool Was tot het meesterschap verheven, En wilt gy luistren, 'k zal voor haar een antwoord geven. Men weet gewis dat alle ding In handen van een waereldling Is als een mes in kindsche handen. Wat ziet men kindren van de waereld menigwerf Het goed misbruiken t' hunner schanden, En hunnen naasten ten verderf! Eischt dan de liefde niet van vrye hemellingen Dat zy den waereldling dat schaadlyk tuig ontwringen? Ik dan, die weêrgeboren ben, En buiten tegenspraak aan zekre teken s ken De ware schapen, die ten leven zyn verkoren, Uit andren, die gewis in zonden zullen smooren; (Want dezen weten plaats noch tyd {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Te noemen, waar, noch ook wanneer, zy zyn herboren) Moet, met eene ongemeene vlyt, Myn onbekeerden Neef beletten, Dewyl hy waarlyk niets dan zonden kan begaan, Niets goeds, niets Christelyks bedenken of bestaan, Zyn magt, tot zyn verderf, nog verder uit te zetten. Wat dunkt u, zou ze, zelfs al waar' ze een Jesuiet, Wel voor hare eigen vuile feiten Met grooter schyn van reden pleiten? Naar myn gedagten waarlyk niet. Doch hoe men 't schelmstuk moog' vernissen of verbloemen, 'k Zal zulke streken steeds verdoemde streken noemen: En is haar Neef op haar gestoord, Daar zyn 'er meer dan hy, die zulk een volk versoeyen. Ja wenschen dat men, door Gods woord, De fynheid zonder deugd haast uit de Kerk moog' roeyen. Les aan de vorsten. De Keizer, die met regt Severus werd genoemd, Had vele Grooten, in zyn Staten, Uit zorg voor 't nageslagt, op 't wreedst ter dood gedoemd. 'k Wil, sprak hy, aan myn kroost geen enklen vyand laten. 't Is best dat, na myn' dood, geen enkel Staatsman leeft, Van wien myn nageslagt iets kwaads te wagten heeft. Prins Geta, 's Keizers Zoon, was anders van gedagten; Daar was, naar zyn begrip, geen heil voor 't Rykte wagten {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al 't vergoten menschenbloed. Hy tragt zyn' Vader klaar te toonen Dat hy, tot nadeel zyner Zoonen, Den haat van al den Adel voedt. ô Vorst! zo sprak de Zoon, van elk, dien gy doet sneeven, Blyft menig bloedverwant in 't leven. Een man, door uw bevel wreedaartig omgebragt, Zal, na zyn dood, by 't nageslagt, Tot nadeel van uw kroost en vrinden, In 't Ryk ontelbre wreekers vinden. De krygsluiden. Een Hopman liet den trommel roeren, Opdat hy eenig volk ten krygsdienst werven mogt: Hy zag drie knapen tot zich voeren, Zoo kloek en rustig als hy zogt. Zy hadden meer gediend: elk had als Held gestreden: Dit toonden aangezigt en leden, Waarop men tekens van verkreegen wonden zag. De Hopman sprak hun aan met ongedwongen lach: Zoo mannen, welkom hier! ik zie u aan voor braven. 'k Hou veel van zulke lui als ik hier voor my zie: Maar 'k hou nog meer van hun, die joului alle drie Die wonden in jou bakhuis gaven. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lot. Men had een drietal van Soldaten Betrapt op dingen, die een Krygsman na moest laten. De Krygsraad vonniste, en het vonnis werdt geroemd, Schoon 't een der drie ten galge doemt, Om, by de woeste legerscharen, Door 't straffen van het kwaad, een schrik van 't kwaad te baren. De schuld van alle drie was waarlyk even groot: Op ieders misdaad stond de dood: Het lot alleen moest dan beslissen Wie van den vriendenstoet het levenslicht zou missen. Men neemt den dobbelsteen: de een werpt, tot zyn plaisier, Twee mooye zessen met een vier. De tweede kan 't nog beter rooyen, Hy telt twee zessen en een vyf. De derde dobbelt mee tot lossing van zyn lyf, En 't lot begunstigt hem: hy mag drie zessen gooyen. Hy ryst gramstoorig op, en schreeuwt: dat 's raar gesteld! 't Geluk zou myne zy niet kiezen, Had ik het spel gewaagd om geld: En, zoo ik 't morgen doe, dan zal ik vast verliezen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grafschrift. Een Edelman, wel ryk in goed, Maar van vernuft misdeeld, onbuigzaam van gemoed, Werd krank en stierf en werd begraven. De Digters zongen niet: men zweeg van zyne gaven. En alles wat men nog, na zyn begraving, deed, Was dat men op zyn zerk het volgend Grafschrift sneed: ‘Hier ligt een Heer, die by zyn leven, Schoon ryk met goed bedeeld, en hoog in rang verheven, Nooit eenig aandeel nam in 's naastens vreugd of smart. Hy toonde dat een mensch kan leven zonder hart, En sterven zonder ('t luidt wat vreemd) den geest te geven.’ De trouwlooze hoveling. Pompejus, waarlyk wys en groot, Verzogt Antonius, juist geen van zyne vrinden, Op een der Schepen van zyn Vloot. Antonius verscheen: hy zou zich veilig vinden. Hy steunde op 't woord, en op de trouw, Des Helds, die hem vergasten zou. Geen edelaartig man, beroemd door heldendaden, Kon ooit een' dischgenoot verraden. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De Stuurman van het Schip sprak, even voor het maal, Pompejus zagtjes toe, en voerde deze taal: Uw vyand is in ons vermogen. Een enkel woord, Myn Heer, een wenk slegts van uwe oogen! En 'k maak de touwen los, en haal de zeilen by, En voer Antonius naar afgelegen oorden, Zoo blyft gy meester van de Roomsche heerschappy. Pompejus antwoordt hem, en zegt op deze woorden: Hadt gy dit stuk begaan, en 't my niet eerst gemeld, Dan hadt gy 't in myn magt gesteld Om, zoo ik voordeel zogt uit uw bedryf te trekken, My zelven voor 't verwyt van snood bedrog te dekken. Nu is Antonius gerust op myne trouw Ik wil het heiligst regt, het gastregt, nimmer schenden. Uw raad werkt egter iets: 'k zal u naar elders zenden. 'k Verlaat me op geen Piloot dien ik voor eerloos hou. De vogelaar en nagtegaal. Een Nagtegaal, die in zyn zoort een schrander beest, En gantsch geen slegthoofd is geweest, Werd door een Vogelaar op 't onvoorzienst gevangen; Maar naauwlyks was hy in de klem Of sprak, op hoop van gunst te erlangen, Zyn' nieuwen meester aan, met een bedroefde stem. Wat kan een mondvol vleesch u baten? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bid u dat gy dit bedenkt: Doch zoo gy wilt aan my het lieve leven laten, En uw' gevangen thans de blyde vryheid schenkt, Zal ik u voorts te kennen geven Drie zaken, daar gy in uw leven Veel voordeels meê behalen kunt. De Schutter stond als opgetogen, Maar toen hy by zich zelf de zaak had overwogen, Heeft hy aan 't beest fiat op dit request vergund, Waarop de Zangster straks is van hem afgevlogen, Maar was naauw buiten schoots, of deed haar woord gestand, Want ongetrouwe en valsche schoften, Die niet voldoen aan hun beloften, Zyn onbekend in 't beestenland. Ach! waar' het ook zoo by de menschen! Doch met iets tegen schyn van alle hoop te wenschen, Zou 'k toonen dat ik zelf niets had van 't beest geleerd, 't Geen tot den Vogelaar dus zyne reden keert. Voor eerst dan, kwel u om geen zaken, Die ver zyn buiten uw bereik, En daar gy door uw magt zoo weinig aan kunt raken Als aan den hoogen top van d' allerhoogsten eik. Ten tweeden, hebt gy iets verloren, Het geen men zeker en gewis Weet dat niet weer te vinden is, Gy moet u daarom noch bedroeven noch verstooren. Ten derden, slaa toch nooit geloof Aan ongeloofelyke dingen, Maar houd uw hart en oogen doof {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ieder, die u zulks zou tragten op te dringen. Ik heb me nu van myne schuld Gelyk een beest van eer gekweten: Wil slegts myn lessen niet vergeten, Dewyl ge u in 't vervolg daar wel by vinden zult. Dit egter dient gy nog te weten, Hoe dat ge een ongemeenen schat Hebt laten vliegen uit uw handen, Wyl ik een schoonen steen heb in myne ingewanden, Wiens weergaê nooit een Vorst in zyn vermogen had, Dien ik heb meegebragt uit vergelegen landen; Een' steen, die voor het allerminst Het grootste Struis - ei op zou weegen. De Vogelaar, bedroefd om 't missen van de winst, Die voor hem, zoo hy dagt, was in dien steen gelegen, Had graag den Nagtegaal weer in zyn magt gekregen, Hy deed al wat hy kon, en spaarde geenen list, Maar wat hy deed of niet zyn aanslag is gemist. Hy kon het diertje niet verleyen, Derhalven ving hy aan met vleyen. Ei lieve Nagtegaal, ach lieve Vogel, keer! Gy zult, het geen ik u by alle Goden zweer, U nimmer over my beklagen, 'k Zal zorgen dat ge uw levensdagen In kommerlooze rust en volle weelde slyt: Of, zoo de vrye lugt u beter kan behagen, Maak u dien schoonen steen slegts in myn handen kwyt, Gy wordt op staande voet ontslagen, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar blyf me liever by, op dat ik, tot uw dood, U weldoe als een' Vriend en waarden huisgenoot. De schalke Vogel gaf ten antwoord op dit smeeken; Nu ken ik regt uw dwazen aart, Naardien gy list noch lagen spaart, Om my, die buiten schoots ben van u afgeweken, Te krygen onder uw geweld, Waartoe ge u vrugteloos en zonder reden kwelt; Ik mogt maar pas uw hand ontglippen, Des vlei en smeek zoo veel gy wilt, Het is maar praat en tyd gespild; Een Vogel van verstand laat zich geen tweemaal knippen. Gy zyt ook in uw hart bedroefd Om 't missen van een' schat, waarmeê ge uw lusten streelde, Als waar die schat een bron van alle vreugd en weelde, Van alles wat een mensch tot zyn geluk behoeft. Maar dagt ik dat gy zoudt gelooven (Want deze dwaasheid gaat die andre nog te boven) Dat in een ligchaam als het myn Zoo groot en zwaar een steen kan opgesloten zyn? Neen: 'k had het nooit gedagt, maar merk wel dat de gekken Uit goeden raad geen voordeel trekken. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De musch en de tortelduif. Menalkas minde Galaté: Hy mogt, op zekren tyd, haar van zyn liefde spreken, En om haar wederliefde smeeken, Maar won geen voordeel door zyn bee. Ach! zei ze, kwel my niet: gy moogt myn opzet weten. Ik minde Licidas: hy zwoer my menigmaal Dat ik zyn hart bezat: 'k vertrouwde op deze taal; Maar ach: die Licidas heeft Galaté vergeten: Hy koos Lizette tot zyn vrouw. Doch schoon die Herdersknaap zyne eeden heeft geschonden, Blyf ik aan mynen pligt getrouw. Ik heb my door myn woord verbonden Dat niemand buiten hem, hoe lang ik leven mogt, Hoe sterk men ook myn liefde zogt, Zou slagen in zyn wensch: gy kunt dus nimmer denken Dat ik u myne hand zal schenken. Menalkas ging met vryen voort, En poogde Galaté, door teedre minneklagten, Te doen verandren van gedagten; Maar alles bleef vergeefs: zy hield zich by haar woord. Menalkas Vader kwam om voor zyn' Zoon te vryen, Maar Galaté wou naauwlyks lyen Dat hy van trouwen repte, en zong haar ouden zang: Haar weigering bleef sterk, en duurde dagen lang, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets had de brave man haast onbeproefd gelaten Om 't lieve meisje te bepraten. Hy raadde zynen Zoon op 't voorwerp zyner min Nu geen verwagting meer te stellen: Doch eindlyk viel hem nog een nieuwe vinding in: Hy kon met goeden zwier een fabeltje vertellen: De schoone leende hem, wanneer hy sprak, gehoor: Zy hoorde, met vermaak, den grysaart wat verhalen. Dit dagt hem kon de zaak naar zynen wensch bepalen: In zulk een hoop droeg hy haar 't volgend sprookje voor. Een Muschje dorst de poging wagen Om aan een Tortelduif, die kwynde van verdriet, Op 't nedrigst om haar min te vragen, Maar 't zugtend Duifje hoorde niet. Het sprak, op droeven toon, ik wil myn trouw niet breken, Al is my nog zoo klaar gebleken Dat hy, met wien ik lang den zoetsten wellust vond, Een ander gaiken zogt, en zyn beloften schond. 'k Zal nimmer naar 't gevlei eens andren minnaars hooren. Geen aanzoek zal my ooit bekooren. ô Muschje! kwel my niet: vlieg naar een ander toe. 'k Schrik van de liefde, ja, 'k ben zelfs de waereld moe. Een oude Tortel kwam, op 't hooren van die reden, Uit zynen schuilhoek voortgetreden. En sprak; onnoosle Duif, my deert uw misverstand: Gy wyst het Muschje van de hand, Omdat uw wederhelst veranderd is van zinnen: Doch om die reden moest uw hart, Door de ontrouw al te veel gesard, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat lieve Vogeltje beminnen. Had u de wreede dood een' dierbren gade ontrukt, Waar' door een sterfgeval uw liefste wensch mislukt, Dan mogt ge uw leven lang dit harde lot beklagen, En nooit een' ander liefde dragen. Maar nu die Gade u snood verlaat, En toont dat uwe trouw hem niet ter harte gaat, Zyt gy van allen dwang ontheven. Nu moogt ge een' ander' deel in uwe liefde geven. Die taal voldoet de Duif: ze is thans volmaakt gerust, En deelt met haren Musch in teedren minnelust. Geen mensch hoeft Galaté de Fabel uit te leggen: Zy weet wat de oude man met dit verhaal wil zeggen; Het weert haar vorig misverstand, Zy schenkt Menalkas hart en hand. Schadelykheid van den wyn. Kees liep voorheen, van 's morgens vroeg Tot 's avonds, nu in de eene en dan in de andre kroeg; Maar liet zich eindlyk, door zyn huisvrouw en zyn vrinden. Bepraten tot een goed gedrag. Nu kan men Knelis, dag aan dag, In 't land aan 't werk of by zyn vrouw en kinders vinden. Des avonds zit hy by den haard, Daar hem een leerzaam boek geen klein genoegen baart. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy krygt 'er kennis door om steeds, by zyns gelyken, Met eedlen zwier te rederyken. Hier gaf hy kort geleên een treflyk voorbeeld van. Een van zyn buren vroeg, met vriendelyke reden, Hem in de herberg in te treden: Kom, zei hy, Kees, gaa meê: 'k zal u trakteren, man! Ik heb een milde bui: 'k heb heden, moet je weten, Al myne kaas verkogt, en die vry duur gesleten: Nu moet 'er, tot vermaak, een flesch of drie op staan. Kees hoort die reden statig aan, En zegt: neen Buurman, neen: gy zult my niet belezen: 'k Zou tot ons onheil ligt in uw gezelschap wezen. Ik vergelyk de flesch steeds by Pandoraas doos. Al wat daar uitkomt is voor 't menschdom schriklyk boos. De uitdaging. Een trekschuit, die by nagt den weg van Amsterdam, Door Alphen heen, naar Leiden nam, Was met een tweetal vreemdelingen En andre Passagiers, niet byster veel, belaên. Men toonde zich gereed om over vele dingen, Een onderling gesprek, met vriendschap, aan te gaan. Een Buitenlander, die 't gezelschap uit hielp maken, Was een Gaskonjer, en de tweede was een Deen. En deze laatste was vry vrugtbaar in zyn reên, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hy aan 't praten van zyn' Koning mogt geraken. Hy sprak, met ongemeene kragt, Van 's Vorsten zee- en legermagt; Van 's Vorsten grooten schat en uitgebreide staten. De Heer Gaskonjer lette aandagtig op dit praten, En had schier elk gesproken woord Als waar en heilig aangehoord. En toen de Deen besloot te zwygen, Zogt hem de onnoosle hals weer aan de praat te krygen. Hy vroeg, in eenvoud zyns gemoeds: Heer! houdt uw Koning wel een koets? 'k Zou denken dat de lui dit mee nog gaarne wisten. Elk Vaderlander in de schuit Borst, op die domme vraag, byna in lagchen uit, Terwyl het Deensche bloed vry sterk begon te gisten. De man, die pasjes nog zyns Konings eer verhief, Nam zulk een uitval niet voor lief, En wilde een', die den spot met zynen Vorst dorst dryven, Tot staving van zyne eer, op heeter daad ondyven. De vrager, die niet wist waarom hy schuldig was, Verbleekte, en zat van angst te beeven, Hy smeekte elk een om hulp, en zwoer by kris en kras, Dat hy geen reden tot misnoegdheid dagt te geven. De Deen, wel driftig, maar niet kwaad, Liet zich door tusschenspraak van de andre lui belezen, Om op zyn' reisgenoot niet langer boos te wezen. 't Was vrede en stil: 't werd nagt: elk nam den slaap te baat, Behalven een, die nog zyn' schrik niet vond vervlogen. Hy deed niets meer dan sluimeroogen, En luisterde een', die naast hem zat, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Behendig in het oor, by 't nadren tot de Stad, 'k Blyf nog een korte poos in deze schuit vertoeven, De dolle vreemdeling, zoo woest in zyn bedryf, Mogt willen vegten lyf om lyf, En zulk een aardigheid zal, zoo ik denk, niet hoeven. De Deen en elk trad uit: de slokker bleef alleen. De Schipper, die ook iets had van de zaak vernomen, Riep, na een korte poos, myn Heer, gaa je ook niet heen? 't Is waarlyk meer dan tyd om uit de schuit te komen: Gy bleeft 'er lang genoeg, ik bragt u in de Stad. De man rees op; en toen werd ook zyn moed geboren. Waar is myn vyand? (dus liet zich de bloodaart hooren) Of koos hy reeds het Hazenpad? 'k Dagt dat hy nog een kans zou wagen, Maar neen: hy vreesde zelfs dat ik hem uit zou dagen, En 't was de vrees, die hem zoo schielyk henen dreef, Terwyl ik op myn plaats bezadigd zitten bleef. Men merkt wel, Schipper, wat de sukkel uit zou regten. Al strydt hy met zyn' mond voor Vorst en Vaderland, Hy noch zyn' Koning is bestand Om tegen myn' persoon te vegten. Het testament. Een Heer, aan wien, in 't aardsche leven, Een ryke voorraad was van geld en goed gegeven, En die by velen was bekend {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een, die schranderheid bezat by groote schatten, Kon, onder andren, nooit de dwaasheid regt bevatten, By 't maken van een Testament, Waarin een mensch beschryft wat luiden, na zyn sterven, Het geen 'er nablyft zullen erven, En zelf bepaalt wat, na zyn' dood, als een legaat, Elk, die hem dienstbaar is, gewis te wagten staat. Dit moest, naar zyn begrip, benoemden kragtig wekken Om, met een ongeveinsd gemoed, Te wenschen dat de man, nog meester van zyn goed, Dit regt aan andren liet, door spoedig af te trekken. Hy had het anders overlegd. Hem trof een zware ziekte; een Arts had reeds gezegd Dat, zoo myn Heer voor 't een of ander had te zorgen, Hy 't niet verschuiven moest tot morgen. Hy vindt dien raad gegrond: men gaat, op zyn bevel, Ten eersten een' Notaris halen. De knaap was voort gereed, vertoont zich, zonder dralen: Hy treedt in 't ziekvertrek: de kranke roert de schel. De Schryver wilde 't werk met hem alleen beginnen, En was verwonderd, toen de Heer van 't huis een' knegt, Die in de kamer trad, zeer duidlyk heeft gezegd: Kom hier, roep myn koetsier en al de meiden binnen, En zorg dat ook myn Doctor kom. 