De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2 uit 1872. p. 36: dernicrs → derniers: ‘zonder dat ‘Mes derniers péchés’ er in’. p. 39: sehepene → schepene: ‘schepene van Schoone Kunsten te Gent; Onghena, graveerder’. p. 39: vau → van: ‘MM. Jan De Coster, van Antwerpen; Fr’. p. 67: vau → van: ‘terwijl mijn ziel van vreugde medezong’. p. 90: vau → van: ‘voor dit paleis den grond van het oud ministerie van’. p. 93: liehamen → lichamen: ‘dat in die verschillige lichamen het vlaamsch’. p. 165: iu → in: ‘Ik neem uw voorstel aan en zat u, binnen eene maand den roman in’. p. 170: Nêerlandseh → Nêerlandsch: ‘Alleen dan zal het Nêerlandsch volk waarlijk’. p. 214: sleehts → slechts: ‘over 't hoofd gezien - en slechts dat edel’. p. 275, noot 1: Vlaamsehe → Vlaamsche: ‘Zie aflevering 4-5 Van ‘de Vlaamsche Kunstbode’. p. 317: opreehtheid → oprechtheid: ‘erkennende dan die der innigste oprechtheid in’. p. 318: plieht → plicht: ‘de eerste plicht is rechtzinnigheid’. p. 318: vau → van: ‘verre van ze te slachtofferen, kennen zij hun’. p. 324: Francker → Franeker: ‘Een rijtuig bragt ons in Franeker’. p. 327: m od → moed: ‘ofwel - ‘den moed’? Even als de steller’. p. 336: tijdsehriften → tijdschriften: ‘Behalve eenige losse stukjes in tijdschriften of’. p. 363: vau → van: ‘O Schepper van het machtig woud’. p. 367: Vlaamsehe → Vlaamsche: ‘en de Vlaamsche puritein bevindt zich’. p. 399: fransehe → fransche: ‘einde der vorige eeuw, de fransche Republiek’. p. 405: nitvoerig → uitvoerig: ‘een nog al uitvoerig gedicht voorgelezen’. p. 433: toeneigiug → toeneiging: ‘die geheime toeneiging die ons onwillekeurig tot sommige menschen’. p. 434: hemelsehe → hemelsche: ‘Met eene uitdrukking van hemelsche bezorgdheid was haar’. p. 488: Nederlandseh → Nederlandsch: ‘Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres (Officiëel verslag) door M.G.N. de Stoppelaar’. p. 552: Vlaamsehe → Vlaamsche: ‘Miry's onsterfelijk volkslied: ‘De Vlaamsche Leeuw’ waarvan’. _vla023187201_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 574 G 1 [-21] De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2. Z.n. z.p., 1872 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2 De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2 2018-06-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 2. Z.n. z.p., 1872 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla023187201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. DELA MONTAGNE, DRUKKER, WIJNGAARDSTRAAT. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen. ONDER REDACTIE VAN A.J. COSYN, Met medewerking van voorname Noort- & Zuidnederlandsche Schrijvers. 2de Jaargang. Antwerpen. Bureel van den Kunstbode: Spoorstraat, 21. 1872. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan onze lezers. Met nieuwen moed zijn tweeden jaargang intredend, mag de Vlaamsche Kunstbode zich verheugen in de steeds toenemende belangstelling van het kunstminnend publiek. Derhalve rekenen wij het ons tot een hoogst aangenamen plicht, hier onzen oprechten dank te betuigen aan allen die ons - zoo onder zedelijk als onder stoffelijk opzicht - in onze moeielijke taak hebben ondersteund. Moeielijk, inderdaad, mag dergelijke uitgave worden genoemd; ook ontveinzen wij geenszins de vele opofferingen die wij ons hebben getroost, om die tot stand te brengen en met goed gevolg te kunnen voortzetten. Trouwens, indien hier te lande het uitgeven van een letterkundig tijdschrift altoos met moeielijkheden gepaard gaat, meer dan ooit nog was zulks het geval bij op het tijdstip der stichting van den Kunstbode. De bloedige oorlog, tusschen twee naburige grootmachten losgebroken, had voor gevolg dat, hier gelijk elders, de aandacht van 't publiek vrij wat meer op de staatkundige gebeurtenissen van den dag, dan wel op letterkunde was gevestigd. In den beginne vonden onze pogingen dan ook niet zóóveel deelneming als wij in rechte waren te verwachten. Dit was oorzaak dat ons Maandschrift niet zoo regelmatig is kunnen verschijnen als wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld. Zulks deed ons echter den moed niet verliezen. Overtuigd dat die betrekkelijk geringe deelneming meest aan de ongunstige tijdsomstandigheden was te wijten, hebben wij onze uitgave zoo goed mogelijk vervolgd. Nu, met genoegen hebben wij in de laatste tijden het getal onzer inteekenaren reeds merkelijk zien aangroeien, en ook talrijke nieuwe medewerkers zijn hunne pogingen bij de onze komen voegen, ter bevordering der vaderlandsche letteren. De Nederduitsche Letterkring van Antwerpen onder anderen, heeft ons zijne bestendige medewerking toegezegd, en verders zullen verscheidene onzer beste Nederlandsche dichters {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en prozaschrijvers voortdurend den Kunstbode met hunne bijdragen vereeren. Ten aanzien van den aard en de strekking van ons Tijdschrift hoeven wij hier slechts te herhalen wat bij den aanvang des eersten jaargangs is gezegd: - Buiten politieke kwestiën blijvend, is ons blad uitsluitelijk aan de verdediging der Vlaamsche Beweging en de beoefening van eigen Kunst en Wetenschap toegewijd. Het zal artikelen bevatten over Taalen Letterkunde, Tooneel, Beeldende kunsten, Geschiedenis, Oudheidskunde, alsmede bijdragen van populair-wetenschappelijken aard, Boekbeoordeelingen. Levensberichten van verdienstelijke mannen, Novellen, Verhalen, Zedeschetsen, Dichtstukken, enz. en eindelijk door eene regelmatige ‘Kunstkroniek,’ den lezer op de hoogte houden van wat er, in Noord en Zuid, belangrijks op het kunstgebied omgaat. Wij hebben allen grond om te vertrouwen dat elkeen, die onze nationale taal- en kunstbelangen behartigt, ons bij voortduring de hand kenen zal. - Die ondersteuning waardig te blijven zal steeds het doel van ons streven uitmaken. Vlaamsche Broeders, moed en volharding dus op de ingeslagen baan! Laten wij ons door geene wederwaardigheden afschrikken, maar zeggen wij met onzen diepbetreurden vaderlandschen dichter Prudens Van Duyse (1) : ‘De boom groeit niet ongelukkig, hoe dikwijls men de bijl aan zijne wortelen gelegd hebbe; de Tijd, die vader aller groote waarheden, zal vroeg of laat den volke doen zien, dal de moedertaal de eenige borstweer is tegen de officiëele overstrooming van vreemden, en de binnenlandsche verdrukking van het eene volksdeel op het andere. ‘Welaan dan, waarde Taalgenooten! spannen wij te samen ter bereiking van 't schoonste doelwit, dat eenen vaderlander kunne streelen: volkszelfstandigheid en vaderlandschen kunstroem. Laten wij den vreemdeling, met opgetrokken schouderen van ons niet zeggen: Zij hebben geen vaderland: zij verdienen er geen.’ De Redactie. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn buurman de kuiper, Novelle door E.M. Meganck. I. ‘Daer en quam noyt een muys in 't lant, ‘Of liet er wel een gouden tant.’ J. Cats. Bij-Spreucken. Nooit zal ik onzen buurman vergeten, den goeden, gullen, nooit volprezen' kuiper, Jan Cramer. Belangstelling in onzen vooruitgang in de school, genot bij onze snakerijen, waarvan hij zelve meer dan eens 't voorwerp was, voorkomenheid bij de meest buitensporige onzer kinderlijke grillen, - dat alles vonden we bij dien man. Bijvoorbeeld: hadden we in de school een nieuw boek gekregen, - de kuiper moest het eerst zien, moest er ons eerst in hooren lezen; staken wij hem een lauwrierblad in den mond, als hij op zijne groene rustbank zat te sluimeren, - dan schoot de man op eens wakker en... gebaarde eene vervaarlijke gramschap op zijne vrouw, die hem nooit gerust kon laten; moesten wij soldaatje spelen, dan maakte de kuiper ons de schoonste houten sabels en pistolen, welke ons altoos tot kapitein of luitenant deden verkiezen. Bovendien was onze buurman een goede verteller. Hoeveel avonden zaten wij, stil als muizekens, te luisteren op de lotgevallen van Thijl Uilenspieghel, van Ridder Malegijs en zijn Ros Beiaard, van Reinout en zijne drij broeders de Hems-kinderen, van Jaecke met {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn fluitjen, en meer andere wonderen; hoe deed hij onze jonge harten kloppen van fierheid en vreugde, wanneer hij ons verhaalde uit de geschiedenis van ons land: van Breidel en De Coninck, van Artevelde en zijn' zoon! - want de kuiper was flamingant, ja, zelfs een gewezen orangist, en droeg nog steeds..... oranjekleurige halsdoeken! De man vertelde ook ongemeen gaarne. Eens zelfs zou hij ons een paar merkwaardige geschiedenissen verhalen uit zijn eigen leven; maar zijne vrouw kwam het hem tot onze groote mismoedigheid beletten. Laat me eens zeggen, hoe dat kwam. De kuiper, - men moet hem toch wat leeren kennen, - had slechts twee kinderen: twee lieve meisjes van onze jaren. Hij zelf was niet leelijk, ondanks zijn scheef been; en zijne vrouw Maria mocht waarlijk knap heeten, want, dat de pink barer rechte hand stijf was, viel geenszins in 't oog. De man was slechts kuiper voor tijdverdrijf: hij werkte nooit voor brouwerijen, en vervaardigde, gansch op zijn gemak, badkuipen, melkkuipen, kernen en regenbakken, welke voor halve kunststukken doorgingen en altoos zoo gauw verkocht waren als gemaakt. De vrouw paste haren lakensnijderswinkel op - den schoonsten uit den omtrek - en zorgde voor 't huishouden, waartoe haar slechts nu en dan een werkmeisje helpen kwam. De kuiper en zijne vrouw hadden beiden een schoon burgersfortuin geërfd; en, dewijl er veel geld werd gewonnen en niets verloren ging, werden zij niet zonder grond onder de meest bemiddelde inwoners des dorps gerekend. Nu dan, - op zekeren Juli-avond zaten we nevens den kuiper te redekavelen, wanneer zijne vrouw gansch ontroerd binnentrad: - ‘Wilt ge nu wat weten Jan,’ zei ze. - ‘Laat hooren, Marie.’ - ‘Bij Koben de Met liggen ze gevijven met den Typhus!’ - ‘En verder, Marie?’ - ‘En daar is geen cent geld in huis, geen bete broods!’ - ‘Daar is middel voor, Marie: geeft gij wat, een ander zal ook wat geven, en alzoo.... Maar wie past er die menschen op?’ - ‘Zij hebben daar wel twee dagen gansch alleen gelegen; niemand dorst hun huis naderen? Dezen middag is er de Overste {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons klooster heen getrokken met twee zusters, 't Is deze, welke mij zooëven hulpe heeft gevraagd voor die menschen: Och! Er is zelfs geene voldoende slapinge in huis!’ - ‘Welnu, zorgt gij dan maar voor 't noodzakelijkste, Marie: als er nood is moet er hulp zijn!...’ Marie trok naar boven, en er volgde een oogenblik stilte. - ‘Moeten al die menschen daarvan sterven?’ vroeg ik eindelijk. - ‘Misschien wel!’ antwoordde de kuiper droog weg. - ‘Maar ze kunnen toch ook genezen?’ - ‘Ongetwijfeld!’ - ‘Och arme! Wat heb ik medelijden met die ongelukkigen!’ - ‘Waarom dat, jongen,’ vroeg de kuiper, mij ernstig aanstarend. ‘Waarom dat!...’ Die vraag kwam mij, twaalfjarigen knaap, zoo wreed, zoo onmenschelijk voor, dat ik onzen buurman, half verbaasd, half vervaard aankeek: was hij het wel, die zoo sprak? - ‘Onnoozele jongen,’ zei de Kuiper schuddebollend: ‘wat zult ge nog leeren met opgroeien!... Wel zeker: waar nood is, daar moet geholpen worden. Helpen, goeddoen, is het edelste genoegen, dat een deugdzaam hart kan doen kloppen; en alle menschen, die in nood zijn, hebben recht op onze hulp. Maar hoezeer de menschen ook malkander helpen willen en kunnen, toch worden er hunne ongelukken alleen mede verlicht: ja, er zijn van die ongelukken, bij welke alle hulp overbodig is. Zie, jongen, ik weet niet, of ik aan u wel zoo mag spreken: verstaat ge mij, zeg?’ - ‘Spreek maar door, Jan,’ zei ik: ‘geen woord verlies ik van 't geen ik hoor!’ - ‘Welnu,’ vervolgde de Kuiper, terwijl hij mij tevreden over den bol wreef: ‘welnu, mijn vriend, ik help mijnen evenmensch, zooveel ik kan. Spijt, dat boezemt mij iemands ongeluk soms wel in; medelijden echter nooit. Iedereen loch heeft zijn deel aan ongelukken, iedereen behoeft volstrekt moed genoeg te hebben om die te dragen: in dien moed, in dat geduld alleen zit levenswijsheid; ongeduld, mismoed betert niets. Menschen, aan wien die moed ontbreekt, heet ik lafaards: met de zulken kan ik geen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden hebben; ik voel alleen spijt om hunne lafheid. Wat nu diegenen betreft, welke 't onheil met mannenmoed wederstaan, welke zonder zwakheid lijden, - deze verdienen eerder onze bewondering dan ons medelijden: dat zijn eerst mannen, jongen, dat zijn eerst Christenen, zooals Christus ze wil: juist door 't onheil dat ze trotsen, worden ze overgelukkig!...’ Wanneer ik in lateren leeftijd die woorden overwoog, vond ik de uitdrukkingen des kuipers zeer streng: te streng wellicht voor 't goed hart van dien man. Ik vond er echter ook veel waarheid in: gebrek aan moed, aan karaktersterkte, - gevolgen van het gebrek aan godsdienstzin, - mogen onder de grootste ongelukken onzer moderne samenleving worden gerekend. Niemand is tevreden, noch grooten, noch burgers: van daar die misnoegdheid tegen de heerschende wetten en besturen, die zucht tot veranderingen, hervormingen en omwentelingen zonder einde. Dan echter vond ik dat alles alleen aardig, en ik vroeg, als om te toonen, dat ik die aardigheid begreep: - ‘Zoodat altoos een ongeluk een geluk meêbrengt, Jan?’ - ‘Voor wie moed heeft, ja!’ - ‘En uw scheef been, Jan, en de stijve pink van Marie, - hebben die ongelukken u ook wat geluk aangebracht?’ Ik deed die vraag ernstig. Jan kon dit in mijne oogen lezen en antwoordde ietwat ontroerd: - ‘Aan die beide ongelukken, jongen, zijn ik en Marie 't geluk onzes levens verschuldigd!’ - ‘Wat zegt gij Jan?’ - ‘Dat ik en Marie juist door twee ongelukken voor goed gelukkig werden: ik door een ongelukkigen val en Marie door... Maar wacht ik zal u die beide geschiedenissen verhalen!’ Ik wreef reeds tevreden in mijne handen, en Jan zou beginnen, als Marie met eenige slaaplakens op den arm verscheen. - ‘Maar Jan toch,’ zei ze: ‘waar zijn uwe zinnen! zijn mij dat nu historiekens voor een kind van twaalf jaar?’ - ‘'t Is waar,’ zei Jan, als Marie met haren last uit de deur was, ‘gij zijt nog wat jong om dat ie kunnen begrijpen. Ik vertel u dat eens later. Wacht ik zal u thans iets vertellen uit den Patriottentijd, dat even schoon zal zijn om hooren.’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, eerst later vertelde Jan mij de historie zijner gelukkige ongelukken; op die zelfde historie wil ik mijne lezers nu eens vergasten. II. ‘Maar brand van liefd' en minnepijn. ‘Die past niet op den medecijn.‘ J. Cats. Zededichten. De steenweg van Ronse naar Nederbrakel loopt vooraan Opbraken door een uitgestrekt woud. Pas daar buiten leidt eene breede dreef links af naar eene fraaie hofstede. 't Is daar, dat wij onze lezers verplaatsen met de eerste dagen van Mei 183.. 't Was in den voormiddag. De warme voorjaarszon had de dampen verdreven, en wijd en zijd spreidden langs bekoorlijke heuvels de velden, dat eerste, frissche groen ten toon, den droom der dichters, de vreugde der zieken, de hoop der landbouwers. Een schoon rijtuig kwam langs den steenweg uit het bosch gereden en sloeg de dreef in. Voor de groote poort der hofstede hield het stil, en een enkele persoon sprong er af. Een knecht was komen toegeloopen en bracht paard en rijtuig op 't achterhof, terwijl de aangekomene de aanpalende deur der woning openstak en langs een breeder, gang naar de keuken stapte. Eene bejaarde vrouw, welke in den haard zat te blazen, schoot verbaasd op. - ‘Broeder Pieter!’ riep ze. - ‘Zuster Triene,’ was 't antwoord. Pieter Cozyns was een ruwe, zware man van rond de vijftig. Zijn wit haar zat verward in een langen, vlaskleurigen baard, die geheel 't onderste deel van zijn gelaat bedekte en tot op de borst hing. Een scherp geteekende haviksneus tusschen twee bruine, schitterende oogappels gaven aan dat gelaat eene zekere tint van onversaagdheid of wreedheid. Hij was sedert vijf en twintig jaren aan 't hoofd eener papier-fabriek in de omstreken van Ronse. In {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 't begin was die fabricatie hem erg tegengevallen; en hij had er schier zijn laatsten penning aan verspeeld, wanneer eene nieuwe uitvinding, welke hij deed, aan de zaken eene betere wending gaf: zoo gelukkig werd hij nu, dat hij 't geld als scheppen kon. Juist in 't keeren zijner fortuin, - als of 't volmaakt geluk niet bestaan mocht, - stierf zijne geliefde echtgenote, toen zij hem eene dochter, nog hun eersteling, schonk. Nooitvergat hij die vrouw: in zijne dochter, Maria, vereerde hij haar evenbeeld; voor 't geluk van dat kind was 't alleen, dat hij voortaan nog werken en slaven zou: aan zich zelven dacht hij niet meer. Catharina zijne zuster, kon een tiental jaren jonger zijn dan hij. Zij waren maar met hun tweëen en beminden malkander hartelijk. Triene ook was reeds weduwe, - gelukkige weduwe zij, want haar echtgenoot hadde haar, ware hij blijven leven, tot den bedelzak gebracht. Nu bloeide de hoeve, dank de zorgen van een trouwen knecht, wien Triene een aandeel had gegeven in de winsten. Dat Triene eens schoon was geweest, dat getuigden nog de regelmatige lijnen van haar gelaat; wat haar echter trouwer was bijgebleven was de glans dier goedheid, de tooverkracht dier teedere en zoete voorkomenheid, welke altoos tot de schoonste hoedanigheden eener vrouw behooren. En toch, ondanks de onderlinge verkleefdheid, was er in de karakters van broeder en zuster meer dan éen punt, waarop ze gansch verschilden: Pieter was hardnekkig, in 't geen hij voor had, en, sedert een tientaljaren, een volslagen vrijdenker-Godloochenaar geworden; Triene was zeer buigzaam, wanneer men haar overtuigen kon, en was ook uit ware overtuiging godsdienstig. In één punt kwamen ze volmaakt overeen: in wat de genegenheid betrof voor Maria. Triene, welke zelve kinderloos was, beminde 't meisje, als ware 't hare eigene dochter. - ‘Wat geluk, broeder, u thans hier te krijgen,’ vroeg Triene, terwijl zij haren broeder den mantel van den schouder nam en hem eenen stoel zette voor den haard. - ‘Een oprecht geluk, Triene,’ antwoordde hij: ‘ik kom Marie halen!... Morgen moet ze te huis zijn om kennis te maken met haren toekomenden man.’ - ‘Met haren toekomenden man!’ herhaalde Triene, terwijl {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de weder aangevatte blaaspijp liet vallen: - ‘is uwe dochter u dan verdroten, dat gij ze reeds wilt wegdoen?.... En dat zoo op eens!...’ - ‘Luister, Triene, dat zijn zaken, welke zoo in eens moeten geschieden; voor welke men de kans moet waarnemen, als ze zich aanbiedt... En die kans is de zoon van den bijzondersten bankier uit gansch Bergen!... De jonge heer...’ - ‘Stil, wij spreken daar seffens verder over, Maria is daar!’ onderbrak hem Triene. - ‘Vader, vader!’ klonk het nu van uit den gang; en, eer de fabrikant kon rechtstaan, was hem reeds eene jonge maagd om den hals gevallen. - ‘Maria, mijn lief kind!’ antwoordde de man, terwijl hij zijne dochter hartstochtelijk aan de borst drukte en liefderijk zoende. En toen zij nu weder recht stond voor hem, beschouwde hij haar een oogenblik met zaligen hoogmoed. Hij mocht wel. Niet alleen bezat zijne dochter een fijnen, ranken leest, zacht blozende wangen, een immer lachenden mond, - hoedanigheden, welke aan hare nog kinderlijke eenvoudigheid gepaard, 't bevalligste meisje tooverden, dat men droomen kan; maar de weelderige licht blonde lokken omkransten een gelaat, waaruit de zuiverste blauwe oogen 't zuiverste gemoed, 't reinste gevoel weerspiegelden. Maria kon negentien jaren tellen. Zij was sedert een viertal maanden op de hofstede gekomen. De pokziekte, welke de omstreken van Ronse besmette, had haar 't vaderlijke huis doen verlaten. - ‘Vader komt u halen!’ zei tante Triene plagend. - ‘Mij halen reeds?’ kreet het meisje, verschrikt opziende. -- ‘Wel gij boos kind,’ zei de fabrikant zacht; ‘gij zijt hier haast een half jaar; wilt gij hier blijven wonen voor goed en mij verlaten?’ - ‘En die leelijke pokken, vaderken?’ - ‘Wel die zijn reeds lang weg!’ - ‘En als ze er eens weêrkeeren, vader?’ Deze keek zijne zuster verbaasd aan. Hij scheen ietwat misnoegd. - ‘Maria,’ sprak tante Triene, ‘vader komt u wel halen; maar binnen eenige weken brengt hij u weder!’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik wilde,’ zei 't meisje ernstig, ‘had vader die leelijke papiermolens verkocht en ook hier kwam wonen!.. 't Is hier zoo goed, niet waar, Tante?’ De fabrikant fronste meer en meer het voorhoofd. - ’Ziet ge niet, Maria, dat vader misnoegd is om uwe woorden?’ zei de tante. - ‘Inderdaad,’ morde Maria's vader, ‘ik herken u nauwelijks, mijn kind: in plaats van u verblijd te zien, omdat ge bij mij moogt terug komen...’ ‘Och neen, vaderken lief,’ zei 't meisje, hem weder kussende,’ och neen, zeg dat niet; gij zijt mij altoos even duurbaar, of liever, ik bemin u al langer hoe meer. Maar hier is 't zoo goed, zoo stil, dat ik, indien gij in Ronse niet woondet, er liever niet wederkeeren zou!’ - ‘Klein deugenietje,’ sprak de fabrikant, wier kwade luim overging, ‘gij kunt uwen vader alles doen gelooven, wat ge wilt!.. Nu Triene, als ge wat te eten hebt... - ‘Dadelijk, broeder,’ zei de vrouw, ‘en gij Maria, kunt, tewijl ik hier wat bezig ben, aan Jan de komst uws vaders mededeelen!’ - ‘Och ja, Tante!’ riep 't meisje. En met een ‘Tot seffens vadertje!’ ijlde zij de deur uit. (Wordt voortgezet.) Beter. 't Is schoon als andren hulde en eer u brachten; Maar beter nog als gij bij dag en nachten Het recht hebt om u zelven te achten. Dr J.P.H. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Pelgrimstogt. (1) Een gedicht voor Muziek. Op God gebouwd met vasten moed! Met vaste hand de staf geheven: De weg voer' ons tot dood of leven, Waar God ons leidt daar is 't ons goed. Waarheen wij zien langs berg en dal 't Is zegen, zegen overal; Zoo stroom' dan ook met rein geluid Een lofgezang den boezem uit. Met duizend, duizend tongen Zendt lucht en zee en aard Een loflied nooit volzongen Welluidend hemelwaart: - ‘De weg des Heeren is den vromen goed, Hij voer' tot heil of tegenspoed!’ De bloesem viel - de zomerhitte brandt - Wij wandlen voort naar 't verre Vaderland, Zal daar de Herfst ons vruchten geven? De weg is smal - de staf buigt in de hand, Het oog wordt dof, de wankle knieën beven... Wacht ons de rust in 't verre Vaderland? Een dag van zorg, een dag van leed Is weêr voorbijgegaan! Gij kent ons hart, o Heer! en weet Hoeveel 't heeft doorgestaan. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer mij vreugde zien in leed Leer mij lagchen door mijn tranen; Liefdrijk Vader, Gij slechts weet Ons des levens weg te banen; Maar in vreugde, maar in rouw Weet ons hart: Gij zijt getrouw! De Nevel dekt ons digt en zwaar... Krank is de ziel en 't lijf is mat, En overal dreigt doodsgevaar... Heer! doe het lichten op ons pad! De Heer is ons tot eeuwig licht, Al is het Nacht op onze wegen. Gij gaaft den zwerver der woestijn Een zuil van damp, een zuil van vuur; God! zoudt Gij Ons dan verre zijn In 't bang en slepend zwervens-uur? Gij enge weg van zorg en smart Wien slijk en steenen overhòopen... Wel zijt ge moeilijk om te loopen Ook voor het stoutste hart! Maar of 't beneden donker is, En of er boven wolken jagen, Toch flikkren Sterren door de vlagen Van stikke duisternis. Een avondster, een morgenster, Een ster van hopen en gelooven, Een ster van liefde daar te boven, Zij lichten ons van verr'. Heil wie getrouw zal zijn, in allen nood! - Daar straalt des Heeren Morgenrood, Halleluja! {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij Akker Gods!... Uw kostbaar zaad Moog' hooger Lente toeven... Een talloos tal van bloemen staat Te bloeien op uw groeven, Belofte en troost, onmeetbaar groot... Gij, leven, kiemende uit den dood. ..................... Heil wie getrouw mocht zijn, in allen nood! De weg des Heeren is den vromen goed, Hij voert uit Nacht tot Morgenrood, Halleluja! Dr J.P. Heye. Amsterdam. II De eerste ruiker. Geen dartle zefiers fladdren, zwieren; Het zwaluwtje is nog over zee; Geen muschje nog komt bruiloft vieren, En brengt de zoete Lente meê. - En echter pronkt, en geurt hier binnen, Nu de eerste ruiker van den hof; Het offer van 't getrouw beminnen, Viooltjes, ieders liefde en lof. Heb dank! reeds zes-en-dertig malen, Mijn echtvriend, hebt gij die vergaard, Elk jaar doen met een kus betalen, Dat lief geschenk, mijn hart zoo waard. Dra zal dat schoon gebloemt verdwijnen, Maar 't zoet gedenken blijft me bij, Het wekt mij bij elk morgenschijnen, En nog des avonds streelt het mij. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Viooltjes, liefsten, kondt gij weten Wat ge aan ons beider harten zegt, Lief zinbeeld, dat wij nooit vergeten, Dat zielen aan elkander hecht; Het staat geschreven op uw blaâren, Het klinkt zoo zacht in ons gemoed: ‘De wereld kan geen heildronk baren Zoo als gij, frissche ruiker, doet!’ Mevr. Van Ackere, geb. Doolaeghe. Dixmude, Februari 1872. III. Aan den dichter Frans Rens. Noch de smarten die u kwellen Bij al andren tegenspoed; Noch miskenning van on dankbren Kunnen stremmen uwen moed. Ja, gij blijft de dappre Kamper Voor ons schoone moederspraak; Haar verheffing en haar luister Is uw loffelijke taak. De Eendracht, blad aan wetenschappen En aan kunsten toegewijd, Even als het vlaamsche Jaarboek, Danken wij uw noeste vlijt. Tot uw laatsten levensadem Voert gij strijd voor taal en land; Gansch uw loopbaan, al uw streven, Blijft der Vlaamsche zaak verpand. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Menig schoon en krachtig lied reeds Vloeide van uw dichterlier, En gij stortte in't hart van velen Sprankels van uw bardenvier. Heil zij u, vereerde Dichter, Eedle strijder voor de taal; Gunne God dat gij moogt leven Tot haar vollen zegenpraal! L.F.D.. Aaltre, 1872. IV. Herinnering. Melodie. Heengetogen En vervlogen Is de zoete kindertijd! - Na een poozen, Als de rozen Zoo verdween hij voor altijd. Als de kleuren En de geuren Van de bloemen, voor den wind; Als de zwaluw Voor de schaduw Van den winter, zoo gezwind! Toch in 't leven Blijft me omzweven 't Zoet herdenken aan weleer: Heengevaren Kinderjaren, 'k Vind u in mijn droomen weer! Theophiel Coopman. Gent, Januari 1872. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Gemsenjagerslied. De sneeuwlaag omhult nog der heuvelen kruin, En dekt als een lijkwade 't eeuwenoud puin; Toch, jager, grijp lustig de buks en de speer, En moedig vooruit nu ter gemsenjacht weer! Ginds hoog op 't gebergte, in de vrije natuur, Die nergens een perk heeft dan 't eindloos azuur, Ginds wacht u een leven zoo vreugdig en vrij... - Hoe anders ons leven in de enge vallei! Een schot heeft geknald, en nog een, en nog meer, Een kreet heeft gegalmd over land, over meer, Gekwetst, dwaalt de gemse nog bloedende rond, Tot ze eindelijk krachteloos neêrzijgt ten grond, De jager vervolgt haar door kloof en ravijn. Elk hindernis schijnt zijnen moed nog te klein, Hij zijgt van de helling, weer klimt hij omhoog, Van vurigen geestdrift nu vonkelt zijn oog. Een bloedstrepe toont hem het bochtige spoor, Langs over de rotsen, het houtgewas door; Hij volgt zonder vreeze die moeilijke baan, En de afgrond die gaapt hem soms vreeselijk aan. De gemse valt eindlijk den jager ten buit, De jachthoren schalt en verkondigt het luid, Dat 's 't leven des jagers, gevaarlijk doch vrij... - Hoe anders ons leven in de enge vallei! Victor Berg. Antwerpen, 1872. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over jambische verzen. De twee verssoorten, welke in onze taal meest voorkomen, zijn de trochaïsche en de jambische. Echter schijnen de dichters, en vooral de overige taalkundigen, het niet eens te zijn, aangaande het toepassen der prosodische voorschriften. Wel nemen allen aan, dat de trochoeus, (¯ ˘) mag afgewisseld worden met den dalenden spondeus ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ¯), en de jambus (˘ -) met den rijzenden spondeus (¯ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), Doch sommigen laten in de jambische verzen nog meer afwisseling toe. Ziehier hoe Van Duyse in zijne Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (2e deel, bladz. 127) zich dienaangaande uitdrukt: - ‘De iambus mag met een rijzenden spondeus (¯ ¯) afwisselen, waardoor de vlugge en huppelende gang dezer verssoort krachtiger en deftiger wordt. B. v. Dĕ ri̅jkssta̅f ma̅akt ălle̅en geĕn za̅lĭghe̅id. Ook doet de anapoest (˘ ˘ ¯) in plaats van den iambus somwijlen eene goede uitwerking. B. v. ‘Dĕ vo̅rst vĕrgu̅nt ŭwĕn o̅udĕrdo̅m.’ Heyse keurt den zwakken pirrichius (˘ ˘) af; doch ook op dit punt nemen wij 't gevoelen der Duitschers niet onvoorwaardelijk aan. (1) Bilderdyk gaf reeds daaromtrent een wenk, daar hij in de voorrede zijner Mengelpoëzij spreekt van de slaperige eentonigheid, die zich te dier tijde in de Nederduitsche versificatie had ingedrongen, en die gedeeltelijk ontstond uit ‘de Rotterdamsche ketterij, van onze verzen uit luiter jamben te doen bestaan, in plaats van deze voeten met spondeën, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} pyrrichiën en somwijlen in den eersten en vierden voet met eenen enkelen trochaeus af te wisselen.’ - Zoo verre Van Duyse. - Wie bemerkt hier niet dat Bilderdyk het oog heeft op het Alexandrijn, het toenmaals algemeen gebruikte heldenvers, en dat hij dus ter afwisseling somtijds den trochaeus toelaat in den eersten voet van elk halfvers? Doch, evenals het Alexandrijn verdeeld wordt in twee halve verzen, elk van drie voeten, scheidt zich het viervoetig jambische vers in twee halven, elk van twee voeten, of twee dubbelvoeten. Dit is ook het gedacht van den prosodist Roorda. zoowel voor de trochaïsche als voor de jambische viervoetige verzen. (1) Past men dus op deze jamben den regel van Bilderdijk toe, dan zal de eerste en derde voet door eenen trochaeus mogen afgewisseld worden. Ook Heyse, op wiens gezag Van Duyse schier overal voortgaat, drukt zich hieromtrent aldus uit: - ‘In de jambische verzen der Grieken is in plaats van den eersten jambus in elken dubbelvoet de spondeus toegelaten, zoodat aldus in plaats van den dijambus (˘ ¯ ˘ ¯) de derde epitrit (¯ ¯ ˘ ¯) staan kan. Dat zulke verwisseling der jamben met spondeën eenen krachtigeren indruk maakt, dan reingehoudene jamben, toont de vergelijking der volgende verzen: Reine jamben: Es rauscht am Fels der Bach hinab. Vom hohen Felsen stürzt der Strom ins Thal hinab. Met spondeën: Du͞rch Fe͞lsgeklüft ra͞uscht jä͞he Fluth. La͞utbra͞usend stürzt von hoher Felswa͞nd a͞b de Strom.’ Verder geeft Heyse het karakter der verschillende {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} jambische verzen zeer goed en duidelijk te kennen in de volgende drie regels: ‘Es hüpft zu sehr von Fusz zu Fuss der Jamb'im Vers, Und zügellos enteilet er als Doppelfusz; Vo͞ll Kra͞ft ŭnd A͞nmu͞th schwe͞bt dĕr dri͞tt' Ĕpi͞trĭtu͞s.’ Hierbij voegt hij nog: ‘Zulk een spondeus kan ook in de spraak dalend zijn, zoodat het rhytmische accent, dat hem rijzend maakt, met het woordaccent strijdig is. B. v: ‘Wo͞hlkla {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} erfreut uns, mehr erfreut Bewegung noch.’- Wij deelen volkomen in die gevoelens; immers men mag de taal niet te veel geweld aandoen, om ze naar de regels der prosodia te plooien. Eene vrouw, die al te stijf in haar keurslijf geregen is, gelijkt aan eene houten pop, en verliest al hare zwierigheid en bevalligheid. Wij betrouwen dat niemand, na al het hierboven aangehaalde, het ons ten kwade duiden zal, dat wij, door zulke autoriteiten gerugsteund, ook in onzen ‘Heiland’ enkele trochoeen en spondeën tusschen de jamben hebben gevoegd, zooals: ‘Een gloriekroon vlecht om de slapen.’ ‘Als men uw stichtpoort binnen treedt’ ‘Volgt door het ruim der starrenbaan’ ‘Wijl deze God mint en ontziet.’ ‘Die aan den Heer reine offers biedt’ ‘Ook schittren nooit roemvoller glansen.’ (1) Wij hopen zelfs dat onze geachte beoordeelaar, de heer Cnudde, met deze aanmerkingen vrede hebben zal. Voor hetgene hij overigens nog afkeurt, vragen wij om verschooning; immers, ‘men moet om die rime soeken’ zegt Jacob van Maerlant. P S. Zeer bescheiden durven wij nog vragen, of de geachte beoordeelaar door zwakke plaatsen die verzen verstaat, welke hij heeft aangehaald; zoo niet is het voor- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ons niet gebleken, welke plaatsen wij als dusdanige moeten beschouwen. Wij verstaan door zwakke plaatsen eenige strophen of ten minste eenige regels, welke niet op de hoogte zijn van het geheele werk. - Dat niet alles op dezelfde hoogte wezen kan, spreekt van zelf; want, ware het aldus, dan zou geene enkele plaats bijzonder indruk maken; het geheele werk zou eentonig zijn, en, al ware ook alles verheven en hoogdravend, nog maar gelijken aan eenen vollen, immer en overal even krachtig bruischenden stroom, die ontzetten kan, doch vermoeit en weinige diepe ontroeringen laat genieten. Eene goede schilderij eischt afwisseling van licht en bruin, en het zijn vooral de wel bijgebrachte schaduwen, die de hoofdbeelden met hun vol en krachtig effect doen uitkomen. Ten slotte danken wij onzen geachten heer recensent, alsook den heer uitgever dezes tijdschrifts voor zijne welwillende opname. Frans Willems. Karel van Mander, zijn leven, zijne werken. Velen hebben het reeds voor ons moeten bekennen dat er eene leemte in het onderwijs der Vaderlandsche Geschiedenis bestaat; immers, het is niet genoeg de jeugd bekend te maken met de staatkundige gebeurtenissen van ons land, met de Geschiedenis, die ons de verschillige regeeringsvormen, de omwentelingen, leert kennen, geschiedenis die onbetwistbaar geschikt is om de liefde tot den geboortengrond in ons hart te versterken, maar die dan toch, als vaderlandsche geschiedenis, onvolledig is. Want nevens de groote staatsmannen die het land, door wijs {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid, aan de spits der beschaving brengen of het, door roekelooze ondernemingen, aan den boord eens afgronds slepen, nevens de oorlogshelden, wier naam en faam uit alle gewesten weerklinkt, staan mannen, even groot - grooter misschien - die op het kunstgebied of in de wetenschappelijke beweging insgelijks hunne zegepralen tellen, die in de wereld des geestes ook omwentelingen te weeg brachten, welke op de menigte, op het volk en op de beschaving een grooten invloed hebben. Karel Van Mander, wiens leven en werken door ons volk dienen gekend te zijn, begreep ten volle hoe nuttig de kunstgeschiedenis is, en welken heilzamen invloed zij uitoefent. Hiervan getuigen de volgende woorden die in de voorrede van zijn Schilder-Boeck - waarover wij verder zullen spreken - voorkomen: ‘Het zal evenwel eenigen, of velen verwonderen (acht ick), dat dusschen Boeck wordt gemaeckt, en so veel vlijt en moeyte toegheleyt, deser stoffen halven, die misschien, oft ghewis, van yemandt te slecht oft gheringe gheoordeelt soude mogen worden: meenende, dat alleen de gheruchtige in wapenen, om hun hooghe daden, de beschryfpen weerdigh waren oft zyn. Ja dat Marius. Silla, Calilina, en en sulcke wreede Mensch-verslinders, meer verdienden oft behoorden in 't ghedacht bewaert te worden, als onse edel, constbaer, Werelt vercier ende gheesten des ouden en nieuwen tyts.’ Karel Van Mander (1) zag het levenslicht in 1548, te Meulebeke. Zijn vader was drossaart of badjuw der gemeente en stamde af van eene edele familie, waartusschen verscheidene leden genoemd worden die aan kerk en staat groote diensten hebben bewezen. - Karel, met een schranderen geest bezield, opgekweekt in 't midden van het veld, was van in zijne teederste jeugd dichter en teekenaar. Dichter: omdat hij de natuur beminde, omdat hij uren en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} uren lang in de eenzame bosschen kon zitten luisteren naar al die geheimzinnige natuurstemmen, naar den wind die tusschen de boomen suiselt naar het zangerig gekweel der vogelen, naar het zacht gemurmel der beek; dichter, omdat hij al wat schoon is beminde. Teekenaar: omdat hij, wanneer hij de natuur met woorden niet kon bezingen en afschilderen, ze trachtte na te bootsen in hare vormen. Wanneer men den knaap het papier weigerde waarop hij zijne gedachten, zijne gewaarwordingen begeerde uit te drukken, dan teekende of schreef hij op de muren. Hier trof men eenige verzen aan - soms nog niet voluitgeschreven, omdat vader ofwel een dienstbode hem op heeter daad was komen betrappen - dáár bemerkte men óf een landschap uit Meulebekes omstreken óf 't een of ander dier, eene koe, eene geit; verder het meer of min gelijkend portret eens dorpelings, somwijlen ook wel dat van de dienstboden des huizes zelven, en dit bijna altijd op 't luimigst geschetst. Dit laatste gaf meermaals aanleiding tot lachen, voor hen die in de karikatuur een' gezel of vriend herkenden, maar tot misnoegen van diegenen die hun eigen op eene zoo lachwekkende wijze zagen afgebeeld. De jonge Van Mander, zeggen wij, beminde de natuur, en aanzag die immer als zijn beste leermeester. Trouwens hij was van gevoelen dat de studie der natuur voor de kunst onontbeerlijk is en dat men haar miskennend, geen echte kunstenaar zijn kan. Doch laten wij hem zelven spreken. Ziehier hoe hij zich desaangaande in een zijner gedichten uitdrukt: ‘Sijt dan ghewaerschouwt, want der Consten kele Looft soetelijck nae de Serenes stemmen, Aenlockend elcken bevallijck ten spele, Maar bij haer te comen moet men al vele Weghen besoecken, en waters doorswemmen, Noch isser soo hoogh eenen bergh te clemmen, Ghij en comtter niet over vroegh noch late, Of gij en hebt de Natuere te bate.’ Karels vader, die aanvankelijk 's jongelings kunst- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefening zoo niet aangemoedigd, dan toch onbesproken gelaten had, omdat hij er een nuttig tijdverdrijf in zag, begon er weldra aan te denken die neiging te beteugelen; - immers het lag geenszins in zijn plan, zijn' zoon, een kunstenaar te zien worden: het is hierom dat hij hem naar Thielt zond, waar hij zijne latijnsche studiën zou beginnen. Eene dergelijke handelwijze, soms voorzichtig en door vele ouders gevolgd, heeft echter dikwijls een verkeerd uitwerksel, vooral wanneer 's kinds neiging reeds te diepe wortelen in 't hart geschoten heeft. Zoo was het ook met den jongen Karel Van Mander. Hij oefende zich in de taalkennis en kreeg meer en meer lust tot de dichtkunst. Van Thielt was hij naar Gent gezonden, alwaar hij de fransche taal aanleerde. Het is in deze stad dat hij, als leerling, in het werkhuis trad van den schilder Lucas de Heere. Lucas de Heere is te Gent geboren in 't jaar 1534. Zijn vader was een der verdienstelijkste beeldsnijders en bouwmeesters van Vlaanderen; zijne moeder Anna Smyters, was insgelijks eene kunstenares. Karel Van Mander spreekt, in zijn Schilder boeck, met veel lof van een harer landschappen. Lucas de Heere was leerlingvan den schilder Frans Floris, een der vurigste aanhangers der Italiaansche school, die, in zijne werken, bij groote gebreken, voortreffelijke hoedanigheden paart en onder onze grootste meesters zou gerekend worden, hadde hij zijn Vlaamsch karakter en de grondbeginselen der vaderlandsche school niet verloochend. De werken van Lucas de Heere worden doorgaans weinig geprezen; nogtans volgens Van Mander, zou hij, voor glasschilders en tapijtwerkers, verscheidene teekeningen vervaardigd hebben, welke gekend zijn als van Frans Floris zelven voortkomend. Meer andere bijzonderheden doen ons veronderstellen, dat Lucas de Heere wel meer verdiensten heeft dan men er hem gewoonlijk toekent, en wij hopen wel eens in de gele- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid te komen verdere inlichtingen over dezen kunstenaar te kunnen geven. (1) Zijn invloed op Van Mander moet ongetwijfeld sterk geweest zijn. Immers, meester en leerling waren met dezelfde kunstliefde bezield, beiden waren dichters en schilders geboren, en het is zeer waarschijnlijk dat het bij de Heere is dat Van Mander op het gedacht kwam zijn ‘Schilder-Boeck’ te schrijven. Wij zouden echter De Heere's lettervruchten moeten kennen, om te kunnen onderzoeken in hoeverre zijn leerling er nut heeft weten uit te trekken. Wat zijne schilderkunst aangaat, Van Mander heeft aan zijnen eersten meester vooral die zuivere teekening te danken, welke zijne werken kenmerkt. Karel Van Mander leerde met iever en verliet, op zijn twintigste jaar, zijn eersten meester, om te Kortrijk bij den schilder Pieter Vlerick zijne studiën in de kunst te gaan voortzetten. Pieter Vlerick, in 1539 te Kortrijk geboren, was de zoon van eenen rechtsgeleerde. Wij zullen hier in geene bijzonderheden treden nopens het leven van den kortrijkschen kunstenaar want het is een lange aaneenschakeling van meer of min zonderlinge lotgevallen, waarmeê men lichtelijk een heel boekdeel zou kunnen vullen. Het zij voldoende aan te merken dat Pieter Vlerick niet zonder verdiensten was, en Karel Van Mander er gedurende een jaar nuttige lessen heeft genoten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1569 keerde onze jonge schilder in het vaderlijk huis terug, waar hij tot in 1574 verbleef. - Die vijf jaren, in de geboorteplaats doorgebracht, waren voorzeker de schoonste en genotrijkste van 's jongelings leven. En hoe kon het anders? Bemind in zijn huisgezin, geacht door Meulebeke's inwoners, vrij van alle zorgen, gansch overgelaten aan zijne geliefkoosde bezigheden - schrijven en schilderen, - wat kon hij meer verlangen! Hij mocht gansche dagen ronddwalen in velden en bosschen. De vrije natuur was zijn werkhuis, dat voor vloertapijt de groene met bloemen gespekelde graszode had, voor wanden de dichtgeplantte boomen van het woud, en voor gewelf den schoonen blauwen hemel. Des winters, wanneer het gure weer hem te huis deed blijven, smaakte hij evenveel geluk. Hij teekende, en dan stond gansch het huisgezin aandachtig rond hem geschaard, iedereen volgde met den blik de teekenpen, terwijl van tijd tot tijd een: ‘Hoe is het mogelijk?’ de bewondering voor de behendige hand veropenbaar de. Zeer dikwijls was het volop feest in het huis van den drossaert Van Mander. De eene of andere kamer was in tooneelzaal herschapen. De schermen en versieringen waren door Karel geschilderd; de stukken, door de leden van het huisgezin en door de dienstboden opgevoerd, waren door hem gedicht. Hoe aangenaam moest zulk een stil en vreedzaam leven wezen! Eenvoudig misschien, maar dichterlijk en vol zalig genot. Ondanks al dit geluk, ontbrak er aan Karel nog iets. Waarom volgde zijn blik zoo graag de vogelen die naar het Zuiden vlogen? Waarom liet hij dan mijmerend het hoofd op de borst zinken? Waarom? Omdat hij, evenals al de jeugdige schilders, van Italië droomde. Italië met zijn azuren hemel, met zijn kleurvolle landschappen, met zijne schilderachtige bergen en zijne blauwe meren, - Italië met zijne merkwaardige gebouwen en roemrijke puinen, welk zòodanig aan den kunst- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel schitterde, dat de Vlaamsche meesters zelven er zich door lieten verblinden, - Italië had ook hem betooverd, en hij wilde het bezoeken. In 1574 werd Karel van Mander's vurigste wensch vervuld. Hij kreeg van zijnen vader de toelating om naar Italië te reizen. De jonge schilder bezocht eerst Rome en bestudeerde er vlijtig de alomgeroemde meesterstukken van Raphaël, Michelo-Angelo en anderen. Hij verbleef drij jaren in het schiereiland en liet er nog eenige verdienstelijke tafereelen na, onder anderen de ‘Sint Bartholomeüs aanslag.’ Vooraleer in Vlaanderen terug te keeren, deed hij eene omreis naar Weenen waar hij met Bartholomeus Sprangher (een zeer merkwaardig schilder, geboortig van Antwerpen) en met Hans Mont, (een bekwaam beeldhouwer en bouwmeester, van Gent afkomstig) aan een' triomfboog werkte, waarvan men de beschrijving in zijn ‘Schilder-Boeck’ aantreft. Bij zijne terugkomst in Meulebeke stelde hij zich ernstig aan het werk. Hij voltooide menig belangrijk tafereel, zooals: ‘Adam en Eva ín het Aardsch Paradijs’, ‘de Zondvloed,’ enz., behalve zijne letterkundige werkzaamheden, waarin hij immer veel smaak bleef vinden. (Wordt voortgezet.) Hendrik Keurvels. Boekbeoordeeling. I Eerstelingen, Gedichten door Luitenant V. Vande Weghe. Antwerpen, 1871. II. Mes derniers péchés, Poésies par Ad. Muny, Lieutenant, Liége, 1871. Verheugend is het te zien dat in ons Belgisch leger, waar alles helaas! nog steeds den stempel der verfransching draagt, er althans nog mannen van vlaamsche overtuiging worden aangetroffen. Als dusdanig genieten de luitenants Van de Weghe, Muny en Van Acker wel te recht de sympathie der Vlamingen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook op het gebied onzer nationale letterkunde hebben deze heeren zich reeds verdienstelijk gemaakt, en het is met een waar genoegen dat wij thans de jongst uitgegeven gedichten der twee eerstgenoemden tot onderwerp dezer Boekbeschouwing nemen. Beginnen wij met Vande Weghe's ‘Eerstelingen.’ Ofschoon die titel nog een letterkundig ‘début’ aanduidt, toch is de schrijver van het werkje op verre na aan zijn proefstuk niet meer. Immers, door zijne medewerking in den ‘Kunstbode’ en andere tijdschriften, heeft Luitenant Van de Wegbe zich sinds lang als een onzer goede Zuidnederlandsche dichters doen kennen. Dat de uitgave zijner ‘Eerstelingen’ dan ook aan hel Vlaamsch lezend publiek welkom is, lijdt geen twijfel. Onaangemerkt eene Opdracht in verzen en het Inleidingstuk ‘Mijne Zangster’, heeft de dichter zijnen verzenbundel in twee rubrieken verdeeld: I. ‘Uit de Kinderwereld,’ en II. ‘Uit het Geboortedorp.’ Beiden bevatten gedichten van onmiskenbare verdiensten. - Wordt de aantrekkelijkheid der nieuwheid van vorm en inhoud ook bij enkele stukken vermist, de meesten toch kenmerken zich door diepte van gevoel, edelheid van gedacht, waarheid van toon. - ‘Hun Eerste’, ‘Binst de Vacantie’, ‘Speelgoed’, ‘Die Kinderschaar’ en andere aan de kinderwereld ontleende onderwerpen zijn vrij gelukkig bewerkt. Een echt pereltje van gemoedelijkheid en kinderlijke naïveteit is o.a. het stukje ‘De Grootmoeder’. In de tweede rubriek bevielen ons het best: ‘De Tweeling,’ ‘Op de Hoeve’ en ‘Wees gelukkig!’ ‘De Tweeling,’ is een eigenaardig tafereeltje uit een huwelijksleven. Goed opgevat, is het ook met veel natuurlijkheid voorgedragen. De trippelmaal past bijzonder goed aan 't onderwerp van dit humoristisch stukje; doch de dichter is er niet overal in gelukt die versmaat met de door de metriek vereischte juistheid aan te wenden. In sommige verzen stoot men op misplaatsingen van klemtoon, d.i. lange silben die er volgens de maat als kort voorkomen, en omgekeerd. Zoo bijv. zou het den lezer moeilijk zijn in de volgende verzen de onderlijnde lettergrepen anders dan lang {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} uit ie spreken, alhoewel zij hier, metrisch, als korte, onbeklemtoonde silben zijn gebruikt: - ‘Ja rokjes, wel hangen en doekjes mooi plooien’ - ‘Hoe is het toch mogelijk zóo vrouwen te tergen?’ - ‘Beken, vrouw, dat jongens als stevige bengels’ - ‘Schonk moeder en vader naar wensch elk een spruit,’ - ‘Thans vloeit daar weer 't leven in huwelijkszoetheid,’ - ‘Als 't beekje dat heensuist ginds achter hun woon’ enz. Dezelfde opmerking is mede eenigzins toepasselijk op de andere geheel of gedeeltelijk in trippelverzen geschrevene stukken, als daar zijn: ‘Vergeten’ ‘De spraak der Zee’, ‘Hun Eerste’ en ‘Lijkkransjes.’ De trippelmaat is ontegenzeggelijk eene der moeielijkste dichtvormen. Tollens is een der weinige Nederlandsche poëten die ze getrouw volgens de regels der Prozodie heeft weten te gebruiken. Inderdaad ‘De Echtscheiding’ en ‘De liefde op het ijs,’ komen hierin der volmaaktheid het meest nabij. Bij andere schrijvers ziet men, uit hoofde dier moeielijke versmaat, soms, door alle mogelijke en onmogelijke woordschikkingen, de volzinnen verminkt, zoodat de zin hierdoor niet zelden bijna onverstaanbaar wordt. Ook in des heeren Van de Weghe's trippelverzen is zulks wel eens het geval. Weinig navolging verdienen alzoo omzettingen als deze, in de eerste strofe van ‘Vergelen’: ‘Lang wiegelde ledig in 't Waarloos geboomte, Door herfst en door winter, des vogelpaars neste: Kwaadwillig een kind had geroofd er het kroost uit, En de oudjes verlieten dit treurig geweste.’ Eene dichtmaat die door den schrijver der ‘Eerstelingen,’ blijkbaar met voorliefde en met niet minder kunde wordt beoefend, is die der Hexameters, waarin o.a. de twee keurig gedichte verhaaltjes: ‘Wees gelukkig!’ ‘en Op de Hoeve’ zijn geschreven. Met beide stukken hadden wij reeds vroeger kennis gemaakt: Het eerste is over een paar jaren in ‘De Toekomst’, en het tweede nu onlangs in den ‘Kunstbode verschenen. ‘Op de Hoeve,’ is een eenvoudig- lief dorpstafereeltje, met frissche, en vooral ware kleuren afgemaaid, een stuk dat niet alleen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} als dactylische vorm, maar ook als dichterlijke opvatting, als oprechte gemoedelijkheid, meer dan eens aan Goëthe's beroemd herdersdicht ‘Hermann und Dorothea’ denken doet. ‘Wees gelukkig!’ een soort van leerdicht, raag als eene welgelukte proeve van didactische poëzie worden beschouwd. Treffend schoon bijvoorbeeld is de vrome ouderlijke raadgeving den loteling bij zijn vertrek toegesproken: ‘Wees gelukkig! dat is dat immer uw engel-bewaarder Ziel en gemoed u bevrije van smetten en schuldige vlekken; Dat hij dit zalige pand, zoo zuiver als immer beware, Zooals de Schepper het u bij uwe geboorte verleend heeft; Dat hij u't schoone leer' kennen van alles wat edel en goed is, Immer hel goed van het kwaad en het valsch van het ware leer scheiden. U steeds wekkend ter deugd en heiligste plichten betrachting; Dat hij het hobblige pad steeds ouder uw voeten vareffen, Waar naast de rozige bloem ook wast het verlokkender onkruid. Waar steeds huichelarij in den mantel der deugd is gewikkeld, Waar meest logen en laster verschuilt in den listigen grimlach.’ Ecu der goede stukken van den bundel is mede ‘Vriendschap,’ Hier ook ontbreekt het den dichter noch aan verhevenheid van denkbeelden, noch aan krach, van uitdrukking. Enkele verzen zijn echt schilderachtig en vol harmonie: ‘Zaagt gij soms de blanke meeuwe, bij een helderklaren nacht, Langzaam over 't water drijven wen de maan daarboven lacht! Lieflijk wiegelt ze op en neder, kwetterend van vreugde en lust, Strijkend soms heur ranke vleuglen langs de golf, ter vlucht gekust. Dit gedicht is zeer oorspronkelijkvan gedacht; deer in voorkomende vergelijking mag als eene goed gekozene figuur worden aanzien. Minder goeds kan gezegd worden van den lierzang ‘Aan den Leeuwerik,’ die niettemin eenige schoone, welluidende verzen bevat, als de volgende stroof: ‘Hoort, hoe tegen strand en rots 't Golfgeklots Spat en bruischt in zacht geklater, Bede of klachte, die het water Onverpoosd Op den ââm der winden loost.’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, gelijk men ziet, de dichter dwaalt te veel van zijn eigentlijk onderwerp af en vervalt in eene lentebeschrijving, welke niet van gerektheid vrij te pleiten is. Die aanspraak aan den Leeuwerik telt niet minder dan 126 verzen!... Nagenoeg van den zelfden aard zijn ‘Bloem en Vlinder’, ‘Tweebloemekens’, ’Aan den Nachtegaal’, enz., nieuwe varianten op een oud thema, en welke wij liever cene minder ruime plaats in den keurigen bundel van Luitenant Vande Weghe zagen innemen. Derhalve zouden wij hem zonder spijt voortaan die... ‘bloem- en vlinderpoëzie’ wat zien daarlaten, om zijne onderwerpen meer in het werkelijk leven te kiezen. Onzes inziens, zou hij wèl doen bij voorkeur in verhalenden dichttrant te schrijven, bijv. in denaard van ‘De Tweeling,’ en ‘Op de Hoeve’ Zoo iets zou aan zijne poëzie meer degelijkheid, meer zelfstandigheid bijzetten en zijne verzen met meer belangstelling doen lezen. Men weet overigens hoe weinig ons publiek reeds in 't algemeen van verzen-lezen houdt!... *** Duidt de titel: ‘Eerstelingen’ van Vande Weghe ons een eersten verzenbundel aan, ‘Mes derniers péchés’ van Muny schijnt er integendeel een laatsten te kennen te geven. Dat echter onze poëet nog geenszins van plan is ‘de dichtlier aan den wand te hangen,’ blijkt hieruit dat op den omslag dezer zoogezegde ‘laatste zonden’ al de aankondiging van een' bundel nieuwe te lezen staat. Nu, zooveel te beter. Reeds bij zijn eerste werk: ‘Chant et murmures,’ had de kritiek in Luitenant Muny een veel belovend talent begroet, en het boek dat thans voor ons ligt bewijst inderdaad reeds merkelijke vorderingen inde kunst. Bijna in ieder vak van poëzie heeft Muny goed gelukte proeven geleverd: De verhevene Ode, de sombere Elegie, de eenvoudige Idylle, gaan in zijn' bundel gepaard met het lustige Lied en het strenge Hekeldicht. Zijne voornaamste kracht veropenbaart zich echter in den lyrischen vorm. ‘La ville natale,’ een lierzang aan Tongeren, de aloude stad der dappere Eburonen, - ‘waar alles nog van vroeger grootheid spreekt’ - achten wij als een der keurigste stukken, zooniet het {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} keurigste der verzameling. Verhevene denkbeelden, niet altoos zeer nieuw, maar niet oprecht dichterlijken gloed, in bezielde taal uitgedrukt Even treffend vinden wij ‘Le Cri d'indignation’ antwoord aan een anonymen schrijver, die de nagedachtenis van oen vaderländschen dichter Weustenraad had beleedigd. 't Is een kreet van verontwaardiging aan de ziel des dichten ontsnapt, en als een zweepslag den beleediger in het aangezich toegebracht. Een ander satyriek dichtstuk getiteld: ‘Aux ennemis des Belles-Lettres’ is mede zeer lezenswaardig. Iedereen kent ze die vijanden der schoone kunsten, hier door den dichter bedoeld: 't zijn die soort van prozamannen, zooals men ze, hier gelijk elders, in menigte aantreft, die van het geld den afgod van hun leven maken, maar ongevoelig zijn voor alles wat de ziel veredelt en verheft. - In strenge, maar juiste bewoordingen stelt Muny ons die soort van geldmannen voor. Men ziet dat hij zijne typen naar de natuur heeft bestudeerd: ‘Dans le fond d'un comptoir vous passez vos journéea, Sur vos livree de caisse en tout temps accroupis; Et lorsque vous allez faire quelques tournées Dans vos cercles, le soir, vous comptez vos dépits; ‘Vous parlez de vos gains, de vos pertes récentes, Du cours des actions, du taux de l'or surtout: Eatretien fort charmant, choses intéressantes, Mais qui feraient dormir un brave homme debout. ‘Et lorsqu'à l'horizon apparaît un point sombre, La peur vous gagne, et tous vous tremblez dans vos peaux. Vous courez éperdus, craignant même votre ombre, Et pour ne rien perdre vous perdez le repos.’ Voorwaar, dit laatste vers is bijzonder gelukkig van gedacht, zeker een der besten van den bundel: De drie liefdeverhaaltjes: ‘Les noces de Jacob’, ‘L'Hymen De Claire’ en ‘Le mariage de Robert,’ vormen eene niet onaardige trilogie, welke men met belangstelling leest. Eenebijzondere melding {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienen verder nog: ‘Au poete des Feuilles mortes’ en het uit 't Nederlandsch vertaalde ‘Choses périssables’. Muny's gedichten boeien eigentlijk meer door gladheid van vorm en pikante geestige wendingen, dan door oorspronkelijkheid van vinding. Met buitengewoon gemak weet hij zijne gedachten uit te drukken, en er is doorgaans veel harmonie in zijne verzen. Of deze echter, volgens de wetten der fransche prozodie, overal even nauwkeurig zijn, zullen wij hier niet onderzoeken. We laten die taak volgaarne aan meer in dit vak bevoegde recensenten over. Wat er van zij, men ziet dat hot verzen-maken Muny gemakkelijk van de hand gaat, en hij niet licht voor eene moeielijkheid van versificatie terugdeinst. Dat hij echter die moeielijkheden zelf opzoekt, en, zooals in de laatste stroof van hel stukje ‘A Marie,’ het gedacht geheel aan den vorm opoffert, zien wij minder gaarne. Alzoo is dat dubbel naamdichtje - ‘où l'on lit son beau nom quatre fois en cinq lignes’ - een kleine tour de force, maar die, als poëzie, bitter weinig beduidt: Ma chère enfant, reviens à celui qui t'aima, A celui quipour toi venait dans la prairie Redire avec amour un air qui te charma; Il t'aime encor, reviens sur la rive fleurie, Et qu'au chant des oiseaux ton chant pur se Marie. Een aantal andere gelegenheidsstukken nog konden zeer goed en portefeuille gebleven zijn, zonder dat ‘Mes derniers péchés’ er in letterkundige waarde bij zou hebben verloren. En hiermede nemen wij afscheid van dezen verzenbundel, den wensch uitend dat Luitenant Muny, die zich ook reeds als Vlaamsch dichter kennen deed, ons thans, naar het voorbeeld van zijn wapenvriend Vande Weghe, op een dergelijk werkje in de moedertaal moge vergasten. De verschillige proeven van Nederlandsche poëzie die wij vroeger van hem te zien kregen, en onlangs nog het door hem in den Cercle voorgelezen dichtverhaaltje ‘Een slachtoffer der werkstaking’, doen ons die uitgave verlangend te gemoet zien. Ten slotte: onze welgemeende gelukwenschen aan de heeren Vande Weghe en Muny, voor hunne letterkundige werkzaamheden. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zij, - gelijk eens Thepdoor Körner, Duitschland's beroemde soldaat-dichter - aldus hunne ledige uren aan de beoefening der nationale kunst toewijden, is iets dat hun tot eer verstrekt. Wij weten wel dat er lieden gevonden worden, kleingeestig genoeg om te beweren dat het eenen krijgsman niet past de pen te hanteeren, doch wij zijn overtuigd dat elk weldenkend mensch met ons erkennen zal, dat hij, die des noods zijn Vaderland, als krijgsman, verdedigt, en in vredetijd dat Vaderland als dichter verheerlijkt, zich dubbel verdienstelijk maakt. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde - De maatschappij De Jonge Tooneelliefhebbers, van Brussel heeft eenen prachtigen tooneelprijskamp uitgeschreven, die zal plaats hebben tijdens de Brusselsche Gemeentefeesten, in Juli 1372. Te dien einde zijn de volgende prijzen uitgeloofd: Drama: 1ste prijs, 1000 frs. en een gouden eermetaal; - 2de prijs, 500 frs. en een verguld eermetaal; - 3de prijs, 300 frs. en een zilveren cermetaal; - 4de prijs, 150 frs. en een zilveren eermetaal. - Beste speler, een gouden eermetaal; beste speelster, een id. Blijspel: 1ste prijs, 500 frs. en een verguld eermetaal; - 2de prijs, 300 frs. en een verguld eermetaal; - 3de prijs, 200 frs. en een zilveren eermetaal; - 4de prijs, 100 frs. en een zilveren eermetaal. - Beste speler, een gouden eermetaal. Beste speelster, een id. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het Bestuur der uitschrijvende maatschappij. - Andermaal heeft het Willemsfonds van Gent eenen prijskamp uitgeschreven voor Nederlandsche dichtstukken, bestemd om als Koren, Melodiën of Volksliederen in muziek gebracht worden. Zes {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} premiën, waarvan drie van 40, en drie van 20 fr. worden aan de best geoordeelde werken toegekend. - De inteekenaars op het W.F. mogen alléén aan dien wedstrijd deel nemen, welke op 15 Juni e.k. zal worden gesloten. - ‘Hoop in de Toekomst’ van Oostende heeft een internationalen wedstrijd van tooneelvertooningen ingericht, welke gedurende den winter 1872-73 zullen worden gegeven. - De prijzen zijn: Drama: Voor maatschappijen van België: 1ste prijs, 200 frs. en een zilveren verguld eermetaal. - 2de prijs, 200 frs. en een id. - 3de prijs, 100 frs. en een id. Voor de maatschappijen van Holland dezelfde prijzen. Blijspel: Voor Belgische en Hollandsche kringen te zamen: 1ste prijs, 300 frs. en een zilveren verguld eermetaal. - 2de prijs. 200 frs. en een id. - 3de prijs, 100 fr. en een id. In de beide vakken zal aan den besten tooneelspeler en aan de beste speelste een zilveren verguld eermetaal worden geschonken. Bovendien wordt een gouden eermetaal voor de zuiverste uitspraak toegekend. - Zijn wij wel ingelicht, zoo zouden eenige leden van den Brusselschen gemeenteraad zich thans ernstig onledig houden met een projekt lot stichting van een nationalen Vlaamsch-Franschen Schouwburg in de hoofdstad, mits ondersteuning van Staats- en Stadsbestuur. - De Regelings-commissie van het XIIde taal- en letterkundig Congres, maakt bekend dat dit te Middelburg zal worden gehouden, den 3, 4, en 5 Septembre e.k. - De ontvangst der Congresleden zal op maandag 2 September plaats hebben. - De Letterkundige maatschappij, ‘De Taal is gansch het volk,’ van Gent, heeft besloten dit jaar de vijf en twintigste verjaring van het afsterven des verdienstelijken dichters K.L. Ledeganck te vieren. Dit herinneringsfeest zou tijdens de Gentsche Gemeentefeesten plaats hebben. - Van haren kant heeft de Gentsche Afdeeling van het Tooneel-Verbond het ontwerp gevormd tegen hetzelfde tijdstip eenen prijskamp voor tooneel- en zangkunst uit te schrijven. Beeldende kunsten. - Bij koninklijk besluit zijn tot briefwisselende leden der Koninklijke Commissie van monumenten {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd: MM. Wagener, schepene van Schoone Kunsten te Gent; Onghena, graveerder en oudheidskundige te Gent; Bn Kervyn de Volkaarsbeke, volksvertegenwoordiger, te Nazareth; F. Bethune kanunik te Brugge. - Den 30 Maart jl. is op het nieuw kerkhof van St. Joos-ten-Oode (Brussel) het grafmonument des te vroeg gestorvenen kunstschilders Karel de Groux ingehuldigd. Verschillige kunstkringen der hoofdstad waren bij die plechtigheid vertegenwoordigd, en door den heer Robie werd eene toepasselijke redevoering uitgesproken. - De talentvolle beeldhouwer Robert Fabri van Antwerpen is gelast met de samenstelling en uitvoering van Dautzenberg's grafzerk. Reeds is het medaillon-portret des betreurden dichters afgewerkt en schijnt bijzonder goed gelukt te zijn. Verscheidene kunstkenners die 't gezien hebben, zegt de Toekomst, zijn het eens geweest om het als een echt kunstgewrocht te roemen. De onthulling zal waarschijnlijk in Juli plaats hebben. - Op 5 Mei jl. heeft de prijsuitreiking plaats gehad aan de overwinnaars in den jaarlijkschen prijskamp der Antwerpsche Akademie van Schoone Kunsten. Ziehier de nam en der leerlingen die in de verschillige afdeelingen de door het Gouvernement uitgeloofde eereprijzen hebben bekomen: Schilder- en Teekenkunst: MM. Aug. Van den Bergh, van Antwerpen; Fr. Millet, van Boston (Amerika); G. Portielje van Berchem; Th. Verstraeten, van Gent. Beeldhouwkunst en boetseering: MM. G. Geefs, van Antwerpen; B. Van Hove, van 's Gravenhage; Oct. Maes. van Geeraardsbergen; Eug. Van Herck, van Antwerpen; J. Kerckx, id; J. Ribaucourt, id. H. Van der Veken, id. Bouwkunst: MM. Jan De Coster, van Antwerpen; Fr. Van Dyck, id; Fr. Verwimp, id; Fr. Durlet, id. Scheepsbouwkunst: M. Peter Berquin, van Antwerpen. - De uitspraak van den Jury in den voorbereidenden prijskamp van beeldbouwkunst heeft deze dagen plaats gehad. Zeventien mededingers hadden er aan deelgenomen, waarvan de volgende zes eersten tot den definitieven wedstrijd (prijs van Rome) zijn {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten: MM. Lambeau, van Antwerpen; Karel de Kesel, van Zomerghem; II. Kuipers, van Leuven; T.J.E. Vinçotte van Borgerhout; L. Dupuis, van Lixhe en L.J. Mignon, van Luik. De drie opgegevene proefwerken hadden tot onderwerp: ‘De ware moeder in het Rechtsgeding van Salomo’ (Gelaatsuitdrukking); ‘Jezus in den tempel teruggevonden’ (Samenstelling), en een beeld naar het leven (Modeleering). - Onze oude nederlandsche meesters schijnen te Rysel zeer hoog geschat te worden. Onlangs heeft het Museum dier stad verscheidene tafereelen aangekocht, waaronder twee portretten van Bartholomeüs Van der Helst, eene Vischverkoopster van Frans Hals, een Ontbijt van De Heem, een Bloementuil van Wacker en een portret aan Benjamin Cuyp toegeschreven. - De algemeene tentoonstelling van werken van levende kunstenaars, welke op 1n Augusti e.k. te Brussel wordt geopend, belooft alleszins belangrijk te zullen zijn. Onze voornaamste vlaamsche schilders zullen er aan deel nemen. De gebroeders De Vriendt o.a. arbeiden elk aan eene groote historische schilderij; zoodat wij hopen mogen de Vlaamsche Kunst in de hoofdstad waardig vertegenwoordigd te zien. - Den 22 September e.k. wordt te Mechelen door het Instituut van Schoone Kunsten een wedstrijd geopend voor teekening, kunstvoorwerpen en nijverheid. Alle Belgische kunstnijveraars en werkers worden tot dien kampstrijd toegelaten. - Terechtwijzing: Verkeerdelijk hebben wij in ons vorig nummer (1e jaarg. bladz. 560) den heer J. Van Arendonck aangeduid als zijnde de vervaardiger van het aan Mej. Beersmans aangeboden bronswerk. - Dit kunststuk is het werk van M.A. Bogaers, die zich insgelijks reeds met roem in zijn vak heeft doen kennen. - Wij hebben dezer dagen de glasschildering bezocht die in de Venerabel-Kapel van Antwerpen's hoofdkerk is geplaatst. Deze waarlijk schoone raam is der vrijgevigheid te danken van de familie Ullens-Geelhand, en stelt een Ommegang voor, waarin de H. Norbrecht, de H. Hostiën in zegepraal terugbrengt, na de demping van Tanchelms ketterij. Dit tafereel, dat als opvattingen uitvoering voortreffelijke hoeda- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheden bezit, heeft echter ook zijnen zwakken kant: zoo zijn bijv. op den voorgrond, hoe goed geschakeerd de kleuren ook wezen, de personaadjes (vooral de jonker op den linkerhoek) in wat vrij theatrale houding voorgesteld, voor volgelingen van een kerkelijken Ommegang. Zoo denken wij ook dat de kleuren van den voorgrond wat te sprekend zijn tegenover de tweede lijn, waar alles in zeer lichte en bijna witte kleuren staat. Een andere feil ontsiert nog dit kunststuk onder historisch opzicht, namelijk eene niet geringe tijdvervroeging. Zoo ziet men den Ommegang achter de Quinten Massyspomp het voorpoortaal van O.L.V. Kerk naderen, op een tijdstip (XIde eeuw) dat nog wel menige jaren de stichting dier kerk, en een vijftal eeuwen de plaatsing van Quinten's pump vooruitloopt. Verder is het meer dan waarschijnlijk dat Sint Norbrecht naar de thans bestaande Sint Michielsabdij zal gegaan zijn, en al is het dan ook niet bewezen dat hij niet insgelijks naar de kapel van O.L.V. op 't staakske, (in wier plaats later de hoofdkerk oprees) getogen is, toch mag men zich aan zulke geschiedenisfeilen niet bezondigen, al neemt men dan ook aan dat men in den gothischen trant werkt. Wij bejammeren waarlijk dat dit anders merkwaardig kunstwerk door zulke gebreken ontsierd wordt. Ter verontschuldiging zal men misschien inbrengen dat dit stuk te Parijs vervaardigd is, dat aldus de opkomst en geschiedenis der Antwerpsche gemeente niet grondig door den Parijzer glasschilder Didrop gekend zijn; - doch zulks is eene schijnreden, die bij het beoordeelen van een knustgewrocht geene aanmerking verdient. Het is waarlijk betreurenswaardig dat - niettegenstaande men hier ter stede en ten lande goede glasschilders genoeg beeft, en de kunst hier bij ons zou hoeven aangemoedigd ie worden - men integendeel liever zijne kostelijke bestellingen hij den vreemde ga doen! - De St. Joriskerk van Antwerpen, reeds beroemd door de voortreffelijke muurschilderingen van Guffens en Swerts, is onlangs met een nieuw kunstwerk verrijkt. Wij bedoelen de groote geëmail- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde koperplaat in den wand der rechterbeuk geplaatst, als gedenkteeken van wijlen Baron Caters en zijne echtgenote. Deze plaat, die uit de werkhuizen komt van onzen verdienstelijken kunstsnijveraar Lambrecht Van Ryswyck, stelt voor: den Baron en de Baronnes, geknield voor den troon der Moedermaagd en omringd door hunne patroonen en beschermheiligen. Dit onderwerp, even goed opgevat als meesterlijk bewerkt, is in den gotischen stijl der XIVe eeuw behandeld. De figuren, in gepolijst koper, teekenen zich voordeelig op den zwarten grond af. De samenstelling is smaakvol en de teekening uitmuntend. Het geheele getuigt van grondige archeologische studie. Kortom, het is een belangrijk kunstgewrocht, des heeren Van Ryswyck's vroegere werken van dit slach ten volle waardig. Toonkukde. - Het nieuw werk van M. Peter Benoit: ‘De lijdende, strijdende en zegepralende Kerk,’ heeft ook te Brussel een zeer vereerenden bijval bekomen, alwaar het in tegenwoordigheid des Konings en der bijzonderste dillettanti der Hoofdstad in 't Hertogelijk paleis is uitgevoerd geworden. Plaatsgebrek verhindert ons hier over dit kerkelijk drama in eene uitvoerige beoordeeling te treden. Wij laten overigens de eer, dit stuk meestelijk ontleed te hebben, over aan den kundigen muziek-crititus, die, onder den pseudoniem Peter Phalesius, aan Benoit's gewrocht eene zeer lezenswaardige brochuur heelt toegewijd. Tot de treffendste deelen van deze alleszins verdienstelijke kantate behooren: de Vader-Ons, die aan de muziek der eerste eeuwen herinnert, de tooneelen bij Pilatus en Caïphas, alsook De dood des Heilands, en ten slotte het zegepralend Hosannah. De geestdriftige toejuichingen, die na elk der bovengenoemde brokken losbarstten, bewezen andermaal dat het publiek - en zelfs het Brusselsch publiek - niet onverschillig blijft voor de merkwaardige voortbrengselen der Vlaamsche muziek. De uitvoering liet ook niets te wenschen over: 107 zangers en instrumentisten, hielden er de faam der Antwerpsche Muziekschool staande; de solos werden voorgedragen door de dames Biemans en Thomas en de heeren H. en J. Collin, H. Van Issenhoven, Vander Voordt, Moerinckx en Ryssens. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ditzelfde morgendfeest werd nog door M. Callaerts, onzen verdienstelijken Antwerpschen organist, eene door hem vervaardigde fantazij uitgevoerd, die veel genoegen deed. Evenveel bijval vond de Madrigaal uit de XVIe eeuw, van den Antwerpschen toondichter Waelrant. Na afloop van dit schoone kunstfeest heeft Z.M. de Koning den heer Benoit, benevens M. Callaert en de solisten bij zich in zijne loge ontboden en hen allen geluk gewenscht. Deze omstandigheid heeft M. Benoit niet laten ontsnappen zonder de Vlaamsche Muziekschool in haar waar daglicht te doen vooruitkomen. Hij bedankte Z.M. voor de hoop die zijne woorden, ter gelegenheid der Gentsche Tentoonstelling, bij de Vlamingen hadden doen ontstaan, er bijvoegend ‘dat de hernieuwing van alle takken der Vlaamsche Kunst alléén door de ontwikkeling van het Vlaamsch grondbegin mogelijk is.’ - Op het laatste concerto van de door Peter Benoit zoo kundig bestuurde ‘Muziekmaatschappij’ van Antwerpen, heeft met veel bijval eene heruitvoering plaats gehad van Benoit's beroemd oratorio ‘Lucifer.’ Zonder overdrijving mogen we zeggen dat wij nooit eene betere muziekuitvoering hebben bijgewoond. De solos en de kooren, en niet minder hel orkest, alles was puik, in den vollen zin des woords. Het is een echt kunstgenot zulk verdienstelijk gewrocht op zoo verdienstelijke wijze te hooren vertolken. - De Lucifer is daarbij een van die muziekwerken, welke men met genoegen eens weder hoort, omdat men er om zoo te zeggen bij elke nieuwe uitvoering nieuwe schoonheden in ontdekt. Benoit's werk boeit door vormen inhoud beide: Bij eene echte degelijkheid van bearbeiding, zoo voor het instrumentaal als voor het zangkundig gedeelte, paart dit toondicht een buitengewonon rijkdom van melodie, iets waartoe de prachtige poëtieke tekst van Em. Hiel wel zijn aandeel heeft bijgebracht. - Dit oratorio is reeds zeven malen opgevoerd. ‘Lucifer’ doet ons met meer verlangen dan ooit's meesters nieuw gewrocht de ‘Oorlog’ te gemoet zijn, dat naar het schijnt thans nagenoeg geheel is afgewerkt. Wetenschappen. - Door bemiddeling der Antwerpsche afdeeling van het Willemsfonds werd dezer dagen, in de fraaie {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelzaal des heeren Fl. Joostens, door gemelden heer eene wetenschappelijke volksvoordracht gegeven, voor onderwerp hebbende: het Microscoop en zijne toepassingen. In het toestel, door den conferencier gebruikt, werd het Drummonds-licht (zuurstof en waterstof) gebezigd om de verschillige dierlijke en plantaardige preparaten bij middel van het Vergrootglas op het doek voor te stellen Wat de aandacht der toeschouwers het meest geboeid hield, was het cellenweefsel en andere bijzonderheden uit de plantenwereld, alsook het voor 't bloote oog onzichtbare dierenrijk, de woekerdiertjes, infusoren, enz. dit alles opgehelderd door grondige en voor elkeen bevattelijke uitleggingen in de volkstaal, eene taak waarvan de heer Joostens zich bijzonder goed wist te kwijten. De voorstelling - die van een nederlandsch Concerto was voorafgegaan, met medewerking van Mej. Valentine Ledelier en MM. Alph. Janssens en Van Doeselaer - de voorstelling eindigde met eene reeks versmeltende tafereelen (dissolving-views.) - De vijfjaarlijksche prijs voor geneeskundige wetenschappen is toegewezen aan den heer Hubert, vader, professor aan de Hoogeschool van Leuven. - In den prijskamp, uitgeschreven door de Maatschappij ter bescherming der dieren, voor eene verhandeling over de Koe, is de eerste prijs te beurt gevallen aan het Vlaamsche opstel van M.E. Ternest van Wetteren. Een gelijke prijs is toegewezen aan het fransch opstel van M. Destexhe van Modave. De beide bekroonde schrijvers bekomen daarenboven eene zilveren medalie. - Een nieuwe wetenschappelijke maatschappij is onlangs te Gent tot stand gekomen, voor titel voerende: ‘Homeopatische geneeskundige kring van Vlaanderen.’ Vlaamsche belangen. - Betrekkelijk het gebruik onzer moedertaal voor de rechtbanken, is door M. Coremans in de Kamers het volgende belangrijk wetsontwerp neergelegd, dat door zeventien Vlaamsche vertegenwoordigers is onderteekend: ‘In de provinciën Antwerpen, Oost- en Westvlaanderen, Limburg, en in de rechtelijke arrondissementen Brussel en Leuven, zijn de magistraten en alle rechterlijke ambtenaren gehouden, in zake van strafrecht, voor alle akten van rechtspleging, zich te {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} bedienen van de Vlaamsche taal, telkenmale het niet bewezen zal zijn dat de beschuldigde, de betichte of de overtredende de fransche taal machtig is en verkiest dat deze gebruikt worde. - Indien dit voorschrift niet nagekomen wordt zoo zal de proceduur nietig en van geener waarde zijn.’ Dit voorstel werd naar de Middensectie tot onderzoek gezonden, welke met eenparige stemmen op de volgende punten is overeengekomen: ‘1o De eerste akt bij het inspannen eener vervolging zal opgemaakt worden, hetzij in het Vlaamsch alleen, hetzij in de twee talen. 2o Bij het eerste verhoor zal de vervolgde verklaren welke taal, Fransch of Vlaamsch, hij verkiest voor de rechtspleging. Deze verklaring zal worden aangeteekend in het proces-verhaal van dit verhoor. 3o Het verhoor en alle verdere akten van rechtspleging zullen plaats hebben in de taal door den vervolgde aangeduid.’ Deze punten, waarin de kwestie klaar en duidelijk is uiteengezet, zijn van aard om door al de Vlaamschgezinden te worden bijgetreden. Ook hopen wij dat allen, zonder onderscheid van politieke denkwijze, deze zoo rechtvaardige wetsbepaling zullen toejuichen, en dat het voorstel in den schoot van het Parlement krachtige verdedigers zal vinden. Inderdaad, gelijk De Zweep van Brussel het terecht aanmerkt, dergelijk wetsvoorstel is al te rechtvaardig dan dat alweer die verouderde zagerij van katholiek en liberaal het zou begraven. Al wie vertegenwoordigd van het Vlaamsche volk is en als dusdanig de belangen zijner kiezers ter hart neemt, moet deze wet als eene zaak van recht en gelijkheid aanzien. - Het wetsontwerp van M. Bara rakende de ‘Annales parlementairen,’ is door de Middenseetie gedeeltelijk aangenomen. De Sectie heeft zich ten voordeele der Vlaamsche vertaling van de Annales verklaard. De andere artikelen van dit wetsontwerp, aangaande de kostelooze uitdeeling, zijn verworpen geworden. Necrologie. - C.P. Serrure, rustend Hoogleeraar aan Hoogeschool van Gent, overleden te Moortzeele, den 6 April 1872. De heer Serrure was een der geleerdste onzer Vlaamsche schrijvers {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} en tevens een der overtuigdste strijders uit het Vlaamsche kamp. Zijn afsterven wordt dan ook door alle Vlamingen ten zeerste betreurd. De diensten door prof. Serrure aan de Vlaamsche taal- en kunstbeweging bewezen, zijn onberekenbaar. - 't Is hij die met medewerking der heeren Jhr. Blommaert on Frans De Vos, in 1834 het eerste Vlaamsche tijdschrift tot stand bracht, onder den titel ‘Nederduitsche letteroefening.’ Zijn ‘Vaderlandsch Museum’, waarvan 5 groote boekdeelen zijn uitgekomen, mag onder de belangrijkste Vlaamsche uitgaven gerekend, en als waarde gelijk gesteld worden met Willem's ‘Belgisch Museum,’ waarvan dit werk de voortzetting is. Gansch zijn leven bleef Serrure op letterkundig gebied werkzaam en verleende hij zijne hooggeschatte medewerkingaan de Vlaamsche tijdschriften. - De Redactie van den Kunstbode o.a. zal zich immer met dankbaarheid de belangstelling des verdienstelijken Vlamings herinneren. Bij het stichten van ons tijdschrift ontvingen wij van hem aanmoedigende brieven, waarin bij ons tevens, met die hem eigene vriendelijkheid, nuttige wenken en heilzamen raad gaf. En verder, de daad bij het woord voegend, vereerde hij ons met zijne welwillende medehulp: Tot korten lijd voor zijn sterven nog arbeidde de geleerde schrijver, aan eene voor den Kunstbode bestemde verhandeling over ‘De Kerels’, een opstel dat hij ongelukkiglijk niet beeft kunnen voltooien. Aangaande den aard dezer bijdrage schreef ons Prof. Serrure onder andere: ‘De roman van mijnen vriend Conscience (De Kerels van Vlaanderen), blijft hierbij zoo goed als buiten zaak. Ik handeluiteengeschiedkundig oogpunt Ik zal bewijzen dat er in Westvlaanderen geen afzonderlijke stam van Kerels bestaan heeft en dat een fransche schrijver ten onrechte beweert, dat eene streek van Vlaanderen ook Kerlingeland genoemd werd. Voor het einde dezer maand hoop ik u mijn opstel te kunnen mededeelen.’ Die hoop is, helaas! niet kunnen verwezentlijk worden, evenmin als die aangaande de uitgave van het 6de deel van zijn ‘Vaderlandsch Museüm’, waarmode hij zich thans ook ieverig bezig hield. - Na {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kortstondige ziekte werd de ieverige man schier onverwacht aan de beoefening der nationale letteren ontrukt. Prof. Serrure was Ridder der Leopoldsorde, briefwisselend lid der Koninklijke Akademie van België en van de meeste geleerde genootschappen van Europa. - Jacob Selens, toonknndige, overleden te Antwerpen den 13 Maart 1878. M. Selens was leeraar aan de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen en Bestuurder van verscheidene fanfarenkringen. Het was een begaafd muziekkenner en een talentvol instrumentist. - De Kroon, tooneelkundige, overleden te Antwerpen, in Maart 1872. M. De Kroon - of liever ‘vader Kroonen’ zooals men hem gewoonlijk noemde - was de nestor onzer Vlaamsche tooneelisten. Over een twintigtal jaren stond hij hier als een der beste spelers bekend en zijn talent werd ook in Holland zeer gewaardeerd. Een honderdtal eerepenningen en kunstkronen getuigen van zijne op het kunstgebied behaalde zegepralen. Hij was de stichter van een aantal onzer Antwerpsche tooneelgezelschappen. - W.M. Westerman, overleden te Amsterdam, den 1 Mei 1872. Hij was hoofdopsteller van het Nederlandsch tijdschrift ‘Bato’ en een zeer verdienstelijk dichter. - Looise von Plônnies, gunstig gekende duitsche dichteres, overleden te Darmstadt, den 22 januari, 1872. Onder den titel ‘Reise-Erinnerungen aus Belgiën’, gaf zij in 1848 te Berlijn een werk uit, dat, benevens eenige goede beschouwingen over de Vlaamsche Beweging, ook eene reeks welgelukte vertalingen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters bevat, onder anderen van Conscience, Dautzenberg, De Laet, Ledeganek, Van Duyse, Van Ryswyck, enz. Tot in den laatsten tijd baars levens bleef zij op letterkundig gebied werkzaam. Haar laatste gewrocht is een aan de gewijde geschiedenis ontleend tooneelspel, dat echter onvoltooid is gebleven. Het aandenken dezer verdienstelijke vrouw dient ook bij de Vlamingen in eere bewaard te blijven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Koning Oriand, door Hendrik Conscience. Antwerpen, bij Van Dieren en comp. - Prijs: 1,75 fr. - Gedichten door Th. Van de Laer, 1ste bundel. Brussel bij X. Havennans. - Etudes Néerlandaises: Vondel. - La femme dans les poèles néerlandais. - Nova-Zembla, par L. De Backer. Gand chez Vyt. - Prijs: 4,00. - Het Erfdeel en andere Verhalen, door D. Sleeckx. Gent, bij W. Rogghé. - Nederlandsch Leesboek. Proza en poëzij der beste nederlandsche schrijvers, door G.D. Minnaert. Gent, bij W. Rogghé. - Prijs: 1,75. fr. - Keur van Dicht- en Prozastukken, door J. Van Beers. - Overbetuwsche Novellen, door J.J. Cremer, 2e stukje. Leiden, by Sijthoff. Prijs: 0,50 gl. - Aam mijn Vaderland. 1 April 1572 - 1 April 1872., door H.J. Schimmel. - Prijs . 0,25 gl. - Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal, door J.H. Van Dale (compleet in 10 à 12 afl.), 's Gravenhage bij Nijhoff. - Prijs per aflev. 0.50 gl. - Handboek der Organische Scheikunde, door Dr. J. Morel, Gent (Uitgave van het Willems-Fonds) met platen. - Willem Ogier, Antwerpsche tooneeldichter der XVIIe eeuw, door Max Rooses. Utrecht bij J.L. Bevers, (Niet in don handel.) - Spar en Hulst, (2e nummer). Redactie van M. Emants en F. Smit-Kleine. 's Gravenhage bij De Erven en comp. Aangekondigd: Vrijheidszin end wingelandij. De strijd der Vaderen tegen Spanje. Compleet in 40 à 50 afleveringen, Brussel bij F. Claessens. - Prijs: 60 centiemen per aflev. - Nederduitsche Liederen, Koren, Twee- en Driezangen. Brussel (Molenbeeck) bij Th. Van de Laer. Om in veertiendaagsche afleveringen te verschijnen. - Prijs per jaar 15 frs. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn buurman de kuiper, novelle door E.M. Meganck (Vervolg.) Maria was het achterhof overgehuppeld en in den tuin gekomen, welke juist daarachter, nevens den boomgaard, was aangelegd. Een koel windje, door 't omringende woud nog verzoet, waaide den balsemenden geur der jasmijnen door de lucht. Talrijke vlinders dreven dartelend in den zonneschijn voort; en in 't loover eeniger struiken kweelden de vogelen hun eerste liefdelied. Aan het uiteinde van den tuin zat in een prieeltje een jonge man van rond de vijf en dertig jaren. Hij was niet schoon, niet fraai van lichaamsvormen; maar toch, uit zijn zacht, open gelaat, uit zijne droomerige blauwe oogen, straalde er iets teeders, dat seffens voor hom innam. Zijn statig voorhoofd verraadde bovendien een' denker, en, bij nader onderzoek, een man met moed en wilskracht bezield. Eene kruk nevens hem gaf genoegzaam te kennen, dat er hem wat haperde aan de boenen. - - ‘Jan,’ riep Maria, die reeds 't priëeltje genaderd was: ‘Jan, raad eens, wie er daar seffens is aangekomen?’ - ‘Tech uw vader niet!’ antwoordde Jan, half verschrikt. Onze lezers hebben zeker reeds Jan Cramers herkend. - ‘Ja wel, mijn vader!’ zei 't meisje; ‘en,’ vervolgde zij op droeven toon: ‘hij komt mij halen: wellicht moet ik morgeu vroeg reeds weg, want vader is altoos zeer haastig!’ Als had dit nieuws den jongen man ontroerd, hij verbleekte en {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} keek Maria angstig in 't gelaat. Ook deze scheen aangedaan en had, niet wetende wat ze deed, Jan's kruk genomen. - ‘Als ik vertrekken moet, Jan, zal ik het ginder toch moeilijk gewoon worden: ik zal nog dikwijls op u peinzen, Jan, dat moogt ge gelooven!...’ Aldus sprak ze na eene pooze wachtens. - ‘En ik,’ zei Jan, - en zijne stemme beefde: ‘ik zal nooit vergeten, wat gij hier voor mij hebt gedaan!’ Wederom volgden er eenige oogenblikken stilzwijgens. Jan wreef zich 't zweet van het gelaat; Maria teekende gedachteloos met haren kleinen voet eenen pijl in 't zand... Was't dien van Cupido? - ‘En dan zal het gaan tijd worden,’ zei Jan weder, ‘dat ik hier ook optrek!... Weet gij wel, Maria, dal ik zoo even er aan gedacht heb: door een ongeluk ben ik hier gekomen, - en ik moet hier weder vertrekken: overgelukkig of rampzaliger dan ooit!...’ 't Meisje had zich nevens hem op de bank geplaatst; en, zooals ze nu zaten, bemerkten zij niet, dat er langs den anderen kant der haag, uit welke het prieeltje was gegroeid, iemand naderde. - ‘Overgelukkig of rampzaliger dan ooit!’ zei Maria, hem nieuwsgierig beziende. - ‘'k Ga u dal zeggen, Maria, 't Is nu acht maanden geleden, dat mijne vrouw stierf en mij gansch alleen liet in de wereld. Menschen, die alleen voor het stoffelijke leven, zouden niet begrijpen, hoe ik zoo ongelukkig kon zijn: ik ken immers een ambacht, mijn' kuiperstiel, en ik bezit wat fortuin; maar met dat alles alleen zijn, en dat na reeds jaren het gezelschap te hebben genoten van een hartelijk bemind wezen.. dien toesland begrijpen weinigen. O het mangelde mij niet aan moed: ik werkte en deed alles wat ik kon, om mijn hartzeer te overwinnen. Alzoo reed ik nu en dan met onzen jongen geneesheer mede, wanneer hij naar eene of andere afgelegene stad moest. Over vijf weken, - gij weet het, - kwam ik met hem in den avond van Ronse. Aan den hoek van den steenweg reed ons paard in den donkeren legen eenen boom: het rijtuig kantelt om, ik word er uitgeslingerd en blijf met een gebroken been liggen!’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Op twee plaatsen gebroken!’ zei Maria sidderend. - ‘Welnu, ik werd hier henen gebracht, want uwe tante kende mij; en ik kreeg hier tot heden eene verzorging, zooals men zo niet beter zou kunnen wenschen in een eigen huisgezin!... Want, dat mijn been scheef is ingezit, dat is de schuld des ouden geneesheers!..’ - ‘Och arme!’ klaagde Maria... ‘maar 't zal toch wellicht goed komen!...’ - ‘O beklaag mij dàarom niet, goede Maria, ten minste beklaag mij nog niet... Zie, ik heb reeds den ouden half-dronken sukkelaar gezegend: hadde hij dien misslag niet begaan, welke herhaalde nieuwe bewerkingen noodzakelijk maakte, dan ware ik al sedert veertien dagen hier weg geweest! Ja, ik zegende die pijnen, die smarten, die toevallen, welke mij zoovele dagen langer het bijwezen lieten smaken van eenen engel; want, hoe ook mijn lichaam lijden bleef, de oneindig grootere pijnen mijner ziel werden genezen door dezes zoete en troostende stem. En die engel, Maria, die zoete engel waart gij!...’ - ‘Goede, lieve Jan,’ zei Maria, hem hare hand toestekende. - ‘Goede, lieve Maria,’ antwoordde de jonge man, hare hand lichtjes drukkende: ‘neen, ik zal u nooit vergeten kunnen!’ - ‘Ach vriend, ik ware toch zoo gaarne nog langer hier gebleven, bij tante Triene en bij U, tot dal ge genezen waart,’ zei 't meisje klagend, ‘maar als vader mij komt halen, dan moet ik toch meê gaan, niet waar?’ - ‘Ach ja,’ zuchtte Jan, ‘en dan zal ik ook kort daarna wederkeeren naar mijne eenzame woning!’ - ‘En zult gij daar ongelukkig zijn, Jan?’ - ‘Ongelukkig ja, of overgelukkig,’ antwoordde hij met ontroerde stem: ‘dat zal van u afhangen, Maria!’ Een vurig rood bedekte op eens 't gelaat van 't lieve kind: met onuitsprekelijke teederheid zag ze naar den bleeken spreker. - ‘O neen,’ zei ze zacht en nauw hoorbaar: ‘door mij zult ge nooit ongelukkig zijn, Jan... neen, nooit!’ - ‘Goede, engelachtige ziel,’ murmelde hij weder: ‘wist gij, wat ge voor mij geworden zijt!’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ach Jan,’ fluisterde 't meisje, zeg mij maar alles; laat mij hooren, wat ik doen kan voor u: o ik zou u zòò gelukkig willen zien!...’ - ‘En weet gij, wat geluk ik heb durven droomen,’ zei Jan, haar oplettend in 't gelaat starende: ‘ik bemin u, en ik dierf op wederliefde hopen!’ - ‘Goede Jan,’ zuchtte zij. En zij drukte werktuigelijk hare beide handen aan hare hijgende borst. - ‘Ja,’ vervolgde Jan,’ in mijne droomen zag ik u voor mij geworden, wat mijne betreurde echtgenote eens voor mij was: eene hartsgeliefde, eene aanbedene vrouw!... zoudt gij mij zoo gelukkig kunnen maken, Maria?’ - ‘ô Ja, o ja,’ was alles wat ze zeggen kon: zij had het gelaat afgewend en weende met den zakdoek aan de oogen gedrukt: 't waren tranen van blijdschap, van zalige vreugd. - ‘Dank, mijn God,’ sprak Jan, die schier niet spreken kon van ontroering: ‘dank, mijn God! zooveel had ik niet verwacht!..- zòoveel geluk!... o mocht haar vader even goed zijn, als ik hem spreken zal!... mocht hij...!’ Een gil door Maria geslaakt, deed deze laatste woorden in zijnen mond versmooren. Wanneer hij opzag, ontwaarde hij een' vreemdeling met stuursch gelaat, die Maria bij den schouder had gegrepen en heel onzacht rechttrok. - ‘Loop nu maar binnen,’ zegde deze, 't meisje buiten het priëeltje duwende: ‘Loop binnen, ik kom seffens achter u!’ - ‘Mijnheer,’ riep Jan, rechtrijzend. - ‘Neen, trek maar voort, ik wil het! vervolgde de andere, toen Maria zich nog eens omkeerde: ‘loop gauw binnen bij uwe tante; intusschen zal ik aan mijnheer den kuiper bier eens zeggen, wàt hij van mij heeft te verwachten!’ - ‘Zòodan,’ vervolgde hij, nu 't meisje weg was, ‘zòodan, nu zijn we met ons tweeën: ik ben Maria's vader: bezie mij eens wel!’ En de man zelve bekeek Jan met een paar oogen om elken {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} andere te doen schrikken. Jan echter zag hem onbevreesd, maar zeer droevig in 't gelaat. - ‘Ik heb niets van u te hopen!’ zuchtte hij eindelijk. - ‘Als ge 't maar goed onthouden kunt!’ zei de fabrikant. En zich omkeerende verliet hij den tuin. Eene halve uur later was Maria met haren vader vertrokken. Op de tafel zijner slaapkamer vond Jan haar gebedenboek liggen, en onder haren naam, op de eerste bladzijde, had iemand geschreven: ‘Hoop en moed!’ III. ‘Gelukkigh is de mensch, die oock het bitter lijden, Kan dragen met geduld...’ J. Cats. (Invallende gedachten.) Dertien maanden zijn verloopen. Wij brengen den lezer in de prachtige woning van den heer Pieter Cozijns, dicht bij Ronse. 't Was in den namiddag, rond drie uren, en tamelijk warm. De vensters van eene kamer of liever van een salon, welke langs 't oosten op den sierlijken tuin uitzien, stonden open; en voor die vensters zat Maria met een borduurwerk op den schoot naar buiten te staren. Wat is 't meisje veranderd! Verdwenen is die gulle gelukkige glimlach; ernstigheid, en droeve ernstigheid nog, staat nu op haar fraai gelaat geprent; en het lieve kopje rust bleek en als vermoeid op hare magere handjes. Buiten dreven de onvermoeibare zwaluwen door de ruimte en waagden zich nu en dan in stoute kringen tot dicht aan 't venster; aan den blauwen hemel bewogen zich honderden wolkvlokjes in witte rijen onmerkbaar zachtjes voort; in den tuin schitterden de bonte bloemenperken hier en daar tusschen de weeldrig groene struiken door. Niets van dit alles echter scheen ze te bemerken, en gansch bare aandacht werd geboeid door een treurig lied, dat een werkmeisje nevens de woning aan 't zingen was. De zangeres liet de koepletten {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} niet duidelijk vatten, maar het refrein klonk toch iedermaal klaar genoeg: ‘Ik ben, helaas, alleen op aarde, O God! geef mij mijn moeder weer?’ Paste Maria nu die hartverteederende woorden op haar eigen persoon toe? Treurde zij mede om het gemis eener moeder, en was 't dàarom, dat die tranen over hare wangen bolden, nu zelfs de zangeres zweeg?... Op eens schoot zij echter uit die droeve mijmering wakker. De meid scheen iemand in huis te ontvangen, want zij hoorde haar luide spreken. Daar ging de salondeur open, en 't was Tante Triene, die verscheen, en hare nicht in vervoering aan 't hart drukte. ‘Moeder, moeder!’ kreet het meisje. En het hoofd op de borst gedrukt der goede vrouw, die inderdaad als eene moeder voor haar was, liet zij een stond hare tranen vloeien. De vrouw ook was aangedaan; ongetwijfeld begreep zij de oorzaak van de ontsteltenis harer nicht; althans zij zoende haar nog herhaalde malen, eer zij murmelen kon: - ‘Arm kind, wat zijl gij veranderd!... Wat moet gij geleden hebben!... Maar hoop, hoop: alles zal eens beteren!’ - ‘Och neen, zuchtte Maria,’ hare betraande oogen nu opslaande: ‘och neen, tante: ik ben ongelukkig, voor altijd!... voor altijd!’ - ‘Maria!... maar dat is niet mogelijk!... Uw vader heeft mij zelve verteld, dat gij van geen huwelijk met mijnheer D'Hecq wildet hooren?... Hebt gij wellicht toegegeven?’ - ‘Helaas ja, tante!’ - ‘Ongelukkig kind!’ kreet deze, haar als verschrikt beziende: ‘wat heeft u kunnen bewegen...’ - ‘Kom tante, wij gaan in den tuin,’ onderbrak haar Maria: ‘kom, ik zal u ginder alles vertellen!’ En hare moei aan den arm nemende, trok zij ermede naar eene soort van looverhut, gansch aan 't uiteinde van den hof. - ‘Gij weet,’ sprak zij, wanneer zij nevens hare moei op {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bank was gezeten, ‘gij weet dus, dat ik onverbiddelijk 't ontworpen huwelijk afsloeg; en hoe streng mijn vader ook is hij beminde mij te zeer om mij lot zòo iets lang lastig te vallen: Hij zou van 't ontwerp niet meer spreken, maar ik moest van mijne zijde Jan trachten te vergelen.’ - ‘Beloofdet gij hem dat?’ - ‘ô Neen, tante, ik herhaalde hem dezelfde woorden, welk ik hem in uwe tegenwoordigheid eens zegde, wanneer hij 't gesprek tusschen Jan en mij had afgeluisterd:’ ‘ik bemin hem, vader, ik kan hem dus niet vergeten!’ ‘Daarbij bleef het. Ik leefde nu treurig maar toch niet zonder hoop: ik wist, dat gij, tante, mijne gevoelens niet afkeurdet!’ - ‘Ik heb bij ondervinding ook geleerd, kind, dat geld en weelde alleen geen geluk, geen genot kunnen schenken; dat er liefde en deugd moet bij zijn!’ - ‘Wellicht weet gij niet, tante, dut vader borg had getekend voor eenen zijner vrienden, een ondernemer van steenwegen.’ - ‘Een schoone vriend, voorwaar! 't Is die schurk, welke van uwen vader een' Godloochenaar heeft gemaakt, en die nu over eenige dagen de plaat heeft gepoetst!’ - ‘Zoo, gij weel dit, tante. Welnu, die man heeft al zijn geld meêgenomen, en vader voor een deficit gelaten van meer dan twee honderd duizend franken. Om die schuld te betalen zou gansch de eigendom mijns vaders, mijn klein fortuintje erbij gerekend, onvoldoende zijn geweest. En toch, er bood zich een geldverschieter aan: de vader van den jongen D'Hecq!’ - ‘Wel, wel!’ zei de moei: ‘en wanneer dat?’ - ‘Over vier dagen! Doch er was ééne voorwaarde bij, of liever twee: mijn vader moest het aanbod binnen de vier en twintig uren aanvaarden; en de verschoten som zou de bruidscha, wezen van zijnen zoon om met mij te trouwen!’ - ‘Arm kind!’ zuchtte de vrouw. - ‘Niet waar, tante?’ vervolgde Maria: ik kon nu wel niet anders dan mijn geluk ten offer brengen om mijnen ouden vader voor schande en ellende te bevrijden... Ach, tante, zoudt gij het gelooven: mijn vader heeft ditmaal eerder de zaak afgeraden... {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb hem moeten smeeken; ik heb hem moeten verzekeren, dat ik niet ongelukkig zou zijn, om hem te doen toestemmen in 't voorstel van den bankier D'Hecq!’ - ‘ô Gij edelmoedig kind,’ snikte tante Triene, tot tranen toe bewogen: ‘moge God u loonen voor uwen moed, voor uwe kinderliefde!’ - ‘Ik zal mij aan mijn lot onderwerpen, tante, hoe ongelukkig het zich ook voordoe. Arme Jan intusschen!... Ach, mocht hi gelukkiger wezen; mocht hij ten minste mij kunnen vergeten!’ - ‘Och, dat zal niet noodig wezen,’ zei tante Triene, hare tranen wegwrijvende: ‘God heeft enkel uwe liefde willen beproeven, kind; zij was edel en rein: hij zal ze zegenen ook! Luister, gij zult den zoon des bankiers niet trouwen, omdat uw vader...’ Zij zweeg plots, want men hoorde haastig naderende stappen, en nu klonk de stem der meid voor 't looverhuisje: - ‘Juffrouw, ge moest eens seffens binnen komen! - Uw vader is daar teruggekeerd uit de fabriek, en hij ziet er zòo akelig, zòo woedend uit, dat ik er bang voor ben!... Haast u!... - ‘Ach tante, kom gauw,’ kreet Maria verschrikt rechtgezeten, ‘kom gauw!’ En ze liepen eerder dan ze gingen. Toen zij in de woning kwamen hoorden zij op het eerste verdiep eenig gerucht: beide stoven naar boven. De kamer van den fabrikant stond open. Maria trad eerst binnen: zij stort zich aanstonds met een doffen kreet vooruit,... een pistoolschot knalt,... en de moei, die halfdood van schrik aan de kamerdeur is gekomen, ziet door eene rookwolk Maria bezwijmd aan den hals hals vaders hangen. Als verpletterd bleef de goede vrouw staan. Hare oogen schemerden, hare beenen waggelden; de walmende kruitgeur bedwelmde hare zinnen. Dit duurde echter slechts een oogenblik; de damp klaarde op, en nu eerst bemerkte zij, dat haar broeder een pistool in de rechter hand hield, en dat er eenige bloeddroppelen op den vloer waren gespat. - ‘God! mijn broeder!...’ gilde de vrouw nu nader komende: ‘wat is hier gebeurd?’ Hij kon niet antwoorden. Zijne oogen stonden wild en woest in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn doodsbleek gelaat; zijn mond bewoog zich knarsetantend; een gezucht, dat eerder een gegrol geleek, kwam hem ratelend door den neus. - ‘Ach, wat is hier gebeurd!’ herhaalde de vrouw: ‘God! dat pistool...!’ Zij trok haren broeder 't wapen uit de hand, en, nu hare nicht in de armen nemende, plaatste zij deze op den vloer tegen den muur. Het meisje had aan de rechter hand eene wonde, welke nog al hevig bloedde; van daar die droppels op den vloer. De doek, door de vrouw om 't gekwetst lidmaat gewonden, was schier aanstonds van 't bloed doordrongen geweest; maar juist dat bloeden werkte heilzaam op het geschokt gestel van 't meisje, die nu stillekens aan tot haar zelve kwam. - ‘Waar is mijn vader,’ vroeg ze met flauwe stem: waar is hij?’ ‘Maria, mijn arm kind!’ zei de fabrikant, die op 't zicht van dat bloed en meer nog op 't hooren dier stem tot bezinning scheen te geraken. ‘Vader, vader!’ vervolgde 't meisje eenigzins verwijtend: ‘gij wildet u zelfmoorden!’ - ‘Helaas, ja,’ snikte de fabrikant, ‘zonder u, mijn kind, ware ik reeds van dat smartlijk leven ontlast! Ach, schande en oneer wachten mij!... Ziet gij dien brief hier?’ - hij greep een papier op de tafel, - ‘welnu, die komt van den heer D'Hecq van Bergen, en meldt mij de schielijke dood zijns zoons, en tevens dat er dus niet méer van geld verschieten dan van huwelijk spraak kan wezen!... Dat nieuws sloeg mij naar 't hoofd... Ik zou uitgeschud worden!... En dan?... Zie, mijn bloed geraakte bij dit denkbeeld alleen aan 't gisten: ik wou ophouden te leven, kind, en gij weet 't andere.’ - ‘Ach, lieve vader,’ zuchtte Maria, hem hare bebloede hand toestekende: ‘gij zult dat niet meer doen, niet waar?... O, zeg mij, dat gij uw leven eerbiedigen zult, en ik zal God danken, omdat uw wapen, toen ik het van uw hoofd afwendde... mijne hand heeft getroffen!’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik beloof het u, Maria,’ sprak hij, hare omwonden hand met bedrukte blikken beschouwende, ‘ik beloof het u!’ En zich nevens zijne dochter latende glijden, weende hij een oogenblik stil aan hare borst. Zijne vingeren drukten nog altoos hare hand; en toen hij er nu zekere warmte aan gevoelde en er de blikken opsloeg, bemerkte hij dat zijne hand vol bloed was. - ‘Ach, mijn kind’ sprak hij ontroerd, ‘waarom moest mijne uitzinnige poging u nog treffen!.... Er moet hier volstrekt een geneesheer komen!’ - ‘Ik heb de meid er reeds een' zenden halen!’ zei tante Triene, die zich een oogenblik verwijderd had, en nu eenen zetel medebracht, waarin 't meisje seffens werd geplaatst. - ‘Ach, wat zijn wij ongelukkig!’ zuchtte de fabrikant, ‘wat zijn wij ongelukkig!’ - ‘Ach ja, vader,’ sprak Maria zacht, ‘gij vooral zijt zeer ongelukkig... hoewel gij toch zooveel niet kunt geleden hebben als ik!’ - ‘Maria!’ sprak hij 't hoofdschuddend. - ‘O neen, vader, gij hebt op verre na niet geleden als ik’ sprak ze. ‘Wat gij verliest is, ja, gansch uw fortuin: doch ik blijf u bij, on tante Triene... maar ik, - ik beminde uit al de krachten mijner ziel; met mijn' geliefde had ik al den tegenspoed der wereld gelukkig getrotst; zonder hem was er voor mij geen geluk meer mogelijk. En die liefde, vader, dàt geluk van gansch mijn leven, heb ik met eigene handen willen vernielen om u te redden!... O vader, vergelijk uw lijden niet met het mijne; want in uw fortuin lag gansch uw levensheil niet besloten!..’ - ‘Arm kind!’ snikte tante Triene. - ‘En toch, vader, ‘vervolgde 't meisje, ‘mijn lijden droeg ik met geduld; de troost zou mij niet hebben ontbroken. Gij, bij de eerste opwelling uwer droefheid, verliest den moed en besluit tot een laffen zelfmoord!’ De fabrikant had het hoofd gebogen en luisterde als beschaamd, - ‘En wat is de oorzaak daarvan,’ ging zij voort, ‘waarvan bij mij dien moed en bij u die lafheid? Zie, vader, ik mag dat {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, zonder er mij over te vleien: het is, omdat ik God bemin, omdat ik op God steun, in God berust... En gij, die sinds eenige jaren u van God hebt verwijderd, die u zelfs tegen hem verklaart: op wien zoudt gij steunen in 't onheil?... Ach, vader, in 't ongeluk blijft er aan de Godloochenaars alleen de zelfmoord: de grootste lafheid, die er is!’ - ‘Uw vader, mijn kind, is een ellendige!’ zei de fabrikant somber. - ‘Och neen, goede vader,’ zei 't meisje teeder, ‘gij zijt dat niet langer, wanneer gij voelt, dat ge mis zijt. O neen; en die booswicht, die ondernemer, die u eens verleiden kon, hij is thans van u gescheiden en zal u niet meer verblinden. Ach, daarom zou ik schier dat onheil zegenen, dat u van hem heeft losgemaakt!... Ik heb eenmaal zijne buitensporige redeneeringen gehoord!..- - ‘Redeneeringen!’ onderbrak haar tante Triene: ‘wel, de man kon niet eens redeneeren! Wat hij toch zoo heette, waren niet anders dan schimpwoorden, lasteringen en spotternijen, welke hij elders gehoord had en soms zelve niet verstond! Onze doktor kent hem ook, en die zegt, dat het de domste kinkel is, die er loopt. Alles wil hij weten en kennen; en hij heeft met al zijn verstand zijne eigene goede zaken zòodanig in de war gebracht, dat er hem niets meer overschoot dan zijne matten op te rollen en het land uit te loopen!... lemand bedriegen met woorden en daden, ja dat kent hij; edoch ook dàt is geen bewijs van fijnheid!.. Maar toch, dat is waar, kind, uw vader is gelukkig van dien kinkel ontslagen te zijn; hij zal geheel gelukkig worden, indien hij weder keert tot die godsdienstige gevoelens, welke hij nooit had mogen verlaten!...’ - ‘O ja, dat moet ge doen, väder,’ sprak Maria, en de hoop verlichtte plots haar bleek gelaat. - ‘O zeker zal ik dat!’ antwoordde hij zoo ontroerd, dat zijne stem beefde: ‘zeker zal ik dat!... Ik wil tot God wederkeeren, moed hebben en lijden! O ja...’ - ‘En, gelijk ik zegde, gelukkig zijn, Pieter, ’ onderbrak hem tante Triene; ‘ik ben hier heen gekomen om u eene goede tijding te brengen: Wat hier geschied is, heeft mij belet ze u reeds mede {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te deelen. Luister: eergisteren is de ondernemer in Rijsel gevat, en hij had geld genoeg bij zich om schier al zijne krediteuren te betalen...’ - ‘O dank, mijn God!’ juichtte Maria. - ‘Is 't mogelijk!’ riep de fabrikant verbaasd. - ‘Dàar, lees,’ zei tante Triene, en zij stak hem een' briefin handen: ‘onze knecht heeft hem dezen morgen in Geeraardsbergen ontvangen, met verzoek hem u seffens te bezorgen; en ik ben te goeder ure zelve gekomen!’ Men hoorde gerucht in huis; tante Triene liep beneden en was op een oogwenk weer boven met een jongen heer. Haar gelaat glansde nu van vreugd. - ‘Pieter, hier is de geneesheer, “zei zij: “Er is nòg iemand met hem gekomen, die beneden in de voorkamer zit: ga dien persoon wat gezelschap houden en blijft er bij, tot hier alles gedaan is: ik zal u dan roepen!’ De fabrikant was echter door gansch dien omkeer van zaken zòodanig van zijn stuk geraakt, dat hij schier noch hoorde noch zag. Tante Triene, moest hem nogmaals hare uitnoodiging herhalen en hem zelf aan de deur leiden. 't, Meisje, dat schier hare pijn had vergeten, volgde hem met gelukkige blikken. De geneesheer had zijn' jas intusschen uitgetrokken, en, zich nu naar Maria wendende vroeg hij: - ‘Herkent ge mij, mejuffer?’ - ‘De vriend van... Jan!’ zei 't meisje verschietend: ‘wat toeval...’ - ‘Geen toeval,’ zei tante Triene: ‘ik wist, dat mijnheer in de stad was - immers ik ben met zijn rijtuig mede gekomen, - en ik heb om hem gezonden!’ - ‘En nu’ zei de doctor, ‘aan 't werk!’ De moei verklaarde hem het voorval. Hij onderzocht de hand en bestatigde met spijt, dat de zenuw van den kleinen vinger zoo goed als af was geschoten; die vinger zou stijf blijven. - ‘'t Zal een klein ongeluk zijn, mijnheer,’ zei Maria, ‘en ik heb aan dat ongeluk zòoveel te danken!’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wellicht meer nog dan gij 't denkt,’ murmelde tante Triene. De dokter begon nu met de wonde te zuiveren, en had ze weldra ook vermaakt. Hoe pijnlijk die bewerking soms was, 't meisje liet geene enkele klacht hooren. - ‘Proficiat!’ sprak de dokter. - ‘Boven!’ riep tante Triene aan de deur. Men hoorde verscheidene stappen op de trappen weergalmen, en weldra verscheen de fabrikant, arm aan arm met Jan. De oogen van dezen laatste waren rood geweend, en zijne borst hijgde nog; maar geluk en hoop straalden uit zijne oogen. De fabrikant zag er overgelukkig uit. - ‘Maria,’ zegde hij: ik breng u hier den medegezel van den geneesheer deze is een betere doctor, die u spoedig geheel zal genezen. Geeft hem uwe hand, mijn kind!’ 't Meisje was verrast. Zij kon niet spreken, en de hand, welke zij Jan toestak, beefde. - ‘Zòo is 't wel!’ vervolgde de fabrikant: gij kreegt nu de linke hand, mijn zoon: binnen eenige weken zal ze u hare rechter geven, en die zult ge dan mogen houden, zulle!’ - ‘Mijn vader, dank, o dank!’ kreet Maria ten toppunt van geluk. De ontroerde man sloot zijne dochter een oogenblik aan zijne borst. Hij ook weende nu van vreugd. - ‘Kom,’ zegde hij tot Jan; en, terwijl hij ze beide in eene omhelzing omvatte, fluisterde hij: ‘Weest gelukkig, kinderen, uw gelukkige vader zegent u!’ - ‘Een glas water voor de jufvrouw!’ zei de doktor: ‘'t is nu genoeg!’ - ‘En een glas wijn voor ons! ‘voegde tante Triene er bij, ‘om de verlooving te vieren!’ Assenede. E.M. Meganck. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Geluk. Ideën. - Aan Lelia. Niets wordt zoo ras als 't ongeluk vergeten. Een vriendenhanddruk - innig, zacht, vertrouwlijk, - Een stille traan van liefde in 't oog eens broeders, Verdrijven jaren uit 'et harte, - jaren Van weedom en ellende. Een enkle lach der zon Klaart gansch een hemel op vol wolken en vol dampen, Strooit bloemen, vruchten op de naaktste rots En - als bij tooverslag - verandert hij Den hopeloossten winter in een lente Vol hoop en leven. En, o God! u dankt mijn ziel Omdat het zòò is! Ach, wat zou van ons geworden, Ware ons 't geluk de kelk niet des vergetens? Ware aan onze arme ziel, wier vreugd zoo schaars is, Wier lijden zoo veelvuldig, niet die heuldrank, Die steun gejond om moedig ons den voet Te zetten doen op 't doornig pad des levens?... 't Getal is klein dat daarop denkt. En dàarom wordt Door velen vaak gevloekt, gezegend - nooit. * ** Niet steeds wanneer men lijdt is men het ongelukkigst. Integendeel. Gelukkig zijn, arm kind, dat is Zich voelen leven. En dat voelt men soms het best Waneeer men lijdt. Hoe dikwijls heb ik niet Mijn ziel verkwijnen voelen en verdorren bij De zonne des geluks, - hoe dikwijls ach! den regen Der rampen niet gezegend die zo kwam Verfrisschen, laven, voeden en versterken! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} * ** Indien 't geluk ons eigen ongeluk Zoo spoedig doet vergeten, is het wonder Dat een gelukkige zoo weinig denkt Aan dezen die het niet zijn? Legio Van droeven, zwakken, zieken, weezen, armen, Die eeuwenlang in alle vier de winden Hun bittre jammerklacht doen weenen: ‘Mensch, Ik ben uw broeder!’ - O, als men geniet, Hoe moeilijk is 't - vergeef ons, God, die zwakte! - Te weten wat het woord wil zeggen: ‘derven!’ Thorhout, September 1867. Eug. van Oye. II. Twee liedekens van Anakreon. 1. Aan een meisje. Waarom gevlucht verschrokken Voor mijne grijze lokken? - Terwijl ge in lentepracht Nog jeugdig staat te blozen, Mijn gaven niet veracht! Ziet gij niet in de kransen Hoe lieflijk leeljen glansen Gestrengeld tusschen rozen! 2. Aan den krekel. Zalig acht ik u, o krekel, Gij, die door de kruiden zweeft, Met een weinig dauws u lavend, Zingend, als een koning, leeft. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} U behooren veld en weiden, Alles wat de lente schenkt! Lief en waard zijt ge aan den landman, Daar ge nergends schade brengt, Allen menschen geeft ge vreugde, Bode van den zomertijd! Föbos schonk die zilvren stem U, Muzenliefling, die ge zijt. Ouderdom bevreeze u nimmer, Smertelooze aan liedren rijk; Zonder vleesch of bloed geboren Zijt ge aan Goden gansch gelijk. Emanuel Hiel. III. Aan Mina. Droom ik? Is mijn oog verdonkerd? Is 't geen schim die *t zweven ziet? Mijne Mina met dien pronkerd? Mijne Mina kent mij niet?... Zij die aan den arm eens dwazen Dartel met heur waaier speelt, In haar schoonheid opgeblazen, - Is 't mijn Mina? Is 't haar beeld? Van heur zomerhoedje zwieren Trotsche vederen, mijn geschenk, Linten die haar boezem sieren Roepen haar: ‘gedenk, gedenk!’ Bloemen door mijn hand verplogen Tooien borst en lokken nog... Ach, die borst! - zij heeft gelogen, En die bloemen bloeien toch! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw' vleiersstoet omgeven, Ga, vergeet, neem weer uw trouw, Huichlaars hebt ge u prijs gegeven, Ga, 'k veracht u, ijdle vrouw! Ga, u heeft een hart geslagen, Ja, een hart dat edel sloeg, Groot genoeg om 't leed te dragen Dat het voor een dwaze joeg. Ach! in uwer schoonheid puinen Zie ik u verlaten staan, Weenend in de bloementuinen, Van uw' Mei de blikken slaan. Zwaal'wen, die de Lent vereenigt, Vlieden voor d'Octoberwind; Zòo verdrijft uw Herfst de menigt' Die ge koost voor éénen vrind. Zij die om uw gunsten dongen Op den middag van uw' glans, Zich om uwen kus verdrongen, Honen uwen Winter thans. Ha! - hoe wil ik u dan wraken?... Wraken? dat verhoede God! Zie dees tranen op mijn kaken, Mina, 't stort die om uw lot. Naar F. Schiller. Eug. Rigaux. IV. 's Vlamings' vaarwel aan Rijsel. Wanneer - een drietal jaren nu geleden - ik de eerste maal uw bodem heb betreden, dan joeg mij 't hart met ongewone kracht. Uw aanblik, Rijsel, wekte in mijn gedacht de heugnis aan uw vroeger schoone dagen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer 't uw hoogmoed was, door eigen macht, den vreemdling van der vaadren erf te jagen; dat edel schittrend, eerevol verleden, wanneer gij uitblonkt onder Vlaandrens steden! Nog nu is u uw rijkdom bijgebleven, nog nu zijt ge om uw nijverheid vermaard; - doch zeg mij, waar zijn thans uw eigen aard, uw burgerdeugden, uw zelfstandig leven, waarvoor ge in vroeger eeuwen werdt geroemd, en 't puiksieraad van Vlaandrens kroon genoemd? Eilaas! vervallen van uw voorgeslacht, laat gij der vaadren grootheid laf vertreden en 't eigen schoon voor vreemden praal veracht. Thans -aan een oorlogzuchtig land verbonden- hebt ge ook uw vroeger burgerdeugd geschonden! Verloochend heeft uw volk de Vlaamsche zeden, de wulpschheid zwiert langs uwe straten rond, met opgeblazen kaak en slordige oogen, en schandelijke liederen in den mond... De brave, met don schedel neêrgebogen, stort tranen nu op uw ontaarden grond. Ik zag door twist, door tweedracht, bloedig haten, uw boezem als doorkankerd en verknaagd; ik zag de vrouwen zelf, als uitgelaten en dol gedronken, zwijmlen langs de straten: ik zag het schoonste sieraad van de maagd, - den blos der kuischheid van heur wang gevaagd. Eilaas! wat toch, wat baat het thans te klagen, te zuchten om uw zedelijk verval?... Vaarwel, het uur van scheiden is geslagen: 'k zie reeds ter kim de morgendzonne dagen, die mij weldra te Gent hervinden zal. 'k Heb zonder rouw, o Rijsel, u begeven, niet langer zie ik der verbastring schand. Vaarwel! ik voel mijn Vlaamsch gemoed herleven bij de afreis naar mijn dierbaar Vlaanderland! Rijsel, Juni 1868. Leonard Buyst. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Ontrouw en vergeten. 1. ‘Beminnen en bemind zijn, is op aarde een hemel, dien ik voor ons heb gedroomd;’ zoo sprak ik, toen ik eerstmaal ontwaarde. ‘Ja - zei ze: - ‘wacht tot dat de lente koomt.’ De lente is daar, de vogelpaarkens bouwen het nest in 't groen, waartusschen 't vlietje vloeit: ‘Kom meisje, wil mij thans uw hart vertrouwen?’ - ‘Neen - zei ze - wacht tot eens de rooslaar bloeit-’ ‘Daar is de zomer thans, met duizend bloemen, in bonte kleurenpracht ligt 't veld geverfd?’ Dan zei ze: ‘Wacht tot weer de bloeme sterft.’ ‘'t Is winter; 't laatste blad valt van den boom, bevroren ligt èn aarde èn vliet èn stroom; mag ik u, wreede, nu mijn liefken noemen?’ 2. Zij had mij toegeknikt, de blonde deerne, mijn hand gedrukt, mij zeggend:‘Voor altijd zie ik u, jongling, boven allen geerne; aan u alléén zij mijne min gewijd,’ Zij zegde mij nog andre schoone dingen, die ze in mijn hart als milden wellust drong, 't was als een lied dat hemelkoren zingen, terwijl mijn ziel van vreugde medezong. Verrukt, verdwaald, 'k had als de spraak verloren, ik greep heur hand en kuste haar den mond; gelukkig ja, voelde ik mij op dien stond, gelijk de vogel die van liefde kweelt, gelijk de vlinder die de bloemen streelt; ik hiet haar stil ‘mijn liefken uitverkoren.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zoo vloden heen twee volle zaalge jaren, en gansch mijn hart lag in heur eigen hart; niet één geheim kon ik voor haar bewaren, in lief en leed, in vreugden en in smart... Maar eens is dan een donkre dag gekomen; - verandering in 's meisjes liefdezin; heur eed was valsch en valsch heur woord van min; de hoop verzwond met al heur wellustdroomen. 'k Stond als een kind vaak om dien smaad te weenen, om haar die mij zoo wuft en laf bedroog, om mijn geluk, dat als een droom vervloog. - ‘Vergeet ze, sprak een vriend - en smoor uw klacht, er zijn er nog, wier hart naar liefde smacht. wis zal 't eene andre beter met u meenen.’ 4. In liefde wordt men alle dagen wijzer; 't is eene school waar de ondervinding heerscht: mijn jeugdig hart, zoo teederbrandend eerst. zij maakte 't - de meineedige! - hard als ijzer. Ja sinds verzoop ik al die liefdedroomen, ik zocht verstrooiing op den boôm van 't glas, die thans mijn liefdedorst ter laving was, wijl 't schallend lied mij uit de borst kwam stroomen. Gij wijn alléén, deed mij den hoon vergelen; een wonderwereld schiept gij voor 't gezicht, waar alles juichte en danste in 't vroolijk licht; en waar mijn hart, thans onafhanklijk vrij, de erinring vlood der wufte huchlarij, die 't lang geboeid hield met der liefde keten. Luitenant Vande Weghe. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van Mander, Zijn leven, zijne wekken. (Vervolg). Eene nieuwe gebeurtenis kwam Van Mander's leven nieuw geluk bijbrengen. Wij hebben gezien hoezeer de gevoelvolle jongeling natuur en kunst beminde, hoe hij evenzeer het huiselijk leven hoogschatte, zijn' vader, zijne broeders, zijne vrienden beminde, en in de eenzaamheid van studiekamer of schilderplaats waren het zijn boeken of zijn tafereelen, die hij steeds als vrienden begroette. - En toch bij al die voorwerpen zijner liefde was er in zijn liefdevol hart nog plaats voor een ander gevoel over, dat er de zaligste gewaarwordingen deed ontstaan: - Karel Van Mander werd verliefd. De schoone, waarop de jonge dichterschilder zijne liefde had gevestigd, was enkel een eenvoudig dorpsmeisje, bij wien echter edelheid van hart en diepte van gevoel het gemis aan hoogere geestes-gaven vergoedde. De vlaamsche deerne beantwoordde Karels oprechte genegenheid, en - een heilvol huwelijk bekroonde hunne heilvolle liefde. Niemand hoe gelukkig hij zich ook in zijnen huiskring gevoelen moge, of hij heeft althans éenmaal de zon zijns geluks achter een floers van ramp en weedom zien verduisteren. Een milde koesterende zomerdag wordt soms door een schrikkelijk woedenden stormnacht vervangen. Zulks is de eeuwige wet der Natuur. Ook Van Mander, wiens leven tot hiertoe kalm en vreedzaam is heengevloden, zal weldra woelige dagen te beleven hebben. Het vaderland verkeert in droevige, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} onrustbarende omstandigheden. Overal wil men zich van het juk der hatelijke Spanjaards ontlasten; de heerschende onverdraagzaamheid in zaken van godsdienst wordt tegen gewerkt door de Geuzen, de beeldstormerij strekt alom hare vernieling uit, terwijl de Hervorming meer en meer geld wint. Omtrent een jaar na het algemeen Verdrag, in de geschiedenis bekend onder den naam van Pacificatie van Gent, welk verdrag den 8 November 1871 in het stadhuis aldaar geteekend werd, zag Gent twee mannen op het staatkundig tooneel verschijnen, die, nu eens gezamentlijk, dan weer afzonderlijk en soms tegen elkander werkten om zich te verheffen. De eene was Jan Hembieze, de andere Frans de la Kethulle heer van Ryhove. Deze laatste was den prins van Oranje zeer verkleefd en werkte steeds om zijne partij te doen zegepralen; eerstgenoemde werkte enkel uit heerschzucht om zich persoonlijk te verheffen. Ryhove, die een bekwaam veldoverste was, deed meermaals, vergezeld van krijgslieden, uitstapjes in het land, waarbij dikwijls gemoord en geplunderd wierd. Het zelfde deden de malcontenten of walschgezinden. Het is door deze laatsten dat Meulebeke herhaalde malen werd bezocht. Men begrijpt den angst van den vreedzamen kunste naar. Nu had hij niet alleenlijk te vreezen voor zijn goed, maar ook voor zijnen vader, voor zijne echtgenote; want de malcontenten pleegden alom woeste daden; zij plunderden de huizen en hoeven, staken ze in brand en mishandelden de inwoners. Op zekeren dag werd Van Mander 's huis overrompeld en geplunderd. Karel laadde al wat hij kon redden op eene kar en vluchtte met zijnen ouden vader, zijne vrouw en de andere leden van het huisgezin naar Kortrijk. Dàar had Van Mander tegen eenen nieuwen vijand te kampen. De armoede, die getrouwe gezellin van oorlog en omwentelingen, kwam dreigend op.- Wreede toestand voor den armen kunstenaar, die schrikte bij de gedachte dat dàar zijn oude vader, zijne teergeliefde vrouw en zijn schuldeloos kind nu nog honger zouden moeten lijden!... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene gelukkige omstandigheid kwam hem echter hulp brengen en sprak hem weder moed in: Het Gilde der Wevers belastte hem namelijk met de uitvoering eener schilderij voor een altaar. Dit tafereel, de heilige Katharina voorstellende, was spoedig voltooid, en er werd hem 25 pond Vlaamsche munt voor betaald. Deze som redde voor eenigen tijd Van Mander's huisgezin van de ellende, die reeds aan de deur klopte. Doch de beproeving was niet ten einde. De pest, die schrikkelijke plaag welke ook eene gezellin van den oorlog is, de pest woedde over het land. Overal waar zij doorging, liet zij verschrikkelijke sporen na van haar vernielenden zegetocht. Karel Van Mander verliet, met zijn huisgezin, de stad Kortrijk voor het naderend gevaar. Het weinige dat hij bezat nam hij met zich; doch onder weg werd hij door eene bende malcontenten aangevallen die hem alles ontnamen. In dien toestand, van alle geldmiddelen beroofd, bereikten de ongelukkigen de stad Brugge. Zij leefden er eenigen tijd in de uiterste armoede. Westvlaanderen's hoofdstad was op dit tijdstip reeds die stad waarvan de dichter Karel Ledeganck zingt: ‘O! thans, thans zijt gij waard beschreid! 'K herhaal het in de bitterheid Des harten: zonder zuchtend rouwen Kan geen gevoelig zoon van Vlaandren u beschouwen, Daar gij, van wat gij waart slechts schaduw zijt en spot.’ Inderdaad, die eens in Nijverheid en Kunst zoo bloeiende stad was reeds zòò diep vervallen, en Karel Van Mander zocht er te vergeefs de ondersteuning waarop zijn talent mocht aanspraak maken. Niet lang verbleef hij in Brugge. De pest naderde de ongelukkige stad, en voor de tweede maal mocht Van Mander haar ontvluchten. Haarlem was de stad welke hij tot verblijfplaats verkoos. Hier vond de kunstenaar eindelijk de zoo vurig verlangde rust weder. Thans mocht hij zijn vroeger leven hernemen, dat leven zoo nuttig en aangenaam, verdeeld tusschen kunstgenot en huiselijk geluk, thans mocht hij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} weer, tusschen vader en vrouw en kinderen, liefdevolle stonden doorbrengen, of ongestoord, met penseel en kleur natuur en leven op het doek tooveren, of wel zijn dichterlijk gevoel door de poëzie uitdrukken. De beroemde Hendrik Golts, (meer gekend onder den naam van Goltzius) wiens etsingen zoo zeer gezocht worden, en Cornelis Cornelissen, een zeer verdienstelijk schilder, werden zijne beste vrienden. Met hen stichtte hij de Schilderschool van Haarlem, waar later beroemde meesters werden gevormd. Tot in 1603, dat is omtrent twintig jaren lang, bestuurde Van Mander deze Akademie. Dat hij er echter geen voornamen invloed op zijne leerlingen uitoefende moet ons niet zoozeer verwonderen: immers die breede grootsche opvatting, welke tot historie- en kerkschildering vereischt wordt, vindt men doorgaans in 't karakter der Noord-Nederlanders niet. Wat Van Mander van hen het meest verkreeg, dat was eene zuivere teekening, gepaard aan grondige studie der natuur. Gedurende de twintig jaren, die hij te Haarlem doorbracht, voltooide onze schilder een vrij aanzienlijk getal tafereelen, die wij zeer merkwaardig mogen noemen, onder opzicht van opvatting, teekening en samenstelling. Zijne historie- en kerkschilderijen getuigen van een breed en ernstig karakter. Eenige genretafereeltjes, welke van hem bewaard worden, zijn insgelijks niet van verdiensten ontbloot. Dat men zijn talent naar waarde schatte, blijkt genoeg hieruit, dat zijne werken niet alleen in Nederland maar zelfs in Duitschland gezocht, en duur betaald werden. Ondertusschen verzamelde Karel Van Mander de bouwstoffen om zijn vermaard Schilder-boeck. In 1603 eindigde hij de levensbeschrijvingen der oude en Italiaansche schilders, die dan onmiddellijk door die der Nederlandsche kunstenaars werden opgevolgd. Het was te Heemskerk (tusschen Haarlem en Alkmaar) op 't huis te Sevenbergh, dat hij dit werk grootendeels samenbracht en in 1604 door den druk in het licht zond. Twee jaren later, in September 1606, overleed Karel {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Mander te Amsterdam, omringd van zijn huisgezin en talrijke vrienden. 's Mans teraardebestelling had plaats onder eenen grooten toeloop volks en met buitengewone plechtigheid. Zóo leefde, zóo eindigde een kunstenaar waarop de Vlamingen te recht fier mogen wezen. Als stichter der Akademie van Haarlem verdient reeds zijn naam met roem bewaard te worden. Doch, meer andere verdiensten hebben rond dien naam eene onverwelkbare lauwerkroon gevlochten. Men beweert zelfs - en misschien niet zonder grond - dat het Van Mander is die Frans Hals vormde, welke laatste tusschen de beroemdste Nederlandsche schilders rang neemt. Van Mander's pen was even vruchtbaar als zijn penseel. Zijne voornaamste litterarische voortbrengselen zijn: ‘Het leven der oude Antycke doorluchtige schilders zoowel Egyptenaren, Griecken als Romeinen uyl verscheiden by een gebracht en in druck uytgegheven tot dienst, nut en vermaeck der Schilders, ende alle Const-beminders door Charel Van Mander, schilder. Mitsgaders daeraen volghende het Leven der moderne doorluchtighe Italiaensche Schilders Desghelycx oock der vermaerde Nederlanders ende Hooghduytschen, te Haerlem, by Jacob de Meester 1603. ‘(Het derde gedeelte, namelijk het leven der Nederlandsche en Hoogduitsche schilders verscheen slechts, zooals wij hooger zegden, in 1604.)’ - ‘Den grondt der Edel vry Schilderconst, waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leer-lustighe Jeught in verscheiden Deelen in Rym-dicht wort voorghedragen. - ‘Wtlegghingh op den Metamorphosis.’ - ‘Wtbeeldinghe der figuren.’ Aldeze werken maken zamen ‘Het Schilder-Boeck’ uit. De heer F.S. Monteyne in een artikel voorkomende in de ‘Rumbeeksche Avondstonden’ (1) noemt verder de volgende werken: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ossen-stal en Land-Werck (1597).’ - ‘De Harpe, oft des herten snaren-spel. Inhoudende veel stichtelyke liedekens; nu andermaal door K. Van Mander oversien, verbetert, endevermeerdert. Ghedruckt 't Haerlem, bij Gillis Rooman, in de Jocobyne-strate, in de vergulden Parsse, Anno 1597.’ In de volgende bundels treft men liederen en gedichten van Karel Van Mander aan: - ‘Sommighe nieuwe schriftuerlijke Liedekens. Haerlem, Gillis Rooman, 1596 in-32 - Id. Enchysen, Jacob Lenrertsz Meyn 1611 in-12o geplaetst achter veelderhande liedekens gemaeckt uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente.’ - ‘Den Bloyenden Mey-waghen. Amstelredam, Dirck Pietersz ‘Zonder melding van jaar. - ‘Den nieuwen verbeterden Lust-hof, gheplant vol uytgelesene, eerlijcke, amoureuse ende vrolijcke ghesanghen.’ Amstelredam, Dirck Pietersz. 1607.’ - ‘Den Nederduytschen Helicon. Alckmaer, Passchier Van Westbusch. 1610. in-8.’ - ‘Het rijper liedt-boecxken. In de Ryp, by Claes Jacobsz 1637, in-8.’ - ‘Lust-hofje Sions. Hooren, Jan Deutel 1668 in-32’. - ‘Tkleyn Hoorns Liedtboeck. Amt. 1675. - ib. 1684. -Sneek, C. Van Gorcum, 1814, in-12.’ - ‘Lusthof der sielen, by een gezocht door C. Stapel 6e druk. Amst. Korn. V.d. Sys, 1726 in-12.’ - ‘Lusthof des ghemoets. Groningen, LaurensGroenewaut, 1723. in-8.’ Het werk dat Van Manders grootsten roem uitmaakt is onbetwistdaar het meer vermelde ‘Schilder-Boeck.’ Belangrijke bijzonderheden over kunstenaars van, en van vòor zijnen tijd, zijn er in verzameld. Dank aan het Schilder-Boeck, heeft men van menig kunstgewrocht, den naam des scheppers kunnen ontdekken, dank aan het Schilder-Boeck zijn thans vele onzer kunstenaars gekend, die anders voor eeuwig in de vergetelheid zouden gebleven zijn. Onschatbaar zijn derhalve de diensten door dit werk aan de Vaderlandsche kunstgeschiedenis bewezen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Mander's stijl is gemoedelijk en bevallig en op verre na zoo stijf niet als van vele werken uit zijnen tijd. Zijne geschriften krielen van geestvolle opmerkingen en verraden tevens van wege den schrijver talrijke kennissen, zoowel onder opzicht van kunst als van wetenschap. Het eerste hoofdstuk, onder andere, van den Grondt der Edel vry Schilder-const, dragende voor opschrift: Exhortatie, oft vermaninghe aen d'aencomendeSchilder-jeucht’ bevat menige zedeles welke men thans nog aan onze jeugdige schilders zou mogen in bedenking geven. De lezer oordeele zelf uit de volgende brokken: ‘O Hebes spruyten, Genius scholieren, Ghy die hier en daer, in plaetse van schryven, Hebt becladdert, en vervult u pampieren, Met Mannekens, Schepen, verscheyden dieren, Dat ghy nau ledighe plaets' en laet blyven, Schynend' of Natuer' u voort wilde dryven, Een schilder te wesen, soo dat u ouders U daar toe aanvoeren op lyf, en schouders. By ghemeyn oordeel wordt U toeghewesen. - Te zyn een schilder, t'woord is licht te spreken, Maer schilder, en schilder, siet, tusschen dezen Leyt zoo hooch eenen grooten Bergh gheresen, Dat veel de reyse moeten laten steken, T'is hier niet te doen met maenden oft weken, Maar volkomen jaren hier toe behoeven, Aleer dat ghy eenich gheniet sult proeven. ‘Doet U Natuur net Pinseel niet verwerven, Soo mocht ghy wel in tyts keeren te rugghe, Latend' u ydel voornemen versterven, Sparende tydt en cost.......... In 't begin uytscheyden is minder schande, Dan dat men in 't leste valt door de mande. ‘Doch geenen arbeydt laet u verdrieten, Die aenhoudt, mach op verwinninghe hopen, Nae 't besueren mach men 't soete genieten, .................... ‘Soo is dan tydt-verlies een groote schade, Niet te verhalen met ghelt noch met goede; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Jonghers, boven goudt houdt tydt te rade, En verdrijft traecheyt, die van allen quade Is moeder en voester van armoede: ‘Dus de dronkenschap met haer quade vruchten, Die te langh, en 't onnut syn om verhalen, O leersaem sinnen, wilt wyselyck vluchten, Opdat der consten verkeerde gh$ruchten In den afgrondt Stigis eens mochten dalen, Als van Schilder cranck-hooft, en oock mocht falen T'ghemeyn volcx spreeckwoort: hoe schilder hoc wilder, En verkeerde in: hoe schilder hoe stilder. ‘Sy zijn onweerdich onder Constenaren Gherekent, die alsoo brenghen verloren Haren edelden gheest, ghelyck oft waren Woeste, ougheschichte, ruyde Barbaren. ‘Men sal oock syn selven prysen noch laken, Noch sghelycx het werck van zijn eyghen handen Want t' prysen u dwaasheyt bekent sal maken, En 't verachten al wat eergierich smaken; Dus strecken dees beyde weghen tot schanden, Latent dan oordeelen goede verstanden: Want syn selven te loven staet seer sottich, En syn selven verachten is bespottich. ..................... Oock ghy, Jonghers, siet toe, grypt moet, al drop al Al veel door de mande, doet diligency, Op dat wy gheraken t'onser intency, Dat sy (1) niet meer en segghen op haer spraken: Vlamingen connen gheen figueren maken,’ Veel zou hier nog over Van Mander's schriften kunnen gezegd worden, doch de aangehaalde fragmenten zullen, meenen wij, voldoende zijn om den lezer, niet slechts als kunstenaar maar ook als mensch, dien verdienstelijken Vlaming te doen kennen, wiens aandenken bij zijne landgenoten onsterfelijk dient bewaard te blijven. Gent, 1872. Hendrik Keurvels. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsliefde en moedertaal. Uit de nagelaten schriften van L. Vleeschouwer (1). De Vaderlandsliefde is eene gansch bijzondere zaak. Hoe dieper men de vaderlandsliefde gevoelt, des te moeilijker kan men ze verklaren. Ik heb eens, in het schoonste, het weelderigste gedeelte van Noord-Amerika, eenen jongeling aangetroffen, die daar overgezeild was, uit de dorre berglanden van Schotland. Hij had er noch vrienden noch magen achter gelaten. Daar was niemand, die zich daar om hem bekommerde. Hij had er armoede geleden. En toch betreurde hij het, dat hij zoo verre van daar zijne dagen moest slijten. In Amerika had hij alles, waar zijn hart kon naar wenschen. En toch weende hij, omdat hij zijn vaderland beminde. En waarom beminde hij dat onvriendelijke vaderland? Waarom? Waarom bemint de moeder, met eene zoo teedere liefde, het kind dat haar het meeste smarten baart? Zij bemint het, omdat zij het bemint. Vraagt haar naar geene andere reden, zij zal er u geene kunnen geven. De Franschman, die rechtstreeks uit de woeste landes van Bordeaux, onze vruchtbare beemden en gauwen komt bezoeken, schokschoudert medelijdend, en zingt met de grootste opgetogenheid: Rien n'est si beau, mes amis, que la France! Je suis Français, mon pays avant tout!! De Engelschman roept: ‘Brittanje is de koningin der golven!’ en hij beschouwt alle andere volken met minachting. De Noord-Amerikaan, niettegenstaande de sla- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vernij, die onlangs nog zijn vaderland ontzielde, bezingt de starren en strepen van zijn nationaal vlag, als het zinnebeeld der vrijheid, en de Vereenigde Staten, als het eenigste vrjie land op aarde. En hoe al die volkeren malkander bespotten en beschimpen! Voor een echten Engelschman, is een fransch monsieur het belachelijkste schepsel van de wereld. Tijdens den oorlog tegen Frankrijk, werd er te Londen een stuk vertoond, waarin een dozijn mager mannekens 'nen woedenden aanval deden, op 'nen grooten struizen vent. Ge denkt zeker, dat deze kolos er kwaad om werd, en al zijne krachten inspande, om den aanval af te weren? In 't geheel niet. Hij kruiste zeer dedaard zijne armen overeen op zijne borst, blies de mannekens een voor een om, en lachte smakelijk, toen hij ze alle twaalf op den vloer zag liggen spartelen. De groote struize vent moest Engeland verbeelden; de twaalf mager mannekens waren het zinnebeeld van Frankrijk, waar men volgens het volksgedacht der Engelschen, niets anders te eten krijgt, dan soupe maigre en kikvorschen! Of er toegejuicht werd, en in de handen geklapt, dat laat ik u denken! De vaderlandsliefde is in Engeland op zulken leest geschoeid, dat men het volk met niets beter kan behagen, dan met de Franschen te beschimpen en te zeggen: An Englishman can lick twenty Frenchmen, at any time. In deze overtuiging wordt het volk zorgvuldig onderhouden, zelfs door zijne beste schrijvers, die de gebreken van het land roemen, als of het deugden waren. Zegt hun geen kwaad van den mist, die Engeland een gedeelte des jaars in duisternis dompelt; zij zullen u antwoorden, met Dickens, in zijne Household Words: ‘Een goede dompige’ mist, is gelijk een groote omslag, zoo als Sancho Panza van den slaap zegt: hij bedekt 'nen mensch, gelijk een mantel.’ Het volk roept bravo! en voegt er bij: There is sometting substantial in a good London mist; daar is {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} iets krachtigs, iets voedends, in eenen goeden londenschen mist! Steekt nu over naar Frankrijk, en ziet hoe de vaderlandsliefde daar veropenbaard wordt. Gij hoeft de theaters maar te bezoeken, en de Cafês chantants. Ziet eens wat bespottelijk portret, de fransche tooneelspelers, - en ook de Belgische die ze naäpen - u voor oogen stellen, van den ongelukkigen Jack. Eene lichte broek die te smal is en veel te kort, met sous-pieds vijf en twintig centimeters lang, een kleed waarvan de slippen tot op den grond hangen, hemsbanden tot boven de ooren, 'nen hoogen hoed met bijna geene randen, ros haar en bakkebaard, 'nen groenen bril op den neus en 'nen grooten rooden regenscherm onder den arm; - dat is, voor een fransch publiek, eene allertreffendste gelijkenis van 'nen milord anglais. Als de acteur dan op 'nen behoorlijken toon kan zeggen: ‘Aoh yes! Gaaçong, apooolez mouaa ioun verre où oun Frangsée n'a pas biou dehoos!’ en als de jongen hem dan 'nen waterpot brengt, dan is het geëerd fransch publiek om dood te vallen van blijdschap!... En hunne eigen taal, hoe ze die tot in den derden hemel verheffen, om andere talen te verguizen! Ik las, eenigen tijd geleden, een werk van den beroemden Proudhon, waarin ik de volgende woorden aantrof: ‘Le français est la forme la plus parfaite qu'ait revêtue le verbe humain.’ Daar is niets zoo volmaakt als het fransch. Het grieksch, het latijn en alle latere talen zijn, in de oogen van Proudhon, niets anders dan mislukte brabbeltalen. Het fransch, zegt hij, is uitmuntend, ‘par une articulation nette, ferme, posée, débarrassée des aspirations, des sons gutturaux, des sifflements. de tous ces jeux de larynx dont se compose le choeur de l'animalité bêlante, mugissante, grognante, soufflante, hurlante, miaulante et croassante; une prononciation enfin, comme les anciens la rêvaient pour les dieux, qui parlaient sans grimace, ore rotundo. Voilà ce qui distingue notre langue parlée.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal Proudhon niet bekijven, om zijne overdreven vooringenomendheid voor zijne moedertaal. Ook zal ik de schoonheden van het fransch niet bestrijden. Alle talen zijn schoon, voor hen die er in opgevoed zijn; alle talen hebben hunne gebreken, die vooral het oor treffen van hem, die ze niet goed verstaat. Vraagt den Engelschman, diens taal de Franschman aan het sijfelen der vogels vergelijkt, vraagt hem, wat hij denkt over het fransch? Hij zal u woorden aanhalen, zooals coin, pourpoint, foin, groin, en hij zal u antwoorden met Voltaire: ’Ces sons tiennent moins de l'homme que de la plus dégouttante espèce des animaux. ’Wat nu het sissen betreft, dat aan het engelsch verweten wordt, daarop kan de Engelschman antwoorden, dat dit gesis ook dikwijls de fransche taal komt ontsieren. En daarin zou hij geen ongelijk hebben. Ik zal u het bekend vers uit de Phèdre van Racine niet aanhalen: Pour qui sont ces serpents qui sifflent sur vos têtes? Dit vers kan als eene onomatopée, eene opzettelijke klanknabootsing, en dus als eene schoonheid beschouwd worden; maar dergelijke schuifelingen treft men alle oogenblikken in het fransch aan. Ik raap er eenigen in het veld op: ‘L'eXpreSSion des SenSationS est dans les grimaCes.’ Het is Jean Jacques, die dit geschreven heeft. ‘La réSignation à l'Etre Suprème Sied touJours bien.’ Dat is van Voltaire. ’ Si touS les hommeS orgueilleux d'athéiSmes ivres d'egoïSme, pouvaient Se SéqueStrer de la SoCiété, elle Serait heureuSe.’ Dat is ook van Voltaire. Zijn dat geene sissende klanken? Nochtans komt Proudhon ons verzekeren dat de fransche taal ontlast is, de tous ces sifflements, de tous ces jeux de larynx, dont se compose le choeur de l'animalité bêlante, grognante, en zoo voorts. De Franschman, volgens hem spreekt gelijk de goden... Ja, gelijk de goden, die door hunnen neus spreken! De Italianen zingen ons een heel ander liedeken over {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} die godentaal. Luistert naar wat Alfiéri zegt, in zijne Mémoires: ‘L'U français m'a toujours déplu par sa maigre articulation, et surtout par la petite bouche que font les lèvres de celui qui le prononce. On dirait la grimace ridicule des singes. A présent même, depuis cinq ans que je suis en France, quoique j'aie les oreilles pleines de cet U, je ne puis cependant m'empècher d'enrire toutes les fois que j'y prends garde au théâtre et surtout dans les salons.’ Molière, die nochthans een geboren Franschman was, maakt eene dergelijke opmerking in zijnen Bourgeois gentilhomme. Monsieur Jourdain neemt eene les in de spelkunst, den Orthographe. Zijn leermeester na van de andere klinkletters gesproken te hebben, zegt: ‘La voix U se forme en rapprochant les dents, sans les joindre entièrement, en allongeant les deux lèvres en dehors, les approchant l'une de l'autre, sans les joindre tout à-fait: U’ Monsieur Jourdain is verrukt over dezen uitleg, en herhaalt: ‘U, U. Il n'y a rien de plus véritable: U.’ De profes sor herneemt: ‘Vos deux lèvres s'allongent, comme si vous faisiez la moue: d'où vient que si vous la voulez faire à quelqu'un et vous moquer de lui, vous ne sauriez lui dire que U.’ - Cela est vrai, roept M. ‘Jourdan uit: U, U. Ah! que n'ai-je étudié plus tôt pour savoir tout celà!’ Hij is zoodanig opgetogen met zijne geleerdheid, dat hij ze aan iedereen wil mededeelen. ‘Zeg eens,’ zei hij tot Nicole, zijne meid; ‘sais-tu bien comment il faut faire pour dire U? - Comment? vroeg Nicole. - Oui, qu'est-ce que tu fais quand tu dis U? - Quoi? - Dis un peu U, pour voir. - Hé bien! U. - Qu'est-ce que tu fais? - Je fais ce que vous me dites - Oh! l'étrange chose que d'avoir affaire à des bêtes! Tu allonges les lèvres en dehors, et approches la machoire d'en haut de celle d'en bas: U, vois-tu? Je fais la moue: U.’ Zóó is het bewezen, dat de fransche taal de volmaakste {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm is, dien het menschelijk woord heeft aangetrokken dat het eene godentaal is, die gesproken wordt ore rotundo, met 'nen ronden mond, en zonder in het minste te totemuilen. Misvat mij niet, bid ik u, Mijnheeren, ik ben geen vijand van de fransche taal. Ik bewonder haar voor hare klaarheid, de uitmuntende gedachten en verheven gevoelens waarvan zij de tolk isgeweest en nog is. Maar als men ze wil doen doorgaan als de éenige schoone, de éenige welluidende spraak; als men beweert dat zij niettegenstaande haar volkomen gebrek aan allen rythmus, de volmaakste vorm is die liet woord des menschen ooit heeft aangetrokken, dan zeg ik: Neen! Daar zijn nóg schoone talen, en het menschelijk gedacht, gekleed in eenen nederduitschen vorm, moet niet achteruitwijken, voor den trotschten woordenvorm der beschaafdste volken van onzen tijd! Maar zachtjes aan! Stillekens! Stillekens! Ik word gewaar, dat ik in het zelfde gebrek verval, welk ik zoo even aan anderen verweet. Laat ons niet zwetsen, Mijnheeren; wij kunnen ons vaderland beminnen, zonder het vaderland van anderen te minachten; wij kunnen aan onze moedertaal verkleefd zijn, zonder de schoonheid van andere talen te betwisten. Die onverdraagzaamheid is geene vaderlandsliefde meer. Wat is het dan? Het is... Ik weet niet, hoe het eigenlijk in het vlaamsch te noemen; maar de Franschen heeten het chauvinisme. ............, ...... Dus, het chauvinisme, is eene politieke dweeperij. Maar daar zijn taal-chauvins ook, Mijnheeren, en die zijn niet minder onredelijk, dan de Chauvins in de politiek. De politieke Chauvin wil heel de wereld onderwerpen aan zijn vaderland; de taal-Chauvin wil geene andere taal gedoogen, dan zijne moedertaal Dat springt tegen het hoofd, en die gekke aanmatiging zou ons doen schokschouderen, als wij, Vlamingen, er hier te lande de slachtoffers niet van waren. Wij hebben {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gegronde reden, om ons daarover te storen. En nochtans, er steekt iets goeds in het gevoelen, dat de weerde der moeder taal boven die van alle andere talen doet verheffen; on als ik onbewimpeld mijn gedacht mag uitdrukken, dan zeg ik, dat ik veel meer achting gevoel, voor den Franschman, die zijne moedertaal zòò hoog weet te schatten, dan voor den verbasterden Vlaming, die de zijne verstoot, en aan eene vreemde opoffert! Wie nooit buiten zijn land heeft gereisd, beseft niet goed, wat innig verband er bestaat, tusschen de vaderlandsliefde en de moedertaal. Velen zoo lang zij thuis zijn, schijnen zich weinig om de moedertaal te bekommeren. Maar zendt ze eens naar het buitenland; laat ze eens eenigen tijd onder de vreemdelingen verblijven, en gij zult gewaar worden, hoe de zaak in hunne oogen zal veranderen. Ziet dien duitschen handwerksman eens. Hij werd misschien door armoede of onderdrukking uitgedreven. Hij landt aan op eene vreemde kust, waar hij geene landgenoten aantreft. Wat betreurt hij daar? Zijn vaderland? Ja; maar nog meer het missen zijner geliefde moedertaal. In zijne zangen beweent hij: Das Land dass seine Sprache spricht, Und Alles hat, was ihm gebricht. Neemt nu denzelfden Duitscher; voert hem in een der menigvuldige duitsche volksplantingeu der Vereenigde Staten, en hij betreurt zijn afwezig vaderland niet meer. Wat kan er hem nog ontbreken? Hij is immers in een land, dat zijne sprake spreekt, en hij zingt vrolijk: Was ist des Deutschen Vaterland? So weit die deutsche Zunge klingt, Und Gott im Himmel Lieder singt Das soll es Soin! Das, wackrer Deutsche, nenne dein. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft zijne moedertaal, hij heeft zijn vaderland terug gevonden! Ik spreek uit ondervinding, Mijnheeren. Als ge mij hier zoo de macht der moedertaal hoort roemen, kunt ge dan wel gelooven, dat ik, in mijnen jongen tijd, een soort van franskiljon was? Vreemd mag het u voorkomen; maar dat het waar is, dat kan ik u verzekeren. Het was nog onder de regering van Willem I; al eene geheele reeks jaren geleden. Fransch was toen de taal der oppositie, en won des te meer veld, daar men het volk wijs maakte, dat het Hollandsch eene vreemde taal was, die men ons wilde opdringen! Het ging er nochtans zoo erg niet mêe, als nu met het fransch. Toch, om de Regering eene part te bakken, las ik niets dan fransche boeken, en God weet wat menigte ik er toen verslond! Op den duur verbeeldde ik mij, dat ik beter fransch kon dan vlaamsch.... Zòò slim was ik in dien tijd. In 't jaar 1828, dus twee jaar voor dat de Revolutie uitborst, vertrok ik naar Amerika. In New-York aangekomen, hoorde ik niets meer dan engelsch. Mijn oor werd met geenen enkelen vlaamschen klank meer gestreeld. Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik was, toen ik vernam, dat er alle oogenblikken een stoomboot vertrok naar Hoboken. - Hoboken! dacht ik, dat is eene vlaamsche plaats; - en ik er naar toe! Hoboken ligt bij New-York aan den overkant der rivier juist gelijk het Vlaamsch-Hoofd te Antwerpen. Het voorkomen der plaats was ook geheel vlaamsch. Tegenover de ligplaats van de stoomboot, zag ik een huis, met 'nen gevel met trappekens, en op het uithangbord stond te lezen: VAN ANTWERPEN, INN. Inn wil herberg zeggen, in 't engelsch. Ik trad binnen. Achter de schenktafel, stond een dikke baas, met een echt Vlaamsch voorkomen. Mij dunkt, ik zie hem nog staan.- ‘M. Van Antwerpen, zei ik, g'em'eens een glas {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} bier’- En hij schonk mij een glas bier in.-‘Schoonweer,’ zei ik. - ‘Sir?..’ kwam hij. - Verstade geen vlaamsch?’ vroeg ik,‘Can 't onderstand,’ zei hij -‘Waarom heet ge dan van Antwerpen?’ vroeg ik hem in 't Engelsch. - ‘That was my father 's name, zei hij, and he was a Dutchman.’ - Ik dronk mijn glas uit, en keerde mismoedig naar New-York terug. Zoó ontdekte ik, hoe zeer ik, zonder het zelf te weten, verkleefd was aan de taal van mijn geboorteland. (Wordt voortgezet.) Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Het Zomertooneel van den heer Victor Driessens, andermaal voor eenige weken te Antwerpen gevestigd, wordt even als verleden jaar zeer druk bezocht. Dit tooneelgezelschap, dat voortdurend in Holland even als in België, den meesten bijval ontmoet, behoort dan ook wel tot de kundigste en volledigste van Nederland. Thans is de troep van M. Victor Driessens nog met een drietal leden versterkt, waaronder M. Edmond Hendrikx, de gewezen hoofdrol van ons ‘Nationaal Tooneel.’ De tot nu toe opgevoerde stukken, van ernstigen of luimigen aard, - de klucht-operas, genre Offenbach, laten wij hier liever onvermeld - werden onder de meeste opzichten op zeer bevredigende wijze gespeeld. Eene oude kennis voor ons vlaamsch publiek is het stuk ‘Paljas’ een van de goede dramas der oude school, misschien op sommige plaatsen wat overdreven, maar vol schoone, volkslievende denkbeel den en treffende toestanden, waardoor bij den toeschouwer edele hart {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} verteederende gevoelens worden opgewekt. Dergelijke stukken worden altoos met genoegen terug gezien, althans wanneer, gelijk hier, de schoone hoofdrol zòò meesterlijk door M. Driessens wordt gespeeld. De wijze waarop de talentvolle speler dal schoon sympathiek karakter weet weer te geven is boven allen lof verheven. - Voegen wij er echter een woord van welverdienden lof bij voor M. Driessens' dochter, mevrouw Coryn, die de rol van den kleinen Jacquinet met veel gevoel en natuurlijkheid vertolkt. - Ook de meeste andere artisten vooral de heeren Dierckx en Coryn, verdienden zeer wel hun aandeel in den vleienden bijval die aan het stuk te beurt is gevallen. Wat M. Hendrickx betreft, dien we nog maar in een paar stukken hebben gezien, zoo het ons weinig genoegen deed een artist zooals hij te zien optreden in eene zòò onbeduidende, en hem zòò weinig passende rol, als die van ‘Orpheüs in het Schimmenrijk’, des te liever zagen wij hem in de belangwekkende titelrol uit ‘De Bastaard’. Dit laatste stuk is een flink geschreven tooneelspel (comédie), met eene niet zeer nieuwe, maar vrijwat betere strekking dan de meeste nieuwe parijzer comedies. Da eerste voorstelling van dit stuk had verleden zondag eene volle zaal uitgelokt. En, indien over 't algemeen dergelijke letterkundige tooneelwerken meesttijds niet genoeg door het ‘Zondagspubliek’ worden gewaardeerd, zoo is dit althans eene loffelijke uitzondering op den regel geweest. Het publiek heeft het stuk met de geestdriftigste toejuichingen onthaald. Voor M. Hendrickx in 't bijzonder is het een ware triomf geweest; in het derde bedrljf heeft de begaafde speler als hel ware zich zelven overtroffen. Zijn oponthoud in Holland schijnt op de uitspraak van M. Hendrickx een gunstigen invloed gehad te hebben. - De rol van Johanna, die vroeger alhier door Mej Beersmans zòò meesterlijk werd gespeeld, was (bepaaldelijk in het tweede bedrijf) wel eenigszins boven de krachten van Mej. Verstraete, die er zich niettemin herhaaldemaal heeft kunnen doen in toejuichen. 't Is eene jonge actrice, die aanleg blijkt te hebben voor het dramatiek vak. - M. Dierckx had als altoos het karakter zijner vaderrol goed opgevat; in sommige dramatieke toestanden nogtans zouden wij bij hem {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wat meer gevoel hebben willen zien. - M. Van Kuyck speelde goed en heeft eenezuivere beschaafde uitspraak. - Verders, op eene of twee kleine rollen na, brachten al de spelers goed het hunne bij tot het welslagen der opvoering, die zeker niet van de gemakkelijkste was. De tooneelschikking en de kostumen in het Theater-Driessens zijn goed verzorgd. Alleen de decors laten in sommige stukken nog al wat te wenschen over. B. v- in ‘De Bastaard’ zou zeker voor zoo'n feest in de‘groote wereld’ een weinig meer tooneelpracht niet ten onpas geweest zijn. In ‘Een man te trouwen,’ door Van Peene, en ‘Twee katten voor eene doode musch’ door Van Kerckhoven - twee meesterrollen van Mevr. Verstraeten - maar voornamelijk in het geestige ‘Speelreisje naar Spa,’ heeft de heer Driessens ons eens te meer bewezen dat hij, wiens gevoelvol spel in het drama tot tranen toe beweegt, en het blijspel even goed de kunst verstaat om onze lachspieren in beweging te brengen. Thans blijft ons het verlangen den gevierden akteur ook in de eigentlijke Comedie - b.v. ‘het Piketspel’- te zien optreden. - De Rederijkerskamer ‘Nut en Genoegen’ van Gorinchem (Holland) heeft ter gelegenheid der feestviering voor baar tienjarig bestaan, een tooneelwedstrijd uitgeschreven, waaraan alle Zuiden Noordnederlandsche kringen kunnen deel nemen. Voor het Drama zijn prijzen uitgeloofd van 400 gulden, 150 gulden en 100 gulden; - voor het Blijspel prijzen van 200 gl. 100 gl. en 50 gl., benevens een zilveren verguld eermetaal aan elke prijswinnende maatschappij. - Ziehier het programma van den zang- en tooneelkundigen prijskamp, uitgeschreven tegen 14 en 15 juli e.k. door het Nederlandsch tooneelverbond (Gentsche afdeeling), en waarvan wij in de vorige aflevering hebben melding gemaakt: Solozang. - Prijskamp voor Heeren: 1e prijs: eene som van 100 frank en een verguld zilveren eermetaal; 2e prijs: eene som van 75 fr. en een verguld zilveren eermetaal 3e prijs: eene som van 50 fr. en een zilveren eermetaal; - 4e prijs; eene som van 25 fr. en een zilveren eermetaal; -5e prijs: een zilveren eermetaal. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijskamp voor Dames: 4e prijs: eene som van 75 fr. en een juweel ter waarde van 50 fr.; 2e prijs: eene som van 50 fr. en een juweel ter waarde van 25 fr.; 3e prijs: eene som van 25 fr. en een juweel ter waarde van 25 fr.; 6e prijs: een juweel ter waarde van 25 fr. Declamatie: Alleenspraken. Deftig vak. Eénige klas. - Prijskamd voor Heeren: 4e prij8: eene som van 100 fr. en een vergulde zilveren eermetaal; - 2e prijs: eene som van 50 fr. en een verguld zilveren eermetaal; - 3e prijs: eene som van 25 fr. en eene zilveren eermetaal; - 4e prijs: een zilveren eermetaal. Prijskamp voor Dames: Eerste klas: 1e prijs: eene som van 50 fr. en een juweel ter waarde van 50 fr.; 2e prijs: eene som van 25 fr. en een juweel ter waarde van 25 fr. Tweede klas: 1e prijs: eene som van 50 fr. en een juweel ter waarde van 25 fr. 2e prijs: eene som van 25 fr. en een juweel ter waarde van 25 fr. In de voorwaarden betrekkelijk den Solozang komt eene bepaling voor, waarmêe wij niet ten volle kunnen instemmen. - De zangers namelijk zullen twee stukken voordragen, waarvan een met oorspronkelijk Nederlandsche woorden; het tweede mag eene vertaling zijn. - Wat toch kan men voor hebben, met aldus eene verbasterde muziek, zonder eenig eigenaardig karakter, gelijk te stellen met de voortbrengselen onzer eigene nederlandsche toonkunst, welker bevordering alléén het doel der uitschrijvende Vereeniging hoeft te zijn? - Ter gelegenheid van het onlangs gevierd Eeuwfeest der koninklijke Belgische Akademie (in 1772 door Maria-Theresia gesticht) is onze Vlaamsche romanschrijver Hendrik Conscienee, lid van de klas der letteren, tot Kommandeur der Leopoldsord bevorderd. Deze benoeming zal door de talrijke vereerders van Conscience's sympatiek talentbijzonder genoegen worden vernomen. - Volgens ‘De Zweep’ heeft de Gemeenteraad van Brussel besloten, mits ondersteuning van het Gouvernement, een gebouw aan te koopen voor het inrichten van een Nationaal Tooneel (Nederlandsch en Fransch). Er zou kwestie zijn hiervoor den prachtigen Cirk-schouwburg te koopen, waar vroeger het Nederlandsch Opera zijne vertooningen gaf. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldende kunsten. - Door de koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Brussel is een buitengewone wedstrijd ingericht tusschen de leerlingen en oudleerlingen dier akademie, die eene welkdanige onderscheiding hebben bekomen in den prijskamp door Hoogere Bouwkunde. De uitgeloofde prijs is duizend franks. Den mededingers (welke minder dan 30 jaren hoeven te zijn) zal als prijsvraag de samenstelling van een publiek gebouw worden opgelegd. - Het Bestuur van het ‘Journal des Beaux Arts,’ heeft eenen prijskamp voor sterkwater-gravuur geopend, waarin de volgende prijzen zijn uitgeloofd: Eerste 400 fr.; tweede 200 fr.; derde 100 fr. Alleen de Belgische artisten zijn tot dien wedstrijd toegelaten. - Voor nader inlichtingen wende men zich tot het Bestuur van het Journal, Casinostraat, te St. - Niklaas. - De volgende heeren zijn tot leden benoemd der Commissie, gelast met het bestuur en de inrichting der algemeene Tentoonstelling van Schoone Kunsten, welke in 1872 te Brussel zal plaats hebben: MM. Anspach, Rallat, Canneel, Clays, Dekeyser, Delin, de Robiano, De Schampheleer, Traikin, Geefs, Guffens, Kervyn, de Lettenhove, Lamorinière, Meunier, Portaels, Robert, Thomas, A. Vanden Peereboom, Van Moer, Van Soust-de Borkenfeld, Vervoort en L. Wiener. De kunstvoorwerpen moeten vòòr 15 Juli worden ingezonden. - De Maatschappij ter aanmoediging van Schoone Kunsten te Antwerpen, heeft tot werkende leden benoemd de heeren: A. André, F. Baeckelmans, Hendrik Bource, Muscar en de Cocq le Grelle. - De heer Jos. Dyckmans vervangt M.G. Guffens in hoedanigheid van Bestuurlid. - Onze gekende beeldhouwer E. Plyn is door het Nederlandsch Staatsbestuur gelast het standbeeld te vervaardigen van den gewezen Goeverneur-generaal van Hollandsch Indië. Dit beeld zal in metaal worden gegoten en is bestemd om eene der marktplaatsen te Java te versieren. - Het schijnt dat men voornemens is, in navolging der prachtige muurschilderingen van Guffens en Swerts in de St-Joriskerk te Antwerpen, eerlang ook de Cathedraal van Brussel met dergelijke tafereelen te verrijken. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} - Aan de stadsbibliotheek van Antwerpen is, door den heer F.O.D. Obreen, van Rotterdam, een aloud gezicht van eerstgenoemde stad geschonken, geteekend door Jacob van der Ulft, een Hollandschen kunstschilder, in 1672 te Gorcum geboren. - Men weet hoe men tot nu toe, bij elke groote tentoonstelling van Schoone Kunsten te Brussel, nog steeds genoodzaakt is daartoe eene soort van houten barak op te timmeren, bij gebrek aan eene behoorlijkere plaats. - Thans echter mag de hoofdstad eindelijk de hoop koesteren een kunstpaleis uit haren school te zien verrijzen! De bij koninklijk besluit in 1870 benoemde Commissie heeft tot bouwplaats voor dit paleis den grond van het oud ministerie van Justicie gekozen. - De koninklijke Commissie van Monumenten van België heeft hare goedkeuring gehecht aan de plans van den bouwmeester Schoy, tot herstelling - - in den oorspronkelijken stijl - van het noorder-transept der O.L.V. Kerk op den Zavel te Brussel. De groote glasraam, in de XVIIe eeuw vernietigd, zal nog dit jaar worden hersteld. Men hoopt dus, binnen een betrekkelijk kor tijdbestek dit belangrijk monument der ogivale bouwkunst uit de XVe eeuw weer te kunnen bewonderen. - De plaats van professor der klas van Houtsnede staat voor het oogenblik open in de koninklijke akademie van Antwerpen. De aanvragen te sturen aan het besturend bureel der akademie, voor 20 Juni 1872. - Te Estienne-au-Mont (Henegouw) is bij toeval eene gewichtige archeologische ontdekking gedaan, namelijk den grafzerk van den beroemden kroniekschrijver Froissard, in de kapel van O.L.V. van Cambron. Die zerk, met kalk bestreken, was aan de opsporingen des heeren Kervyn-de Lettenhove ontsnapt, die zooals men weet Froissard's werken heeft heruitgegeven. - De Akademie van oudheidkunde van Antwerpen heeft aan het Stadsbestuur een hulpgeld van 1500 fr. gevraagd, voor het doen graveeren van penningen en geldstukken, in oude Antwerpsche munt geslagen, en waarvan men de beschrijving vindt in een bekroond werk van M.P. Genard, archivist dezer stad. - Den 6n en 7n juni jl. heeft er te Antwerpen een hoogst belang- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke veiling van moderne schilderijen plaats gehad, namelijk de rijke kunstgalerij van wijlen M. Van Geertruyen. Een groot aantal meesterstukken onzer beste Zuid- en Noordnederlandsche kunstenaars bevonden zich onder deze verzameling, onder anderen: Henry Leys, F. De Braekeleer, Eug. De Block, N. De Keyser, Joz. Dyckmans, J.B. Madou, Eug. Verboeckhoven, K. Verlat, Hubr. Van Hove, Jac. Jacobs, Andr. Schelfhout, J.C. Schotel, H. Van Assche, H. Ten Kate, J. Van Regemorter, Koekkoek, J. Van Strij, enz. - De opbrengst der verkooping beliep tot de som van 140,500 frs. - Dyckmans' wonderschoon tafereel ‘De Blinde’ is door het Museüm van Antwerpen voor 25,000 frs. aangekocht. - Eene tentoonstelling van oudheden en kunstwerken, ten voordeele der volksbibliotheek van het Willemsfonds, zal te Gent op 26 juni, e.k. worden geopend. De inrichtende commissie bestaat uit 20 leden: de heeren Wagener, voorzitter; Block, Canneel, Osw. de Kerchove, Desmedt-Desmedt, schatbewaarder, Jul. De Vigne, J.F.J. Heremans, Eug. Lippens, Minard, Neyt, Onghena, Pauli, Rooses, sekretaris, Sunaert. Van Beerleire, Ridder Ponthieur van Beirlaere, Ferd. Vander Haeghen, Ch. Van Loo, Vervier. - De zes mededingers in den grooten prijskamp van Beeldhouwkunst (prijs van Rome) zijn dezer dagen in logie gegaan. - Als prijsvraag is hun de samenstelling van een bas-relief opgelegd, op het aan de Romeinsche geschiedenis ontleende onderwerp: ‘Calpurnia smeekt Cesar zich niet naar het Senaat te begeven.’ TOONKUNDE. - Volgens De Zweep van Brussel, bereiden Mr Gevaert en Prof. Heremans eene nieuwe uitgave onzer oude Vlaamsche liederen. De uitgave van Willems is lang uitgeput en liet nog al te wenschen over, vooral voor wat de muziekbegeleiding betreft. De liederuitgave van Hoffmann von Fallersleben, zoo rijk en welverzorgd, mist de muziekbegeleiding. - Prof. Heremans en Mr Gevaert zijn wèl de mannen om dit Vlaamsche kunstwerk te voltooien. - Den 14n Juli aanstaande zal te Gent een groot internationaal festival voor harmoniën en fanfaren plaats hebben. Behalve kostelijke gouden en zilveren eermetalen, zijn aan dezen wedstrijd door de gemeente-overheid vier premien toegestaan: 1o eene van {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 500 fr.; 2o eene van 300 fr.; 3o eene van 200 fr. en 4o eene van 100 fr. - Deze vier premien zullen tusschen de deelnemende kringen verlot worden. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot den schrijver der inrichtende Commissie, M. Aug. Van deWeghe korte dagsteeg te Gent. - De heer Willem de Mol, vlaamsch komponist, prijs van Rome, is op dit oogenblik te Berlijn. Hij heef voor een publiek van artisten en kenners verscheidene zijner compositiën doen spelen, en iedereen was het eens om hem eene schitterende toekomst te voorspellen. De maatschappij der Symphoniën zal een zijner stukken op haar aanstaande Concert uitvoeren. Te Gent is eene nieuwe koormaatschappij gesticht, onder den titel ‘De Vlaamsche Jongens,’ met de eigenaardige kenspreuk: ‘Zoo weinig fransch mogelijk!’ - Bravo! zòò moet het zijn. - De heer Govaerts-Van den Wouwer, eerste commies der Archiven op het stadhuis te Antwerpen, is tot Regent van de Muziekschool dier stad benoemd. - De twee plechtige zittingen, die de koninklijke Belgische Akademie, tot viering van het eeuwfeest harer stichting, in het Hertogelijk paleis te Brussel heeft gehouden, zijn beiden door een muziekaal gedeelte voorafgegaan en gesloten geweest. Den eersten dag heeft men de ouverture van Gretry's ‘Anacreon’, onder de leiding van M. Bosselet, en eene concert-ouverture van Hanssens, onder die van M.H. Vieuxtemps uitgevoerd; des anderdaags een gelegenheidstuk vanLimnander, onderde leiding van den componist, en eene ouverture van Fétis, bestuurd door M.F, A. Gevaert. Vlaamsche belangen. - Getrouw aan zijne in de Wetgevende Kamers gedane belofte heeft de heer Minister van Justicie de ambtenaren van het openbaar ministerie per omzendbrief aanbevolen de Nederlandsche taal te gebruiken wanneer zij voor de srafrecht banken te rekwireeren hebben tegen personen die het Fransch niet verslaan en niet bijgestaan zijn door eenen advokaat. - Het magals een voor de Vlaamsche Beweging hoogst gelukkig verschijnsel worden aanzien, dat onze moedertaal tegenwoordig op op staatkundig terrein meer en meer veld wint. Voor wat het Vlaamsch in het Belgisch parlement betreft, hebben wij zulks reeds vroeger {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen bestatigen; thans zien wij met genoegen dat in Vaamsch-België de kiezingstrijd - voor Provincie, Kamers of Gemeente - zich meer en meer Vlaamsch kleurt; dat in die verschillige lichamen het vlaamsch element in kracht toeneemt. Tot de nieuwgekozenen voor den Antwerpschen Provincieraad behooren de heeren: J. Jacobs, advokaat; Edw. Dujardin, kunstschilder, gewezen voorzitter van ‘Taal en Kunst’ en Frans Van Boghout, letterkundige, een der medewerkers van den Kunstbode; alle drie overtuigde Vlamingen, die zeker - naast de heeren Peeters-Verellen, Baron Osy, Vande Wiel, De Cleer, Geelhand, enz. - onze vlaamsche belangen zullen behartigen. Wat Gent betreft, evenals onze moedige flamingant Julius Vuylsteke in den Gemeenteraad, heeft ook de gekende taalverdediger Prof. Heremans in den raad der Provincie als het ware het Nederlandsch heringevoerd, en naast hem bevinden zich daar nog andere Vlamingen van hart, die er hunnen invloed ten voordeele onzer rechtvaardige, maar reeds te lang miskende taalkwestie gebruiken. Te Antwerpen heeft de nieuw gekozene representant M. Eug. Meeus, tegenover de vlaamschgezinde bevolking de stellige verklaring afgelegd dat hij in alles krachtdadig onze taalrechlen in de Wetgevende Kamers zal verdedigen, en dat hij dààr, als eerste officiële bevestiging van het vlaamsch princiep, even als zijne Collegas de heeren Gerrits, De Laet, Coremans, Jacobs en d'Hane-Steenhuyse, zijnen eed in de moedertaal zal afleggen. 't Is echter de Scheldestad alleen niet meer, die aldus met een vlaamschgezind programma in de nationale vertegenwoordiging vooruitkomt. Ook te Brugge, te Yperen, te Roeselare, te Kortrijk, te Leuven, enz. hebben de representanten hunne ondersteuning aan de Vlamingen toegezegd. Te Brussel zelfs - in het verfranschte Brussel - zijn de flaminganten er toe gekomen een vlaamschen kiesbond te stichten, die zich, hoe weinig kans van gelukken er ook bestond, volop in de kiesworsteling heeft gewaagd. Onaangezien de verschillige politieke denkwijzen op elk ander gebied, had de Bond, in openbare meeting, als kandidaten aangesteld de heeren: H. Conscience, Eug. Stroobant L. Jottrand vader, F. Van de Sande en Dr Kops. - De kanditatuur {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} der heeren Couvreur, G. Jottrand, Guillery, Dansaert en De Meur, aftredende Kamerleden, die bij brieve verklaard hebben het programma van den Vlaamschen Bond bij te treden, werd insgelijks door de Vlaamsche Partij ondersteund. Ofschoon wij voor als nu weinig, of liever geene hoop mochten voeden, de vlaamsche lijst in de hoofdstad te zien zegepralen, toch juichen wij die alleszins loffelijke pogingen der Brusselsche Vlamingen volmondig toe, als eene nieuwe krachtige logenstraffing van Anspach's berucht gezegde: ‘Il n'y a plus de Flamands à Bruxelles.’ Sterfgevallen. - J.H. Van Dale, hoofdonderwijzer en archivaris te Sluis, aldaar overleden den 20 Mei 1872. In hem ondergaat de Nederlandsche taal- en letterkunde een zeer gevoelig verlies. Als taalkundige heeft de heer Van Dale zich met verdienden roem doen kennen door zijne bijdragen in verschillige Nederlandsche tijdschriften zooals in het Nieuw Nederlandsch Magazijn, den Taalgids, den Taal- en Letterbode, enz. Sedert het afsterven van Prof. Tewinkel werd hem herhaaldelijk de medewerking aan het ‘Algemeen Nederlandsch Woordenboek’ aangeboden, een aanbod dat hij echter telkens van de hand wees. In de laatste jaren zijns levens arbeidde de zoo ijvervolle als verdienstelijke schrijver aan de uitgave, in afleveringen, van een ‘Nieuw Nederlandsch Woordenboek’, dat van den beginne af een ongewonen bijval vond, maar dat ongelukkiglijk door 's mans vroegtijdig afsterven onvoltrokken is gebleven. De hoer van Dale was briefwisselend lid van de Zuidnederlandsche maatschappij ‘De taal is gansch het volk.’ - J.J. Ducaju, voorzitter van den ‘Nederduitschen Bond’ van Dendermonde, aldaar op 72 jarigen ouderdom overleden, den 19 Mei 1872. De heer Ducaju was een overtuigde voorstander der echt vrijzinnige Vlaamsche princiepen. Hij is de stichter der ‘Gazelle van Dendermonde.’ - Alf. Schaeken, een der stichters van de tegenwoordige maatschappij ‘De Veldbloem’ van Brussel, overleden te Meerhout, zijne geboorteplaats, in den weinig gevorderden ouderdom van 28 jaren. De heer Schaeken was een der ieverigste flaminganten der hoofstad. Degenen die als wij het genoegen gehad hebben hem {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijk te kennen, zijn getuigen geweest van zijne innige verkleefdheid aan de belangen der moedertaal, en zijne vurige liefde voor de vaderlandsche kunst. Langen tijd sekrelaris van de Veldbloem, was hij ook voorzitter der afdeeling ‘De Klauwaarts,’ te Schaarbeek, en maakte tevens deel van den Wijngaard, de Morgenstar, de Brabantsche kerels, enz. Door de zorgen der Veldbloem zal in Brussel eene inschrijving worden geopend, om een gedenkteeken op het graf van den diepbetreurden taalvriend op te richten. - Dr J.A. Herklots, conservator aan 's Rijks Museum van natuurkunde te Leiden, overleden te Soeterwoude (Holland). Dr Herklôts was een geleerd dierkundige; hij laat eenige goede wetenschappelijke opstellen na, o.a. een werk in drie deelen, getiteld: ‘Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland.’ - Fr. Vervloet, talentvolle belgische kunstschilder, op 74 jarigen leeftijd te Venetië overleden. Hij was schilder van den overleden koning Ferdinand van Napels. - J.J. Bekkers, Kunstschilder, professor aan de Akademie van Leuven, aldaar overleden den 30 April 1862. Als moester van het meerendeel onzer kunstbeoefenaren, en als vervaardiger eeniger alleszins merkwaardige tafereelen, heeft den heer Bekkers zich roem verworven. - Jul. Schnorr, een der doorluchtigste historie-schilders van Duitschland, overleden te Dresden. De muurschilderingen door hem in het koninklijk paleis te Munchen vervaardigd, worden terecht als meesterstukken beschouwd. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Een Zeemanshuiscezin, door Hendrik Conscience, met twee platen door Edw. Dujardin. Antwerpen bij Van Dieren en Co. - Prijs 1 fr. - Studenten-Almanak voor 1872. Gent, bij alle boekhandelaars. - Zes Gedichten van Eug. Van Oye, getoonzet door H. Waelput. Brugge Edw. Gaillard en Co. - Prijs: 3 fr. - Belgie, vierstemmig koor, door L. Van Gansen en B. Raes, Hasselt, bij L. Van Gansen. - Stroobants' Jubelfeest, (verslag), gevolgd door de beknopte geschiedenis des Wijngaards, enz. Brussel, bij de Hou. - Prijs 2 fr. (buiten inschrijving.) - De Bond der Westvlamingen ‘voor Taal en Volk,’ orgaan van den Westvlaamschen Bond. 1ste nummer. Roeselare. - Jaarboekje voor rederijkers en beminnaars van Poëzie, onder hoofdredactie van F.D. Van Heyst. 16de jg. Amsterdam L.F.J. Hassels. - Prijs: 2.50 gl. - Hilda, door Constantijn. Amsterdam, bij P.F. Van Kampen. - Mannen van beteekenis in onze dagen. Met portretten. 3e reeks. 7e afl. Haarlem bij Kruseman, 0,30 gl. - La crisf récente en Belgique par Em. de Laveleye. Anvers chez Dela Montagne, - Prix: fr. 0,50. - Maison Tranquille. par Em. Leclercq, Bruxelles, Claessen. Prijs: 3,00 fr. Proeve van Nederlandsche Woordafleidkunde. door Prof. Roucourt. Mechelen. - Bloemen en Bladeren. Eerstelingen door F.J. Ooms, Rotterdam bij Verhoeff. Aangekondigde werken Geschiedenis der stad Lier. door Anthoon Bergmans, advokaat. Met platen naar teekeningen van J.B. De Weerdt, bestuurder der Akademie van Lier, Brussel bij Claessen. - Inschrijvingsprijs 5 frs. - De jongen van Ruysselede. Schetsen uit het leven van eenen kweekeling der ervormingschool. Met eene plaat; door A.C. Van der Cruyssen. Thielt bij den schrijver. - Inschrijvingsprijs: 2 frs. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Sam vader werd. Een avontuurtje op zijn Engelsch. (1) Het was in het jaar onzes Heeren achtien honderd twee-en-zeventig - dus het huidige jaar - zoowat in de maand Januari, om half drie of vier ure 's morgends. 't Was koud, bijtende koud en 't sneeuwde bij dikke vlokken. In dat onaangenaam weêrtje (het noodlot had het zòò besloten) moest de heer Samuel Simon, het warme gezelschap van pluimen kussens en wollen dekens verlatend, zijn bevende gestalte op straat wagen. De zaak had zich als volgl toegedragen: Voornoemde Samuel Simon, klerk in het handelshuis Jobson, Jewsbury en Splitting, oud in zijn natuurlijk leven twee-en-dertig jaar, en als echtgenoot elf maanden, eigenaar en bewoner van het huis Stuccoplein, 26, te York, lag vast in zijn bed te slapen, zòò vast als versch getrouwde klerken het doen kunnen, met gezonde maag en eerlijk geweten, en, door zekere omstandigheden, van de tegenwoordigheid der jonge wederhelft (tijdelijk) bevrijd. ‘Tik, tik, tik!’ Iemand klopt op zijne deur. Sam blijft slapen. Hij droomt dat hij in het gevang van Newgate opgesloten zit, en het geklop op zijne deur komt hem voor als een geweldige aanval van het volk op de deur van zijn somber verblijf, om hem, Samuel Simon, de vader van het vaderland, uit zijne kluisters te verlossen. Sam bereidt een gloeienden speech: ‘Volk van Engeland!.. Roemrijk is..... ‘Tik, tik, tik!’ De zelfde iemand (die, tusschen twee haakjes gezeid, niemand anders was dan jufvrouw Katharina Simon, Sam's ongehuwde tante) klopte weêr op de deur, doch ditmaal bracht het geklop den bedoelden uitslag te weeg, 't is te zeggen dat Sam wakker schoot en nu het geroep hoorde eener anstige oude {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge-dochter, wier hoofd in eene zonderlinge ouderwetsche muts gewikkeld was, waaruit eene menigte papieren krullen aan beide zijden van een gerimpelde tronie slingerden. - ‘Simon! Simon! Simon! voor de tiende maal.’ - ‘Ja...., wat is er? Wie zijl ge? Wat moet ge hebben?’ was het antwoord, op den stotterenden toon uitgesproken van iemand die nog maar half wakker is. - ‘Sam, jongen, ge moet dadelijk opstaan en den dokter halen.’ - ‘Eh, wat?’ - ‘Den dokter halen.’ - ‘All right, Tante! In twee minuten ben ik klaar.’ En inderdaad, nauw eenige minuten waren verloopen als Sam zich reeds beneden bevond, gansch aangekleed. Nogtans, ziende dat hij in zijne overhaasting zijn broek op eene manier, die wij in gewone taal ‘achterste voren’ heeten, en zijn ondervest met de voeiering naar den buitenkant aangetrokken had, kon tante Kâ - een zeer fatsoenlijke vrouw - ondanks haar billijk ongeduld, haar eenigen neef niet toelaten een zòò gewichtige, zòò delikate zending te volbrengen, zonder eerst zijn toilet een beetje in orde te brengen. Niet dat Sam's gejaagdheid onnatuurlijk was. Integendeel, het deed zijne ‘vaderlijke’ gevoelens eer aan. Daarenboven, het was ‘zijn eerste!’ - ‘En nu, Sam,’ zei de zorgvuldige Katharina tot haar neef, als deze stampvoetend van ongeduld aan haar verzoek voldaan had, nu moet ge geen oogenblik tijd verliezen, hoor, en ons dadelijk dokter Coucher zenden.’ - ‘All right - all right!’ - ‘Eh maar... daar het toch bijna op uwen weg is, ge moest eens zien, of die luie meid mistress Motherem de baker al opgeklopt heeft.’ - ‘All right, Tante!’ was weêr het antwoord van den opgewonden echtgenoot. En zòò gebeurde het dat op zekeren Januari-morgen van het huidige jaar, zoowat tusschen half drie en vier ure 's morgends; de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} haastige stappen van Mr Samuel in de straten van York weêrklonken.’ ‘Moeder Motherem.... laat eens zien, moeder Motherem.... die woont, geloof ik, op de Londenplaats no 14 of 24 of 34. Er is toch een 4 in, dat weet ik zeker. Maar laat eens zien, is dit de Londenplaats of het Londenplein? Beroerd! Nu, wegaan het dadelijk weten.., 't is dicht bijeen. 'K geloof dat het hier is...., nr 44, - ah ja, dat is nr 14... Daar is licht aan het venster. Ik geloof dat het best zal zijn niet te hard aan te kloppen.’ Sam wilde den klopper niet gebruiken, dat zou te veel lawaai gemaakt hebben. Hij begon dus de deur van nr 14 met zijne vingers te behandelen, bijna op dezelfde wijze als zijne tante, zoowat een half uurtje geleden de deur van zijne eigene slaapkamer - zijn voorloopige slaapkamer, wel te verstaan - behandeld had. Of nu de eerbiedwaardige en hoogstnuttige matrone ook van gevangenissen aan 't droomen lag, kunnen we niet verzekeren. Doch, door het aanhoudend kloppen, begonnen Sam's vingers hem zeer te doen; hij ging uit zijn humeur geraken, wanneer langzaam en zorgvuldig het raam opgeschoven werd en eene fluisterende stem, eerst het tot aanbeveling van stilte gebruikelijke tusschenwerpsel uitend, - dat anders niet geschreven kan worden dan: sst! sst! sst! - hem toeriep: - ‘Zijt gij het?’ - ‘Ja, en asjeblieft kom zoo spoedig mogelijk!’ - ‘Ik ben gereed, al sedert twee uren... wacht een half minuutje, ik kom.’ ‘Wachten, dat 's verkeerd,’ dacht Sam. ‘'T is misschien zoo'n kuur die ze hebben, die bakers... Maar waarom zou ze twee uren gewacht hebben, of één uur, hoe kon ze dat weten?... Nu, zooveel te beter. Ik zal het wijf spreken en om den dokter loopen.’ Met evenveel voorzorg als te voren het raam, werd nu de deur geopend. Sam weet al die stilte en die voorzorgen toe, eensdeels aan de geheimzinnigheid haar bakerlijk beroep eigen, anderdeels aan een loffelijk inzicht alle stoornis der nachtrust van inwoners en buren te vermijden. Eene vrouwengedaante kwam nu te voorschijn uit de half geopende {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} deur, die dadelijk toegetrokken werd. Haar gelaat was door een dichten sluier bedekt, en ze had een pakje bij zich dat ze zoo maar zonder komplimenten in Sam's handen stopte, terwijl ze hem fluisterend toesprak: ‘Laat ons zoo gauw mogelijk vertrekken.’ Ze begon nu het verbaasde toekomstige familiehoofd zòò spoedig vooruit te loopen, en dat op een stap zòò oneindig lichter dan dien welken zijne verbeelding eene deftige baker altijd toegekend had, dat Sam niet wist wat ervan denken. ‘Leelijke heks!’ bromde hij tusschen zijn tanden. ‘Ze denkt toch zeker niet dat ik haar pakjesdrager zal wezen. Tot zijne gezellin: Zeg, vrouwtje, wacht asjeblieft een beetje, en draag uw pakje zelf.’ Het ‘vrouwtje’ voldeed slechts gedeeltelijk aan zijn verzoek door te wachten tot hij weêr bij haar was, hetgeen zoo heel spoedig niet gebeurde, want de ‘bakerlijke’ toebehoorsels die in het pakje staken, wogen nog al tamelijk zwaar. - ‘Sam! hoe kunt ge zòò wezen!...’ ‘Sam!...’ dacht de eigenaar van dien doopnaam. ‘Sam! dat is zoo familiaar!... Maar kom, ik heb gehoord dat die wijven gedurende hare korte regering nog al gemeenzaam worden, ik mag er dus niet te nauw opletten. 't Is gelijk, dat heb ik niet gaarne, waarachtig niet!... Maar, jandorie! ik moet om den dokter!’ Tot de vrouw: - ‘Hier, mijn beste vrouwtje, ge kent den weg wel, neem uw pakje en loop zoo spoedig als ge kunt.’ - ‘Och, lieve jongen, laat onsnu toch niet gekken, he? Ik kan immers dat pak niet zelf tot aan het station dragen! Ik kan niet, waarlijk, Sam, 't is onmogelijk. Toe, Sam, blijf gij het dragen? (Sam, verschrikt, doet een slap achteruit; zij begint te weenen) Hi, hi... had ik dat maar geweten... dat ge zòò bestondt, hi, hi, hi..’ ‘Droom ik? Is het.... maar neen, het kan geen arabischc nacht zijn, 't is er te koud voor... Maar “Sam” en “lieve jongen” en al de rest... 't is een rare zaak! En wat ten bliksem meent het wijf toch met haar station, en haar huilen? Tot de vrouw. - Zie moedertje, 'k wou dat die lantarens wat klaarder brandden; maar hier moet ik u verlaten’ - ‘Neen neen, kerel! dat gaat niet - neen, ge verlaat haar {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, hoor! En ge verlaat dat pakje ook niet! En nu, nu, zal geen van beiden mij meer verlaten!’ Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat die woorden niet door zijne gezellin gesproken werden, maar door een derden persoon die plotseling te voorschijn was getreden. - ‘In 's hemels naam, wie mag dit nu wezen?’ Sam begon boos te worden. - ‘Dat zult ge spoedig genoeg weten, kerel. Ik heb u beiden in 't oog gehouden. Dieven, zijt ge, dieven! - Ik heb ulie zien stelen ginder in dat huis op het Londenplein. Ge zult dus de goedheid hebben meê te komen naar het politie-bureau om daar rekenschap te geven over dat pak gestolen goed daar.’ - ‘Ach, neen, asjeblieft doe dat niet’ smeekte de bevende vrouw met half gesmoorde stem, terwijl ze zich wanhopig aan Sam's arm voortsleepte. ‘Alles, alles behalve dàt; het is een vergissing, anders niet!... Ach wat zal ik doen, wat zal ik doen! - Vergissing! zei Sam, dat wil ik wel gelooven! 't Is zelfs nog al geen kleine vergissing...’ - ‘Zòò! ge meent ook dat het eene vergissing is. Wel, zoo denk ik er ook over... Maar ik heb geen tijd om langer te praten. Daarom, laat ons wat spoediger aanstappen naar het politie-bureau.’ - ‘Mijnheer!’ sprak Sam, die begon verlegen te worden, op de gedachte van den toestand der zaken in zijn huis, ‘mag ik u vragen voor wien gij mij aanziet, en waarom gij me aanhoudt!’ - ‘Waar ik u voor neem? voor 'nen schelm, dààrvoor. En kom nu maar zoetjes mee... of moet ik om versterking roepen?’ - ‘Ik vrees dat er anders niet te doen valt dan te gehoorzamen’ zei Sam zich tot zijne weenende gezellin keerende; ‘maar wat schromelijke vergissing! Gij zijt toch niet... maar neen, dat moet ik niet vragen, ge zijt niet....’ - ‘Wie ben ik niet?’ - ‘Niet mistress Motherem, niet de baker?’ Voor alle antwoord hief ze haren sluier op - thans waren ze in een beter verlichte plaats - en ze vertoonde aan den verwonderden blik van Mr Samuel Simon het schoone gezichtje van een meisje dat nauwelijks heur achttiende jaar kon bereikt hebben. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige tijd verliep voor er een ander woord gewisseld werd. Er was iets in Sam's positie zoo tragi-komisch dat hij zelf een' glimlach niet kon weerhouden. ‘Een schoone toestand!’ mompelde hij. ‘Ziedaar nu een fatsoenlijk, getrouwd man, wien een der delikaatste zendingen toevertrouwd wordt, die het mogelijk is aan fatsoenlijke, getrouwde mannen toe te vertrouwen, en die zich, door een noodlottig toeval, plotselings op weg naar het politie-bureau bevindt, onder de zorg van een waakzaam politie-agent en met een weenend lief meisje aan den arm, bij vergissing voor eene baker met name Motherem genomen, terwijl.... bommen en granaten! Wat zullen ze nu t'huis doen?’ Luider: - ‘Zeg, mijnheer de agent, laat ons die zaak eens nauwkeurig onderzoeken?’ - ‘Ge hoeft niet te vreezen, jongen! uwe zaak zal spoedig genoeg onderzocht worden, en die van uwe mooie medeplichtige erbij.’ En inderdaad, eenige oogenblikken later bevonden zich allen in het politie-bureau. Sam kon zijn ongeduld niet langer bedwingen en begon den kommissaris op verontwaardigden toon aan te spreken, doch deze bevool hem te zwijgen tot hij akte genomen had van de beschuldiging. - ‘Nu, Buffins, wat is er gebeurd?’ - ‘Wel, ik had orders ontvangen zeker huis op het Londenplein goed te bewaken, wanneer ik dien kerel daar zag aankomen, en, met de grootste behoedzaamheid, teekens wisselen met die vrouw, welke, ik weel niet hoe, zìch in het huis nr 14 bevond. Mijn vermoeden was reeds opgewekt geworden door eene andere omstandigheid: Alles was stil en donker in de straat, alleen in nr 14 was licht, iets wat daar niet gewoonlijk gebeurt. Als nu de gevangene door zijne teekens zijne tegenwoordigheid had te kennen gegeven, verdween het licht, en verliet de vrouw het huis, met het pakje dat ik dààr op de tafel gezel heb. Dit alles gebeurde in de diepste stilte. Beiden namen nu de vlucht. Doch onderwege kregen zij twist, waarschijnlijk over den buit. Ik kwam bij en nam ze beiden gevangen.’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hebben de beschuldigden iets daarop te antwoorden?’ - ‘Ja! dat die vent 'nen ezel is, en dat al wat hij zoo even uitgekraamd heeft, van het eerste woord tot het laatste niets dan belachelijken onzin bevat!’ - ‘Wel- maak u niet boos, en zeg me wie ge zijt, wie die vrouw is, en wat go op het Londenplein, om 4 ure 's morgends te verrichten hadt?’ - ‘Het was geen Londenplein, mijnheer, het was Londenplaats.’ - ‘Buffins, waar was het?’ - ‘Het was op het Londenplein.’ - ‘Ja, zòò is het’ voegde er op vreesachtigen toon de mooie plaalsvervangster van Mrs Motherem bij. - ‘Wel, nu begrijp ik er alles van. Dààr ligt heel de vergissing.’ - ‘Nu, ga voort.’ - ‘Daar ge toch weten wilt, wat ik daar moest doen, zoo zal ik u zeggen dat mijn vrouw... in eens heel ziek werd, en ik de baker ging opkloppen.’ - ‘Uw naam en woonplaats?’ - ‘Ik heet Samuel....’ - ‘Zòò!... wacht, ik zal u Samuellen, gij schelm! gij deugniet! Waar is mijne dochter, spreek?... Mijnheer de kommissaris, wees zoo goed dien man vast te zetten, hij....’ ‘Een oogenblik, Mijnheer, asjeblieft.... Williams, hoe is die heer binnen gekomen, en wat komt dij hier doen?’ - ‘Wat ik hier doen kom! onderbrak de nieuw gekomene - een driftige oude heer. - Ik kom u verzoeken dien schurk dààr achter de grendels te steken, want hij is in mijn huis binnen gebroken en heeft me bestolen. Waar is mijn dochter, schelm?’ ‘Een arabische nacht, ongetwijfeld,’ mompelde Sam. - ‘Dat is allemaal heel onregelmatig, en dat mag ik niet toe laten,’ sprak de kommissaris. ‘Ik verzoek u uwe onderbrekingen te staken, Mijnheer, ik zal u dadelijk aanhooren.’ Zich tot Sam keerend: ‘Nu, Mijnheer, wat hebt ge tegen die nieuwe beschuldiging in te brengen.’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eene aan wanhoop grenzende bedaardheid begon Sam te verklaren dat zijn naam Samuel Simon was, dat hij woonde Stuccoplein, 26, dat hij uitgegaan was om de baker voor zijne vrouw op te roepen, maar dat hij zich ongetwijfeld vergist had, en aan een verkeerd huis aangeklopt. Hij zocht naar de Londenplaats, en niet naar het Londenplein, en van alles wat verder gebeurd was - de jonge jufvrouw en den ouden driftigen gek, haar vader - wist hij niets meer dan de politie-kommissaris zelf. - ‘En wat meer is,’ voegde er onze Sam bij ‘het is volstrekt noodzakelijk dat die komedie een einde neme; want ik moet den dokter gaan halen!’ - ‘Niet zoo haastig, als ik u verzoeken mag. Men heeft u dezen morgend om vier uren gevonden, vergezeld van eene jonge vrouw..’ - ‘Wat? schreeuwde de oude heer met donderende stem. Wat voor jonge vrouw? Waar is ze?’ - ‘Waarlijk, Mijnheer, dat mag ik niet toelaten.’ Tot Sam: ‘Men heeft u aangehouden in omstandigheden die alle vermoedens ten uwen opzichte bevestigen, en bovendien zijt ge beschuldigd, ten eerste van diefstal, ten tweede van schaking. Nu gaan we de getuigenis uwer medeplichtige aanhooren.’ - ‘Uwe beurt, jufvrouw. Kom vooruit, asjeblieft.’ Nu kwam Sam's gewezen gezellin bevend, beschaamd en den sluier voor haar gelaat, langzaam te voorschijn uit den hoek, waar ze zich bij het binnentreden haars vaders verscholen, had. Alle oogen waren op haar gericht. De woedende vader deed een' stap vooruit, en met sidderende hand trok hij den sluier, en met den sluier den hoed van het hoofd, van 't arme meisje af. Ze stond daar in het midden van het bureau, blozend en schier door den grond zinkend van schaamte, hare lange mooie blonde lokken langs rug en schouders stroomend. - ‘Slecht kind! bedrieglijk schepsel!.... Mooie positie, eh! voor een fatsoenlijk opgebrachte jufvrouw!’ - ‘Is die jufvrouw uwe dochter, Mijnheer?’ - ‘Tot mijne schande, ja.’ - ‘En is die man u bekend?’ - ‘Heet hij Sam?’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja.’ - ‘Wel, dan is hij de schurk dien ik zoolang gezocht heb! Stop hem maar in de kast, Mijnheer de kommissaris, want ik zal geen uur rust hebben, zoolang hij op vrije voeten is!’ - ‘Onder welke beschuldiging?’ - ‘Welke beschuldiging! Wel...’ - voor het eerst den reiszak in het oog krijgend - ‘welke beschuldiging!... Hoe kwam die reiszak hier?’ - ‘Ik heb dien gevangene met dien reiszak in zijn bezit aangehouden’ antwoordde Buffins, er terzijde bijvoegend: ‘ik zal hem leeren zeggen dat ik 'nen ezel ben!’ - ‘Waarlijk, Mr Samuel Simon’ zei de kommissaris, op dien langzamen tragen toon die zoo vaak een ongeduldig mensch het bloed naar het hoofd doet stijgen ‘het is zòò erg met uwe zaak gesteld, dat het mij onmogelijk is u in vrijheid te stellen, eer dat verdere inlichtingen genomen zijn.’ - ‘Maar ik zeg u dat ik wèg moet.... Heel de zaak is anders niet dan een kolossale vergissing. Wat meer is, er is een van uwe agenten die me goed kent...’ - ‘Wie?’ - ‘John Jones.’ - ‘Wel, die zal straks hier komen. Maar, jufvrouw, wat hebt gij te zeggen? Kent gij dien heer?’ - ‘Ik heb hem nooit te voren in mijn leven gezien.’ - ‘Hoe is hij dan in bezit geraakt van uw vader's eigendom?’ - ‘Ik heb het hem te dragen gegeven!’ - ‘Wat! aan een vreemdeling?’ - ‘Ik aanzag hem voor iemand anders...’ - ‘Dat alles is vrij geheimzinnig’ deed de kommissaris opmerken. Dit raadsel, dat al het vereenigde verstand van een kommissaris en zijn onderhoorigen en een woedenden ouden heer niet vermochten op te lossen, werd eindelijk, zooals dikwijls gebeurt, door het toeval in zijn volle daglicht gesteld. John Jones verscheen, en overhandigde den kommissaris een kaartje. Deze antwoordde enkel: - ‘Breng ze dadelijk binnen.’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} - en begon weêr over Sam's zonderlinge zaak na te denken. John Jones was echter zòò spoedig vertrokken, dat Sam geen 'tijd vond om hem een woordje te spreken. Een oogenblik was alles stil, dan hoorde men het gerucht van verscheidene personen die luidop praatten, en een jongeling werd binnengebracht, zielloos en verzorgd doorden heer, wiens kaartje de kommissaris zoo even ontvangen had. Maar alhoewel Sam niet zonder verwondering in dien heer den zelfden dokter Coucher - de onvrijwillige oorzaak van al zijne wederwaardigheden - herkende, niettegenstaande nu zijne invrijheidsstelling verzekerd was door de tegenwoordigheid van den bijzonderen ‘vriend’ zijner keukenmeid, den voormelden John Jones, zijne verwondering was zòò groot bij het herkennen der ziellooze gedaante die men aan het verzorgen was, dat alle verdere belangen er door tot zwijgen gebracht werden. Ja, hij was het wel, de jongeling die daar voor hem lag, hij was het, zijn beste vriend, een zijner kollegas van het kantoor Jobson, Jewsbury en Splitting. En nu bleek het dat hij het alléén niet was die belang in hem stelde. - De jufvrouw, wier aandacht tot nu toe enkel op haar eigenen onaangenamen toestand gevestigd was, de oogen op het ziellooze lichaam opslaande, wierp een' gil uit - want zij had in hem den echten Sam, haren vrijer herkend - wierp zich wanhopig op hem neder en gaf hier haar verdriet lucht, in weerwil van vader, dokteren kommissaris. Hij was echter niet dood, hij was slechts in onmacht. Te laat op het rendez-vous aan haar vaders huis gekomen, en in een blinden liefdes-aanval door een venster willende binnendringen, was hij gevallen, en werd eenige oogenblikken daarna in gevoelloozen toestand opgeraapt door Dr James Coucher, die de eer gehad hebbende door tante Kâ in persoon geroepen te worden, zich op weg bevond naar Mr Samuel Simon's huis. Samuel - de verliefde, en niet de getrouwde - kwam welhaast tot zich zelven, gansch verwonderd zich in de armen van zijn hartelief's, in tegenwoordigheid van haar zuurkijkenden papa, van den politie-kommissaris en verscheidene agenten, in dat akelige politiebureau te bevinden. Dat Sam, die om den dokter gezonden was, dezen niet had ge {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} haald, maar dat de docter hem, om zoo te zeggen, nu zelf was komen halen, dat kon Sam in lang nog over zijn hart niet krijgen; maar daar Mr Coucher's hulp t'huis hoegenaamd niet te laat kwam, en daarbij zòò behendig, met zoo'n gelukkigen uitslag werd toegediend, dat er het bewijs nog van te zien is - èn dagelijks in de handen van tante Kâ en ook nog van zekere knappe kindermeid, - dat alles bracht en brengt nu nog steeds er toe bij, hem, in die oogenblikken dat hij zich te streng om zijn ongeluk beschuldigt, te troosten en te bedaren. En 't beste van al was, dat de gebeurtenissen van dien nacht, nu dàtgene te weeg brachten, wat tot dan toe onmogelijk geschenen had, namelijk het hart des strengen vaders van den anderen Sam's zoetelief te verteederen, zòòdanig dat nu binnen kort die andere Sam heel waarschijnlijk eene zending zal te volbrengen hebben, in den aard van die, welke zijnen kantoorvriend was opgelegd, maar die nooit door hem volbracht is geworden. Antwerpen, Mei, 1872. Prosper Plouvier. In de opera. Karakterschets. Men is gewoon te zeggen: ‘het karakter van den mensch toont zich in zijne daden,’ maar zou het niet beter zijn hiervoor te zetten: ‘in de oorzaken en het doel zijner daden.’ - Hoevelen toch zouden, naar hunne daden te oordeelen, volkomen gelijk moeten zijn, die dikwijls in bijna alle opzichten verschillen. Overal ziet men gelijke handelingen verlichten: 's Zondags morgends trekken groote scharen ter kerke, op vele vergaderingen en samenkomsten zijn menigten bijeen, maar niemand zal beweeren dat altijd dezelfde drijfveeren aanwezig zijn of dezelfde doeleinden worden nagejaagd. Geven wij dus alleen acht op de daden der menschen, 't zal ons in de karakter-studie weinig verder brengen, maar pogen wij daarentegen na te sporen waarom en waartoe zij iets verrichten, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zullen wij een klein deel van dén grooten draad van oorzaak en gevolg leeren vatten, die alles aaneenschakelt en verbindt. Dit schijnt nu wellicht eene diepzinnige studie, eene verzameling van ingewikkelde vraagstukken, en zeker zullen wij bij menig veelomvattend karakter ook niet het gewenscht resultaat bereiken; maar reeds door eene oppervlakkige beschouwing kunnen in vele gevallen, verschilpunten worden aangetoond in personen, die, naar de overeenkomst hunner daden te oordeelen, volkomen hetzelfde karakter zouden hebben. Wij treden de schouwburgzaal van de stad R. binnen. Gounod's Faust wordt opgevoerd. Eerste rang, Stalles en Parterre zijn goed bezet; er is gelegenheid eenige schetsen naar de natuur te nemen. Alle menschen, dezen avond hier vereenigd, komen om den Faust te hooren; men zou dus kunnen meenen, dat alleen kunstzin en liefde voor muziek hen hier vereenigden. - Voorzichtig evenwel! Al die heertjes, welke daar met den rug naar het tooneel gekeerd, den 1en en 2en rang binocleeren, zullen toch wel niet alléén voor de muziek komen. Natuurlijk niet; - zij zullen 't ook nooit bewesren. Maar wààrvoor komen zij dan? Wel, driemaal per week is er Opera, waarheen iedereen gaat om zich te amuseeren! Ergo, zij amuseeren zich, en hieraan zal ook niemand twijfelen, die opmerkt hoe lustig zij geeuwen, reeds na het eerste bedrijf. Het ‘chique’ publiek dus, dat veel te fatsoenlijk is om nog behagen te kunnen scheppen in eene fatsoenlijke uitspanning, zullen wij maar ter zijde laten. (Tusschen twee haakjes zij opgemerkt, dat het aantal ‘chìque’ oude heeren altijd het grootst is, als er eene opera-bouffe van Offenbach of anderen wordt opgevoerd, voornamelijk bij La Belle Hélène of La Vie Parisienne). Onder de rest van het publiek evenwel, dààr zal ware kunstzin te vinden zijn. Laten wij daaruit een paar voorbeelden nagaan... Nogmaals voorzichtig. Reeds dadelijk valt ons een bejaard echtpaar in het oog. Man en vrouw met hunne beide dochters zijn naar de comediegetogen, - zij zullen u morgen wel vertellendat de voorstelling ‘mooi’ is geweest, maar stoor hen nu in 's hemels naam niet. Zij slapen den slaap der onschuld. - Rust zacht, edel ouderenpaar! wel zwaar is de taak, die gij op uwe schouderen genomen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt: Drie keeren per week naar de Opera! elken winter vijf- of zesmaal den Trouvère hooren, dien gij wel droomen kunt, en dan misschien toch schipbreuk lijden! O, dat wordt ondragelijk....... Maar wèlke is dan die taak, die zij te vervullen bebben?....... Zij zelve zullen het u zeggen. Het hoofd der familie slaat zijne oogleden op (volstrekt niet verbaasd, want hij is een dergelijk ontwaken ewend); slaapdronken richt hij het woord tot zijne dochter: - ‘Is van Duren al zijn praatje komen maken?’ - ‘Och neen, Pa, dat is sedert veertien dagen uit; hij zit den geheelen avond aan den overkant met freule Veldheim te praten.’ Arme huisvader, hij zinkt in zijn' fauteuil terug. - ‘Schat,’ zucht hij tot zijne dommelige wederhelft, ‘schat, kijk eens naar den overkant. Van Duren komt geen praatje meer maken. Dus, da's ook alweêr uit!’ - Kent gij nu zijne taak, begrijpt gij au zijn lijden? - O, beklaag hem dan, hem die moedeloos en afgemat het hoofd op de borst laat rusten, en zegen den weldadigen invloed ven Grelchen's spinnelied. Dat lied had zijne moeder reeds bij zijn wieg gezongen. Van alle aardsche bekommeringen ontheven, keert nu zijne ziel terug tot de zalige tijden zijner jeugd (hij is ook eenmaal jong geweest).... zijne oogen sluiten zich, en het spinnelied is voor hem nog eens een wiegelied. - Zoo even hoorden wij in de handen klappen en bravo roepen, maar onder al die leekenen van goedkeuring was ook een krachtig ‘hussst!’ Niet lang hoeven wij te zoeken om te weten van waar dat gesus kwam. - Mijnheer Beerman is nog niet bekomen van zijne verontwaardiging; woedend rollen zijne oogen in 't rond en werpen blikken van diepe verachting onder het publiek. In de pauze word t' them onmogelijk langertezwijgen en tot zijn bloemzoet neefje, dat geabonneerd is en zich reeds verwonderd heeft getoond, dat Oom zoo weinig in de Opera komt, houdt hij de volgende treffende rede, die evenwel meer voor het publiek dan voor Neef alleen bestemd schijnt: - ‘'t Is waar, ge ziet mij hier weinig, en ik ben vandaag weer op nieuw dankbaar, dat ik hier mijn' tijd niet verbeuzeld heb. Noemen jelui dàt mooi? Wordt zoo iets afschuwelijks hier door het {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek toegejuicht? Onbegrijpelijk! Neen, neef, als je eens gezien hebt, wat ik heb gezien, als je de grootste meesterstukken van Duitsche, Fransche en Italiaansche scholen hebt zien opvoeren, door artisten als Nourrit, Albert, madame Bouvard en anderen, dan krijgt je pas een klein begrip van hetgeen mooi is!.... Misschien zou dat toppunt van kunst, dat onovertreffelijke, dat ik gezien en gehoord heb, hier niet naar waarde geschat worden. 't Is iedereen niet gegeven zoo iets te begrijpen, maar hebt je het eenmaal leeren genieten, hebt je er eenmaal den smaak van weg gekregen, je bent bedorven, Mijnheer, voor altijd en voor alles bedorven!’ Oom was geërgerd, en hij bleef tot het einde der voorstelling; maar toen hij naar huis ging. kwam er een glans van vergenoegen over zijn gelaat, want de booze wereld, met neef aan het hoofd, dacht dat hij zich moest bekrimpen en dus niet aan pretjes kon denken. Nu echter was hij in gelegenheid geweest hen eens voor altijd dat denkbeeld uit het hoofd te praten, en tegelijkertijd had iedereen kunnen hooren, dat hij, die bijna nooit in de Opera kwam, volkomen op de hoogte was en al die stukken reeds zoo dikwijls en zoo oneindig veel beter had gezien. Misschien hebt gij bij den aanvang der voorstelling die dame met roode sortie zien binnentreden. Het is Mevrouw Daanders. Kalme vergenoegdheid zetelt op haar gelaat. Rustig is zij voorwaarts geschreden naar hare plaats; men ziet, zij is hier geene vreemdelinge. Nauwelijks gezeten wordt haar een bankje onder de voeten geschoven en een programma in de handen gestopt. Dat ging zòò heden, dat is zòò de vorige maal gegaan, dat zal zòò de volgende keer zijn. Spoedig is er nog eene dame naast haar komen zitten, eene die niet driemaal in de week komt. Mevrouw Daanders grijpt deze gelegenheid aan om hare tooneelkennis eens te luchten, en nu blijkt weldra waarom zij zoo druk den schouwburg bezoekt: - Zij is weduwe en heeft weinig kennissen. Lezen... och, daar houdt zij niet van, en als men zoo den geheelen avond alleen zit, dan is 't wel te begrijpen dat langzamerhand de behoefte aan afwisseling ontstaat. Wat nu gedaan? Mevrouw Daanders heeft zich geabonneerd in de Opera. Jaar in, jaar uit, heeft zij drie avonden in de week op dien fauteuil in de Stalles doorgebracht. Geslachten van tooneel- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} spelers en zangers zag zij komen en gaan, en al lijd bleef dezelfde onverstoorbare kalmte en tevredenheid op haar gelaat rusten. - Zij had zoovele braven, Zoo menige sopraan, Zien zwoegen en zien slaven, Zien komen en zien gaan. - Precies weet zij u het levenslot te vertellen van elken zanger, die eens op de planken in R. is opgetreden. Op een cent na kan zij u zeggen wat ieder in de maand verdient, en nooit faalt hare uitspraak, wanneer er quaestie is of eene nieuwe sopraan de hooge C. al dan niet zal halen. Zij zal 't u bekennen, de Opera is haar grootste genot en al wat daar op te merken is, maakt voor haar een belangrijk onderwerp van studie uit. Nog vele jaren zal zij dit leven kunnen genieten en als de ouderdom haar niet dwingt te huis te blijven, zal men eens in de nieuwsbladen de advertentie lezen: ‘Heden avond ontsliep zacht en kalm in den schouwburg te R. na langdurig abonnement, Mevrouw de weduwe Daanders, diep betreurd door de Direktie en de ouvreuses.’ - Gaan wij nu eens naar den Tweede Rang..... maar stil......, de Redacteur van den Kunstbode zou met recht kunnen vragen of wij het noodig oordeelden langer uit te weiden over het publiek dat de Fransche Opera-voorstellingen bijwoont. Eene enkele opmerking tot slot: - De handelingen der menschen komen meestal op hetzelfde neer, maar gaan wij hunne beweegredenen en doeleinden na, dan komt er eene oneindige verscheidenheid te voorschijn. En juist het nagaan van deze verschilpunten is hetgeen ons tot karakter studie brengt. 's Gravenhage, 1872. Marcellus Emants. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie De tehuiskomst. Naar ‘Le Retour à la Maison’ van M. Ch. ROGIER, Minister van Staat. Voorwoord. Niet alleen het dichterlijk talent van den schrijver en de edele, verhevene gedachten, die het werk bevat, hebben mij doen besluiten dit fraai stuk in een nederlandsch gewaad te kleeden, maar ik heb hierdoor willen hulde bewijzen aan den man die hulde verdient, om de genegenheid die hij in menige omstandigheid getoond heeft voor onze Vaderlandsche letteren, genegenheid waarvan ik meer dan eens ben ooggetuige geweest. En nogtans, in het gedacht van velen, is de heer Rogier het vlaamsch vijandig. Mocht dat gedacht vroeger eenigen schijn van waarheid gehad hebben, zoo veel te voldoender moet het ons wezen onze Staats-minister als hoogschatter van de Vaderlandsche letteren nu te mogen kennen, meer hoogschatter misschien dan menig geleerde Belg, die Vlaming geboren is en zijne schoone taal niet kennen wil! Moge mijne vertaling dan, waarin de onbaatzuchtige man, de groote ziel en de wijze denker in volle waardheid uitblinken, mijnen vaderlandschen letter broeders welkom zijn! Vrouwe Van Ackere geb. Doolaeghe. Aan mijne vrienden. Na lang verkeer in hoogen kring Nu 'k mij der grootheid wil ontbinden, 'k Ga dan mijn lieve woonst weer vinden, Doorbalsemd van herinnering aan zelfgenot en duurbre vrinden!.... {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat omkeer! wat verrassingswerk! Wie zal daarvan 't geheim verklaren? Een toovernimf kwam 't wonder baren: - Wen ik in ballingschap het merk Der grijsheid draag in wille haren, Wordt mijne woon verjongd versierd... Oh! toen ik laatstmaal van haar scheidde. Geen nieuwe bouwtrant nog haar vleide, Had zij geen zucht die hope wierd En op zulk rijk versieren beidde! Mijn hofje, rijk aan bloemen thans, Doet 't kabinet zijn reukwerk vangen, Tapijtwerk, spiegels, luchters hangen In plaats van 't oude huisraad, gansch Door marmer, goud en brons vervangen. Bij Bacchus! 't is er goed om zijn, Als lekkre wijnen geest vergaren, Havana's keurige sigaren Hun geur zoo aangenaam en fijn Bij dien der wijnflesch komen paren! Men zegge wat men wil van 't dubbel gif: 't Gemoed, Na grondig onderzoek, zegt mij rechtuit: ‘'t Is goed!’ En ongetwijfeld dat zij onze zwakheid kenden, Zij die zoo mildig ons aan d'overvloed gewenden. Kortom, op heel ‘mijn t' huis’ nu niet ten onrecht fier, Doet mij het Heden meer dan 't Gistren toch plezier. Maar hoe! is bij die vreugd geen schaduwstip te vinden? - Mijn kloppend harte roept: - Mijn boeken! mijne vrinden! Waar zijn die makkers? Ach, gewis toch hebben zij Geleden?.... Neen, Goddank! beschouw, doorzoek ze vrij, De braven hielden wacht; fiks staan ze en onbewogen, Ik spreek, en 't antwoord: ‘Op mijn post!’ is toegevlogen. - ‘Wat wenscht gij, Meester? Oh, zoolange kent ge ons reeds; Gij weet, bij dag of nacht zijn we U ten dienste steeds. Ja, U te dienen is onz' vreugde, U te verlusten Blijft onze taak. Daar zòo verlaten blijven rusten Dat gaat niet, Meester; kom, vat vrij en vrank ons aan. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoeg was 't twintig jaar gevangnis te onderstaan. - Wat onverwacht geluk! der eenzaamheid te ontkomen, Dien langen, droeven doodslaap thans te zijn ontnomen, Waar kunst en wetenschap en wijsbegeerte in treurt, Steeds wachtend op het uur dat hen het graf ontscheur!’ Gij Boekerij, vriendin, mij duurbaar als het leven, In mijne woning zij U de eerste plaats gegeven. Gelukkig hij die leest en lust in 't lezen vindt, Zooals een landman 't heil van 't veldlijk leven mint!... Kom, Sigaretje lief, uw beurt nu, wek mij op! Schep mij gedachten, voer mijn geestdrift thans ten top. Geen stijven ouderdom, met kwade luim en grillen Schrikte ooit u af, ô neen, getrouw met liefdrijk willen Bleeft ge aan mijn lip gekleefd; en nooit hebt gij geklaagd, Parbleu! als ge aan 't appel een tand ontbreken zaagt. Ja, troosteres, bij wie ik 's levens onspoed tartte, 'k Begroet u blij... maar zie 't onbillijk mannenharte Zoodra uw einde naakt, verafschuwt u. Men smijt Proh pudor! u in 't slijk. - Zòò, dartle vrouwen, zijt Gij door den ondankbren, na de gunsten, ook verstooten Wanneer de wellust die ten volle heeft genoten... Doch neen, genoeg; 'k laat vrij die vergelijking nu Maar zoo. - En kom, ik blij van avond hier met u Alleen te huis. Uw rook zal forsche vleuglen geven Aan mijn verbeelding. Daar is reeds mijn geest aan 't zweven In 's hemels maatloos ruim. Ver boven 't sterflijk oog Verdwenen, zoekt hij naar het onbekende omhoog... - Onmerkbaar ziertje in 't ruim van Gods onmeetlijkheden, Poog niet in 't diep geheim van hooger licht te treden. 't Waar' vruchtloos toch; want tijd en eeuwigheid bewaart Voor andren elk geheim ... Bepaal u tot deze aard. En dààr, wat heeft de geest nog horizous te ontdekken, Wanneer een stout vernuft de toekomst in wil trekken! Wat oorsprong heeft de mensch? Waar gaat hij? Vliegt hij heen Gelijk de schaduw? Zal hij doorgaan, nietig, kleen Als 't wormpje, zonder spoor te laten hier op aarde? Een wezen zonder ziel, een lichaam zonder waarde? - {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! neen! hij draagt in zich, sinds 't uur van zijn geboort', Een kiem uit eeuwig zaad, die op zijn voorhoofd gloort, Hem overlevend, als hij God is toegevlogen. Is 't waar, zal 't menschdom ook nieuw leven thans beoogen? - Beslist hier geen profeet, toch zegt ons zielsgevoel: In 's menschen aardsch bestaan ligt iets van hooger doel. U, koene Wetenschap, blijft 't laatste woord te spreken, Maar, voor 't naïef geloof en hoop, genâ! - Bezweken Zinkt eens de lange nacht. Wanneer dan 't zonnelicht? Wat forsche stem, waarvoor de donderstemme zwicht, Zal uit de onstuime zee een nieuwe wereld wekken, Met orde en vrede? Wie, 't hervormde volk verstrekken Ten gids, on steekt met trots zijn standaart eens omhoog? Van wààr rijst steun en heil, verdrukten voor uw oog? Wanneer, Gerechtigheid zult gij het uur doen klinken, Dat recht en waardigheid doet voor de vrouw herblinken, De stem herhalend, (1) die 's volks vrijheid heeft gebaard? Wanneer zien we eindlijk werk en wetenschap gepaard, En, naast de wet die straft, de wet die loont? en boven Den gouddorst eens 't verstand, de deugd, de zeden loven?... Wij hopen. - Maar helaas! beklaagbaar is 't voorwaar: ‘Groot zijn de plannen, klein de mannen.’ Wereld, waar Zijn uw beschavers? Wààr? Het volk stelt geene trouwe Meer in zijn leiders. Dat het eigen macht dan bouwe Naast 't hoog gezag. Het streev' de ontvoogding te gemoet; En zij zijn eerste kreet een vloek op moord en bloed! Vlieg d'oproep van 't kanon alom ten antwoord tegen: 't Ontzettend ‘Neen!’ - en God verplettre zwaard en degen! ‘Neen, 't broederbloed bevlekt niet meer de broederband. Bloeddorstigen, ge scheurt niet meer dien broederband. Verlokt u de oorlogsramp en 't wreed moorddadig leven, De strijd zij tusseben u!... Wij, vrije denkers, streven, Naar eedler doelwit dan te moorden, en in 't Land Vernieling te verspreiden, plundering en brand. Wij, wij verlichten de aard; bevolken en beschaven. - Wij willen 't volk van dwang naar ziel en lief ontslaven. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen dat, van d'een tot de ander wereldstreek, Als tolk van hart en geest, de stem der Waarheid spreek', De wet der Broedermin voor 't oog van 't Opperwezen Onbuigbaar sta gegrond, en - eeuwig zij geprezen!’ Gevloekt de burgertwist of de uitheemsche oorlog. Daal' Uit hoogen Opperraad, als tolk uit 's Hemels zaal, Een heilge wereldleer, die Tweedracht's macht doe vallen, En predik': ‘Eén gezin, één wet, één God voor allen.’ Zeer wel! maar niet te ver den blik gewaagd: zie toe, Eer de afgrond voor uw' voet zijn schrikmuil gapen doe. Voor andrer heil bezorgd, zoudt ge eigen heil vergeten. - De toekomst van ons land?... Bah, schoon het klein moog' heeten 'k Vrees niets! zoo 't sterk en groot, en één in 't denken zij, En Belgie's vadererf gelukkig, rustig, vrij. Dàn kan het door zijn werk, zijn wetten, kunsten, zeden, Zijn mededingers steeds met roem op zijde treden; Wanneer zijn' eedle zoons, ontvlamd door burgermoed Slechts één van hart en ziel, voor 't vaderland hun bloed Des noods verpandend, steeds verdeeldheidsmacht verbannen, En door een stout verbond eendrachtig samenspannen. ô Belgisch Vaderland! uw oude dienaar zal Bij 't eerst gevaar uw zoons nog bijstaan; muur en wal Beklimmen trots den dood, door bommen toegezonden, En offren nog een sprank van 't leven, U verbonden... Maar, vrienden, ver van ons 't vooruitzicht naar en zwart; Dat 't Land in vrede en vrijheid leve, wenscht mijn hart. 'k Doe thans een stap terug; ik weeg in 't ver verleden Wat ik heb goeds gedaan, wat ik heb overtreden. Maar, heb ik 't wel, ik hoop de schaal helt naar het Goed. Wie 't Goede zoekt te doen die wille 't in 't gemoed. Hoor: scheiden wij het Recht nooit van den Plicht af; beiden Zijn tweelingkindren, door geboort' noch rang te scheiden. En waar' mijn keuze vrij, 'k zou zeggen: Eérst de plicht En slechts daarna het recht. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Oh! 't klinkt in uw gedicht Zoo wonderschoon, zegt men, dat stelsel hoog geprezen; Waarom dat schoone ding aan 't volk niet onderwezen?’ Hic labor. Met één woord druk ik mijn meening uit: Opdat langs de enge baan geen hinderpaal ons stuit', Om 't doel te treffen, gaan wij recht; wij moeten waken Op 't zedelijk trezoor; tot ruime winst het maken, Verdubblen 't kapitaal. Bevordren wij te gaâr Dat schoon beschavingswerk. En, vrienden, is het waar, Dat de Oppervorst der aard zijn schoonste werk volmaakte, Toen onder zijne hand de Man van eer ontwaakte, Betrachte onze eerzucht steeds dat grootsche doel. En recht, Goedhartig, braaf te zijn, zij onze trots. - Met echt Kloekmoedig hart, laat ons naar plichtvervulling streven. Opdat een reine naam blijv' heerlijk overleven! Genoeg! ik eindig hier mijn droomig praatje, en 'k spoed Mij regelrecht naar huis, met opgeruimd gemoed: Wat ook Dela Fontaine en Socrates eens schreven, Van vrienden kan mijn huis nog vol zijn... Om het even, Komt binnen, braven. Deelt nu mijn geluk, komaan! - 'k Moet langs den harden trap des vreemdlings niet meer gaan, Ik ken geen weemoed meer... Ha, vivat 't vrije leven!... Nu, vrienden, los en vrij - maar niet den dank ontheven, - Wie wijd ik 't lied, bij rust gezongen op mijn lier? Gij schonkt die vrije rust. - Aan U! Uw vriend Rogier. Nederlandsche vertaling van Mevr. Van Ackere, geb. Doolaeghe. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige Rariteiten. 3de Artikel (1). Ziehier, ten aanzien van letterkundige eigenaardigheden, er nog eene heel kleine, die echter nog al zonderling is. Elke schrijver, om het even van welken aard, heef gewoonlijk zoo het een of ander woord, de eene of andere uitdrukking, die hem eigen is, en waaraan hij boven alle andere den voorkeur geeft. Vergeefs ook zou hij pogen ervan afstand te doen: zonder dat willen hem de woorden als het ware niet uit de pen. Dit vocabel valt hem als van natuurswege in, en alle oogenblikken glibbert het op 't papier, sneller dan al de andere. De schrijver wordt er metdertijd aan verkleefd, gelijk men metdertijd aan alles verkleefd geraakt, aan eene arme bloem, een eenvoudig blad uit don hof. Dit uitverkoren lievelingswoordje, werpt hij op 't papier, ik durf niet zeggen bij elken regel, bij elken volzin, bij elke bladzijde, neen, het ware de zaak overdrijven; - maar toch, hij maakt er dikwijls, zeer dikwijls, en somwijlen al te dikwijls gebruik van. Wat er van zij, over 't algemeen wordt niet zelden aldus, door eene onbepaalbare nuanceering, het gedacht inniger en duidelijker vertolkt. Derhalve maakt die eigenaardige zegwijze meesttijds goed figuur in den stijl. Het vormt een soort van merkteeken, waaraan men zonder moeite den eigen' schrijftrant, en al dadelijk den schrijver zelven herkent. Wat ik daar zooëven zegde, kan aan sommigen misschien eenigszins zonderbaar voorkomen; een paradox is het echter in geenen deele. Inderdaad, ik mag u verzekeren, beste lezer, dat ge niet lang zult hoeven te zoeken om den lievelingsterm van gelijk welken letterkundige te {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Sla om het even welk boekdeel open; neem bijvoorbeeld een werk van 'nen hedendaagschen romanschrijver, dien ge gaarne leest, - ofwel dien ge niet gaarne leest, 't komt overeen uit - den eersten den besten, onder honderd; lees met eenige aandacht het eerste hoofdstuk, en, zoo waar als ik leef, voor dat ge aan 't einde van 't kapittel komt, hebt ge 't al opgemerkt. Indien er een voorwoord aan het werk is - en waar zijn de boeken die geen voorwoord hebben! - dan moogt ge zeker zijn dààrin reeds die geliefkoosde uitdrukking van den auteur aan te treffen. Hoe verder ge zult doorbladeren, hoe meer ge 't zult tegenkomen, dat zonderlinge woordje, dat ik niet weet hoe te noemen... Men weet wat de franschen ‘la tâche de beauté’ heeten, welnu, het eigenaardig merkje van den schrijfstijl, waarvan ik sprak, dat letterkundig ‘schoonheidvlekje’ zou men - indien er een echte begripsbepaling voor bestond - eveneens kunnen noemen: ‘la tâche de beauté littéraire.’ Dixmude. G. de Breyne-Dubois. Vaderlandsliefde en moedertaal. Uit de nagelaten schriften van L. Vleeschouwer (1) (Vervolg.) Kan er wel eene zuivere vaderlandsliefde bestaan, Mijnheeren, zonder liefde voor de moedertaal? Die vraag zal ik niet beantwoorden; maar één ding kan ik u zeggen, en dat is, dat ik nooit in den vreemde zulke innige {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoening gevoelde, zelfs bij het vernemen van tijdingen van huis, als bij het hooren van een enkel vlaamsch woord, uit den mond van eenen landgenoot. Op 'nen zekeren keer, lang na mijne aankomst in Amerika, - ik was toen in Savannah - viel mij een boek in handen, geschreven door Washington Irving. Het was ‘Knickerbocker's New-York’, eene boertige geschiedenis van die groote stad, beginnende eenige millioen jaren voor de schepping der wereld. New-York, gelijk ge weet, Mijnheeren, werd door de Hollanders gesticht, en droeg oorspronkelijk der naam van Nieuw-Amsterdam. Daarom had de schrijver gemeend, het tijtelblad van zijn werk met een nederduitsch opschrift te moeten versieren, zoodat ik daar, in gothieke letters, de twee volgende regels las: De waarheyd, die verborgen lag, Komt nu met klaarheyd aan den dag. Ge zult me misschien uitlachen, Mijnheeren; maar ik had, in geene zes jaren, een woord vlaamsch gehoord of gezien, en bij het lezen van die twee eenvoudige regels, schoten mij de tranen in de oogen, en ik weende gelijk een kind. Men zegt, dat de zwitsersche landlieden, als zij in den vreemde zijn, tamelijk goed de afwezigheid van hun vaderland kunnen verdragen, zoo lang zij de Kuhreihen niet hooren blazen. Maar als, ongelukkigerwijze, een muziektoon hun de ooren treft, die aan de Kuhreihen gelijkt, dan krijgen zij heimwee. De bergen en velden van hun geboorteland spiegelen gedurig voor hunne oogen; zij kwijnen, en, vinden zij geen middel om terug naar huis te keeren, dan sterven zij! Zóó erg zou het waarschijnlijk met mij niet afgeloopen zijn; maar de sluimerende vaderlandsliefde ontwaakte, en ik kon de drift niet weêrstaan, om mijn geboorteland weder te zien. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zijn menschen, die beweren, dat men de moedertaal kan vergeten. Ik geloof het niet. Ik begrijp dat, als men van kindsbeen af zijn vaderland verlaat, dat men dan, na eenigen tijd, zijne taal niet meer spreekt; maar dan is het, omdat men ze nooit heeft gekunnen. Ik begrijp ook, dat men, met zijne moedertaal te verachten, ze slecht leert spreken, en eene soort van brabbeltaal gebruikt; dat is mij begrijpelijk; - maar dat iemand, die zijn geboorteland verlaat (nadat hij tot de jaren van verstand gekomen is) alle kennis zou verliezen van de taal zijner vaderen: dat kan geen mensch mij doen gelooven En die taal die ons zoo eigen is, die taal die, als het ware, een deel maakt van ons zelven, en die ons ons vaderland doet beminnen, - die taal wil men ons ontrukken! Men stelt alles in het werk om ons te verfranschen. In de administraties, in de scholen, in de gerechtshoven, in de armee, in de kerken, overal neemt eene vreemde taal de overhand. Overal moet het vlaamsch wijken, en wie geen fransch kan, wordt overal achteruit gezet. Zelfs als hij iets wil leeren, en hij kan geen fransch, dan is hem dit bijna onmogelijk; hij moet maar in zijne onwetendheid stikken. Er zijn hier wel, denk ik, in het achtbaar gezelschap dat mij met zijne aandacht begunstigt, er zijn hier wel huisvaders? Die huisvaders weten zeer goed, dat ik niets zeg dan de waarheid. Ten minste als het te Leuven op dezelfde manier gaat als te Antwerpen. Een mijner vrienden had zijn dochterken gezonden naar eene school, die hem krachtig was aanbevolen geworden. Na verloop van eenige maanden, wilde hij weten, wat het kind zoo al geleerd had. Hij ondervroeg het, en vond.. dat het nog juist zooveel kost als de eersten dag. Hij snelde naar de school: - Hoe komt het, vroeg hij, dat, na zoo langen tijd, mijn kind nog niets geleerd heeft? - ‘Ah! monsieur, vous comprenez, l'enseignement se {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} donne en français, et tant que mademoiselle ne comprend pas...’ - ‘L'enseignement ne devrait pas se dunner en français anx élèves qui ne le comprennent pas’ - zei mijn vriend, en hij nam zijn dochterken van die school weg. Had hij geen gelijk? - Het eerste onderwijs vooral moet gegeven worden in de moedertaal; anders maakt gij de kinderen papegaaien, die u naklappen, zonder zich te bekommeren over den zin hunner woorden. Die gewoonte eens aangenomen, blijft bij velen bestaan, en daarom zijn er zoo menige verfranschte schepsels, wie gedurig een vloed van woorden uit den mond stroomt, zonder dat zij weten wat zij babbelen. In mijnen tijd, dat is te zeggen, toen ik nog een kind was, werd het eerste onderwijs bijna overal gegeven in de moedertaal. De rekenkunst, de geschiedenis, de aardrijkskunde, en zelfs het latijn, werden onderwezen bij middel van het vlaamsch. Maar nu? Alles moet fransch zijn! De kleinste kinderen kannen hunnen katechismus van buiten in 't fransch; maar als gij bun in 't vlaamsch vraagt hoeveel goden er zijn, dan gebeurt het soms, dat ze niet weten wat antwoorden. Ze zeggen hunne tafel van vermenigvuldiging op in hot fransch, en tot hunne gebedekens toe, stamelen zij in de vreemde taal, juist als of zij vreesden, dat Onze Lieve Heer hen in het vlaamsch niet zou verstaan? Maar, zullen de franschgezinden u zeggen, het is niet alleen het voordeel van den Staat dat wij beoogen: het is ook en vooral het belang der vlamingen zelven! Wat wilt ge toch verkleefd blijven, aan eene taal, dien zoo weinig voorthelpen kan? Zoo haast gij buiten de vlaamsche gewesten treedt, kunt gij met uw vlaamsch niet meer uit de voeten. Noordwaarts spreekt men hollandsch, zuidwaarts fransch; richt gij u naar het oosten, ge moet duitsch kunnen; vaart gij het Kanaal over naar het wes- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, het is al engelsch wat de klok slaat. Ge ziet dus wel, dat het voor uw goed is, dat wij u uwe moedertaal willen doen ruilen tegen het fransch. Le français est la langue universelle; il se parle dans tous les pays du monde. Is dat wel waar? Kan men wel overal te recht komen, zonder andere kennis dan die der fransche taal? - In Engeland, bij voorbeeld? Daar verstaat bijna geen mensch fransch. In Spanje, Italië, Portugal? Even zoo min. In Zweden, Noorwegen, Denemarken? Nog minder. In Turkije, Griekenland, Hongarië, Bohemen? Ja, gaat probeert daar maar eens mot het fransch! In Rusland dan? Aan 't keizerlijke hof te Petersburg, misschien; maar nergens anders. Dan zult ge me toch niet betwisten, dat in Duitschland.... Allo, ja; laat ons eens over Duitschland spreken. Ge moet niet verder gaan dan Aken; daar zijt ge op eenige uren met den ijzeren weg. Vraagt daar uwen weg eens in 't fransch aan den eersten besten burger dien ge tegenkomt! Hij zal u juist zoo goed verstaan, als hier een wijf van den Elzas, als gij haar dezelfde vraag zoudt doen in 't latijn. Toen ik nog studeerde, wandelde ik eens van Parijs naar Berlijn. We waren met ons tween. Mijn makker, ook een student, was een Engelschman, met name Henry Green. Onderwege troffen wij allerlei menschen aan. Maar zoo haast wij tegen Straatsburg kwamen, hoorden wij overal duitsch, en eens den Rhijn over, konden wij ons in het fransch niet meer verstaanbaar maken. Green, die niets kost dan engelsch en wat gebroken fransch, begost den moed te verliezen. Eens, op den weg van Rastadt naar Carlsruhe, troffen wij twee duitsche studenten aan, die, met den ransel op den rug, van de universiteit van Bonn kwamen. - Die ten minste, dacht Green, zullen mij wel verstaan, - en hij sprak ze aan in het fransch. Met het chineesch had hij even zoo goed te recht gekomen. Dan probeerde hij latijn; maar, daar hij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} het op zijn engelsch uitsprak, en zij op zijn duitsch, waren ze niet veel verder gevorderd. Nochtans gelukte het hun eindelijk elkander daar of omtrent te verstaan. - Ik dacht toch, zei Green, dat de beschaafde lieden in Duitschland overal fransch konden? - Ja, zei een der studenten, op het Gijmnasium, moeten wij er een exaam in doen, dat bestaat in eene vertaling uit het fransch in 't duitsch; maar zoo haast dit exaam voorbij is, denken wij aan geen fransch meer, tenzij wij het, in onze betrekkingen met het buitenland, later noodig hebben. - Zóo! zei Green; dan leert gij er toch nog meer van, dan wij in Engeland. - Hoe ‘algemeen’ die fransche taal toch is, niet waar, Mijnheeren? Behalve in België en een klein gedeelte van Zwitserland, wordt zij bijna nergens buiten Frankrijk gesproken. En ge moet nog niet over de grenzen gaan, om met het fransch alleen in verlegenheid te geraken. Te Perpignan spreekt men dezelfde taal als te Barcelone in Spanje, zoodat er een Katalaan beter te huis is dan een Franschman. In den Elzas en een gedeelte van Lorreinen, is duitsch de volkstaal; men schrijft er duitsche boeken, men zingt er duitsche liederen. In lager Brittanje spreekt men omtrent dezelfde taal als in het westen van Engeland. In een gedeelte van het département du Nord, spreekt men vlaamsch, en als ge in Provenee, 'nen boer op 't land in 't fransch aanspreekt, dan schokschoudert hij en zegt medelijdend: ‘Es un francès! 't Is, och arme, een Franschman!’ Nu de vlaamsche taal. Trekt eens, op eene landkaart, eene linie van Duinkerken oostwaarts over Brussel, Aken, Bonn, tot verre voorbij de Oder, en beschouwt die ontzaggelijke groote uitgebreidheid lands te noord dezer linie, tot aan Flensburg in Sleswig en Lauenburg in Pommeren toe, en daar overal, kunt gij u, met behulp der nederduitsche taal alleen, verstaanbaar maken. Te Dantzig en Königsberg van gelijken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze waarheid kent gij zoo goed als ik, Mijnheeren; anders zou ik u eenige staaltjes kunnen aanhalen, van de verschillige nederduitsche dialecten, die gesproken worden in geheel Noord-Duitschland, van Keulen tot aan de Oostzee. Een voorbeeld nochtans, zult gij mij wel willen toelaten aan te halen. Het is Marcards antwoord op Van Duyses ‘Lied aan het keulsche Zangverbond,’ geschreven in den tongval van Minden, in Westfalen. Hier is het dicht: Welkomen Sang in nederdütsker Tungen, Welkomen Belge, du keen Franskillon! Welkomen dy in platten dütsk gesungen, Wy byde sind ja eenet Stemmes Soon. Van hoogen Stamm, van Tuiskons Slamm ontsprongen, Eent us een Blout, ja eener Sprake Toon. Dy heeft voortied dat Franscke Joch betwungen, Spreekt nu, jy Belgen, ook den fransken Hoon! Vam Weserstrand, de Marke van Westphalen, Wied füdder noch, bet an de Oostsee wiet, Sprekt ollet Volk in nederdütsker Talen. Sy staat de Voorwacht in de Westermarken, o Holet fast in vaderlandsken Striet! An Belgies Hand sal Dütsklands Macht versterken. Welnu, Mijnheeren, is er nu nog iemand, die durft staande houden, dat men het zoo verre niet kan brengen, met onze eenvoudige taal, als met het trotsche fransch, dat voorgeeft eene ‘wereldtaal’ te zijn. Nochtans laat ons voor een oogenblik aannemen, dat het fransch inderdaad zoo hoog verheven is, hoven alle andere spraken; dat het de heerschappij voert in alle landen, en dat het arme vlaamsch nergens gesproken wordt, dan in een klein gedeelte van ons klein België Zou het dan nog rechtvaardig zijn, het op te offeren aan zijne reeds zoo zeer bevoordeelde zuster? In het boek der Koningen staat er een parabel te lezen: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} David had de echtgenote van Urias vervoerd en haren man doen dooden. De Heer zond Nathan tot David, en hij zegde tot hem: ‘Daer waren twee mannen in eener stadt, de een rijck ende de ander arm. De rijke man hadde seer veel schapen ende runderen. Maer de arme man hadde gantsch niet, dan een eenig kleyn schaepken, dat hij gekocht hadde, ende hadde het gevoedt, dat het groot geworden was bij hem, ende bij sijne kinderen te gelijk; het at van sijnen broode, ende dronk van sijnen beker, ende sliep in zijnen schoot, ende het was hem als eene dochter. Maar toen tot den rijcken man een vreemde gast gekomen was, so heeft hij vermijd te nemen van sijne schapen en van sijne runderen, om den reysenden man, die tot hem gekomen was, eene maeltijd te bereiden; ende bij nam des armen mans schaepken, ende bereydde dat voor den man, die tot hem gekomen was.’ Zoo sprak Nathan. - ‘Als David dit hoorde, toen ontstack sijn toom seer tegen dien man, ende hij seyde tot Nathan: Soo waerachtig als de Heere leeft, de man die dát gedaan heeft, is een kindt des doots. Toen seyde Nathan tot David: Gij zijt die man!’ Gij vat de toepassing dezer parabel, niet waar, Mijnheeren? Wie is hier de arme man, en wie de rijke? De arme man, dat is het vlaamsche voik. Het heeft niets dan een klein schaapken, dat zijne moedertaal is. Het is er mede opgevoed, en berooft men het ervan, dan kan het niet gedijen. Zijn buurman roemt zich rijk te zijn in zijne taal, en er alles mede te kunnen verrichten Maar dit is hem niet genoeg. Om eenen vreemdeling te vergasten, wil hij dat éénig schaapken, dien éénigen schat, de moedertaal, den vlaamsche volke ontrukken, en aan den vreemdeling opofferen!.. Maar wij zullen het niet gedoogen! Wij zijn zoo hulploos niet als de arme man der Schriftuur, en wij zeggen tot den onbeschaamden verfranscher: Gij zijt de man niet, die ons dezen schat zal ontrukken! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat wij onze moedertaal zoo vurig verdedigen, veinzen hare vijanden te gelooven, dat wij de fransche taal willen verbannen! Wij willen niets verbannen Verre van daar: wij raden iedereen aan, niet alleen fransch te leeren, maar ook engelsen, en duitsch, en alle talen, die als tolk gediend hebben, om de kennis van grootsche daden en schoone gedachten te verspreiden. Leest en bewondert de voortbrengsels der uitmuntende vernuften, welk ook de taal zij, waarvan zij zich hebben bediend. Maar verstoot daarom uw eigen taal niet. Waant niet, dat gij ooit in eene vreemde spraak, al hebt gij ze nog zoo vlijtig bestudeerd, uwe aangeboren gevoelens kunt, uitdrukken. Zij allen, die het beproefd hebben, zijn er in mislukt. Vraagt het hun zelven, als zij openhartig durven spreken, dan zullen zij u zeggen, wat de heer Louis Hymans den 27 Februari zegde, in een zijner wekelijksche causeries van de Étoile Belge. Luistert: ‘Je me demande parfois, avec uu certain découragement, si nous acquerrona jamais par l'étude el la science, cette forme gauloise, cet esprit français après lesquels nous courons un peu à l'étourdie, et qui à Paris courent les rues, les salons et les cabarets. Quelle que soit la culture intellectuelle d'un homme, il persiste à penser dans l'idiome qui berça son enfance. Aussi de quel immense avantage il jouit quand il lul est donné plus tard de rendre ses impressions les plus vives, dans cette forme originale qui servit de premier moule à ses pensées. Pour les oeuvres de l'imagination c'est un privilége sans égal, et l'espril le plus vif se révêle sous un jour défavorable, s'il n'exhale un parfum de terroir.’ Zoo schreef Hymans bij gelegenheid van een vlaamsch werk, dat hij in de Étoile beoordeelde. Hoe krachtig moet die waarheid zijn, als zelfs een der werkzaamste tegenstrevers der vlaamsche beweging, haar deze hulde komt bewijzen! Waar is de tijd dat diezelfde Hymans naar Luik ging conferencies geven, waarin hij het vlaamsch op de hevigste wijze aanviel? Nu zou hij bijna tranen storten, omdat hij gewaar wordt, hoe onmooglijk {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het is, zijne gevoelens uit te drukken, in een aangeleerde taal. Maar dit is eene bijzaak. Er is zooveel niet aan gelegen, hoe een Vlaming fransen kan schrijven, als aan het recht waarop de Vlamingen aanspraak mogen maken, hunne moedertaal door de regeering te zien eerbiedigen Dat recht wordt miskend. Gij, Mijnheeren, zijt moedig in het strijdperk getreden, om die heilige zaak te doen zegepralen. Gij wilt het sterkste bolwerk onzer nationaliteit handhaven. Eer zij u, en schande dengenen, die ons in het gevaar brengen, dit duurbare pand op te offeren aan de heerschzucht van een onverzadelijken vreemdeling! Eenige aanmerkingen over Karel van Mander, Als Kunsthistorieschrijver (1) Zeker is het een verblijdend teeken voor de Vlamingen, te zien dat men beter begint te begrijpen wat door Geschiedenis dient verstaan te worden en dat deze in onze taal met breedere omvatting wordt behandeld. Inderdaad, de heer Keurvels zegt het zeer wèl dat er nevens de groote staatsmannen andere beroemde mannen staan ‘die op het kunstgebied of in de wetenschappelijke beweging insgelijks hunne zegenpralen tellen’. Onnoodig {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} er bij te voegen dat wij te recht fierder op de laatstge noemden zijn, ofschoon zij - jammer genoeg - verreweg het minst besproken worden. Wij zeggen dus dat de kunstgeschiedschrijvers talrijker worden. Ook het volk leest meer dan vroeger de schriften van dien aard; het stelt belang in onze beroemde geleerden en kunstenaars van voorheen, iets wat wij met genoegen vaststellen; want wanneer een volk met gret igheid het leven van geleerden of kunstenaars naziet dan is zulks een teeken dat het reeds eene zekere voorliefde voor de Wetenschappen en de Kunsten zelven koestert. De kunstgeschiedenis heeft bepaaldelijk sedert eenige jaren oen aanzienlijk getal vrienden aangeworven, zij is beter bestudeerd, en reeds zien wij eenige jonge schrijvers zich op dat vak met vlijt toeleggen en in hunne pogingen gelukken; - maar anders ook kuunen wij waarnemen hoe er sommige schrijvers in dat vak vooruitkomen, die, zich steunende op hunne letterkundige kennissen, met behulp van vroegere schrijvers de Oudheidskunde en de Kunstgeschiedenis bespreken; zonder grondige kennis over kunst genoeg te bezitten om de beweringen dier nagevolgde schrijvers te kunnen onderzoeken, en ze dan door stoffelijke bewijzen of gegronde redeneeringen te bevestigen of bestrijden. Het is ongelukkiglijk reeds meermalen kunnen vastgesteld worden hoe sommige schrijvers als den weergalm van hen die zij volgen geworden zijn, hoe zij de kunstgeschiedenis behandelen op dezelfde wijze als men de politieke geschiedenis beschreef. - De kunstgeschiedenis is ernstiger: zij vordert dat de feiten die men aanhaalt bevestigd worden door daadzaken, door klare bewijzen. In eene vorige aflevering van De Vlaamsche Kunstbode, hebben wij een stukje ontmoet van kunsthistorischen aard, en waarin de trant van vertellen ons bijzonder beviel, namelijk: ‘Karkl van Mander, zijn leven en zijne werken,’ door Hendrik Keurvels. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis van eenen schilder beschrijven bestaat niet in het aanhalen en aanteekenen wanneer die man geboren, gehuwd en gestorven is, hoe hij b.v.b. met bijzondere voorliefde de huiselijke vermaken verkoos en dergelijke dingen meer; neen, dat is de geschiedenis van menig gewoon mensch; de levenswijze even als het karakter, de deugden, de neigingen, de omgeving van den schilder, beschreef hij zelf in zijne werken, en dààrom ook is de ontleding dezer kunstwerken meer dan voldoende, om ons daarin èn den kunstenaar èn den mensch te doen kennen. - De uitgebreide levensbeschrijving van een' schilder wordt dikwijls als middel gebruikt om het geheele werk boeiender te maken; en het opstel krijgt immer meer aantrekkelijkheid, naarmate deze levensbeschrijving doorzaaid is met sterke trekken, romaneske voorvallen, kortom met buitengewone daadzaken des levens, 't zij wàar gebeurd, 't zij door des schrijvers verbeelding verbloemd of heel en al uitgevonden. De Geschiedenis nogtans is door zich zelven anders niet dan ‘waarheid’; overigens indien zij zòò niet bevalt en zòò niet aantrekt, dan is haar bestaan onnoodig. Het werk des heeren Keurvels heeft ons niet overal bevredigd; hij schijnt Karel Van Mander niet genoeg te kennen, of liever het schijnt dat hij de nog al talrijke misslagen, die Van Mander als geschiedschrijver beging, teenemaal onbewust is. - Wil men aannemen dat Van Mander de dichterlijke levenswijze leidde, door M. Keurvels verhaald, dan mag men toch niet vergeten dat er, nevens de goede hoedanigheden die hij bezat, ook wel een weinigje ijdelheid bestond, die hem, ja, somtijds door bluf zijn eigenen naam, zijn eigene kunst deed ophemelen. Maar 't is voornamelijk als historieschrijver dat Karel Van Mander verdient tegengesproken te worden. Zijn Schilderboeck mag men al zoozeer het werk van Vassari als het zijne noemen. Overal komen de zelfde tegenstrijdigheden de zelfde onmogelijkheden voor. Van Mander {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} was onvoorzichtig en stout in zijne beweringen, tot zoo verre ging hij zelfs, tafereelen te beschrijven die hij onmogelijk had kunnen zien. - Bewijzen daarvan de verkeerde bevestigingen die hij over zoovelen staande hield: Zoo schreef hij het werk van Stuerbout (dat eeuwen te Leuven bewaard bleef) aan Memling toe. - Zoo beweerde hij zonder grond dat Jan Van Eick in zijne oude dagen de olieverf aan Antonello van Messine leerde, terwijl het klaar bewezen is dat hij in den bloei zijner jaren ontsliep. - Zoo noemt hij eenen engel op de luikdeuren van Van Eick's Aanbidding van het Lam Gods: de heilige Cecilia. - Zoo maakt hij van Rogier Van der Weyden een tweede schilder, wien hij dezes bijnaam geeft: Rogier van Brugge; terwijl deze dan toch, in Brussel geboren zijnde, beter ‘Rogier van Brussel’ heeten zou. Die misslag komt hierdoor dat Karel den zoon Goswyn Vander Weyden niet kende. Veel andere dergelijke onnauwkeurigheden nog kan men in Van Manders schriften vinden; die jaren en jaren bepleten zijn geweest, vòòr aleer doorslaande bewijzen deze hebben kunnen weerleggen. Wij sluiten ons volkomen bij M. Keurvels oordeelvelling over Karel Van Mander als schilder aan, en verheugen ons dat ook hij de kunst en de kunstgeschiedenis zoo zeer ter harte neemt. Em. Poelman. Bladvulling. De boom met rijpe vrucht beladen, Verbergt die, tusschen groene bladen: Zòò doet ook op des levens paden De ware en echte Zedigheid Bij 't heil dat ze om zich henen spreidt. Dr J.P. Heye. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Tooneel- en letterkunde. - Ziehier de beurtoptreding der tooneelkringen, welke deelnemen aan den prijskamp der Jonge Tooneelliefhebbers, van Brussel: Zondag 14 Juli (opening van den prijskamp), maatschappij Braga, van Groningen. Maandag 15 Juli. Genootschap: Hooger zij ons doel, Amsterdam. Dinsdag 16 Juli. Maatschappij: De Brabantsche Leeuw, Elsene. Zondag 21 Juli. Maatschappij: Hoop en Liefde, Antwerpen Maandag 22 Juli. Maatschappij: De Dijlezonen, Mechelen. Dinsdag 23 Juli. Maatschappij: De Vlaamsche Taalminnaren, Lier. Zondag 28 Juli. Maatschappij: De Jonge Vlamingen, Antwerpen. Maandag 29 Juli. Maatschappij: Broedermin en Taalyver, Gent. Dinsdag 30 Juli. Maatschappij: De Brabantszonen, Kockelberg. Zondag 4 Augusti. Maatschappij: Vreugden Deugd, Geeraardsbergen Maandag 5 Augusti (sluiten van den prijskamp). De uitschrijvende maatschappij. - De gemeenteraad van Gent heeft de heeren Fauconnier en Van Doeselaer her benoemd tot bestuurders van het Nederlandsch Tooneel, voor het aanslaande jaar. - Eene staatstoelage van fr. 800 is aan het Nederlandsch Tooneelverbond van Gent toegestaan, om de kosten te helpen bestrijden van de prijskampen voor solo-zang en declamatie, door die Vereeniging tegen 14 en 15 Juli ingericht. Men weet dat de stad een hulpgeld van fr. 1200 verleent. Het getal der ingeschreven deelnemers beloopt tot 72, waaronder verscheidene Noordnedcrlanders. Veertien dames, waaronder vier uit Holland, hebben zich als mededingsters aangegeven. De jurij voor dezen prijskamp is volgender wijze samengesteld: - Voor den Solozang: de heeren Edw-Blaes, Ed. De Vos, K. Miry, Nevejans, Samuël, Vanden Heuvel, Van Duyse, Van Gheluwe en Waelput. - Voor de Declamatie: de heeren Geiregat, Heremans, Minnaert, Rooses, Sielbo, Vuylsteke en Wagener. - Het Bestuur van De taal is gansch het volk, herinnert de be- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} langhebbenden, dat de stukken mededingend in den prijskamp voor een historisch drama, tegen 1 Augusti aanstaande moeten worden ingezonden aan den secretaris M. Rooses, te Gent. - Het stadsbestuur van Brussel heeft, naar het schijnt, aan het gouvernement geschreven dat het dezes voorstel aanneemt, om gezamentlijk den Cirk-Schouwburg voor het Nationaal-Tooneel aan te koopen. Aldus zullen de stad en het gouvernement elk de helft in dezen aankoop geven. - Het Institut de France heeft den drie-jaarlijkschen prijs van fr. 1500, bestemd voor het beste werk onder opzicht van letterkunde of geschiedenis, alsook onder zedelijk oogpunt, ditmaal toegewezen aan den heer L. De Backer, voor zijne Êtudes Neérlandaises, een werk waarvan wij in onze 1e aflevering de uitgave hebben vermeld. Deze bekroning is door sommige vlaamsche bladen (wellicht zonder het bekroonde werk te kennen) toegejuicht geworden. Door het Volksbelang van Gent wordt integendeel de eraan toegekende verdienste ten stelligste betwist, en hierbij den schrijver duchtig over den hekel gehaald. Het blad haalt tot staving zijner kritiek, eenige staaltjes uit des heeren De Backer's vertaling van Tollen's Nova Zembla aan, die genoeg doen zien wat armzalig knoeiwerk hier, onder den titel van Êtudes Néerlandaises aan het fransch publiek wordt opgedischt. Inderdaad, al wie Tollens meesterstuk kent, en zich de moeite getroost deze gebrekkige proza-vertaling met don oorspronkelijken poëtieken tekst te vergelijken, zal bekennen ‘dat alleen in Parijs, bij een volk dat in de diepste domheid verkeert, aangaande alle vreemde talen en letterkunden, een schrijver opgang maken kan met een wanschepsel als zijnde Etudes Néerlandaises van den heer De Backer.’ - Ten einde de beschaafde uitspraak der nederlandsche taal onder de tooneelkringen des lands te bevorderen, heeft de heer Minister van Binnenlandsche zaken besloten aan elke dier maatschappijën een exemplaar te zenden van het werk: Uitspraakleer der Nederlandsche taal, door K.L. Ternest, uitgegeven door het Willemfonds. - Even als verleden jaar het 25e verjaarfeest van Vader Willems afsterven, zoo zal aldaar thans ook dat van K.L. Ledeganck plech- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} tig worden gevierd. Men weet dat de talentvolle zanger der Drie Zustersteden over het vierde eener eeuw in Vlaanderen's hoofdstad overleed. Als hulde aan Ledeganck's nagedachtenis, zal er door de De Taal is gansch het volk, te Gent, op 28 Juli, (en niet 21n gelijk eerst gemeld was) een toon- en letterkundig feest worden gehouden, in de groote benedenzaal van het Stadhuis. Deze plechtige zitting wordt gegeven met medewerking van de heeren J. Van Beers, professor en letterkundige te Antwerpen, H. Warnots, professoraan het koninklijk Conservatorium te Brussel, Edw. Blaes, toondichter, Vuysteke, professor aan kkl. Conservatorium van Gent, Mejuffer Balcaen en M. Van Syngel, leerlingen van laatstgenoemde muziekschool. In den namiddag zal een stoet van vlaamsche maatschappijen een feestelijken optocht doen naar het graf van Ledeganck, op St-Amandsberg, alwaar verscheidene redevoeringen zullen worden uitgesproken. Na den optocht heeft er in het Post-Hotel een groot feestmaal plaats. - Onder den titel: Katholische Unterhaltuugs-bibliothek verschijnt te Aken een nieuw tijdschrift, hoofdzakelijk bestaande uit overzettingen van Noord- en Zuidnederlandsche romanschrijvers. In de tot nu toe verschenen afleveringen zijn reeds een zestal verbalen opgenomen, drie van August en Renier Snieders en drie van Banning, een in Holland reeds goed gekenden schrijver. - Op 20 Juni jl. hield de Maatschappij van nederl, letterkunde van Leiden, bare jaarlijksche algemeene vergadering, onder aanleiding van haren voorzitter baron Sloet van de Beele. Op die zitting werd o.a. het beschikbaar Fonds wederom bestemd tot voortzetting der aangevangen uitgave van het 2e deel van Maerlant's Spieghel Historiael. Ook werd een ontwerp eener nieuwe wets-bepaling ter tafel gebracht (inhoudende o.a. dat Zuidnederlanders het gewone lidmaatschap op aanvraag kunnen bekomen), het welk, na eenige wijzigingen met algemeene stemmen werd aangenomen. De heeren K.L Ternest, taalkundige te Wetteren, en Dés. Van de Casteele, oudheidskundige te Gent, werden tot buitenlandsche leden dier Leidsche vereeniging benoemd. - Teylers Tweede genootschap, van Haarlem, heeft ditmaal een onderwerp uit de Vaderlandsche Geschiedenis als prijsvraag uitgeschreven. Het verlangt: ‘Een overzicht van de beginselen en {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoelingen der volksleiders die in 1747 en 1748 te Amsterdam de beweging der zoogenaamde Doelisten aan den gang brachten. In hoever komen zij met die van vroegere onlusten in de Vereenigde Nederlanden overeen, en hebben zij in de latere patriotsche woelingen voortgewerkt?’ De prijs voor het best en voldoend gekeurd antwoord op deze vraag bestaat in een gouden eere-penning, op den stempel des genootschaps geslagen, ter innerlijke waarde van 400 gulden. De verhandelingen moeten in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch of Hoogduitsch geschreven, en voor 1 April 1873 ingezonden zijn. - De Commissie van het XIIde Taal- en Letterkundig Congres, dat op 30 en 31 Augusti en 1 September e.k. te Middelburg zal plaats hebben, heeft bij omzendbrief de verschillige punten van het programma medegedeeld. Het Congres zal toegewijd zijn aan: a. Nederlandsche taal- en letterkunde; b. Nederlandsche geschiedenis en oudheidkunde; c. Nederlandsche tooneel-, zangkunst en boekhandel. Wat tot elk dezer hoofdvakken kan gerekend worden te beho oren, is in het programma van het IXe kongres met zooveel juistheid omschreven, dat de herhaling daarvan hoogst wenschelijk geacht wordt. ‘Onder Nederlandsche taal en letterkunde moet begrepen worden: ‘Geschiedenis der Nederlandsche taal. - Spraakleer. - Stijlleer. - Spelling. - Onderwijs der Nederlandsche taal; - hare plaats in het lager middelbaar en hooger onderwijs. ‘Geschiedenis der Nedderlandsche letterkunde. - Letterkundige esthetiek. - Geschiedenis en tegenwoordige toestand der Nederduitsche taalbeoefening en letterkunde in Duitschland en Frankrijk. - Aanknooping van letterkundige betrekkingen met de nederduitsche taalbeoefenaren. ‘Onder Nederlandsche geschiedenis en oudheidkunde: ‘Nederlandsche land- en volksbeschrijving. - Nederlandsche fabelleer. ‘Geschiedenis der verschillende Nederlandsche gewesten. ‘Ontwikkeling van den Nederlandschen volksgeest in de middeleeuwen en later. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geschiedenis der betrekkingen tusschen de Nederlandsche gewesten en de Nederduitsche volkeren langs de Noord- en Oostzee; de Hanze. - Nederlandsche volksplantingan in Noord- en Oost- Duitschland. ‘Geschiedenis der wettenschappen en kunsten in de Nederlanden, inzonderheid der schilder- en bouwkunst. - Hoofdkenmerken der Nederlandsche schilderschool in het verleden; haar tegenwoordige toestand; haar toekomst. ‘Bewaring van historie- en kunstmonumenten. - Archiefwezen. - Onderwijs in de geschiedenis des vaderlands. ‘Onder Nederlandsche tooneel- en zangkunst, en boekhandel: ‘Geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, zijn tegenwoordige toestand. - Uitspraakleer. - Zang op het tooneel. - Koorzang. - Lied. - Volkslied. ‘Bevordering der uitvoering van gewrochten van Nederlandsche componisten op Nederlandsche tekst. ‘Geschiedenis der toonkunst in de Nederlanden. ‘Uitbreiding der boekhandels-betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland. ‘Wetgeving op het kopierecht en den nadruk. ‘Het zal onnoodig zijn, om de strekking van zulk een kongres uitvoerig te bespreken. De herinnering aan hetgeen de oprichters zich hebben voorgesteld is voldoende. Zij poogden daardoor op te wekken belangstelling in de Nederlandsche taal; - versterking van den broederband, welke allen samensnoert die de Nederlandsche taal spreken en liefhebben; - krachtige ondersteuning der pogingen van hen die in Zuid-Nederland onvermoeid werkzaamzijn om de rechten dier taal te handhaven, en die, vooral in den laatsten tijd, getoond hebben, dat zij voor geen bezwaren, van welken aard ook, terugdeinzen.’ Beeldende kunsten. - Wij hebben met bijzonder genoegen vernomen dat de Gemeenteraad van Luik het voorstel van het Collegie aangenomen heeft- betrekkelijk den aankoop voor het Museüm dier stad, van de twee verdienstelijke tafereelen der gebroeders De Vriendt: Jacoba van Beyeren en Elisabeth van Hongarië. Die twee kunstgewrochten zijn voor de som van 20,000 frs. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekocht. Het staatsbestuur komt voor de helft in de som. - De stad Gent, de geboorteplaats der De Vriendt's, hadde zich, waar het dergelijken aankoop gold, niet door de waalsche stad moeten laten voorafgaan. - Verkeerdelijk is door de Eendracht van Gent, De Zweep van Brussel en andere bladen gemeld geworden ‘dat te Antwerpen de verzameling van schilderijen van wijlen den heer A. Van Geertruyen voor het Museüm dier stad ten prijze van 25.000 fr. is aangekoebt.’ - Zooals wij reeds in ons vorig nummer mededeelden, is deze som slechts de koopprijs van één enkel tafereel dier verzameling, namelijk De Blinde van Dijckmans, welk stuk de eigendom van het Museüm is geworden. Een landschap van den Hollandschen schilder Koekkoek is voor 10.000 frs. toegewezen, De totale opbrengst der verkooping beliep omtrent tot de som van 140.500 fr. - De prijs van den grooten driejaarlijkschen prijskamp van Bouwkunde in de kkl. Akademie van Schoone Kunsten te Brussel is met eenparige stemmen toegewezen aan M.J. Waegeneer, van Brussel. - Onlangs is op het oud kerkhof te Maldeghem een marmeren grafsteen geplaatst, ter nagedachtenis van jonkheer Rom. Eug. van Maldeghem, kunstschilder, overleden te Elsene bij Brussel, den 20 Augusti 1867, en te Maldeghem begraven. Dit eenvoudig maar schoon monument, dat bij inschrijving is opgericht, is het werk van den beeldhouwer Jacquet. De beroemde Belgische schilder L. Gallait heeft twee tafereeltjes voltooid: De Oorlog en De Vrede. Beiden waren door een Gentschen liefhebber M, K. Verbessem besteld, en zijn, naar het schijnt, aan eenen kunstkooper te Londen herverkocht voor de som van 100.000 fr. - Men leest in de fransche dagbladen dat de groote eermedalie in de parijzer tentoonstelling van Schoone Kunsten, dit jaar is toegewezen van M. Jules Breton, oud leerling der Akademie van Gent, alwaar hij jaren lang de lessen heeft gevolgd van den gentschen kunstschilder De Vigne. De ten voordeele van het Willemsfonds ingerichte tentoonstelling van Oudheden op het Stadhuis te Gent, is dezer dagen geopend. 't Is eene van de merkwaardigste die men in dien aard hier te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} lande ooit gezien heeft. Wij raden aan al degenen welke in schilderkunst, archeologie en kunstgeschiedenis belang stellen deze belangwekkende verzameling te gaan bezichtigen. De tentoonstelling zal dagelijks openblijven van 9 ure voormiddag tot 6 ure 's avonds. Toonkunde. - De beroemde gentsche koorkring De Melomanen, heeft te Brugge, met medewerking van den Kunstbond dezer stad, een groot concert gegeven, ten voordeele van het aan Breydel en De Coninck op te richten standbeeld. De verschillige stukken werden op een zeer verdienstelijke wijze uitgevoerd. Vooral de twee koren: Broedergroet en Memlinc's Cantate, door onzen jongen componist M. Waelput, hebben bij het buitengewoon talrijk publiek een vereerenden bijval gevonden. Bij het eindigen van laatstgenoemd koor werd aan den toondichter eene schitterende ovatie gebracht; onder de geestdriftigste toejuichingen werd hem eene prachtige lauwerkroon aangeboden. - De heer Waelput, wiens talent ook in den vreemde zeer gewaardeerd wordt, is dezer dagen tot orkest-bestuurder van den Opera-schouwburg te 's Gravenhage benoemd. Wij wenschen hem veel bijval in de hollandsche Residentie-stad. - Te Leuven is een nieuw muziekgenootschap ingericht, onder den naam van Kring der XXV. Die maatschappij, waarvan de bijzonderste muziekanten dier stad deel maken, zal aldaar gedurende den zomer concerten geven in het Park van St-Donaat. - De koormaatschappij van Lokeren, met kenspreuk: Geene kunst zonder Nijd, onder het bestuur vaa M.E. Blauwaert, professor aan de Vlaamsche muziekschool van Antwerpen, stelt zich voor eerlang te Brussel een groot concerto te gaan geven. - De heer Karel Miry heeft thans de laatste band gelegd aan het toondichten van Conscience's lyrisch opera: De Dichter en zijn Droombeeld. De partituur van dit belangwekkend gewrocht is dezer dagen voor een vriendenkringje, in de salons van M. Conscience, gedeeltelijk uitgevoerd geworden. De componist speelde op het klavier de bijzonderste stukken voor, bijgestaan door twee voorname vlaamsche zangers, die met veel talent de verschillige arias voordroegen. De muziek schijnt over het algemeen goed gelukt en {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft bij deze eerste uitvoering de aanhoorders goed bevredigd. Het is echter slechts bij eene volledige executie dat men met grond over het toonkundige gedeelte van dit gewrocht zal kunnen oordeelen. Hopen wij dat het werk van Miry het prachtig libretto van Conscience waardig zijn zal. In dit geval zal de vlaamsche kunst zich op een nieuw meesterwerk kunnen beroemen. - De Zweep van Brussel meent te weten dat dit opera bestemd is om als openingstuk van den nieuwen Vlaamsche Schouwburg van Antwerpen opgevoerd te worden. Wij meenen dat voor het oogenblik over die bestemming nog geen de minste zekerheid bestaat. In alle geval, ware zulks eene uitmuntende gelegenheid om de Vlamingen te vergasten op het nieuw gewrocht der heeren Conscience en Miry, dat, evenals het nieuw zangdicht De Oorlog, van Van Beers en Benoit, met veel verlangen wordt verwacht. - Naar wij vernemen zal het groot oratorio ‘Venetie verlost’ van de heeren Ad. Van Soust de Borckenfeld en L. Van Gheluwe den 21 Juli e.k. te Brugge worden gevoerd. Zoo het schijnt zijn meer dan 350 zangers en instrumentisten met die taak gelast. De leiding van dit voornaam toondicht is toevertrouwd aan Graaf Molesle Bailly, bestuurder der ‘Muziekale Vereeniging.’ Deze maatschappij zal in de uitvoering worden geholpen door de koninklijke Koormaatschappij van Gent en een veertigtal Gentsche dames, die reeds verleden jaar bij de eerste uitvoering van ‘Venetie verlost’ hunne medewerking aan de koren hadden verleend. Onder de solisten heeft men o.a. Mejuffer Valentine Ledelier, onze verdienstelijke, tegenwoordig in Holland verblijvende zangeres, en M. Blauwaert, professor aan de Vlaamsche muziekschool van Antwerpen. Vlaamsche belangen. - In ons vorig nummer hebben wij gemeld dat de heer Justitieminister den ambtenaren van 't openbaar ministerie het gebruik der moedertaal in hunne rekwisitie voor de strafrechtbanken aanbevolen had. Thans vernemen wij met genoegen dat, in een tweeden omzendbrief, ditmaal aan al de voorzitters der rechtbanken van eersten aanleg gericht, de heer Minister beveelt dat de Rechtbank zich voortaan voor al wat de tuchtpolitie betreft, van de Nederlandsche taal bedienen zal, ingeval de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} beschuldigde deze taal maar alleen spreekt en door geenen advokaat wordt bijgestaan. - Wij wenschen den heer De Lantsheer geluk met die ministeriëele beslissing. Dank aan dien maatregel verdwijnt gedeeltelijk een onrecht waarover de Vlamingen zich steeds met reden hebben beklaagd. - Onlangs bevatte de Moniteur eene benoeming, waarmeê de Vlaamschgezinden in geenen deele kunnen vrede hebben: wij bedoelen die van den heer De Marteau tot Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. De heer Demarteau is een Luikerwaal, die onze taal niet kent, en derhalve in het uitoefenen van zijn ambt niet in staat zijn kan te onderzoeken hoe het onderwijs van het Nederlandsch in de Atheneüms en middelbare scholen wordt gegeven. Tegen dergelijke taalmiskenning dient door alle verdedigers onzer vlaamsche belangen ten krachtigste te worden geprotesteerd. - Bij het ter pers leggen vernemen wij met genoegen dat de Antwerpsche Provincie-Raad in zijne laatste zitting eene beslissing heeft genomen die voor ons, Vlamingen, niet zonder belang is. Een voorstel, door 39 leden onderteekend, was aan den Raad voorgelegd, strekkende om voortaan ‘voor alle van het Provinciaal Bestuur uitgaande stukken, die slechts in ééne taal zijn opgesteld, enkel het Nederlandsch te gebruiken.’ In eene zeer merkwaardige redevoering heeft de heer Frans Van Boghout, een der nieuwgekozen raadsleden, dit voorstel ontwikkeld, dat met algemeene stemmen, min 3 (en 4 onthoudingen) is aangenomen geworden. Wetenschappen. - De heer L. Strauss, Belgisch Consul te Japonië, die zich reeds, door verscheidene werken over handelsgeographie, als een onzer beste publicisten heeft doen kennen, heeft onlangs in het Hooger Handels-Instituut eene onder meer dan een opzicht belangwekkende voordracht gehouden, over zijne ‘Reis rond de wereld’. Onder een keurigen en hoogst aantrekkelijken vorm heeft de redenaar met veel kunde dit veelomvattend onderwerp behandeld, dat hem ruimschoots gelegenheid bood tot voortreffelijke beschouwingen, nuttig en aangenaam beide, over land- en volkenkunde, handelsverkeer, nijverheid, kunsten, wetenschappen, enz. Deze conferencie hield gedurende bijna twee uren {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de aandacht der toehoorders geboeid, en is herhaaldemaal met levendige toejuichingen begroet. Algemeen werd door de studenten het verlangen uitgedrukt, den verdienstelijke conferencier andermaal in hun midden tezien optreden, een wensch die door den heer Strauss, welke zelf een oud-leerling onzer Handelschool is, vriendelijk ingewilligd werd. - Te Leiden werd den 26 Juni jl. met groote feestelijkheid het standbeeld ingehuldigd van den wereldberoemden heelkundige en professsr Dr Boerhave, overleden in 1738. Dit meer dan levensgroote bronsbeeld is het werk van den ook hier met roem gekenden beeldhouwer Strackée van Amsterdam. De Belgische koninklijke Akademie van geneeskunde was bij die plechtige onthulling door eene deputatie vertegenwoordigd. - Necrologie. - Dr F.A. Snellaert, een onzer beste Vlaamsche schrijvers, is op 63jarigen leeftijd, te Gent, aan eene hartziekte overleden, den 3 Juli jl. Niet alleen de Nederlandsche litteratuur, ook de Vlaamsche Taalbeweging ondergaat in hem een onberekenbaar verlies. Onvermoeid stond Dr Snellaert ten allen tijde voor de verdediging onzer moedertaal op de bres. Met den heer Frans Rens bracht hij de Gentsche maatschappij ‘De Taal is gansch het volk’ tot stand, gaf te Gent gedurende drie jaren het Kunst- en Letterblad uit, dat daarna onder leiding van Conscience te Antwerpen werd voortgezet, en leende zijne medewerking aan Willems' Belgisch Museüm. Aan verschillige andere kunstbladen schonk hij uitmuntende bijdragen, o.a. aan den Middelaer, het Taalverbond, het Leesmuseüm, enz. In 1840 richtte hij met Willems en Blommaert het algemeen petitionnement in tot herstel der Vlaamsche rechten, en maakte ook deel van de gekende Vlaamsche Grieven-Commissie, tijdens het Ministerie De Decker aangesteld. Snellaert was lid van de koninklijke Akademie van België, van het Nederlandsch Instituut en van een groot getal Vlaamsche taal- en letterkundige vereenigingen. De begrafenis van den diepbetreurden Vlaming heeft den 6 dezer plaats gehad. Een groot getal Vlamingen uit alle deelen des lands woonden de plechtigheid bij. Verscheidene treffende redevoeringen werden bij Snellaert's graf uitgesproken, o.a. door {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} MM. Hendrik Conscience, namens de koninklijke Akademie, Prof. J.F.J. Heremans, Dr. Engels, L. Jottrand vader, en K. Van Acker. Ziehier de opgave der bijzonderste werken door D. Snellaert in het licht gegeven: Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, enz. - Kunst- en Letterblad, - Levensschets van Frans Willems, - Schetseener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. - Vlaamsche Bibliographie, - Oude Vlaamsche liederen (met J.F. Willems), - Oude en nieuwe liedjes, - Waal en Vlaming (Vlugschrift) - Alexanders Geesten (van Jacob van Maerlant), - Nederlandsche gedichten uit de XIVe eeuw (van J. Boondale, Hein van Aken, enz.) - Verslag der Grieven-Commissie, - en eene menigte zeer merkwaardige verslagen over letterkundige prijskampen door het Staatsbestuur of de kkl. Akademie uitgeschreven. - P.J. De Deyn, een niet onverdienstelijk beoefenaar der Vlaamsche poëzie en tooneelkunst, overleden te Ninove in den ouderdom van 77 jaren. De heer De Deyn was jaren lang voorzitter van de Rhetorika-maatschappij van Ninovc, en briefwisselend lid van ‘De taal is gansch het volk’. Verschillige zijner letterkundige schriften, waarvan eenige in het Nederd. lett. jaarboekje en in de Eendracht van Gent zijn opgenomen, werden in de prijskampen bekroond. De heer De Deyn was tevens een rechtzinnig overtuigd flamingant, die als dusdanig in zijne stad veel goeds heeft verricht. - B. Weiser, kunstschilder, professor aan de Koninklijke Akademie van Antwerpen, aldaar op 60jarigen leeftijd overleden. Zijne genre-tafereelen op de verschillige tentoonstellingen en de uitmuntendheid van zijn kunstonderzicht, hebben Weiser, als artist en als leeraar, ten gunstigste doen kennen. De heeren De heeren N. De Keyser, bestuurder der Akademie en M.J. De Braekeleer. beeldhouwer, hebben bij zijn graf het woord gevoerd. Laatstgenoemde in name van het ‘Kunstverbond.’ - H. Vande Velde, oud-voorzitter der Belgische Akademie van oudheidkunde, overleden te Veurne den 7 Juli jl. - J.R. Thorbecke, Minister van Staat in Noord-Nederland, op 5 Juni ll. te 's Hage overleden. Niet alleen op staatkundig gebied heeft de heer Thorbecke aan zijn vaderland groote diensten bewe- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, ook onder letterkundig opzicht dient zijn naambewaard te blijven. In 1825 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de staalkundige wetenschappen aan de hoogeschool te Gent. Bij de aanvaarding van die betrekking sprak hij eene rede uit over het ‘onderwerp der geschiedkundig- staatkundige wetenschappen.’ Ook in de hoofdstad gaf hij lessen over de staatkundige geschiedenis, de statistiek, de staathuishoudkunde en hare verschillende toepassing. In 1829 gaf hij een geschrift uit ‘over het bestuur van het onderwijs.’ Na de gebeurtenissen in België werd hij als hoogleeraar in de rechten bij de Hoogeschool te Leiden overgeplaatst en schreef hij (in 1831) zijn beroemd werk: ‘Over de verandering van het algemeen statenstelsel van Europa’; alsook een vlugschrift over Belgies onafhankelijheid. Hij was lange jaren lid der Tweede Kamer en werd drij malen gelast met het samenstellen van een ministerie. In 1866 werd de heer Thorbecke tot Staats-minister benoemd. Tot aan zijn afsterven vervulde hij het ambt van Minister van Binnenlandsche Zaken.-- In gansch Holland is nu eene nationale inschrijving geopend, om den verdienstelijken man een prachtig gedenkteeken op te richten. - Fr. Gerstacker, een van Duitschland's beroemdste romanschrijvers, overleden te Brunswijck in den ouderdom van 56 jaren. Als reisverteller vooral heeft zich Gerstäcker eene Europeesche befaamdheid verworven. Het meerendeel zijner werken zijn in bijna alle talen van Europa overgezet. - Moritz Hartmann, duitsch dichter en romanschrijver. Hij was langen tijd gehecht aan het litterarisch tijdschrift ‘Freja.’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. -Jan van Beers' gedichten. Prachtuitgave in 12 afleveringen, met Portret en Facsimile in staal. 1ste aflev. Antwerpen bij Beerts. - Prijs fr. 0-90 per aflevering. -Eene stem uit het graf door H. Conscience, met platen door Edw. Dujardin. Antwerpen bij Van Dieren. -Zwarte oogjes, hartediefjes, bekroonde novelle door Alfred Terlaenen (Prayon). Met 2 platen door C. Tfelt. Gent bij H. Hoste. - Prijs fr. 1-75. -Het Belgisch kieswetboek. Nederlandsche vertaling door J.O. De Vigne. Gent. Uitgave van het Willemfonds - Prijs fr. 0-65. -XXX gezangen voor Congregatiën (met de muziek), door P. Busschaert. Brugge bij Edw. Gaillard en Cie. -De geschiedenis van een kantoorklerk door Piet Vluchtig (Smit Kleine). Amsterdam, bij E.S. Witkamp. -Onder vreemden. Novelle door H. Van der Sprong. Rotterdam bij J.H. Dunck. - Prijs gl. 1-25. -Te laat! Uit de nagelaten papieren van een Rijksambtenaar. Schets voor Rederijkers, in één bedrijf, door J.C. Philipsen. Breda bij G.C. De Voogt. - Prijs gl. 0-35. -Een jaar levens voor de dagbladpers, door S. Gorter. 2 dln. Amsterdam bij G.E. Funke en P. Van Santen. - Prijs gl. 4-50. -Aan het Vaderland. Eene studie door. Th. Jorissen. Haarlem bij Erven F. Bohn. - Prijs gl. 0-90. -Is het Heelal God? Een gedicht door P.Th. Hoogstraten. Utrecht bij de Wed. Van Rossem. - Prijs gl. 0-30. Aangekondigde werken Volledige werken van Ecrevisse. In 12 deelen, versierd met steendrukplaten. Brussel bij C.J.A. Greuse. - Inschrijvingsprijs 2 fr. per deel. - Een nieuwe dichtbundel van Luitenant V. Van de Weghe, als vervolg op zijne Eerstelingen. Antwerpen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuur en ijs. Schets uit het leven eens kunstenaars. Aan mijnen kunstvriend Edward Blaes. Ziet gij ginder in die kleine steeg, door de halfbevrozen vensterruiten der zolderkamer van het hoekhuis, daar dat weifelend lichtje flikkeren? Dààr woont een jongeling die zich op dit oogenblik de gelukkigste mensch der wereld acht. Hij gevoelt de bijtende koude niet, die door het vermolmde kleine vensterraam in zijn bijna vuurloos kamerken dringt. Frans Spiegels is gelukkig. - Wat doet het hem dat zijne leden van koude beven; dat de wind daarbuiten hevig loeit; dat zijne hongerige maag naar sterkend voedsel tracht! Dat alles hoort en voelt hij niet. ‘Victorie!’ roept de jonge schilder in geestvervoering uit; en opgetogen van vreugde danst en huppelt hij rond, op de bloote voeten, in zijn gescheurde hemdsmouwen, en het penseel in de hand zwaaiend. - ‘Victorie!...’ klinkt het jubelend tusschen de vier naakte kille muren; ‘ik ben kunstenaar! dàt is mijn werk, het mijne!.... Heeren en Damen, komt zien, komt allen zien!.... Victorie! Ik ben kunstenaar!’ Daar stond het op den schilderezel, het afgewerkte tafereel van den twintigjarigen schilder. Op dat nederig doek heeft hij zijn innig gedacht, zijn geliefden droom, zijn dichterlijk ideaal verwe- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zentlijkt! Ziet, hij danst, hij springt niet meer, maar staat daar nu voor de schilderij, als beweegloos tegen den wand geleund, met zalig welgevallen zijn werk te aanschouwen. - Wist gij hoeveel zorgen het hem gekost, hoeveel dagen en nachten hij er aan gewrocht, hoeveel ontberingen hij zich daarvoor getroost heeft! Honger en koude heeft hijte verduren gehad, ja, maar hij bezat moed en wilskracht: - de jonge kunstenaar gevoelde zijne roeping; hij had vertrouwen in zijne pogingen; en nu, nu klopt zijn hart van edele fierheid; nu is alles vergeten!... De proef is gelukt; zijn werk is voltooid; de eerste vrucht van zijn jeugdig talent lacht hem vriendelijk en aanmoedigend toe, zooals een teergeliefd kind zijner beminde moeder toelacht.... Jeugdige moeder, waart gij gelukkig, als ge na de smartelijke uren der baring voor de eerste maal het lieve engelengezichtje uws eerstelings aanschouwen mocht! - Die oogjes, alhoewel u nog niet ziende, schenen u reeds toe te lonken, die rozenroode lippekens meendet gij al den zoeten naam van ‘moeder’ te hooren stamelen, en in de overmaat van uw geluk, prangdet gij 't kleine lievelingje, uw kind aan den minnenden boezem. - Waart gij gelukkig, jonge moeder!.... Even als dat uur voor u was, zoo is dit uur het gelukkigste in 't leven des kunstenaars.............. ...................... Lang blijft Frans in diep en ernstig nadenken voor zijn tafereel staan, waarop hij den onderzoekenden blik houdt gericht. - Waaraan toch droomt de jonge schilder?.... Daar schudt hij peinzend het hoofd en fronst hij lichtelijk het voorhoofd. - Doch weldra verheldert zijn gelaat: - ‘Hà ja, 'k heb het gevonden!’ roept hij tevreden uit, naar het doek ijlend. Dan zich een oogenblik bedenkend: ‘Aan dat kleine guitje daar, dat zijne oude Grootmoeder zoo schalks, zoo deugenietachtig staat aan te kijken, mag ik niet meer raken; neen, dàt is goed afgewerkt;... maar aan de jonge moeder ontbreekt iets; ja! wacht... nog een lichte trek... Zie zòò... nu ziet zij er overgelukkig uit... Het ‘Moederheil’ is volmaakt... Bravo! bravo! dàt is gewerkt dàt!...’ En 's jongelings gelaat glansde weêr van innig zielsgenot. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Werken!’ vervolgde hij na eene poos, ‘werken, dat kàn en zàl ik; ik heb aanleg en liefde voor de kunst; ik zal, ik moet er komen!.. Bij Rubens! ik gevoel dat ik een kunstenaar ben; ik, Frans Spiegels!... en wie weet wat de toekomst... - Maar, laat eens zien, zal men het niet ‘zonderling’ vinden? mij dunkt, 't is nog al gewaagd, en dat nog voor 'nen leerlirg!... Wat zal men er van zeggen?... Nu, wat er van zij, ik vind het goed; ik ben er te vreden over; 't is een klein meesterstuk; 't heeft mijn gedacht overtroffen!... ‘Moeder! Vader! komt eens hier, spoedig, spoedig, - uw zoon, uw Frans is kunstenaar!... Maar asa! word ik dan stapelgek van zelfgenoegen?.. - Helaas!’ voegde de jongeling er zuchtend bij, terwijl zijn gelaat op eens eene ernstigere, eene droef mijmerende uitdrukking kreeg, ‘helaas! ik roep om Moeder, om Vader, en... beiden rusten al sinds zoo lang ginder onder de treurwilgen van het kerkhof!...’ Het hoofd zinkt Frans ontmoedigd op de borst. Hij zucht: ‘Ik ben alléén, gansch alléén op de wereld!’ En thans schijnt hij de bijtende koude zeer te gevoelen; want zijne tanden bibberen; - doch eensklaps vallen zijne oogen weder op zijn tafereel: ‘Neen!’ roept hij bemoedigd uit, ‘neen alléén ben ik niet, hier is iemand die mij nooit verlaten zal: de zoete Troostengel der Kunst!... Ach, Moeder, hadt gij dat eens mogen aanschouwen, wat zoudt gij en Vader dààrvan wel gezegd hebben?... Komaan, verbeelden wij ons eens dat we hier nog alle drie te zamen zijn: ‘Moeder - mij dunkt ik zie haar daar al voor mij staan - die tast eerst en vooral in den zak naar heur snuifdoos. Dat was zòò hare gewoonte in de buitengewone omstandigheden. De doos wordt geopend, werktuigelijk weer gesloten... reist van de rechter hand naar de linker, en van de linker naar de rechter hand; twee vingers eindelijk sluipen achteloos in de nauw geopende doos, en komen er even achteloos weer uit; snuiven zal zij niet: de twee vingers heeft ze in hare verstrooidheid aan den blauwen voorschoot reeds afgeveegd: - al hare aandacht is daar, dààr op het doek... Ziet, hoe schitteren hare oogen! ze glimlacht, ze knikt, ze ziet mij aan, kijkt naar de schilderij, en dan keert ze langzaam het {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd om, om Vader - die aan de deur zijn pijpken staat te rooken, - nu toe te fluisteren: - ‘Wie weet...?’ Meer zal ze niet zeggen, - Vader ook niet, en als zij beiden zullen heengaan, en ik met kloppend hart aan de deur zal luisteren, zal ik hun stil gekeuvel hooren, doch niets verstaan dan: ‘Wie weet...?’ - - ‘Wie weet...?’ spraken ze over jaren in bewondering voor mijne eerste bekroonde prijsteekening. - ‘Wie weet...?’ lispelden ze misschien reeds vroeger elkander toe, toen ik kind was en met potlood of houtskool op den witten muur gekrabbeld had: soldaatjes zonder armen en katten met twee beenen!... ‘Ja! duurbare Ouders, gij hadt gelijk: - waarom zou ik den moed verliezen?... Gij zegdet het wèl: Wie weet?... Vandaag is 't zwart, morgen wit...’ ‘Maar zeg mij eens, gij, duurbare schilderij, mijn lieveling - wat zult gij mij geven?... Ik heb zòòveel voor u gedaan: om u te scheppen, om u groot te brengen, heb ik dagen en nachten gezwoegd, met immer blakend hart, maar meer dan eens met ijdele maag. - Wat zal nu mijn loon zijn? Laat eens hooren?...’ Op dit oogenblik wordt er zachtjes aan de deur getikt; doch onze kunstenaar hoort het niet en gaat in zijne mijmering voort: ‘... Roem! ach, dat is zòòveel! Dat kunt gij niet alléén; dat kan niet de eerste vrucht der studie; maar toch kunt ge veel: - maak dat ik aanmoediging vind: maak dat men zegge: Dat is een jongen die werkt, die aanleg heeft voor de kunst, - en gij zult niet liegen; want ja, ik kan het zeggen zonder eigenwaan, 'k gevoel dat ik kunstenaar ben!...’ - ‘Klop! klop!’ ‘... Eens toch... die dag zal komen... ja, wie weet?’ - ‘Doef! Doef!’ ‘Gij gaat reizen, mijn eersteling; morgen duffel ik u goed in, en ge trekt naar de Antwerpsche Tentoonstelling: Men zal u bezichtigen, dat moet men, men zal u prijzen, u bewonderen misschien... ik zal... ja, - wie weet...? zei mijne goede moeder.’ - ‘Doef! doef! doef! Doet gij open of niet?’ ‘Hemel! de stem van mijnen huisbaas!’ Na dezen uitroep springt de jongeling schielijk naar het doek, bedekt het vlug, en gaat dan spoedig de deur openen: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wel Baas,’ zegt hij minzaam, ‘ik had u niet gehoord; hebt gij meermalen moeten aankloppen?’ - ‘Goed! goed! antwoordt de binnentredende, blijkbaar siecht gezind, op kouden spottenden toon, ‘ge zijt slim jongen, maar nog veel te dom om mij te foppen?’ - ‘Baas!... wat wilt ge daarmêe zeggen?...’ - ‘Zòò! ge versta' mij niet! Wel, dan zal ik u maar zeggen dat ge beter zoudt gedaan hebben spelspeelder te worden dan klakpotter! (1)’ Die woorden klonken niet heel vleiend in de ooren van den kunstenaar. - ‘Spelspeelder!... klakpotter!... Wat beteekent dat, Baas! wat wilt ge zeggen, spreek duidelijk?’ - ‘C'est ça! gebaar nu maar dat ge u kwaad maakt. Ha! ge versta' mij niet... Welnu, ik moest u komen spreken; gij weet toch wel waarom, he?.. Ik klop. Daar hoor ik uwe stem; 'k zeg bij mij zelven: Mijnheer heeft bezoek, 'k zal dan maar weêrkomen; - maar, dom ben ik niet: 'k bleef aan de deur luisteren. Gaarne hadde ik hooren geld tellen, versta-de-mij... Maar neen, ik hoor niets dan altijd uw zelfde gerimram;... maar - dom ben ik niet - ik krijg een gedacht!... Hij wil mij bedriegen, de vogel! Zei ik...’ - ‘Maar Baas!..! ik u bedriegen...?’ - ‘Sst!... zoo driftig niet als 't u belieft! laat mij voortgaan... Ja, hij wil mij bedriegen, zei ik... 't Was verd...! zooals ik gedacht had!... Zeg, artist, met wien had gij het dan zoo druk? - In uw kleerkas kunt ge niemand steken: gij hebt er geene, ha! ha! ha!... Of spraakt ge misschien met die tafel en dien stoel daar!... Ei, die versleten meubels zullen u niet veel hulp brengen, arme knutselaar!... Maar enfin, 'k heb met heel die declamatie niets te stellen... laat ons van geld klappen; want dom ben ik niet, dat weet ge..’ - ‘Dom, dom? dat zijt gij zéker niet, baas; maar gij hebt een boos hart?’ - ‘Ik?... nooit heb ik iemand kwaad gedaan; nooit iemand een speld in den weg gelegd... Een boos hert?... ik?...’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Spot nooit met eens andermans armoê! Die manke tafel daar, die oude zetel met zijn versletene biezen, in uwe oogen kan dat geene waarde hebben; voor mij echter zijn het duurbare herinneringen die ik tegen alle uwe schijven niet verruilen wou... Glimlach niet, Baas;... maar 't is waar, dat begrijpt gij niet. Gij vraagt niet: Van wàar komt dat?’ niet: ‘Wie heeft u dat gegeven of achtergelaten?’ niet: ‘Wie heeft dat eens gebruikt?’ - Neen, niets anders moet gij weten dan: ‘Hoeveel eenten is dat waard?’ om later te kunnen zeggen: Voor zòoveel frank is dat te koop!’ - ‘Altemaal priet-praat, jongen; gij begint uw zinnen te verliezen, geloof ik;... Maar zeg eens, zijt gij haast van zin mij te betalen?’ - ‘Betalen?...’ - ‘Ja, betalen. Mij dunkt dat ik nu al lang genoeg gewacht heb... ik heb een goed hert maar...’ - ‘Wacht dan nog eenige dagen, Baas, en wees zeker...’ - ‘Nog wachten?... Neen, Mijnheer de artist: geen dag, geen uur meer... Ja, 'k heb een goed hert, maar... ge zijt al twee dagen over tijd!’ - ‘Heb ik u niet altijd goed voldaan, Baas?’ - ‘Ja, daar spreken we niet van... Daarbij, ziet ge, 'k hou anders nog al van u; - maar deze kamer kan ik aan een frank per maand meer verhuren.’ - ‘Zie Baas, neem dat floers eens weg van die schilderij... Voorzichtig... ja, zòò. - Welnu, wat zegt ge dààrvan, be?.. Gij antwoordt niet...? Zal ik er komen? Heb ik talent ja of neen?’ - ‘Dom ben ik niet, jongen, dat weet ge; - maar hoeveel zou zoo'n schildering wel kosten voor... voor...’ - ‘Hoeveel, Baas?... Luister. Morgen zend ik dat stuk naar de Expositie; men zal er van spreken dat verzeker ik u. - Dan, het zal allicht een kooper vinden... Duizenden franken, Baas, zal mij dat juweeltje opbrengen, duizenden franken.. en dan zal ik u dubbel betalen, Baas.’ - ‘Duizend franken? Wel, ge lacht zeker, he...? - Zoo'n ding duizend franken!.. Wel jongen, zou mij dat zòòveel moeten kos- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ten... ha! ha! ha! om mijnen 'staminet ook zòò te schilderen, ha! ha! ha!... En ik die meende u ook mannekens op mijnen teerlingbak te doen zetten!...’ - ‘Wat!...’ was het éénige antwoord dat de jeugdige kunstenaar uitbrengen kon. - IJskoud vielen die spotwoorden op zijne vurige ziel. Tranen van spijt en verkropte woede schoten hem in de oogen. - ‘Wat!...’ - ‘Ja kameraad, wees maar blijde; 'k geef u vijftig... neen dertig franken;... maar mijn wijf moet kontent zijn, ziet ge wel.’ - ‘Laat mij alleen; ga heen! 'k zal u betalen binnen drij dagen; binnen twee dagen; morgen... maar ga heen... maar ga dan toch heen, zeg ik u!...’ - ‘Ho! ho! ge neemt het op dien toon! Is dat voor mijn goedheid? - Ja, een goed hert dat heb ik, 'k en kan geen vlieg kwaad doen;.., maar 'k zeg u, artistje, betaalt gij mij morgen niet, dan doe ik u met heel uwen boêl op straat zetten, versta-de dàt!... en daarmêe salut! ..................... *** Ween niet, Frans; - màg een man weenen?... Het zwakke riet buigt voor den storm en kust al zuchtend den drassigen grond; maar de eik - hij staat recht!... Buigen zal hij nooit; maar verpletterd ten gronde storten als hij 't niet meer volhouden kan. Komaan, Frans, het hoofd omhoog, jongen; moed gevat!... Er jigt daar nog een korst brood voor u; allons, speel die binnen, en denk maar eens dat het fricandon is!... - Kijk toch zoo hopeloos, zoo mismoedig niet, vriend; kom steek uwe pijp aan, en rook zooals het een man betaamt!... ‘Ik kan... niet meer... honger en gebrek wil ik lijden, ja; maar dàt... dat is te veel!..’ ‘'t Is waar Frans, hard is het jongen; maar een kunstenaar moet philozoof zijn en het ongeluk kunnen in 't gelaat zien.’ ‘Ach! Moeder... Vader!...’ Ja, arme vriend! leg u te bed: 't is nog het beste. Slaap gerust, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht ten minste in den droom eenige stonden uw zielelijden te vergeten... droom, op dien ijskouden strooizak, met al den gloed der verbeelding aan de kunst, aan uwe toekomst... dan wanhoopt men niet. - Rust zacht, vriend Frans... moge uw droom zich eens verwezentlijken! - moget gij eens een groot kunstenaar worden!... maar ook moget gij eens gelukkig zijn, zooals gij het verdient: gelukkig aan de zijde eener teederminnende echtgenote, die u begrijpt en waardeert; gelukkig, omringd van lieftallige kinderen. En dàn, valt er dan eens een kille onweêrsvlaag op uw brandend hart, dan zullen die beminde wezens u door hunne liefkozingen troosten, en ook de Troostengel der Kunst zal u bemoedigend toefluisteren: ‘Een ijsklomp dooft den vuurgloed eener kunstenaarsziele niet.’ Dat is mijn wensch, beste vriend... droom en hoop! Gent, 1872. Theofiel Coopman. Vaderkens- en moederkensdag. Een verhaaltje uit den kindertijd. De 28ste December, Onnoozel-kinderen, is op sommige plaatsen voor het jonge geslacht een echt vreugdefeest. Bij de kinderen is die dag meer gekend onder den naam van ‘vaderkensen moederkensdag.’ De kleine jongens en meisjes trekken dan het eene of andere kleedingstuk van hunne ouders aan, en spelen dan vaderken en moederken. (1). Ik ben ook jong geweest, en heb insgelijks vaderken gespeeld. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn voornemen is u te vertellen, wat mij op zulk een vaderkensdag gebeurd is. Hoe oud ik was, zou ik niet kunnen zeggen; maar ik was toch noch zeer klein. Met ongeduld werd de vaderkensdag afgewacht. ‘Nog twee zondagen, - nog één zondag, - nog vijf, nog drij keeren gaan slapen,’ zoo maten wij den tijd, die nog moest verloopen, eer de plechtige dag zou aanbreken. Eindelijk was die lang gewenschte dag verschenen. 't Was wit gesneeuwd en redelijk koud. Bij mijn ontwaken was ik al niet heel wel gezind. Vermits het dien dag geene school was, had mijne Moeder mij niet gewekt; zij had mij laten slapen zoo lang het mij lustte. Zij dacht zeker, de brave vrouw, dat de kinderen van veel slapen groot worden. Misschien ook kan zij wel gedacht hebben: ‘Hoe langer hij slaapt, hoe meer ik van zijnen last ontslagen ben.’ Wat er ook van zij, de morgen was reeds ver gevorderd, en het speet mij, dat ik op die wijze een paar uren van mijn ‘vaderschap’ verloren had. Doch, die kwade luim ging aldra over, toen ik voor mijn ontbijt krentenboterhammen vond, iets waarvan ik liefhebber was, en dat bij ons slechts met de Kermis geëten werd. Mijne kleine zuster had dat zòò geregeld. Ge moet weten dat zij dien dag moeder was, en dat zij de keuken doen moest, alhoewel alles afging op hare dochter (onze moeder). Nauwelijks was ik bezig met mijn morgenmaal te nemen, toen ik door het venster een heele troep vaderkens en moederkens, bibberend van koude, maar toch arm aan arm, al zingende zag voorbijtrekken. Twee huizen van ons bleven zij staan voor de deur der rijke buurvouw, en begonnen hun liedje op nieuw, in de hoop van iets te krijgen: ‘Tast eens in mijn zaksken, Dat gaat met goed gemaksken, Er zit nog nietsken in. Toe, bazin, Steek er wat in. Er zit nog nietsken in.’ Maar de rijke hield hare deur gesloten, en liet de vaders en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en moeders zingen, zooveel ze wilden. Deze, denkende dat men hen binnen het huis niet gehoord had, begonnen hun lied nog eens op veel hoogeren toon; doch de rijke bewoonster des huizes bleef even doof. De vaderkens en moederkens daarom verbitterd, wilden zich over hunne mislukte poging wreken. Om die reden was het, dat zij zongen: ‘Er hangt 'ne zak met zeemlen uit, En elke zemel kost 'nen duit: Zij hangt den giergen duvel uit.’ waarna zij zich verwijderden Die vaderkens en moederkens waren dus al in volle leven, en ik zat nog aan de koffietafel. Mijn eetlust was in eens gebroken; het krentenbrood wilde mij niet meer smaken; ik had geenen honger meer. ‘Moederken,’ zegde ik tot mijne zuster, ‘haal mij eens mijnen frak; want ik moet gauw uitgaan.’ ‘Daar, op den stoel zult gij alles vinden, Vader,’ antwoordde zij. Ik begon mij in mijn pak te steken. Eerst deed ik over mijne gewone kleederen Vader's vest aan; zij reikte mij tot aan de knieën. Dan volgde de frak; ik denk het overbodig te zeggen, dat hij mij achter de hielen nasleepte. Het aantrekken mijner laarzen kostte mij natuurlijk niet veel moeite: ik kon er in springen, zooals men gewoonlijk zegt. Ook zat ik voor de helft mijns lichaams er in verborgen, en tot zelfs een deel mijner vest verzonk er in. Nu kwam de kachelbuis van Vader, die mij tot over de ooren in den hals viel. Mijne moeder kon zich niet meer houden van lachen, en moest zich op eenen stoel nederzetten. Met vaderlijke waardigheid zegde ik tot haar: - ‘Kind, lach niet met uwen vader; want dat is groot kwaad’ Wat ik ook draaide of keerde, de hoed zakte mij altijd tot over den neus. Eindelijk, door tusschenkomst mijner moeder... (mijner dochter, wil ik zeggen), nam hij toch eene behoorlijke houding aan. Maar nu zat mijn hoofd niet meer alléén in den hoed: er stak nog een dikke handdoek bij. Met Vaders mispelaren gaanstok, die in mijne hand den staf bij den patriark scheen te zijn, was mijne uit- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} rusting volledig... Maar wacht, ik zou iets vergeten: bij middel van gewreven houtskool had ik mij een paar knevels en eenen bakkebaard aangeschaft. Ik moet bekennen, dat de laarzen mij zeer hinderden; ik kon bijna niet vooruit. Doch dat deed niets, liever ging ik stapken voor stapken, dan mijne laarzen te moeten missen. Ik was dus in orde. Vooraleer ik uitging, belastte ik ons moederken ‘goed voor de kinderen te zorgen,’ en het middagmaal in tijds gereed te maken. Tot mijne dochter zegde ik: ‘kind, ge moet braaf zijn en doen wat moeder u zegt, dan zal vader 'nen koek voor u meêbrengen. Maar als ge stout zijt, zal vader u straffen, en u op de bloote voeten doen naar bed gaan.’ Ik staple naar buiten met het hoofd recht in de hoogte, zooals het een grooten man betaamt. Waar ik heenging, wist ik zelf niet. Toch niet aan de huizen gaan zingen; men had mij dat reeds van daags te voren verboden; en zoo ik dàt gebod overtreden hadde, dan zou ‘vaderken’ zeker onder de slippen van zijnen frak op de broek gekregen hebben. Daar ging juist eene gebuurvrouw voorbij, die glimlachend tot mij zegde: ‘Dag Jefken; ge zijt vandaag zoo schoon!’ - Ik was gestoord. Jefken tegen mij! Ik was immers geen Jefken meer, ik was een Jef, een vader geworden. In plaals van de vrouw te groeten, draaide ik het hoofd om naar de andere zijde van da straat, en ging door. Nauwelijks was ik met mijne laarzen een weinig verder gesukkeld, toen grootere jongens dan ik, die géen vaderken speelden, mij in het oog kregen. Juichend kwamen ze op mij af, onder het geroep van: ‘Hela! Frak, waar gaat ge met dat manneken naartoe?’ en andere uitroepingen van dien aard. Ook mijn hoed kon de scheldwoorden niet ontvluchten. ‘Hoed, sta goed!’ - ‘Kot, waar is uw hond gebleven!’ - riepen zij. Ik stoorde mij daarin niet, en taffelde met mijne groote laarzen altijd maar vooruit. Het geroep hield eindelijk op, en ik dacht van mijne vervolgers ontslagen te zijn, toen op eens een sneeuwbal, door eene geoefende hand bestuurd, mijnen hoed den oorlog kwam aandoen. Van schrik sprong deze vooruit, liet den handdoek los, en verborg mijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd geheel in zijne lange buis. Een daverend vreugdegeroep ging bij de bengels los. Ik werd woedend. Met mijnen mispelaren stok in de vuist, begon ik achter de deugenieten te loopen, om hen voor hunne deugnieterij eens goed af te takelen. Maar mijne laarzen zaten in den weg; het loopen ging niet. Evenwel, ik deed mijn best; doch zie, pas had ik eenige stappen gedaan, of, poef! daar lag vaderken in den sneeuw te spartelen, tot meerder plezier der kwade jongens. Mijnen hoed was ik ditmaal verloren; in plaats van mij in het ongeluk bij te staan, was hij van mij gaan loopen, en rolde nu een eind verder in den sneeuw. Ik weende van spijt en gramschap. De Schelmen lachten met mijn ongeluk, en bespotteden mij zooveel zij konden. ‘Bravo! bravo!’ riepen zij, ‘Vaderken is gevallen. Vaderken is zat. 't Vaderken heeft aan den kwak gezeten. Vader, krijg ik 'nen cent? Vader, mag ik meêgaan?’ enz. Ik zwaaide met mijnen mispelaar rechts en links, en schermde misschien zoo goed als de beste oorlogsman; maar de spotvogels waren slim genoeg om onder het bereik mijner stokslagen weg te blijven. Dat verdroot mij nog meer. Weenende trok ik terug naar huis. De plagers, wien mijne smart een groot genoegen verschafte, volgden mij op, en begeleidden mij met hun spotgezang tot aan onze deur, waar zij, terwijl ik binnen was, nog bleven voortzingen: Hij is van de brug in het waterken gevallen, Fal-de-ral-de-riere (bis) Hij is van de brug in het waterken gevallen, ‘Tra la, tra la la la la la.’ Mijne moeder scheen medelijden met mij te hebben, toen ik haar snikkend mijn wedervaren vertelde, alhoewel ik genoeg bemerken kon, dat zij zich menigmaal omkeerde om haren lach te bedwingen. Zij raadde mij de laarzen uit te doen, en zonder hoed vaderken te spelen. Wat het eerste betrof, daarin stemde ik seffens toe; maar mijnen hoed wilde ik niet verlaten: hij maakte mij te groot, wanneer ik in den spiegel keek. Het gerucht voor onze deur had opgehouden, en juist wilden de jongens zich gaan verwijderen om andere vaderkens op te zoeken, toen ik weer in eens te midden van het slagveld, tegenover mijne {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vijanden verscheen. In een omzien had ik er twee, drij eene streek van minen mispelaar laten proeven. De overigen namen de vlucht, hetzij uit schrik, hetzij om mij op nieuw te kwellen. Fier over mijne eerste overwinning, zette ik hen na, en ditmaal met meer geluk, dan vroeger met mijne laarzen. Reeds ging ik er eenen inhalen, en ik hief al mijnen stok in de hoogle, toen, bij het omdraaien der straat, de slippen van mijnen jas mij tusschen de beenen geraakten. Het onvermijdelijk gevolg daarvan was, dal ik eene tweede maal in den sneeuw lag. Maar dat was nog niet alles. Het ongeluk had gewild, dat ik met den neus op eenen steen was gevallen. Dat veroorzaakte mij groote pijn. Weldra begon ik overbloedig uit den neus te bloeden. Op het zien van bloed meende ik nog meer pijn te gevoelen, en ik begon te huilen nog erger dan een dolle hond. De vluchtelingen kwamen medelijdend tot mij terug. Zij brachten mij mijnen hoed, die weer harder geloopen had dan ik. In mijne woede nam ik hem vast, en, om toch ergens mijne gramschap op bot te vieren. sloeg ik hem tegen den grond. Nu had ik er gestaan. Ik had den bodem van den hoed ingeslagen, - en het was vaders paaschbeste. De jongens lachten weêr op nieuw, en ik huilde maar harder en harder. Toen dat lang genoeg geduurd had, namen twee der spotters mij bij den arm, een derde plaatste den hoed langs den ingeslagen' bodem mij op het hoofd, terwijl een vierde mijnen handdoek aan den mispelaren stok bond, en zoo, met ontrolde vaan voorop, geleidden zij mij naar huis. En ze zongen weêral, de deugnieten, ‘van de brug in het waterken,’ terwijl ik mijn liedje op mijne manier afjankte. Onderweg kwamen de menschen voor hunne huizen zien wal er gaande was. Mijne geleiders vertelden aan al wie het maar hooren wilde... dat vaderken zat was, en dat hij gevallen was. Gelukkiglijk was ik nog al gauw te huis; want ik was niet verre weg geweest. Mijne moeder was zeer ongerust, toen zij mij met een bebloed aangezicht ontving. Doch zoodra zij mij afgewasschen had, bemerkte zij, dat ik er met een dikken neus zou van afkomen. Zij begon mij dan te troosten, hetgeen nog al gemakkelijk ging, toen zij mij eenen lekkeren appel bracht. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort daarop kwam mijn vader te huis. Ik had mij om zijnen hoed uit vrees verborgen. Bij het zien van zijn bedorvenen hoed trok hij een scheef gezicht; maar toen mijne moeder hem mijne historie vertelde, werd hij beter gezind, en kwam mij ten laatste lachend opzoeken. Wij gingen aan tafel, en namen het middagmaal. Men lachte nog met mij, en hield mij voor den gek, maar ik moest ten laatste mêelachen. In den namiddag was bij mij weer alles genezen. Ik had wel 'nen dikken neus, maar hij deed mij toch niet hard zeer. De lust om vaderken te zijn kwam weêr terug. Ik had vaders pijp gevonden. Ik haalde wat tabak uit zijnen pot, en stopte. Nog een paar phosphoorstekskens in den zak, dan was ik klaar. Stil ging ik naar buiten, wandelde een weinig verder, en begon te rooken. Alles ging in den beginne goed. Ik maakte al het voornemen om van mijn spaargeld ook eene schoone pijp en tabak te koopen; dan zou ik, dacht ik, zooveel kunnen rooken als ik wilde. Maar het duurde niet lang, of ik trok een aardig gezicht. Ik werd misselijk, begon over te geven, en beefde als een riet. Het zweet droop mij van het voorhoofd, mijne beenen waggelden, ik leed aan een hevige hoofdpijn. Meer dood dan levend kwam ik te huis. Ik weigerde alle voedsel. Nooit was ik zieker geweest. Mijne moeder hielp mij te bed, en gaf mij iets te drinken, waardoor ik langzamerhand beter werd. Ten laatste sliep ik in. Toen ik wakker werd, nam ik het voornemen nooit meer vaderken te spelen, en van dien dag af heb ik het ook niet meer gedaan. Kleine lezers en lezeressen, gij ook speelt misschien vaderken of moederken. Dat is heel good; ge moogt dat doen; er zit daarin geen kwaad. Gij moet spelen, en hoe meer gij speelt hoe beter. Maar als gij ooit vaderken of moederken zijt, doet het dan niet zooals ik, anders zoudt gij ook ‘van de brug in het waterken’ kunnen vallen. Laat de laarzen stillekens onaangeroerd, vaderken, en neem alleen eene vest, zonder jas, daar zult ge meer vermaak meê hebben dan met de heele kleerkast uws vaders. En gij, moederken, neem alleen moeder's muts, dat zal u een deftig voorkomen geven, en iedereen zal in u eene zorgvuldige huisvrouw meenen te zien. Borgerhout, 4 December 1871. G.J. Kroes. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De almachtige Dollar, karakterschets. (1) Indien over 't algemeen den vereenigden Staten Noord-Amerika's een bepaald karakter kon worden toegeëigend, wat sterk te betwijfelen valt, zoo ware het slechts dat van het ‘geldmaken.’ De daarover gedekte schijn van overheerschende kerkelijkheid of religiositeit is niets dan verbloeming, die steeds aan Sir John Falstaff's woorden: ‘Here I lay, and thus I bove my point!’ herinnert. Alle wezentlijke ondernemingsgeest, alle behendigheid en speculatie, alle spitsvinnigheid, alle sluwheid en ‘Yankee Smartness’ is den Dollardienst toegewijd, terwijl op kerkelijk-religieus gebied de grootste lauwheid te vinden is. De domste kinkel in zake van philosophie en religie in gewoonlijken zin, stelt zich aan als de slimste gezel, zoodra de Almachtige Dollar in 't spel is. Dàn eerst bekomt het leven en streven der Yankee's eigentlijke werkdadigheid. Die gedachte van 't ‘geldmaken’ doordringt de gansche opvoeding bij de Amerikanen. In de kinderkamer, in geheel de ouderlijke woning ziet en hoort de jeugd niets anders dan geldberekeningen en geldspeculatiën; de speelplaats is slechts eene afspiegeling van dit streven, dewijl bij de kindsheid en jeugd een geweldige naäpingsdrift werkzaam is en in zijne werkzaamheid tot het gebruik leidt van datgene, wat als ‘met de moedermelk ingezogen’ mag aanzien worden. Hot liedje dat aan de wieg gezongen wordt draait zich om... geld, evenals een geïlustreerd tooververtelseltje den kinderlijken oogen de met goud gevulde schatkamers gansch bijzonder voorstelt. In de scholen wordt de knaap juist voor de aanwending van 't idee van 't ‘geldmaken’ opgevoed; dit idee is in de leerboeken bij voorkeur toegepast, en onder de schoolkameraadschap worden de eerste fopperijen in het geldbrengend verschacheren verzonnen. Het gevoel voor opofferende toegeving in 't belang van anderen wordt op den achtergrond geschoven, tot het ten langen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} leste in 't verder leven geheel en al verloren gaat en voor de uitdrukkelijkste, grofste zelfzucht plaats maakt. Waarheen zich de jongeling na de afgelegde schooljaren ook begeven moge, overal treedt hem dat bewerkstelligd idee van het ‘geldmaken’ overheerschend tegen. De Gerechtigheid wordt om geld verkocht; het Gemeenwezen en deszelfs bestuur in Vereeniging, Staat en Gemeente is niets dan het domein voor Dollarsnappers. De geneesheer is slechts voor geld te bekomen en is voor den almachtigen Dollar tot het ergste veil. In den handel, in de nijverheid en in alle betrekkingen heeft het geld een onbeperkt gezag. De kunsten zijn boelinnen en de drukpers in een groote lakei; derhalve drukken de groote organen eigentlijk niets anders dan het idee van 't ‘geld maken’ uit. De Dollar alléén maakt in alles het verschiet en het mikpunt uit; de geheele samenlevings-atmospheer heeft een overwegenden dollarsreuk. Zij is daarvan compleet aangetast en doordringt de menschen op dezelfde wijze als de kleurenstoffen van onze Moeder Aarde de gewassen doordringen, roode bloemen b.v. blauw verwend, zooals de Hortensia en dergelijken. De voorname lieden buigen zich neder in het slijk om de Dollars op te rapen, terwijl de geringeren daartoe niet eerst eene grootere vernedering behoeven. Allen bezoedelen zich zedelijk in gemeenschap, om des almachtigen Dollars wille. Door de menigte wordt de Dollar als idool aanbeden; - want met hem is alles te koopen, Voor den Dollar verloochent het talent zijne begaafdheid, om ze aan den Dollarbezitter te onderwerpen. Een beroemde naam is, naast macht en aanzien, enkel door het aanwenden van den Dollar, zonder vordere poging noch bevoegdheid, te erlangen; want het spraakgebruik karakteriseert in de bekende vraag ‘What is he Worth?’ welke uitsluitelijk op geldbezit doelt, den stand der zaken met doorslaande nauwkeurigheid. Toon den Dollar en u lacht liefde en schoonheid toe, zelfs indien gij niet lievenswaardig en niet schoon waret. Toon den Dollar en men vleit u, waar anders niets dan berisping tegen u zou uitgegproken worden. Wees de ergste spitsboef, het trouwloosste schepsel, de zedelijk en verstandelijk gansch verwaarloosde mensch, maar... toon alleen den Dollar en overal zal voor u plaats worden gemaakt; want als dom is alleen diegene aangezien welke geen geld heeft. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Talent, beschaving, zedelijke waarde zijn eigenschappen die zonder Dollarbezit schier eerder hinderlijk dan bevorderlijk worden. Voorwaar, in Amerika meer dan ergens elders is het vlaamsch versje van toepassing: ‘'t Geld, dat doof en stom is, Maakt al recht wat krom is.’ Niets is overigens natuurlijker dan de drift tot geldgewin bij de bevolking Amerika's, dewijl alleen die drift aan de volksplanting, dezer ‘nieuwe wereld’ door Europëers, zòò algemeen tot grondslag ligt, dat andere en vooral edeler beweeggronden bij het verlaten der oude beboortestreek, wegens hun zeldzaam voorkomen nauwelijks in aanmerking kunnen komen. Alleenlijk tot vermeerdering huns materiëelen bezits verlieten verreweg de meesten hun Vaderland; een deel ook werd ongetwijfeld door zuur gebrek daartoe aangespoord, dat toch insgelijks in vele gevallen tot hebzucht doet overslaan, wanneer geene tot maathouden heenleidende beteugeling plaats heeft. Hiertoe droeg nog bij verbittering onder kerkelìjk religieus opzicht, die in geenen deele op liefdevolle verdraagzaamheid en toegevendheid voor anderen gegrond was. Het betere deel van den toevloed der Unionsbevolking droeg zelfs sterkzelfzuchtige stof in zich, zeer van aard om in gewinzucht te veranderen. Alsdan lag den handelspersonaliteiten, met wien de kapitalist zich aansluit, hoofdzakelijk het geldgewin, de verhardende woeker zeer na aan 't hart. Rekenen wij hierbij nog een sterk contingent van daarheen gevluchte bedriegers en misdadigers der maatschappij, nevens dergelijke die rechtstreeks uit het land en werelddeel uit Europa verbannen werden, zoo verschijnt voor onze blikken eene bevolkingsmenigte van gansch ontwijfelachtige hoedanigheid, voor niets geschikter dan voor den Mammonsdienst, te meer daar het Noodlot de grondslagen der Fransche Revolutie als roode draden in het menschengemengel wierp. Waar eene zedelijke, verstandelijke verheffing door opvoeding en tucht het noodzakelijkst ware, daar kwamen losbandigheid en huldiging stoffelijker zelfzucht in gebruik. De dwalingen der Revolutie-theoretikers konden op geenen slechteren bodem vallen. A.J.C. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Fransche roman. 't Was omtrent drie ure van den nacht. De jonge advokaat Raoul-Casimir Duvent, verliet het Café Riche, waar hij eenige partijtjes op den biljard had gespeeld, en tot zijn groot spijt ondervonden, dat de centen beter uit zijnen zak rolden dan de bollen op 'nen Karambol. - ‘'k Ga met u meê,’ sprak een diklijvig heer, die juist gedaan had het ‘Journal des Débats’ te lezen. ‘Na zijn gelag betaald, zijnen bril in de doos gestoken, zijnen hoed opgezet, zijne handschoenen aangetrokken en zijnen wandelstok genomen te hebben,’ (1) volgde de dikke heer den jongen advokaat Raoul, die nu misschien veel liever alléén den weg naar huis zou gedaan hebben, om ongestoord eene philosophieke bespiegeling te maken over het al of niet onaangename van een geldelooze geldbeurs. - ‘Welnu, mijn beste advokaat,’ sprak de dikke heer, ‘hebt ge goede zaken tegenwoordig?’ - ‘Hum!...’ antwoordde Raoul,‘goede zaken! ik heb sedert zes maanden niet meer kunnen pleiten. 't Beroep van advokaat begint alle waarde te verliezen. - ‘En waaraan is dat toe te schrijven?’ vroeg de dikke heer. - ‘Hum!’ hernam Duvent. ‘Waaraan! De dood heeft meer dan ééne oorzaak. De zaakwaarnemers, ziet ge, die loopen ons te veel in den weg... En de notarissen ook... - Vooral de notarissen! Zij zijn òf te slim, òf te eerlijk geworden, en weten tegenwoordig iedereen op zùlke wijze te voldoen, dat de advokaat er nooit tusschenkomen moet.’ De twee nachtridders gingen een paar minuten stilzwijgend voort. Het was de dikke heer die het eerst 't woord terugnam: - ‘Nog al goed dat uwe fortuin u toolaat...’ Een veelbeteekenend ‘hum!’ van Raoul onderbrak de meer of min onbescheiden opmerking zijns gezels, en de stilzwijgendheid hernam heur nachtelijk recht. De advokaat dacht voort aan de partijtjes karambol welke hij verloren had, - ook wel een beetje aan {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne huismeesteres, die morgen om zes maanden kamerhuur moest komen en geene andere betaling zou ontvangen dan... schoone beloften. De dikke heer, van zijnen kant, overwoog tot hoeverre de beteekenis van het tusschenwerpsel ‘hum!’ hier mocht opgevat worden. Gedurende ten minste vijf minuten werd geen woord gesproken. Het was nogmaals de dikke heer die het stilzwijgen brak: - ‘Zeg eens, advokaat, gij hebt dus zeker veel tijd beschikbaar in den tegenwoordigen toestand?’ - ‘Te veel!’ was het antwoord. - ‘Zoudt ge niet genegen zijn iets te ondernemen om u bezig te houden, zoo iets waarbij geld te winnen is?’ - ‘Veèl geld?’ - ‘Ja vèel geld.’ - ‘En wàt zou ik daarvoor moeten doen?’ vroeg Raoul die zich reeds door de lieve godin, welke men ‘Hoop’ noemt, liet medeslepen. - ‘Een roman à la mode schrijven;’ was het antwoord. - ‘Hum!... een roman? ik een roman schrijven, welk gedacht!’ - ‘Mijn gedacht is goed’ vervolgde de dikke heer. ‘Ik heb iets van uwe pleidooien gelezen, en de stijl stond mij wèl aan... Dat is een éérste punt van belang: een behoorlijke stijl! Het tweede punt dat is: inbeelding Gij zijt jong en diensvolgens moet ge genoeg inbeeldingskracht bezitten. Het derde punt dat is de naam van den schrijver: ‘Raoul Casimir Duvent’ zou niet misstaan op den titel van een in-8o... Alleenlijk zouden wij in plaats van Advokaat, Dokter kunnen stellen. De letterkundige dokters zijn tegenwoordig in de mode. Het laatste punt dat is... de uitgever. Welnu, dat ben ik. Bezorg mij een roman à la mode in twee deelen. Ik betaal u... 1200 frank. Welnu, aanvaardt gij?’ De dikke heer bleef staan en trok aan de bel van een huis waarop in groote letters te lezen stond: ELIAS, Libraire. Monsieur Duvent kon geen besluit nemen. De deur ging open {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en de dikke heer reikte hem de hand: ‘Slaapwel,’ sprak hij, ‘enl aat mij morgen vroeg weten of gij aanvaardt: ja of neen.’ De deur rolde toe, en de jonge advokaat ging eenige huizen verder, waar zich zijne woning bevond. Hij spoedde zich naar bed en droomde van karambols, van den dikken heer, en..: weldra zag hij op de Place de la Concorde al het standbeeld oprichten van Dr Raoul-Casimir Duvent, den grootsten der romanschrijvers van de XIXe eeuw,... - doch het famous standbeeld werd omvergeblazen door zijne huismeesteres. - Wat een mensch toch al droomen kan! *** Rond den middag werd de jonge advokaat wakker en hij begon ernstig aan het voorstel van den dikken heer te denken. Stappen die op den trap weerklonken, kwamen hem in zijne overpeinzingen storen. - Sapristi! daar is mijne huismeesteres, meende hij. De deur ging open. Het was zijn vriend Hector Ducrot, redacteur van het blad: ‘Le Flambeau du Monde’. - ‘Dag Raoul!’ riep hij, binnenkomend. - ‘Dag Hector!’ - ‘Hoe gaat het?’ - ‘Hum!..’ antwoordde Raoul, de schouders ophalend en op den ledigen geldzak kloppend. - ‘Diable!’ zei de redacteur van den Flambeau, zich in het hair krabbend. ‘En is er geen middel, Raoul, om geld le slaan?’ - ‘'k Heb al van alles gedacht, vriend,’ antwoordde de advokaat. ‘Er is niets.’ - ‘Zòò!’ hernam de dagbladschrijver, ‘niets, niets... dat is weinig!’ - ‘Wacht...’ hernam Duvent, ‘er is iets...’ - En hij vertelde aan den opsteller van den Flambeau zijn onderhoud met den dikken heer. - ‘He! mon cher, wel ge zijt gered!’ riep Hector Ducrot juichend. ‘Schrijf algauw aan den heer Elias dat gij aanvaardt.’ - ‘Maar Hector’ - morde de andere, - kan ik nu romans gaan schrijven?’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ta-ta-ta!’ onderbrak Hector, ‘doe wat ik u zeg. Hier is papier, neem deze pen en schrijf: Parijs, den 20 Juni, 1870. Mijnheer Elias, ‘Ik neem uw voorstel aan en zat u, binnen eene maand den roman in twee deelen bezorgen. ‘Aanvaard, enz. Hector nam het briefje, plooide het haastig en stak het in een omslag. - ‘Dejeûneer nu, sprak hij tot zijnen vriend, en maak u gereed, ik zal u helpen. Ik kom dadelijk terug.’ De opsteller van den Flambeau, vloog de trappen af, tot op de straat, liep bij den heer Elias, gaf het briefje af en keerde even spoedig terug bij den jongen advokaat Duvent. Na het ontbijt plaatsten zich de twee vrienden nevens elkander aan de schrijftafel; Raoul met de pen in de hand, Hector met de hand in het haar, zooals het aan eenen redacteur van Le Flambeau betaamt. - ‘Eerst den titel,’ sprak Hector. - ‘Hoe! den titel?’ vroeg Raoul verwonderd, ‘we moeten toch eerst het onderwerp kennen, zeker?’ - ‘Psst!’ onderbrak de andere, het onderwerp zal wel volgen, een goede titel dit is 't voornaamste. Wacht... laat eens zien: ‘Les Mystères...?’ - Neen dat is te versleten... ‘Mémoires d'un... misérable!’ - ook niet... Ha! 'k heb het gevonden: ‘Nos femmes terribles!’ - zoo een titel alleen is al duizend franks waard!’ - ‘Nu het onderwerp.’ - ‘Dàt is moeilijker.’ - ‘Ik meen,’ sprak Raoul, ‘dat wij, door treffende tafereelen, aan de rijken hunne plichten tegenover de armen zouden moeten aantoonen; - aan den werkman de orde, de spaarzaamheid, de vlijt, de eerlijkheid; - aan de vrouw de rechtzinnigheid, de oprechte liefde, de...’ - ‘Foei, Raoul! wat zijt ge naïef, jongen!’ riep de redacteur uit, de schouders ophalend; ‘zijn dàt nu dingen om in 'nen roman à la mode te brengen?... 't Is een schoolboek dat ge maken wilt, ge {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat toch voor de kinders niet schrijven, he? - Luister; wij moeten onze personnaadjes in de hooge klas uitkiezen. Maken wij onze handen aan het gemeen volk niet vuil. - Eene getrouwde vrouw, b.v. de gravin A..., die den man van hare vriendin de barones B... bemint; - bals, soirées, liefdegeheimen, een duël, vergif, twee mannen die elkander haten en vervolgen, wreede angstwekkende toestanden, ziedaar wat gij in den roman moet brengen. Dàt is à la mode! - Nos femmes terribles zullen een ongemeen succès vinden!’ Raoul bekende dat zijn vriend gelijk had. - ‘Maken wij een plan op!’ sprak hij. - ‘Neen, neen,’ hernam de dagbladschrijver, ‘dat is niet noodig. Beginnen wij het eerste hoofdstuk, het plan zal wel van zelfs komen.’ - ‘Hoor eens, Hector, gij hebt gij daar meer verstand van dan ik: 't is een beetje uw stiel Zeg mij dan maar hoe 'k zou beginnen. De opsteller van den Flambeau streek met de hand de lange hairen achterover, die hem als een gendarmenhoed het hoofd versierden, bleef een paar minuten in overweging, en sprak: - ‘Het begin moet treffend zijn. - Openen wij het eerste hoofdstuk met... met een on veder! Zwarte wolken, een huilende wind! ratelende donders, vurige bliksems. - Breng uwe lezers in een bosch: De vogels zwijgen, het wild heeft zich in donkere hoeken en holen verscholen, De grond davert, de boomen worden geschokt, de takten znc+hten, de regen klettert. - De barones B... was en voiture met één enkelen knecht in het bosch gaan wandelen. - Het onweder heeft haar verrast, de avond valt. Schrikkelijke toestand!.. - De wolken scheuren, een vlammende bliksemschicht schiet door den donkeren hemel en wordt gevolgd door een kletterenden donderslag. - De bliksem treft den knecht en slingert hem weg; het paard verschrikt, geraakt op hol, en loopt stormend vooruit. De schoone barones slaakt een hartscheurenden kreet. - Een jonge heer springt van tusschen de struiken, houdt het paard tegen; de jonge baron es stapt uit het rijtuig... en valt (natuurlijk) in bezwijming in de armen van baren redder. - Dàt is het eerste hoofdstuk. Raoul knikte goedkeurend. - ‘En dààrmêe krijgt ge zoo al een 50tal bladzijden vol,’ vervolgde de redacteur van den Flambeau. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vijftig!’ riep de jonge advokaat uit, ‘vijftig... onmogelijk; tien schijnt mij al veel.’ Hector Ducrot glimlachte en sprak: - ‘Ik zie wel, Raoul, dat ge nog een leerling in het vak zijl? Nu, daarom ga ik u nog wat helpen. - Zie hier: Vijf bladzijden voor het onwêer in 't algemeen te beschrijven, - eene bladzijde met bespiegelingen over degrootheid der natuur, dat maakt zes. - Eéne voor den knecht, het paard en het rijtuig af teschetsen, dat is zeven. - Eéne voor dàt gedeelte van het bosch af te schilderen, waar het rijtuig zich bevindt, dat maakt al acht. - Daarna doet gij den lezer kennis maken met de barones. - Beschrijving van haar hotel, drij bladzijden... is elf. - Beschrijving van haar boudoir, ééne bladzijde is... twaalf. - Teeken verder de barones zelve: haar uiterlijke, haar karakter, haar verleden, wie hare ouders waren, hoe zij begon te beminnen, hoe zij trouwde... vijftien bladzijden daarvoor is niet te veel. - Vijftien en twaalf is 27. - Ziel ge wel wij hebben er al 27!’ - ‘Hoe nu aan de andere 23 geraakt?’ vroeg Duvent nieuwsgierig. - ‘Wacht,’ vervolgde Ducrot. ‘We waren in het Boudoir der barones. - Zij is mijmerend... ge doet ze zoowat luidop denken. Bij voorbeeld: Sedert eenigen tijd kan zij haren man niet meer verdragen; zij haal hem zonder eigentlijk te weten waarom; zij bemint iemand anders, maar wie, dat weet ze zeit niet... he, is dat niet echt romantiek, iemand die niemand is, beminnen? - Dat is geheimzinnig, dat is buiten 't gemeen, en zal succès vinden. - Nemen wij drij bladzijden voor die gedachten.’ - ‘Dat is 30!’ - ‘En ééne om de barones tot het besluit te doen komen, eene wandeling in het bosch te gaan doen.’ - ‘Welnu, is 31.’ - ‘Het donderde dàn nog niet; neem twee bladzijden voor het bosch afteschilderen binst het goed weêr.’ - ‘Is... 33.’ - ‘Wacht.. 'k heb wat vergeten: Vòòr de beschrijving van het bosch moet die van het toilet der barones komen, met eenige gedachten over de hedendaagsche mode. Drij bladzijden.’ - ‘Is... 36!’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vervolgens hebben wij het naderend onweêr, eene tweede beschrijving van het onweder, doch met andere woorden dan in 't begin: schrik van den knecht, wanhopige gedachten en angst der barones, dan de bliksem die op het onverwachts den knecht wegtoovert, het stormende paard, - De schrik der barones stijgt gelijk de baron der onstuimige zee en in 't midden van het gedommel van den ratelenden donder en den bruisch enden wind, kan zij heur hart hooren kloppen... onthoudt dezen volzin, het is eene dichterlijke figuur die veel kleur aan uw opstel brengen zal. En dan eindelijk de angstkreet, - de verschijning van den redder - de bezwijming. Daarmêe krijgt ge gemakkelijk veertien bladzijden vol.’ - ‘36 en 14 is 50, telde Raoul ......................................... Schuiven wij de gordijn over onze twee Parijzenaars. Laten wij ze hun fameuzen roman afschrijven. Mijnheer Elias zal hem drukken en uitgeven. Raoul Casimir Duvent zal zijne huismeesteres betalen - of ze niet betalen ook al - en weêr, gelijk vroeger, den biljard tot drie ure van den nacht gezelschap houden. Hector Ducrot zal in den ‘Flambeau du Monde’ eene beoordeeling over den nieuwen roman schrijven. Wij vertalen een deel: Letterkundig nieuws! De fransche litteratuur, reeds zoo rijk aan wereldberoemde meesterstukken, komtweêrom eene belangrijke aanwinst te doen, Een jonge Dokter, Raoul-Casimir Duvent, heeft door het schrijven van eenen roman getiteld: ‘Nos femmes terribles,’ tusschen de hedendaagsche romanschrijvers rang genomen. De titel alléén van het nieuw werk zegt al genoeg!... Nauwelijks heeft men de eerste bladzijde gelezen, of men kan het boek niet meer verlaten, men is meêgesleept, zòò boeiend is het werk; men leest, of liever verslindt het, in éénen adem, tot aan het einde toe! De stijl is prachtig, subliem, en verraadt heel en al den man uitde hooge wereld. Wat zeggen van den inhoud! Men beeft, men weent. - Nu eens klopt hot hart van angst en schrik, dan weer is het overstroomd van weemoed, van sympathiek medegevoel; een traan ontsnapt het oog. - Nu eens gevoelt men zìch zachtjens glijden ever de murmelende beek met jeugdig groen en schitte- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} rende bloempjes omboord - dan bevindt men zich als in 't midden der onstuimige zee: de baren slingeren u van het toppunt van den angst tot in den diepsten kolk der smart... etc. etc...!!!’ Zoo iets moest begeleid worden met muziek van Offenbach! En de fransche gazetten van België nemen in chorus die boekbeoordeeling over, en het nieuwe meesterstuk (!) wordt nagedrukt en ons land door verspreid en zekere ‘Vlaamsche’ gazetten die de Vlaamsche zeden verdedigen en de flansche romans bij elke gelegenheid aanvallen, vertalenhet work om als feuilleton afgekondigd te worden - dit alles voor... de beschaving en den vooruitgang! Dàt is veelal, beste lezer, de geschiedenis van den franschen roman onzer dagen. - Mochten deze bladzijden, alware het slechts bij eenigen, die ongelukkige voorliefde voor het vreemd romanvergif waarmêe ons land wordt overstroomd, doen ophouden, we zouden ons gelukkig achten. Trouwens wij zijn overtuigd dat de fransche roman in België al menig slachtoffer heeft gemaakt. Wij willen noch overdrijvon noch onrechtvaardig zijn: Zeker bestaan er ook goede fransche romans, zeker bezit de fransche letterkunde meesterstukken welke verdienen vertaald, en door andere natiën gekend te worden; - maar het zijn juist diegene welke bij ons volk weinig of niet gekend zijn, terwijl duizenden slechte romans hier hunnen weg vinden, ‘fureur maken’, gelijk onze zuidergeburen zeggen. Slechte romans, zeggen wij. Romans van de school van Eugeen Sue en Dumas. Het ligt in onze bedoeling niet hier breedvoerig de werken dier schrijvers te onderzoeken, echter willen wij ons gezegde staven door in korte woorden hunne gebreken aan te wijzen: Eugeen Sue is onbetwistbaar een menschenkenner. Hij heeft tot in de diepste plooien der samenleving doorgeblikt; hij heeft kennis gemaakt met het lijden der armen, met de rampen van den werkman, met den toestand en levenswijze der rijken, maar hij overdraft alles. De karakters zijn overdreven, de toestanden overdreven, de gebeurtenissen, de samenhang, de outknooping, alles, alles is overdreven. - En de personen welke hij doet handelen! Ofwel zij zijn als engelen zoo god en zoo zacht, ofwel boos en wreedaardig als monsters! Al het goede dat hij wellicht zou kunnen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} stichten is onder zijne gebreken versmacht. Wat Alexander Dumas - vooral Dumas fils - betreft, hij heeft stellig méér verbeeldingskracht dan Raoul-Casimir Duvent en Hector Ducrot te zamen. En zijn doel? Ha ja, zijn doel! Hierin staat hij volkomen gelijk met onze twee helden. Waarom zich bekommeren met het doel, waarom de zedelijke ontvoogding der lezers betracht? Waarom leerzaam, waarom nuttig zijn! Als hij maar al de pracht (al het klatergoud) zijner verbeelding kan ten toon spreiden; als het onderwerp maar boeiend is. Gelijk wij hooger gezegd hebben, getrouwde vrouwen die een ander dan hunnen echtgenoot beminnen, - bals, nachtfeesten, liefdegeheimen, tweegevechten, moorden, vergift, personen die elkander haten en vervolgen, schrikverwekkende of zedelijk geriskeerde toestanden, dààrvoor neemt hij de pen op. Hoe schoon en vooral hoe moraal, niet waar lezer? Blague, altijd blague! Zulk een schrijvelaar verbastert, cretiniseert het volk door zijne blague; hij brengt het hoofd van den werkman op hol, hij bederft het onschuldig hart van het arme meisje. Welnu, die schrijvers - Eugeen Sue en Alexander Dumas - ziet men door het fransche volk (en door anderen nog) gestadig opgehemeld. De jonge schrijvers zijn er door verblind, zij denken dat het ‘meesters’ zijn die zij volgen moeten!... Dààr is immers roem te vinden! - Dwaze sukkelaars!... wisten zij wat kwaad zij stichten! *** Hopen wij dat die stroom der fransche romans in ons land meer zal tegengewerkt worden; hopen wij dat de vertalingszucht niet alleen van de Vlamingen maar ook van de Noord-Nederlanders zoo spoedig mogelijk moge ophouden: Laat ons wenschen dat het volk wat meer kennis make met vaderlandsche schrijvers; het zal er een schat in vinden waarvan het wellicht tot heden toe nog onbewust is gebleven, en het zal er geen gevaar loopen, zedelijk verbasterd te worden. - Alleen dan zal het Nêerlandsch volk waarlijk de baan des vooruitgangs bewandelen, wanneer het gevoed wordt met grondbeginselen aan onzen landaard eigen. Ons volk moet beschaald worden door de nationale letterkunde. Gent, 1872 Hendrik Keurvels. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Ada van Holland op Texel. Een gedicht voor muziek. Historische inleiding. Ieider land bezit zijn romantisch-historisch-figuur, zijne heldin Denemarken heeft zijne Carolina Mathilda, Engeland zijne Jane Grey, Nederland zijne Ada van Hollakd. Nog jong, werd zij het slachtoffer van de onbeperkte heerschzucht harer moeder, Adelheide van Kleef. Haar vader, Dirk de Zevende, Graaf van Holland, wilde, toen hij zijn einde voelde naderen, om zijner dochter en zijn geslacht de regeering in het Graafschap te verzekeren, aan zijn broeder Willem de voogdij over Ada opdragen. Nauwelijks had Adelheide van dezen wensch haars echtgenoots kennis genomen, of zij besloot den maatregel, die haar het oppertoezicht en de feilelijke heerschappij over het Graafschap zoû ontzeggen, door alle voorhanden middelen te keeren. Zij wist zich eene partij in den lande te scheppen, en het gelukte haar Otto van Bentheim, oom van Dirk VII, tot een soort van samenzwering over te halen, ten einde hare bijzondere plannen door te zetten en die van haren echtgenoot te dwarsboomen. Zoo besloot zij, hare dochter Ada, onmiddellijk na haar vaders overlijden, uit te huwelijken aan Lodewijk, Graaf van Loon (Looz of Los, bij Luik), die haar geheel toegedaan, en aan haren wil onderworpen was. Reeds toen Dirk VII zijn stervensure nabij was, bevond zich Adaas toekomstige gemaal in Holland; slechts wachtend op het bericht van 's Graven dood om aanstonds naar Dort te snellen en zijne hand in die van Ada te leggen. Niet gunde zich Adelheide den tijd, het lijk van harex {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} egade ter aarde te bestellen, voor dat zij aan bruiloft dacht. Op de doodkist verhief zich het altaar. en, zoo als Hamlet zegt: The funeral bak'd meats, did coldly furnish forth the marriage tables. Toen Willem, die in Friesland vertoefde, de tijding van zijns broeders dood, te gelijk met zijn benoeming tot Adaas voogd ontfing, haastte hij, zich naar Holland; daar hoorde hij echter weldra wat er geschied was, en hoe Adelheide gehandeld had. Hij trok zich daarop, wijl zijne schoonzuster hem vrijgeleide weigerde, over de Zuiderzee terug. Intusschen had in Holland zich ook een oppositie-partij gevormd, die natuurlijk op Willems hand was. Zij besloot bij de dwingelandij van Adelheide niet werkeloos te blijven, en nam zich voor haar willekeur des noods met de wapenen in de hand te bestrijden. Eenige Edelen kwamen zelfs op de gedachte, om de Gravin en haar schoonzoon op weg naar Egmond, (waar zij zich heen begaven, om den lijkdienst van Dirk VII bij te wonen) op te lichten en gevangen te zetten. Reeds waren deze te Haarlem aangekomen toen de toeleg door een van Lodewijk's volgelingen werd ontdekt. Adelheide en de Graaf van Loon redden zich met moeite en hoofdzakelijk door de pogingen van Gysbrecht van Amstel - éénmaal door Vondels dicht onsterfelijk gemaak† - intijds naar Utrecht. Ada evenwel, die eerst later volgen zou, was genoodzaakt met haar gevolg op de burcht van Leiden te vlieden. Deze stad had zich voor Willem verklaard, zoodat Ada spoedig in haar slot belegerd, en weldra genoodzaakt werd zich over te geven. Graaf Willem, inmiddels uit Friesland overgekomen, deed haar vervolgens naar Texel vervoeren, waar zij korten tijd naar haren staat werd bediend, om tegen het einde van het jaar 1203 naar Engeland te worden overgebracht. Over hare laatste dagen heerscht eene sombere onzekerheid. Men weet alleen, dat zij in 1207 door haar gemaal uit Brittanje gehaald, in het graafschap Loon verbleef. De ongelukkige Prinses bracht, zoo zegt men, het overige van haar geknakt bestaan in ‘godvruchtige oefeningen’ en ‘in het begiftigen van kloosters en monniken’ door. Even hoopvol en luisterlijk als haar loophaan begon, even duister en onbekend eindigde zij. Verjaagd uit erfgoed en vaderland, stierf zij als vreemdelinge in den vreemde. Haren gade - in 1218 ten grave gedaald - overleefde zij slechts weinige jaren. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ada van holland Het Zeestrand. Op den voorgrond een Burg, welks hoog boogvenster toegang geeft tot een uitstek, waarop Ada zich bevindt. Aan den voet des torens een wacht van Krijgslieden. Op den achtergrond VisscherS-vrouwen en kinderen. De zon gaat onder. Krijgslieden. Hoe des Vlamings vendel zonk, Hoe de Vlaming voor ons vlood; Toen graaf WILLEMS liebaard blonk, Toen het ‘Holland, Holland!’ klonk, ‘Zege of dood!’ Ada. Ja, zege of dood! - Hij heeft die zege niet verworven, O Moeder! dien gij drongt op Hollands troon; En 'k bad niet om die zege of om die kroon! - Maar zoo hij ridderlijk in 't harnas waar' gestorven, Dan mogt het hart der weduwlijke bruid Met eedle fierheid treuren om het sneven Des ega's, dien zo als Diedrijks vrome spruit Niet minnen mògt: En toch, na vruchteloos weêrstreven, Zoo vurig heeft bemind. - O Moeder! wat al jammers bracht ge uw kind, Toen gij haar jeugd ten zetel hebt verheven!.... 'k Wil sterven en vergeven. Visschers-vrouwen en kinderen. Waar de zon in 't westen zonk, Glansde een zeil in 't avondrood; Zaagt gij hoe de wimpel blonk, Hoort gij 't hoezee, dat klonk? 't Is de vloot! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ada. De visscher keert! - met blijden welkomsgroet Door gade on kroost ontmoet. Mijn oog staart vruchtloos op den vloed; - Der ballinge op dees woeste stranden, Die Hollands staf en Hollands Gravenhoed Een wijle droeg in al te zwakke handen, Brengt niemand troost of groet! Algemeen koor. Van den lagen torentop Roept de klok ter Vesper op, Roept ons ten gebede. Ave, ave! zijt gegroot! Klinkt het over veld en vloed; Laafnis voor 't verdrukt gemoed, En 't gebroken harte vrede: Ave, ave! zijt gegroet! Ada. Laafnis voor 't verdruk! gemoed, En 't gebroken harte vrede.... o! Die toon klinkt hemelsch zoet: o! Gedenk me in den gebede, Heilge Maagd! aan allen goed; Geef 't gebroke harte vrede, Rust in 't graf, of aan uw voet: Ave, ave! zijt gegroet! Koor. Geef 't gebroke harte vrede, Laafnis aan 't verdrukt gemoed: Ave, ave! zijt gegroet! Amsterdam. Dr J.P. Heije. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het gevloekte slot, Ballade. 't Was feest in het Burgslot: een woelig tooneel Van drinken en klinken en tieren; Do feestlike klanken van harp en van veêl Weergalmden zoo lustig in 't aadlik kasteel, Om 's landsgraven grootheid te vieren. - ‘Wijn!’ gebood des graven stemme, ‘brengt ons wijn in overvloed! 'k Wil van 't leven al genieten wat de feestvreugd smaken doet. 'k W l vergeten al wat smart is, - als weer 't spook der wroeging daagt, En mij kwelt met schrikgedachten, die alleen de wijn verjaagt.’ En weer ging het drinken en klinken zijn gang Bij harpenaccoord en bij vedelenklank. Eensklaps galmde daar een stemme in den stillen winternacht: Droevig klonk zij, dreigend tevens; 't was een bittre wanhoopsklacht, Die, als lang verkropte smartkreet, opsteeg uit der barden schaar, En zich lucht gaf in de zangen van een blinden harpenaar: ‘Siegfried, graaf van Bloemendale, Zeg, wat deedt gij met mijn kind! Met mijn dochter, mijne Ermina, Die 'k zoo vurig heb bemind!... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Graaf, ofschoon door pracht omgeven, Vrees des Hemels straffe nog: Godes wraak treft knecht en meester Met dezelfde roede toch!... Ziet gij 's Graven wang verbleeken? 't Zweet bedruipt hem 't aangezicht; Schuw ontwijken zijne blikken hem die zòo hem 't woord toericht. Dreigend als het beeld der Wrake staat de grijze zanger daar. Dan, na eene poos, vervolgt nu weer de blinde harpenaar: ‘Zeg, herkent gij mij, o Siegfried! 'k Ben in lompen thans gehuld, In mijn bleeke wezenstrekken Spreekt de smart die mij vervult. ‘Gij hebt me al mijn troost ontnomen, Al mijn heil, mijn ééngen schat, Alles, ja, wat op de wereld De arme blinde grijsaard had!’ 's Graven blik wordt koel en spottend, Lachend wendt hij nu 't gelaat Naar de gulden riddrenschare: - ‘Wat toch, Heeren, wil die laat?’ - ‘Ah! ik ben een laat, heer Landgraaf! Maar wat naam verdient dan toch Hij die de onschuld laf bezoedelt met der wulpschheid zwadderspog? - Mijne dochter hebt gij, lafaard, met uw logentaal verleid; In den val van 't argloos meisje, hebt gij, wreedaard, u verblijd!... Ze is nog eens tot mij gekomen, teeder heeft ze mij gekust, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bracht dan aan heur schande een einde... en nu ligt ze in de eeuwge rust!... Thans, heer Graaf kom ik u zeggen: ‘'t Zwaard hebt gij aan uwe zij; Gij ontnaamt me 't heil van *t leven, neem mij 't leven nu daarbij! En dan zult gij kunnen roemen: - Ik ontstal het kind heure eer, En den vader, eedle ridders, Stortte ik in den grafkuil neêr...’ 's Graven wezenstrekken fronsen, en zijn blikken schieten vuur: - ‘Ha! gij durfdet mij trotseeren, gij betaalt uw stoutheid duur... Knechten, geeselt hem ten bloede, tot hij onder 't leed bezwijk', En dat heden nog de raven krassend feesten bij zijn lijk!’ - ‘'t Zij dan zoo! het zij, o Siegfried; maar gedenk mijn woorden wèl: Vreeslijk, Graaf, zal God u straffen!’ En zijn blikken fonklen hel En als een profeet daar staat hij, ontzagwekkend, wijl hij zegt: ‘Daar ontsluiert zich de toekomst: Dra doet God der onschuld recht. Beef, heer Graaf, want ja, nog heden sterft gij. - Luister naar mijn woord: God zal u nog heden treffen!’ - ‘Knechten! breng dien dwaze voort!’ Dra verneemt men 's grijsaards klachten, Smartgesteun en dof gezucht, Ras verdoofd door vreugdetonen, harp- en vedelengerucht. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Want weer ging het drinken en klinken zijn gang, Bij harpenaccoord en bij vedelenklank. *** En daar slaat het twalef ure, en een bliksem klieft de lucht; Donderslagen kraken, rommlen met afgrijselijk gerucht, En de vesten schudden, trillen, met eene onweerstaanbre kracht. Al de lichten dooven eensklaps, als door heime toovermacht. Winden woeden fel en feller, huilen, gieren vreeslijk naar, En de zielangst maakt zich meester van de trotsche riddrenschaar! Water verder toen geschiedde, hoe 't kasteel van de aard verdween. Dat bedekte 't nachtlik duister; - dat weet enkel God alleen. *** 's Anderdaags zag daar de landman met verbazing voor zich heen: Dààr waar 't slot zijn spitse torens tot den trans te heffen scheen, Daar verrijzen enkel puinen, door het hemelvuur verkoold!... En wanneer thans nog een reizer in die streken ommedoolt; Toont men hem, met schuwe vreeze, 't puin van 't adellijke slot, Dat verzonk met al zijn ridders, als gerechte straf van God. Antwerpen, 1872. Victor Dela Montagne {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Op het dansfeest. De stralen der zilveren luchters beglansen Het prachtige sneeuwwitte vrouwengewaad, Dat Flora's verlokkende giften bekransen; En leven en vreugde is op ieders gelaat. 'k Zie die pracht, ik zie dien luister; 'k Zie die schoonen... Maar slechts één', Die mijn minnend harte kluistert; Haar, haar zoek ik, haar alléén... Lief is ze als de liefste roze, Die de lente ontluiken doet. Zie... ze staart mij aan... ik bloze Wen heur blik mijn blik ontmoet! Daar klinkt de muziek met haar hupplende tonen, En noodigt ten dans, en verrukt, en verleidt; 't Verlangen straalt door uit de blikken der schoonen; Welaan! 'k ga tot hàar die wellicht mij verbeidt. Welk een wonderzoet vermogen Heeft beur glimlach op mijn ziel! - Liefdestraal die uit hare oogen Op mijn hijgend harte viel! - Wild bruischt mij het bloed door de aadren, Banger klopt mijn boezem thans... 'k Vrees... maar zij, ze aanvaardt... Wij naadren Arm in arrem nu ten dans. Daar dreunt de muziek in verrukkende galmen, Wij draaien en zwaaien gezwind als de wind; En 't stof ziet men boven de danseren walmen.. o Wellust, te walsen met haar die men mint! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik voel, ik voel de drukking Van heur hand, die zachtjes beeft, Stond der zaligste verrukking, Die te vluchtig henen zweeft! Zoeter dan de zoetste akkoorden, Van het vooglenkoor in 't dal, Murmlen hare lippen woorden Die ik nooit vergeten zal. Mechelen. Victor Van de Walle. IV. Grafkrans voor Emmanuel van Straelen, Bij het onthullen van zijn monument, Te Capellen, 8 Mei 1872 'k Stort nog een traan, nog niet de laatste Die op uw zerk mijn oog ontglijdt. De Vriendschap weent; de Erkentnis plaatste Dees tombe, aan moed en deugd gewijd. Hij leve, uw naam! en dat uw schimme, O vriend, voor onze ziele glimme, Als 't licht der hoop aan 't verre strand, Wen wij, in weedom neêrgebogen, Uw zwijgend graf nog eeren mogen, Op d'eigen grond van 't Vaderland. Doch neen, niet zwijgend is de tombe, Op 't veld des doods u opgericht: God's vinger wenkte, uw stem verstomde {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eeuwig; maar dit praalgesticht, Die kille steen heeft òok zijn tale; En, wie er mijmrend neven dwale, Dien zegt hij met mystieke kracht: ‘Hier rust een brave, die zijn harte, Zijn' geest, zijn pen, zijn vreugd en smarte, Aan God en Land ten offer bracht.’ ‘Hier rust hij die met de eerste strijders Voor Vlaandrens taal, voor Vlaandrens recht, Ten spijt van lafaards en benijders, Den vlaamschen kamp heeft aangelegd; Die 't zwaard des woords begeesterd voerde, De vlaamsche mannen 't harte roerde, En d'eedlen bond heeft ingewijd; Die, wijl hun hooger studie boeide, Een leger schiep dat immer groeide En voort voor 't Vlaamsche Vaandel strijdt!’ (1) ‘Zijn naam was eens een wapenkrete, Van Belgie's bodem opgegaan; Zijn stem dwong liefde af, liefde of vete, Naar 't Vlaming goldt of Gallomaan. En als zijn dichterzang 't gevoelen Dat bruischend in zijn borst kwam woelen, Ontvloeien liet op eedlen toon; Of wen zijn vruchtbre pen de schande Het bastaardkroost op 't voorhoofd brandde, Dan juichtte 't land: ‘Hij is mijn zoon!’ ‘O, de eerste drift der jonglingskrachten, Schier d'eerste ontsluimring van het hart; De vrucht van later studie-nachten, Wen geest en ziel verhelderd werd; Een schat van kunst- en lichaams-gaven, De vrome wilskracht, 't lot der braven; De macht des woords, die 't volk vermant; En d'aaudrang die zijn boezem preste, En gansch zijn mensch, schonk hij ten beste, Ten beste aan God en Vaderland!’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En als, na komst van rijper dagen. Zijn hart een teedre gade vroeg, En hij een kroost den naam deed dragen, Dien vader onbezoedeld droeg, Dan wijdde hij zijn zielestreven Dit ander leven van zijn leven, Bij vreedzaam huiselijk genot, En leerde op trant van 't grootsch verleden, Zijn kindren Vlaandrens taal en zeden Maar 't al voor Vaderland en God!’ *** Zulks meldt de tombe, die w'hier plaatsten, Aan echte deugd en moed gewijd. 'k Stort nog mijn tranen, niet de laatsten, Wier gloed mijn oog en hart ontglijdt; 'k Koom vaak nog in mijn mijmrings-uren Naar 't somber schoon van 't praalgraf turen, En luistren naar die heime stem... Mijn ziel ontwijkt dan 't aardsch gewemel; 'k Denk aan mijn' vriend, en... aan den hemel, Dien God tot looning schonk aan hem... Zoolang ik leven zal, leeft immer Van Straelen voort in mijn gemoed; Want zulk een vriend vergeet men nimmer, Aan hem te denken is zoo zoet. Als eenmaal ook mijn blik verduistert, En reeds des Engels stem mij fluistert: ‘Ook uw verscheiden is nabij...’ Moog dan mijn ziel in troost gedenken: ‘Ik richtte 't leven naar zijn wenken’ En 'k sterve dan - zoo schoon als hij! L. Vander Molen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Petronella Moens, Holland's blinde dichteres, Mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872, door Mevrouw Van Ackere geboren Doolaeghe. Ja, wat gij zelve nooit aanschouwde, Aanschouwen we in uw toovertaal. De Geest die u zijn luit vertrouwde Juicht in uw schoonen zegepraal. P. Van Dhyse: Aan de Dichteres P. Moens. ‘Behoort Petronella Moens tot den Belgischen vadergrond niet, des niettemin is zij onze gemeenschappelijke taalzuster, daar Noord en Zuid twee broedervolkeren zijn, uit denzelfden stam gesproten. Het geleerde Holland moge trotsch zijn op heure geboortewieg, wij, wij zijn fier op heur stamverwantschap, en ook hier even als dààr, moet die begaafde vrouw eene plaats hebben op den eeretroon.’ Zòò sprak ik tot mij zelve, en zag rond of de nagedachtenis dier dichteres hier ergens bewaard werd. Eilaas! neen; heur naam sluimerde in met den jongsten adem van Van Duyse. - De vriendschap gebood mij de lang ingeslapene vriendin te herdenken, en zooniet door een pronkstuk, ten minste door een eeresteentje heuren naam hier in het leven te roepen. Petronella Moens werd te Cubaard, in Friesland, den 16 November 1762 uit deftige ouders geboren. Heur vader was predikant, en bewoonde Aardenburg, toen zijn jongste dochtertje, op vierjarigen leeftijd, aangetast werd door de kwaadaardige kinderpokken, waardoor zij heur gezicht verloor en tezelfder tijd hare zorgvul- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dige, verstandige moeder, zoo als ze mij zelve schreef in 1832. Trof haar de ramp in den opgang des levens, de Voorzienigheid schonk het ongelukkig kind vergoeding door een begaafden geest, die de leerzucht in haar ontstak, en eene toekomst voorbereidde, zóó glanzig en zóó troostrijk, dat zij weldra heure blindheid schier vergat, bedwelmd door de genoegens der letteroefening. Op heur zesde jaar maakte zij reeds rijmpjes. Heur vader, de natuurlijke neiging van dat kind vooruit helpende, bracht haar op het spoor der fraaie letteren, ondersteunde den warmen ijver in het ontwikkelend verstand, met al de bezorgheid eens verlichten, liefderijken vaders. Zóó ging de kleine Petronella allengskens stouter en stouter, tastend voort op den kronkelweg der Kunst, tot zij eindelijk op eigen kracht begon te steunen, zich zelve vormde, en door aanhoudende studie, het gebied der letteren instapte. Even als Homerus, kende onze blinde vriendin maar ééne taal, en kon zich alleenlijk de meesterstukken van vreemde schrijvers in vertaling doen voorlezen. Zij maakte kennis met al de uitverkoren werken van Hollandsche en Belgische beroemdheden. Autonides, Hooft en Vondel waren heure bijzondere studie-meesters. ‘Neeltje't Hart’ van Poot, Roosje van Bellamij’ en ‘Op een te vroeg ontloken bloemtje’ van Jeremias de Decker, deed zij zich dikwerf herlezen. Willem en Onno Zwier van Haren, waren hare geliefkoosde lierdichters. Bovenal nog beminde zij de gedichten van den uitmuntenden Nieuwland, en hoorde met innige aan doening zijne gevoelige Elegie op zijne vroeg gestorvene jonge vrouw lezen en herlezen. Zij vereenigde heur gevoel met al wat edel, schoon en gemoedelijk was. Onder de vermaarde dichteressen streelden haar boven al de zangen van de Baronnesse Delannoy en Lucretia Wilhelmina van Merken, Het schijnt dat Petronella in de godsdienstige, wijsgee- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} rige denkbeelden dier vermaarde kunstzusteren deelde. Inderdaad, wanneer men de litterarische voortbrengselen van dat beroemd drietal nagaat, vinden wij daarin hetzelfde kenmerk van zedelijkheid, en wij zien dat de edelste grondbeginselen de drijfveeren van haar dichterlijk streven waren; en ook dat de goede hoedanigheden des harten de schoonste parelen voor der vrouwen dichtkrans zijn. Goede smaak en poëtische geest waren der jonge schrijfster ingeboren; maar de school van Feitama had alsdan nog veel invloed op de kunstoefening, welke zich te gewillig onder het juk der Rethorikale wet nederboog. Zoodat haar ontluikend talent insgelijks den stempel droeg van dien tijd. Om hiervan ten volle te overtuigen, laten wij haar zelve spreken: ................. ‘In Mei echter van het jaar 1785, gebeurde het dat een vriend in Aardenburg, die de Amsterdamsche Courant las, mijnen vader op zekeren avond liet vragen, of hij wel wist, dat een dichtstuk: “De ware Christen” van zijne dochter, te Amsterdam bekroond was, met eene gouden medalie ter waarde van 30 dukaten. Nooit vergeet ik dat oogenblik. Mijn vader klemde mij aan zijn hart; stortte tranen van innerlijk zielsgenoegen. en ik - ja! ik was verstomd door verbazing, niet kunnende begrijpen dat ik iets had vervaardigd, 't welk zulk eenen prijs verdiende: want, dat ik daar naar gedongen had, achtte ik reeds veel te stout, doch, daar mijn naam onbekend bleef, had mij zulks de vrijmoedigheid gegeven, het maar te wagen; want immers toen ik het vers opstelde wist ik nog niets bepaald van eene versmaat, veel min van het Hollandsche taaleigen, enz. Vader sprak mij wel van het metrum, van het scandeeren der versregels; doch dat was voor mij onverstaanbaar, en met moeite begreep ik slechts zòòveel dat ik het eene couplet als het andere moest {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} laten afloopen, (zoo toch moest men te dien tijde dichten.) Ook draagt geheel dat dichtstuk het onbevallig kenmerk der toenmalige stijf gekunstelde voortbrengsels; want bijna nog geene andere had ik gehoord; enz. enz.’ Eene andere bekroning van dien tijd, en welke Petronella aan heure vrienden dikwerf zeer grappig vertelde, lezen wij in de aanteekeningen van den geleerden heer J. De Decker-Zimmerman (bl. 102); wij zullen te gelijk dezelve mededeelen, om dat die tevens dat tijdperk van rijmelaars en poëtasters kenmerkt. De heer Warnsinck schrijft vervolgens, sprekende over onze Moens aan gemelden heer: ‘Op een dorp in de nabijheid van Brugge was door eene Kamer van Rederijkers, als prijsstuk opgegeven een treurspel, zoo ik meen ‘Esther’. - Pietje (Petronella) destijds 17 à 18 jaar oud, was door de nabijheid van hare woonplaats, met deze Kamer bekend, en zond, zoo zij zich later uitdrukte, een barbaarsch stuk in van veertien of zestien bedrijven!!... Hetzelve werd bekroond, en de dichteres uitgenoodigd om haren eereprijs te komen ontvangen, bij gelegenheid dat men haar treurspel tevens zoû opvoeren. ‘Van hare zuster begeleid, begaf zij zich naar de bestemde plaats en werd met vele eerbewijzen ontvangen en geherbergd. De schouwplaats die men gewoon was te bezigen, was eene groote schuur waarin een los tooneel was opgeslagen, waarop zij met hare zuster plaats nam. Na de opvoering van het stuk, dat natuurlijk overschoon gevonden en met groote toejuiching gegeven werd, volgde de bekroning. Er werd namelijk eene soort van ladder tegen de tribune gericht waarop Petronella was gezeten en deze door den Deken of Overman der Kamer beklommen, welke haar alzoo den behaalden eerepenning om den hals hing, bevestigd aan een gekleurd lint, en haar eene van goudpapier vervaardigde kroon, op den schedel {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatste, onder het uitspreken van toepasselijke en vereerende bewoordingen. De Potentaat - dit was de gewonelijke uitdrukking van Pietje (Petronella) - klom toen de ladder weder af onder uitbundig gejuich en handgeklap; en Petronella bleef nu aldus opgeschikt zitten om de vertooning van een kluchtspel, uit de vlaamsche school, bij te wonen. Steeds stelde zij die historie schertsende voor, doch tevens de hartelijkheid dier goede Vlamingers roemende.’ Ontsluiten wij nu een verder tijdperk, 1800, waarin de Poëzie reeds de smetten van wansmaak, rijmelarij en onnatuurlijkheid van heuren mantel had afgeschud. Feith, Bilderdijk, Helmers, Loots, Spandaw, Boxman, Staring waren opgestaan, die de Dichtkunst in een nieuw daglicht stelden. Onze dichteres was alsdan in den schoonsten levensbloei, in volle geesteskracht. Die nachtegalen waren aan 't zingen. Zij mocht zich in eenen stroom van zielverrukkende klanken baden, zóó bekorend als de melodie der boschkoralen, zóó majestueus als David's harpetonen, zóó verscheiden als de bloemen in een weelderigen tuin. Voor welk een lied zou haar geest nu vatbaar zijn? Hij behoudt zijn eigene ingeschapen neiging. Heure zangster schijnt meer bestemd voor het gemoedelijke en het teedere dan voor de stoute kracht. Bijwijlen echter hooren wij haar ook de dichtlier hòoger stemmen, ja mannelijk stout en krachtig den toon verheffen, vooral daar waar zij de heerlijkheid des Vaderlands bezingt. Thans zullen wij de dichteres op hare kunstbaan volgen; haren voortgang en steeds aangroeiende verdiensten nagaan. Onze Moens heeft in heuren langen levensloop een groot aantal werken geschreven. In weerwil harer treurige blindheid wist zij recht bekoorlijk de natuur en hare aanlokkelijkheden af te schilderen. Zij was eene uitmuntende schrijfster voor de jeugd, welke zij heure {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} edele grondbeginsels van deugd, zedelijkheid, godsvrucht en vaderlandsliefde trachtte in boezemen. Zulks bewijst ons ten overvloede zoowel hare proza als hare poëzie. En welk een vaderlandschlievend hart in haar gemoed klopte, toonen ons hare tafereelen uit de Geschiedenis. Wanneer men die doorleest, zou men deuken dat er in die vrouwelijke ziel een mannenmoed lag, die nood noch dood zou ontzien, om het duurbaar Nederland tegen zijne vijanden te helpen beschermen. Die grootmoedige opgewondenheid tegen de Landverdrukkers deed haar altoos, met levendige deelneming de openbare zaken volgen. Vandààr dat er eenige harer gedichten, uit de omstandigheden geboren, tegenwoordig veroordeeld liggen door het publiek, welk ze òf te waterachtig òf te gerekt vond. Maar, hoe dikwerf is het publiek niet tegen het waar talent willekeurig, onrechtvaardig? En wàâr is de zon, die niet somwijlen door wolken wordt verduisterd? Wààr is de schrijver, die de zweepslagen ontgaat van de ongenadige kritiek? Sommige kritiek legt het onkruid bloot, en vertrappelt de rozen. Wij zullen het onkruid vertrappelen en de rozen doen uitblinken, die Petronella's dichterkrans vormen. Wie vereert en bewondert niet die moedige blinde dichteres, die immer de woede van het noodlot wist te tarten? die, om geestes- en lichaamsvoedsel bezorgd, onophoudelijk aan plicht en studiekamer bleef verbonden! Meer dan zeventig werken, zoowel romans en verdere zedeleerende opstellen, als dichtbundels heeft zij in het licht gegeven. Daarenboven werkte zij veel mede in de belangrijke Nederlandsche tijdschriften, zooals de ‘Euphonia,’ die er eer in stelde hare verdienstelijke pen ten dienste te hebben. Ook de jaarboekjes pronkten gaarne met haren naam, dewijl Petronella bij het publiek in de grootste achting stond. In de onrustwekkende tijdsberoerten waren menigmaal hare gedichten en andere schriften voor de lijdende tijdgenoten eene ware en zal- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vende vertroosting. Al wie geleerd, edel en groot was, armen en rijken, beminden en eerden de zoo kennisvolle als gemoedelijke blinde schrijfster, die zulk een grooten invloed had op het volk, omdat Petronella in alles een treffend toonbeeld was. Is het dan te verwonderen dat heur boezemvriend, de kundige heer Warnsinck na heur overlijden uitriep: ‘Verheerlijkte vriendin! zalige blinde! zòò was uw voorbeeld vaak eene lampe voor mijn' voet en een licht op mijn pad! Ik zal er u naar waarde voor danken!’ - Deze kundige schrijver achtte haar zòò hoog dat, volgens hij zelf in zijne ‘Herinneringen,’ getuigt, hij binst hunne zeven en twintigjarige vriendschap, meer dan 700 brieven met haar gewisseld heeft. Zóó nederig dacht die gevierde schrijfster over zich zelve dat zij in 1834 de volgende klacht nêerschreef over hare litterarische opvoeding; zij zegde mij in haren brief: ‘Gij weet niet, lieve! hoe ik mijn onvermogen elk oogenblik gevoel. Verbeeld u eens: ik ken niet ééne taal dan mijne Vaderlandsche. Ik voel door dat gemis hoeveel schoone gedachten en verhelderende denkbeelden van buitenlandsche schrijvers voor mij verloren zijn. ô, Hoe gaarne had ik mij op het beoefenen van nuttige wetenschappen reeds in mijne vroege jeugd toegelegd! doch, daar had ik volstrekt geene gelegenheid toe, enz..................................................... ‘Vrolijk van aard zijnde groeide ik voorspoedig op; en de vriendelijke zanggodinnen bleven mij getrouw en bespanden telkens voor mij de dichtlier; doch, ik gevoel, hoe langer des te meer, hoe dof die tonen klinken. Ik vergelijk mij zelve menigwerf bij eenen vogel die gaarne met zijn zanggenooten zou opvliegen, doch wiens vleugelen gebroken zijn.’ Heur verbazend geheugen en veel omvattende geest schonken haar deels vergoeding voor dat gemis. Natuur- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, fabriekwezen, geschiedenis, nieuwe uitvindingen, aardrijkskunde, alles vatte de blinde met een bewonderenswaardig begrip, en redeneerde daarover als eene klaarziende. ‘Petronella, zegt haar vriend, de dichter J. Decker-Zimmerman, had een rijp, een mannelijk verstand, een gevormd oordeel; bovenal eene krachtige, rijke, ja, licht overrijke verbeeldingskracht; men oordeelt dat die den boventoon bij haar op het gevoel speelde, en bijzonder dit haar vers kenmerkt, gelijk haar stijl, zekere gezwollenheid.’ - Wij stemmen volkomen met deze beoordeeling in. Moens was eene geniale, rijk begaafde vrouw, zij vereenigde aldus gelukkig in zich de eerst vereischte gaven die den waren dichter vormen. Reeds vroegtijdig met goud bekroond heeft zij haren roem als Vaderlandsche dichteres tot het einde haars levens waardig gehandhaafd. Tot hare vroegste voortbrengselen behooren een uitvoerige lierzang op den dood der de Witt's en een dichtbundel met hare vriendin Oreiswaten in het licht gegeven; en als men daarmede hare latere geestesvruchten vergelijkt, dan bespeurt men gelukkige vorderingen de onmiskenbare blijken dat zij steeds is voortgegaan haar dichttalent te ontwikkelen en te beschaven. Als eene proeve van dien vooruitgang moge de bundel dienen: ‘Mengelpoëzie’ in 1819, te Amsterdam, uitgegeven, en waaruit wij hier eenige strofen overnemen: 't Gevaar schept vrouwen tot heldinnen; - Begaafd met minder lichaamskracht, Zijn ze eindloos sterker in 't beminnen Dan 't haar beschermende geslacht. Wat dierbaar is aan 't vrouwlijk harte Ontwringt geen macht haar. Ja de vrouw Die vaak de duldeloosste smarte Voor boezemvriend of telgen tartte, Blijft ook aan 't Vaderland getrouw. (De Vrouw.) {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De koele nachtwind voert een wolk van bloesemgeuren, Als reinen wierook, hier om 't eerbiedwekkend graf, En 't eerste morgenrood kust hier - als beeld des levens - Van 't gras den dauwdrop af. Van 't gras! - Ja! menschenvriend! natuur heeft hier door beeldspraak Uw stille deugden op 't aandoenlijkst uitgedrukt; Slechts 't onvervalscht gevoel verstaat hier 't bloeiend grafschrift Dat Englen zelfs verrukt. ............................. Ja, zòò weldadig als de bron, die in woestijnen Der palmen wortel drenkt, en distels mild besproeit, Zòò zeegnend heeft uw liefde en trouw ook al de standen Der maatschappij omvloeid. Uw sterfuur naderde, als een duif op zilvren vleuglen, Met morgenrood getooid, toen, toen heeft zielerust Uw peluw zacht gespreid, en, sluimrend als op rozen, Waart ge uw geluk bewust. (Bij het graf van eenen menschenvriend) Wil men uit denzelfden dichtbundel een staaltje nog van meer verheven' dichttrant, men leze het volgende dichtstuk: Aan de Vaderlandsche vrouwen. 'k Zing niet, Bataven! hoe uw Boschnon Veleda, onder 't loofrijk dak Hier in der maatschappije kindsheid, Voor u haar wijze oraklen sprak; 'k Zing niet hoe toen der dappren vrouwen, Door nijvre vlijt en akkerbouwen, 't Moeras herschiepen tot een oord vol vreugd en rust, Waar 't koeltje op gouden halmen danste, Waar bloem en loover 't zwaard omkranste, Ja, waar de Wraak door Liefde in sluimring werd gekust. 'k Zing niet hoe maagd en gade en moeder Eens Frankrijks hoogmoed hoeft vergruisd. Wen Aardenburg, 's lands wanklend bolwerk, Geen' steun vond in der helden vuist. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k zing niet hoe, voor weinig jaren, Toen Vaderlandsche heldenscharen Gekluisterd kropen voor den trotschen Korsikaan; Vaak 't vrouwlijk hart vol fierheid klopte: Ja, waar de held zijn leed verkropte, Daar zelfs sprak de eedle wraak in elken moedertraan. Maar, 'k zing U, Vaderlandsche vrouwen! Die nooit verfranscht, die nooit ontaard, Beschaafdheid's frissche rozenverven Met de oude en achtbre reinheid paart. 't Geluk bekroont, schoon in 't verborgen, Uw huishoudkunde, uw moederzorgen, Daar ge op 's mans doornig pad onwelkbre palmen strooit. Gij blijft vol zwier door 't huislijk leven Der wetenschappen bloemkrans weven, Daar 's wijsgeers wenkbrauw vaak zich bij uw scherts ontplooit. ............................ Uit het stuk ‘De vier Jaargetijden’ nemen wij een versje over ten blijk van eenvoudige bevallige poëzie; het luidt aldus: Maagdenklacht. romance. Ach! waarom bloeit in wildernissen, Waar nooit een kronklend beekje ontspringt, Nog 't eenzaam kwijnend rozenknopje? Geen avonddauw, geen uchtenddropje Verfrischt zijn jeugd; - zòo kwijn ik eenzaam, Ook schoon door duizenden omringd. Geen ziel vermaagschapt aan de mijne Voert mij in 't Paradijs der vreugd. 't Verdriet knaagt aan mijn' lentebloesem, Geen hart klopt aan deez' reinen boezem Harmonisch met mijn hart; - wat toeft gij? Wat toeft gij, liefling van mijn jeugd? Was hare dichtader vruchtbaar, ja overvloedig, niet minder levendig en verlokkend was hare Proza: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Carolina van Eldenberg,’ een roman in 1815 bewerkt, werd door het lezend publiek met veel bijval, ja met vooringenomenheid onthaald. ‘Willem Erfstée’ een ander roman in drie deelen, bevat insgelijks vele schoonheden, treffende tafereelen, met meesterlijke hand geschreven. ‘Lektuur voor vrouwen,’ een harer jongste werken. Deze uitgave heeft, om hare zedelijke strekking en den behagelijken schrijfstijl dien men er in aantreft een diepen indruk gemaakt op de lezeressen, en aldus heeft de verdienstelijke schrijster heur doel ten volle bereikt. Nog menige schoone voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen uit hare veelvuldige werken, maar dat zou ons te verre leiden. - Haar gedicht op den ‘Inval der Franschen’ is eene stoute zielsuitdrukking, vol warm Vaderlandsch gevoel. - Het moet inderdaad onze hoogste bewondering opwekken dat de poëzie der blinde Petronella als met eene schittering van kleuren oversprankeld heeten mag, en wel verre van ons tusschen schaduwbeelden te doen omwandelen, zij ons schier altijd en overal te midden van bloemrijke dreven en een zonnig landschap verplaatst Tot eene proeve harer beschrijvende poëzie, diene haar gedicht op ‘Oud-Nederland,’ waarin men de schildering der stoute natuurtafereelen, en dààrin zóóveel waarheid en aanschouwelijkheid van voorstelling aantreft, dat men het schier ongelooflijk zoû kunnen achten - zoo men daarvan niet genoegzaam zekerheid bezat - dat dit landgezicht door eene blinde is geschetst. Maar naast datgene wat van de eene zijde de hoogste lofspraak in zich sluit, dient men ook van de andere zijde de zwakheid van haren dichttrant doen uitschijnen. Hare poëzie is soms te bont en te veelkleurig geworden, en heeft door overlading met telkens terugkeerende beelden van vlinders, bloemen, dauwdroppels, zonnestralen enz. iets vervelends, iets ééntonigs verkregen. Verreweg hare meeste gedichten behooren tot het gebied {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} der Lyrische Poëzie en zijn veelal van bespiegelenden aard; maar ook hierin en in de keus harer onderwerpen is niet genoeg voor bescheidenheid en afwisseling gezorgd. Zij kiest daarin dikwerf eene zeer hooge, stoute vlucht, en het zou misschien onverdiend zijn haar desaangaande veel meer dan middelmatig dichttalent toe te kennen, indien wij niet erkennen moesten, dat in die lierdichten veel waarlijk schoone, verhevene gedachten voorkomen. Maar jammer is het toch dat zij de ware verhevenheid niet méér door edele eenvoudigheid heeft zoeken te bereiken. Zij heeft zich vooral naar Helmers en Feith trachten te vormen, maar van den eersten dichter eerder het hoogdravende overgenomen dan dat zij hem ook in kracht heeft kunnen evenaren. Ook jammer is het intusschen dat zij niet meer van die stukken heeft geleverd welke in inhoud en vorm beiden geacheveerd mochten heeten, en waaraan zij al haar dichttalent ook tot verbetering en beschaving heeft besteed. - Hare ‘Geschiedenis der menschheid’ is voor ons altoos een raadsel geweest. Dààrom echter is onze dichterlijke vriendin niet te minder bewonderenswaardig, en weegt haar naam geen greintje te lichter in de schaal der beroemdheid, hare levenlangdurende blindheid verhoogt nog de waarde harer kunstvoortbrengselen - Dat heeft Rotterdam begrepen, toen die stad in 1833 den 50sten verjaardag vierde van hare eerste bekroning aldaar. Bijna geheel Holland nam deel in de vreugd dier gelukkige verjaring, en het ontbrak der gevierde Dichteresse, zoo min aan gelukwenschen, als aan zegebogen en bloemen. Die uitmuntende eerbewijzing wekte beuren warmen dank. doch ontstak in haar geen enkel vonkje hoogmoed. Integendeel, over die loffelijke viering schreef zij mij kort daarna: ‘Ik heb, vriendin, die vijftigste verjaring zoo stil mogelijk verzwegen, en toch hebben mijne landgenooten daar eene algemeene feeste van gemaakt.’ Z.M. de koning schonk haar te dier gelegenheid, een gouden eerepenning {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} versierd met zijn gegraveerd borstbeeld. Wanneer dit koninklijk geschenk haar werd aangeboden, betastte zij hetzelve, en even spoedig ontvloog haar den uitroep: ‘Ha!... 't Is onze koning!’ - Hoe weet ge dat?’ vroeg men. - ‘Wel’ was het antwoord, ‘ik voel dat.’ En inderdaad, verwonderlijk was heur begrip. Zij had enkel de buste van den koning, bij den he?r Gabriel te Amsterdam, betast, en de trekken stonden haar nog levendig in 't geheugen. Een harer vrienden, daarover als verbaasd vroeg haar: ‘En staat u nog 's koning gelaat zòò levendig voor?’ - ‘Ik wil het breien op eene slaapmuts’ was het antwoord der begaafde blinde. Na deze eerste bekroning droeg zij, zoo in België als in Holland, nog negenmaal den lauwer weg in de dichtstrijden. - Wij laten hier de opgave volgen van de behaalde eereprijzen en de haar aangebodene prachtgeschenken: In 1785 behaalde zij bij het Amsterdamsch Genootschap van Taal en Letterkunde, voor heur gedicht: ‘De Ware Christen,’ een gouden eermetaal ter waarde van30dukaten. In 1786 ontving zij ten geschenke van de Portugeesche Synagoge te Amsterdam als dankbetuiging voor haar gedicht: ‘Esther,’ in vier zangen, eene groote gouden medaille. In 1788 een zilveren schenkblad, als geschenk van het Magistraat van Aardenburg, wegens een dichtstuk, getiteld: ‘Eerekrans voor Aardenburg. In 1791 eene grooten zilveren medaille van het Leijdensch genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, voor het gedicht: ‘De Onschuld.’ In 1794 van wege een bijzonder Gezelschap, te Amsterdam, eene gouden medaille ter waarde van 30 dukaten, voor hare elegie: ‘Op den dood van Hooft’ In 1797 eene zilveren medaille van een Vlaamsch Ge nootschap onder kenspreuk: Wetenschap baart luister, voor haar stuk:’ Aan een Tooneelgezelschap.’ In hetzelfde jaar bekwam zij een accessit bij het Leij- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} densch Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, voor haar gedicht: ‘Het geloof aan Gods voorzienigheid.’ In 1812 in vervanging eener medaille, een getuigschrift: Fraaie pennekunst, van het Genootschap te Wacken, (Belgie) met zinspreuk: Ziet, 't groeit, onbesproeid, voor een stuk: ‘De dood van Jezus’ In 1815 een accessit bij het Gentsch Genootschap van Taal- en Letterkunde, voor eene Cantate: ‘Op de overwinning te Waterloo.’ In 1824 een grooten gouden eerepenning van de Maatschappij van Nederlandsche taal- en letterkunde, te Gent, voor het stuk: ‘De Koophandel.’ In 1836 schonk Graaf Lodewijk van Heiden haar eene kostelijke pendule met speelwerk uit erkentenis voor haar lofdicht: ‘Op zijnen bij Naverino gewonnen zegepraal.’ In 1840 wederom eenen grooten gouden eerepenning bij de Redelijkkamer den Olijftak, te Antwerpen, voor het dichtwerk: ‘Antwerpen verheerlijkt door de groote mannen.’ Hier zouden wij nog moeten bijvoegen de lijst van de Letterkundige Maatschappijen, die de verdienstige blinde, zoo in België als in Holland, met het diploma van eerelid vereerden, maar het zal voldoende zijn te zeggen dat die menigvuldig waren. (Wordt voortgezet). {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog over Karel van Mander. Antwoord op de ‘Aanmerkingen’ van M. Em. Poelman. Wij kunnen maar niet aannemen dat de geschiedenis van eenen schilder - of welken kunstenaar het ook zij - niet bestaat ‘in het aanhalen en aanteekenen wanneer die man geboren, gehuwd en gestorven is, hoe hij, b.v. met bijzondere voorliefde de huiselijke vermaken verkoos en dergelijke dingen meer.’ - Integendeel, wij stellen een groot belang in al die punten, welke aan sommige personen zoo onbeduidend schijnen. Voor ons is alle inlichting - die ons den kunstenaar als mensch in zijnen huiselijken handel en wandel leert kennen - belangrijk. Doorgaans hebben de gebeurtenissen welke zich in 's kunstenaars huiselijk leven opdoen, eenen grooten invloed op zijne kunst; en wanneer men met deze gebeurtenissen bekend is, zal men voorzeker én meer belang stellen in zijne scheppingen én ze beter begrijpen; ook de strekking ervan zal men gemakkelijker kunnen ontdekken. Dààrom ook hebben wij, in onze verhandeling over Karel Van Mander (1), in vluchtige trekken dezes huiselijk leven verhaald. Met verwondering hebben wij in eenige oordeelkundige aanmerkingen over Van Mander door den heer Em. Poelman (2), de beschuldiging opgemerkt - en dit voor de eerste maal - dat Karel Van Mander een ijdel man was,’ dat hij somtijds door bluf zijn eigenen naam, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne eigene kunst ophemelde. ‘Wij zeggen: met verwondering, en niet zonder reden, want indien het waar is ‘dat de levenwijze evenals het karakter, de deugden, de neigingen, de omgeving eens kunstenaars, door hem zelven in zijne werken beschreven zijn, dat deze ons én den kunstenaar èn den mensch doen kennen,’ dan komen wij tot de overtuiging dat Van Mander aan geene ijdelheid mank ging: wel hemelde hij de Schilderkunst op, en hierin had hij gelijk, doch van zich zelven sprak hij nooit met ‘bluf’ - Overigens, 's kunstenaars karakter is algemeen gewaardeerd geworden, en de geschiedschrijschrijvers die hem noemden, zegden gewoonlijk ‘de goede Van Mander.’ (1) De heer Poelman legt aan Van Mander ten laste: 1o ‘Dat zijn Schilder-boeck zoowel het werk van Vasari is als het zijne’; - 2o ‘dat er overal tegenstrijdigheden en onmogelijkheden in voorkomen.’ Van Mander's Schilder-boeck, voor wat de levensbeschrijvingen aangaat, heeft drij verschillige deelen, namelijk: de levensbeschrijvingen der oude schilders, die der Italiaansche, en die der Nederlandsche schilders. Het eerste deel heeft hij uit een groot getal andere schrijvers bijeen verzameld. Het tweede deel, gelijk hij overigens zelve erkent, is grootendeels uit Vasari overgenomen: ‘T' is waer dat my, aengaende d'Italische schilders, groote verlichtinghe is geschiedt door de schriften Vasari, den welcken heel breedt van zijn landtsluyden handelt’ Maar het derde deel, dat de levensbeschrijvingen der Nederlandsche schilders bevat en waar wij derhalve het meest prijs aan hechten, is wel degelijk het werk van Van Mander, en Vasari heeft er niets in te zien. Het is het werk van lange jaren arbeid, een werk van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} geduld, en waaraan de grootste moeilijkheden verbonden waren. Van Mander wilde een werk voleinden dat hij met moed had aangevangen; hij wilde bij de nakomelingschap den naam, het leven en de werken van verdienstelijke kunstenaars onsterfelijk doen voortleven. Grootsche onderneming, waar velen zouden voor terugdeinzen! Jaren en jaren heeft hij er aan besteed, overal inlichtingen nemende, gedurig zoekende. Menige reis ondernam hij om van dezen of genen kunstenaar eenige berichten te kunnen verkrijgen. Dat er misslagen in het Schilder-boeck geslopen zijn, zal wel niemand verwonderen. In dergelijk werk en met de middelen waarover men in die tijden beschikte, was zoo iets onvermijdelijk. Van Mander zelf bekende het: ‘Mensch faelt, en dwaelt veel tyt, wat vlyt hij hem aanwendt; Myn werck is oock niet vry, noch suyver van ghebreken, Door quaet bericht, oft schrift, ick wil niet vooren spreken T' vergryp dat ick beken: maar maken elk bekent.’ (1) Hij was doorgaans voorzichtig in zijne beweringen. Wanneer hij een feit voorstelde van welks echtheid hij niet persoonlijk overtuigd was, dan deed hij daarbij zijnen twijfel over het beweerde uitschijnen. Zoo ook in zijn gezegde aangaande Van Eyck's Aanbidding van 't Lam Gods, door M. Poelman aangehaald: ‘... In d'ander deure is (soo ick wel meen) een S. Sicilie.’ - Die paranthesis is wel een bewijs van goede trouw en voorzichtigheid. Wanneer men eenen kunstenaar beschuldigt misslagen begaan te hebben, dan handelt men wèl met die misslagen aan te duiden; maar wat wij krachtig afkeuren is dat men hem feiten ten laste legge waar hij niet plichtig aan is. De kunstgeschiedenis is ernstig: ‘Zij vordert, zegt de heer Poelman, dat de beweringen die men aan- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} haalt bevestigd worden door daadzaken, door klare bewijzen.’ Welnu, de heer Poelman die deze gedachten vooruitbrengt, zou de eerste moeten wezen om zulks te doen; maar neen: hij haalt feiten aan, waarin wij het klaar bewijs vinden dat hij Van Mander's Schilder-boeck niet kent, evenmin als onze kunstgeschiedenis. Zoo beweert hij dat Van Mander het werk van Stuerbout - ‘dat eeuwen te Leuven bewaard bleef’ - aan Memling toegeschreven heeft. Deze bewering is teenemaal onjuist. Ziehier wat Van Mander over Memling schrijft: ‘... eerst van Brugghe, een uytnemende meester in so vroegen tyt, geheeten Hans Memmelinck. Van desen was binnen Brugghe een ryve oft fierter in S. Jans-huys, wesende redelycke cleen figueren, maer soo heel uytnemende constich, datter menichmael is voor gheboden gheweest een ryve van fyn silver. Desen meester heeft al gebloeyt voor den tyt van Pieter Poerbus te Brugghe, die altyt dit constich stuck gingh besien op de hooghtyden alst open stondt, en kondet nemmeer ghenoech besien noch geprysen: waer by te bedencken is, wat uytmuntender man den meester zy gheweest’ (1) De ryve oft fierter waarvan hier melding gemaakt wordt, is de gekende relikwiekas van Ste Ursula. Van Mander heeft nooit over andere werken van Memling iets geschreven. M. Poelman's bewering is dus volkomen ongegrond. Verder schrijft de heer Poelman: Zoo maakt ‘hij (Van Mander) van Rogier Van der Weyden een tweede schilder, wien hij dezes bijnaam geeft: Rogier van Brugge; terwijl deze dan toch, in Brussel geboren zijnde, beter ‘Rogier van Brussel’ heeten zou. Die misslag komt hierdoor dat Karel den zoon Goswyn Van der Weyden niet kende’. Het is nogmaals niet Van Mander, maar de heer Poelman die hier eenen misslag begaat en het bewijs {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft dat hij de Vander Weydens niet kent. Er zijn immers twee Rogiers Van der Weyden geweest. Rogier Van der Weyden, de oude, was leerling van Van Eyck en leefde te Brugge, van daar den bijnaam ‘van Brugge,’ Het was een der beste meesters der school. Het is zijn zoon die te Brussel geboren is. Deze bezat ook, als schilder, buitengewone hoedanigheden; het is de vermoedelijke meester van Quinten Metsys. - En hier zullen wij aan den heer Poelman het belang der cijfers, der jaargetallen doen uitschijnen ten einde hem te overtuigen dat ‘de geschiedenis van eenen schilder beschrijven, ook wel bestaat in het aanhalen en aanteekenen wanneer die man geboren, gehuwd en gestorven is.’ Rogier Van der Weyden, de oude, was leerling van den schilder Jan Van Eyck die in 1441 overleed. Rogier Van der Weyden van Brussel, is geboren omtrent het jaar 1460. Dit bewijst genoeg dat Van der Weyden, van Brussel, dezelfde persoon niet is als Rogier Van Brugge. Wij ook, wij verheugen ons dat de heer Poelman de kunst en de kunstgeschiedenis zoo zeer ter harte neemt, doch hij verlieze niet uit het oog, dat, indien de kunstgeschiedenis ernstig is, zij ook even ernstig moet beoordeeld worden, en dat de beweringen welke men aanhaalt op eene grondige kennis der kunst moeten berusten. Immers ‘wanneer men, steunend op zijne letterkundige kennissen, met behulp van vroegere schrijvers de Oudheidskunde en de Kunstgeschiedenis bespreken wil,’ - dan geraakt men allicht van het spoor, en bij eiken stap is er gevaar verdoold te loopen. Gent, Augusti 1872. Hendrik Keurvels. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vlaamsch Verbroederingsfeestje. Op 30 Juni 11. greep te Antwerpen een echt Vlaamsch letterkundig feestje plaats, dat eens te meer bewees hoe de Vlaamsche zaak dagelijks haar leger van jeugdige strijders ziet aangroeien. Dit feest werd gevierd, in de bovenzaal van het Palais Royal als verbroederingsplechtigheid tusschen de twee jeugdige maatschappijen: De Eigenaardigen en de Nederduitsche Letterkring, beiden hoofdzakelijk samengesteld uit oud-leerlingen van het Atheneum, het Collegie en eenige Vlaamsche studenten onzer Hoogere Handelschool. Het litterarisch gedeelte dezer zitting bestond uit verschillige door de leden gehouden letterkundige en historische voordrachten, welke van die taal- en kunstminnende jongelingen veel voor de toekomst laten verhopen. Met kracht en overtuiging werd door den heer Edw. Van Bergen, Voorzitter der Eigenaardigen de openingsredevoering uitgesproken, waarin hij over de Vlaamsche Beweging handelde en hierbij de ernstige grieven deed uitschijnen, waarover de Vlamingen zich sedert 1830 te beklagen hebben, grieven die ofschoon algemeen gekend, der Vlaamsche jonkheid niet genoeg kunnen worden onder het oog gebracht ten einde hun moed in den strijd tegen de verfransching in te boezemen. De heer Lodewijk Vander Schoepen, Voorzitter van den Nederduitschen Letterkring, antwoordde op deze toespraak en legde er zich vooral op toe, de twee Vlaamschgezinde kringen tot éénsgezindheid aan te zetten. - Wij deelen hieronder deze beide redevoeringen mede. Na de lezing van een verslag der werkzaamheden binst het afgeloopen jaar - waaruit bleek dat het doel dier jonge Vlamingen: ‘de beoefening der Nederlandsche letterkunde en geschiedenis onder de jeugd te bevorderen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en zooveel mogelijk tot den vooruitgang der Vlaamsche Beweging mede te werken,’ door hen volkomen wordt begrepen, - was het woord aan den heer Edm. Mertens, die een geschiedkundig onderwerp voor zijne goed bestudeerde verhandeling had gekozen. De heer De Roey, Ondervoorzitter van den Nederduitschen Letterkring droeg een romantisch-historisch verhaal voor, getiteld: ‘De Doodenzang des Bards,’ waarin prachtig en krachtig geschetste tafereelen voorkomen, maar dat, volgens ons, echter niet van eenige gerektheid vrij te spreken is. Het proza werd zeer aangenaam afgewisseld door twee lieve dichtstukjes: ‘Het gevloekte Slot,’ Ballade, door den heer Victor Dela Montagne, en ‘Liefde en Lafheid’, dichtverhaal, door den heer Alph. Dekkers. Beide stukken bevielen, zoo door aanschouwelijk heid in de voorstelling als door vloeiendheid van taal. Het laatste stuk van het litterarisch programma was een ‘Overzicht der oude vlaamsche Rederijkerskamers,’ door den heer E. Campers, geheimschrijver der Eigenaardigen. De opkomst en ontwikkeling dier genootschappen, met den invloed door hen op de lotsbestemming, de zeden en het kunstgevoel van het Vlaamsche volk te weeg gebracht, evenals de aard en de gehalte der Rederijkers-litteratuur, dit alles werd door den heer Campers op verdienstelijke wijze besproken. Bij het einde van het feest nam de heer A.J. Cosyn het woord, om te bedanken voor de vriendelijke uitnoodiging, die hem was te beurt gevallen, evenals zijnen Collega Prof. W. Inman, die, ofschoon geboren Engelschman, onze taal goed kent en ze zeer genegen is. De heer Cosyn wenschte de beide kringen geluk met hun schoon verbroederingsfeest, en moedigde hen aan, aldus vereenigd het ingeslagen pad te blijven volgen, terecht aanmerkend dat de toekomst onzer heilige volkszaak hoofdzakelijk in de handen der Vlaamsche jongelingschap berust. Dezen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten het zich dus ten plicht maken het schoone werk te voltooien dat de achtbare oudere taalstrijders - de ‘veteranen’ der Vlaamsche Beweging - ons reeds zoo vèr gevorderd nalieten. Onnoodig hierbij te voegen dat de grootste geestdrift op dit feest heerschte, en elkeen bij het afscheid vuriger dan ooit zijn hart in liefde voor de Moedertaal voelde ontvlammen. Het voorbeeld dezer Vlaamschgezinde en kunstminnende jongelingen kunnen wij niet genoeg ter navolging aan bevelen. Immers, zooals onze voortreffelijke dichter M. Jan Van Beers, het op 't onlangs te Gent gevierd Ledeganck's feest zeer wèl aanmerkte, de Vlaamsche letterkringen, die aldus, buiten politieke twisten, op het gebied van taal en kunst met iever werkzaam zijn, kunnen voor de Vlaamsche zaak van ontegensprekelijk belang wezen. Dat elke Vlaming moedig aan de leus van den Nederduitschen Letterkring: ‘Voor taal en recht’ getrouw blijve en immer de schoone kenspreuk der Eigenaardigen gedenke: ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon.’ Ziehier thans de redevoering van den heer Van Bergen: Mijne Heeren, Gelukkiger oogenblik zal zich voor mij wellicht niet meer aanbieden, dan dat waarop ik de aangename plicht vervul, den welkomsgroet, den groet van verbroedering te richten tot u, die als wij in het strijdperk getreden zijt, tot het bereiken van een zelfde doel, - grootsch en edel doel, waaraan wij uit vaderlandsliefde en zucht naar eigen ontwikkeling, met moed en overtuiging ons streven hebben toegewijd. En welk is dit doel: De vaderlandsche geschiedenis te begrijpen, in echt nationalen zin, om aldus den verzwakten vlaamschen volksgeest herop te wekken; het gebruik en de waardeering der miskende moedertaal te bevorderen, derwijze onze ontnomene rechten te herkrijgen, en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} verders ongeschonden te bewaren datgene wat onze voorouders ons ongeschonden hebben nagelaten. Wij danken onze broeders van den Nederduitschen Letterkring, omdat zij zoo goed onzen oproep hebben beantwoord, en hopen dat wij van onze verbroedering de beste vruchten mogen oogsten. Wij danken u ook, Mijne Heeren, die, ofschoon niet tot onze kringen behoorend, dit feest met uwe tegenwoordigheid vereert, en dààrdoor zelfs onze zwakke pogingen aanmoedigt. Mochten de leden der beide vereenigingen, immer met denzelfden iever, met dezelfde kracht van overtuiging vooruitgaan op de baan die naar de ontvoogding onzer dierbare volkstaal moet geleiden!... Toen wij ons in 1830 van de Nederlanders afscheurden, schreef men in de Grondwet nagenoeg het volgende: ‘L'emploi des langues usitées en Belgique est facultatif; il ne peut être règlé que par la loi, et seulement pour les actes de l'autorité publique et pour les affaires judiciaires.’ Dit was een maatregel van voorzichtigheid. Het land bestaande uit Walen en Vlamingen, kon onmogelijk in rust blijven verkeeren, zoo ééne der beiden talen voorrechten op de andere verkreeg. Doch korts na 1830, ondervond men dat zoo wel het Vlaamsch, als het Waalsch gedeelte van België, uitsluitelijk in het fransch bestuurd werd. Uit Senaat en Kamers werd onze Moedertaal verbannen; het ministerie gebruikte in alles en voor alles de fransche taal; de ambtenaren deden hetzelfde en de gemeente-besturen bleven ook niet achteruit. Wanneer een Vlaming, alléén zijne Moedertaal machtig, zich op vreemden bodem bevond, trof hij er dikwijls bij hen die er ons land moesten vertegenwoordigen, noch hulp noch raad aan, daar deze de Vlaamsche taal niet machtig waren. De wet vereischte die niet, en dààrom werden onze vlaamsche zeevaarders gedwongen, bij vreemdelingen die hulp te zoeken, welke hunne eigene landgenooten hun niet verschaffen konden. In onze gerechtshoven (?) hoorde men weldra niets ander meer dan de taal door 's landsbestuur aangenomen en van de geringste {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de gewichtigste zaak werd daar besproken in eene uitheemsche taal, welke de beschuldigde veelal onmachtig was. - Welke onbeschrijflijke folteringen, moeten zich in het hart des vlaamschen burgers doen gevoelen, die zich op de bank der schande bevindt: - Daar zit hij... hij is verdacht van eene misdaad... men beschuldigt, men pleit, men getuigt, men twist... Wat hier op het spel staat is zijne eer, zijne onschuld, zijn leven, de gansche toekomst van zijn huisgezin! Hij beeft en knarsetandt van woede: niets verstaat hij van de beschuldigingen tegen hem ingebracht; hij woont den strijd om zijne eer en leven bij, als een stomdoove martelaar! Dan eerst gevoelt bij welke verdrukking zijn geslacht verplet; dan eerst breekt hem het hart van schaamte in den boezem, dan eerst, ja, vervloekt hij den naam van Vlaming en stuurt hij door de ruimte eenen blik van wraaklust tegen de bastaards van zijnen stam, die door hunne lafheid hem overleverden aan dit schreeuwend onrecht!... Het Onderwijs vooral werd niet vergelen, want de Bestuurders begrepen, dat uit het onderwijs de richting vloeit die wij later nemen. Dààrom werden er ten allen zijden des lands scholen opgericht, waar het fransch de bovenhand had. Zij meenden, door onze volkskinderen eene verfranschte opvoeding te geven, het ware middel gevonden te hebben, om een volk zooals wij, dat ten allen tijde voor eigentaal en landaard geleden en gestreden heeft, om dàt volk zich zelven te doen vergelen en het uitheemsche taal, zeden en gewoonten te doen aankleven. Maar de geschiedenis is daar, om ons te toonen, dat er nooit eenig volk was dat vrijwillig van zijne taal afzag: Konden wij, Vlamingen, het eerste volk zijn bij wien dit gebeuren zou!? - Neen, duizendmaal neen! Al de middelen, in het werk gesteld om de Vlaamsche taal, van de lijst der levende talen te doen verdwijnen, hielpen niet. Men kòn de Vlaamsche Beweging, door vader Willems in het leven geroepen, niet beletten indruk op de plichtbeseffende burgers te maken. Men kòn de stem niet versmoren van hen die moedig op de bres gesprongen waren, om het volksontaardende franskiljonismus te bevechten. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kòn hen niet vermoeien die trouwe Vaderlanders, die oprechte Volksvrienden, welke het volk door woord en daad bijstonden. Zij dedenverstaan, wat ongelukkige gevolgen het aannemen eener andere taal hebben zou en wederlegden alles wat tot de miskenning en vernedering der Vlaamsche taal ingebracht werd. Eeuwigen dank en eerbied zijn wij verschuldigd aan hen, die het eerst den standaard ophieven om het Vlaamsche volk te toonen wat het vroeger was, wat het toen was en wat het worden zou, indien het zich niet met geweld uit de handen der Leliaards rukte. Ja, wij moeten den strijd voortzetten dien zij tegen onze vijanden hebben aangegaan en waarin velen hunner zijn bezweken, wij moeten de namen diep in ons hart printen, van hen die ons aldus van den dreigenden afgrond der volksverbastering hebben gered, al is het ook de strijd nog niet volstreden. Ik sprak daar zooeven van ‘redenen’ die door een zeker slach van Belgen tegen het gebruik der Vlaamsche Taal werden en nog worden ingebracht. Maar, al waren die redenen nu allen onwederlegbaar, wie zou dàn nog de vernieling der Moedertaal tegen eene uitheemsche kunnen rechtvaardigen? Of denken wellicht die Leliaards dat de Taal van een Volk, voor dat volk niets is, ofwel iets onverschilligs of toevalligs? Neen, de Taal is iets heiligs voor een volk: het verlies der Taal sleept het verlies der Vrijheid, der eigen zeden na zich; - eerst de zedelijke en dan weldra de stoffe lijke verdrukking onder het vreemde juk. Het is zoo gemakkelijk niet de Taal tegen eene andere te verruillen: zij klemt zich aan den mensch vast gelijk de schors den boom. Wat wordt er van, wanneer men dezen, die schors afrukt? Hij verkwijnt, en zijne schoonste dagen zijn voorbij, groeien en bloeien kan hij niet meer - Zòò is het ook met de volkeren, want: wat is de taal? Gelijk een onzer gevierde schrijvers het te recht aanmerkt: - ‘Zij is meer dan het persoonlijk geweten, want zij behoort tot wat een volk innigst bezit; zij is meer dan het politiek geweten want dit is door uitwendige omstandigheden aan veelvuldige wijzingen onderhevig; zij is zelfs inniger dan de Godsdienst van een volk, want zij is ouder en meer tot de volks-eigenzelvigheid behoorende.’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de opgenoemde grieven bestaan heden nòg. Zeker hebben wij reeds op de baan der taalontslaving vooruitgang gemaakt, iets waar wij ons met recht op verheugen mogen; doch den volledigen zegenpraal dient behaald te worden wellicht zouden wij dien reeds sedert lang gewonnen hebben, hadde de onverschilligheid zich van zoovele onzer taalgenolen niet meester gemaakt. Hoevele Vlamingen zijn er niet die voor hunne taal koel blijven, ja, die baar met minachtig aanzien, de studie ervan verwaarloozen en zelfs diegene duiven beschimpen die als hare verdedigers optreden!... Hoevele Vlamingen zijn er niet die het fransch op hoogeren prijs stellen, mits volgens hen het fransch de taal is ‘qui semble destinée à devenir la langue universelle des peuples modernes.’ Ongelukkigen die zij zijn! Wat zijn ze te beklagen zij die dit gif der verbastering, uit de pen eens franschen schrijvelaars gevloeid, met wellust hebben ingezwolgen, gif dat al hunne ingewanden doorloopen en hun derwijze zelfs het bewustzijn van hunne eigenwaarde heeft doen verliezen! Velen hunner noemen zich volksvrienden, voorstanders der volksverlichting en zij schijnen niet eens te begrijpen hoe het hoogst noodzakelijk is dat de hoogere kringen en geleerde klassen, de volkstaal niet verwaarloozen, willen zij verhoeden dat die taal immer als scheidsmuur tusschen hen en het volk opkome, dat dus het volk tot eeuwige onwetendheid veroordeeld worde. Trouwens, door welk middel kan men het volk beschaven? Is dit niet door het onderwijs? Maar hoe kan dit geschieden zoo de rijken en geleerden, eene andere taal spreken! Maar hoe kan het volk zijne verstandvermogens ontwikkelen, wanneer al wat het hoort en ziet eene vreemde taal is, die het niet verstaat?... Wij, Vlamingen, wij mogen zelfs in onze taal de wetten van ons eigen land niet kennen, daar alles in het fransch wordt afgekondigd, en tot hier toe geen enkel Vlaamsen wetboek officiëel verbindende kracht heeft! Is dit geene echte barbaarschheid? En toch heeft men tot hiertoe geweigerd aan onze rechtvaardige eischen voldoening te geven... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch weldra misschien zal de blijde dag aanbreken, dat de Vlamingen, door hun lang en verduldig werken, de Moedertaal in geheel hare schoonheid en reinheid, moedig het hoofd zullen doen opsteken en diegenen, die haar zoovele jaren miskend hebben, zich hunner onrechtvaardigheid doen berouwen. Men beginne slechts met het volk in en door zijne Moedertaal grondig te onderwijzen, om het verstandelijk te vormen, om domheid en onwetendheid bij de minderen, verwaandheid en verachting bij de meerderen te keer te gaan. Oh! wat zijn het rijke, deftige, en vooral fel verstandige mannen zij die hunne Moedertaal verloochenen, om een mélange van fransche en vlaamsche exepressions uit te kramen, die niets beteekenen, en elk weldenkend man medelijdend de schouders doen optrekken. Die mannen beschimpen u, wanneer gij uwe Moedertaal, het sterkste bolwerk uwer nationaliteit, tegen zulke bastaardij verdedigt... ze zwetsen van vaderlandsliefde en zij rapen al hun verstand bijéén om de taal hunner landgenoten... wat zeg ik, hunne eigene Moedertaal, de taal die hunne vaderen spraken, met den modder hunner franschelarij te bezwadderen! Zij wenden al hunne pogingen aan om die taal van den Vlaamschen bodem te vegen!... Doch, bij al wat ons heilig en duurbaar is, dat gebeure nooit. Neen! want indien wij ooit zòò diep vallen moesten onzer taal vaarwel te zeggen, dan ware het gedaan niet alleen met onze hoedanigheid als Vlamingen, maar ook met de geestesontwikkeling van het Vlaamsche volk, want deze toch is alléén bij middel der Moedertaal mogelijk. En nogtans zien wij dat de verfransching van ons volksonderwijs niet zelden door onze bestuurders in de hand wordt gewerkt. Zij schijnen het Vlaamsch uit de scholen te willen verbannen en prenten ons van jongs af het fransch in het hart. Ofschoon wij met spijl zien, dat er Vlamingen laf genoeg zijn, om die middelen goed te keuren, anderen toch hebben het zich ten plichte gerekend aan die vreemde onderdrukking het hoofd te bieden en de spreuk: ‘in Vlaanderen Vlaamsch!’ te bevestigen. Hebben wij niet onze geleerden, onze schrijvers, onze dichters, gansch dat leger van moedige en heldhaftige strijders, die het volk {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} door hunne schriften onderwijzen en de pen niet zullen nederleggen, dan wanneer het Vlaamsch op denzelfden voet als het Fransch staan zal? En wanneer zij de bekrooning huns werks niet beleven mochten, welnu dan zijn wij daar, dat is de gansche Vlaamsche jeugd, aan wie de grijze Vlaming aan den boord des grafs, het reeds ver gevorderde maar nog onvoltooide werk heeft toevertrouwd, - en wij, wij zweren op hunne asch dat wij ons steeds dier heilige zending zullen waardig toonen, want ‘de Taal is gansch het volk!’ Wat is een volk dat zijne taal niet bemint en ze voor eene vreemde heeft verloochend? Een hoop dwazen die door de naburige volkeren met achting noch eerbied aanzien worden, maar veracht en misprezen, omdat zij aldus hunne nationaliteit, hun eigen volksbestaan hebben onteerd. Want ja, door het verloochenen der Moedertaal, verloochent men ook de voorouders en dezer heldendaden, zijne eer als volk, zijn vaderlandsche roem. Men vergeet wat het vaderland in vroeger tijden was men spot allenskens met de vorige grootheid; men onderzoekt de bladeren der Geschiedenis niet meer, waar het roemrijk streven der oude Vlamingen in gouden letters aangeteekend staat; en zoo, zoo zakt men steeds dieper en dieper in den schandpoel der verbastering; ‘Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij, Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij!’ Tot vòor twee jaren nog verheugde zich een machtige nabuur - de oorzaak van al ons lijden - dat wij bij hem zouden ingelijfd worden men vond dat bijna officiëel in de dagbladen, van chez-nous; sommige dezer, gingen zelfs zòo verre te zeggen, ‘dat wij zelven die aansluiting bij Frankrijk verlangden en vroegen, vermits wij ons reeds hunne taal en gewoonten hadden eigen gemaakt... ‘Doch de bloedige en schrikwekkende gebeurtenissen, welke verleden jaar voorgevallen zijn, hebben dit plan vernietigd en- hopen wij - ons dierbaar Vaderland voor eeuwig uit de klauwen van het fransche roofdier gered. Wij danken er het machtige Duitschland voor, wiens zonen onze broederen zijn, wiens taal met de onze nauw verwantschapt is, wiens zeden, even als die der Vlamingen, door oorspronkelijke dietsche deugdelijkheid uitblinken. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij Mijne Heeren, die aan eigen taalen eigen aard verkleefd zijn, wij beloven plechtig onzer Moedertaal getrouw te zullen blijven. Laat ons dus te zamen streven naar ons doel, laat ons uit de verbroedering moed en kracht putten, om later als bekwame en geoefende strijders op te treden, ten einde het Germaansch element steeds van vreemden invloed te vrijwaren.- Laat ons nooit vergeten dat wij Vlamingen zijn, denken wij aan onze roemrijke voorouders; strijden wij, zoo als zij met vaste overtuiging voort, en eenmaal toch zal het recht boven het onrecht zegepralen, eenmaal toch zullen wij het schoone Vlaanderen, het machtige Vlaanderen van weleer zien worden. - Welaan dan, Broeders, allen de hand aan 't werk geslagen; herinneren wij elkander Zschokk's woorden: ‘Eert de taal uwer natie en waakt voor haar behoud! Want de taal is het eigenaardige kleed des nationalen geestes, waarin deze zich vrij en machtig beweegt. Elke uitheemsche, welke de voorkeur erlangt, verandert in kluisters of in mommerij, en leidt lot onvaderlandsche gevoelens.’ Wij, vlaamschgezinde jongelingen, wij mogen of kunnen niet dulden dat onze taal uit Vlaanderen verbannen wordt, dat men dit duurbaar erf onzer voorouders bespot en versmaadt, - neen, duizendmaal neen! Boven partijen en politieke twisten verheven, reiken wij elkander de broederband tot het behouden en verspreiden van onzen grootsten schat: Onze Moedertaal! Hierop antwoordde in dezer voegen de heer Lodewijk Van der Schoepen, in naam van den Nederduitschen Letterkring: Mijne Heeren., Zij het mij geoorloofd, als inleiding mijner rede, u eene kleine, algemeen gekende fabel te herinneren, die niet slecht het doel onzer verbroedering vertolkt: ‘Er was eens een man die in eene bergachtige streek reisde, en hij kwam op eene plaats waar een groot rotsblok over de baan gerold zijnde, deze geheel versperde, - en links noch rechts was een uitweg te vinden. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die man nu, ziende dat hij uit oorzaak der rots niet verder kon, wilde het blok wegschuiven om zich eenen doortocht te banen; zeer vermoeide hij zich aan dat werk, doch al zijne pogingen waren te vergeefs. ‘Dit ziende, zette hij zich mistroostig neer, en zuchtte: ‘Wat zal er van mij geworden, als de nacht aanbreekt en mij hier verrast, in deze eenzaamheid, zonder schuilplaats noch verdediging, op het uur dat de wilde dieren uittrekken om hunne prooi te zoeken?’ ‘En terwijl hem dat gepeins kwelde, kwam daar een tweede reiziger aan, en deze, even vruchteloos hetzelfde als de eerste beproefd hebbende, moest ook zijne onmacht erkennen, en zette met gebogen hoofd zich neder. ‘En na dezen, kwamen nog verscheidene anderen, en geen één kon het rotsblok bewegen, en hun aller bekommering was groot. ‘Eindelijk zegde een van hen tot de anderen: ‘Mijne broeders, wie weet of wij gezamentlijk niet uitvoeren wat geen onzer alléén vermocht.’ ‘En zij richtten zich op, en allen te gelijkduwden de rots, en de rots week, en in vrede vervolgden zij hunnen weg.’ ..................... In deze achtbare vergadering het woord te voeren, is voor mij een onuitsprekelijk genoegen. Immers, hier vinden de woorden, mij ingegeven door Vaderlandschen geestdrift en door Vlaamsche overtuiging, weerklank in harten die met mijn hart éénstemmig kloppen, - en wat mijne onervarene stem te kort schiet aan welluidendheid en kracht, dat verschoont uwe toegevendheid, omdat deze enkel de onwrikbare overtuiging die mij spreken doet in acht neemt. Ook is het wel een aangename plicht dien ik heden te vervullen heb! Ik moet hier een welgemeenden gelukwensch brengen aan vrienden - aan broeders in de Vlaamsche jongelingschap - die het strijdperk zijn ingetreden als kampvechters eener zaak, voor welke ik steeds in de geestdrift mijner jeugdige fantaziën, eene glansrijke toekomst droomde,- broeders die hunne zielen voelende ontgloeien bij 't vermelden der heldenfeiten van het voorgeslacht, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} het hunne willen bijbrengen tot de heropbeuring van het bij ons volk zoo zeer verzwakte nationaliteits gevoel. De groote plaag waaraan het Vlaamsche volk thans lijdt, - de heer Van Bergen heeft het u daareven, in welsprekender bewoordingen, nog doen opmerken - is de onverschilligheid zijner bewoners. Vlaanderen's volk - men heeft het dikwijls gezegd, men kan het niet genoeg herhalen - was eens groot, - het eerste volk der aarde. Toen Frankrijk onder het juk der Leenheerschappij bukte, toen bloeiden in ons Vaderland de vrije Gemeenten; toen was het hier die schoone tijd welke thans nog, van uit den nacht der eeuwen, ons tegenlacht als de ‘gulden tijd’ der Vlaamsche Geschiedenis. Handel en welvaart stroomden den bevoorrechten bodem toe; maar ook, de Burgers waren naijverig op het behoud hunner voorrechten, - en wanneer de stormklok over de bedreigde Gemeenten klonk, toen stonden allen op, om den hoon des Vaderlands te wreken, en den verwaten vreemdeling van onzen bodem af te weren. 't Waren toen ja de tijden der wonder-epossen van het vlaamsche volk, - 't was toen dat onze voorouders wisten te overwinnen of te sterven, - dat zij den Franschen vijand, die den Leeuw van nabij durfde tergen, begroeven in de moerassen van den Groeninger-kouter; - dat de Wijze Man van Gent 's volks wetten voorschreef aan koningen en vorsten; - dat die overtuigde Vaderlanders, liever dan zich aan Frankrijk over te geven, met den tweeden Artevelde te Roozebeke sneefden.... Zijn wij die krachtige mannen nog van voorheen? zijn wij nog dat volk der Breydel's en Do Coninck's, die aan al wat ‘walsch of valsch’ was, zoo manhaftig weêrstand boden?.... - Och neen! Vlaanderen ontaardt zich in taal en zeden. Het bevindt zich reeds op de helling van den afgrond der verbastering. Het zal voor eeuwig in dien afgrond nederstorten, indien niet door krachtige pogingen dit dreigend gevaar wordt afgeweerd. Zullen wij ons nog langer als ellendige naäpers der Franschen aanstellen? De droeve uitwerkselen dier zuider-beschaving hebben wij nog onlangs, juist op den erfvijand van ons volksbestaan zelven, zien losbarsten: Blijve dit voorbeeld ons eene les voor de toekomst! {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet meer gehoor gegeven aan de inblazingen van dien twijfelgeest uit het Zuiden, die de oude vlaamsche zeden, het erfdeel onzer voorvaderen verdringen wil! van ons geweerd dien droom van een bespottelijk cosmopolitism; - Vlamingen gebleven, Vlamingen met hart en ziel - indien wij niet als het trotsche Frankrijk in den kolk den onheils willen nederstorten.... Dit, Mijne Hoeren, dit hebt gij begrepen, en dààrom hebt gij niet werkeloos willen blijven - toen de Geest der Vaderen, van uit den schoot der eeuwen, U toeriep: ‘Zonen des Vlaamschen heldengeslachts, zonen der Kerels en Klauwaarts, zonen van Artevelde, - zal de grond die eens zulke mannen teelde ten spot dienen aan de volksverdrukkers, wien Vlaanderen eens zoo moedig het hoofd bood? Zult gij thans ons roemrijk werk vernietigen?’ - Ja, Mijneheeren, herinneren wij ons de leus: ‘Eendrachtmaakt macht!’ Was zij niet het raadselwoord van het vertelseltje dat ik bij 't begin dezer rede aanhaalde? - Bedenken wij dat onze vijand machtig is, en dat, willen wij niet een ongelijken strijd met hem aanvangen, wij niet afzonderlijk, op eigen krachten moeten bouwen, maar de handen in elkaar leggen om naar ons doel te streven. En dit, Mijncheeren, is ook de groote beteckenis van het feest van heden: het drage de vruchten die wij van die verbroedering verwachten! Ja, - immer, als vandaag elkander de broederhand gereikt, alle persoonlijke denkwijze of vooringenomenheid over 't hoofd gezien - en slechts dat edel, dat verheven doel in 't oog gehouden, waarnaar wij allen streven. Dan, dan zijn wij sterk, dan mogen wij vertrouwen dat ons pogen niet nutteloos zal blijven, - maar eens toch tot de verheerlijking van Vlaanderen, ons dierbaar Vlaanderen, zal gedijen! E.C. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moedertaal in de Provinciale Raden. Het Nederlandsch als officieele taal aangenomen in den Provincieraad van Antwerpen. Zooals wij in ons vorig nummer meldden, is, op voorstel van den heer Frans Van Boghout,- wiens vlaamschgezinde overtuiging onze lezers reeds door zijne bijdragen in den Kunstbode hebben kunnen waardeeren - door den Provincialen Raad van Antwerpen aangenomen dat ‘vooral de stukken die maar in ééne taal worden opgesteld, de Raad het Nederlandsch gebruiken zal. Men zal zich slechts bij uitzondering van het Fransch bedienen wanneer ernstige redenen het gebruik dier taal noodzakelijk maken.’ Wij meenen onzen lezeren aangenaam te zijn door hun thans, volgens officiëele bronnen, het hoofdzakelijke van de beraadslaging meê te deelen, welke die zoo belangrijke beslissing heeft voorafgegaan. Ziehier vooreerst de omwikkeling van het voorstel: M. Van Boghout, (in het vlaamsch). Mijne heeren, het voorstel over het gebruik onzer moedertaal in den Provincialen Raad, gisteren door mij bij het bureel neêrgelegd en hetwelk door de handteekening van 39 mijner achtbare collegas ondersteund wordt, is een verzoek van rechtherstel van een misbruik, dat, sedert de scheuring der Vereenigde Nederlanden, zòo loodzwaar op den geest onzer vlaamsche bevolking drukt. Inderdaad, Mijne heeren, is het niet kwetsend, is het niet nadeelig voor de inwoners eener Vlaamsche provincie, dat hunne bestuurders zich officieel bedienen van eene taal die door de overgroote meerderheid niet verstaan wordt? Is het niet terugstootend, niet eerkrenkend, dat een inboorling zich als het ware verstooten ziet, omdat hij enkel de taal zijner moeder spreekt? Is het niet bedroevend dat een Vlaming in vele zaken achteruit gesteld wordt, omdat hij zich niet in zijn eigen land, op zijnen grond, bedienen kan van eene vreemde spraak, het Fransch? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wij niet bestatigen dat, na de omwenteling van 1830, de natuurlijke taal onzer Provincie, door verschillende redenen, die wij hier niet allen willen onderzoeken, aan kant of geheel is weggeschoven? Fransch sprekende ambtenaren werden, in onze provincie, tot de hoogste plaatsen verheven; en met zulke ambtenaren moest het bestuur in het fransch volgen. Nog eene reden tot die verfransching was: dat de hoogere standen welke zich met de omwenteling bemoeid hadden, ook met de vreemde taal zeer goed of beter bekend waren dan met de taal des volks, en zij aldus den afstand tusschen Noord en Zuid, onder alle oogpunten, zoo groot mogelijk wilden maken. Alzoo werd, door onrechtvaardige besluiten, de meerderheid verstooten! En zouden wij, na 40 jaren verdrukking, die vernedering onzer taal nog laten voortduren? Mogen wij dit kwaad verder laten inkankeren? Neen, mijne heeren, gij hebt er reeds op nagedacht. In verschillende omstandigheden hebt gij getoond dat er aan dien toestand eene noodzakelijke verbetering komen moet. Zoo hebt gij in de jaren 1840, 1850, 1860 en 1864, besluiten genomen, die doen zien hoe zeer het vaderlandsch doel der taalbeweging, door u beoogd wordt. En hoe kan het anders? Behoeven wij heden in de taal eene grens te zoeken tusschen ons en Noord-Nederland? Mag het fransch dan nog verkozen worden door de oprecht nationale partij der provincie Antwerpen, dat is, door al de hooge standen, vereenigd met de burgerij? - Zeker niet, Mijne heeren, want in onze provincie hebben zich alle standen, te zamen gevoegd en heden spreken hier allen, in den Raad, de taal van het volk! Meer onderwezen dan over 40 jaren, kent het volk zijne eigene taal, kent het zijne rechten als burger en wil het deel nemen aan het openbaar bestuur. Door ware vrienden der vrijheid is het in h t kieskorps opgenomen; het wil met zijne taal in het openbaar bestuur leven: gij hebt het beschermd en heden zult gij het niet verstooten! {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, Mijne heeren, die geene vijanden van het volk zijt, kunt ook geene vijanden van de taal wezen! Niemand van u zal aan de spraak der meerderheid te kort doen; gij wilt aan de taal, aan een natuurlijk recht, aan de vesting van alle kleine stammen, datgene geven wat haar zedelijk en stoffelijk toekomt. En wat zouden de rechten van onzen stam dan toch beteekenen, indien men dien stam enkel datgene toewierp wat aan de onderdruktste parias niet kan geweigerd worden? - Waartoe dient het eene vrijzinnige grondwet te bezitten, wanneer een belangrijk artikel daarvan eene doode letter blijven moest. Bewogen door de gevoelens van nationaliteit, van rechtvaardigheid en algemeen nut, hebben wij het besluit genomen u het voorstel te doen, dat gij, Mijne heeren, met innige overtuiging, en in zoo groot getal zijt bijgetreden. Is de taal niet zoo dierbaar aan eenen kleinen volksstam als aan eenen machtigen. Leeft in Polen, in Denemark, in Griekenland, de taal niet met zooveel achting voort als in het grootste Rijk! Putten de kleine stammen in de taal niet eene onoverwinbare macht tegen hunne overweldigers? En zouden wij, moedwillig, die groote - natuurlijke sterkte moeten slechten, moeten afbreken? Is het niet met de vreemde taal, dat de vreemde gedachten, vreemde zeden, vreemde gebruiken in het land dringen en den weg der opslorpers vergemakkelijkt wordt? Welke nationaliteit houdt zich staande zonder zee - zonder taal - vooral tegen machtigere naburen! En onder het oogpunt van nut mogen de burgers zeker zoo spoedig en zoo duidelijk mogelijk kunnen begrijpen, lezen en hooren wat wij - hunne mandatarissen - over het lot hunner gemeenten, hunner gehuchten, hunner verzoekschriften, hunner belastingen beslissen. Het zou niet rechtvaardig zijn, Mijne heeren, dat, om persoonlijke belangen, of omdat wij allen de fransche taal min of meer goed verstaan, wij dàarom van onze beslissingen een onleesbaar boek voor de groote meerderheid der Provincie maken! Door vroegere stemmingen, Mijne heeren, hebt gij aan 't Gouver- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nement gevraagd, van uwe Deputatie verzocht, door den Baad besloten: dot de afkondigingen en briefwisselingen in onze Provincie, bij middel der Nederduitsche taal zouden gedaan worden. In 1850 hebt gij eenen oproep gedaan tot al de gemeenten onzer Provincie; niet eene heeft de Nederduitsche taal verstooten! In 1864 en zelfs vroeger hebt gij besloten dat alle beambten de Nederduitsche taal behoorden te kennen. Gij hebt besloten dat al de provinciale reglementen in de twee talen zullen uitgevaardigd worden. Heden stellen wij u voor te beslissen, welke taal als officieël moet verkozen worden, in de gevallen dat het onmogelijk is de twee talen op denzelfden rang te zetten. Voor gansch uitzonderlijke gevallen staan wij het fransch toe. In algemeenen regel, moet natuurlijk de taal onzer Provincie den voorrang hebben. De eerste toepassing onzer vraag valt neêr op de verslagen der zittingen, die tot hiertoe enkel officiëel of ambtelijk in het fransch opgesteld, voorgelezen en van kracht zijn. Ik ben innig overtuigd, Mijneheeren, dat gij eenparig de zoo billijke als rechtvaardige vraag zult toestemmen en zoo spoedig mogelijk in uitvoering brengen. In alle geval wenschen wij die uitvoering niet eerder dan met het begin van den eerstvolgenden zittijd. M. Bausart (in het vlaamsch). 't Is bijna vernederend te moeten bestatigen, dat in eene vlaamsche provincie, gelijk de onze, de noodzakelijkheid bestaat, een voorstel te moeten verdedigen, welk voor doel heeft, de taal van de bevolking den rang toe te kennen, die zij volgens billijkheid en recht behoort in te nemen. Dat de Provincieraad zich niet vergisse omtrent de strekking van ons voorstel. 't Is geene gunst die wij van hem vragen; maar wel de erkenning van een recht, door de Grondwet gewaarborgd. Volgens de Grondwet staan de twee taleu op gelijken voet, en in dezen Provincieraad wordt meest vlaamsch gesproken. Zoo ook gebruikt men in de Raden der waalsche provinciën enkel fransch en als ik de eer had, in een waalschen Provincieraad te zetelen, zou ik er mij tegen het invoeren van eene andere taal verzetten. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zij mij toegelaten een feit te bestatigen, welk overigens voor niemand iets kwetsends kan hebben. Dit feit is het volgende: 9/10 der leden van dezen Raad spreken goed vlaamsch, en er is, ter nauwernood, 1/10 van de leden die zich goed uitdrukken in het fransch. Zulks is zeer begrijpelijk en zeer natuurlijk; niemand behoeft er zich over te verwonderen. Het aangestipte feit herinnert mij de opmerking welke door eenen Parijzenaar gemaakt werd, die door eenen Vlaming in 't fransch aangesproken was: ‘Ik vind, zegde de Parijzenaar, dat het vlaamsch zooveel van het fransch niet verschilt.’ In het Vlaamsch, mijnheeren kunnen wij redenaars zijn; in 't fransch zullen wij het nooit worden. Bestaat er noodzakelijkheid, om het gebruik der vlaamsche taal in den Provincieraad bij eene uitdrukkelijke beslissing te regelen? Ikantwoord ja. De raad heeft opzichtens dat gebruik al wel wenschen te uiten; zij worden niet in acht genomen. Ten bewijze daarvan, zal ik mij bepalen, bij het aanhalen van een enkel, onlangs voorgekomen feit. De heer De Haerne, commissaris van het arrondissement Turnhout, zegt in zijn laatste verslag, dat het beoefenen der vlaamsche taal eene schoone liefhebberij is, onder letterkundig oogpunt, en niets meer!.. Grootere kaakslag werd, sedert lang, aan de Vlaamsche Zaak niet gegeven. Ziehier hoe de heer arrondissementscommissaris zich uitdrukt: ‘Ik heb nogtans, in 't belang der letterkunde eene voorbehouding te doen. Ik ben geenszins van gedacht dat het bestuurlijk gebruik der vlaamsche taal aan derzelver uitbreiding, aan haar bestaan en bovenal aan het behoud harer zuiverheid voordeelig kan zijn. Het is voldoende een oogslag te werpen op de bestuurlijke briefwisselingen onzer Noorderburen, om overtuigd te zijn dat de bestuurlijke briefwisseling, dank aan het gewoon gebruik van taalverwurging en meest gewaagde bastaardwoorden, de taal der groote hollandsche prozaschrijvers van hare gezaghebbende zuiverheid heeft doen afwijken.’ Ik verdedig mij zeer gaarne tegen degenen die mij openlijk aanranden, doch ik doe dat noode, waar ik personen voor heb, die den schijn aannemen u te willen omhelzen en u vervolgens heimelijk in 't gezicht slaan. Ik herhaal het: 't is een kaakslag, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons wordt toegebracht door den commissaris van het arrondissement Turnhout. Hij vreest, dat de bestuurlijke taal onze schoone taal bederven zal. Daarvoor ducht ik niet, want iedereen weet, dat, in alle landen, er tusschen de bestuurlijke en de letterkundige taal een groot verschil bestaat. De letterkundige taal mag zwierig en beeldrijk zijn, terwijl van de bestuurlijke taal beknoptheid en eenvoud gevergd wordt. De heer commissaris De Haerne zou zich vergissen, als hij mocht denken, dat er geen hoofdzakelijk verschil bestaat tusschen de taal die hij schrijft en degene die door Bossuet, Rousseau en Voltaire werd gebezigd. Ik kan dit met een klein voorbeeld bewijzen. In het verslag, over de afschaffing der gemeentebarreelen, opgesteld door onzen achtbaren collega, den heer Van Berchem, wordt toevallig een volzin aangehaald uit een verslag van den heer commissaris van Turnhout. Deze volzin luidt als volgt. ‘Je ne puis que déclarer que je conçois difficilement le remplacement des péages sur les routes communales par d'autres ressources qui permettraient l'extension régulière et progressive du réseau de chaussées communales par la création de voies pavées nouvelles dont l'entretien serait garanti au moyen du système qui succéderait à celui des taxes sur les barrières.’ Ik vraag mij af: welke taal is dat? Is het eene letterkundige taal? 't Is misschien bestuurlijke taal. Ik weet het niet. In alle geval kan het aangehaalde strekken tot bewijs, dat ook in het fransch er verschil bestaat tusschen de letterkundige en de bestuurlijke taal................................. Volgens ik vermeen, schijnen er in den Raad eenige leden te wezen, die het vlaamsch minder goed machtig zijn. Ik betreur dit. Doch wij mogen om ons eigen gemak, de belangen van het algemeen niet uit het oog verliezen. Het voorstel van M. Van Boghout werd bestreden door M. Graaf de Buisseret, (in het fransch). Ofschoon hij weinig met het vlaamsch bekend is, zegde de spreker, heeft hij echter meermaals zijne persoonlijke genegenheid door onze taal getoond; - niettemin verklaarde hij zich met het voorstel niet te kunnen vereenigen omdat, volgens hem, ‘met aan eene provincie, zelfs eene vlaamsche, het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van de vlaamsche taal op te leggen, men tegen artikel 23 der Grondwet opwerkt, welk zegt dat het gebruik der in Belgie gesproken talen facultatief is.’ De heer Kempeneer (in het fransch) verklaarde in grondbegin het eens te zijn met de verdedigers van het voorstel; doch hij bestreed het met hetzelfde argument als de vorige spreker. De heer Roest, (in het vlaamsch), deed aan den Raad te recht opmerken dat de Vlamingen zich juist op gemeld artikel 23 van de Grondwet steunen, om te vragen dat de Provincieraad zich voor zijne proces-verbalen en andere dergelijke stukken zou bedienen van de vlaamsche taal, die de taal der bevolking is. - ‘Zij die ons naar hier zenden, zegde hij, hebben wel het recht te vergen dat wij ons bedienen van de taal die door hen verstaan en gesproken wordt... Er dient nog opgemerkt te worden dat wij met ons voorstel geenszins bedoelen eeniger wijze inbreuk te maken op de vrijheid die ieder Raadslid bezit om zich in het fransch uit te drukken.’ In den zelfden zin spraken de heeren Jacobs en Van Cauwenbergh (in het vlaamsch), die aangaande artikel 23 der Grondwet volkomen de zinswijze deelen door M. Roest vooruitgezet. Trouwens, krachtens de Grondwet heeft de Provincieraad, die zijn reglement van inwendige orde opmaakt, ongetwijfeld in de volste uitgestrektheid het recht, om te bepalen dat het officiëel proces-verbaal in het vlaamsch opgesteld zij. - Verders werd nog het voorstel verdedigd door MM. Van der Holen, Van de Wiel en Heylen; en bestreden door MM. De Meester en Solvyns. Laatstgenoemde, evenals M. de Buisseret, begon met te verklaren (in het fransch): ‘dat het vlaamsch insgelijks al zijne genegenheid heeft’ (sic).- Niettemin is die heer legen het officiëel vlaamsch verslag, omdat, zegde hij, hem die zaak zonder pratisch nut schijnt te zijn (!) en voor velen moeilijkheden zou opleveren (!!). Daar, volgens M. Solvyns, het vlaamsch eene taal is die van streek tot streek verschilt, zoo zouden er leden zijn die komen zeggen dat zij het vlaamsch proces-verbaal niet verstaan (!!!) - Spreker eindigde met zijne vrees uit te drukken, dat aldus buiten den Raad zouden worden gesloten ‘diegenen welke zich niet op de rangen zouden durven stellen bij gebrek aan vlaamsch te kennen.’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen die, zooals M. Solvyns, door zulken ongekookten franschen zeever de billijke eischen der Vlaamsche bevolking durven komen dwarsboomen, en hen door wie ze gekozen zijn beleedigen, zijn niet waardig in eenen Vlaamsche Provincieraad te zetelen. Ook heeft M. Peeters den franskillon goed op zijne plaats gesteld: M. Peeters-Verellen (in het vlaamsch.) 't Spijt mij eenen collega van Antwerpen zijne opmerkingen te hebben hooren beginnen met de woorden, die, bij dergelijke omstandigheden door al de vijanden onzer taal gebruikt worden. Schier onveranderlijk noemen zich allen ‘vrienden van het vlaamsch’. Aan die behandeling met fluweelen handschoenen, zijn wij, sedert dertig jaren, zoo al wat gewoon geworden. In die tijdruimte is er bijna geen enkel Minister geweest, of hij wist, waar dit pas kon geven, van zijn ‘haute sollicitude pour la langue flamande,’ te gewagen. Ik moet verklaren, niet sterk te houden aan die genegenheid met woorden. De achtbare spreker heeft beweerd, dat onze taal van stad tot stad, van gemeente tot gemeente, ja, schier van huis lot huis verschilt, en de Vlamingen dikwijls moeite ondervinden om elkander te verstaan. Deze bewering bewijst enkel, dat het achtbare lid onze taal niet kent, en ze over 't algemeen slechts met ongeleerde werklieden, dienstboden of andere spreekt. Elke taal heeft neven de geschrevene spraak, hare verschillende tongvallen, en er kan geene kwestie zijn van de dialekten. Van Oostende tot Hasselt verslaan al de Vlamingen elkander op uitmuntende wijs. Ongetwijfeld bestaan er plaatselijke tongvallen; maar vindt men hetzelfde niet terug in alle landen, Frankrijk daaronder begrepen? Belangrijker dan hier in den Raad, is voorzeker de taalkwestie waar het rechtpleging geldt en zoowel de fortuin als de vrijheid der aangeklaagden op het spel kon staan. Maar ook de Provincieraad, Mijneheeren, heeft zich bezig te houden met gewichtige aangelegenheden; sommige zijner besluiten kunnen zelfs een grooten invloed uitoefenen op de welvaart der gemeenten; de taalkwestie vormt dus een zeer belangrijk punt in het Provinciaal Bestuur. Burgers, en besturen moeten zoo spoedig mogelijk kunnen lezen, welke onze beslissingen zijn. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1850 zijn al de gemeenten onzer provincie geraadpleegd geworden, om te weten, welke taal zij in hare bestuurlijke betrekkingen verlangen te gebruiken. Zij hebben zich allen verklaard ten gunste der vlaamsche taal. Indien er enkele uitzonderingen mogen geweest zijn, waren zij het werk van personen, wier streken geene aanmoediging bij de hoogere overheid verdienden te vinden. Er is gezegd: de kiezers zouden specialiteiten, bij voorbeeld ingenieurs naar den Raad kunnen zenden, die de vlaamsche taal niet verstaan. Mijneheeren, onze provincie telt 457,231 inwoners, en bij de laatste volkstelling hebben van dit getal slechts 1900 verklaard, geen vlaamsch te kennen. Die 1900 personen waren voor een groot gedeelte reizigers ot tijdelijke personen. Is 't dan wel aanneemlijk, dat de kiezers mannen naar den Raad zouden zenden, die hunne taal niet zouden verstaan? Wie zou er ooit op het denkbeeld komen, eenen advokaat te nemen, met wien hij niet zou kunnen spreken? Personen, die de taal der bevolking onmachtig zijn, kunnen om zoo te zeggen niet door den wil der kiezers naar den Provincieraad gezonden worden. Men heeft gevraagd, om het behandeld wordende voorstel te verzenden naar eene commissie. Ik zal doen opmerken, Mijneheeren, dat dit voorstel, waarmede de Raad zich reeds in vroegere zittijden bezig hield, inderdaad mag beschouwd worden als genoegzaam onderzocht, om er oogenblikkelijk te kunnen over stemmen. Indien de verzending bevolen werd, zou de bijzondere commissie waarschijnlijk haar verslag niet kunnen uitbrengen dan tijdens of zelfs na de behandeling der begrooting. 't Zou dan ook weèr te vreezen zijn, dat de Raad, in dezen zittijd, geene gelegenheid vond, om eene beslissing te nemen. Sedert een jaar staat het aan de dagorde, sedert 6 of 7 jaren is het in den gemeenteraad van Antwerpen gestemd, en zonder de minste moeilijkheid uitgevoerd. De achtbare leden die het voorstel nu niet verstaan zullen het nooit verstaan. Ik herhaal het, 't voorbeeld door eene groote stad als Antwerpen gegeven, is volkomen geschikt, om ons gerust te stellen nopens de de gevolgen van den ontworpen maatregel. Zooals wij gemeld hebben, is dit belangrijk voorstel schier met algemeene stemmen aangenomen. Alleen de heeren De Buisseret, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De Meester en Solvyns hebben er tegen gestemd. - De vlaamsche kiezers dienen er nota van te houden. Verheugend is het te bestatigen dat niet alleen in den Raad der provincie Antwerpen, maar in de verschillige provincieraden van Vlaamsch België het gebruik onzer moedertaal toeneemt. - Het loffelijk voorbeeld vòòr een paar jaren door Prof. Heremans gegeven - nl. Nederlandsch te spreken in den Raad van Oosvlaanderen - heeft daar nu reeds verscheidene navolgers gevonden, o.a. de heeren Willequet, Van Hollebeke, Verbessem, enz. Zoo word door de gentsche bladen gemeld dat, in eene der laatste zittingen van dien Provincieraad, er bijna niets anders dan Nederlandsch werd gesproken. Zelfs de heer Gouverneur van Oostvlaanderen, Graaf de 't Serclaes, bediende zich van onze taal, om aan de beraadslaging deel te nemen, een feit dat zich daar sedert 1830 niet meer heeft voorgedaan. Van eenen anderen kant schrijft men uit Brugge, dat in den Raad van Westvlaanderen de heer Horrie, van Kortrijk, onlangs den heer Gouverneur (in het vlaamsch) heeft ondervraagd over het gevolg dat gegeven is aan een verzoekschrift van den Westvlaamschen Bond van Kortrijk, waardoor aan de Bestendige Deputatie werd gevraagd: 1o Alle in het vlaamsch opgestelde besluiten en schriften, die aan het bestuur worden toegezonden, in dezelfde taal te beantwoorden; 2o alle besluiten en verslagen van de zittingen aan de rechthebbenden in de beide talen toe te zenden. De heer Goeverneur Vrambout heeft in het Nederlandsch geantwoord dat enkel stoffelijke redenen vooralsnu nog wat de verwezentlijking van bedoelden wensch hebben verhinderd en er de belofte bijgevoegd, dat hij, voor zoover zich zijne macht uitstrekt, aan den rechtmatigen eisch van den Bond zal voldoen. Dus, onze zaak wint veld op dit terrein.