'k Moet, als Notaris, sprak de man, hier 't eerst ontboden, U vragen, Heer, of al die omslag is van nooden, Ik zie in waarheid niet waarom. De kranke, nog in staat om 't hoofd wat op te heffen, Gaf tot bescheid: geduld; gy zult het wel beseffen, Zoo ras de gantsche schaar hier in myn kamer is. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy kwamen: hy voer voort: nu zyn ze 'er naar ik gis. Notaris, 'k zal nu vry en onbewimpeld spreken. Hoor wat gy schryven moet, op dat ik 't onderteeken'. 'k Beloof, wanneer ik myn gezondheid weer verwerf, En niet van deze ziekte sterf, Aan mynen Arts voor zorg, tot redding van myn leven, Vier honderd Dukatons present te zullen geven. Elk van myn knegts en van myn meiden, die hier staat, Zal, zoo de Hemel my het lieve leven laat, Wel zien dat ik hun hulp en diensten wil gedenken. 'k Zal ieder voor zyn hoofd een zakje guldens schenken. Maar zoo ik sterven mogt, dan is dit alles uit. Dan krygt noch Arts, noch meid, noch knegt een kopren duit. Ik maak geen Testament: wanneer ik kom te sterven, Zoo gaa myn goed daar 't hoort: myn naaste bloed zal 't erven. Notaris schryf terstond: gy weet wat ik begeer. De gantsche zaak werd voort beschreven. De zieke beterde en behield het lieve leven. De Doctor zorgde trouw voor zulk een' goeden Heer; Koetsier en knegt en meid was even zeer genegen Tot moeyelyken dienst, in hope op ryken zegen. De gierigaart zonder voorbeeld. Wat is de Gierigaart een gek, In 't koestren van zyn vreemd gebrek! Wat is het in zyn' aart van ander kwaad verscheiden, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe zich 't menschdom laat verleiden! Een, die wellustig is loopt schoone vrouwen na, Om 't streelend minnezoet te smaken; Dat is zyn ware doel; dat slaat hy telkens gaè. Een dronkaart, wien de wyn ten hoogsten kan vermaken, Vindt by de sles de zoetste rust. Hy volgt zyn neiging in, verzadigt zynen lust, En mag het geen hy wenscht genieten. Maar hy, die gierig is, vindt, schoon hem geld en goed Geschonken wordt in overvloed, In 't allervolst genot, geen eind aan zyn verdrieten. Wraakt iemand deze leer, een ander stemt met my. Ik breng Horatius als myn getuige by. Hy maalt Opimius als ryk en gierig tevens: 's Mans vrekke schraapzugt was te groot Tot kooping van het daaglyksch brood. Hy miste dag aan dag de nooddruft zelfs des levens. Opimius werd door den honger aangetast, Was bleek van flaauwte, en gaf geen tekens meer van leven. Zyn erfgenaam geloofde vast Dat hy den geest reeds had gegeven. Die erfgenaam was in zyn schik, En zamelde, in een oogenblik, De sleutels van de kist en kassen by malkander. Hy was dus Heer van 't goed: maar, tot zyn bitter kruis, Was juist de Doctor nog in huis, En die was d'Erfgenaam te schrander. De Doctor was een vriend van hem, Die thans geen menschelyke stem, Hoe sterk, hoe schel van klank, kon hooren, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met zyn zinnen zyn beweging had verloren. Hy poogde, in zulk een' staat, zyn' vriend nog hulp te biên, In hoop van hem hersteld te zien. Hy (kan men zyne konst wel hoog genoeg verheffen?) Bedagt een middel, dat een gierig mensch moest treffen, En liet, aan 't hoofdeneind van 's kranken Ledikant, Terstond een houten tafel stellen; Daar was een zak met geld ten eersten by de hand: Dit geld begon hy met een groot geraas te tellen: 's Scheen hem vry mooglyk toe dat deze klank, door 't oor, De levensgeesten op zou wekken. 't Geluk begunstigt hem; de kranke krygt gehoor; Hy roert zich, geeuwt, en zugt; hy kan zyn leden rekken. De Doctor neemt terstond dit gunstig tydstip waar. 't Is (zegt hy) heden tyd om voor uw goed te waken. Uw erfgenaam is hier: hy heeft reeds alles klaar, Om zich bezitter van uw' gantschen schat te maken: Hy sleept dien daadlyk in zyn nest. De zieke kan, schoon flaauw, verstaanbre woorden uiten, En vraagt: myn vriend, wat doe ik best Om hem in dat bestaan te stuiten? Zyn Arts geeft hem een goeden raad. Uw kragt is uitgeput (zoo spreekt hy) gy moet eten. Zie daar; neem deze spys: de konst is my vergeten Zoo zulk een medicyn u niet ten eersten baat. Maar kost het middel veel? mogt toen de Lyder vragen. Het kost drie stuivers, was het antwoord dat hy kreeg. Och! riep hy, daar hy weer gantsch magtloos neder zeeg; Drie stuivers! zulk een som! ik kan zoo veel niet wagen. 't Is beter dat ik nu van honger sterf, myn Heer! Dan dat ik langer leve, en al myn geld verteer. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter op den Helikon. Een zware kou regeerde in Pindus blyde streeken: Het vloeibre water in de beeken, Ja zelfs het edel hengstenat Werd, door den vorst, een gangbaar pad. De lieve Musen klappertandden, Apollo zelf blies in de handen, En Klio sprak aldus haar dierbre Zusters aan: Helaas! het is met ons gedaan Zoo wy geen takkebossen maken Van 't digterlyke lauwerloof. Euterpe riep: al zagt! dat opzet moet ik wraken. ô Zuster! is uw oor niet voor myn reden doof, Zoo brand tog, bidde ik, geen laurieren. Waar zouden wy de kruin van Febus braven stoet, Waar zouden wy de deugd en dapperheid meê sieren, Indien men 't heilig woud ter prooi gaf aan den gloed? Maar hoor, daar schiet my iets te binnen, Het geen men daadlyk kan beginnen. Ik twyffel niet of 't zal ook wezen naar uw' smaak. Daar zyn veel duizenden Poëten, Of luiden, die zoo willen heten, Die, met een zonderling vermaak, Den lof der zuivre min trompetten, In Herderskouten en Sonnetten. Daar zyn 'er, die, op 't Schouwtooneel, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzien van laaggehielde laarzen, Verschriklyk brommen in hun vaarzen. Nog hoort men van een magtig deel, Dat op elk voorval slaat aan 't rymen, Schoon 't naauwlyks 't eene woord kan aan het ander lymen. De schriften dezer maats, door rotten aangerand, En evenwel niet gantsch verslonden door hunn' tand, Moet nu de vlam geheel verslinden. Men kiez' 'er slegts de besten uit, En al de rest vall' 't vuur ten buit, Zoo Vader Febus 't goed kan vinden. Dees gaf terstond zyn stem tot zulk een wys besluit. Men bragt een stapel Bruiloftszangen En Lykgedigten voor den dag. Ziet hier, sprak Erato, indien ik 't zeggen mag, Een werk, dat niet verdient zoo hard een straf te ontvangen: Het zyn de vrugten van thersites grooten geest. Apollo schudt het hoofd, en kan zich niet bedwingen. Hy zegt: zou dit papier zyn' ondergang ontspringen, Daar ieder valt in slaap, die zeven regels leest? Neen! Die verwaande heeft nooit eenig vaars geschreven, Dat my behaagt. Smyt maar dien bondel in het vuur. Driewerf onzalig is het uur, Dat hem den eersten lust tot rymen heeft gegeven. Den zelfden weg ging 't haatlyk rot Der geenen, die om geld een lelyk schepsel roemen, Of die den allergrootsten zot Een Cicero en Cato noemen: Het geen maar zelden missen zal By eenig trouw- of sterfgeval. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar och! hoe stond Apol te kyken, Toen een der zusjes hem een arm vol boeken bragt, En sprak: zie hier een goede vragt: Dit 's kunst, waarby men niets ter waereld kan gelyken! Beschouw dees deelen, stuk voor stuk: Ei zie wat fraaye letterdruk! Geen beter printwerk hadt ge, ô Febus! ooit in handen, Met regt verdient die schat, in kostelyke banden, Te pronken aan de zy van huigens Godlyk Digt. Hy zag de zangster aan met een vergramd gezigt, En viel haar schielyk in de reden. Hoe! daar ik telkens voel een rilling door myn leden, Wanneer my zulk een laf banket, Tot walgens toe, wordt voorgezet, Durft gy, met al dat goed, my onder de oogen treden? Weg! weg! de vodden, die gy roemt, Zyn reeds voor lang ter vlam gedoemd. De stof was taai en droog, en brandde ligterlagen. Toen kwam Melpomene, die naauw den last kon dragen Van menig Treurspel, dat geen tweemaal was gespeeld Of 't had ten minsten eens verveeld. Myn waarde, uw vlyt kan ons behagen. Kom hier, zei Delius, kom hier, En smyt die grollen ook in 't vier. Maar hebt ge 'er wel, met zorg, de goeden uit genomen? Ja, was het antwoord, wil niet schroomen. De stukken, die gy zelf voor grootsch en deftig houdt, En die 't verstandig volk met gragen lust beschouwt, Zult ge onder dezen hoop niet vinden, Maar wel de Monsters van de kunst, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier makers nooit een straal ontvingen van myn gunst, En die door kinderspel 't onkundig oog verblinden. Die lompen, die men, nu ter tyd, Hoe zeer het my en ieder spyt, Op 't Amsterdamsch Tooneel gedurig ziet vertoonen, En die ik weet dat gy onmooglyk kunt verschoonen, Maar buiten twyffel zelf zoudt offren aan den brand. Voorts bragt Thalie een volle mand Met schaamtelooze en zotte Klugten, Niet waardig om de straf te ontvlugten. Kortom zy gaven ieder wat, Deze een volkomen Werk, en die een enkel blad. Het boekvertrek werd leeg geplonderd Door 't kunstbeminnend Negental; Een dikke rook vervulde 't heilig dal. Geen Digters werden uitgezonderd, Dan zy, wier edel Werk elks agting waardig was. Het was victorie op Parnas: Daar rees een vlam, waarby ge een os hadt kunnen braden. De Nimfen dansten daar rondom. En zy, die flus van kou nog zaten styf en krom, Bevonden zich verkwikt: zoodat ze Apollo baden Te sparen 't overschot tot op een' andren tyd. Hy geeft hiertoe zyn woord; zy keeren des verblyd Weer naar de Boekzaal toe, om daar de rest te bergen, Totdat een selle Vorst haar weer eens kwam te tergen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De gelukkige uitkomst. Een jonge Juffer, schoon van leden, En naar den eersten smaak in Vrankryk opgevoed, Bevallig door verstand en zeden, En in haar Oudren huis gewoon aan overvloed, Werd, in den ouderdom van twee- en - twintig jaren, Door Broeders, die verliefd op groote schatten waren, Uit hebzugt en uit eigenbaat, Op 't sterkst gedrongen tot den Geestelyken Staat, Zy kon dien dwang niet wederstreven, En schikte, in hare jeugd, zich tot het Klooster leven, Doch haast verveelde haar die dwang, De nare Kerker viel haar bang, Zy zogt een poos vergeefs het stil verblyf te ontvlugten: Geen middel kwam haar mooglyk voor: Zy, die de vryheid eens verloor, Zeide alle hoop vaarwel, en bleef wanhopend zugten. Doch eindlyk vond ze, in haren druk, Zich nog begunstigd van 't geluk. 't Gelukte in zekren nagt, wyl elk der Kloosterlingen, In diepen slaap gedompeld lag, Haar, die een vensterraam maar half gesloten zag, De vryheid weer te zien, door 't venster uit te springen. Zy spoeide naar Parys; en (hoeft dit wel gezegd?) Het Kloosterkleed werd afgelegd. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kwam haar 't eene ontwerp dan 't ander in gedagten. Doch onder allen was 'er geen, Dat raadzaam of uitvoerlyk scheen: Dus bleef ze een week of twee een gunstig toeval wagten. 't Geval bood haar op nieuw de hand, En bragt haar by de Vrouw van Englands Afgezant. Die Dame is gunstig aan 't verlangen Der jonge Juffer, wier gelaat iets goeds vertoont. Zy wordt 'er zelfs in huis ontvangen, Op dat ze by Mevrouw tot haar gezelschap woont. Ook was zy naauwlyks daar gekomen, Of zeker Jongling, die haar zag, Had spoedig by dat zien vernomen, Wat jeugd en schoonheid op een teder hart vermag. Hy was een Heer van rang, en niet misdeeld van schyven. Hy was een yvrig Protestant; En wyl geen moeite of tyd zyn liefde kon verdryven, Sloeg hy een huwlyk voor: zy bood hem hare hand. Een uurtje na de trouw was 't Vrouwtje gantsch verslagen. De Man werd schielyk ziek; bleef lang in stervensnood. De Leeraars kwamen, alle dagen, Hem zien, en gaven troost by 't naadren van den dood. Zy wekten telkens hem om in 't geloof te sterven, Aan 't Protestantendom getrouw; Dan zou hy waar geluk en zagte rust verwerven. Doch deze taal was niet gevallig voor Mevrouw. 't Was tegen haren zin dat die Eerwaarde Heeren Haar' man een valsch geloof zoo ernstig kwamen leeren. Zy had, voor 't sluiten van den egt, Hem duidelyk en klaar gezegd, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy de Roomsche Kerk, of 't schaden mogt of baten, Nooit om een huwlyk zou verlaten. Zy was, op zekren dag, een' vastendag, zoo 'k meen, Met haren kranken Man alleen, En nam dien tyd eens waar om hem met ernst te zeggen, Wat groot gevaar hy liep, zoo hy een valsch geloof Tot aan zyn' dood behield, en 't leven af mogt leggen In 't Kettersch wanbegrip. Hy hoort de goede Sloof; Hy ziet haar trouw en zorg, en kan die niet weerstreeven. De Man besloot terstond, en gaf hier van een blyk, 't Hervormd geloof den zak te geven, En werd ten eersten Katholyk. Hy was nog in de kragt der jaren, En niet bedorven van gestel. Dit hielp hem uit den nood: zyn kwaal raakte aan 't bedaren: Men zag hem haast volkomen wel. Nu wilde hy met haar, wier jeugd hem kon bekooren, In 't Huwlyk leven naar behooren; Maar moederlief gedoogde 't niet. Ze ontdekte hem wat voor hun trouwen was geschied. Dit had hy waarlyk nooit geweten, En hoorde nu voor 't eerst hoe zy, door slaafschen dwang, Een deel van haaren tyd in 't Klooster had gesleten, Waar toe zy was gedoemd door haatlyk zelf belang. 'k Ben, sprak ze, door geweld wel in dien staat gekomen: Ik heb me 'er weder uit gescheurd; Maar egter is de zaak gebeurd. De geestlyke Orde, ô Vriend! is door my aangenomen. Gy moet, zoo gy me vergt u gunsten toe te staan, Eerst nevens my naar Rome gaan. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zal daar bewyzen hoe 'k door baatzugt ben gedwongen Om tegen mynen wil te gaan in 't Nonnenpak, En heb ik daar myn pleit voldongen, Dan volgt myn vryheid met gemak: Dan mag ik, door den Paus van myn belofte ontheven, Gerust naar huwlykswetten leven. De Man was Katholyk: hy dagt nu als zyn Vrouw, Beleefde zyn geloof getrouw, En liet zorgvuldig wat zyn weerhelft zou mishagen. Men ging naar Rome dan om daar 't ontslag te vragen Van 't heilige verband, waaronder 't vrouwtje lag. Nog pas begon m' er van te praten Of alles was gereed: men kreeg 't begeerde ontslag. Nu mogt men Rome vry verlaten, En keeren naar Parys, gelyk men spoedig deed. Daar waren Man en Vrouw in korten tyd gereed Om deel te krygen aan het goed, dat kinders erven Wanneer hunne Ouders 't leven derven. Terwyl men van die zaak met Advokaten sprak, En zogt om goed bewys voor 't wettig regt te vinden, Waar aan geen zekerheid ontbrak, En dat de Regter vast aan hunne zy' mogt binden, Werd hun een zaak van groot gewigt, Op 't alleronverwagtst, berigt: Een zaak, die, in 't geval, hun ongemeen moest baten. De Broer en Schoonbroer van Mevrouw, Die tegen orde en goede trouw Het ouderlyke goed bezaten, Benydden door den tyd elkandren, kregen twist: Men streed met woorden; maar de zaak bleef onbeslist: {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} En wyl geen tusschenspraak de Vriendschap kon herstellen, Moest in een tweegevegt de Degen 't vonnis vellen. Elk trof den andren met een steek, Zoo dat het broederpaar ter zelfder tyd bezweek. 't Is wel te denken dat Mevrouw het nieuws moest hooren, Met groote ontsteltenis en schrik, Dewyl ze op 't onverwagtst, en in een oogenblik, Twee bloedverwanten had verloren. Doch wierd dit lotgeval door haar in 't eerst betreurd, Zy vond eerlang haar hart getroost en opgebeurd, Toen zy het erfgoed, haar door eigenbaat ontnomen, Met dubble winst mogt weer bekomen. Nu leeft ze, met haar' man, in ruimen overvloed, En smaakt naar wensch het Huwlykszoet. Het paard en de voerman. Het slaafsche Paard week met een' wagen, Die vreeslyk zwaar gelanden was, Te ver van 't regte spoor, en raakte in een moeras. De Voerman gaf het dier, haast smoorende in de plas, Meêdoogenloos de huid vol slagen. Hy vloekt en tiert by iedren slag, Schoon 't ongelukkig beest werkt wat het werken mag, En eindlyk zugtend zegt: ô wreedaart! wil u schamen. Gy slaat my, armen hals, het magre lyf vol stramen, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En egter schroom ik, als gy ziet, Voor uw belang den arbeid niet. Ik trek met al myn kragt of 't me eindlyk mogt gelukken My zelven en uw kar uit dezen poel te rukken. Zwyg, sprak de Voerman, zwyg: ik duld in deze zaak Van u geen enkel woord: ik wil geen tegenspraak. Doe alles naar myn' zin, of anders moogt gy vrezen; Uw spys zal nimmer haver wezen, Maar stokkenbrood in overvloed, Zo lang tot ge alles naar myn welgevallen doet. Dit voorbeeld kan den Vorsten baten. Het weer de dwinglandy tot heil der onderzaten. De vos. De trotsche Leeuw, der Dieren Koning, Geliet zich doodlyk krank in zyn gewelfde woning, Hy daagde 't woudgedierte aan 't Hof, op zekren dag, Om over zaken van belang met hem te spreken, Waardoor men, na zyn' dood, den bloei in 't Ryk zou kweeken: Elk vo gde 's Konings last met eerbied en ontzag. De sooze Vos alleen, het slimste dier van allen, Had in 't ontbod geen welgevallen: Hy hield zich agteraf, en liet al de andren gaan, Terwyl hy voor 't Paleis bleef staan, En ze allen, zonder vrees voor onraad, in zag treden. Hy was verwonderd, en met reden, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elk zo vaardig en gerust, op 's Konings wil, Zich waagde, als of hem niets kon deeren. Hem dagt, als 't veilig was zou iemand wederkeeren; Maar oele!... Reintjemaat vernam een naar gegil, En giste dat de Leeuw zyn meerderheid deed blyken. Hy vond, op 't hooren van 't getier, Het best wat agterwaards te wyken, En wagtte nog een poos of 't een of ander dier Ook uit het Hof te rug zou komen: Hy wagtte een' gantschen dag, en had 'er geen vernomen: Dus zag hy duidlyk dat de Koning wel te pas, En al 't gediert gevangen was. Hoe dom, zoo borst hy uit, zyn myne medgezellen! Niet een komt immers my vertellen Hoe onze Koning vaart, of wat 'er is gebeurd. Maar tot myn troost blyve ik alleen ligt onverscheurd. Dus ziet Voorzigtigheid de looze strikken hangen, Waarin 't eenvoudig Volk zich onbedagt laat vangen. De olm - en eikenboom. De raad, door d' Olm, in oude dagen, Aan d' Eik eerbiedig voorgedragen, Was deze: ô Koning van het Woud! die heerlyk bloeit, Indien gy al 't geboomt, dat hier rondom u groeit, Met eenen slag ter aarde velde, Wat rees uw heerlykheid dan hoog! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zag ik, die uwe eer met grootschen lof vermelde, U 't eenigst voorwerp van verwondring voor het oog. Weer dan die Boomen weg; geef ruimte aan uwe loten, Zoo krygt ge een heerlykheid, geschikt naar uwen staat. Doch de Eik begreep dat deze raad Uit vleiery was voortgesproten, En gaf ten antwoord: Vriend! gy toont my wie gy zyt: Want, zoo ik naar dien raad wou hooren, En al 't geboomte door myn toedoen ging verloren, Waar bleef ik in den Hersst en guren wintertyd? Wat zou myn' wissen val verhoeden, Wanneer de stormen hevig woeden, En alles, wat hun kragt slegts raakt, Hoe diepgeworteld, buigt en kraakt, Zoo niet een dikke schaar van Beuken, Elzen, Linden, My dekten voor 't geweld van bulderende winden? Uw vleiery is al te grof: Gy pryst my veel te lomp: ik ban u uit myn Hof. Geen Vorst, wat vleiers mogen praten, Vindt heil dan in de zorg van volk en onderzaten. De vlieg. Zes sterke Paarden, voor een' zwaar geladen wagen Gespannen, trokken stadig aan, En 't rytuig bleef nogthans maar traaglyk voorwaards gaan, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon hen de Voerman dreef met slagen. Een kleine Vlieg zag, met het grootste harteleed, Wat moeite 't arme zesspan deed, Zy was bedagt op liefdepligten, En wilde, als een geschikt en edelaartig dier, Op haar vermogen trots en fier, Het zwoegende gespan in 't lastig werk verligten. Zy vloog van 't eene paard naar 't andre, zworf rondom, En maakte haar gewoon gebrom. Zoo dra het lukte dat de paarden, onder 't hygen, De kar in 't einde eens op de hoogte mogten krygen, Gaf zy zich de eer van 't gansche werk. Ik, sprak zy, gaf hun moed; de moed maakt ze allen sterk. Dus was de Vlieg gelyk aan zuiken, die zich roemen, En gaarne kloeke helden noemen; Schoon elk hen als onnut beschouwt, En zelfs voor laag en lastig houdt. De komediehaatster. Eene oude Vryster had, in al haar levensdagen, Geen ernstig aanzoek van een' man ooit afgeslagen; Doch (deze zaak dient ook wel degelyk gemeld) Het huwlyk was haar nooit regt ernstig voorgesteld. Die Dame (of zy den naam van oude Maagd mogt kiezen Of niet, doet weinig tot de zaak) {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg, toen de tyd haar deed het jeugdig schoon verliezen, Een sterke zugt voor 't landvermaak. Zy huurde een klein verblyf in aangenaame streeken, Naby een bloeyend Dorp, waar zy, in eenzaamheid, De wulpschheid van haar jeugd, een jeugd, haar lang ontweken, Met heete tranen nog beschreit. In 't Vlek, naby haar huis gelegen, Was, door toegevenheid van Schout en Ambagtsheer, De weelde en dartelheid tot zulk een' trap gestegen, Dat zelfs Komedievolk, in spyt van deugd en eer, Wanneer het Kermis was publiek, op Schouwtooneelen, Een Treur - of Blyspel of een laffe Klugt zou spelen. De Dame kreeg, schoon thans wat oud, Somtyds bezoekjes van den Schout. Hy kwam juist 's morgens om een uurtje of twee te praten, Wanneer men 's avonds, voor het eerst op 't Kermisfeest, Komedie houden zou. Hy was 'er kort geweest, Toen Zuster dus begon: wat hebt gy toegelaten? Komedianten? een Tooneel? Helaas! wat moet een mensch in dezen tyd beleven? Een Schouwburg, dien men hier een vryplaats heeft gegeven, Is erger nog dan een Bordeel. Ik dagt niet dat gy ooit die snoodheid zoudt bedryven. 'k Had meer verwagting, Schout, van uw Godsdienstigheid. Ei keer te rug! hoor my, die tot uw welzyn pleit, Laat hier tog geen Komedie blyven. Gy kent uw pligt te wel: ik bid u volg myn' zin. De straf des Hemels zal het Ambagt anders treffen. De Schout zag evenwel de zaak zoo zwaar niet in, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En kon den grond van die voorspelling niet beseffen. Hoe zoo zwaarmoedig? was zyne aanspraak op die taal, 'k Weet wat een Schouwburg is: ik kwam 'er menigmaal, Eer ik, als schout van 't Dorp, moest by de boeren wonen; Ik zag 'er menigwerf een treflyk stuk vertonen: En 'k heb (want waarlyk myn geheugen is nog goed) U, in de naaste Stad, daar ook wel eens ontmoet. Ach! sprak ze, breng dat kwaad my niet weer in gedagten: Ik overdenk genoeg myn vorig wangedrag; De Hemel weet hoe dag aan dag By my wordt doorgebragt in boete en bittre klagten. 't Is waar: ik hield voorheen, in onbedagte jeugd, Niet weinig van Komedievreugd. Maar 'k heb te wel geleerd wat nadeel en gevaren, Voor 't geestelyk belang, Komediespelers baren. Zy kweeken ontugt aan, en 't vrouwvolk brengt vooral, Door opschik, houding, ydle reden, En door meer andre dartelheden, Veel jonge luiden in verderf en ongeval. Doch deze taal kon nog den Schout niet doen besluiten, Om 't voorgenomen werk te stuiten. Tut! tut! was 't antwoord dat hy gaf, ik vrees geen kwaad Van zulk een tydverdryf, waarvan ge ongunstig praat. Ik zelf zal 't spel gaan zien, en geen der Dorpelingen Zal iets onheblyks doen: het volk is hier geschikt. Toen borst de Kwezel uit: 'k heb nimmer zoo geschrikt. Ik ben geheel ontroerd: ach! welke slegte dingen! Gy loopt Komedianten na! Bedenk u wel, myn Heer! het is nog tyd, ô ja! 'k Bid hoor me: ik ben gereed u aan 't verderf te onttrekken. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom dezen avond hier: wy zullen met gesprekken, Die nut zyn voor een zondig mensch, Door geestlyk zingen, 't hart vermurwen en verkwikken. Kom te avond aan myn disch: ontzeg my geenen wensch Zoo heilzaam voor uw ziel, in haglyke oogenblikken. De Schout, geneigd om zich van 't zot geteem te ontslaan, Nam, met een' schyn van ernst, het geen zy voorsloeg aan, Maar dagt het weinig na te komen. Hy ging Komediewaards: dit had ze waargenomen, En maakte zich gereed om hem, Wanneer hy wederkwam, met woorden, vol van klem, Te straffen voor zyn kwaad. Vervuld met die gedagten, Kreeg zy een' knegt aan huis, die zei: my is belast Te zeggen dat gy uwen gast Van dezen avond niet moet wagten. ô Welk een smaad voor haar! Nog trof haar grooter kruis: Want nimmer kwam de Schout weer praten aan haar huis. Zy kon dit niet stilzwygend dragen, Maar moest voor 't minst haar' nood aan eenig schepsel klagen. Gezelschap had zy niet dan maar alleen haar meid. Aan deze heeft zy haar bezwaren voorgeleid, Die zy ten laste van den Schout had in te brengen. Ach Juffrouw!, sprak de onnoosle sloof, Hoe kan men in het Dorp dien slegten Schout gehengen? De vent heeft waarlyk geen geloof. Want anders zou hy vast uw byzyn liever kiezen, Dan dat van 't slegte volk, dat hier Komedie speelt. Maar laat hem loopen, want hy heeft my lang verveeld; Ik zie niet dat wy aan zyn boosheid veel verliezen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gaf my nimmer munt of kruis, Hoe vriendlyk hy ook wierd ontvangen in uw huis. Ulysses. De Fabels, die men hoog hoort pryzen, Zyn van veel meer belang, ô Fillis! dan men denkt. Esopus wil, wanneer zyn pen een sprookje schenkt, Aan d' onbedagten mensch den weg ter wysheid wyzen. De minste Fabel is van vrugt, Wanneer men zelf maar zoekt daar voordeel uit te trekken. Hem, die de minnestrikken dugt, Kan ligtlyk deze of die ten goeden raad verstrekken, Al heeft zelfs bestemoer gemeld Dat haar de Fabel wierd in hare jeugd verteld. Wil iemand myne leer weerleggen, Ik breng een voorbeeld by tot staving van myn zeggen. Een Eiland, daar de naam my van vergeten is, Werd door drie Juffertjes bewoond in oude dagen. Elk haarer was gevat op looze minnelagen. Haar eene helft was vleesch, haar andre helft was visch. Haar stem was aangenaam; zy waren schoon van wezen. Wanneer zy zongen raakte een hart, Waarin haast nooit gevoel of zagte driften rezen, In minnestrikken ras verward. De grootste woestheid zelf liet zich door haar bekooren. Men kwam by haar aan land, en viel in haren strik. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't lot, haar slaven dan beschoren, Weet ligt een ander meer dan ik. Doch laat ik voortgaan met vertellen. Een Griek ('k meen dat men hem Ulysses heeft genoemd) By de oude Digters als een snoode vos geroemd, Ontsnapte aan dit gevaar met al zyn medgezellen. Toen hy by 't Eiland kwam, welks plaats hy netjes wist, Bedagt de vent een schrandre list, En gaf, op dat de zang niet een van 't schip zou soppen, Bevel dat al het volk zich de ooren toe zou stoppen. Hy ging in die verrigting voor. De meisjes zongen hard; maar kregen geen gehoor. Niet een van 't scheepsvolk dagt om koers naar land te rigten, En elk bleef veilig voor de kragt der minneschigten; Men raakte, voor verleiding vry, 't Gevaarlyk Eiland dus voorby. Wie vreest dat hem de Min in 't looze net zal vangen, Doe als Ulysses heeft gedaan. Hy myde, om 't groot gevaar te ontgaan, De plaatsen, waar die strikken hangen. De vos en de kraan. De Vos, geneigd tot spotternyen, Noodde eens de Kraan te gast: zy komt by haren Vrind Doch ziet, toen zy de spys behoorlyk vaardig vindt, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zy zich zonder iets, schoon hongrig, moest belyen. De soep was in een platten bak; De Gastheer at 'er van, en zelfs met groot gemak: De langgebekte Kraan moest ledig zitten kyken, En gaat, wat moeilyk om de zaak, Bedagt op zekre wederwraak, Ontveinzende den wrok, naar haare woning stryken. Zy noodigt Reintjemaat een' korten tyd daarna, En op die noodiging zegt hy blymoedig Ja. Hy komt 'er om te middagmalen, En denkt dat zyn Vriendin hem destig zal onthalen. Maar welk een vreemde trek! de Vogel handelt valsch: Daar komt een groote fles, die, byster naauw van hals, Alleen voor lange Kranenbekken Geschikt is om 'er iets tot voedsel uit te trekken. De looze vierpoot zit te kyken als Piet snot, En vindt, in die omstandigheden, Zich nog door deze taal bespot: Hoe Reintje? zyt gy ziek? Wat bidde ik is de reden Dat ge aan myn' disch zoo zuinig ziet? Of scheelt het aan de kost? ei: waarom eet ge niet? De Vos steekt de ooren op: zyn staart raakt aan het zwellen, Nu hy zich dus ten toon ziet stellen: Maar eindlyk denkt hy aan den dag Toen hy de Kraan onthaalde, en kan de reden gissen, Waarom dit onvoorzien gedrag Hem, schoon te gast genood, een goed onthaal deed missen. 't Is, zegt hy, waarlyk keer om keer: Die met een' ander spot krygt spotternyen weer. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De paauw. De Paauw, hoogmoedig op haar schoongeverwde veeren, Hoorde, in een' Zomermorgenstond, Het Nagtegaaltje kwinkeleren. De trotsche Vogel, die den toon betoovrend vond, Verleende 't oor met lust, en lang, Aan dat bekoorlyk woudgezang; En riep in 't eind verrukt: wat is dat heerlyk zingen! Waarom, ô Moeder aller dingen, Natuur! by mynen schoonen staart Dit groote voordeel niet gepaard? Dan zoude ik op gedaante en kunst my zelf verheffen, En alle Vogels overtreffen. Natuur had deze vraag gehoord, En werd een weinig boos: 'k zal, sprak ze, u antwoord schenken: Gy moet byzonder weinig denken. De Nagtegaal heeft niets, dat 's menschen oog bekoort. Zy ziet uw schoonheid aan, en zal die nooit benyden, Maar zich in 't geen zy heeft verblyden. Doe ook zoo, en wees wys: gaa wel te vreden heen. 'k Schenk al myn gunsten nooit aan één. 'k Voldoe nooit ieders wensch: want anders mogt ik vrezen, Dat myn gedurig werk vernieuwing stond te wezen. Elk zy dan met het lot vernoegd, Dat hem, door 's Hemels gunst, op aarde is toegevoegd. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De leeuw en de muis. Een deerlyk toeval deed den fieren Leeuw verschrikken. De Jager had hem lang belaagd, En hem in 't looze net gejaagd. Hy raakte op 't onverwagtst in toebereide strikken. De siere Leeuw, die, als hy brult, Het grootste bosch met angst vervult, Verwekte een naar geluid, en spande zyn vermogen, Al worstlend, tot zyn redding, in: Maar 't worstlen zelf was regt naar 's vyands boozen zin: Door 't woelen werdt hy 't net nog dieper ingetogen. Een Muisje hoorde zyn geschreeuw, 't Had kort te voren van den Leeuw Een' ongemeenen dienst genoten Het beestje dagt 'er aan, en is, uit dankbaarheid, Ter hulpe daadlyk toegeschoten. 't Vernielt, op 't zien van 't leed, der Dieren Vorst bereid, De strikken met zyn scherpe tanden, En redt zyn' Koning uit de banden. Al zyt ge, ô menschen! ryk en groot, Versmaadt geringen niet, ligt baten ze u in nood. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De krekel en de mier. De magre Krekel, door de Winterkouw besprongen, En door den honger sel gedrongen, Hield, met een heefche stem, by 't bezig Miertjen aan, Verzoekende om een weinig graan. 'k Bid, sprak het hongrig Dier, ontsluit uw volle schuren Voor my, die van gebrek verga; Komt my uw bystand niet te sta, Dan heeft myn leven uit: dan kan 't geen dag meer duren. De wakkre Mier vroeg, op die klagt, Hoe komt het dat gy niet kunt eten? Hoe hebt ge uw' Zomer doorgebragt? De Krekel antwoordt ras: ik heb myn' tyd gesleten In onbezorgde rust, met zingen en gekweel. Zoo valt u, was 't bescheid, het regte loon ten deel: Want wie zyne uren spilt, door ze aan 't vermaak te geven, En werkeloos den dag verkwist, Moet eens een' droeven tyd beleven, En treuren om zyn lot wanneer hy nooddruft mist. De muilezel. Men roem' zich zelv zoo hoog men will', De waare heldendeugd moet uit bedryven blyken. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Muil stond op den stal by volle kribben stil, En roemde als had hy niet voor 't moedig Paard te wyken In 't draven naar de grootste kunst. 'k Ben (sprak dit trotsche Dier) uit goed geslagt gesproten, 'k Ben edeler van aart dan al myn tydgenooten, En, wint het Paard zyns meesters gunst, Door springen, rennen, wenden, keeren, Ik heb dit van natuur, en hoef het niet te leeren. Doch eindlyk werd de Muil de Renbaan ingeleid; Daar bleek zyn droevig onvermogen. Hy vond, met welk een onbescheid Hy, korten tyd geleên, dorst op zyn gaven boogen. Hy kan geen enklen sprong of draf Der Hengsten naar behooren volgen. Toen lag het Dier zyn trotsheid af, En sprak, als waar' het op zich zelf verstoord, verbolgen: Nu merk ik dat ik vast voor Paarden wyken moet, Ik heb te veel van 't Ezelsbloed. De eenden en de zwaan. Aan de oevers van den stroom Meander Vergaarde een talryk heir van Eenden by elkander. Men hoorde, met gering vermaak, By dien beroemden vloed, hun rusteloos gekwaak. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy wilden 't, wat men deed, niet laten, Maar kwetsten elks gehoor door hunnen valschen toon. Daar was een reden voor: zy waren lang gewoon De blanke Zwanen fel te haten. Het zien van 't zuiver wit viel d' Eenden hard en bang; Hier by kwam knorrigheid om d' aangenamen zang, Die alle menschen kon bekooren. Zy mogten 't wit niet zien, en 't lief geluid niet hooren. By deze Zwanendrift was een volschoone Zwaan. Zy blies, door 't zuiver wit der veeren, En door haar heerlyk kwinkeleren, De nyd en wangunst magtig aan. Het Eendenkroost hield aan een sterk gerugt te maken, Naby de plaats, waar zich de schoone Zwaan bevond, Op dat men, door 't gedurig kwaken, Dat aller ooren trof, een halve myl in 't rond, Naar d' aangenamen zang, geschikt om 't hart te kluistren, Geene uuren agtereen mogt luistren. De Zwaan was egter door 't gebroed Niet in het minst beroofd van moed, Maar deed haar toonen hooger ryzen. Men hoorde naar den zang: en 't aangenaam geluid, Door 't lastig kwaken niet gestuit, Heeft velen sterk genoopt om 't schoon muziek te pryzen. Al de Eenden waren, in dien staat, Verlegen en ten einde raad, Behalven een, die, oud van dagen, Dus sprak: ik heb een' vond, een' schoonen vond bedagt, Om die gehate Zwaan, die om haar' vyand lacht, Naar heur verdiensten braaf te plagen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meld u mynen raad: gehoorzaamt op dit pas. Niet ver van hier is een moeras; Gaat, met uw' gantschen stoet, u in den modder baden. En keert, met vuil en slik beladen, Ten eersten naar de plaats, waar zich de trotsche Zwaan, Op 't bed van biezen, vindt door slaapzugt overvallen. Daar moet ge uw vlerken zagtjes slaan; Spoeit voort: 'k geef onder weg meer lessen aan u allen. Al 't Eendenkroost zwemt rustig voort, Terwyl 't meer andre lessen hoort, En handelt naar den raad, met groot verstand gegeven. 't Schudt, weergekeerd, naby de Zwaan, de vlerken uit: De modder vliegt 'er af, en wordt zo ver gedreven, Dat ze op het ligchaam van den blanken Vogel stuit. Het Eendenheir sloeg toen aan 't roemen: 't Vertelde, op deze wys, wat nieuws aan menig buur: Men mag die blanke Zwaan niet meer de schoonste noemen Ze is gantsch veranderd van natuur. Een bitter onheil is haar schielyk overvallen; Ze is thans, tot hare ondraagbre smart, Gantsch morssig, ongezien, en zwart. De een bragt het d' ander' aan, men was gezet op kallen: Dit baarde een onderling vermaak. Maar ieder Vogel, wien dit nieuwtje kwam ter ooren, Sloeg juist nog geen geloof aan zulk een vreemde zaak: 't Scheen wonder dat de Zwaan haar blankheid had verloren. De stoet der Eenden zag nu klaar Dat al 't verhaalde niet genoeg werd aangenomen, Om twyffelingen voor te komen. Dus gaf men meer bewys, en zei: de zaak is waar: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons enkel zeggen kan het stuk wel niet betoogen; Doch onderzoekt het naauw: gelooft uwe eigen oogen. Dit zeggen brak de twyffeling, En bragt te weeg dat elk, by 't ryzen van den morgen, Zich overtuiging wou bezorgen, En, om de Zwaan te zien, naar heur verblyfplaats ging. De Vogels zagen nu de waarheid Van 't geen hun op het sterkst door de Eenden was gezeld: De duistre zaak was vol van klaarheid: 't Beslikte Zwaantje was haast zwart van morssigheid. De Vogels, toen zy dit bevonden, Verwekten een verward geluid; Zy schreeuwden hun verwondring uit, En gaapten met ontsloten monden. De Zwaan, die bly te zingen zat, Zong voort, maar merkte juist dat elk, by 't vrolyk dagen, 't Gezigt op haar gevestigd had: En eindlyk heeft zy 't oog ook op zichzelf geslagen. Nu zag ze dat zy morssig was. Zy wist wie haar die kool uit wangunst had gaan stooven. Zy dompelde zich in de plas: Al 't slik werd afgespoeld: zy kwam gezuiverd boven. De Vogels vonden zich misleid. Het Eendenheir liet af van meer baldadigheid. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De laster verstomd. De Laster, die, uit zelfsbehagen, Breed sprak van zekre daad, als waar' ze een heldenstuk, Verbreidde zelf het groot geluk Dat zy verworven had door de Onschuld aan te klagen. De Waarheid, steeds geneigd om braven voor te staan, Trok zich dat onregt ernstig aan, En sprak tot de aangeklaagde: ik zal u wraak verschaffen: Ik zal eerlang den laster straffen. Haast werd die taal vervuld: zy, die men had betigt, Was stil, bedaard en koel, en zogt zich niet te wreeken. De Waarheid kende en deed haar pligt: Zy sprak: en 't geen zy sprak, bleef zonder tegenspreken. De beek. Het water van een zilvren Beek Bleef altyd onberoerd en zuiver henen vloeyen. Men merkte dat het Vee, in de omgelegen streek, Nooit eene poging deedt om naar die Beek te spoeyen. 't Geboomte, dat aan de oevers stond, En die met zyne schaduw dekte, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Liet nooit, op dat geen vuil het kristallyn bevlekte, Een blaadje vallen op den grond. De gantsche Herderstoet, die 't naaste Vlek bewoonde, Kwam derwaards om zich zelv' te spieglen in het nat, Alsof 't een vreemde kragt bezat, En beelden in volmaaktheid toonde. Het was, om kort te gaan, een Beek, Wier schoonheid grooter werd, hoe meer men haar bekeek; Doch, met al 't voordeel, haar beschoren, Vond zy zich telkens meer benyd. Al de andre Beekjes, die hunn' ouden roem verloren, Viel deze schade hard: zy zwollen sterk van spyt. In 't eind verbonden al die Beeken Zich zamen, tot verderf van die haar vyand was. Men moet, zoo was de taal, de ondraagbre trotschheid breken, En maken 't vloeibaar nat geheel en al moeras. Ik heb, dus dorst 'er een den stouten snater roeren, Ik heb een' ryken schat van dik en drabbig slik, 'k Zal, in een enkel oogenblik, Al mynen modder naar 't hoogmoedig Beekje voeren. 't Beloofde werd terstond volbragt. De sombre stilte van den nagt Was gunstig voor 't ontwerp: het moest gelukkig slagen. Niets kon het heldenstuk vertragen; Maar by 't ontwaken zag de Beek, Toen zy zich zelve wel bekeek, Wat kinderagtig werk de wangunst had bedreven. ô! (Zei ze,) die onnoosle stoet Nam voor my kwaad te doen, maar deed my waarlyk goed! Ik zal eerlang, van slik ontheven, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn helder bronkristal, met vreugd, voor elks gezigt. In grooter zuiverheid doen vloeyen. 't Was waar: de modder zonk welhaast door zyn gewigt; De schoonheid van de Beek scheen zelfs door 't zwart te groeyen. De boer en de afgod. Een Boer, tot geld en goed genegen, Was, in zyn onverstand, tot afgodsdienst gezind. Hy smeekte, door zyn drift verblind, Een houten Beeld om ryken zegen. Hy knielde op 't aardryk neêr, en bad zyn Godheid aan, Op dat hem 't heilig Hout van armoê mogt ontslaan; Maar armoê bleef hem steeds beschoren. Hy werd misnoegd, en dagt op wraak. Hy bad nog eens; maar bleef verstoken van de zaak, En al zyn moeite was verloren. Toen hield hy op, en bad niet meer; Maar sloeg den Afgod met een' stalen Byl ter neer, En mogt door dit bedryf 't geen hy begeerde winnen. Het fraaye Beeld was hol van binnen, En in de holte had een ryke Gierigaart, Om tog voor alles wel te zorgen, Zyn' lieven schat, zyn geld, verborgen. Die rykdom was daar wel bewaard, Zoo lang het Beeld mogt staande blyven: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen het, door den zwaren smak, In 't nedervallen stukken brak, Ontlastte 't zich van al de schyven. De Boer was wel verheugd met zyn verkregen goed, Maar heeft geen dankbre drift gevoed. Hy riep: wat waart gy dwaas, dat ge u zoo sterk liet dwingen, Hadt gy myn wenschen ras voldaan, Dan zoude u lof noch eer ontstaan: Nu zal ik nooit van u en uwe weldaad zingen. Een ongedwongen gunstbewys Verdient alleen dat elk den gever eere en prys. De vos en de katten. De schalke Vos was met de Katten, Op zekren tyd, in 't eenzaam veld, En sprak, daar hy den lof van zyne slimheid meldt: ‘Onnoosle Diertjes, die slegts Muizen vangt en Ratten, Hoe kunt ge, welk geluk u ook beschoren schyn', Uw lot gelyken by het myn'? Ik mag met Hoendervleesch en andre lekkernyen My zelven dag aan dag verblyen. En 't is voor u een groot geluk, Een nooit volprezen Heldenstuk, Naar 't welk de beste Kat wel jaren kan verlangen, Wanneer ge eens by geval een enkle Vink moogt vangen’. Terwyl zich Reintje magtig roemt, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En telkens 't woordje Kat, met een veragtend wezen, Als waar' 't een groote scheldnaam, noemt, Is tusschen Kat en Vos een zware twist gerezen. In 't midden van dien fellen twist, Waar in de Katten zich op 't hoogst beledigd vonden, Werd binnen weinig tyds de gantsche zaak beslist. Daar kwam op 't onvoorzienst een koppel groote Honden; Zy schooten, ongetoomd en los, Met groote hevigheid ten eersten naar den Vos, Die toen geen middel wist om dit gevaar te ontkomen. De Poesjes wisten beter raad: Het klimmen stond hun vry: dit kwam hun schoon te baat: Zy raakten veilig op de boomen. Maar Reintje wankelde in 't geloof Aan 't voordeel en geluk, hem in zyn' staat beschoren. Hy klaagde en smeekte wel: maar 't Hondenoor was doof, En al zyn zugten was verloren. Hy zag, ter dood gewond, der Katten spotterny: Zy zaten veilig, hoog en bly: Hy vond hoe slegt men is beraden, Wanneer men, met een trotschen geest, In voorspoed en geluk geen nadrend onheil vreest, En andren schamper durft versmaden. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De vos en de byen. De Vos raakte in een strik, die loos verborgen lag, En was haast jammerlyk in lyen, Dewyl een groote zwerm van Byen, Hem, met hare angels, priemde op 't heetste van den dag. Zyn makker, die dit ziet, laat hem geen raad ontbreken. Waar, vraagt hy, blyft beleid en moed? Hoe lang zult ge u van dit gebroed Nog zoo geduldig laten steken? Maak ras een eind van hun bedryf, Schud al de Byen van uw lyf, En laat niet langer toe dat ze u zoo deerlyk plagen: Of, zyt ge met myn hulp gediend, Ik zal, als een trouwhartig vriend, In weinig tyds het heir verjagen. 't Gevangen Dier riep: doe dat niet: Ligt zoude dit bedryf my grooter kwelling baaren; Nu heb ik hoop dat myn verdriet, Hoe groot het thans ook zy, in 't kort weer zal bedaren. Deze aanval is wel zeer verwoed, Maar draag ik dien met kloeken moed, 'k Heb dan geen zwarer pyn, dan die ik leed, te schroomen: Doch dwingt gy dezen zwerm om van myn lyf te gaan, Dan zal 'er daadlyk weer een ander leger komen, Waardoor de zwaarste pyn me op nieuw wordt aangedaan. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wil van twee kwaden 't minste kiezen, 'k Mogt anders al myn hoop van uitkomst ligt verliezen. De doopseel. Vermyd verstrooying van gedagten, Zoo gy de ware rust begeert; Veragt geen Fabel, die u leert, Wat uit onagtzaamheid al nadeel staat te wagten: Het zy men zich als gek vertoon', Het zy men brave luiden hoon', Of 't voordeel, dat men wenscht, zie vlugten, En sterke reden hebbe om groot verdriet te dugten. Een Koopman, die by dag, by avond en by nagt, Wanneer hy wakker lag of bezig was met droomen, Steeds droomde van 't Kantoor en 't geen daar voor kon komen, En naauwlyks ooit om iets dan om Negotie dagt, Moest eens, om zekre zaak te styven, Een doopseel van zyn eenig kind, Gewomen by zyn vrouw, die hem alleen bemint, Met zynen naam en van noodwendig onderschryven. Hy schreef alleen een woord of drie: Twee kwamen wel te pas: het laatste, zoo wy agten, Sproot uit verstrooying van gedagten. Hy schreef jan tel en Kompagnie. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De vossen-wraak. Een Arend, krom van bek, die 't Vossen nest beloerde, En telkens, door zyne overmagt, Een oude Vos haar kroost ontvoerde, En 't by zyn eigen jongen bragt, Zat, zonder regen, wind, of wild gediert te schroomen, Gelegerd in den top van een' der hoogste boomen, En dagt aan onheil noch gevaar. De Vos was wapenloos, maar tilde 't onheil zwaar, En peinsde dag en nagt, in gramschap fel ontsteken, Om zich op 't allerstrengst te wreeken. Maar ach! het arme Dier was reis op reis bedugt Dat al zyn peinzen niets zou baten. Het had geen vlerken om te stygen in de lugt, En moest zyn dierbaar kroost aan roofzugt overlaten; Doch eindlyk durft het iets bestaan Om zynen vyand aan te randen. 't Steekt, met een brandend hout, den boom van ondren aan: Het vuur slaat schielyk voort, en doet den boom ontbranden. Het Arendsnest raakt vol met rook, De vogels zwymen door den smook: Niet een van allen kan den hoogen nood ontkomen: Zy sterven schielyk door den gloed. De Vos heeft strenge wraak genomen. Een listig vyand snuikt den stoutsten heldenmoed. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Charlotte veelpraat. Een Dame van fatsoen, maar niet van zuivre zeden, Wier man, om zyne bezigheden, Niet zelden uit de Stad moest gaan, Hield veel van goed bezoek, zag dikwyls jonge Heeren, En elk bood zich gewillig aan Om met een vrouw van rang als vriend te converseren. Zy vond, op zekren tyd, zich in een' grooten kring Van vrienden; haar Gemaal was een der medgezellen. Men koutte, sprak van de eene en andre beuzeling, En eindlyk ging men aan 't vertellen. Mevrouw kreeg ook een beurt, en wist wat noodig was Om de ooren aan haar taal te binden. Haar woordenryke tong zeide alles net van pas: 't Gezelschap moest vermaak in hare sprookjes vinden. Haar vuur en yver kregen kragt, Naar mate haar verhaal de vrinden meer mogt smaken. Zy gaf, in haar verhaal, een juist berigt van zaken, Van alles wat, in zekren nagt, In 't slaapvertrek van een Mevrouw was voorgevallen, Terwyl ze, in 't afzyn van haar' man, Genoegen vond om ('t geen gemaklyk wezen kan) Met haren minnaar wat te mallen. Maar, toen ze in 't midden van de vreugd, (Zoo ging zy voort met hare reden) {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet droomde dan van zielsgeneugt, Kwam op het onverwagtst de Huisvoogd binnen treden. Bedenk eens wat bekommering My in dat oogenblik beving!... Hier brak de bommel uit: de vrouw had zich versproken. Elk stond verbaasd op deze taal, En de uitslag van dit zot verhaal Was dat zy van haare eer voor altoos was verstooken. De vos en de kat. De Vos ging met de Kat op weg: Zy raakten bezig, onder 't wandlen, Met van den aart van regt en billykheid te handlen: Zy prezen 't heilig regt door meer dan een gezeg. Zy zagen, onder 't stigtlyk praten, Een Wolf, die, dol en uitgelaten, Op d' open weg te voorschyn kwam. Hy greep in woede een weerloos Lam, En 't weerloos diertje kon den aanval niet ontloopen, Maar moest dien met den dood bekoopen. O! riep de Kat, wat wreed, wat onregtvaardig doen! Moet hy dit vreedzaam schaap verslinden? Kon Slokop zyne maag niet met iets anders voen? Kon hy tot spyze in 't bosch geen struik of eekels vinden? De Vos liet zich nog sterker uit, En zei: wat heeft het schaap misdreven? {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon deze Wolf, zoo heet op buit, Niet zonder zulk een Bloedschuld leven? Terwyl zy dus, verstoord en gram, Naby een boerenstulp geraakten, Geviel het dat de Vos van verre een Hoen vernam, Waarna zyn hart en tanden haakten; Waarom hy 't naliep, 't kreeg en at. Daarna verschafte een Rot, die aantrok, zonder vrezen, Een lekkre maaltyd aan de Kat, Die toonde net zoo wreed als Wolf en Vos te wezen. Een Spin zat in haar webbe alleen, En sprak, terwyl ze op 't Schouwspel staarde, Wat boosheid! wat geweld! Daar gaan de monsters heen. Maar denk niet dat de Spin een enkel Vliegje spaarde. Zoo gaat het menigwerf: men vloekt in andren 't kwaad, Het geen men reis op reis begaat. Het tweegevegt. Wat stelt ge, ô moedige Oorlogsknegten, Uw glorie in de zugt van lyf om lyf te vegten? Toont die gewoonte uw dapperheid, Uw groote ziel, uw kloek beleid? ô Neen! zy toont een drift, een lage drift tot moorden. Zy had haar' oorsprong in een tyd, Toen onbeschaafdheid heerschte in 't ongezellig Noorden: Zy wyk' nu ieder volk zich aan beschaafdheid wydt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wys wordt deze drift beteugeld door de wetten! Gustaaf Adolf, die haar met regt Verfoeid heeft, duldde, toen zyn magt het kon beletten, In 't Zweedsche Ryk geen tweegevegt. Hem dagt, hy zou zyn volk van de oude kwaal genezen, Wanneer slegts elk, die, woest van aart, Zich zelven regt deed door het zwaard, Met schande werd ter dood verwezen. Die wet, zoo nuttig, wys en goed, Werd elk bekend gemaakt, om dus den overmoed, Waar 't mooglyk, in zyn' loop te keeren. Welhaast ontstond een felle twist, Die 't punt van eer betrof, by twee voorname Heeren. 't Geschil rees hoog: men sprak: het word' door 't staal beslist. 't Is noodig, voer men voort, dat wy den Koning spreken, En hem met ernst om vryheid smeeken Om dezen twist, zoo sterk en hoog, Van zoo veel aanbelang, te slegten door den degen, Op dat de nieuwe wet, die ingang heeft gekregen, In ons geval niet gelden moog'. Het ernstig aanzoek was den Vorst naauw voorgekomen, Of hy, die reden had voor 't geven van zyn wet, Heeft met verwondering die dwaze drift vernomen, En tegen dit verzoek zich juist niet sterk verzet. Hy stelde zelf de plaats, waar 't paar zyn' moed zou toonen, Hy noemde by de plaats den tyd: Gustaaf had lust om dezen stryd Verzeld van zynen stoet en lyswagt by te wonen. Het Krygsvolk sloot een' ring rondom de dappre twee. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning zag de vegters reê, En sprak, voor 't geven van het plegtig aanvalteeken, Den Beul, die by het Krygsvolk stond, Dus aan: zoo ras als een der Helden wordt doorsteken, Of een maar doodlyk wordt gewond, Zoo wil ik dat het zwaard den moorder zal doen sneeven. Houd u gereed om hem den laatsten slag te geeven. Men hoorde naauwelyks deze taal, Of alle lust verging om door de kragt van 't staal 't Gerezen twistgeding te slegten. De vriendschap werd hersteld: men wraakte tweegevegten. 't Ongeluk van jonge Prinsen. De groote Kosroës, der Persen Opperheer, Had, onder al zyn Hovelingen, Een' Staatsman, die elks hart kon dwingen Door zyne deugd en zugt naar onverganglyke eer. De Koning had hem lief: hy schonk hem zyn vertrouwen; En mogt in alles op hem bouwen, Dewyl hy, met een zuiver hart, Zyn zorg en diensten aan den Vorst had opgedraagen, En door zyn trouw de snoode lagen, Die 't Hof den braven spreidt, manmoedig had getart. Die groote Staatsman dorst, in 't midden Van zynen schoonen levensloop, Toen alles gunstig was aan zynen wensch en hoop, Den Vorst om zyn ontslag, om zyne vryheid bidden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning stond verbaasd, toen hy 't besluit vernam, En sprak: hoe nu, myn vriend! wat drift heeft u gedreven? Een m an, wien myne gustn in aanzien heeft verheven, Zoo ras hy door 't geval by my in kennis kwam; Die agting won in myne Staten, En nevens my door 't volk gevierd werd en bemind, Met wien ik omging als myn' waardsten boezemvrind, Versmaadt my, wil myn Hof verlaten? Mitranes (want dien naam droeg deze zuil van 't Ryk) Betuigde zynen dank voor's Vorsten gunstbewyzen: 'k Zal, sprak hy, dag aan dag, schoon ik uw Hof ontwyk, ô Groote Kosroës, uw deudg en goedheid pryzen; 'k Heb telkens mynen tyd, met vreugd, Met ongemeen vermaak, in uwen dienst gesleten; Maar thans roept my de Wet, de stem van myn geweten, Tot zorg voor mynen Zoon, in 't opgaan van zyn jeugd; Ik moet hem leeren welke pligten Hy, by zyn vordering in jaaren en verstand, Tot welzyn van zyn Vaderland En wettig Opperhoofd, in 't leven moet verrigten. Zoo toon hy in uw' dienst dezelfde trouw en vlyt, Die u de Vader heeft gewyd. 'k Moet, sprak de Koning, aan uw trouw en yver denken, En u, hoe willig ik u myne gunst betoon', 't Verzogt verslag met weerzin schenken. Voldoe aan uwen pligt in 't zorgen voor uw' Zoon. Ik gun, myn Vriend, u dat genoegen; Maar, weiger my, op uwe beurt, Zo gy me uw' dienst nog waardig keurt, Geen wensch, dien ik 'er by moet voegen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn zoon, geboren om de kroon na mynen dood (Ik hoop tot nut van 't Volk en tot zyne eer) te dragen, Moet ook, in 't leerzaamst van zyn dagen, De wysheid leeren van myn' waardsten gunstgenoot: 'k Weet niet aan wien myn hart dien post zal toevertrouwen, Tenzy gy zelf hem de eer vergunt, Mitranes, dat hy u als meester mag aanschouwen. Doe my den grootsten dienst, dien ge ooit bewyzen kunt. Een Prins, geboren tot regeeren, Moet, in zyn vorderende jeugd, Niet daaglyks aan het Hof verkeeren: Daar brengt noch zedeleer noch voorbeeld hem ter deugd. 't Is best in 't stil verblyf, van drok gewoel gescheiden, Daar niets het jeugdig hart ontstigt, Hem tot de kennis van zyn' pligt, Tot smaak voor 't hoogste goed te leiden. 'k Weet dat hem, door uw' wyzen raad, In 't eenzaam landverblyf, waarin gy rust zult vinden, En door het voorbeeld van uw wyze boezemvrinden, Een hoog geluk te wagten staat. Mitraan verliet het Hof met zyne voedsterlingen. Zyn Zoon voldeed aan zynen wensch: Maar 's Vorsten Zoon liet zich door tugt noch reden dwingen, En spelde weinig van een wys en deugdzaam mensch. Mitranes keerde, na verloop van zeven jaren, Toen beide Zoons volwassen waren, Naar 't Hof van Koning Kosroës. De Vorst zag, met vermaak, zyn' Telg terug gekomen; Doch vond welhaast dat Arzazes, Niet naar zyn' wensch had toegenomen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} In iets, dat Vorsten past, of dient tot hun geluk. De Zoon zyns vriends gaf blyk van groote vorderingen. 't Verschil, dat zigtbaar was in deze jongelingen, Vervulde 's Vaders geest met ongemeenen druk. Mitranes moest, na weinig dagen, Zyn' Koning bitter hooren klagen. De Vorst vroeg hem den grond van die mislukking af: Het antwoord was: ik moest die klagten, Myn Koning, uit uw' mond verwagten. Myn Zoon, opmerkzaam op de lessen, die ik gaf, Beantwoordt aan myn hoop, voldoet aan myn verlangen, En heeft myn' raad met vrugt ontvangen: Hy wist dat hem de gunst van menschen noodig was; Maar de uwe, tot de kroon geboren, Begreep niet dat hy zich aan eenig mensch moest stooren. Ik, sprak hy, ben een Vorst; myn gunst komt elk te pas. Jantje, over 't verlies van zyn moeders proces. Het lust ons kindren, die bekooren, Wanneer ze, in hunne eenvoudigheid Iets zeggen, dat het hart hun op het tongje leidt, In 't kinderlyk gesnap te hooren. Een Weduwvrouw van hoogen staat Had, tot verwondring van haar' wyzen Advokaat, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de uitspraak van den hoogen Raad, Een wigtig pleitgeding verloren. Haar Zoontje, een kind van zeven jaar, Hoort, wyl hy bezig is met zyne kinderspellen, Dit deerlyk nieuws aan zyn Mama vertellen: Hy werpt zyn speeltuig weg; hy lacht, en nadert haar, Ja zegt: nu zal uw Jantje zingen, Mamaatjelief, ik ben zoo blyd. Dat lelyke Proces is weg: gy zyt het kwyt. Processen zyn tog malle dingen. Ik heb het wel gemerkt: gy zugtte als gy maar zat, Zoo lang als gy 't Proces nog hadt. Zugt tot vryheid. Een jonge Wilde, die in Frankryk was gebragt, En daar een' meester had gevonden, Die, heusch van aart, van inborst zagt, Hem telkens vaster had aan zynen dienst gebonden, Gedroeg zich wel te vrede en bly, En had geen denkbeeld van den last der slaverny. Men vroeg hem of hy nu wel immer zou begeeren, Weer naar zyn Vaderland te keeren? Och! ja (zoo sprak hy zugtend) ja! Men zend' my naar Amerika. Men wilde graag den grond van die verkiezing weten; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy gaf 'er deze reden van: 'k Mag hier, wanneer 't my lust, nooit slapen of nooit eten: 'k Moet altyd wagten tot myn Meester honger heeft Of tot hy zich naar bed begeeft. Huis - catechizatie. Een driftig Predikant, van wien het volk moest leeren Wat in den Godsdienst noodig was, Verkoos in 't onderwys, dat hy voor kindren las, Het Oude Testament heel destig te expliceren. Toen hy aan 't geen men vindt gemeld van Bileam, En 't spreken van den Ezel kwam, Vertoonde een kleine knaap een grimlach in zyn wezen. De gramschap van den Predikant Was in een oogenblik geweldig hoog gerezen. Hy gromde, en dreigde, en gaf een blyk van zyn verstand Door veel bewyzen voor te dragen, Die toonden dat men hier geen tegenspraak mogt wagen: Want dat een Ezel, dag aan dag, Verstaanbre menschentaal kon spreken, Wanneer hy slegts een' Engel zag, Gewapend met een zwaard om iemand dood te steken. De jonge lachte op deze taal, En zelfs nog ruim zoo hard en sterk als de eerste maal. De Farheer kon zich niet bedwingen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Om, door zyn drift vervoerd, naar 't knaapje toe te springen. Hy schopte hem met zynen voet; Hy gaf, uit gramschap, hem een slag of drie om de ooren, En tierde als zinloos en verwoed. De Leerling liet zich toen met deze woorden hooren: ô Dominé ontschuldig my; 'k Stel vast dat de Ezel heeft gesproken net als gy. Maar heeft hy (als ik dit mag vragen) Ook eveneens als gy geschopt, geraasd, geslagen? Stoffel *** Een lompert van een knegt, die lezen kon noch schryven, En egter in zyn' dienst mogt blyven, Om dat men alles op zyn trouw kon laten staan, Was met zyn' Heer op reis gegaan. Hy hoopte daaglyks (was by het vertrek zyn zeggen) Zich op het schryven toe te leggen; Op dat hy, reis op reis, aan vriend en bloedverwant Al, wat hy buiten 't Vaderland Maar meldenswaardig vond, in Brieven mogtverhalen, En zeggen waar hy al moest dwalen; Doch dag aan dag op reis, vergat de goede knegt Wat hy aan elk had toegezegd. Hy dagt niet aan de kunst, die hy besloot te leeren Zo goed als de allergrootste Heeren. Maar zeker voorval bragt hem onverwagt in 't hoofd {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hy aan velen had beloofd Met ongemeene vlyt zyn poging aan te wenden Om hun geschreven schrift te zenden. Zyn Meester toefde een week in zekre groote Stad, Waar hy een goede Herberg had. Hy hield zich 's avonds thuis, en kon zyn' tyd besteeden, Met de eene of andre bezigheden, Wanneer het een of aer by toeval hem ontbrak, Dat in zyn' zak of mantel stak; Doch hy ging nooit alleen: wat hy ook moest verrigten, Riep hy zyn' knegt om hem te lichten. 't Gevoel van zekren drang dreef eens den Jonker aan Om scheurpapiertjes heen te gaan. De zak van zynen rok, in 't slaapvertrek gehangen, Zou ruim voldoen aan zyn verlangen. Hy belde: Joris kwam: ‘kom Joris; gaa eens meê, En licht my met een kaars of twee’. 't Geschiedde: Joris lichtte, opdat men niet mogt dwalen In 't geen men tot gebruik ging halen. De Heer vond wat hy zogt: een Rouwbrief van een' vriend Had, na 't ontvangen, uitgediend. 'k Mag (sprak hy by zichzelv') dien Brief gerust verscheuren: Want telkens zal ik hem betreuren, Wanneer myn oog dat lak, die zwarte randen ziet. Maar Joris schreeuwde: doe het niet. Geef my den Brief, myn Heer: verscheur hem niet een ziertje, 'k Geef reis op reis een schoon pampiertje, Voor iedren Brief, dien gy na 't lezen scheuren kunt: En wordt my deze wensch gegund, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hou de ik vast myn woord aan vrienden en bekenden: 'k Zal hun die Brieven overzenden. 'k Heb wel beloofd, dat ik die schryven zou, myn Heer! Maar 'k vrees dat ik nooit schryven leer! Overzeesche Jan. 'k Zal, in myn Fabels, meer van deugden en gebreken, Van lompe en schrandre knegten spreken. Nu zing ik van 't gedrag van Overzeeschen Jan, Die diende by een' Edelman. Zyn Heer was eens te gast; en tegens de uur van scheiden Moest Jan hem halen van de plaats, Waar de eedle Jonker zich vermaakte met zyn maats. Hy was 'er op zyn tyd, en liet zich niet verbeiden. Toen ieder naar de voordeur trad, En van den Heer, die hen trakteerde, Op 't vriendlykst afscheid voor dien dag genomen had, Was 't of men hier elkaar nog komplimenten leerde. Elk bleef al buigend in het ruime voorhuis staan. Men twistte op 't allersterkst; geen mensch wou de eerste gaan: Elk deed zyn best om uit beleefdheid dit te ontleggen. In 't eind liet zich de Heer van onzen Jan gezeggen, Dewyl 't gezelschap 't zoo verstond. In 't uitgaan boog hy zich op 't nedrigst tot den grond; Maar Jan begreep dat hy zyn' pligt niet zou betragten, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hy niet terstond vertrok na zynen Heer. De komplimentenklugt begon ten eersten weer; Doch hy was niet van zin te wagten. Hy gaf niet om het hoofsch gebrui Van die wellevende Edellui, Maar pastte om door hunn' kring met allen spoed te booren, En was de tweede man, die uit de huisdeur kwam. Zyn meester, die dit kwalyk nam, Deed hem een scherpe les tot zyn bevreemding hooren. De onnoosle hals kreeg dit verbod: Verstout u nimmer weer, jou schurk, jou lompe zot, Op welken tyd of plaats, by wat gelegenheden, Gy luiden van fatsoen voor open deuren ziet; Eer gy den laatsten Heer zaagt uitgaan, voort te treden. De sul vergat die leering niet, Maar toonde eerlang dat hy opregt had voorgenomen Om, met onkreukbre trouw, zyn pligten na te komen. De Jonker kreeg, maar kort na dit gestreng bevel, Na dat hy 's middags had gegeten, Begeerte om uit te gaan, en deed zyn' dienaar weten, Waar hy hem halen moest: de knegt begreep het wel. De tyd wanneer, de plaats van waar werd juist beschreven. 't Was by een' vriend van 't buitenleven, Die, slegts een uurtje van de Stad, Eene aangename landhoef had, Waar Jan zyn' Heer ten zeven uren Moest komen halen met de Chaise, en later niet: Myn Heer moest 's avonds nog met iemand van zyn buren Souperen, 't geen hy zelden liet. De Dienaar was gereed om op zyn' tyd te komen: {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was voor zessen reeds op weg. Nu, dagt hy by zich zelv', heb ik geen kwaad te schroomen: 'k Ben inderdaad een vent van snedig overleg. Ik neem net zoo veel tyds om met de Chais te ryden, Als ik van nooden heb, wanneer ik loopen moet: Nu komt het ongetwyffeld goed Al houdt me een toeval op: het kan een weinig lyden. Met die gedagten reed hy voort, En kwam vry spoedig aan de Poort; Daar zag hy eenen troep van Juffers en van Heeren Naar buiten treden om zich zelf te diverteren, En, in bekoorlyk weer, in 't aangenaamst saizoen, Eene avondwandeling te doen. Een oogenblik daarna kwam weer een Heer van buiten: Terstond kwam weer een ander aan. Dit deed d' onnooslen hals besluiten Om voor een poosje van het rytuig af te gaan, En eens in 't rond te zien, zoo ver zyn oog kon strekken, Of hy nog ergens lui van aanzien mogt ontdekken, Wien hy, zoo als zyn Heer uitdruklyk had gezegd, De voortogt door de deur volstrekt moest overlaten. Hy zag nu links dan regts; en uit verscheiden straten Kwam telkens iemand voor het oog van onzen knegt, Dien hy met eerbied moest beschouwen, En voor een Dame of Heer van vry wat aanziens houwen. Hy bond zyn Paard dan vast, en nam het sterk besluit Om niet weer op zyn Chais te stygen, Voor hy geen Dame of Heer meer in 't gezigt kon krygen, Die uit de Poort zou gaan. Staag stapte de een 'er uit, En de ander kwam 'er weder binnen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy boog voor elk tot de aarde toe, En dorst, al wierd hy 't wagten moe, Nog niet op 't rytuig gaan. 't Ging 't Heerschap aan de zinnen Dat hy een uur byna moest wagten naar zyn Jan: Hy dagt niet anders of de vent had onderwegen Een droevig ongeluk gekregen, En was reeds een gestorven man. Men hoorde nu de klok van agten; De Jonker had geen' lust om 't langer af te wagten, Maar nam de beenen op, en vloog langs 't wandelpad. Hy kwam vry schielyk in de Stad; Daar zag hy voort zyn paard aan eenen boom gebonden; Daar werd de Dienaar by gevonden, Die, met den hoed van 't hoofd, zich telkens nedrig boog. Nu kreeg hy ook zyn' Heer in 't oog, En riep: myn Heer, wat ben ik bly met u te aanschouwen! Ik ben een uur of drie, door luiden van fatsoen, In 't uitgaan van de deur, zoo byster opgehouwên. 'k Moest wagten; 'k wist myn' pligt; en dorst niet anders doen. De Jonker lachte, en kon den slokker niet bekyven: Hy zei, nu met den sul begaan, Dat hy 't bevel om 't laatst voor eene deur te blyven, Maar van een Huisdeur had verstaan. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ontdekt geheim. Te dikwerf zal men 't zich beklagen, Wanneer men aan een' knegt te veel heeft opgedragen, En hem geheimen toevertrouwd, Die hy maar zelden by zich houdt. Op zekren Zondag liet een Heer by goede vrinden Zich tegens 't middagmaal, met andre gasten, vinden. Men sprak, voor 't middagmaal, van 't aangenaam saizoen, Van 't schoon der lieve buitenwegen. 't Gezelschap had welhaast, door 't praten, lust gekregen Om eens te wandlen na den noen. Elk zei volmondig dat een wandling hem zou smaken, Behalven hy, van wien wy spraken. Hy had een reden van belet; Want een aanzienlyk man, met wien hy iets moest handlen, Had hem, na etenstyd, juist plaats en uur gezet, Zoodat hy waarlyk niet kon wandlen. Dit gaf hy voor, maar 't was zoo niet: Hy had, gelyk wel meer geschiedt, Zich aan een Dame, die hy ergens had gevonden, Op 't plegtigst, door zyn woord, verbonden. Dat hy op Zondag, na den noen, Omtrent den theetyd zoude aan hare wooning komen: Hy had ook waarlyk voorgenomen Om die visite dan te doen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch 't loopje mogt hem weinig baten: De Dames hielden sterk om zyn gezelschap aan. Hy kon 't verzoek niet tegenstaan, En liet zich in het eind bepraten. Zyn knegt was in de buurt: hy zond, en Hendrik kwam, Zooras hy 's Meesters last vernam. Hein (sprak hy zagtjes, zoodat hem geen mensch kon hooren) Gaa spoedig naar Mevrouw Lizard, En zeg, dat ik vandaag de occasie heb verloren Van haar te komen zien, 't geen my geweldig smart. Vraag tevens of zy de uur wil stellen, Wanneer ik morgen haar kan zien; En kom, zooras als 't kan geschiên, Hier weer, om spoedig my haar antwoord te vertellen: Doch zorg omzigtig dat gy dan Niet van een Dame spreekt, maar van een' Edelman: Men hoeft hier myn gedrag zoo netjes niet te weten. De knegt vertrok: men raakte aan 't eten, En voor het einde van het maal Was Hendrik al terug: men liet hem in de zaal, Waar hy zich by zyn' Heer' vervoegde, En zei, zoo luid dat hy door elk, van woord tot woord, In 't geen hy meldde, werd gehoord, Dat de Edelman zich met de boodschap zeer vernoegde, En duidlyk had gezegd dat hem des andren daags 't Bezoek gelegen kwam, wanneer 't zyn Heer zou schikken, 't Kwam voor of na den middag slaags. De Jonker toonde, door zyn' dienaar toe te knikken, Dat hy genoegen nam in 't Spel. Hoe, vroeg hy, voer myn Vriend? was hy gezond en wel? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, was het antwoord, Heer, zoo veel als ik kon merken. Hy had zoo even zyn Pellise eerst aangedaan, En vatte, toen ik kwam, juist zynen waayer aan. Hy maakte zich, naar 't scheen, reisvaardig om te kerken. Hierop rees 't algemeen gelach: Een lompe knegt bragt hier geheimen aan den dag. Begroeting van eenen koning. Der Fransch en Koning deed (men denk niet dat ik jokk', 't Geval is waarlyk in geschrift ons nagelaten) Een reisje door een deel der uitgebreide Staten, En ook naar zekre Stad van Neder Languedok. Dewyl daar slegts één Burger woonde, Die ooit Parys gezien, en dus bevonden had, Hoe, als de Koning zich in 't openbaar vertoonde, Men hem begroette in zulk een Stad, Was 't eerste werk om hem te spreken, Te vragen om zyn raad in zulk een wigtig stuk, Opdat aan 't plegtig werk, by louter ongeluk, Geen deftig aanzien mogt ontbreken. Men zogt en vond hem ras: hy was by elk bekend. Hy moest op 't Raadhuis voor den agtbren Raad verschynen, Hy kwam: men sprak hem aan: och! zei de President, Onze ongerustheid moet verdwynen, Wanneer ge in zekre zaak ons uwe hulp wilt bien. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy hebt, bereisde Heer! gy hebt Parys gezien; Gy kunt voldoen aan ons verlangen, En zeggen hoe men best den Koning zal ontvangen: Op morgen komt zyn Majesteit. Hy wil, zoo zeide ons een van zyne beste vrinden, Zich in deez' Raadzaal laten vinden: Van daag wordt dit vertrek voor onzen Vorst bereid. De billykheid vereischt, dit kunnen we allen denken, Dat hier dan een Commissie zy, Die hem begroete, uit naam der gantsche Burgery. 't Is billyk dat wy hem ook 't een of ander schenken: De vraag is enkel hoe en wat. Al wat wy hebben in de Stad Bestaat in Appels en in Vygen; Wy kunnen hier van daag geen andre Vrugten krygen. De vraag, waarop men antwoord wagt, Is nu wat gy gevoeglykst agt: Is 't best, geef ons tog raad, want wy zyn onbedreven, Dat we Appels aan den Vorst, of dat we Vygen geven? En zeg ons hoe wy, met fatzoen, Onze aanspraak by de gift behoorlyk zullen doen. De man, wiens hulp men zogt, door hem om raad te vragen, Wist weinig van de zaak: hy was geen schrandre geest: Hy had Parys bezogt, maar slegts voor weinig dagen, En was 'er nooit aan 't Hof geweest. Hy agtte 't egter niet geraên voor zyn belangen 't Beleefd verzoek vergeefs te ontvangen, Maar droeg zich of hy vry wat raad wist in de zaak. Myn Heeren! sprak hy, 'k vind, met ongemeen vermaak, My tot uw' Raadsman uitgekoren, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} En zal met nedrigheid u myn advys doen hooren. 't Is best dat gy den Vorst uw lekkre Vygen biedt; 'k Ben voor 't geschenk van de Appels niet. Om alles zoo 't behoort en deftig uit te voeren, Opdat men elk den mond tot onzen lof doe roeren, Is 't noodig dat men zes versierde korven haal', En die met Vygen vull': ik zelf zal de eerste dragen. Benoemt vyf andren naar uw eigen welbehagen, Die met hun kostbre vragt my volgen in de zaal: Maar elk van hun moet naarstig letten Hoe ik myn voeten zal verzetten, Hoe ik myn gantsche houding schikk', En alles net zoo doen als ik. Men pryst zyn goeden raad; agt hem den voorrang waardig Benoemt een vyftal, dat zou vliegen van zyn hand. De korven waren 's avonds vaardig, En vol met Vygen tot den rand. 't Was alles klaar: men kon fiolen laten zorgen; Men sliep dien nacht tot aan den morgen, En egter rees men tyds genoeg. Dit was, zoo 't wezen moest: de Koning kwam al vroeg. Men deed, zooras hy in het Regthuis was gezeten, Den Vorst door eenen Bode weten, Hoe de agtbre Raad van deze Stad Zes mannen, uit de bloem van hare burgerscharen, Aan zyne Majesteit met last gezonden had, En dat zy voor de deur met hun geschenken waren. De Koning vond dit zoo beleefd, Dat hy bevel gegeven heeft, Om die oplettende onderzaten {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen oogenblik te laten wagten, maar terstond Hen in 't gehoorvertrek te laten, Het geen 't gezelschap in den Vorst hoogst loflyk vond. De boodschap werd gedaan: men kon naar binnen stappen. Hy, die geleider was van dezen burgerstoet, Was vol van yver, maar hy dagt, in zynen moed, Niet om het afgaan van twee trappen, Schoon hy een dag geleên nog in de kamer was. Hy liep regt toe regt aan, en deed een' valschen pas, Zoodat hy moest voorover vallen. Dit voorbeeld werd gevolgd door allen, Die meenden dat de daad van hem, die hen geleidt, Behoorde tot de plegtigheid, En dat men dus, met suisebollen, Den Koning 't kompliment, met zwier, te maken had, Dat al de Vygen uit de korven moesten rollen. De leidsman rees weer op tot berging van zyn gat. Dit deed het vyftal ook: zy, die den Vorst verzelden, Bedwongen, op dit vreemd gedrag, In 's Vorsten byzyn zelfs, zich niet van luid gelach, En wierpen Vygen naar den kop van deze helden. Zy raakten, met een heele huid, De kamer en het Regthuis uit. Hy, die den voortogt hield, en zag dat zyn gezellen Begrepen dat hy 't kompliment In orde had gedaan, ging naar den President, Om nevens hen 't voldoen der boodschap te vertellen. Hy voerde 't woord, en zei: de Koning en zyn stoet Zyn van ons, zoo 't behoort, met nedrigheid begroet. 't Is ons gelukt, by 't nederschieten, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vygenkorven leeg te gieten. Het hoofsch gezelschap was voldaan, En lachte ons op het vriendlykst aan; Men wilde met elkaêr en ons zich diverteren: Men wierp elkaêr en ons met Vygen naar 't gezigt; Doch onze boodschap was verrigt; Wy lieten 't gooyen voor de Heeren. Wy keerden weer, in 't hart verheugd Dat onze last niet was om Appels uit te deelen. Met Vygen gooit men zagt: men lacht om deze vreugd, Maar Appels zyn te hard, men kan 'er niet meê spelen. Elk was met hem van dat begrip. Men dankte hem: hy was en bleef het roer van 't schip. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde om 't geld. Zoo g', ô Vriend! u ooit laat branden, Door een lonkend aangezigt, Of door twee yvooren handen, Dan is u het hoofd te ligt: Want de min heeft geen vermogen, Noch in handen noch in oogen. Liefde krygt alleen haar' luister, Van het schoon en glinstrend goud. Zonder dat is ze al te duister, En geheel verflaauwd en koud. Had Kupied geen gouden schigten, Waar zou hy tog brand meê stigten? Boog en koker kan niet maken, Zoo zyn pyl niet is verguld. 't Goud alleen kan harten raken, Maar de pyl heeft nimmer schuld. Trof een pyl van lood uw zinnen, Gy zoudt haten en niet minnen. 'k Weet nogthans wat sterke banden Ware schoonheid aan my geeft. 'k Zal tot haar in liefde branden, Die bekoorlykheden geeft, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een koffer vol dukaten. 'k Zal die minnen, en niet haten. 'k Wil geen schat noch wellust zoeken Op Parnas maar in Peru. Al de rest zal ik vervloeken. Wat is enkle schoonheid nu! Wordt een meisje als ryk geprezen, Zeker zal z' ook deugdzaam wezen. Tegenzang. Zoo gy ooit, ô Vriend! wilt minnen, Wilt geen agt slaan op het goud; Haat een Vrouw met wyze zinnen, Zorg dat g' om de schoonheid trouwt. Schoonheid is den mensch gegeven, Om de liefde te doen leven. Haat de zotheid van de waereld, Die geblinddoekt door het geld, Slegts op Juffers wel bepaereld, Al haar ziel en zinnen stelt: Want het zyn geen beste zaken, Daar het goud de min moet maken. Wil met zorg de trotschheid schouwen, Die in ryke bruiden leeft; Wyl men altyd in de vrouwen, By het geld ook hoogmoed heeft. Wilt g' een ryke vrouw verkrygen, Leer dan vry met schande zwygen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyze vrouwen van gelyken Zult ge meê vol hoogmoed zien, Wyl z' al, even als de ryken, Willen over u gebiên. Wie zou zulk een Wysheid roemen, En niet liever zotheid noemen? Schoonheid is alleen gegeven, Tot versierzel aan een vrouw, Om de liefde te doen leven, Door de banden van de trouw. Zonder die zyn al haar gaven, In een' donkren nagt begraven. Slotzang. Wat kan ydle schoonheid baten? Die verdwynt gelyk de wind. Wat zyn tonnen vol dukaten, Als g' 'er nimmer rust by vindt? Hy, die 't meeste heeft van dezen, Kan nog gantsch t' onvrede wezen. Wie zal tog op schoonheid roemen, Die de tyd kan nederslaan, Eveneens gelyk de bloemen, Die in eenen nagt vergaan? Bloemen, zeg ik, welker bladen, Slangen voên om ons te schaden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Rykdom! ydelst' aller dingen, Wie is 't, die op u vertrouwt? Wie kan t' uwer eere zingen, Wyl g' alleen bestaat uit goud, 't Welk, hoe schoon, hoe hoog van luister, Drukt en doodt, en sleept in 't duister? Alles kan de tyd vernielen, 't Zy hoe magtig, ryk of schoon. Maar by welgeboren zielen, Houdt de deugd haar gloriekroon. 't Ware schoon, de regte schatten, Kan de ziel alleen bevatten. Wilt gy my, ô Min! doen leven, In een aangename pyn, Wil my dan een Juffer geven, Die en schoon en ryk moog' zyn. Maar regt ryk en schoon zyn dezen, Die de deugd regt wys doet wezen. Zang na het smooken van een pyp je. Wyl ik hier dus aan den haard, Met myn oogen gantsch naar d' aard', En 't gemoed en 't hoofd bezwaard, Zat een pyp te dampen, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagt ik aan de rampen, Die myn ziel onschuldig draagt, En daar my 't geval meê plaagt. Hoop, die telkens my verblydt, Schoon ze my, van tyd tot tyd, Leert hoe 't hart door uitstel lydt, Zegt dat ik d' ellenden Schielyk zal zien enden: En belooft my meer ten loon Dan een Keizerlyke Kroon. Maar myn pyp is niet tot asch, Of ik vind my even ras, Die ik voor het rooken was. 'k Voel weer d' oude pynen, 'k Zie de hoop verdwynen, Als de rook in d' ydle lugt. Hoop en rook zyn my ontvlugt. 'k Heb dan menigwerf gezeid, 'k Vind maar weinig onderscheid In een mensch, door hoop gevleid, En een' Vriend van 't smooken, Die zich voedt met rooken. Geeft een pyp maar enkel smook, Hoop is weinig meer dan rook. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Verliefde hans. Ik heb het by myn zolen, Dan eindlyk op myn huid. Myn hartje brandt als kolen, En springt myn vel schier uit. De stralen van uw oogen, Bestierd door Venus kind, Doen my geheel verdroogen, Als Stokvisch in den wind. 'k Heb dezen nagt gekreten, Ruim tweepaar emmers vol. 'k Heb 't rooken schier vergeten, Zoo is myn kop op hol. 'k Heb myn gekrulde lokken Zoo kaal geplukt om jou, Dat men, uit al de vlokken, Zes ballen maken zou. Ach! moet dit langer duren, Dan geef ik 't hagjen op, Al zou ik by myn buren Gaan vragen om een strop. Want ik wil, by sint felten, Eer sterven als een man, Dan dus door u versmelten, Als boter in de pan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! of myn ongelukken U porden tot genaê! Zie hoe myn hart op krukken U naspringt vroeg en spaê. Ei wil myn trouw ontvangen, En koester m' in uw schoot, Wilt gy my niet zien hangen Tien jaren voor myn' dood. Nut van den wyn. Ik ben een nieuwerwetsch Doctoor, Die, zonder magtig veel te praten, Voor iedre kwaal, waarvan ik hoor, Recepten geef, die moeten baten. Neem van dit edel sap, het sap van muskadellen, Gy zult herstellen: Neem van dat edel sap; Gy zult wis genezen kort en knap. Zie eens den vriend, die kwynt van min; Zyn kwelling blykt ons uit zyn oogen: Hy sterft byna, wyl zyn vriendin Geen plaats geeft aan het mededogen. Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Hy zal herstellen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef hem van 't edel sap, Hy zal wis herstellen kort en knap. Hoe komt het dat een Jongeling, Die zich in weermin mag verblyden, Steeds zugt en leeft in mymering? Baart wederliefde zelf nog lyden? Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Niets zal hem kwellen. Geef hem van 't edel sap, Zyn druk zal verdwynen kort en knap. Die sterke zugt voor de Oudheid voedt, En haar geheel poogt naar te streeven, Heeft waarlyk iets in zyn gemoed, Dat hem in ziekte en smart doet leven. Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Niets zal hem kwellen. Geef hem van 't edel sap, Zyn smart zal verdwynen kort en knap. Beschouw dien edlen Zoon van Mars, Elk, schynt het, wil zyn woede ontvlugten, Wat ziet hy fier! wat spreekt hy bars! Een krygskoorts doet den knevel zugten. Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Hy zal herstellen. Geef hem van 't edel sap, Zyn koorts zal bedaren kort en knap. Wat dunkt u tog van dien Poltron? Hy heeft geen zin om bloed te plengen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkle schoot van een Kanon Zal zyn gezwets ten einde brengen. Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Hy zal herstellen. Geef hem van 't edel sap, Zyn laf heid zal wyken kort en knap. Wat baat tog een' jaloerschen Gek, Die telkens leeft in duizend vrezen, En schroomt dat hem zyn lieve Bek, Zyn Huisvrouw, ongetrouw zal wezen? Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Hy zal herstellen. Geef hem van 't edel sap, Zyn vrees zal verdwynen kort en knap. Een Rymer, door geen raad gestuit, Wil een verheven Klinkdigt maken; Hy drinkt de hengstebron schier uit, En egter moet hy d' arbeid staken. Geef hem van 't edel sap, het sap van muskadellen, Zyn aar zal zwellen. Geef hem van 't edel sap, Zyn Klinkdigt raakt vaardig ras en knap. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogagting der oudheid voor den wyn. 'k Zoek vrugtloos wat tot waarheid leidt, Zoo my de Wyn geen kragt mag geven, Is d' eer der Oudheid uitgebreid, 't Word' aan den Wyn slegts toegeschreven. Hy geeft een vlug verstand: elk moet zyn kragten eeren; Dit kan Hipokraat ons leeren. Drink, zoo sprak hy, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. De wyze Sokrates, een man, Wien niemand laakt om zyn gebreken, Zogt zynen troost by glas en kan. Wanneer zyn wyf wat bars ging spreken. Wat kan men beter doen dan naar zyn voorbeeld leven, Hipokraat zelf na te streeven, Die ons zegt: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes? Een Plato, dien men Godlyk noemt, Kon zyne gasten wel trakteren: Zyn wyn werd ongemeen geroemd. Van al de Filosoofsche Heeren. Hy wilde, daar zyn disch zyn vrienden kon behagen, Zich naar Hipokraat gedragen, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ons zegt: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Diogenes woond' in een vat; Men zegt, hy hield van water zuipen, Maar kwam hy aan het Druivennat, Dan liet hy 't zagtjes binnen sluipen. Zyn ton had reuk naar wyn: die reuk kon hem bekooren. Hipokraat had ook doen hooren Deze les: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. De Wysgeer Aristoteles, By elk bekend als kloek en schrander, Hield meê niet weinig van de fles: Want dit bewyst ons Alexander. Des Wysgeers Leerling vond by Wyn een groot genoegen, Wou naar Hipokraat zich voegen, Die ons zegt: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Demokritus, verzwakt door pyn, Heeft ons een klaar bewys gegeven Van 't groot vermogen van den Wyn, Tot rekking van het menschlyk leven. De Wyn versterkt het hart, en kan den dood vertragen. Wil het Hipokraat maar vragen: 't Antwoord is: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Heraklitus en Epikuur, Galenus en meer andre wyzen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Erkenden uwe gunst, Natuur, Door lekkre Wynen hoog te pryzen. Zy vonden dat de Wyn de zorgen kan verdooven. Hipokraat deed hen gelooven Aan de les: drink, uit uw kroes, Eens ter maand een halve roes. Het geluk. Gy, die de ware vreugd wilt smaken, Leer hier wat weg gy volgen moet; Ik jaag in alles naar vermaken, En vind myn leven telkens zoet. Ik leer hoe elk (wie kan dit wraken?) Zyn voordeel met de Reden doet. Het schoon der leer, die wy waarderen, Is ligt te vatten voor 't verstand. 't Is 't hoogste goed, waarvan we u leeren: 'k Heb myn bewyzen by de hand. Wil iemand tegen my ageren, Zyn hart legt tegenspraak aan band. De Waarheid blyft my t' aller ure, Als zuiver en eenvoudig, by. Ik volg de leiding der Nature: Zy is 't, aan wie ik alles wy'. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hare wet my steeds besture, Dan leef ik waarlyk vry en bly. Van hier dan trotsche Stoicynen! Uw leer wordt als te streng gewraakt. Uw wysheid doet de blydschap kwynen, Terwyl z' ons ongevoelig maakt. Geen leer zal my aanneemlyk schynen, Wanneer zy 't menschlyk hart niet raakt. Kan Aristoteles wel spreken Dan wartaal, vol van duisterheid? Wien 't lust het hoofd met hem te breken, Hoor hoe hy voor de waarheid pleit'. My is in 't leven nooit gebleken Dat hy ons nutte dingen zeit. 'k Wil Sokrates en Plato loven, En Seneka, die schrander was, Ik heb hun fraaye Werken boven; Daar staan z' in myne boekenkas, En mooglyk zyn ze vry bestoven; Wyl ik 'er nooit een woord in las. De regels, die men volgt in 't leven, Zyn juist niet altyd goed en waar: Wy raaken, schoon w' ons moeite geven, Met ons ontwerp niet altyd klaar. Een Doctor, in zyn kunst bedreven, Wordt zelfs wel eens een moordenaar. Wat mogt g', ô grooten van Atheenen! Zoo ernstig als ooit iemand kon, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Diogenes gehoor verleenen, Wanneer hy zyn geknor begon? Dat groote licht was u verschenen: 't Kreeg luister van een leege ton. Wat mogt Heraklitus tog leeren, Die huild' en jankt' en handen wrong? Was Demokriet een man met eeren, Daar hy steeds lacht' om oud en jong? Zy waren beiden vreemde Heeren, Wier lof ik nooit van harte zong. Men kom dan weder tot myn leering. ô Vrienden! volgt die, want z' is goed. Zoekt waar genoegen in verkeering, Zorgt dat gy zagte driften voedt. Want by het volk is tog de neering, En wat is zonder driften zoet? ô Epikuur! wil 't my vergeven, Dat ik uw wet heb uitgelegd. Elk zoek' vermaak en vreugd in 't leeven: Dit 's billyk, eerlyk, goed en regt. Gy waart in zulk een regt bedreven: Dat had Natuur u voorgezegd. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Boerenlied. Wy Dorpelingen smaken regt Een ongestoord en bly genoegen. 'k Wil, wat men van de Steden zegt, My nimmer in een Stad vervoegen. Wy leven hier vervreemd van haat: Hier heerscht in alles middelmaat. Geen mensch is hier eene andre wet Dan die van goede trouw gezet. Jaloersche zorg heeft nimmer kans Om boerenlui door 't hoofd te malen; En onze Vrouwen doen de mans Nooit met een kroon van hoornen pralen. Zoo nu of dan zich een vertoont, Die door zyn Huisvrouw is gekroond, Dan is 't een van den steedschen stoet, Die hier zyn geld verteeren moet. Kom ik des avonds uit het veld, Dan zie ik my met vreugd ontvangen: Myn wyf heeft spys gereed gesteld; Myn wyf begunstigt myn verlangen. Zy geeft my eten naar myn smaak. 'k Vind in haar praatjes myn vermaak. Wy gaan naar bed: ik weet myn pligt. Wy slapen tot aan 't morgen licht. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk werkt met vlyt in onze streek, En ieder dag met nieuwe lusten, Elk werkt zes dagen in de week. De Zondag dient om uit te rusten. Dan hooren w' onzen Leeraar aan; En als de Kerktyd is gedaan, Dan zoeken kind en man en wyf, Elk naar zyn zin, een tydverdryf. Griet kuyert met haar bestemaat, Of buurtjes kouten met elkander; Men blyft tot 's avonds aan de praat, Of speelt het eene spel of 't ander. Maar zelden, of 't moet kermis zyn, Gebruikt men sterken drank of wyn. Hier heerschen waarlyk reiner zeên, Dan by de Heeren in de Steên. Bedrog en waarheid. 'k Zag in myn droom een Nagtuil vliegen. Hy schreeuwde luid, wel twintig maal, Het is bedriegen. Hoor wat ik menigwerf herhaal: 't Is ware taal. De mensch vertoont zich rein van zeden, Getrouw aan zyn verbintenis. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft schyn van reden: Maar schyn is vol bedrieglykheden. Die zegt dat veinzen menschlyk is, Spreekt waar en wis. Klimeen verstaat het listig vryen; Zy heeft een houding, die bekoort, Vol veinzeryen. Wie kan haar valschheid langer lyen, Dewyl men uit haar' mond geen woord Dat waar is hoort? Menalkas, zoo de lui niet liegen, Is mild, en vordert lofgetuit, Maar 't is bedriegen. 't Gerugt, hoe ver het ook moog' vliegen, Komt, wyl hy telkens jaagt naar buit, Op valschheid uit. Wie durft de jonge Lysis vryen? Verliefde woorden zyn by haar Bedriegeryen. En egter mag zy heel wel lyen, Een' dubbelzinnig' babbelaar: 't Is waarlyk waar. Jan is hoogdravend in zyn spreken: Hy roemt zyn geest; maar dikwyls is 't Bedrog gebleken. Als mooye woorden hem ontbreken, Dan wykt zyn geest voor dat gemis: 't Is waar en wis. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De sneeuw, roept elk, heeft meerder smetten Dan 't vel van Kloris. Vleyery! Gy moet maar letten Dat Kloris schoon wordt door 't blanketten, En oordeel dan, benevens my, Of 't waarheid zy. Een zwervend Arts moog' zich beroemen, Elk moet zyn dwaze zwetsery Bedriegen noemen: Hy zoekt zyn armoê te verbloemen. Beproef eens, raakt hy uit de ly, Of 't waarheid zy. Bedaagde Laura hoort men liegen. Z' is, zegt ze, nog geen dertig jaar: Maar 't is bedriegen. Haar jeugd was langer aan 't vervliegen: Dit toonen rimpel, mond en haar, 't Is waarlyk waar. Een bloodaart praat van dapper stryen; Maar elk bespeurt, in 't minst gevaar, Zyn veinzeryen. De pogcher zal aan 't loopen tyen. Zyn voeten heeft hy altyd klaar, 't Is waarlyk waar. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van een oogenblik. Om in het leven niet te minnen Besluit men al te los en ligt. 't Is ras gezeid, maar zwaar verrlgt. Wie blyst steeds meester van zyn zinnen? Een oogenblik: de sterkste zwigt. Een brand, die nimmer zou verkoelen, Raakt menigwerf geheel te niet, Terwyl men vlammen ryzen ziet, Waar w' enkle vonkjes zagen woelen. Een oogenblik: en zulks geschiedt. Men moog' het groot geluk verheffen Van een', die ras tot hoogheid klom, Maar schielyk wykt zyn adeldom, Wanneer hem tegenspoeden treffen. Een oogenblik keert alles om. Eigenbaat. Myn beste maat, wil my tog zeggen Hoe ik de reden van 't gedrag, Dat ik hier telkens houden zag, Met goed verstand dien uit te leggen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn liefste Vrindje, zeg het my. Vischt ieder niet op zyn gety? Bedriegers noemen zich regtvaardig; De bloodaart pocht op heldendaên: Een ligtekooi wil statig gaan, Als waar zy vroom en edelaardig. Myn liefste Vrind, erken met my, Dat ieder vischt op zyn gety. Een schraalhans, trotsch en dwaas van zinnen, Roemt dat hy ryk is in zyn land; Maar neemt hier alles by de hand, Om slegts zyn daaglyksch brood te winnen. Myn liefste vrind, erken met my, Dat ieder vischt op zyn gety. Een oude Dame, ryk in schyven, Betoont haar mildheid aan een' Heer. Maar ach! de man verschynt niet meer. In plaats van haar getrouw te blyven, Is hy voor 't geld met jonger bly. Dus vischt de vrind op zyn gety. Een Grysaart, die, jaloersch van zinnen, Steeds raast en knarssetandt van spyt, En 't Wyf met harde sporen rydt, Meent dat hy dus zyn' wensch zal winnen. De Grysaart vischt, hoe dwaas hy zy, Zyns oordeels, ook op zyn gety. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Farheer, om zyn' zin te krygen,... Maar 'k zeg niets meer van deze zaak, Opdat ik 't niet te gortig maak'. Men lach eens stil, en leer' het zwygen. Myn liefste vrind, erken 't met my, De Farheer vischt op zyn gety. Ziet gy die bleeke Vrouw genaken? Zy preekt de kuischheid: doch in schyn. Houd haar in 't oog; haar werk zal zyn Een' Jongman tot haar slaaf te maken. Erken, myn liefste vrind, met my, Dat ieder vischt op zyn gety. Verandering van zang. Jonge en schoone Silviaatje Hield met buurtjes, in het rond, 's Avonds een gezellig praatje, Zong ook dus in d' Avondstond: Weg laffe min, 'k Blyf u weerstreven. Myn herdersleven Neemt al myn uurtjes in. Tirsis mogt haar eenzaam vinden, En verloor dat tydstip niet; {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Spelend', om haar hart te binden, Op zyn fluit haar liefste lied: Weg laffe min, 'k Blyf u weerstreven. Myn herdersleven Neemt al myn uurtjes in. Straks begint de Knaap te zingen, Woorden, door hem zelv' gedigt, Met een stem, die 't hart kan dwingen, Stelt hy 't geen hy denkt in 't licht. Al wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit doet den mensch Genoegen winnen. Wil, zo sprak ze, 't oor niet krenken: Myn gezang is ruim zoo schoon. Toen verviel ze, zonder denken, Aan het zingen, in zyn toon. Al wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit doet den mensch Genoegen winnen. Tirsis wierp zich aan haar voeten, Zag haar lief en vriendlyk aan, Dagt ze naar heur' zin te groeten, Door nog eens zyn toon te slaan. Al wat ik wensch Is teêr beminnen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit doet den mensch Genoegen winnen. Beiden zag men menigmalen Neergezeten aan een Vliet. Nimmer zingen z', of herhalen 't Lied van Tirsis, 't nieuwe Lied: Al wat ik wensch Is teêr beminnen. Dit doet den mensch Genoegen winnen. Aan eene schoone. Daar u Natuur, met eigen handen, Voor aller oog, heeft opgeschikt, Maakt gy haar groot geschenk te schanden, Wanneer g' u zelve verwt en strikt. Voeg niets, wilt g' als een schoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. De konst, hoe zeer z' u ook doe pronken, Wat nut g' u van haar hulp verbeeldt, Heeft nimmer eedler schoon geschonken Dan u de jeugd heeft toegedeeld. Voeg niets, wilt g' als een schoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy toont ons al d' aanvalligheden, Waardoor men harten wint en houdt. Vermeng tog nooit, om welke reden, Het zuivre goud met klatergoud. Voeg niets, wilt g' als een schoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. Gy moet geen' vreemden opschik dragen, Schoon gy dit steeds van andren ziet: Want, wil men al te sterk behagen, ô Iris! dan behaagt men niet. Voeg niets, wilt g' als een schoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. Uw naaste Buur, wier jaren klimmen, Moet minnaars lokken door de kunst: Zy moet het oude vel doen glimmen: U schonk Natuur haar grootste gunst. Voeg niets, wilt g' als een schoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. Men kan, met kieschheid, kleine Vlekken Verbergen voor het menschlyk oog, Of luister geven aan zyn trekken; Maar dikwerf vliegt de kunst te hoog. Voeg niets, wilt g' als een schoonheid leven, By 't geen Natuur u heeft gegeven. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgezogt gezelschap. Hier, zoo zegt men, komt een stoet Van uitheemsche vrinden, Die, vry deftig opgevoed, Aller harten binden. Kyk eens uit: waar zyn ze dan? Zie eens of ze komen, Jan. 'k Wagt een Abt, die niets bemint Dan de Hooge Scholen; Die zyn lust in weldoen vindt, Weg schenkt in 't verholen. Kyk eens uit: waar is hy dan? Zie eens of hy nadert, Jan. 'k Wagt een deugdryk' Overheid, Die, als Regtsgeleerde, Voor 't belang der onschuld pleit, Nooit het regt verkeerde. Kyk eens uit: waar blyft hy dan? Zie eens of hy nadert, Jan. 'k Wagt hier ook een Man en Vrouw, Die elkaêr beminnen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} D' een tragt, in onkreukbre trouw, D' ander te overwinnen. Zie eens uit: waar zyn ze dan? Zie eens of ze komen, Jan. 'k Zal een jonge Juffer zien, Onbevlekt van zeden, Schoon een jaar of negentien, En volschoon van leden. Kyk eens uit: waar blyst ze dan? Zie eens of ze nadert, Jan. Hier komt mee een jonge Non, Schoon gelyk de Rozen, Die, hoe vry zy leven kon, 't Klooster heeft gekozen. Kyk eens uit: waar blyft ze dan? Zie eens of ze nadert, Jan. By 't gezelschap zal gewis 't Jong Soldaatje wezen, Dat niet mild in woorden is, Maar niet weet van vrezen. Kyk eens uit: waar blyft hy dan? Zie eens of hy nadert, Jan. 'k Wagt een Monnik, zoo men praat, Die (wat vreemde dingen!) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmer zich verleiden laat, Maar zyn drift kan dwingen. Kyk eens uit: waar blyft hy dan? Zie eens of hy nadert, Jan. Nog komt hier een Predikant, Die het hart kan treffen, Doch ongaarne zyn verstand Hoort met lof verheffen. Kyk eens uit: waar blyst hy dan? Zie eens of hy nadert, Jan. Eindlyk wagt ik een Matroon, Die, reeds oud van dagen, 't Groot verlies van 't jeugdig schoon Nimmer zal beklagen. Kyk eens uit: waar blyft zy dan? Zie eens of zy nadert, Jan. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheid van dwaasheden. Men vindt niet een der stervelingen, In wien de tyd geen dwaasheid baart: Elk kiest nu d' een dan d' andre dingen, Het zy hy jong is of bejaard. En wat de mensch, met wufte zinnen, Ook doe of laat', is 't in 't gemeen, De vrugt van Wysheid? zeker neen: Nog eens neen, neen. Men ziet hem steeds de dwaasheid minnen. De jonge Damon scheen bezeten: Hy wilde sterven ongetrouwd, Hy heeft wel dertig jaar gesleten, Als waar' de suffer grys en oud. Nu is hy zestig en gaat minnen. Hy zal zelfs trouwen, naar ik meen. Is Damon wyzer? zeker neen: Nog eens neen, neen. Hy gaat een nieuwe kuur beginnen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Een minnaar moet zyn' wensch verliezen: Zyn lief lacht met zyn minnepyn. Hy wil iets tot vertroosting kiezen, En zoekt zyn toevlugt by den Wyn. Hy vloekt de vrouwen, gantsch verbolgen: Zyn hart wordt harder dan een steen. Wordt hy wel wyzer? zeker neen: Nog eens, neen, neen. 't Is maar een andre dwaasheid volgen. Een knaapje, deftig in de noppen, Bidt vele Venusdiertjes aan, Die hem, helaas! geweldig foppen: 't Komt hem op groot verlies te staan. Hy trouwt een Best om hare schyven, Met rimplig vel, en mank ter been. Wordt Kalis wyzer? zeker neen: Nog eens, neen, neen. 't Is maar een andre kuur bedryven. Elk gaat zich naar zyn' zin vermaken. Die mint een meisje: deze 't spel: Een' andren schynt de Wyn te smaken, Een vierde vindt het smullen wel. Een vysde slyt met lagchen de uren, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't byzyn van zyn Klorimeen. Zyn z' allen wyzer? zeker neen: Nog eens, neen, neen. Elk heeft maar andre zotte kuren. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreuken en zedelessen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. 't Is nutteloos gezegd: 'k heb dit of dat gehad. Wat baat ons nu de wyn, die gistren was in 't vat? Zwyg liever van den stroom, wanneer 't verloopen ty is. De molens malen niet met wind, die al voorby is. 2. Die altyd weelde smaakt, en nimmer tegenspoed, Denkt weinig om zyn' God, de bron van 't hoogste goed. 3. In woorden zonder slot, Is 't kenmerk van een' zot. 4. Leef wel en handel zoo dat elk u mag vertrouwen; Maar zoo gy elk vertrouwt, zal 't u te laat berouwen. 5. Zwyg uw geheimen, om geen naberouw te krygen: Zoo gy die niet ontdekt, zal elk ze moeten zwygen. 6. Wie vreedzaam leven wil, en nooit zyn rust zien stooren, Moet ziende blind zyn, en al hoorende niet hooren. 7. Wanneer ge in ziekte veel op slegte Doctors bouwt, Is 't of gy Mannenwerk aan kindren toebetrouwt. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. De roem uws Vaders, zoo hy regt op agting heeft, Behoort u niet, tenzy ge als hy roemwaardig leeft. 9. Wie zich met reden niet genoegzaam kan verweeren, Is vry gereed om met de vuist te disputeren. 10. Wie niemand borgt, en niemands borg wordt, en geen borgen Voor eigen schuld behoeft, is vry van alle zorgen. 11. Wat is de waereld groot, zei Besjen, en zy kwam Van Wormer, door Zaandyk en Koge, te Zaandam. 12. Indien een mensch, die nooit gelaakt werd, was geboren, Dan zou men zekerlyk meer vreemde dingen hooren. 13. Die al wil zeggen wat hem lust, gewenn' zyne ooren, Om 't geen hy liever niet wil weten, ook te hooren. 14. Het wisselziek geluk verandert ligt van loop: Het geesselt nu met vrees, het troetelt dan met hoop. 15. De Kroegelooper wordt tot werken telkens trager, Hy mest den Hospes, maar hy maakt zichzelven mager. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Berisp niet sterk, zoo gy berisping hebt te vreezen. Wie andren straffen wil, moet zelf onstrafbaar wezen. 17. Het goudryk Land is woest, hard, dor en onbeplant. 't Goudgierige gemoed gelykt naar 't goudryk Land. 18. Een vyand, die u vleit, zoekt u in slaap te wiegen; Hy heeft uw hulp van doen, of zal u haast bedriegen. 19. Het eerste huwelyk wordt door de Min beleid: Het tweede is Koopmanschap: het derde dolligheid. 20. Iets, dat een Gierigaart by 't sterven hinder doet, Is dat men Graf en Kist met geld betalen moet. 21. Men scheldt den tyd voor kort: hy is te snel van gang: Maar elk zoekt tydverdryf. Is dan de tyd niet lang? 22. Schoon 't lagchen en geween elkandren tegenstreeven, Men vindt voor beiden stof in 's waerelds ydelheid. Men gunn' dan Demokriet te lagchen om het leven, En laak' geen Herakliet, die 't menschlyk lot beschreit. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Die wel eens anders kwaad, maar niet zyn eigen ziet, Is voor zyn naasten wys, en voor zichzelven niet. 24. Wenscht noch om hoogen ouderdom, Noch om een' vroegen dood in 't ondermaansche leven, Het zy u even wellekom Wat u het lot ontnemen moge of geven. 25. Men mag met Bachus spelen, stoeyen; Met Venus kuffelen en knoeyen, En zoeken in den wellust vreugd; Terwyl wy zelf onze oogen blinden: Maar ware vreugd is niet te vinden, Dan in de omhelzing van de Deugd. 26. Hy, die den lof verbreidt van elk, wien hy ontmoet, Doet groot gebrek aan oordeel blyken. Wat gunstig vonnis hy moog' stryken, 't Is zeker dat zyn stem aan niemand voordeel doet. 27. Geen leeftyd is 'er, die geen ramp en ondeugd baart. De wulpsche jeugd is los van aart. En in de kragt van 't menschlyk leven Heerscht eerzugt in het hart. Als de ouderdom begint, Wordt agterdogt gewekt: men wantrouwt zelf zyn' vrind, Of wordt door gierigheid gedreven. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de tyd des doods genaakt, Dan is het dat men 't meest voor zyn bezitting waakt. 28. Veel gekken hebben steeds, hoe dwaas, de wyzestuipen, Dat ze in hun eigen vat eens anders voordeel kuipen. 29. Indien gy leven wilt gerust en wel te vreên, Maak u met velen vriend, met weinigen gemeen. 30. Leef als de looze slang, leef als het duifken plag, Opdat gy niemand krenkt, u niemand krenken mag. 31. Waar agt men thans het goud niet hooger dan het leven? Wie neemt zyn goud niet meer dan zyn gezondheid waar? De mensch, te dikwerf door een dwazen geest gedreven, Gaart niet opdat hy leev', maar leeft opdat hy gaar'? 32. 't Opregt gemoed is vry en zalig en verheven: Het onopregte is slaaf, ook midden in 't bevel. De ware Deugd alleen doet vry en vrolyk leven, Hy leeft gelyk hy wil, die nimmer wil dan wel. 33. Als ik uit hout of steen een nut gebouw verheven, Uit zyde, wol of vlas, een goed gewaad geweven, Uit graan het nuttig brood gekneed zie voor den buik; Dan kan myn dankbre ziel niet laten lof te zingen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem, die ons handen schiep, bekwaam tot alle dingen; Hy schonk niet slegts de stof, maar leerde ons ook 't gebruik. 34. De Wet en Godsdienst zyn verknogt door naauwen band; De een houdt der boozen geest, en de andre bindt hun hand. 35. 't Gemoed eens wyzen mans weet nimmer van bewegen: Geen voorspoed maakt hem trotsch, geen tegenspoed verlegen. Een zot integendeel is niet dan ebbe en vloed: Hy is verwaand in voor- en suft in tegen spoed. 36. De Deugd eischt daad: de praat heeft weinig te beduiden. Geloof en Liefde en Hoop zyn zaken, geen geluiden. 37. Schoon 't braaf en loflyk is het Bygeloof te weeren, Nog kan men veel te sterk, te driftig reformeeren. Men is ligt al te zeer gestoord op zyn party. Het midden houdt de deugd; niet de eene of de andre zy'. Zy, die, met groote zorg, de vrekheid myden willen, Vervallen menigwerf van sparen tot verspillen. Een mensch is wys, wanneer hy 't veilig midden houdt, En op Charybdis let, terwyl hy Scylla schouwt. 38. Door vlyt wordt ons vernuft geslepener en wyzer; 't Wordt ook gesleten door eene al te groote vlyt. Vlyt slypt en slyt den geest, gelyk de Wetsteen 't yzer Al slytende verscherpt, al scherpende verslyt. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 39. Het mager Osken wordt in 't vette gras gedreven; Maar 't weidt zich voor de byl, och armen! vet en groot. De mensch treedt eveneens de weide in van het leven: Hy komt, hoe meer hy weidt, steeds nader aan de dood. Ook winnen is verlies: zoo veel de jaren groeyen, Zoo veel neemt ook meteen de tyd van 't leven af: 't Zy dat wy oud of jong, in 't dorren zyn of bloeyen, Wy spoeden van de wieg gestadig naar het graf. 40. Die t' eenemaal de ziel van driften wil ontkleeden, Ontkleedt de reden ook meteen van haar bewind. Want zonder driften zou in 's menschen ziel de reden Zyn als een Stuurman, die geen wind in zeilen vindt. 41. De Vorst is geenszins wys, die steeds het wraakzwaard voert, De Vader is niet wys, die steeds de roede roert. Als Vorst en Vader nooit het straffen willen laten, Dan maakt een Vader 't kroost, een Vorst zyne onderzaten, Meer boos in 't heimelyk, dan vroom in 't openbaar. Onthoudt, ô Vaders! dit: neemt dit, ô Vorsten! waar. 42. Terwyl Saturnus zat aan 't roer der gouden tyden, Was 't, meent men, ongewoon eens anders bed te ontwyden; Maar in de zilvren eeuw, toen 't Ryk was voor zyn Zoon, Wierdt schoonheid minder kuisch, en kuischheid minder schoon. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 43. Die voor een dag of vier gaat zwerven door de baren, Verzorgt voor zoo veel tyds zyn' knapzak, eer hy scheidt: Waarom dan desgelyks voor zoo veel kwade jaren, Als hier een mensch beleeft, geen teergeld opgeleid? 44. Het weten is wel schoon, maar doen gaat boven weten. Die vele zaken kent verdient geleerd te heten. Maar die zyn tyden meet, zyn driften houdt in toom, Zyn daden wel beleidt, is waarlyk wys en vroom. 45. Opdat de lust en vreugd den zinnen smaken mogen, Zoo smaak ze niet te veel, maar toom uw togten in. Het al te sterke licht baart schemering voor de oogen, En al te veel vermaaks benadeelt geest en zin. 46. Gebruik uw goed zoo mild alsof gy stond op 't scheiden; Zoo spaarzaam insgelyks, als had gy lang te beiden. Gy, die dit beiden weet en beî betragten wilt, Zult, naar gelegenheid, en spaarzaam zyn en mild. 47. Heeft u de Minnelust wat al te veel bezeten, Zoo breek wat van uw eten En van uw drinken af: want zonder wyn en brood, Is Venus koud en dood. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 48. 't Gemunt Metaal, het Geld, neemt meer veranderingen Dan een Vertumnus aan: 't verkeert in alle dingen. 't Verkeert in dekzel, dak, en voeder voor den buik, 't Geld, in natuur maar een, wordt alles in gebruik. 49. De weitsche klederpragt is wel 't livrey der gekken: Maar egter moet het kleed wat meer doen dan ons dekken: 't Moet wyslyk zyn geschikt naar jaren, sexe en staat, En daarom in een' Vorst gepaard gaan met sieraad. De Hemel heeft de stof der fulpen en satynen Verordend tot gebruik der menschen, niet der zwynen. En die naar maat en staat zich aanstelt in zyn dragt, Kan van die stof 't gebruik wel nemen, zonder pragt. 50. Gy moet niet milder zyn dan beurs of kas kan lyden; Maar stel uw mildheid aan naar mate van uw goed: Of anders komt gy u het middel af te snyden, Van lang te kunnen doen het geen gy gaarne doet. 51. Vermaak, te lang genut, wordt laf en zonder smaak. Een weinig onlust dient tot voedzel van vermaak. 52. Gelyk de Deugd alom in 't midden is gelegen, Zoo vindt ze zich ook best in middelbaren staat; Gebrek en overvloed zyn haar niet zelden tegen: Want overvloed verlokt, en armoê dwingt tot kwaad. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 53. Het hart gebruikt de tong tot taalsman der gedagten. De tong begin dan niet voor 't hart eerst heeft gedaan. Een tolk moet in gesprek de tweede beurt verwagten. Wie wel vertalen wil, moet eerst de zaak verstaan. 54. Van zotte schryfzugt schynt der zotten geest geslagen: Elk schept in 't geen hy broeit een ongemeen behagen. Dan dus verzorgen zy de Aptheek van vuil papier, 't Privaat van goed gerief, den Tabakist van vier. 55. Het goud verguldt de Deugd en siert der wyzen leven. Hy, die zoo ryk van goed als edel is van geest, Heeft middel om van verr' de Godheid na te streeven; Maar hy, die minst begeert, gelykt God allermeest. 56. De Ryken, zegt de tekst, gaan schaars ten Hemel binnen; Maar van wat Ryken is 't dat hier gesproken werd? Van zulken niet, die 't geld bezitten, maar bezinnen, Van die niet, die 't in huis inlaten, maar in 't hert. 57. Al wat men tusschen Maan en Aardbol vindt besloten, Is wisselziek van aart, wordt dikwerf als vergoten. Vrugt wordt geduurig zaad, zaad weder telkens vrugt; Lugt water; water land; land water; water lugt; Lugt vuur, en vuur weêr lugt. Dus is de stof der zaken Geen uur ooit werkeloos in 't maken en ontmaken. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus blyft zy steeds in stand. Al wat men sterven ziet Verandert slegts van vorm. Nooit gaat 'er iets te niet. 58. Die wakker wederstaat den aanval zyner togten, En zyn begeerlykheid durft schoppen met den voet, Is beter man dan hy, die nimmer wordt bevogten: Want die niet kwaad kan zyn, is nooit volkomen goed. 59. De wondren der Natuur zal nooit een Luiaart merken; De ware Zedeleer eischt by het weten 't werken: Men heeft dan daar de hand en hier 't verstand van doen. Wy hebben dus veel tyds met weinig vrugts gesleten: My staat, schoon ik reeds veel gedaan heb om te weten, Nog meer te weten, en my staat nog meer te doen. 60. Waarom heeft Vrouw Natuur het dom gediert zoo mild Beschonken en begaafd met Wapens, Huis en Kleeren? Waarom heeft zy de Slak van dak verzorgd en schild, De Lammeren van wol, de Vogelen van veeren; Den mensch nogthans alleen naakt uitgezet op 't zand? Zy gaf den Mensch 't gebruik van reden en van hand. 61. Het sluit niet al te wel, of liever niet met al, Het noodlot van Chrysip ons op te willen dringen: Maar minder sluit het nog een wild en woest geval Te zetten aan het roer der menschelyke dingen. Wys is 't gedrag van hem, die 't veilig midden houdt, En Epikurus mydt, terwyl hy Zeno schouwt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 62. Dient ge iemand in een zaak, die eerlyk is noch goed; Hoe beter dat gy dient, hoe boozer dat gy doet. 63. Dat bei de waerelden elkandren onlangs vonden, Heeft beiden menigwerf te jammerlyk gerouwd. Het staal der Oude heeft de Nieuwe schier verslonden; De Nieuwe bragt bederf in de Oude door haar goud. 64. De Liefde is nu in praat en niet in daad gelegen; 't Geloofhangt van 't vernuft, niet van de Schrift, zoo 't pleeg: De Godsdienst is van 't hart naar 't herssenhuis gestegen: Daar is hy nu gehuisd, en 't hart helaas! is leeg. 65. 't Is noodig dat in ons een edel Boomken spruit, Onlieffelyk van tronk, doch lieflyk in zyn vrugten: Dat vreze Godsdienst baart, is juist geen vreemd besluit. God wordt gediend door hun, die voor zyn Almagt dugten. De Godsdienst is een plant, zuur onder, boven zoet, Een plant, die uit de vrees de liefde spruiten doet. 66. Opdat gy na uw' dood een beter leven erft, Wees by uw leven dood, en sterf voor dat gy sterft. 67. De Liefde is 't, die met ons ten Hemel stygen zal, 't Geloof en zelfs de Hoop zal sterven in ons sterven: {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geloof geldt namaals niet: men ziet in 't zalig dal. Het hopen heeft daar uit: wy zullen daar verwerven. 't Is dan de Liefde alleen, die na ons sterven leeft, En in het wezen Gods altyd haar wezen heeft. 68. Het Ryk der Hemelen, het ruimste Ryk van all', Is maar voor weinigen: waarom? de weg is smal. 69. De zonde alleen is schand, Schavotten, stroppen, roeden Bevlekken nimmermeer den goeden naam des goeden. Schoon menigwerf de Deugd zeer veel te lyden heeft, Nooit lydt hy schandelyk, die vroom en eerlyk leeft. Zoo boeven ergens ook op troon of kussen raken, Noch troon noch kussen kan de schelmen eerlyk maken. Hoe heerlyk ooit een troon of kussen wezen kan, De man vereert de plaats, maar niet de plaats den man. 70. Des Scheppers wysheid heeft des Hemels zolderingen Voorzigtiglyk gestigt op wigt, getal en maat. Hier vloeit een schikking uit, die, in de lager dingen, Sieraad met nut vermengt, en nut weêr met sieraad. 71. De vreugd der zaligen, het heil der hemelliên, Heeft nimmer oor gehoord, nooit menschlyk oog gezien. Nu treedt 'er geen verstand, geen kennis by ons binnen Dan door de vensteren der uiterlyke zinnen; Dies wordt 'er wel te regt door Paulus bygedaan: Dat 's menschen hart die vreugd onmooglyk kan verstaan. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 72. Schoon onze laatste dag aan 't graf ons geeft ten besten, Wy sterven juist daarom alleen niet op den lesten, Maar met ons leven neemt ons sterven zyn begin. De tyd des ouderdoms, der jeugd, der middeljaren, De dagen, die wy zien, gaan met ons heenen varen: Al rollen ze naar 't graf, de laatste valt 'er in. 73. Schoon al, zoo David zingt, de lamp van 's menschen leven Van levenssap verzorgd, van olie is voorzien, Voor tienmaal zeven jaar, of wel voor agtmaal tien: Want zoo lang kan het vogt der vlamme voedzel geven: Wie is nogthans de man, die, veilig en gerust, Zich uitblaakt tot den grond? Het meeste deel der lampen Wordt lang voor dat bestek, door honderdduizend rampen, Van binnen uitgedroogd, van buiten uitgeblust. 74. Het leven vleit den mensch, doch voor een oogenblik. Wat is 't? een morgenroos, die 's avonds legt in 't slik. 75. Elk wil den dood ontvliên, omdat hy 't leven blust. Het leven is een droom; de dood het bed van rust. 76. De Godsdienst roept de ziel: het lyf de zorg voor 't leven: Elk heeft zyn' tyd en beurt: wee, die hier tegenstreven! Wie op zyn pligten let wordt geen Tooneel ontzeid. Men kweekt, door leerzaam spel, zelfs deugd in ledigheid. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 77. De dag ontsluit het hof der zorgen met het licht: Geen huis, hoe ryk, of 't is by dag tot zorg verpligt. 78. De Nagt ontlast het volk, en streelt de matte leên. De rust heeft met de zorg der menschen niets gemeen. 79. Klaag nooit eer 't kwaad u raakt, of 't klagen wondt u 't hart. Wie klaagt eer 't kwaad hem treft, gevoelt een dubble smart. 80. My dunkt de man sprak wel en waar, Die dus het vonnis wees: 't Is beter vrees met geen gevaar, Dan met gevaar geen vrees. 81. Betrouw toch uw geheim, zelfs aan uw vrienden niet: Het is uw schuld, wanneer't geheim hunn' mond ontschiet. 82. Het goede moet men vlytig zoeken, En wagten 't kwade uit alle hoeken. 83. Wie Doctor, Advokaat of Biegtvaar wil bedriegen, Bedriegt zichzelven door te liegen. 84. De liefde, geld en groote pyn Zyn dingen, die niet lang verborgen kunnen zyn. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 85. Eet matig; doe uw' pligt; verpoos het werk door rust, En lacht men om uw doen, laat lagchen wien het lust. 86. Het oude spreekwoord kan niet missen. In troebel water is 't goed vissen. 87. Hoe schoon de Leugen zy verzonnen, Zy wordt van waarheid overwonnen. 88. Al zyt gy oud en wys, en kloek in alle deelen, Laat u nooit goede raad verveelen. 89. Men kent verloren geld en goed Eerst regt, wanneer men 't missen moet. 90. Schoon water is niet kwaad: het wordt om niet geschonken, En 't maakt den drinker nimmer dronken. 91. Het buitenleven is bevallig: ja: 't is waar; Doch voor een maand of vier, niet voor 't geheele jaar. 92. Wie dunkt u naar de Wet der liefde best te leven? Hy, die zyn schuld betaalt, en gaarne wil vergeven {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 93. Hoe meer een mensch in aanzien raakt, Hoe meer de wangunst hem genaakt. 94. Van eten raken 'er veel duizenden ter dood, Van honderdduizenden pas een door hongersnood. 95. Wees voor een haastig mensch niet altyd even bang; Maar schuw een' man, die zwygt, uw gantsche leven lang. 96. Wanneer men dagelyks zyn schulden ziet vermeeren, Dan zal men, door den tyd, het liegen ook wel leeren. 97. Groot geld en goed verstand en ongekreukte trouw Zyn waarlyk dun gezaaid: meer dan men denken zou. 98. Die dag en nagt wil leven zonder pyn, Denk dat de dag de dag, de nagt de nagt moet zyn. 99. Een man van oordeel heeft zyn welvaart in zyn hand; Al wat de tyd vermag, vermag hy door verstand. 100. De Vrouw, die met haar Meid dan jokken wil dan kyven, Zal nimmer by die Meid met kyven iets bedryven. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 101. Die zich in spotterny met oude lui vermaakt, Lacht wel, maar wagte dat hy haast aan 't schreyen raakt. 102. Hy heeft zeer wel verkogt, die wel gegeven heeft; Zoo 't maar geen gek is, dien hy geeft, 103. Hy, die een sterke zugt om veel te spreken voedt, Ziet zelden dat men aan zyn wysheid hulde doet. 104. Hy, die geboorte, schat en gaven Vereenigd vinden wil in 't voorwerp van zyn min, Zal zich aan blooten schyn verslaven: Hy krygt een Meesteres, maar vindt geen zielsvriendin. 105. Een edelmoedig mensch laat al 't geheugen varen Van 't goed, dat hy een' ander' geeft; Maar zal het denkbeeld in 't erkennend hart bewaren Van 't geen hy zelf ontvangen heeft. 106. Vergeef het kwaad, u aangedaan, Al raadt de drift u wraakzugt aan: Bestryd die drift, zooras ze in 't hart begint te woelen. Een, die zich wreeken wil, zal eens berouw gevoelen. 107. Hebt ge u een grootsch ontwerp in 't leven voorgesteld, Zorg dat ge uw oogmerk niet vertelt; {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt slaagt gy nimmer in uw wenschen: En wat verwagt gy dan? De spotterny der menschen. 108. Mistrouw een vleyer, die u toejuicht om gebreken, Meer dan een' vyand, die u hoont, door kwaad te spreken. 109. Een geest, die al te veel wil voor het ligchaam waken, Zal zyn gevangenis zich haast ondraaglyk maken. 110. Geef aan uw vyand raad, maar zelden aan uw vrinden; Zoo kunt ge een nieuwen vriend in uwen vyand vinden. 111. Een kwistgoed leeft, als moest hy morgen 't leven derven; Een Vrek als of hy nooit zal sterven. 112. Veragt uw vyand niet, hoe zwak van hart of hand: Een kleine vonk doet kwaad, zy wekt een fellen brand. 113. Die wat Handgiftjes kan doen smaken, Weet van zyn onregt regt te maken. 114. Hem, die gewoon is in het klaaghuis steeds te leven, Zal een gering vermaak een groot genoegen geven. 115. Daar nooit wordt ingebragt en altyd uitgenomen, Zal eens de grond te voorschyn komen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 116. Elk Snapper, wie 't ook zy, is vast aan twee gebreken; Te zwygen weet hy niet, noch met verstand te spreken. 117. Den armen zal al 't maagschap wyken, Maar elk is maagschap van den ryken. 118. Hebt ge uw gezondheid lief, zoo volg deez' wyzen raad: Eet 's middags matig, en des avonds niet te laat. 119. Die 't zandpad ploegen wil en zaayen by den weg, Vermoeit zyne Ossen maar, en werpt zyn granen weg. 120. Als Klappyen zamen kyven, Komt all' uit wat zy bedryven. 121. In 't huis daar booze knegts te samen willen spannen, Is 't Heerschap, hoe gegoed, haast uit zyn Ryk gebannen. 122. Hits my niet op tot vuile wraak, Want zie wat rekening ik maak; De vreugd van wreeken kan niet duren, Dan op zyn hoogst maar weinige uren. De eer van vergeven met bescheid Kan duren tot in eeuwigheid. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 123. Dien vry een edel hart, al is 'er niets te halen: Gy zult u vroeg of laat de moeite zien betalen. 124. Die by zyn leven vrienden derst, Wordt niet betreurd, wanneer hy sterft. 125. Elk, die wel sterft, heeft wel geleefd: Want 't is een ieder niet gegeven, Dat hy, na 't eind van 't kwade leven, Nog tyd om wel te sterven heeft. 126. Die onbedagte taal noch zwakheid kan verschoonen; Die ongeduldig is in smaad of onbescheid; Die elk volmaakt begeert, moet vast naar de eeuwigheid, Of naar een stil verblyf, waarin geen menschen wonen. 127. Is aan uw teder kind gegeven, Al wat een ryper mensch kan krygen door den tyd, Wees daarin niet te zeer verblyd; Die vroeg bejaard is heeft ook vroeg gedaan met leven. 128. Bestaat de lasterzugt tot uwe schaê te liegen, Zoo toon door uw gedrag haar snoodheid in 't bedriegen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 129. Indien gy vallen moogt, weest daar niet om begaan: Het vallen is geen schand, maar wel niet op te staan. 130. Wat zoekt men te vergeefs, dat nimmer was voordezen, Noch is, noch wezen zal? Wie van de dankbaarheid Van menschen spreken wil, bedenk wel wat hy zeidt. Een mensch, die dankbaar is, kan vast geen zondaar wezen. 131. Besteedt den kostbren tyd, By dagen en by nagten, Terwyl gy in uw kragten, En onversleten zyt. Het schynt, jong en ervaren Zyn zelden wel te paren: Maar 't is een valsche schyn. 132. Gelukkig is de man, die heel veel goeds beheert; Maar veel gelukkiger, die niet veel goeds begeert. 133. Kwaadsprekers, denkt aan welke moorden Ge u schuldig maakt door booze woorden. De scherpe kling kwetst maar in 't bloed: Kwaê woorden snyden in 't gemoed. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} 134. Weest dankbaar en te vrede in 't geen de Godheid doet. De Zon hoeft niet altyd te schynen: En schoon de wolken, die we aanschouwen, niet verdwynen, Blyft menigwerf het weder goed. 135. Die niets begeert dan 't geen hy mag met eeren, Krygt alles wat hy kan begeeren. Die nooit iets wil dan 't geen aan God behaagt, Heeft nimmer zich zyn lot beklaagd. 136. Vraagt armoe u om brood, zoo wees niet onverduldig: Zy vraagt om 't hare, en gy, gy zyt het aan haar schuldig. 137. Weg met het groot gezag van uitgebreide magt! Hy heeft de grootste ziel, die dit het meest veragt. 138. Zie voor u, ouderdom! zie voor u, domme jeugd! De rouw zit veeltyds op de slippen van de vreugd. 139. Wy woelen zonder eind voor kindren en voor erven, En 't gaat ons in 't gewoel, gelyk 't gewiegde kind: Wy woelen ons in slaap door allerlei bewind, En vallen moê daar heen, met de oogen toe, en sterven. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 140. Een onbezuisd gezel, die, met een wild geluid, En zonder overleg, ontelbre woorden uit, Gelykt men by een' Valk, die, met de huif op de oogen, Den Weiman schielyk is ontvlogen. Hy dryft, hy zwerft, hy vliegt alleen, De goede Hemel weet waar heen. 141. Wy zyn niet beter dan half gek, Met geld en goed by een te schrapen. 't Betaamt een mensch gerust te slapen, Als hy verzekerd is van voedzel en van dek. 142. Al wie Geleerdheid zoekt, en Wysheid niet betragt, Slaapt by de Kamenier, wyl hy de Vrouw veragt. 143. Die altyd wel en welkom wil te hoof zyn, Moet altyd blind, en stom en doof zyn. 144. Kakelaar, die 't hooge woord Allerwegen tragt te voeren, En alleen u zelven hoort, Laat u eene reden roeren, Die ik u ten regel leen, Van wel spreken en wel hooren: God voorzag u van twee ooren, En van hoe veel monden? één. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 145. Gelyk een Steen het Goud beproeven kan, Zoo proeft het Goud een' eerlyk Man. 146. Die kwade woorden geeft moet kwade woorden hooren, En met deze ongeneugt gaat die geneugt verloren. 147. De waereld toont ons steeds een hoop verblinde gekken, Die d' een den anderen by kap en kovel trekken, En helpen ieder, die hen navolgt, in de sloot, Dat is in misverstand, in schande en in den dood. 148. Die de onbedagte jeugd naar 't regte pad wil dryven, Rigt byster weinig uit met kyven. Luid roepen doet niets tot de zaak, Men kan vermanen met vermaak. En 't zou den zieken lust noch voordeel kunnen wezen, Wanneer de Doctor keef: hy moet hem maar genezen. 149. Zou 'k niet te bruilost gaan, en leven by den Wyn, Zoo als ontelbre luiden leven? De wysste man heeft zelf geschreven: Schreit met bedrukten, lacht met hun, die vrolyk zyn. 150. Geen ongenadiger beklapper kan 'er zyn Van ligchaam en van ziel, dan Spiegelglas en Wyn. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 151. Ik leef altyd in vrees voor gekken en voor wyzen. 'k Vrees dat ik deez' mishaag, en de anderen my pryzen. 152. Hoe ver de zugt tot Roem by 't menschdom moge gaan, Zy blyve in middelmaat bestaan: Want overschrydt zy 't perk, dat haar is afgemeeten, Zy zal geen deugd meer, maar eene ondeugd moeten heten. 153. Men spreke een schertsend woord, maar spreek' het op zyn tyd: 't Maakt dikwyls eer dan ernst een eind van zwaren stryd. 154. Een hart dat Konsten en geleerdheid poogt te kennen, Zal zich aan ware deugd gewennen. 155. Voorwaar indien ik ooit geneigd wierd tot de trouw, Liet ik veel liever my verbinden aan een Vrouw Van nederigen staat, en buiten opgetogen, Eenvoudig, zonder pragt, dan dat ik zou gedoogen Dat ik my kopplen zag aan een doorlugten stam, Wiens grootsheid myn gezag heel in bezitting nam. 156. Een wreeder onheil dan het Oorlog, treft den Staat, Als 't hart der Burgers wordt verlokt tot Overdaad. 157. Dees krygt voor schelmery een galg of rad ten loon, Een ander, lukt het hem, bekomt een gouden kroon. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 158. Tragt korte zotterny met oordeel te vermengen, Wyl regte tyd en plaats wel boertery gehengen. 159. Al wordt den zwarten Smit een Koningryk bevolen, Nog zal hy spreken van zyn yzer en zyn kolen. 160. 't Is gantsch geen moeilyke eer 't eenvoudig maagdenhart Te leiden om den tuin, in schyn van minnesmart. 161. Een man van oordeel zwygt wat dartle Rotgezellen En Snappers, onbedagt, aan ieder voort vertellen. 162. 't Is geen geringer Deugd gewonnen goed te sparen, Dan schatten door beleid en yver te vergaren. 163. Al wie vermaaklyk stigt en stigtelyk vermaakt, Heeft net het middelpunt van 't ware wit geraakt. 164. Geen Aardsche troon of Kroon, vol slaafsche zorge, is tegen Het heilgenot der ruste, in eenig deel, te wegen. Het Aardsche leven wordt door zulk een rust gerekt, De geest vervrolykt, en in 't hart een drift verwekt, Om 't Godlyk Albestuur en zyne gunstbewyzen, Vol dankerkentenis en bly gebaar, te pryzen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 165. Te dikwerf ziet men 't hart der reeds volwassen jeugd, Daar 't ingenomen wordt door ongestoorde vreugd, Op 't ongevoeligst, door een liefdedrist bekruipen, Die, eer men 't wordt gewaar, ten boezem in komt sluipen. 166. De laffe ledigheid, een oorzaak van veel kwalen, Maakt dat den luiaard 't hoofd en al de zinnen malen. Het volk, als 't faalt aan werk, wordt weeldrig, kwaad gezind: 't Haakt naar verandring, als 't geen bezigheden vindt. 167. Het volk, welks aart men kent, doet veeltyds zonder reden, De onwaardigsten de plaats der opperste eer bekleden. 168. Wie is toch vry? Een wyze; een, die zich zelv' gebiedt; Die voor geen armoe vreest; geen boei of dood ontziet; Die, altyd vergenoegd, naar geene Staatzugt luistert, Maar zyn begeerlykheên en driften dwingt en kluistert; Die rond is en beschaafd, en dus geen aanstoot lydt, En wien het los geval steeds vruchteloos bestrydt. 169. Geleerd en ongeleerd, 't schryft al wat schryven kan. De Boeken raken nog al veeltyds aan den man. Zy vinden reis op reis, hoe zot ze ook mogen wezen, Een Boekwurm, die ze drukt, en gekken, die ze lezen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 170. Hoe zeer een mensch op aard zyn vlyt in zyn bedryven, Door 's Hemels dierbre gunst, ziet naar zyn wensch beklyven; Hoe zeer hy, dag aan dag, zyn' staat gezegend ziet, Nooit is zyn lot volmaakt; gedurig is 'er iet, Dat zyn geluk verkleint, of schynt zyn hoogst begeeren Te wederstreeven, en den nek hem toe te keeren. 171. Opregte Godvrucht staat, gelyk een harde rots, In 't woeste midden van afgryslyk zeegeklots, Van geen verwrikken weet of schokken of bewegen, Ook geenzins in dien storm en 't wildgedruis verlegen, Of eenigzins vertsaagd, maar even fier en pal, Gerust dat 's Hemels hulp haar wel beschermen zal. EINDE. (*) Still beteekent in het Engeisch nog meer.