- Onze vlaamschgezinde Provincieraadsheeren hoeven nu maar vastberaden voet bij stek te houden en wij mogen het oogenblik te gemoet zien, waarop men in de Vlaamsche Raden algemeen de Volksspraak zal gebruiken, in plaats van dat vreemde fransch, welk er dan toch meesttijds erbarmelijk wordt geradbraakt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Dr Heye's Volksdichten, in 12 bundels. Volksuitgave. Amsterdam bij Funke. Indien wij ooit met groote verwachting aan kunstgenot ons aan't verzen-lezen gezel, en onze verwachting nog overtroffen gevoeld hebben dan is zulks het geval geweest met de lieve dichtbundeltjes, waarvan de gemeenschappelijke tìtel aan het hoofd van dees artikel is vermeld. - Genotrijk, ja, als de klanken eener zoetluidende muziek, is voor een dichtlievend gemoed het lezen van dergelijke poëzie. En toch, dramatieke samenstelling, eigentlijke fantazie in hoogeren zin, dat zou de lezer in deze uitgave vruchteloos zoeken. Stukken van langen adem komen er overigens niet in voor, ter uitzondering misschien van éen enkel: ‘Dageraad aan Zee’; - het zijn doodeenvoudig kleine gemoedelijke stukjes, veelal in verhalenden trant, waarin datgene wat zooal om ons heen in de wereld omgaat, op aanschouwelijke wijze en met echt poëtiek gevoel is voorgesteld. Het vak dat Dr Heye het meest, en volgens ook het best beoefent is het lied; - niet het zoogenaamde ‘kunstlied’, waarin sommige poëten zoo graag hunne kennissen ofwel hun rijken woordenschat doen zien; maar wel het meer gelezen en ook meer nut stichtend ‘volkslied’. Zonder gezochtheid of gekunstelden optooi, maar toch immer in een sierlijken en bezielenden vorm, drukt de dichter zijne gewaarwordingen uit. Klaar en duidelijk, zelfs voor de meest ongeletterden, vol natuur en waarheid is doorgaans al wat uit Heye's begaafddichtpen vloeit. Ook onder opzicht von moraal verdienen die volksdichtjes den meesten Iof: Onverschillig welk onderwerp de dichter behandelt, altoos weet hij door schoone, volksveredeleude gedachten het hart van den lezer op de rechte plaats te treffen. Voeg daarbi dat Dr Heye een echt neerlandsch, en tevens een zeer volkslievend karakter bezit, en hij zijne onderwerpen bij voorkeur in 't eigent- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke volksleven zoekt, en het zal gewis niemand verwonderen dat hij bij onze noorderbroeders als een hunner beste volksdichters bekend slaat en dat hij in Holland eene zoo algemeene populariteit geniet. Zooals hier boven is aangeduid zijn de Volksdichten in twaalf verschillige bundels verdeeld, naar den aard der stukken zelven gerangschikt. - De twee eerste zijn getiteld: 1. Een Bundel van vrijen en II. Een Bundel van trouwen, - en zijn derhalve voor jong en oud zeker niet van de minst aantrekkelijke. In den eerstgenoemde bevielen ons het best:‘De groene krans’, waarvan reeds de eerste stroof alléén den lezer een lief en schilderachtig tafereeltje voor den geest toovert; - ‘Zich Spiegelen’, een eigenaardig stukje, dat wij bijzonder aan de jonge meisje ter lezing aanbevelen, even als het hier volgende: Kermisvrijers. Daar liep een meisje jonk en teer Op kermis langs de grachten; Met een kwam daar een halfblanks-heer Die wou haar t'avond wachten. ‘'k Bedankje wel!’ zei 't lieve kind: ‘Een vrijer wou ik graag, Maar een die morgen me òok bemint, Wanneer hij 't doet vandaag.’ Een Meid hoort bij een handwerksman, De Heeren bij Jufvrouwen: Daar komt toch nooit wat eerlijks van, Te vrijen zonder trouwen: - Dus, meisjes, ga je al op den tril, Houdt u aan 't kermislied: ‘Hij die me als bruid niet hebben wil Krijgt me ook als vrijster niet.’ In den bundel Te Land geeft dichter zijn hart lucht in patriotieke liederen, die eene innige verkleefdheid aan Nederland en zijn koninklijk stamhuis ademen, en gewis door al ‘wien nederlansch bloed in de aderen vloeit’ met geestdrift worden onthaald. Zoo bijv. het krachtig schoone: ‘Sta pal!’, - de oprecht innig gevoelde ‘Twee Oranje-liedjes’ - en dan de twee heerlijke strofen, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} die de dichter aan de Nederlandsche Taal - onze gemeenschappelijke moedertaal - toewijdt, een stukje dat wij met oprecht genoegen hier onzen vlaamschen lezers mededeelen: De taal. Neerland! was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig; Zòò ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal! Kan ze in wilde stroomen bruisen, Plettrend waar zij weerstand vindt - Streelend ook als lentewind Kan ze fluistren, kan ze suizen, Waar zij in 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt. Neerland! leen uw luistrend oor Aan de zangen van 't Verleden: - Dring de rijke taal van 't Heden Diep in ziel en zinnen door! Wat aan glansen moog' verdooven, ô De schittring van uw' taal, Zacht als dons en scherp als staal, Kan geen tijd of macht u rooven... Zoolang ge uit haar' parelvloed Tèerheid put en heldenmoed! In denzelfden bundel nog komt een stukje voor, getiteld ‘Slavernij,’ dat als zedelijke strekking vooral in deze Volksdichten op zijne plaats is. De slavernij, waarvan hier sprake is, is de verslaving aan den drank, de voor het volk zoo noodlottige dronkenschap. - Ziehier hoe Dr Heye, wien het welzijn der volksklas zeer nauw aan 't hart ligt, zich in de tweede stroof uitdrukt over den jenever, die sociale plaag, welke onze vlaamsche novellist Conscience ons in een zijner laatste werken niet ten onrechte als eene ‘Uitvinding des Duivels’ heeft voorgesteld: ‘Ach, hoe menig kloeke hand, Ach, hoe menig blij gemoed, Hoeveel harten zacht en goed Hoeveel flinkheid en verstand, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag 'k verdronken in een glas, Waar (in stêe van 't zuiver nat Dat uit bron of duinwel spat) 't Vloeiend vuur uit kruik of vat, 't Helsch jenevervocht in was.’ Zeer gepast sluit de rubriek Te Land met de verheerlijking van een zevental beroemde noordnederlandsche schilders, nameljjk: Rembrandt, Philip Wouwerman, Paulus Potter, Jan Steen, Jacob Ruisdael en Willem Van de Velde (den jonge). Bij deze zeven lofdichten zijn door Dr Heye voortreffelijke aanteekeningen als toelichting gevoegd. Daarop volgt de bundel Ter Zee, wrarin eenige goed gelukte schetsjes uit het zeemansleven voorkomen. Doch wat wij daarin het gunstigst hebben oggemerkt, dat is, behalve het in Holland zoo populair en ook hier reeds goed bekende ‘Vlaggelied’, het gemoedelijke zeelied: ‘de Reddingsboot,’ en het reeds vermelde gedicht: ‘Dageraad aan Zee.’ Dit laatste is in verheven dichterlijken stijl geschreven en komt dus weinig met den aard van Dr Heye's Volksdichten overeen. 't Is een stuk van gansch andere gestalte, doch dat, zooals de schrijver ineene voorafgaande nota zelf aanmerkt, er is tusschen gevoegd ‘als poging om door beschrijvende Poëzie 't volk in te leiden tot de hoogere vormen onzer Dichtkunst.’ Hoe hetzij, zelfs zonder die uitlegging zou geen enkel beschaafd lezer, meenen wij, den dichter de opname van dit stuk, tusschen zijne volksdichten, als grief hebben aangerekend. Trouwens, het is een echt meesterstuk van poëtieke natuurschildering. Ten bewijze daarvan het volgende fragment, waarmede dit prachtig gedicht aanvangt: De morgen daagt: En dooft den bleeken glans Van 't dungezaaid en sluimerziek gestarnt'... En de uchtendlamp die wemelt aan den trans, Duikt weg voor 't licht dat in het Oosten barnt; Een frissche koelte jaagt het trillend schuim Der breede golven brekend op het strand, In blanke vlokken over 't rulle zand, En 't zonlicht giet zich uit door 't blauwe ruim, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} En spiegelt zich in 't levend diamant Van 't krinklend nat, dat spelend om mijn voet, Zijn zilver smelt in 't goud van d'avondgloed. ô, Dikwijls heeft mijn oog in 't dichte Woud Uw scheemrend licht, ô Dageraad, bespied; Het glinstren van uw stralen langs het hout En 't spranklen van uw vonken in den vliet!... Dan wektet gij met gouden vingertop Het sluimrend loof van eik en popels op, En opend et met d'adem van uw mond Het hulsel van den wilde rozeknop En dronkt den dauw - en vaagdet drop bij drop Van bloem en blad, nog buigend naar den grond. ................... Hier rijst gij eenzaam over 't naakte strand En wekt geen leven door uw milden gloed! Hier opent zich geen bloem in 't dorre zand - Slechts 't brullend golven van den woesten vloed Juicht, u ter eer, den wilden morgengroet. Toch zijt gij schoon, oneindigheid van licht! Wanneer gij breekt door 't vaal en neevlig grauw, En langzaam zich een tint van scheemrig blauw Aan de oosterkim vertoont voor ons gezicht: - Een purpren streep omboordt den westertrans, En scheurt de lucht en golven van elkaar, En schichtig blinkt een helderwitte glans Ter branding uit - en spat van baar tot baar, In zilvren sterren glinstrend naar omhoog; - Nu rijst het zwart der golven voor ons oog En tooit zich grillig op met groen en goud: En duizend tinten wisslen aan den boog Zich statig welvend over 't woelig zout. Nog toeft de zon: - Een glimp van rozenrood Speelt door de lucht, en kleurt de blanke kruin En 't gele helm van hoog en lager duin; Maar aan de kim breekt uit der wolken schoot {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zee van vlammen over strand en vloed, En lucht en duin ontbranden in dien gloed En aarde en hemel smelten voor 't gezicht In louter vuur, in louter licht! Ziedaar, voorzeker, een natuurtafereel zooals gewis menig meester in de schilderkunst zich zou beroemen mogen er een te hebben op het doek gebracht. - Wie zòò schilderen kan is kunstenaar in den waren zin des woords! Het buitengewoon talent, waarmêe Dr Heye aldus de schoonheid der natuur in poëzie weet uittedrukken, veropenbaart zich verder nog in de twee bundels getiteld: Door velden en dreven, (I en II) bepaaldelijk in de stukjes ‘Door het Woud,’ ‘Des Avonds’ en ‘Landschap-schetsjes uit den vreemde’. Zooals de titel van den bundel: Naar ouden trant: op nieuwe wijze het genoegzaam uitdrukt, heeft de dichter in deze rubriek beproefd ‘enkele onzer oude liedekens in nieuwen vorm te gieten, of er nieuwe in gelijken geest aan te ontleenen en mêe teverbinden’. - En dat Dr Heye in die proef opperbest is geslaagd, bewijzen dichtpereltjes als: ‘Meiplanting,’-‘'t Looze Molenarinnetje’ -‘De Liefste,’ - ‘Molenaars dochtertje,-’ - ‘Hoe kunt ge slapen?’ enz. Als voortreffelijk moralist, zonder den minsten schijn van pedantism, iets wat maar al te vaak het ‘moraliseeren’ vergezelt - loont zich Heye in de bundels: Velerlei wijsheid (I en II); Zedenspiegel in spreuken (I en II). In de eerstgenoemde rubriek deden ons het meest genoegen de stukjes: ‘Rustig ondergaan’.‘HetLied’ en het aardig naïef kinderverhaaltje: ‘De Bewaarschool.’ De tweede bevat een 200tal versjes van zedeleerenden aard, de eenen meer dichterlijk dan de anderen, maar die wel eens ernstig door elkeen dienen overdacht te worden, ja, waarvan er velen als spreekwoorden onder 't volk zouden dienen bewaard te blijven. Ziehier, als specimen, een drietal ‘zedespreuken’, de eerste de besten die ons onder 't oog vallen: Dubbele kunst. Wêl-spreken is een kunst: gewis! Schoon 'k toch nog meer van Zwijgen houd: Want zoo wèl-spreken Zilver is, Dan is wèl-zwijgen Goud! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschil. Bewonderd worden is der dwazen vreugd, Geëerd zijn maakt den wijzen man verheugd, Bemind te wezen, is de kroon der deugd. 'T Meest gezegend. Georven goed, een stage zorg: Verworven goed, een beter borg: Maar 't méest gezegend is de man Die ze allebei vereent - en dan Weer aan zijn kindren laten kan. Wij weten niet of het verleden deelwoord, van het verbum erven in Holland door het volk georven (in plaats van geërfd) wordt uitgesproken; om het even, onder grammaticaal opzicht is zoo iets stellig verkeerd. - In dien zin veroorloft zich de schrijver, om der wille van maat of rijm, wel eens meer van die soort van ‘dichterlijke vrijheden,’ waarmede wij moeilijk kunnen vrede hebben, omdat wij ze als taalverminkingen moeten beschouwen. Zoo b.v. in het vers: - ‘'t. Best is: noch het een noch 't aêr’ schijnt ons hier dat woord 't aêr (voor 't ander) eene samentrekking, die, zooals de Vlamingen zeggen, er ‘een beetje bij 't hair getrokken uitziet.’ - Zelfde aanmerking voor sommige wat gewaagde afkappingen en gewrongen zinswendingen. Ontegenzeggelijk is Dr Heye een dichter die zijne moedertaal goed kent en ze doorgaans met veel sierlijkheid weet te gebruiken. Maar juist dààrom voegt het der Kritiek streng te zijn, als de taal vormen niet overal even goed geëerbiedigd worden. Tusschen de schoonste bloemen zelfs wast er onkruid, en aan dien algemeenen regel zijn ook de lieve dichtbloempjes van Dr Heye niet ontsnapt. Sommige van zijne verzen zijn, onzes inziens, als vorm niet teenemaal onberispelijk, bepaaldelijk onder opzicht van harmonie; men vindt er hier en daar nog al, die zoo wat stroef, wat wanluidend zijn. - Een paar voorbeelden onder meer anderen: - ‘Daar klinkt het Sein: deS bootSmanS fluit’ - ‘AIS ge een menSCH voor 't eerSt SomS Ziet.’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovenstaande verzen hebben zeker niet die vloeiende zangerigheid waaraan de schrijver ons reeds in zijne voor de muziek geschreven gedichten heeft gewoon gemaakt. Inderdaad, die herhaaldelijk op elkaar volgende sss-klanken maken de aangehaalde dichtregelen schier onuitspreekbaar. Overigens, de welluidendheid is eene vereischte van stijl, die zelfs niet in Proza, laat staan in Poëzie, mag worden over 't hoofd gezien, - vooral niet door een' dichter als Dr Heye. Verder blijft ons nog eene kleine opmerking te maken aangaande enkele verwaarloozingen van versificatie. - Metrisch onnauwkeurig vinden wij o.a. de volgende verzen, zooals ze door den schrijver met de aangeduide trochaïsche of jambische dichtmaat zijn gebruikt: - ‘Ja͞n-Ma˘ats | Ho͞lla˘n | de͞rs o˘f | ze͞eu | we˘n’ - ‘Hier een Spaarbank... dàar Vrij wijn’ - ‘Steeds het liefst denke en het best.’ - ‘Ee˘ndra͞cht, | ô˘ wo͞ord | va˘n di͞e | pe˘n zi͞n.’ - ‘De heeren en jufvrouwen. - ‘Nieuwjaar: een bundel zonneglansen.’ - ‘Scherts is des levens specerij.’ Dusdanige misplaatsingen van klemtoon worden in zulke heerlijke poëzie als déze ongaarne aangetroffen. Wij zijn derhalve zoo vrij er des dichters aandacht op in te roepen. De stoffelijke verzorging van Heye's dichtbundeltjes is even keurig als de inhoud. (Men weet overigens dat de Hollanders in zake van typographie de Belgen verre vooruit zijn.) De schrijver der Volksdichten zelf maakte er eene voorwaarde van: dat deze volkseditie ‘zoo nabij mògelijk bleve aan hetgeen in de prachtuitgave den zin voor Schoonheid wekt en bevredigt. - Volkspoëzie bovenal tooie zich! als zij tot haar' Lieveling... het Volk gaat!’ Ten slotte wenschen wij dezer volksuitgave, welke in Noord-nederland zoo gretig door het lezend publiek wordt onthaald, - ook bij ons een gunstig debiet toe. Wij zien met veel genoegen dat het Brusselsch weekblad De Zweep eene reeks van Heye's volksliedjes afkondigt, door de beste Nederlandsche componisten getoondicht. Of echter deze liederen aldus kans hebben ook hier populair {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden, betwijfelen wij sterk. Vooreerst zijn de eigenlijke volksklassen hier over 't algemeen niet zoover in geestesontwikkeling gevorderd als in Noordnederland; verders zijn deze zangstukjes doorgaans zeer ‘hollandsch’ gekleurd, en hebben dus voor de Vlamingen niet diezelfde eigenaardigheid. Dit neem echter niet weg dat sommige stukjes - zooals het Vlaggelied b.v. - hier met veel bijval worden gezongen. A.J. COSYN. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Ziehier den uitslag van den prijskamp uitgeschreven door de Gentsche afdeeling van het ‘Nederlandsch Tooneelverbond’. Declamatie voor heeren: 1ste prijs, (in verdeeling) MM. Hedden van Amsterdam, en Vrugtman, van Zutphen, met een fragment uit het gedicht: ‘Caïn’ van Da Costa; - 3de prijs. M. Dolis, van Antwerpen, met ‘Bij 't kerkportaal’ van Van Beers; - 4de prijs M. Winkler met ‘De zoon van den Metserdiender’ van denzelfde. - Eervolle meldingen aan M.M. Broeckaert van Lokeren, Hofman van Gent, Helleman van Kinderdijk (Rotterdam), en De Vuyst van Wetteren Declamatie voor dames: 1ste klas: 1ste prijs, niet toegewezen. Twee 2de prijzen zijn door den Jury toegekend aan Mej.M. de Terre van Gent, en Mej. D. Colson van Antwerpen. - 2de klas: 1ste prijs Mej. G. Helleman van Kinderdijk; 2de prijs, Mej. R.D. Hauwe, van Gent. - Vereerende melding aan Mej. Jacobi van Rotterdam. Solozang voor heeren: 1ste prijs, M.K. Van Waeyenberghe van Gent; - 2de prijs, M. Goossens van Elsene (Brussel); - 3de prijs, M. Delannoy van Gent; - 4de prijs, M. Goeminne van Deinze; - 5de prijs, M. Van Loo van Gent. - Eervolle meldingen aan MM. De Vuyst van Gavere, Van Doorslaer van Antwerpen, en Em. Hendrickx van Gent. Solozang voor dames: 1ste prijs, mej. C. Blauwaert van Lokeren, - 2de prijs, Mej. D'Hauwe, van Gent; - 3de prijs Mej. Balcaen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gent; - 4de prijs, Mej. De Scheirder van Gent; - Buiten het programma is een 5de prijs door den Jury toegewezen aan Mej. C. Gassée van Brussel. De Provinciale Tooneel-Commissie van Antwerpen heeft besloten een Tooneel-Festival te openen voor al de tooneelisten en liefhebbers van België. Dit festival zal plaats hebben op 18, 19 en 20 Augusti 1872. Zullen ter opvoering worden toegelaten: stukken van allen aard (drama's, tooneelspelen, blijspelen enz. in gebonden of ongebonden stijl, oorspronkelijk of vertaald) van één tot drie bedrijven. De volgende toelagen zullen aan de deelnemende maatschappij en worden toegestaan: Deelnemers niet te Antwerpen woonachtig: Voor een tooneelwerk in één bedrijf frs. 100 Voor een tooneelwerk in twee bedrijven frs. 150 Voor een tooneelwerk in drie bedrijven frs. 200 Deelnemers te Antwerpen woonachtig: Voor een tooneelwerk in één bedrijf.....frs. 75 Voor een tooneelwerk in twee bedrijven frs. 125 Voor een tooneelwerk in drie bedrijven frs. 150 Aan de kringen, welke zich door bijzondere hoedanigheden onderscheiden, kunnen daarenboven buitengewone toelagen van 25 tot 100 frs. worden geschonken. Bijzondere aanmoedigingen, bestaende in eene zilveren medalie, zullen aan de dames en heeren, wier uitspraak het meest beschaafd is, worden toegekend, alsook prachtgeschenken aan de verdienstelijkste liefhebsters. De voorstellingen zullen plaats hebben op den Koninklijken Schouwburg van Antwerpen. - Ziehier den uitslag van den internationalen tooneelkundigen prijskamp, uitgeschreven door de Jonge Tooneelliefhebbers van Brussel: - Drama's: 1ste prijs Broedermin en Taalijver, van Gent, met ‘Vondel’ door Van Peene, - 2de prijs: Hooger zij ons doel, van Amsterdam, met ‘Zege na strijd’ door Schimmel; - 3de prijs: De Dijlezonen van Mechelen, met ‘Het 5e rad van den wagen,’ door Vande Sande; - 4de prijs: Hoop en Liefde, van Antwerp en, met ‘Lena’ door D. Deleroix. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijspelen: 1ste prijs: Broedermin en Taaiijver, met ‘ Wit en Zwart’ door Van Poene; - 2de prijs: De Dylezonen van Mechelen, met ‘De Violier’ door denzelfde; - 3de prijs: De Brabantsche Leeuw, van Elsene, met ‘Vogels voor de Kat’ door Michiels; 4de prijs: Brabantszonen van Koekelberg, met ‘Voor stille lieden’ door Van Driessche. - Prijs van uitmuntendheid: Mej. C. Beersmans, van Antwerpen. - Prijs van beste tooneelisten: Drama: M. Hedden en Mevrodw Stoetz, beiden van Amsterdam. - Blijspel: M. de Wachter, van Mechelen, en Mevr. Gassée, van Brussel. - Het Ledegancksfeest te Gent. Even als verleden jaar het heugelijke Willemsfeest, zoo werd den 28 Juli laatstleden, in Vlaanderen's hoofdstad het feest der 25ste verjaring van K.L. Ledeganck's afsterven gevierd. - Een aanzienlijk getal vereerders van onzen vaderlandschen dichter hadden den oproep van de gentsche maatschappij ‘De Taal is gansch het Volk’ beantwoord, om zijner nagedachtenis eene hem waardige hulde te bewijzen. De feestplechtigheid nam aanvang met eene groote toon- en letterkundige morgenzitting in de ronde zaal der Hoogeschool. Aan het bureel, voorgezeten door den 83jarigen dichter C.A. Vervier, bemerkten wij de heeren Dr J, Ten Brinck van 's Gravenhage, Prof. J.F. Heremans, Prof. A. Wagener, Julius Vuylsteke, Jan Van Beers, Max Rooses, Julius Sabbe, de toondichters Van Gheluwe. Waalput, Nevejans en Blaes, Dr Eug. Van Oye, Julius de Vigne, P. Geiregat, B. Block, J. Van Hoorde, en verscheidene andere vlaamsche letterkundigen. Onder de leiding van M. Blauwaert, zong het Willemsgenootschap van Gent op zeer verdienstelijke wijze Gevaert's koor De Uitwijkelingen, waarna als solisten optraden de dames Blauwaert en D'Hauwe, en de heeren Vau Waeyenberghe en Delannoy, die met veel bijval liederen zongen van Weber, Richard Hol, Benoit en Waelput. De heeren Van Syngel en Vuylsteke hadden het gelukkig gedacht opgevat er een door Ledeganek zelven gecomponeerd ‘Duo voor twee fluiten’ ult te voeren. In het letterkundig gedeelte trad trad als feestredenaar op de heer Max Rooses, met eene keurig geschrevene ‘Lofspraak op {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} K.L. Ledeganck.’ Deze redevoering werd door het talrijk publiek zeer toegejuicht, en nog levendiger toejuichingen begroetten de zoo gevoelvolle voordracht, door dichter Jan Van Beers, van Ledeganck's overheerlijken lierzang: ‘Ode aan Brugge.’ -Al wie Van Beers kent als declamator zal zich overigens om dien bijval niet verwonderen. Om 3 ure 's namiddags had de plechiige optocht plaats naar Ledeganek's grafstede op den St-Amands-heuvel. Een lange stoes, samengesteld uit een tiental vlaamsche kringen der stad met eerevaandels en kartels, benevens talrijke afgevaardigden uit verschillige steden des lands. allen met lauwerkransen en immortellen-kronen, doorkruiste de voornaamste straten der der stad. Bij het graf sprak de heer P. Geiregat in naam der ‘Taal is gansch het volk’ de openingsredevoering uit. Spreker handelde over Ledeganck als Vlaming en over den vooruitgang der vlaamsche zaak. Hij drukte ten slotte de hoop uit dat zij, die binnen 25 jaar daar eene nieuwe hulde aan Ledeganck brengen, zich over den zegepraal onzer taalbeweging mogen verheugen. - Na hem voerden nog het woord de heeren: L. Ledeganck, van Eecloo, namens de Ledegancksbroeders; - Hendrik Keurvels, Voorzitter van den Zetternamskring van Gent, als tolk der jonge flaminganten, die, zegde hij, even als Ledeganck ‘vlaamsch van hart en van taal’ blijven willen; - X... namens ‘de Morgenstar’ van Brussel, over den toestand van het vlaamsch in België's hoofdstad; - Julius Hoste, als afgevaardigde van den ‘Kunst en Letterbond’ van Brussel, over de middelen om het franskiljonism krachtig te bestrijden; - E. Van Bergen, namens de ‘Eigenaardigen’ van Antwerpen, een jonge flamingantenkring, met kenspreuk ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’ (Ledeganck); - A.J. Cosyn, namens de redactie van ‘de Vlaamsche Kunstbode,’ om te protesteeren tegen de laffe aanvallen waardoor sommige fransche (en ook vlaamsche!) gazetshrijvelaars onzen vlaamschen loondichter Benoit en zijn ieverig streven voor de vlaamsche kunst pogen af te breken; - L. De Vriese, voor ‘de Vlaamsche Jongens’ van Gent, die voor eigenaardige leus heeft: ‘zoo weinig Fransch mogelijk’; en ten slotte M. Frans Van den Dungen, in naam der ‘Agneessens- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zonen’ van Brussel, die in krachtig gespierde taal den Vlamingen moed insprak, ‘moed en volharding, naar het schoone voorbeeld onzer voorvaderen, die liever stierven dan voor den vreemdeling het hoofd te buigen en zich door uitheemsche taal en zeden te verbasteren.’ Tot sluiten van het Ledeganck's feest had des avonds in het Post-Hôtel het aangekondigd banket plaats, waaraan een 80tal Vlamingen deel namen. Aan de eeretafel bevonden zich de herren: C.A. Vervier, voorzitter, Dr Kasimier Ledeganck, (zoon des dichters), Prof. Heremam, Prof. Wagener, De Hoon (schoonbroeder van Ledeganck), Jan Van Beers, Dr J. Ten Brinck, Max Rooses, B. Block, Blauwaert, enz. Bij het nagerecht werd door den heer Vervier het eerst het woord gevoerd. Deze achtenswaardige grijsaard, die met Ledeganck innig is bevriend geweest, sprak vooral over dezes karakter als mensch. ‘Steeds dienstvaardig en verdraagzaam voor zijnen evenmensch, onverschillig van welke denkwijze begreep Ledeganck in al hare schoonheid deze zedeles: ‘Vergeeft, vertroost, bemint elkaar: De goede God is altijd dààr, In welke kerk wij nederknielen, Waar liefde en broedermin het menschlijk hart bezielen.’ ‘Dit preekte Ledeganck en volbracht hij. Zulk een gedrag wordt beloond aan gene zijde des grafs, dààr waar wij hem eenmaal zullen wederzien.’ Hierop antwoordde Dr J.K. Ledeganck, om in naam zijner moeder, zijns broeders en zijner zuster, dank te zeggen voor dit schoone feest ter verheerlijking van zijns vaders nagedachtenis. Hij dronk op den bloei der ‘Taal is gansch het volk.’ De heer Vervier antwoordde in naam dezer maatschappij, en stelde een heildronk voor aan de vreemdelingen, die het Ledegancksfeest waren komen bijwonen. De heer Ten Brinck, die gewoonlijk onze nederlandsche fees ten bijwoont, bedankte voor dien heildronk, doch onder protest; want zegde hij, in uw midden ben ik geen vreemdeling meer: ‘Zoodra ik uit Noordnederland gekomen, de breede golven der Schelde zag, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde ik mij 't huis en bij de mijnen. Voor de hartelijkheid die mij hier wordt betoond wil ik met dit glas u den dank van het Noorden betuigen.’ Hierop gaf de heer Vervier ten antwoord dat hij door ‘vreemdelingen’ hier alleen bedoelde: personen, welke niet tot deze stad behooren en zich de moeite eener verre reis getroosten om met ons het Ledegancksfeest te komen vieren. Aan een' redenaar, die, in naam der Geuzen van Antwerpen, een dronk aan.. den Ondergang (?) had voorgesteld, en aan eene louter vlaamsche betooging de richting eener politieke betooging poogde te geven, werd door den heer Jan Van Beers geantwoord in eenen heildronk aan de ‘Taal is gansch het volk,’ die het Ledegancksfeest had ingericht: - ‘De Taal is gansch het Volk’ ziedaar de leus aller Vlamingen. Het is waar, dit is enkel eene letterlievende maatschappij; maar wat toch is er dat meer den vlaamschen geest verspreidt dan de letterkunde? Er bestaan wel is waar kringen die meer leven verspreiden op politiek gebied; maar ‘de Taal is gansch het Volk’ is de maatschappij die de Vlamingen vereenigt en zegt: ‘Wat gij ook zijt, hoe gij in politiek ook denkt of handelt, gij zijt allen Vlamingen.’ Daar op dit oogenblik van het feest voor ons het vertrekuur voor Antwerpen dààr was, hebben wij derhalve het genoegen moeten missen de overige redenaars te hooren. Het waren de heeren Julius Hoste, Prof. Heremans, Prof. Wagener, Julius Vuylsteke, W. Rogghé en Prof. Julius Sabbe. Laatstgenoemde had het gelukkig gedacht opgevat, namens de Vlamingen van Brugge onder de dischgenooten eene geldomhaling te doen ten behoeve van het gedenkteeken aan Breydel en De Coninck. Onze ieverige medewerkster Mevr. Van Ackere, verhinderd in persoon de Ledegancksfeesten bij te wonen, had een schoon dichtstuk ingezonden, waarin zij de hooge verdiensten van den geëerden dichter bezong. M. Hipp. Ledeganck had insgelijks eene gemoedelijke ‘Ode aan K.L. Ledeganck’ vervaardigd. Uit oorzaak van de drukte der menigvuldige toasten, zijn echter die beide stukken bij den feestmaaltijd niet voorgelezen geworden. - Het officiëel programma der werkzaamheden van het aan- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} staande XIIde Nederlandsch Taalcongres is dezer dagen rondgezonden. Verschillige belangrijke onderwerpen zullen behandeld worden; de voornaamste nederlandsche taal- en letterkundigen hebben hunne medewerking toegezegd. Een betrekkelijk groot getal zuidnederlanders zullen aan het Congres deel nemen, onder anderen: Van Gent: Prof. Heremans, Julius Vuylsteke, de Maere-Limnander, Odillon Perier, Max Rooses, Minnaert, L. De Vriese, enz.; - van Brussel: H. Conscienoe, Stallaert, Van Driesche, Jul. en Alb. De Vriendt, J. Hoste, Fr. De Cort, Geelhand, enz.; - van Antwerpen: J. Van Beers, J. De Geyter, Dr Hansen, Aug. Snieders, Blockhuys, D. Van Spilbeeck, A.J. Cosyn, enz.; - van Leuven: J. Brouwers, F. Bolsaie, W. De Coster, J. Torfs, Ed. Van Even, Prof. Willems, Prof. Alberdinck Thym, Van der Auwera; - van Aalst: P. Daens; - van Hasselt: Des. Claes; - van Brugge: K. Versnaeyen, Luitenant Muny; - van Thielt: A.C. Van der Cruyssen; - van Eecloo: P. Ecrevisse; - Van Lier: D. Sleeckx, A. Bergmann, enz. TOONKUNDE. - Een goed nieuws voor de Vlamingen die belang stellen in de bevordering van de princiepen eener nationale Vlaamsche Toonkunst: - Onze vlaamsche toondichter Peter Benoit, bestuurder onzer Vlaamsche Muziekschool, is thans ieverig bezig aan het schrijven van een uitgebreid werk, over de eigenaardige strekking der muziek, en der verschillige bastaardstelsels, welke met die strekking in strijd zijn. Wij hebben onlangs het genoegen gehad den begaafden componist [de inleiding en eenigen fragmenten van zijn gewrocht te hooren voorlezen. Die lezing, welke in het lokaal der muziekschool werd gegeven, voor de dames en heeren welke den leergang van muziekale schoonheidsleer volgen, heeft op al de toehoorders den besten indruk gemaakt. Het werk in een sierlijken en boeienden stijl geschreven, bevat niet alleen uitmuntende beschouwingen op louter toonkundig gebied, maar ook over de belangen der nationale kunst in 't algemeen. Geen twijfel of het gewrocht des heeren Benoit is geroepen om veel ophef in de muziekale wereld te maken. - Het zal door het Willemsfonds worden uitgegeven. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedâar wel het beste antwoord dat onze Vlaamsche Maëstro geven kon op de zoo kleingeestige als hevige aanvallen, waaraan hij sedert de toonzetting zijner kerkkantate heeft ten prooi gestaan van wege zekere gazetschrijvers, - die zich ‘liberaal,’ noemen. Een vlaamschgezind liberaal blad, ‘Het Volksbelang’ van Gent, tegen gemelde gazet-artikels protesteerend, maakte daarover onlangs de volgende zeer juiste bemerkingen: ‘Geen een oprecht liberaal man zal de godsdienstige scheppingen van Benoit euvel opnemen en zal in die scheppingen strijdwapens trachten te vinden tegen zijne grondbeginselen. - Men moet door den kleingeestigen miskenden hoogmoed, of door den afgunst van een der stellers van den “Opinion” of de “Gazette” gedreven worden, om zoo alle weken een' onzer grootste kunstenaars aan te vallen. Wie toch zal onze grootsche kunstschilders aanvallen, omdat zij godsdienstige onderwerpen behandelen? Wie toch zal onze bouwmeesters aanranden, omdat zij kerken en tempels evengoed als schouwburgen bouwen? - Wie toch durft de toondichters verguizen, omdat zij Te Deums, Missen, enz. dichten?’ Verschenen werken. -Een goed hart, door H. Concience. Antwerpen bij Van Dieren. -Liedjes, van Piet Vluchtig (Smit-Kleine.) Amsterdam, bij Ed. Witkamp. - Prijs 0,10. gl. (Uitgave: De vriend van armen en rijken -Mr J.R. Thorbecke herdacht, door M. Buys, met portret. Tiel bij D. Mijs. - Prijs 0,40 gl. -Nalatenschap van Pieter Bosch, (schriften over opvoeding en onderwijs) uitgegeven door J. Boucherij. Gent bij W. Rogghé. - Prijs 1,50 fr. -Pier-la-la, weekblad voor het Vlaamsche Volk, onder redactie van Aug. VandeKerchovo. Brussel. - Prijs per jaar 5 fr. Aangekondigde werken: -Volksuitgave der Gedichten van K.L. Ledeganck, met levenschets des dichters, door Prof. Heremans, 308 bladz. Gent bij Hoste. - Prijs 1.90 fr. -Driestemmige Liederen, voor de schooljeugd (naar het hoogduitsch van J. Wepf,) bewerkt door F. Willems. -Drij Tweelingen, volksverhalen door L. De Vriese. Gent. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Baptiste Dufour en zijn eergevoel. Een verhaal. I. Het hoofd van het huisgezin Dufour was sluiswachter van een voorname sluis in de provincie Noord-Holland. Geboren in Frankrijk was hij, na den dood zijner ouders, als twaalfjarig knaapje naar bloedverwanten in Nederland gekomen, die zich met zijne verdere opleiding hadden belast. Baptiste Dufour had vrij goed onderwijs genoten, zich veel beschaafde vormen en manieren eigen gemaakt en bezat eene welbespraaktheid die, ondanks zijn langdurig verblijf in Holland, aan zijne Gallische afkomst herinnerde. Praten - vooral zwierig praten - verstaan de zonen der Fransche natie bij uitnemendheid. Blijft het den toekomenden tijd voorbehouden bij de zoogenaamd christelijke volkeren het systeem van menschenslachting - thans door den naam van Oorlog aangeduid - af te schaffen, dan zal de ‘grande nation’ niettemin steeds op krijgsroem prat kunnen wezen, want bij elk gevecht met woorden en zinnen zal één Franschman tegen tien zonen van andere volkeren opwegen. O, Frankrijk! hoe gaarne gunden wij u, van dit oogenblik af, dien krijgsroem! Baptiste Dufour sprak niet alleen zwierig; hij verstond tevens de kunst van zijne woorden vergezeld te doen gaan met sierlijke, afgeronde gebaren. Op dit punt zijn wij, Nederlanders, erg ten {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} achter; bevallige bewegingen - gesticulaties - zijn bij ons zeldzaam; de onzen zijn meestentijds lomp en plomp. Vier jaren was Dufour als correspondent aan een Amsterdamsch handelshuis werkzaam geweest, dat uitgebreide zaken op Frankrijk en Italië deed. Op zijn twee en twintigste jaar was Baptiste reiziger voor hetzelfde huis geworden, welk leven vol afwisseling hem beter beviel dan de eentonige kantoorwerkzaamheden, om eindelijk twee jaren later bij eene spoorwegmaatschappij een haantje van 800 gulden deelachtig te worden. Een poos daarna is hij gehuwd, heeft zijne familie in zes jaren tijd met vier kinderen zien vermeerderen en is, wegens deze uitbreiding van gezin, genoopt geweest naar den meer winstgevenden post van sluiswachter te dingen. Door de voorspraak van eenige hooggeplaatste personen is hem deze betrekking ten deel gevallen. Sedert vijftien jaar vervult hij ze nu met ijver, kunde en nauwgezetheid. De betrekking aan de der provincie toebehoorende sluis was lang niet verwerpelijk. De werkzaamheden waren gemeenlijk zonder gevaar van overwerking bij te houden, de jaarwedde bedroeg 1250 gulden en de voordeden bestonden in vrije woning, en eenige buitenkansjes van minderen aard. Twee knechts zorgden voor de bediening der sluis; de sluiswachter had zich met het geldelijk beheer en de administratieve zaken te belasten. Baptiste Dufour kon van geluk spreken - eene aangename betrekking, goede verdiensten, nog vrijen tijd om desnoods naar meerdere verdiensten uit te zien, een lieve woning op een stil doch niet vervelend dorp, en, last not least, in die woning een jonge schoone vrouw en drie vroolijke, blozende kinderen. Toch was daarbij voor een man als Dufour nog iets te wenschen. Die wensch kenschetst de hoofdtrek van zijn karakter. In het eerste jaar namelijk, dat hij zijn ambt aanvaard had, drong hij verschillende malen èn bij Gedeputeerde Staten der Provincie èn bij de Staten van Noord-Holland zelven, op naamsverandering van zijne betrekking aan. Hij meende dat de titel ‘Directeur der S... zer sluis’ hem toekwam. Bestond tegen het verleenen daarvan bezwaar, dan rekende hij althans op dien van sluisopzichter; - sluiswachter herinnerde hem te veel aan {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} koeiwachter, veldwachter, torenwachter en dergelijke baantjes meer, die een man, wiens ‘gevoel van eer’ behoorlijk ontwikkeld is, moeilijk bekleeden kan. Zijn verzoek werd evenwel niet ingewilligd, wellicht omdat de Provinciale Staten meenden in Baptiste Dufour een beambte te bezitten, wiens eergevoel reeds behoorlijk genoeg ontwikkeld was. Na een paar jaren later met even slecht gevolg zijn verzoek herhaald te hebben, was Dufour er niet verder op teruggekomen. Dat ‘wachter’ bleef echter een zijner kwetsbare plekken, die hij in grooter aantal dan de meeste gewone stervelingen bezat, wegens zijn sterk ontwikkeld eergevoel. Want dit gevoel had bij hem een buitengewone hoogte bereikt. ‘Eer’ was, naar zijn begrip, een gevoel van trots, een bewustzijn van meerderheid tegenover anderen, een besef van zelfstandigheid. Hij die eer bezat, stelde zichzelven zwaarder eischen dan anderen maar kon ook geen miskenning van anderen verdragen. De man van eer behoorde ontzien te worden, daar hij door zichzelven onder eene kaste der aristocratie viel, die zeer slecht bevolkt is. Wie geen begrip van de eer en hare menigvuldige verplichtingen had, was, in Dufour's oogen, een domoor. Er waren familiën, wien het voorrecht te beurt viel van geslacht tot geslacht de eer ongerept en ongeschonden te bewaren. Tot zulk een familie behoorde hij; tal van oude papieren hadden hem dit bewezen; de Dufours, democraten van afkomst, waren aristocraten door hun gevoel van eer geworden. Hij, Baptiste, zou zich zijner voorvaderen waardig betoonen. 't Was niet voor niets dat hij Dufour heette, hij zou ‘l'honneur et la fierté de sa famille’ hoog opvoeren in zichzelven en voornamelijk in zijne kinderen. Wie echter door dit alles in Baptiste iemand meende aan te treffen van onuitstaanbare hooghartigheid, kruipend tegen zijne meerderen, heerschzuchtig tegenover zijne minderen, zou zich bij een eerste kennismaking reeds bedrogen hebben gezien. Hij stond dan ook eerder op het dorp bekend om zijne aangename manier van omgang en zijne innemendheid dan wel om terugstootendheid van eenigen aard. Madame Dufour - dus liet hij zijne vrouw noemen - was om {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} haar zachte inborst bemind, en naar het oordeel der meeste dorpsbewoners hadden beiden ‘juweelen van kinderen.’ In zoover deze benaming tot het uiterlijk der drie oudsten betrekheeft, was ze volkomen waar. De beide meisjes waren in geen enkel opzicht door de natuur stiefmoederlijk behandeld. Een prachtig blanke tint paarde zich bij haar aan donkere oogen en kastanjebruine lokken, poezele handjes wedijverden in kleinte met vlugge voetjes en een natuurlijke bevalligheid in hare bewegingen herinnerde met evenveel recht aan haren vader als aan hare moeder. De oudste zoon was een zwarte krulkop, met schitterend bruine oogen; zijn forsche lichaamsbouw, waaraan geene bevalligheid ontbrak, deed aan dien van zijn vader denken; slechts de jongste zoon paste niet bij die twee schoone meisjes, bij dien innemenden jongeling. Hij was met recht uiterst stiefmoederlijk door natuur bedeeld. Een bleeke gelaatskleur, die een zwak gestel vermoeden liet, fletse blauweoogen, ingevallen kaken en een ten deele misvormd lichaam - misvormd door den minder rechten stand van zijn linkeroog en door eene niet genoegzame lengte van zijn rechterbeen - ziedaar zijn portret. Kreupel en scheel! Om wellicht een scherpe tegenstelling naast hare schier volkomen scheppingen te plaatsen, had de natuur in hem een pijnlijke scherts geleverd, naast zooveel edele harmonie een stuitende disharmonie. Zonder nog bepaald de verstooteling van het gezin te wezen, was hij toch op verre na niet zoo geliefd, althans door den vader, als de overige kinderen. Adèle, Pierre en Anna waren allen reeds vroegtijdig van een ‘point d'honneur’ voorzien; bij den armen Joseph scheen het maar niet te willen komen. Zijn vader meende echter, dat het recht begrip van eer, het zuivere eergevoel, ook alleen bij welgevormde personen ontwikkeld kon zijn; men moest het derhalve den jongen niet ten kwade duiden, men moest hem met toegeeflijkheid behandelen, hij was dubbel ongelukkig: geen eergevoel en geen welgevormd lichaam. Het sprak van zelf dat de richting door de ouders aan zijne opvoeding gegeven, geheel anders was dan die der overige kinderen. Van onderricht in uitstekende vormen en manieren kon bij hem moeilijk sprake zijn. Zijn lichaam was daartoe een hindernis, en daarenboven, wanneer {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} zou van hem een toepassing van het geleerde gevorderd worden? Hij zou immers nooit anders dan met medelijden of spotternij worden bejegend en de eischen aan zijn persoon gesteld zouden immers niet dan zeer gering zijn?... Joseph werd dus eenigermate vergeten; men lette niet op hem, de meeste zorg en het nauwkeurigste toezicht vorderden de drie overige kinderen, aan wie het beter besteed zou zijn. Joseph zelf vergat van lieverlede, dat hij tot het gezin Dufour behoorde, en met schroomvalligheid noemde hij de schoone Adèle en Anna zusters, den welgevormden Pierre broeder. Slechts mama Dufour troostte hem dikwijls in zijne vrijwillig gekozene afzondering, en de wijze waarop hij zich dan over zijn vader, zijne zusters en broeder uitliet, getuigde van zijn zachtzinnig karakter; hij was zich bewust onmogelijk met Adèle, Anna en Pierre te kunnen mededoen, hij gevoelde een zekere bewondering voor hen, die zoo schoon waren, en zooals zijn vader zeide, zoo'n sterk ontwikkeld eergevoel bezaten. Hij wist het, hij was achterlijk; ach, die lange ziekelijkheid, die voortdurende zwakte zij droegen daarvan schuld! En vloeiden hem nu bij dergelijke herinneringen tranen langs de wangen, dan waren het tranen van onverholen spijt doch geenszins van haat of wangunst. Het eergevoel der meisjes en van haren broeder Pierre had werkelijk reeds groote afmetingen aangenomen. Het openbaarde zich vooral in kleine bijzonderheden en bijzondere kleinigheden. ‘Dààraan viel juist te onderkennen of iemand eer bezat,’ meende Baptiste Dufour. 't Mocht zòò wezen, dacht Mama Dufour, maar lastig on kostbaar vond ze vooral bij meisjes zùlk eergevoel. Daar was b.v. hare 20jarige Adèle, die in geen geval, een japon van dezelfde stof of kleur zou aantrekken, die reeds door eenige dorpelinge gedragen werd, al was het des Burgemeesters dochter zelf. Adèle achtte het beneden baar gevoel van eer zich met iets anders in de huishouding bezig te houden dan met romanlectuur, pianospel of borduurwerk; als zij uit huis of onder vreemden moest, was het tot werken tijds genoeg. Adèle weigerde halsstarrig in eenig gezelschap van het dorp te verschijnen; men sprak daar over zulke domme en platte dingen en bovendien stierf zij er bijkans {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van vervelling. De 17jarige Anna, hoewel in minderen graad dan hare zuster aan hare begrippen van eer verslaafd, was niettemin in sommige opzichten geheel van Adèle's gevoelen. Ook zij verlichtte slechts bij uitzondering Mama Dufour 's huishoudelijke zorgen; zij vond dergelijke werkzaamheden ongepast voor een jong en schoon meisje; zij las bij voorkeur Fransche romans en vond reeds op 12jarigen leeftijd het denkbeeld ‘van met zoovele kinderen van boerenouders op dezelfde schoolbanken te moeten zitten,’ erg stuitend voor haar eergevoel. De 19jarige Pierre, die zich tot het examen voor hulponderwijzer voorbereidde en ondertusschen kweekeling op de dorpschool was, verkoos nooit de functiën van voorzanger bij de openbare godsdienstoefening waar te nemen, ten behoeve van den schoolmeester, en was lang niet ingenomen met het denkbeeld nog eenmaal de spruiten van domme boerenkinkels geleerd te moeten maken. Alleen de 16jarige kreupele en scheele Joseph was te mismaakt en te zwak om dergelijk fijn ontwikkeld eergevoel te bezitten. Zelfs Mama Dufour liet zich nu en dan minder gunstig tegen haren echtgenoot uit over deze wel wat al te fijne ontwikkeling van eergevoel in hare drie kinderen; doch gemeenlijk was Dufour's antwoord: -’ Maak je niet ongerust Mama, de kinderen bezitten allen, behalve de ongelukkige Joseph, het eergevoel en de trots, die aan onze familie eigen zijn - l'honneur et la fierté de notre familie. - Nu mogen deze karaktertrekken zich nog een weinig tot kleingeestigheden bepalen, op lateren leeftijd zullen zij er juist dààrdoor een goed gebruik van weten te maken: Ils mourront plutôt que de vivre sans honneur. - ‘Maar Baptiste’ vervolgde dan de bezorgde moeder, ‘de kinderen zijn nog zoo weinig gewend, alles is hun nog medegeloopen, niets heeft hun opoffering gekost. Zoo zij het eens minder in de wereld krijgen dan heden’ zoo zij eens hard moeten werken hoe zullen zij zich dan gedragen?’ - ‘Waarschijnlijk.... neen, zeer zeker goed. Hun geheele opvoeding heb ik juist zòò en niet anders ingericht, opdat zij het ouderlijk huis zouden blijven waardeeren als de rijkste en gelukkigste woning, en de dagen daarin doorgebracht als de beste van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} hun leven. Moeten zij het verlaten om diensten te gaan bewijzen, dan behooren zij als dienstbaren hunnen meesters te toonen, dat zij door hunne afkomst en hunne opvoeding evenveel begrip van eer, en gevoel van trots bezitten als die meesters zelven, en dat slechts die adel recht op onderscheiding geeft, welke voortspruit uit een sterk en fijn ontwikkeld eergevoel. - Zij blijven Dufours.’ Dit systeem van opvoeding hoe fraai in theorie, zou in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding geven. Niets was zeker meer in Baptiste te prijzen dan dat hij, van het hem 10 jaren geleden ten deel gevallen kapitaal, zijnen kinderen een onderwijs had doen geven, dàt voor een man van zijn stand en voor dorpskinderen uitstekend was te noemen. Fransch had hij zelf hun geleerd; de hulponderwijzer der dorpsschool kwam driemalen per week om het geleerde te herhalen, en toen Adèle en Anna voor goed de school verlaten hadden, kwam er tevens ten behoeve van Pierre, éénmaal per week een leermeester uit de naburige stad, welke de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs, met de kinderen behandelde. Tot zòòver was alles door Baptiste Dufour juist ingezien. - Domheid nu eenmaal de bron van de diepste ellende zijnde zoowel op geestelijk als stoffelijk gebied, zoo moet er door elken opvoeder getracht worden dat monster zoo niet te verpletteren althans onschadelijk te maken. Bij den flinken aanleg zijner kinderen zou het onderwijs ongetwijfeld goede vruchten afgeworpen hebben, zoo Baptiste niet na eenige maanden op eenmaal had goedgevonden de meisjes met de lessen te doen eindigen en voor haar een pianoen een teekenmeester te nemen. ‘Dat waren eigenlijk betere dingen, waarvan een meisje iets behoorde te weten, dan wel van rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, enz.’ - Maar wat wilde hij toch met zijne dochters? - Hij wist het zelf nog niet recht. De kinderen waren zoo schoon, haar voegde een onbezorgd en gelukkig leven, 't ware wreed, om bij niet strikte noodzakelijkheid de 18jarige Adèle onder de menschen te doen gaan. de 15jarige Anna in het lot harer zuster te doen deelen. Neen, slechts ééne van beiden zou later dienstbaar worden. Maar nu moesten zij beiden nog iets aan haar jong en onbezorgd leventje hebben, nu moesten zij nog wat genieten. En hij zou haar doen genieten. Door het goede onderwijs {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden zij een gezond inzicht bekomen dat het meerendeel der vrouwen mist; zelf zou hij thans voor hare beschaving in vormen en manieren zorg dragen, zelf meer en meer haar eergevoel ontwikkelen, - zij beiden de dochters van een Dufour. O, hij was trotsch op zijne schoone dochters, trotsch op zijn oudsten zoon. Was het wonder, dat hij zijne kinderen zoo lang mogelijk in zijn gezin hield? Was het wonder, dat hij, toen Adèle eens den wensch uitsprak om als winkeljufvrouw in een Amsterdamsch handschoenenmagazijn geplaatst te worden, hij, Baptiste, zijne toestemming geweigerd had? - Zij was schoon zijne dochter, en zij was eene Dufour. Zij verkocht niet aan de eigenares van het magazijn het recht om à raison van een paar handschoenen door eiken kooper bewonderd, of ook misschien beleedigd te worden. Zij zou nimmer door hare bekoorlijkheid, als lokspijze voor anderen, het debiet van een handschoenenwinkel vermeerderen. Dat was eerloos in ieder andere, dat was dubbel eerloos in eene Dufour. II. De uitgaven, voor het huisgezin Dufour gevorderd, namen met den dag toe. Reeds was door Baptiste en zijne echtgenoote het plan vastgesteld naar eene betrekking voor Adèle uit te zien. Dit werd noodzakelijk, nu ook Pierre uit den krijgsdienst thuis gekomen was. Pierre had op zijn 20e jaar den hulponderwijzersrang behaald maar spoedig daarna het onderwijsvak vaarwel gezegd. Zijne eer kwam er tegen op, elken dag de spruiten van domme boerenkinkels te moeten drillen. De jongen was gemeen soldaat geworden; Baptiste was zijn zoon niet hard gevallen over die verandering van betrekking, want heimelijk droeg zij zijne goedkeuring weg. De militaire loopbaan vloeide over van eer. Dat bewees Pierre eenigen tijd later, toen hij als onderofficier een duël - het toppunt der krijgsmanseer - aanging en zijnen tegenstander een gevaarlijke wonde in den schouder toebracht. Door die wonde was Pierre's eer gewroken, door den spoedig gevolgden dood van zijn vijand steeg zijne eer tot het kookpunt op den thermometer der militaire eer!! Het jongmensch, dat geen kans {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zag den officiersrang te behalen, was uit den dienst getreden en kwam nu bij Papa en Mama tijdelijk ‘thuisliggen.’ Voor Adèle werd kort daarop een betrekking als gezelschapsjufvrouw bij eene jonge en rijke weduwe uit de hoofdstad gevonden. Niet lang bleef zij echter daar. Hare eer gedoogde zulk eene ‘positie’ niet. Er was bij de rijke weduwe sprake van plichtsvervulling, jufvrouw Adèle's eergevoel kende wel rechten maar plichten waren haar vreemd. Zij kwam dus eveneens als haar broeder Pierre bij Papa en Mama tijdelijk ‘thuisliggen.’ Papa meende dat Adèle niet geschikt voor ‘dienen’ was, Bij zichzelven dacht hij niet zonder voldoening: ‘C'est la fierté de notre familie’, en was daarom niet geheel ontevreden over de handelwijze van zijn kind. Het minst ontwikkeld eergevoel bleef nog steeds de jongste zoon Joseph bezitten. Hij moest op dat punt vele scherpe verwijlen en harde plagerijen van zijne zusters en broeder verduren. Dit keurde Mama zoowel als Papa Dufour ten hoogste af: - ‘Joseph’, meende de laatste, ‘moet men zijn eigen weg maar laten gaan; hij is ongelukkig genoeg.’ En Joseph ging zijn eigen weg. Op zijn 16e jaar was hij reeds klerk bij den burgemeester van een aangrenzend dorp geworden, en hoewel hij, naar Adèle's en Pierre's oordeel, schreeuwend eerloos werk - o.a. het bijhouden van het bevolkingsregister der gemeente - had te verrichten, bleef Joseph niettemin bij den burgemeester, ja verzoende hij, zonder het te willen, zijnen vader eenigszins met zijn ongelukkig bestaan. Joseph deed zich in zijn werk als een vlijtigen, hoewel niet bepaald vluggen knaap kennen, en rechtvaardigde geheel het gevoelen zijner moeder, die beweerde in hem een kind te bezitten, dat weinig of geene buitengewone kosten vorderde. Het voordurend ‘thuisliggen’ van twee volwassen kinderen - want Adèle en Pierre hadden na hunne eerste proeve maar besloten niet eerder er eene tweede te leveren alvorens Papa het volstrekt zou willen - werd zeer kostbaar. Zelfs Papa werd na verloop van een jaar genoodzaakt met zijn ‘point d'honneur’ en dat zijner oudste telgen een weinig te schipperen. Adèle moest weder naar een betrekking {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzien en Pierre andermaal gaan onderwijzen of plaatsing op een handelskantoor trachten te verkrijgen. Pierre ging naar Amsterdam en vond eene betrekking; Adèle kwam,na eenige maanden als kinderjufvrouw werkzaam te zijn geweest, weder ‘thuisliggen.’ En wanneer Mama Dufour, die in de huishouding zeer hard voort moest, nu over de groote onkosten klaagde, waarop, inzonderheid Adèle haar bracht, dan fronste de Directeur der S... zer sluis wel zijn voorhoofd maar dacht toch bij zichzelven: ‘Elle a pourtant la fierté de notre famille. Elle mourrait plulôt que de vivre sans honneur.’ Doch na eenigen tijd scheen Adèle zelve niets liever te willen dan de ouderlijke woning voor goed te verlaten. De aanmerkingen van hare moeder, die meer en meer door haren vader gedeeld werden, verdroten haar. Zij was de kinderschoenen ontwassen en wenschte niet langer als kind behandeld te worden. Daarenboven werden haar de dorpsgrenzen te eng; er leefden te bekrompen begrippen omtrent stand, rang, eer en betamelijkheid in dorpsbreinen; zij verkoos in die dompige omgeving niet weg te kwijnen, zij haakte naar verandering. Toegerust met een natuurlijken smaak zou het haar niet moeilijk vallen, na eenigen tijd van oefening, in het modevak te kunnen uitmunten. De werkkring van ‘modiste’ trok haar aan en zij maakte haren ouders het verlangen kenbaar om te Amsterdam in dergelijke betrekking werkzaam te zijn. Na eenig beraad gaven Papa en Mama hunne toestemming en spoedig daarop vertrok de schoone Adèle naar de hoofdstad, waar zij in een stroohoedenmagazijn als werkster was geplaatst. - ‘Tu te souviendras toujours ma fille,’ had Baptiste bij het afscheid tot haar gesproken, ‘que tu es de notre famille? Plutôt la mort que le déshonneur... Adieu Adèle!’ Het afscheid van Mama Dufour had op minder lakonische wijze plaats gevonden. Ook zij stelde, wel is waar, eenig vertrouwen op het eergevoel harer dochter, doch twijfelde niettemin of dit alleen sterk genoeg zijn zou om Adèle aan al de soorten van verleiding, waarmede elke groote stad als met een moderne Egyptische plaag bezocht is, weerstand te doen bieden. Zij gaf raad, zij vermaande kalm, zij waarschuwde liefdevol. Tegenover {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het: ‘Plutôt la mort que le déshonneur’ van haren echtgenoot plaatste zij haar:‘Kindlief, de grootste rijkdom van een jong, schoon meisje is het behoud van een jong en schoon gemoed. Noch oneer, noch dood, maar een gelukkig leven door arbeidzaamheid en plichtsbetrachting.’ De berichten, die de ouders van zoon en dochter ontvingen luidden alleszins gunstig. Somwijlen gingen Papa en Mama Dufour zich daarenboven persoonlijk overtuigen van de waarheid dier tijdingen. Broer en zuster bewoonden samen drie bovenkamers van een huisje, dat in een nieuw gedeelte der stad gelegen was en op jong plantsoen uitzag. Pierre's verdiensten waren na verloop van eenige maanden dusdanig gestegen, dat hij elke toelage der ouders kon ontbeeren, terwijl ook die van Adèle vermeerderden. Wanneer Baptiste van een bezoek aan zijne kinderen thuiskeerde, sprak hij met zelfvoldoening: ‘Ik wist wel, dat zij hun' weg zouden maken, - ils ont l'honneur et la fierté de notre famille.’ Niet lang toch zou de vader in dien waan blijven. Op zekeren Novemberdag ontving Papa Dufour een kort maar uiterst welsprekend briefje van zijne dochter Adèle. Het behelsde: ‘Lieve Papa, ‘Die ondeugende Pierre is gister naar Amerika vertrokken, na mij al mijn geld ontnomen te hebben. Zend mij s.v.p. per eerste gelegenheid geld. Ik ben er zeer om verlegen. Met de meeste liefde Amst: 7 Nov. '60. Adèle’ De slag was zwaar en voorzeker werd hij, door de wijze waarop Adèle hem mededeelde verpletterend. Den volgenden morgen vertrok Baptiste naar de hoofdstad en vernam uit den mond zijner dochter de geheele toedracht der gebeurtenis. Pierre had reeds lang een vroolijk leventje geleid, had, eenige maanden geleden, voor zijne ‘weinig eervolle’ betrekking bedankt, en met zeer veel aristocratische vrienden zeer veel geld op ‘eervoller’ wijze verteerd. Papa had zich verheugd, zoo hij Pierre 's vrienden gekend had: een Jonkheer en een Baron waren er bij. Aan eer ontbrak het den armen Pierre niet. - Dis-moi qui {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} tu hantes et je ledirai qui tu es; - maar dat was niet mooi van den jongen geweest, dat hij op 't laatst nog haar geld weggenomen had. Zwijgend had de zielsbedroefde vader dit verhaal van zijne dochter aangehoord; zwijgend had hij haar eene som van 175 gl. teruggegeven, die zij beweerde dat Pierre haar had ontnomen, toen hij eindelijk op somberen toon vroeg: - ‘En hij heeft schulden achtergelaten Adèle, weet gij wie zijne voornaamste schuldeischers zijn?’ ‘- Bij geen mogelijkheid u te zeggen Papa. Pierre had nog al veel voorname vrienden’ antwoordde de dochter. - ‘Enfin ‘zuchtte de vader ‘men zal ze betalen!’ - ‘Betalen? maar Papa, dat is zeker geheel en al tegen Pierre's bedoeling; dààrvoor zal hij ze niet gemaakt hebben, en vooral zou hij dan niet naar Amerika vertrokken zijn.’ Een verpletterende blik van Baptiste deed Adèle hare shhoone oogen nederslaan. Verpletterend was die blik en toch lag daar tevens een wereld van smart en somberheid, een wereld van minachting en fierheid in. Langzaam en met een voor de hoorders pijnlijken nadruk, sprak Baptiste: - ‘Wanneer de zoon zich tot een eerloozen schurk verlaagt, zal de vader zich niet den handlanger zijner daden toonen. Gij behoordet dit te welen Adèle.’ Baptiste Dufour heeft bij advertentiën in eenige nieuwsbladen de schuldeischers van zijn zoon opgeroepen en hun gezamenlijk een bedrag van ongeveer 5000 gulden uitbetaald. Daarmede, dacht Dufour, zou de zaak zijn afgeloopen. Het volgend briefje bedroog hem in die verwachting: 'S-Hage 13 Mei '61. ‘Mijnheer, ‘Een kleine bagatelle, een speelschuld van nauwlijks 3000 gl. noopt mij, u, namens den Hoogwelgeboren Heer Armand-Achille-Hector-Prosper, baron de Poisoneau, Ridder van 't Legioen van Eer, deze regelen toe te zenden. Indertijd pleegde de Baron eenige relaties te hebben met zekeren Pierre Dufour, die naar Amerika moet vertrokken zijn. Blij- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} kens nevensgevoegd stuk is deze persoon nog steeds in gebreke gebleven bovenvermelde speelchuld te voldoen. Van een man van eer had men een spoedigere aanzuivering mogen verwachten. Namens den Baron de Poisoneau Ridder van 't Legioen van Eer. Louis de Brienne. Particulier Secretaris. P.S. De origineele schuldbekentenis ligt aan het hotel van den Baron steeds voor u ter inzage.’ De sluiswachter Dufour heeft zich daags na de ontvangst dezer letteren naar de Residentie begeven en den Ridder van 't Legioen van Eer drie bankbilletten ieder van 1000 gulden ter hand gesteld. Den Secretaris de Brienne, die eerst in plaats van den Baron het geld in ontvangst wilde nemen, heeft Baptiste toegevoegd: ‘Quand il s'agit d'une affaire d'honneur moi je n'ai pas besoin d'intermédiaires. Je vous prie d'appeler votre maître.’ De toon waarop dit verzoek werd gedaan, liet geen tegenspraak toe. (Wordt voortgezet.) Bladvulling. Aan solomo. ‘Dat onder duizend zelfs een wijze man Nog geen goed vrouwtje vinden kan’ Die spreuk verwondert mij wel zeer; Maar toch 't verwondert mij nog meer Dat onder duizend zelfs een wijze man Niet ééne goed toch maken kan. Naar Lessing. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. 't Moet er uit. 't Moet er uit, 't moet er uit Wat de wilde natuur in heur boezem sluit! De zonne klimt aan den oosterrand kijkt over 't wijde wereldstrand en lacht het groetend Menschdom aan van uit de nachtrust opgestaan; het zaadje steekt zijn kopken uit, breekt los en wast tot een bloeiende kruid, de maan en 't lustige sterrengedans geleiden de Nacht aan den hemeltrans; de golven gisten en schuimen, verward, en zwalpeu los in 'nen zegevloed; het zwaar, gezwollen wolkgevaart valt weenend in den schoot der aard, en 't dreigen der zwangere lucht breekt uit in 't huilende, brieschende storremgeluid! 't Moet er uit, 't moet er uit wat de weigere mensch in zijn herte sluit! Het driftgegloei dat de ziel versmacht, haar zweept en sleept op heur droomenjacht, de zucht die uit den boezem welt, de traan die in onze oogen zwelt, de vliegende lach die onz' lippen plooit en wieglende rozen erover gooit, de vrees die ons in de beenderen beeft, de hoop die trouw aan onze oogen kleeft, de liefde die hert en ziel doorwaait in 't zoenen dat op onze lippen laait, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs - de adderbrakende nijd en haat wier giftige stap eenen bloedplas laat, - het moet er al uit, het moet er al uit! Geen band die de willende ziele stuit! En - 't moet er ook uit wat des dichters broeiende brein omsluit! Hij moet er ook uit, die scheppingsvloed die 't jagen des blakenden boezems voedt! Het moet er ook uit, dit levenslied dat golvend naar de Godheid schiet en zwellende hymnen lof verbreidt op 't werk van hare almogendheid: dit lotgeworsteld zielgewoel, die stralende schicht van 't hertgevoel, die hooger, hooger, hooger vliegt tot ginds waar hij boven de werelden wiegt, tot dan als de ziele beur boeien verstoot in de armen der bezwijkende Dood - en, stijgende, slaakt heur triomfgeluid: Ik ben er uit! ik ben er uit! 1858. Eug. van Oye. II. Neerlands taal. (1) Voorbij zijn de dagen van glorie en glans, De Leeuw is geen koningsleeuw meer, Onze vlag beurt nog fier hare kleuren ten trans, Maar ze beurt haar in engere sfeer; Onze stem klinkt niet langer langs vlakten en zee Door de Ruiters en Trompen gevoerd, Onze vloot ligt daar rustig en veilig ter reê, Door de kabels der onmacht gesnoerd. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze roem is voorbij, onze glorie verging; In de schaal weegt ons Holland zoo licht; Och, wij traden terug uit der machtigen kring, Waar eens Holland Euroop had gericht; Maar klinkt onze stem dan niet langer langs de aard In den dreunenden klank van 't metaal; Wij hebben toch de eer onzer vaadren bewaard: Wij hebben der vaderen taal! Wij hebben de taal, die monarchen ten trots, Voor 't bestaan van ons volk heeft gepleit, Die langs 't slagveld der eer, boven 't golvengeklots Onzen naam, onze faam heeft verbreid! Wij hebben de taal, die aan Zuid en aan Noord Den roem van den Leeuw heeft gebracht En getuigenis gaf in het krachtige woord Van zijn eerlijke manlijke kracht. Ja, wij hebben die tanlen wij houden die taal Als het best wat de voortijd ons gaf; En wat ook de vreemdling al spottende smaal', Wij staan haar aan spotters niet af! Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht, Geeft zich lucht in ons Nederlandsch woord, Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht Spreekt de taal onzer moeder weêr voort! O, blijve die taal dan het pand onzer eer, Als onze eere zoo vlekloos bewaard - Dan viel nog uw grootheid, o Holland, niet neêr, Dan blijft onze glorie gespaard! - Wat de wentling der eeuwen dan ook doe vergaan, Wat ook valle voor 't eerlooze staal, Wees blijde, o mijn Holland, uw volk blijft bestaan. Want de ziel van het volk is de taal! Dr. H.J.A.M. Schaepman. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Aan Zeeland. Ter gelegknheid van het XIIe Taalcongres, te Middelburg (1872). Hef, Zeeuwsche leeuw! de breede kop En schouders uit de baren, Schud fler en trotsch de manen op En laat uw oogen waren Langs drom bij drom, uit elk gewest In uwe hoofdstad saam geprest, Waar onder roos en palmen, De schoonste tonen galmen. Met dien van Holland, u getrouw Sinds zooveel honderd jaren, Biedt Vlaandrens leeuw u thans de klauw Bij onze vrede-altaren. De staatkunst scheidt en scheurt en deelt; De taal vereenigt, zalft en heelt; En Cats en Zevecoten Zijn eeuwig bondgenooten. O land van Cats, goed Zeeuwsch, goed rond, Die 't zout en 't zoet vereende, Waar Bellamy het speeltuig vond Dat Roosjes dood beweende; O bloemhof rijzende op uit zee, De vriendengroet, de zegenbeê Van alle Dietcshe tongen Wordt thans u toe gezongen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw vette klei zij meer en meer Met voedzaam goud beladen, Uw handel bloei gelijk weleer, Op nieuw beproefde paden. De ronde Zeeuw verandre nooit! De Zeeuwsche zij zoo schoon als ooit! En al wat Zeeuwsch is toone Den glans van 't Goede en Schoone! Dr N. Beets. VI. Ellende en luiaardij. Op de openbare plaats - dicht bij het kerkportaal, stond, achter 't Ongeluk, de Luiaardij te gapen, of lag, als 't vadsig dier, in 't zonnelicht te slapen. Het rozekleurig Werk - met leden sterk als staal, kwam daar voorbij getreên, en zag ze beiden aan: - Oh, voor het ongeluk blonk in zijn oog een traan; Maar een versmadingsblik wierp het der Luiheid tegen: ‘Door God zij deez' gevloekt, dat Hij degene zegen!’ zei 't vrome Werk, en't hart sloeg in zijn borst geruster. Het werk sprak wèl. - Maar gij, o rijken, zonder hart die uit uw trotsche woon ellende en lijden tart, reikt Luiaardij de hand, want zij is uwe zuster! Luitenant Vande Weghe. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Petronella Moens, Holland's blinde dichteres, Mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872, door Mevrouw Van Ackere geboren Doolaeghe. (Vervolg.) Wat hier als eene verwonderlijke bijzonderheid moet worden bijgevoegd, dat is, dat Jufvrouw Moens, op acht-en-zeventigjarigen leeftijd, haar prijsvers schreef: ‘Antwerpen verheerlijkt’ in 1840, en wel drie jaren vóór heuren dood. Hare dichttonen zijn nog zoo jong, zoo frisch, zoo helder als die eener jonge zangeres, welke nog de eerste krachten van het zingorgaan bezit. Het is met een zeker gevoel van zusterlijke fierheid, dat ik eenige strofen uit dat verdienstelijk werk nederschrijf, dat nog best de hooge waarde onzer blinde kunstvriendin en haren onuitdoofbaren lettermoed zal doen kennen. Men zou waarlijk zeggen, dat haar uit hooger sfeer nieuwe versche klanken zijn ingegeven geweest: Aanhef. ‘Antwerpen, zusterstad van de eerste handelssteden Waarop Europa zich beroemt, Schoon uw geboorte schuilt in 't zwartbewolkt verleden, Toch werd al vroeg uw naam genoemd. Geen woeste reuzenmacht heeft U dien naam gegeven (1), {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! boven wreed geweld hebt ge U van ouds verheven: Dit tuigt der eeuwen stof, dat om uw muren stuift; Dit tuigt uw koopvaardij, die op de Schelde wiegelt, 't Zij in dien grijzen stroom zich lieflijk 't maanlicht spiegelt, 't Zij storm zijn baren als met zilvren pluimen kuift,’ Op eene andere plaats: ‘Ja! 't was de Handel die uw welvaart grootsch deed bloeien, Hij was de reus die 't goud U in den schoot deed vloeien, Maar als de statige eik, de vorst van 't lommrig woud, Wiens loverkroon tot in de wolken is verheven, Die schoon de stormen vaak en tak en blad doen bleven, Onwrikbaar toch zijn stand door de eeuwen heên behoudt. ........................’ Verder, sprekend over Antwerpen's Schilderschool: ‘Maar, hoe verblindend is uw luister, ô Schoone onhoorbre Poëzie! ô Schilderkunst! wier licht en donker Versmelt in englenharmonie. Hier praaldet gij in al uw grootheid, Antwerpen was uw lieflingsoord. Niet minder dan in Grieksche beemden Heeft ook Natuur U hier bekoord. U lokte Itaalje, waar een altijd blauwe hemel Ook groeikracht dauwt in elk saizoen - Waar zelfs in wintermaand, bij 't lisplend loofgewemel De jonge Lente speelt in 't groen; Waar de olmen zijn bekransd met rank en druiventrossen Als 't lieflijk avondrood gekleurd, - Waar 't gure Noorden van oranje- en mirtebosschen Nooit jonge vrucht, noch bloezems scheurt; Waar beekjes, tusschen 't groen, langs bloemrijke oevers dwalen, Als linten van het schoonst kristal; - Waar 't licht de dropplen als Gods regenboog doet pralen Bij 't schuimen van een waterval.’ ‘Doch, hoe ook dáár natuur in al heur' glans moog pronken. Toch, eedle schilderkunst! hebt ge in 't méer Noordsch gewest, Waar 't Godlijk dichtvuur gloort in onuitdoofbre vonken, Uw prachtig heiligdom gevest.’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, 't oog verliest zich hier in onafmeetbre rijën Van muzenzonen, u, ô schilderkunst! gewijd.’ enz. .................... Dan volgt de treffende beschrijving van Rubens' meesterstuk: De Afdoening van het Kruis; ‘Bewondring, eerbied en 't aandoenlijkst medelijden Ontvlammen 't koudste hart - dààr - waar de Wereldvorst Van 't kruishout losgemaakt, na 't zegevierend strijden, Nog bloedt. en 't hoofd hem rust op de ademlooze borst. De laatste worstling van het sterven met het leven Heeft over 't lijk iets grootsch, iets godlijk schoons verspreid; De dood, ontwapend en tot Engel Gods verheven, Eert in 't verstijvend lijk een eeuwge Majesteit...’ Elders brengt ook de dichteres verdiende hulde aan de Antwerpsche geleerden en wijdt verder uit over de invoering en de ontwikkeling der boekdrukkunst in de aloude Scheldestad: ‘Van tusschen hooge kloostermuren Klonk hier de taal der wijsheid luid, En bronnen van genieting vloeiden De cellen der geleerdheid uit. Daar laafden zich dan vriend en vreemde, En juichend zag't ontwaakt verstand Den nooit verboden boom der kennis, Hier in een vruchtbren hof geplant. Wie kent uw schranderen Gorloeus En beide uw Adrianus niet? Wie mint geleerdheid, die geen hulde Aan de achtbre broeders Schotus biedt? .................. Dank u Plantinus, dank Moretus! Van zielverpestend gif nog rein, Ontsloot uw Drukpers, hier, voor weetlust Een onuitputbre heilfontein. Gelijk de ontwaakte zwaan, bij 't glansrijk morgenkrieken, Verfrisschend speelt en plast in 't helderstroomend nat; Terwijl 't in zonnegloed, om hals en borst en wieken, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Met parelenden luister spat. - Zóó onbekommerd mocht uw onderzoeklust baden In stroomen van genot: Onkunde's vale nacht Verdween. De Drukkunst schiep op Dwaling's kronkelpaden Den morgenstond voor denkingskracht. ........................’ Wie het geheele bekroonde stuk doorleest, zal met mij overtuigd wezen dat de achtenzeventigjarige dichteres wel te recht, door den Olijftak, met den gouden eereprijs werd bekroond, te midden van algemeene toejuichingen en daverend handgeklap. 't Is schier ongeloof baar welk eene kloekte van geest Petronella tot in hoogen ouderdom behouden heelt, alsmede haar van natuur vroolijk karakter envlijtige werkzaamheid, zoo met de naald als met de pen. Een dag voor haren dood, ging de vrouw van haren vriend J. Decker Zimmerman haar bezoeken en vond haar, op 't ziekbed, nog bezig met handdoeken te zoomen, terwijl hare handen door de waterzucht reeds opgezwollen waren - en nòg behield zij haar opgeruimd karakter. Den zelfden dag dicteerde zij aan hare gezelschapsjuffer nog den volgenden brief voor hare oude, geliefde tante; dit was de laatste dien zij onderteekend heeft: ‘Lieve Tante. ‘Mijne ongesteldheid, of laat ik liever zeggen sterfziekte, heeft veel toegenomen. Het water benauwt mij meer dan ik zeggen kan. Ik had niet gedacht het Nieuwjaar weer in te treden; en waarlijk! ik moest vurig wenschen om dit stoffelijk leven met een hooger te verwisselen; dit ook doe ik uit den grond mijns harten; want vermoeienis en smart maken de laatste voetstappen naar het graf mij zwaar, - doch de wil van onzen Hemelschen Vader geschiede! - Die wil is altijd wijs en liefderijk; en gelukkig dat wij eenen vriend en broeder in den Hemel hebben, die voor onze zwakheden pleit en voor ons de zaligheid verdiend heeft. U, mijne lieve, wensch ik alles wat uw heil kan bevorderen, Geniet op deze aarde Gods vaderlijke weldaden; en bereid U om vatbaar ie zijn voor het genot, dat aan de overzijde van het graf voor de getrouwe volgelingen onzes Heilands bereid is, - De weg naar {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eeuwig Vaderland is niet donker, niet treurig, neen! Blijdschap is gezaaid voor de oprechten van harte; en de bloemen der vreugd, die God hier voor ons doet bloeien, mogen wij niet onopgemerkt laten. Dus, lieve! leef blijmoedig; dank God voor elk genoegen dat gij smaakt en denkaltijd: Na dit leven zal ik eerst recht mijn geluk leeren hennen.. Vaarwel mijne lieve!. Hartelijk dank ik U, voor uwe gulle aanbieding van verkwikkingen, waarnaar eene zieke altoos min of meer haakt...’ enz. Zoo was de moedige blinde vrouw tot haren jongsten levenstond met geest en denkkracht bezield. Deze brief, als gansch hare briefwisseling, draagt den stempel van haren christenmoed, haar geduldig karakter en onomstootbaar geloof. Wij hebben onze Moens als dichteres geschilderd, thans zullen wij haar in heur bijzonder en maatschappelijk leven trachten in het licht te stellen. Petronella was eene welopgebrachte vrouw; zij leefde van heure pen, had eene meid in dienst en eene jonge knappe jufvrouw, die haar tot secretaris en gezelschapsjuffer diende. Zij dicteerde en onderteekende heure schriften en brieven. Ofschoon blind zijnde, deed zij goede orde en zindelijkheid in het huishouden heerschen. Zij zelve plooide en schikte al het goed in de kassen en koffers, en legde alles zoodanig wel op orde dat geene klaarziende zulks kon verbeteren. Zij beminde bovenmate bloemen en vogelen, en toen zij aan het venster zat, verkwikte zij zich in den geur van fijne rozen, residas, heliotropes, vergidors, enz. en verheugde zich in het lief gezang harer canarievogeltjes en vinkjes. Zij was altoos zeer netjes gekleed, ontving heure vrienden minzaam en hoffelijk. Zelden verging voor haar één stond zonder nuttige bezigheid. En gebeurde het dat zij soms eenigen tijd van de letterbezigheid afzag, dan nam zij heur geliefkoosd breiwerk op, en breide, zoo goed als de beste breister, alle slach van kunstige beursjes, fijne kantgaren mutjes, witte slaapmutsen, met de namen daarin gebreid. Ook naaiwerk verrichtte zij gaarne en zoomde al het werk {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dater in huis noodig was. Niet van haar had de Satyrieke Juvinales durven vragen: ‘Had de Moeder der Gracchen de romeinsche Cornelia, meer huisselijke deugden?’ - Wat de heer Warnsinck haar toezong in het volgend versje is harer deugd volkomen goed toegepast: ..................... - Wat God u schonk was u, voor hart en geest. Ten spoorslag, om Zijn rijk op aard te stichten: In woord en daad zijt gij getrouw geweest, Door weldoen en 't volbrengen van uw plichten; Uw liefdrijk hart was dààr waar gij het meest Den wanklen voet op 't spoor der deugd kost rigten; Rein was het licht dat uwe hand ontstak, En schooner dan wat aan uw oog ontbrak.’ (Wordt voortgezet.) Het XIIde Nederlandsch Congres. Eindelijk toch is te Middelburg het tot tweemaal toe verdaagde Taal- en Letterkundig Congres gehouden. Ofschoon dit uitstel, waartoe de Regelingscommissie zich uit hoofde van ongunstige tijdsomstandigheden had genoodzaakt gezien, ons aller geduld wat op de proef bad gesteld, toch mogen wij met genoegen vaststellen dat men bij 't wachten niets verloren heeft. Immers, het Congres heeft den meesten bijval gehad en hoeft zeker voor geen zijner voorgangers in belangrijkheid onder te doen. Wij althans hebben vroeger zelden het getal der deelnemende Congresleden zòò aanzienlijk, en de verschillige zittingen zòò regelmatig, met zòòveel belangstelling gevolgd gezien. - Ook de hartelijke verbroedering, waartoe dit XIIde Congres tusschen de Noord- en Zuidnederlanders andermaal heeft aanleiding gegeven, zal gewis niet weinig hebben bijgedragen tot de zoo wenschelijke toenadering tusschen de beide deelen van Nederland, - op zedelijk gebied ons gemeenschappelijk vaderland. Den avond van 2 September jl. - d.i. daags vòòr den aanvang {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} der werkzaamheden - zou in Zeeland's hoofdstad de plechtige ontvangst der Congresleden plaats vinden. Reeds te Rozendaal - het vereenigingspunt der twee spoorbanen, langswaar de meeste Hollanders en Vlamingen zich derwaarts begaven - hadden wij het genoegen een groot getal onzer Noorderbroedes de hand te drukken, en dan gezamentlijk de reis naar de Congresstad voort te zetten. Hoe aangenaam ons dit reisje door het schilderachtige Zeeland was, en hoe wij meer dan eens elkander opmerkzaam maakten op de ‘mooie’ landschappen en vèrgezichten, die thans bij't ondergaan der prachtige Septemberzon soms den heerlijksten aanblik opleverden, hierbij zullen wij niet lang stilblijven, om maar dadelijk over te gaan tot het gulhartig onthaal, dat den Congresleden bij de aankomst in het grijze Middelburg verbeidde. Van uit de verte reeds bemerkten wij aan de Middelburgsche standplaats het heldere fakkellicht - want de avond was intusschen gevallen - en nauwelijks was de trein op eenigen afstand genaderd of een donderend welkomgejuich steeg op uit de ontzaglijke volksmenigte die ons daar af te wachten stond. In de groote statiezaal werd ons het officiëel welkom toegesproken door den Voor zitter der Regelingscommissie, Jhr. de Jonge van Ellemijt die zich van zijne laak wist te kwijten met eene beknoptheid die wij allen officieelen redenaars ten voorbeeld stellen. Daarna werd de optocht gevormd die ons naar de eigentlijke receptiezaal het Schuttershof: de Edele Handboog brengen moest, vooraan den stoet werden de banieren en vlaggen van Holland en Belgie gedragen. De verschillige maatschappijen en vereenigingen van Middelburg namen aan dien feestelijken optocht deel met hunne vanen en kenteekens. Wij bemerkten er o.a. het ‘Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen’, de rederijkersvereenigingen: ‘Oefening en Uitspanning’ en ‘Vriendschap en Vergenoeging’; de Middelburgsche afdeeling van de maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen;’ De vereeniging der volksvoordrachten ‘Uit het Volk - voor het Volk!’; De plaatselijke afdeeling der maatschappij ‘V.W.’; de vereeniging ‘Tot bevordering der Toonkunst’; het muziekgezelschap ‘Uit Kunstliefde’; ‘Middelburg's Liedertafel’; de typografische vereeniging ‘Harmonie en Vriendschap;’ enz. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbeschrijfelijk groot was de drukte. Door het volksgedrang heen - dat, tusschen haakjes gezegd, er zeer schilderachtig uitzag; want tusschen de stadsche burgers verdrongen zich zeeuwsche boeren en boerinnetjes in hun eigenaardig plattelandsch kostuum - door het volksgedrang heen trok de stoet door de verschillige straten der stad, onder het spelen der muziek, het geklingel van den beiaard, het geschut der kanonnen in de verte, en bij poozen het geestdriftig gejuich van: Leven de Vlamingen! Leven de Nederlanders! Onmogelijk hier den indruk weer te geven dien gedurende den optocht die eerste kennismaking met de aloude hoofdplaats van Zeeland op ons gemoed teweeg bracht. De geheele stad was in buitengewonen feestdos getooid: - overal, bijna uit elke woning wapperden de Hollandsche en Belgische vlaggen zusterlijk naast elkaar maar wat wel het meest tot opluistering van dat alles bijbracht, was de prachtige verlichting met bengaalsche vuren, die door de ingezetenen voor hunne huizen werden ontstoken, en die, van afstand tot afstand van kleur veranderend, aan de joelende volksmenigte en verder aan de stad zelve een zeer eigenaardig fantastiek voorkomen gaven. In het Schuttershof werden de Congresleden door het gemeentebestuur ontvangen. De groole nieuwingerichte ontvangstzaal was te dier gelegenheid op het prachtigst versierd: Aan het éene uiteinde der zaal prijkten op eene met bloemen en prachtgewassen versierde estrade de borstbeelden van Willem III en Léopold II, alsmede de wapenborden van Holland en Belgie. Aan het andere einde werd eene smaakvolle trofee gevormd met de verschillige eerevanen en banieren die in den optocht hadden gediend. Verders bemerkte men van weêrzijden op de wanden, tusschen frischgroene looverkransen, de wapenschilden der verschillige noord- en zuid-nederlandsche steden waar de vorige Congressen hebben plaats gehad. Bij onze intrede werd, door het uitmuntend muziekkorps der Middelburgsche Schutterij, de Brabançonne en het Wien Neêrlandsch bloed gespeeld. - De heer Burgemeester Jhr. J.W.M. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoker, eerevoorzitter van 't Congres, sprak vervolgens den heeren Congresleden, in eene gevoelvolle, bezielde taal, de volgende welkomstrede toe: Mijne Heeren! ‘Van harte welkom! namens het gemeentebestuur van Middelburg, bij den aanvang van het XIIde Nederlandsch taal- en letterkundig congres, dat, naar wij allen hopen, wederom niet weinig zal bijdragen tot versterking van den band tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Ik breng dit welkom met te meer aandrang, nu het reeds 3 jaar geleden is sedert Noorden Zuid zich het laatst ontmoet hebben, en hetzij de ontzettende menschenslachting in naburige rijken, hetzij eene gevreesde volksziekte het U onmogelijk maakte in rust te beraadslagen. Het is mij daarom een geluk U in ons midden te zien, U Noord-Nederlandsche letterkundigen, U die de vanen onzer moedertaal, waaraan onze voorouders de roemrijkste herinneringen hebben vastgehecht, met eere omhoog houdt; U Zuid-Nederlandsche dichters en schrijvers, die op de voorposten van den strijd geplaatst, een dikwijls zwaren en moeilijken kamp hebt, maar door uwe uitstekende kunstwerken het schoone beginsel waarvoor gij strijdt niet alleen doet waardeeren, maar wat meer zegt, doet zegepralen. Welkom, daarom allen in deze grijze stad, die wel met hart en ziel aan Noord-Nederland is gehecht, maar te veel herinneringen van vroegeren tijd aan hare Vlaamsche afkomst heeft, dan dat zij. die gedurende eeuwen de twistappel was tusschen Vlamingen en Hollanders, thans niet de meest geschikte plaats zoude zijn waar Zuid- en Noord-Nederland komen bewijzen één volk te zijn. De verbintenis der kleuren van België en Nederland die gij op uwen tocht hierheen overal hebt kunnen zien, bewijst het, dat niet alleen een wetenschappelijk doel in uwe samenkomst gezocht wordt, maar dat er ook in gevonden wordt een streven om den band tusschen de twee landen nauwer toe te halen, opdat wij, des noods, gezamenlijk en naast elkaar pal kunnen staan, tegenover allen die den Oud-Nederlandschen geest van vrijheid en onafhankelijkheid mochten belagen. Immers, hoe lief wij ieder ons vaderland mogen hebben, wij zijn één volk, want wij hebben ééne taal. Daarom roep ik U dan ook welkom toe, niet alleen namens het Bestuur dezer gemeente, maar namens alle mijne stadgenooten, die er trotsch op zijn zoouele uitstekende mannen in hun midden te zien. Beschouwt U dezer dagen geheel als onze gasten. Ik weet dat gij deze {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats niet meer zult verlaten dan met de overtuiging dat de van ouds geroemde Zeeuwsche gastvrijheid voor U zal blijken geen ijdel woord te zijn geweest.’ Nadat hierop de aanbieding van den eerewijn had plaats gehad, nam de heer Désiré Delcroix, referendaris van het Belgisch Staatsbestuur, het woord, en in eene korte maar kernige rede drukte hij de beste wenschen uit voor het welgelukken van het Congres en de verbroedering tusschen Noord en Zuid. Hij eindigde met een hartelijk woord van dank voor het gulhartig onthaal dat aan de Belgische Congresleden van wege het Stadsbestuur en de bevolking van Middelburg ten deele viel. Daarna sprak nog, als tolk van de Vlaamsche bevolking van België, Prof. Em- Van Driessche, die zich nagenoeg in dezer voege uitdrukte: Noordnederlandsche Broeders, ‘In naam van de zuidelijke broeders, dank voor de betuigingen van sympathie die wij hier in uw midden ontvangen. Hartelijk dank voor uw oprecht broederlijk onthaal! Welk gevoel bezielt niet de vreemde volkeren wanneer zij op vredefeesten elkander de vriendenhand komen drukken! En hier, hier drukken wij de hand niet slechts van vrienden, maar van broeders, broeders door taal en zeden, kinderen van dezelfde Nederlandsche moeder, mannen met dezelfde gedachten bezield, in wier hart steeds dezelfde vaderlandsche gevoelens blijven kloppen. Want ja, al is Nederland staatkundig gescheiden, het is en blijft één van taal, één van geschiedenis, één van hart! Wanneer ik te Esschen de grens overschreed, die België van Holland scheidt, dacht ik niet eens dat ik den voet op vreemden bodem zette, hier, in het land van Cats en Bellamy, van De Ruyter en Tromp, gevoel ik mij thuis bij de mijnen!... De prachtige ontvangst van heden avond is voor ons, Vlamingen, het bewijs dat geheel Zeeland ons broederlijk de armen opent. Nogmaals dank dus, met de hoop dat wij onze broeders van Holland in ens Vlaamsche Vaderland, aanstaande jaar ter gelegenheid van het XIIIde Congres, op onze beurt dezelfde eer zullen mogen bewijzen...Ik zeg “ons Vlaamsche Vaderland,” - maar neen, wij allen Noord- en Zuidnederlanders dragen immer in ons hart maar één Vaderland, dat is het schoon en eeuwig duurbaar Nederland, dat ofschoon op politiek gebied gescheiden, toch {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} innig verbonden blijft door de stamverwantschap van zijn volk, door den onverbreekbaren band der Moedertaal! O ja, verbonden, omdat wij van beider zijden ook het grootste belang hebben onze nederlandsche zelfstandigheid door gemeenschappelijke betrekkingen meer en meer te bevestigen. - XI maal reeds gaven zich België en Holland den verbroederingskus; heden komen wij zulks voor de XIIde maal herhalen. - In aller naam dank ik U, heer Burgemeester, u allen moedige Zeeuwen en Noordnederlandsche broeders.’ De waarlijk geestdriftige toejuichingen die op elke dier redevoeringen volgden, gaven het sprekende bewijs, dat bij het uitdrukken dier schoone gevoelens van verbroedering de verschillige redenaars zich de tolk van al de aanwezigen hadden gemaakt. Hierop werd op uitstekende wijze, door Middelburg's Liedertafel een door de heeren Altorffer en Kirrwald vervaardigd gelegenheidskoor ‘Wélkomsgroet aan de Congresleden’ uitgevoerd. En hiermede liep de ontvangstplechtigheid ten einde. In opgewekte stemming, en terwijl door het muziekkorps der stedelijke Schutterij beurtelings het Belgisch en het Hollandsch Volkslied werden gespeeld, begaven zich de Congresvrienden vervolgens in den prachtigen tuin van het Schuttershof waar gemeld muziekkorps ons ten slotte op eenige keurige stukken van zijn repertorium vergastte. 's Anderdaags morgends (3 September) had in de Concertzaal de openingszitting plaats, welke om 9 ure aanvang nam. De Voorzitter der Regelingscommissie, de heer de Jonge van Ellemeet opende deze eerste algemeene zitting met eene uiterst merkwaardige rede over de verbroedering tusschen Noord- en Zuidnederland. - Sprekende over de betrekkingen die van oudsher bepaaldelijk tusschen Vlamingen en Zeeuwen bestonden, wijst hij er op hoe vroeger een deel der bevolking van Vlaanderen zich met die van Zeeland heeft vermengd. Wagenaar o.a. vermeldt, dat meer dan 8000 vlaamsche wevers naar Middelburg vertrokken. Op het gebied der drukkunst verraadt de naam van Adriaan Van Genneke en Van der Helm hunne vlaamsche afkomst, en opmerkelijk is het dat men, wandelend door de straten van Zeelands' hoofdstad, nog menigen naam aantreft die van vlaamschen oorsprong {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt te zijn. Verders, handelend over den aard en de nuttige strekking der Congressen, komt het spreker niet ongepast voor te herinneren aan hetgene desaangaande door den Voorzitter van het te 's Gravenhage gehouden Xde Congres was gezegd: ‘Deze Congressen zijn en behooren te blijven letterkundige bijeenkomsten van Noord- en Zuidnederlandsche geleerden, zonder aanleiding te geven tot eenig politiek debat.’ Door den Secretaris M. De Stoppelaer word mededeeling gedaan van eenige ingezonden stukken: verontschuldigingsbrieven van sommige hooggeplaatste personen, die om verschillende redenen verhinderd zijn aan de uitnoodiging tot bijwonen van 't Congres gevolg te geven; alsmede melding der benoemingen van de officiëele vertegenwoordigers van Holland en Belgie, enz. Door de Regelingscommissie wordt het eerevoorzitterschap van het XIIde Congres opgedragen aan Jhr. J.M.W. Schorer, burgemeester van Middelburg. Bedankingen worden gestemd aan den Voorzitter van het te Leuven gehouden XIde Congres, M. Hendrik Conscience. Prof. De Vries, (Leiden) stelt voor lot Voorzitter thans te benoemen M. de Jonge van Ellemijt, een voorstel dat met algemeene toejuichingen door de vergadering wordt aangenomen. Prof. Van Driessche (Brussel) houdt er aan, vòòr den aanvang der werkzaamheden, te protesteeren tegen de kwaadwilligheid waarmede over 't algemeen door de fransch-belgische dagbladpers verslag was uitgebracht over het Leuvensch Congres, hetwelk men door die verkeerde mededeeling had pogen belachelijk te maken. Daaren tegen roemt spreker de waarheidsliefde door de Nederlandsche pers in bedoelde kwestie aan den dag gelegd. Onder luidruchtige toejuichingen brengt vervolgens Dr J. Ten Brinck eene hoogst verdiende hulde aan de Regelingscomissie van het XIIde Congres, voor den iever waarmêe zij zich van hare lastige taak heelt gekweten. Het Bureel wordt daarna volgenderwijze samengesteld: Eerevoorzitter: Jhr. J.M.W. Schorer; - Voorzitter: Wr de Jonge van Ellemeet; - Ondervoorzitters: M.M. Van der Auwera, J. Van Beers, Prof. De Vries en Mr. F. Lantsheer; - Secretarissen: {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} MM. Brouwers, Prof. Van Driessche, G.N. De Stoppelaer en F. Nagtglas. Verders worden benoemd: Voor de 1ste Afdeeling: - Voorzitter: Dr. N. Beets; - Ondervoorzitters: Prof. J.F.J. Heremans en Dr. Jan Ten Brinck; - Secretarissen: M.M. De Geyter, Joh. Gram en J. Keller, stenograaf. 2de Afdeeling: - Voorzitter Prof. Vreede; - Ondervoorzitters: M.M.L. Geelhand van Merxem en Dr. P. Alberdinck-Thym; - Secretaris: M.M. Blockhuys, J.M.E. Dercksen en J. Boudewynse, stenograaf. 3de Afdeeling: - Voorzitter; M.J.W. Hofdijk; - Ondervoorzitters; M.M. Max Booses en M. Nyhoff; - Secretarissen: M.M. Willem Rogghé, M. Van Lee en Keuskamp, stenograaf. Thans wordt overgegaan tot de werkzaamheden der verschillige afdeelingen, waarvan wij hieronder het hoofdzakelijke mededeelen: Eerste afdeeling. Nederlandsche Taal- en Letterkunde. - De eerste zitting in deze afdeeling is vrij kort geweest. - De 9 eerst ingeschreven sprekers waren bij den aanvang niet aanwezig(!) Derhalve verviel de beurt aan Dr. J. Ten Brinck ('s Gravenhage), die zijn aangekondigd onderwerp inleidde: Over het gebruik van bastaardwoorden in den modernen Nederlandschen stijl. Spreker verdedigt dit gebruik, althans wenscht hij te zien, dat mende bastaardwoorden niet volstrekt in den ban sla; maar die, bij voorkeur zelfs, gebruike wanneer zij het gedacht - het idée, zoo men verkiest - met meer juistheid vertolken. Een dergelijk gebruik vordert hij zelfs als een recht voor de Nederlandsche schrijvers en redenaars.(Den lezers die weten met wat voorliefde en hoe kwistig Dr. Ten Brinck zelf in zijne werken van bastaardwoorden gebruik maakt, zal het gewis niet buitengewoon voorkomen hem deze uitheemsche uitdrukkingen onder zijne bescherming te zien nemen.) Van zijn gevoelen is eveneens M. De Beer (Goes). Alleenlijk vindt hij dat er gevaar ligt in het gebruik van bastaardwoorden, wanneer deze in een schijnbaar nederlandsch gewaad zijn gehuld, zooals zulks b.v. het geval is met een aantal germanismen, door sommige hedendaagsche schrijvers ten onrechte aangewend. Tot staving van zijn gezegde haalt hij eenige dergelijke uitdrukkingen aan uit {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuwen roman, getiteld ‘De Horse’ door Van Bommel Suyck. Dr Schaepman (R.K. Priester, Professor te Rijsenburg) vreest dat men een al te aanzienlijk gebruik van bastaardwoorden make. Zulks zou, zoo niet eigentlijk taalbederf, dan toch stijlbederf ten gevolge hebben. Men hoeft er dus, volgens hem, zoo karig mogelijk mêe om te gaan. Vooral wenscht spreker die woorden voor den deftigen historiestijl uitgesloten te zien. Prof. De Vries doet opmerken dat een der vorige sprekers ten onrechte tegen de woorden papa en mama als tegen fransche uitdrukkingen is te velde getrokken. Volgens spreker zijn dit geene woorden van eigentlijk franschen oorsprong, maar wel de eerste klanken die het kind stamelen kan. Er ligt overigens iets treffends in wanneer het kind, mensch geworden, zijn ouders op lateren leeftijd weerziende, niet zegt Vader en Moeder, maar Papa en Mama. Prof. Brill, (Utrecht) merkt aan dat deze laatsten van oudsher gebruikt werden, om minder innigheid uit te drukken dan Vader en Moeder. De heer Van der Cruyssen (Thielt) komt ten krachtigste tegen het gebruik der bastaardwoorden op. Hij verklaart niet te begrijpen waartoe, in een zòò rijke taal als de onze, het gebruik van aan den vreemde ontleende woorden dienstig zijn kan, waarom men in plaats van: ‘Zoo iets heeft mij gefrappeerd’ niet zoo goed zeggen kan b.v: ‘Dat heeft mij sterk aangedaan’. In alle geval wordt daarvan, inzonderheid door de noordnederlandsche schrijvers, een al te groot gebruik, of liever misbruik gemaakt. - Men kome nu niet beweeren dat zulks noodig is om in don smaak van het lezend publiek te vallen. Conscience, bijvoorbeeld, gebruikt om zoo te zeggen nooit bastaardwoorden, en toch worden zijne werken in Holland als in België, met graagte door het volk gelezen. Dr Schaepman oordeelt het geraadzaam het gebruik der bastaardwoorden te beperken tot twee soorten: 1o die een bepaald geschiedkundig feit kenschetsen; 2o de kunstwoorden. Dit punt wordt nog door onderscheidene redenaars behandeld, waarna ten slotte Dr Beets met die hem eigene humoristieke manier van opmerken, degeheele kwestiesamenvat, zeggend dat het gebruik van bastaardwoorden ontstaat ofwel uit gemaaktheid - uit {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} affectatie zoo men wil, - ofwel uit armoede. Spreker houdt het er voor dat het overigens hoogst moeilijk is het gebruik der bastaardwoorden te regelen, en met juistheid te bepalen of deze of gene al of niet het burgerrecht verdienen. Hij wijst er eindelijk op dat een schrijver in de eerste plaats meester moet zijn over zich zelven en dan over de taal. In de volgende zitting (4 September) werd vooreerst het woord verleend aan M. Max Rooses (Gent) om een voorstel toe te lichten dat hij daags te voren in algemeene Vergadering had gedaan, namelijk ‘om ter verheerlijking van de nagedachtenis van wijlen Dr. Snellaert medestichter der Nederlandsche Taalcongressen, eene studiebeurs te slichten - die strekken zou ter opleiding van Vlaamsche ongelingen in Noordnederland.’ Dit denkbeeld was korts vòòr zijn sterven nog door Snellaert zelven, in een bijzonderen brief aan Prof. Vreede, vooruitgezet, ten einde er de aandacht van het XIIde Congres op te vestigen. Volgens het voorstel nu zou die studiebeurs den naam dragen van Snellaert-Fonds De heer Lantsheer meent dat dit voorstel - uitmuntend op zich zelven - echter eenig praktisch bezwaar oplevert en stelt derhalve de vraag: ‘Hoe zou het mogelijk zijn aldus een blijvend fonds te slichten?’ Minder voelt zich de heer De Jonge van Ellemeet door dit bezwaar afgeschrikt. Trouwens, het komt er in hoofdzaak op aan, zegt spreker, de voorgestelde hulde aan den betreurden Snellaert te vervezentlijken; iets dat zijns inziens in alle geval zeer goed mogelijk is, mits het Congres telkenmale, in verhouding met de beschikbare geldmiddelen, het getal der jongelieden bepale, wier studiën uit het Snellaert-Fonds zouden worden bekostigd. Na eenige verdere woordenwisseling wordt op voorstel van Dr. J. Ten Brinck overgegaan tot benoeming eener Commissie, om over het voorstel van M. Rooses te beraadslagen en aan de Algemeene Vergadering hierover haar advies te brengen. Hiertoe worden gekozen M.M. Prof. Vreede, Max Rooses, De Jonge Van Ellemijt, Prof. Heremans en J. Vuylsteke. Vervolgens houdt Dr P. Alberdingk-Thym eene merkwaardige voordracht over den toestand der nederduitsche taal- en letteroe- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} fening in Duitschland en het wenschelijke eener nadere aanknooping van letterkundige betrekkingen met de nederduitsche taalbeoefenaren aldaar.‘Spreker wijst op verschillige voorname schrijvers die zich in Duitschland met onze letterkunde bezig houden, en vooral op eene uitmuntende vertolking van Tollens' Overwintering, door M. Haeger. - Hij drukt echter de hoop uit dat die strekking zich strikt tot dat litterarisch gebied bepalen mocht, en in niets de ontwikkeling van den ‘annexie-geest’ bevorderen, die thans zekere Duitsche en ook Nederlandsche tijdschriften bezielt. Door den heer d'Ablaing van Giesenburg ('s Hage) wordt vervolgens eene niet zeer belangwekkende bijdrage geleverd over het verband tusschen een Neerlandsch en een Duitsch dialekt, en verders ten bewijze dat men ‘Nederlandsch’ en niet Nederduitsch’ hoeft te zeggen, eene kwestie die hier in Zuidnederland alreede tusschen Prof. Heremans en M. Jottrand wijdloopig was verhandeld geworden. Om op het onderwerp van den heer Thym terug te komen, spreekt nu de heer De Beer (Goes) billijken lof over duitsche geleerden, die, gelijk Hofmann von Fallersleben, Ferd. Von Helwald, Delius, Middler, enz. de Nederlandsche taal niet alleen beoefenen maar zelfs schrijven. Hij roept mede de aandacht op de ‘Indische bibliotheek,’ die in Duitschland verschijnt. De heer Ten Brinck protesteert tegen de beweering van M. Thym, als zouden ook Nederlandsche tijdschriften den zooeven besproken annexiegeest in de hand werken. Hij daagt den heer Thym uit, de door hem bedoelde tijdschriften te noemen, waarop deze echter het antwoord schuldig blijft. Hier stelt de Voorzitter door eenige geestige opmerkingen een einde aan den woordentwist, die dreigde in eene politieke discusie te ontaarden, en op voorstel van M. de Jonge wordt besloten, door bemiddeling van M. Thym, de Handelingen van het. Congres te sturen aan eenige belangstellenden in Duitschland. (Wordt voortgezet.) A.J. Cosyn {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog over Karel van Mander, antwoord op het vorig artikel. (1). Dat het Van Mander niet onbewust is dat zijn werk niet van misslagen is bevrijd, blijkt uit de Appendix van zijn Schilderboeck. Ik zou dus met mijne vroegere aanmerkingen beter bij Van Mander zelven gekomen zijn, dan bij zijn' verdediger, die van een gansch ander gevoelen is en maar kort weg beweert dat wie zijn gedacht niet deelt, de kunstgeschiedenis niet kent. ‘Stout gesproken is half gewonnen’ heeft M. Keurvels misschien gedacht. en daarom harnast hij zich met bewijzen, die waar- of onwaarschijnlijk voorkomen, met veronderstellingen van andere schrijvers die juist of niet juist zijn.- Onderzoeken wij dus in hoeverre wij M. Keurvels kunnen geluk wenschen over de repliek die hij ons de eer aandeed, in de vorige aflevering van de Vlaamsche Kunstbode te laten verschijnen. ‘In die tijden waren er weinige middelen om inlichtingen aangaande personen in te winnen,’ zegt M. Keurvels. Ik deel niet in dit gevoelen, integendeel: mij schijnt het, dat men juist dan oprechte en onbetwistbare bewijzen kon verzamelen welke nu zeer moeilijk te verkrijgen zijn. Voor Vasari kon men het begrijpen, dat hij, ofschoon zijne werken zeer goede hoedanigheden bevatten, dikwerf eens den bal missloeg; maar Van Mander - hij die leefde dààr waar slechts eenige jaren vroeger de schilders leefden wier geschiedenis hij schetste - is minder verschoonbaar. Immers, hunne werken kon hij gedurig raadplegen, de kerkregisters duidden aan wanneer die schilders geboren waren, de opschriften der grafsteden {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer zij overleden; hunne vrienden, hunne kinderen leefden misschien nog; hun aandenken was nog bij het volk niet verstorven, en de rekeningen der gemeenten die gedurig ons nog nieuw licht verschaffen, waren die dan nog niet ongeschonden bewaard? Laten wij liever mannen als M. Scourion beklagen, die de zeldzame overgebleven stukken uit dien tijd gebruiken moest, eeuwen na de dood van Van Mander, om dezes dwalingen te herstellen en daarin zoo voortreffelijk slaagde; - meer nog, de menigvuldige handschriften der schilders, bestonden die niet in tiendubbel getal ten tijde van Van Mander? Ik zegde dat Van Mander, door bluf zijne eigene werken verhief - M. Keurvels neemt dit niet aan en als verrechtvaardiging zijner denkwijze haalt hij Houbraken, Michiels, enz. aan, die Van Mander den goede noemen. Dat is den gordiaanschen knoop doorgehakt. Doch is Michiels, Van Mander wel zoo toegenegen als M. Keurvels beweert? Het is immers vermetel beweringen van geschiedschrijvers zonder grond te betwijfelen. Mij dunkt het echter dat Michiels Van Mander in 't geheel geene toegenegenheid betuigt, doch dat ligt misschien aan de manier om die toegenegenheid te..... verstaan. In het werk, ‘l' Ecole de Bruges,’ schijnt deze schrijver er vermaak in te vinden, de misslagen van Karel Van Mander op te sommen, en in plaats van hem goed te noemen, zegt hij, bladz. 132: ‘Karel assez inattentif d'ordinaire, écrivant d'ailleurs de mémoire et sans avoir sous les yeux les tableaux des peintres qui l'occupent, aura confondu tous les renseignements...’ enz. Men zie verder bladz. 37-45-46-61, 62-65, van 85 tot 116, 133-184 enz. - en men zal zich kunnen overtuigen dat Michiels, Van Mander zulk een lof met toezwaait als M. Keurvels vooruitzet. - Op bladz. 172, gaat Michiels verder nog en zegt; (sprekende overtwee tafereelen): ... mais ils ne sont pas à beaucoup près {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} de grande dimension, nouveau fait qui prouve l'inexactitude de Van Mander.’ L. De Bast is van hetzelfde gevoelen. In nummer 7 van den ‘Messager, année 1823’ en later in zijne ‘Notices historiques,’ drukt hij zich uit als volgt: ‘...cela prouve que Van Mander n'a pas eu l'occasion de voir ces tableaux, autrement il se serait aperçu que Vasari s'était trompé’ (bladz. 2). In het werk: ‘Rubens et l'Ecole d'Anvers,’ wordt Van Mander slechts tweemaal genoemd en eenmaal reeds door den schrijver (Michiels) bestreden, (bl. 9.) Dus, het is bewezen dat de schrijver, op wien M. Keurvels steunt, hem ontsnapt. De anderen wil ik niet onderzoeken, want mij komt het voor, dat wanneer eene discussie op zulk een terrein wordt geplaatst, men best doet er niet tegen te schermen. Wij eindigen dus, hoewel wij niet ongaarne de woorden van Louis De Bast op een ander persoon zouden willen toepassen: ‘Il ne faut plus compter Van Mander qui a suivi aveuglément le récit du biographe italien’ doch laat ons liever daarover zwijgen. M. Keurvels raakt in zijne terechtwijzing de kwestie der Van der Weydens aan en ziet er weinig kwaads in de dwaling te bevestigen die Karel in den tijd toen de middelen zoo beperkt waren, beging. In de kritiek van het werk: ‘Apropos de l'art de culotter les pipes,’ zegt de schrijver: ‘La littérature moderne souffre beaucoup de l'opinion très accréditée que, pour écrire avec succès sur n'importe quel sujet, il suffit d'avoir de l'encre, du papier et quelques livres à consulter.’ - Het is juist om deze reden dat ik hier, alvorens de beweeringen door M. Keurvels gedaan te gelooven, ze eerst wil onderzoeken, niettegenstaande zij door het ‘onvervalschte boek,’ dat hij aanhaalt, bevestigd zijn. - Rogier stierf ten jare 1464 te Brussel, den 16 Juni. Men heeft hem onder de vonten van S, Ter Goelen kerk begraven, voor het altaar der heilige Katelijne. (Zie {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} opschrift). - Hij liet eenen zoon na, met name Goswijn, die naar alle waarschijnlijkheid Antwerpen ging bewonen en deken van S. Lukas gilde, van 1514 tot 1530 was. In de kerk van Tongerloo, beweert men, wordt een tafereel bewaard, eene doode maagd voorstellende en in 1535 voltooid. Het Museum van Brussel bezit elf tafereelen van hem. Deze inlichtingen zijnde eenige onloochenbare die men van hem op dit oogenblik bezit, maar zij zijn voldoende om de misvatting van Van Mander te wederleggen. Beschouwen wij de tafereelen, in Brussel bewaard, en wij ontmoeten denzelfden stijl van vader Rogier: eene wonderbare overeenkomst in het behandelen der onderwerpen, Doch bij nader onderzoek ziet men spoedig dat de zoon de uiterste nauwgezetheid die den vader kenmerkt, niet bezit, maar even als bij dezen zijn de lijnen scherp afgeteekend en het geheel onderscheidt zich door eenheid en pracht. Karel heeft in zijne zorgeloosheid, dit niet opgemerkt: hij verwarde den vader met den zoon, noemt een Rog. van Brugge en een Rog. Van der Weyden, die een en dezelfde persoon zijn; hij wist de datums niet op tegeven van den dood van den vader noch van den zoon, terwijl hij zijnen Van der Weyden in 1529 van de aarde doet scheiden: onmogelijke veronderstelling. In zijne verwarring noemt hij juist het jaartal van de dood van Quinten Metsys (zie einde van het werk). Zòò waar is het, dat hij zelf menig historieschrijver op zijn dwaalspoor medesleepte. Zoo hebben wij het werk getiteld: ‘Vidit Diericx lib. Teut. Reg.’ waarin Van Mander te veel is geraadpleegd, daar leest men: konst-schilders geboortig van brugge. ROGER, bijgenaemt VAN BRUGGE. Discipel van Jan Van Eyck, in 't jaer 1366. ‘Roger, geboortig van Brugge, een discipel van Jan Van Eyck heelt zeer wel zynen meester naergevolgt; hy is eenen van d'eerste die in d'olie geschildert hebben naer Van Eyck; hy schilderde in 't groot en teekende zyne figuren wel. Van Mander aenziet hem als eenen goeden konstenaer; hy zegt van hem gezien te hebben verscheyde groote {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken in lym-verwen eyer-water, dewelke, volgens hot gebruyk van den tyd, in groote plaetsen voor tapyten dienden. De kerken van Brugge waeren vereiert met zyne werken: zyne maniere van schilderen is bevallig; zyne teekening redelyk correct, en zyne compositiën verstandig. konst-schilders geboortig van brussel. ROGIER VAN DER WEYDE, in 't jaar 1380. ‘Van Mander zegt veel goeds van Rogier; hy aenziet hem als dien denweiken de goeste heeft beginnen te volmaeken: deze schilder wierd tot Brussel geboren; hy schilderde in de Zaelen van den Raed der stad Brussel vier schilderyen...... Rogier maekte voor de kerke van O.L. Vrouwe tot Loven, de Afdoening van het Kruys.... Hy stierf in den fleur van zynen tyd van eene algemeene ziekte, die men naemde de Engelsche ziekte, die geheel het land vernielde in 't jaer 1529.’ Opmeer en Guichardin, anderen misschien ook, noemden den leerling van Van Eyck, Rogier Van der Weyden; Albrecht Dürer spreekt van Van Manders' Van der Weyden niet en Vasari kent hem insgelijks niet. Bij bovenstaande kan M. Keurvels wel gelooven dat ik, reeds vòòr zijne opmerkingen vele moeite deed om Van der Weyden te kennen, dien hij zoo wondergoed kent. Indien M. Keurvels zijne beweering staande houden bleef, zou ik mij kunnen troosten met de gedachte dat er mannen zijn van uitstekende verdienste, die hun talent gebruikten om den Goswijn Van der Weyden dien ik ken, opeene eerste plaats in hun werk te brengen. Deze bewijzen worden echter onnoodig, wanneer wij het portret onder het oog krijgen door hem zelven gemaakt en door hem zelven onderteekend als Rogier van Brussel. Rogier teekende zijn stuk zelf, weinig denkende dat eeuwen later, M. Keurvels zijn bewijs zou betwijfelen. Bijgevolg vallen de tegenwerpingen een voor een. Ik moet hier echter nog bijvoegen dat bij het schrijven mijner eerste aanmerkingen, mijne bedoeling niet geweest is M. Keurvels te bestrijden, want dan zou ik er mij op toegelegd hebben andere onnauwkeurigheden in het leven van Van Mander zelven dat hij beschreef, aan te halen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand mag dulden dat dwalingen als degene, waarvan ik er eenige aanhaalde en die Karel beging, nog een schijn van waarheid krijgen door het te hoog verheffen van dezes naam. Ik voeg er echter bij dat ik voor wat Van Mander ons achterliet, evenals M. Keurvels grooten eerbied koester, - want zeer dikwijls ook verspreidde hij veel licht en gaf ons wenken waarvoor ieder kunstkenner hem immer dankbaar blijven zal. Emiel Poelman. Kunstkroniek. Tooneel-en letterkunde. - De Commissie gelast met het beoordeelen der stukken, mededingende in den wedstrijd voor gedichten (melodiën, koren of volksliedjes), door het gentsch Willemsfonds uitgeschreven, heeft de uitgeloofde premiën voor de volgende stukken toegekend: Premie van 40 frs.: - 1o ‘Dij de wieg,’ door G. Antheunis, te Thourout; 2o ‘Avondwandeling,’ door J. Boucherij te Halle; 3o ‘De Visscher,’ koor, door eenen ongenoemde. Premie van 20 frs.: - 1o ‘Wapenkreet voor Vlaanderen,’ door Frits Smit Kleine te 's Gravenhage; 2o ‘De Schuchtere,’ door G. Antheunis voornoemd; 3o ‘Help u zelf,’ door eenen ongenoemde. Vereerende melding aan de stukken: ‘De Vaan der ontwaking’ en ‘Gezang.’ - Ziehier den uitslag van het Tooneelfestival, dat tijdens de laatste Gemeentefeesten te Antwerpen heeft plaats gehad, en waaraan 15 verschillige kringen deel namen: Buitengewone toelagen zijn toegekend aan de volgende kringen, die zich door bijzondere hoedanigheden hebben onderscheiden: 1.Het Nationaal Tooneel van Antwerpen, met ‘Valeria’, tooneelspel naar Scribe. 2.Maatschappij Amicitia van Antwerpen, met ‘Jaloerschheid’, drama van Van Kerckhoven. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Maatschappij Hoop en Liefde, van Antwerpen, met ‘de Dronkaard’, drama van Van Kerckhoven. 4.Het Nederlandsch Tooneel van Gent, met ‘Neef Siegel’, tooneelspel naar Rod. Benedix. 5.Maatschappij De Taalminnaren van Lier, met ‘Het omgevallen zoutvat’, tooneelspel naar Görner. 6.Maatschappij De Ware Vrienden, van Hasselt, met ‘Blauwe Schenen’, blijspel van J. Ducaju. 7.Maatschappij De Dijlezonen van Mechelen, met de Violieren. Aanmoedigingsmedaliën voor beschaafde uitspraak zijn toegekend aan de heeren H. Schepmans van Lier, J. Kenis van Hasselt, F. De Becker van Mechelen, J. Dilis, N. Winkler, W. Suetens, J. Vander Voort, Lemmens, allen van Antwerpen, en aan de dames Mina Bia van Gent, Mevr. Gassée van Brussel, Mej. M. De Terre van Gent, Aleidis en D. Colson, van Antwerpen. Verders beeft de Jury, ten titel van aanmoediging, een geschenk overhandigd aan de liefhebster Mej. Van der Goten van Brussel, en voor bijzondere verdiensten eene buitengewone herinneringsmedalie aan Mej. Beersmans, van het Nationaal Tooneel van Antwerpen. - Het tooneelminnend vlaamsch publiek zal voorzeker met genoegen vernemen dat de heer Désiré Delcroix, de verdienstelijke schrijver van ‘Lena’, thans aan een groot historisch drama arbeidt. Dit stuk zal wellicht nog vòòr den winter zijn afgewerkt, zoodat wij mogen hopen het nieuw gewrocht van M. Delcroix nog binst het aanstaande tooneeljaar opgevoerd te zien. - Te Oostende heeft er, te beginnen met 29 September e.k. een internationale wedstrijd van tooneelkunde plaats. Gouden eermetalen ter waarde van 100 fr.; 75 fr. en 50 fr. voor het drama en evenveel voor het blijspel, zullen den overwinnenden worden geschonken. Het Oostendsch ‘Vlaamsch Verbond,’ schenkt een gouden eermetaal aan de maatschappij die zich door de zuiverste Nederlandsche uitspraak onderscheidt. - Verdere inlichtingen zijn te bekomen bij den Geheimschrijver, M.J. Daveluy - Door de zorgen der Koninklijke Akademie van België zal het {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede deel van Van Maerlant's ‘Naturen bloeme’ worden uitgegeven. Professor Bormans, verhinderd zijnde dit werk voort te zetten, zoo zal denkelijk Professor Heremans van Gent, door de klas van letteren met deze gewichtige taak worden belast. Aan de Koninklijke Commissie van Geschiedenis meldt Prof. Bormans dat hij de uitgave van het uitgebreid Vlaamsch dichtstuk van Jan Praet, moralistischen schrijver der XIVde eeuw bijna voltrokken heeft, en hij ook weldra die der kleine Brabantsche Kronieken zal kunnen ondernemen, welke als vervolg dienen moeten op den Dynterus en den Molanus van wijlen Mgr. de Ram. - Onze Vlaamsche toondichter M. Edw. Gregoir, reeds ten voordeeligste gekend door zijne bibliographische opzoekingen, heeft thans de hand gelegd op verscheidene oude boekwerken, bevattende liederen van uiterste zeldzaamheid, onder anderen: ‘Het Boeck der Psalmen, door Marnix van St-Aldegonde. Middelburg, 1591. - D.R. Camphuysen's ‘Stichtelijke Rijmen’ Haarlem, 1645. Zelfde werk, Amsterdam 1647. - ‘David's Psalmen’ door P. Dathenum. Amsterdam 1650. - ‘Uytbreidingen over de Psalmen’. Muziek van Cornelis de Leeuw. Vlissingen 1674. - Te Deinze is eene nieuwe Tooneelmaatschappij gesticht met kenspreuk ‘Gansch Vlaamsch!’ - Zij belooft niets anders dan oorspronkelijke nederlandsche stukken ten tooneele te voeren. - De maatschappij ‘Tot nut van 't algemeen’, van Rotterdam, heeft op hare onlangs gehouden 78e algemeene vergadering het belangrijk besluit genomen aan bat Nederlandsch Tooneelverbond eene subside te verleenen van 10,000 gulden, ter bestrijding der kosten van oprichting eener Tooneelschool. Dit voorstel door het Hoofdbestuur gedaan en door een aantal departementsafdeelingen ondersteund, werd met eene groote meerderheid van stemmen aangenomen. Echter zal gemelde subsidie alleen worden toegekend, wanneer de inrichting der Tooneelschool en de wijze waarop zij zal worden beheerd, ten genoegen van het Hoofdbestuur der Maatschappij zijn geregeld geworden. - Onze medewerker de gekende platduitsche dichter Klaus Groth, die bij de Vlamingen ook ten opzichte zijner sympathie voor onze taalbeweging zeer geacht wordt, heeft onlangs te Kiel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het 24jarig jubilé van zijn beroemd dichtwerk ‘Quickborn’ gevierd. Te dier gelegenkeid werd hem door een aantal vereerders eene dotatie van 7200 thalers aangeboden. - Ter fondsveiling van de firma de erven Bohn te Haarlem, is het recht van uitgave van Hildebrand's Camera obscura overgegaan aan de erven Bohn, voor de aanzienlijke som van 12,000 gulden en die van Beets' Gedichten aan den heer Kieberger voor ongeveer 5000 gulden. - Den 3 September jl. heeft men te West-Soeburg (Zeeland) het gedenkteeken ingehuldigd, opgericht van de nagedachtenis van den beroemden nederlandschen schrijver en staatkundige Marnix van St- Aldegonde. Te dier gelegenheid werden redevoeringen uitgesproken o.a. door de heeren Van der Taelen en J. De Geyter, van Antwerpen, W. Rogghé van Gent, S. Piccardt van Goes, Dr. Fokker van Middelburg, J.H. Paspoort van West-Soeburg, enz. - Den 23 September aanstaande - zijnde de eerste dag der Brusselsche gemeentefeesten - zal de plechtige onthulling van het gedenkteeken Dautzenberg's plaats hebben. De Commissie, samengesteld uit de heeren: Eug. Stroobant (Voorzitter), P. Benoit, H. Conscience, J.G. Dodd, Em. Hiel, F. Van de Sande, E. Van der Straeten, S Willems en Em. Van Driessche (Secretaris), heeft aan de vlaamsche maatschappijen, de letterkundigen en voorstanders der Vlaamsche Zaak eenen omzendbrief gezonden, om hen tot die plechtigheid uit te noodigen. Ten 2 ure namiddag zal aan de Naamsche Poort de stoet gevormd worden, om zich van dààr onmiddelijk naar het kerkhof van Elsene te begeven. - Wij hopen dat de Vlamingen talrijk zullen opkomen, om eene laatste hulde aan de nagedachtenis des betreurden dichters te brengen. Beeldende Kunsten. - Onder de kunstwerken in de Tentoonstelling voor de Tombola aangekocht, telt men de volgende van belgische artisten: Onhandigheid, door D. Col; Morgenzicht, door Gabriëls; Huwelijksaankondiging, door Meerts; Hoe men schilder wordt, door Verhas; Lente, door Meunier; Baan te Ukkel, door Wauters; Geene liefde meer (marmerbeeld) door Dekkers en De Vogelaar, (marmerbeeld) door Desenfans. Wat aangaat de aankoopen door bijzonderen gedaan, deze zijn buitengewoon talrijk. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} - Den 19 Augusti jl. zijn de prachtige muurschilderingen door M.N. De Keyser den verdienstelijken bestuurder der Antwerpsche Akademie, in de trapzaal van het Museüm dezer stad uitgevoerd, plechtig ingehuldigd geworden. M. Delcour, minister van Binnenlandsche zaken, vergezeld van M. Bellefroid, algemeenen Bestuurder van Schoone Kunsten, is deze plechtigheid komen voorzetelen. De heer Van den Bergh-Elsen, dienstdoende Burgemeester van Antwerpen, heeft, in eene Nederlandsche redevoering, hulde gebracht aan het uitstekend talent van den heer De Keyser. Vervolgens voerden nog het woord de heeren D'Hane-Steenhnyse (Fransch), Beaufaux namens de professors, (Fransch) en Van Beste namens de leerlingen der Akademie (Vlaamsch). Ten slotte der feestplechtigheid werd onder geestdriftige toejuiching van 't publiek door den heer Minister aan den gevierden kunstschilder het kruis van kommandeur der Leopoldsorde overhandigd. - Ter gelegenheid der Nationale Tentoonstelling van 1873, zal de Koninklijke maatschappij van Schoone Kunsten te Antwerpen de volgende prijskampen openen: I.Beeldhouwkunde. - Onderwerp: De Hofbouwkunst (Basrelief). Prijs: een eermetaal en eene som van 600 frs. II.Klassieke Bouwkunde. - Onderwerp: Een hotel voor zeelieden op den oever eens vloeds. Prijs: een eermetaal en eene som van 600 frs. III.Ogivale Bouwkunde. - Onderwerp: Dooden akker (Campo-Santo) van 400 hectaren oppervlakte voor eene stad van minstens 100,000 inwoners. Prijs: een eermetaal en eene som van 600 frs. IV.Beeldhouwkundige versiering. - Onderwerp: Deurtympaan voor een Gerechtshof. (Ingang van het Paviljoen bestemd voor het Vredegerecht en den Krijgsraad). Prijs: een eermetaal en eene som van 500 frs. - Dezer dagen heeft te Amsterdam eene veiling van hoogst belangrijke tafereelen plaats, o.a. van een portret van P.P. Rubens door hem zelven geschilderd, en verders werken van Teniers, Koekkoek, enz. - Bij koninklijk besluit is de heer Vanden Bussche, kunstschilder, laureaat van den grooten schilderprijskamp in 1863, tot {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} professor van doorzichtkunde aan de koninklijke Akademie van Antwerpen benoemd, in vervanging van wijlen B. Weiser. - Ziehier den uitslag van den grooten staatsprijskamp voor beeldhouwkunde (prijs van Rome): 1ste prijs M. Jan Cuypers, van Leuven; 2de prijs (niet gelijke verdiensten) M.W. Karel De Kesel, Van Zomergem, Th. Vinçotte van Brussel en Lod. Dupuis van Lixhe. - De prijswerken zijn gedurende een paar dagen voor het publiek ten toon gesteld geweest. De uitspraak van den Jury werd, bepaaldelijk voor wat den 1sten prijs betreft, door sommige kunstkenners zeer afgekeurd. - De Jury van Belooningen in de Driejaarlijksche Tentoonstelling van schoone kunsten te Brussel heeft voorgesteld de gouden medalie aan de volgende kunstenaars toe te staan: - Schilderkunst: MM. Boulanger, Xavier De Cock en Van Luppen, landschapschilders, A. Hennebicq voor zijne ‘Italiaansche werklieden. - M.E, Wouters voor zijne schilderij: ‘De krankzinnigheid van Hugo Van der Goes’ bekwam het kruis der Leopoldsorde. - Beeldhouwkunst: MM. Laumans en De Groof. - Glaveerkunst: M. De Mannez. Toonkunde. - Het weekblad De Zweep, die door de uitgave van Nederlandsche zangstukjes zich tegenover onze nationale toonkunst verdienstelijk maakt, kondigt thans eene nieuwe reeks onuitgegeven liederen aan, met de muziek in den tekst. Eerst zal verschijnen een prachtig lied met de pianobegeleiding: Vlaanderen's klacht van Destanberg en Miry, alsook nieuwe liederen van Antheunis, Blaes en Fernau. - De Antwerpsche Gemeenteraad heeft over eenige weken zeven nieuwe professors aan de muziekschool benoemd. Er zijn thans 34 leeraars aan dit gesticht. - Ter gelegenheid van de Septemberfeesten, die tijdens de groote internationale schijfschieting te Gent plaats hebben, worden twee gelegenheidscantaten uitgevoerd: eene van Waelput: ‘De zegen der wapens’, poëzie van Dr Van Oye, door de maatschappij De Melomanen, en eene andere van Florimond Van Duyse, poëzie van Gust. Coryn, door de Koninklijke maatschappij. Vlaamsche Belangen. - De te Meulestede-bij-Gent gevestigde maatschappij ‘De Eendracht’ die binst haar 24jarig bestaan reeds {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} door vele diensten aan de vlaamsche volksbeschaving heeft bewezen dat zij hare kenspreuk ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ getrouw naleeft, heeft eenen omzendbrief uitgevaardigd waarin zij de ondersteuning der Vlaamschgezinden inroept ten voordeele van twee instellingen, waaraan de ‘Eendracht’ hoofdzakelijk hare krachten toewijdt, namelijk: hare publieke Volksbibliotheek en Volksvoordrachten. Die ondersteuning kan geschieden door zich als lid te laten inschrijven of althans de volksboekerij dier maatschappij met een geschenk te begiftigen. Hiertoe wende men zich tot den secretaris der ‘Eendracht’: M. Theodoor De Backer, letterkundige te Meulestede-bij Gent. - Het groot banket door den Provincieraad van Antwerpen den heere Goeverneur bij het einde van den verleden zittijd aangeboden, had ditmaal een meer bepaald vlaamsch karakter. In tegenoverstelling van wat vroeger gebeurde was ook de Spijskaart uitsluitelijk in 't Nederlandsch, en daarbij als gravuur en samenstelling een echt kunstwerk. Tusschen de versierselen die er den prachtboord van uitmaakten, las men verschillige Vlaamsche spreuken met onze taalrechten in verband, bij voorbeeld: - van boven: ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ Van weerskanten, de tekst van een paar provinciale besluiten: - Links: ‘De processen-verbaal der zittingen van den Provincieraad in Vlaanderen zullen opgesteld worden in het Nederduitsch. Dezelfde taal zal gebezigd worden voor alle bestierlijke zaken in betrekking met 's lands steden’ (Tijdens het Spaansch Beheer). - Rechts: ‘Alle geslotene en opene brieven die men uit den Grooten Raad of particuliere kameren van den Raad zenden zal, zullen in de taal opgesteld zijn die men ter plekke spreekt waar ze gezonden worden.’ (Blijde Inkomst van 1427. Art. VIII). - En dan, van onder, las men de gewichtige beslissing van den tegenwoordigen Provincieraad, waarover wij onze lezers hebben onderhouden: ‘De verslagen van den Provincialen Raad van Antwerpen zullen worden opgesteld in het Nederduitsch. (Besluit van 11 Juli 1872.) - Men leest in de Zweep van Brussel: ‘Onze Koning heeft in Seraing eene redevoering voor de werklieden gehouden. Iedereen heeft hem goed begrepen, zeggen onze fransche couranten. Nu, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan twijfelen wij geen oogenblik. - Doch ééne vraag: Als de Koning binnen kort Gent gaat bezoeken, zou hij daar ook zoo goed begrepen worden door onze fabriekwerkers?... Zal hij er de moedertaal van het Oude Vlaanderen spreken? O dompelaars die we zijn! geene hersenschimmen... Onze vorst kent immers de taal van drie miljoen Belgen niet!...’ - De heer Julius Sabbe, professor van Nederlandsche taal aan hel Atheneüm van Brugge, en een onzer moedigste flaminganten, heeft onlangs een nieuw bewijs gegeven van zijne vlaamschgezindheid en zijnen iever om onze grondbeginselen onder de studeerende jeugd te doen veld winnen. Ter gelegenheid der laatste prijsuitreiking heeft hij namelijk, in eene uitmuntende nederlandsche redevoering, de Vlaamsche kwestie behandeld. en hierbij den meesten bijval ingeoogst. Wij stippen dit feit met des te meer genoegen aan, daar het de eerste maal is dat op de prijsuitreiking van het Brugsch Atheneüm Nederlandsch wordt gesproken. - Hoe nog in België de taal der Vlamingen in de bestuurlijke akten wordt miskend, blijkt uit het volgende feit: - Den 5n Augusti jl. ging een Vlaamsche burger van Brussel, M. Van Braband op het stadhuis de geboorte van zijn kind aangeven, en eischte hierbij het opstel van den geboorteakt in het Vlaamsch, zijne moedertaal. Aan zijne billijke vraag werd echter niet voldaan Daarop heeft M. Van Braband, steunende op art. 23 der Grondwet geweigerd den in 't Fransch opgestelden akt te teekenen. Het stadsbestuur beroept zich op zekere reglementsbepaling, volgens welke de stad Brussel zou gemachtigd zijn dergelijke akten alleen in het fransch te maken. Nu blijft de vraag, of dusdanig reglement niet strijdig is met de rechten der vlaamsche bevolking, eene vraag die zeker door niemand ontkennend kan worden beantwoord. Volgens de Brusselsche bladen, wordt de zaak van Van Braband voor de Rechtbank gebracht. Een of twee Vlaamsche advokaten onzer hoofdstad, zegt de Zweep, hebben zich reeds met de verdediging gelast; het zij ook niet gezegd dat de Vlamingen hunne mannen niet ondersteunen, die durven fier het hoofd verheffen tegen de verfranschers en rechtverkrachters van het Brusselsch stadhuis. - Van Brabant mag op ons aller zedelijke en stoffelijke {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersteuning rekenen; geen Vlaming zal achteruit deinzen om den moedigen eischer in zijne onderneming te schragen. Necrologie. - A. Peters, gevierde Noordnederlandsche tooneelkunstenaar, overleden te Delft in 60jarigen ouderdom. Peters muntte bijzonder uit in het hoog dramatiek vak. Eene van zijne beste rollen was de schoone hoofdrol uit het naar 't hoogduitsch vertaalde drama: ‘Laurierboom en Bedelstaf.’ - J. Vande Putte, landschapschilder, overleden te Brugge in den ouderdom van 44 jaren. Het was een colorist van meer dan gewone verdiensten, die de natuur met veel waarheid en steeds op eene zeer behaaglijke wijze wist weer te geven. In Engeland worden Vande Putte's tafereelen door de liefhebbers zeer gezocht. Hij was geboortig van Maldeghem. - E. François, kunstschilder, overleden te Elsene, bij Brussel, in den ouderdom van 72 jaren. Onder de vele verdienstelijke schilderijen die men aan zijn penseel verschuldigd is, rekent men vooral ‘Milton die het Verloren Paradijs aan zijne dochters dicteert.’ De heer François genoot in België, maar meer nog in Holland, een welverdienden kunstroem. Verschenen werken. De Jongen van Ruiselede. Schetsen uit het leven van eene kweekeling der Hervormingschool (met eene plaat) door A.C. Van der Cruyssen. Brussel bij Windels, Gent bij W. Rogghé. Amsterdam bij J. Noordendorp. - Prijs 2 frs. - Voordrachten over de Grondwet, door G. Rolin-Jacquemyns. 2de deel. Tweede verbeterde druk. Uitgave van het Willemsfonds, No 68. - Prijs 2.50 fr. voor de twee deelen. - Herman Cautereel, geschiedkundige novelle door E. Meganck, bekroond in den letterkundigen prijskamp van het Kersouwken te Leuven. Gent bij Van der Poorten-Toefaert. - Prijs: klein formaat 0.50 fr.; groot formaat 0.80 fr. Aangekondigde werken. - Jaarboekje van den Zetternamskring te Gent. Uittegeven op het einde van 1872 en bevattend dichtstukken, artikels over Vlaamsche Beweging, enz. door de leden des Krings opgesteld. - Jaarboekje voor 1873, van de Lovensche Rederijkkamer ‘Het Kerssouwken’ (12de jg.) Bijdragen voor 15nOktober e.k. in te zenden. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Baptiste Dufour en zijn eergevoel Een verhaal. (Vervolg). III. Baptiste Dufour's gevoel van eer en de trots, dien hij zijn geslacht toedroeg, hadden door Pierre's handelwijze eene zware beproeving te doorstaan. Wat hij voor de oogen der wereld, wat hij zelfs voor vrouw en kinderen zocht te verbergen, was het bloeden der pijnlijke wonde, die hem door zijn oudsten zoon was toegebracht. Hij leed, te zwaarder leed Baptiste Dufour, wijl zijn trots hem verbood zijne smart aan anderen mêe te doelen. Ook zijn eergevoel eischte, dat hij zich sterk toonde, doch dààrtoe behoorde een felle strijd. De naam der Dufours geschandvlekt door zijn oudsten zoon, de eer der Dufours vertrapt door zijn bevoorrechten stamhouder, de trots der Dufours in 't slijk gesleurd door zijn eigen bloed... Groote God! dat was te veel, dat was om waanzinnig te worden van smart! Zoo een der huisgenooten het waagde den naam van Pierre uit tespreken, dan trof hem van Baptiste een blik, waarin steeds dezelfde woorden zich schenen te openbaren welke hij, na mededeeling van Pierre's vlucht, gesproken had: Pierre Dufour est mort; je, veux qu'on l'oublie. Maar hij zelf, vergat hij zijn zoon? Zocht hij niet juist elken dag meer en meer de oorzaken van diens gedrag op te sporen? Herinnert hij zich niet schier elk uur den schoonen jongeling, zijn lieveling? Zòò was het. Uren achtereen kon hij zitten peinzen, uren {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} achtereen placht hij zich af te zonderen van den huiselijken kring om te denken, en altijd maar te denken over de vraag aan wie de schuld van Pierre's eerloos gedrag te wijten was, - hoe die zoon, wien hij reeds een ontwikkeld eergevoel en een plichtmatigen familietrots had toegeschreven, zich zòò had kunnen vergeten dat hij een schurk werd en... een lafaard! En hoe meer denkbeelden hem dan het brein bestormden, hoe raadselachtiger hem het antwoord op die vragen toescheen, hoe meer hij in een doolhof van tegenstrijdigheden geraakte. Pierre een schurk, zoo peinsde hij, en Joseph, de arme ongelukkige Joseph, een vlijtig en kundig ambtenaar! Pierre, die grootendeels onder zijne leiding was grootgebracht, een eerlooze, en Joseph, die zelf zijnen weg had bewandeld, die in bijna kloosterachtige afzondering zich zelf gevormd had, een geëerd man, ondanks zijne lichamelijke terugstootendheid! Wat onderscheidde in zekeren zin die twee broeders, zoo niet een recht begrip van eer, een ontwikkeld eergevoel? Hij aanschouwde het in de werkelijkheid... maar mijn God! bijna zou hij aan die werkelijkheid twijfelen, Joseph, de ongelukkige Joseph een man van eer en Pierre, zijn Pierre, een eerlooze! - Waardoor had Joseph zijn eergevoel ontwikkeld? Hoe was hij tot recht verstand van de eer gekomen, hij die geen flauw begrip van trots had, hij die steeds jegens anderen, al waren zij zelfs zijne minderen, naar geboorte en kunde, eene soort van laffe bescheidenheid, eene kinderachtige schroomvalligheid had in acht genomen, welke hem, zijn vader, had geërgerd? Joseph, die dat bewustzijn van meerderheid nooit had gekend, hetwelk de andere kinderen zoo juist verstonden en in toepassing wisten te brengen? Eerder en ongezochter dan Dufour welgedacht had, deed zich eene gelegenheid op, waardoor hij tot zekerheid zou komen. Door de vermindering in levenswijze, die Baptiste zich met zijn gezien had moeten opleggen wegens de aanmerkelijke sommen aan Pierre's schuldeischers uitbetaald, had Joseph besloten zich aan de inwoning bij zijne ouders te onttrekken. Met een bijzondere kieschheid had hij dit plan aan zijne moeder medegedeeld, met verzoek daarover nog niet met zijn vader te preken. Madame Dufour, die haar best deed om de groote bezuini- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, die het huishouden had moeten ondergaan, zoo min mogelijk voor haren lijdenden echtgenoot voelbaar te maken, stelde dat bewijs van Joseph's kinderliefde op zulken prijs, dat zij hem met tranen in de oogen omhelsde en uitriep: - ‘Lieve, lieve Joseph! gij zijt een man van eer; ach, had Pierre zooals gij gedacht!’ Diep getroffen door de geestkracht van den ongelukkigen Joseph, besloot zij Baptiste diens plan mede te doelen. Baptiste, dacht zij, wist niet wie Joseph was, Baptiste kende dien zoon niet, dien edelen besten jongen! Nu zou hij hem leeren kennen, en... lie hebben. De mededeeling verraste Baptiste en hij stelde Joseph op den eerstvolgenden avond een wandeling naar een nabijgelegen dorp voor, iets wat den kreupelen Joseph zeer verwonderde, daar het vader's gewoonte niet was hem zoo iets voor te slaan. Vader en zoon begaven zich op weg en het gesprek liep aanvankelijk over onverschillige zaken. Baptiste vroeg eventwel toen hij - om Joseph niet te vermoeien - op eene zodenbank had plaats genomen: - ‘... En gij wilt dus, zooals mama mij vertelde, het ouderlijk huis spoedig verlaten?’ Die vraag verraste den zoon en weifelend antwoordde hij: - ‘Ik had er plan op Papa, doch natuurlijk alleen met uw goedvinden.’ - ‘Ge zijt meerderjarig jongen, en kunt dus in zoover doen en laten wat ge wilt, doch het is mijn plicht voor uwe gezondheid te waken en juist dààrom kan ik voorloopig met uw vertrek niet instemmen. Gij zoudt meerdere verdiensten moeten hebben om geheel op U zelf te staan en door meerderen arbeid zoudt ge die alleen kunnen verkrijgen. Ge zijt nog te zwak om meer te werken dan ge reeds doet, dat behoeft trouwens ook niet, zoolang ik het nog kan. Ge blijft dus bij ons Joseph, maar m'n jongen uw bedoeling doel mij goed, ik stel die op grooten prijs; ge zijt een goede zoon.’ Hierbij drukte Baptisie de hand zijns zoons, wien de tranen in de oogen sprongen. 't Gebeurde zòo zelden, dal zijn vader hem prees, en toch was hij zoo gevoelig voor een goed woord, ja, scheen het hem alsof hij er nu en dan behoefte aan had. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vader,’ hernam Joseph, ‘ik ben wezentlijk zoo zwak niet als gij wel denkt en niets zou mij liever zijn dan uwe toestemming.’ - ‘Nog eens, m'n beste jongen, doe wat ge wilt, maar zorg voor uwe gezondheid. We zijn, bij vroeger vergeleken, wel veel armer geworden, maar nog niet zòò of gij kunt bij ons blijven m'n zoon. Het zou mijne eer te na komen als ik U, m'n jongsten, hard liet werken ten nadeele uwer gezondheid. Gij zijt nu mijn eenigste zoon, Joseph.’ - ‘Maar het strijdt juist tegen mijne eer vader, hernam Joseph levendig, en een blos kleurde zijne bleeke kaken, ‘om thans nog langer van U afhankelijk te zijn. Ik ben sterker dan gij denkt, en zooveel meer behoef ik ook niet te werken om geheel in mijn onderhoud te kunnen voorzien.’ Wie sprak daar van eer? Wie durfde daar de teederste snaar van Baptiste's gemoed aanroeren? Wie deed haar daar zoo zuiver trillen? Was dat de ongelukkige Joseph, zijn kreupele en scheele zoon, die eigenlijk nooit, volgens zijne meening, tot het geslacht der Dufours had behoord...? Hoogst verwonderd antwoordt de vader: - ‘Joseph, gij spreekt van eer en schijnt er een begrip van te hebben. Wat rekent gij tot eer, jongen, wat noemt gij eer?’ Eindelijk toch, eindelijk na jaren wachtens is dan het oogenblik gekomen waarin hij, de halfvergeten Dufour, zijne denkbeelden over eer aan zijn vader zal gaan mededeelen. Met zekeren schroom die echter meer en meer onder het spreken verdwijnt, antwoordt Joseph. - ‘Ik weet niet vader of ik wel een juist begrip van de eer heb; ik heb er mij zelf nooit rekenschap van gegeven, maar dit weet ik toch, dal mijn eergevoel mij gedrongen heeft lot het vervullen van hetgeen dit ik als mijn plicht beschouwde en dat ik toen Pierre en Adèle mij over mijn' werkkring bespotten en hem ‘eerloos’ noemden, bij mij zei ven dacht; - niet het ambt, dat men bekleedt, maar de wijze waarop men het waarneemt geeft eer of oneer. Ik heb nooit juist geweten, vader, welke begrippen Pierre, Adèle en Anne aan de eer verbonden; ik heb niet kunnen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} nagaan of ze misschien ook valsch of oppervlakkig waren, maar, mag ik naar hun gedrag en hunne gesprekken oordeelen, dan hing hun eergevoel op 't nauwst met hun familietrots samen. Omdat zij Dufour heetten, hadden zij meer en beter eergevoel dan iemand die het ongeluk had anders genaamd te zijn en tot eene andere familie te behooren. Bedrieg ik mij niet, dan maakten zij hunne eer van een aantal dingen afhankelijk die met het hoofddenkbeeld in geen het minste verband stonden, misschien zelfs wel daaraan afbreuk deden. Ik beschouw de eer, gelijk elke andere deugd, die het menschelijk karakter versiert, als eene edele eigenschap, die alleen dan haar goede kenmerken kan blijven behouden, als zij door den wil en het gezond verstand niet aan zichzelf wordt overgelaten. Dàn eerst leidt naar mijn inzien het ontwikkeld eergevoel tot geluk, wanneer het uit een innig en juist gevoel van plichtsvervulling en een diep gevoel van eigenwaarde voortspruit... ‘De arme mijnwerker, die onverdroten werkt en wars van elke laagheid blijft is, m.i. een man van eer; daarentegen houd ik den rijken handelaar, die door gelukkig geslaagde speeulatiën rijk geworden is en thans geen heerlijker doel kent, dan zijne schatten in weelde te verbrassen, voor eerloos. De eerste vervult zijn plicht, de tweede niet...’ - ‘Dus, valt Baptiste zijnen zoon eenigszins schamper in de rede, is eer bij u niets anders dan plichtsbetrachting, wie het hardst en het best arbeidt, is volgens u, de meest eervolle mensch, ook al zou hij overigens een moordenaar of een dief zijn.’ - ‘Ik wil nu eens aannemen, vader, dat dergelijke tegenstrijdigheden zouden kunnen samengaan, doch de bedoeling van mijne woorden is anders. Niet hij die zijn plicht vervult, verkrijgt dààrdoor alleen aanspraak op den naam van manen eer, doch zeer zeker hij, die weet wat zijn plicht is en hem nu ook moedig krachtig en vurig vervult. Er zijn b.v. lieden die de eeuwige zaligheid meenen te verwerven met hunne medemenschen, die op 't punt van godsdienst eene andere overtuiging dan zij zijn toegedaan te sarren, te pijnigen en te vervloeken; - zulke lieden beschouwen dit als hun plicht, dien zij ijverig volbrengen; gij zoudt toch niet gelooven, dat zij nu dààrom lieden van eer zijn? {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij neemt dus, vraagt Baptiste, het begrip van plicht in zeer uitgebreiden zin op?’ - ‘Juist, in den uitgebreidsten zin. Voor mij is het plicht te arbeiden met lust en kloekheid, plicht zich te ontwikkelen, plicht zooveel en zoo goed mogelijk lief te hebben, plicht eindelijk hulpvaardig jegens den naaste te zijn. - ‘Ho, ho m'n jongen ge zijt bezig godsdienstige systemen te ontwikkelen en roept een nieuwe religie, die de eer in 't leven’ merkt Dufour schertsend aan. - ‘Juist, vader omdat de daden, welke ik zooeven noemde plichtmatig zijn kan er bij dal eergevoel, waarvan zij als uitvloeisels gelden, nooit sprake van trots wezen; de man van eer, zooals ik hem mij voorstel, schuwt de domheid, arbeidt flink, is hulpvaardig en rechtvaardig, maar in de eerste plaats bescheiden en nederig.’ Er volgde een lang stilzwijgen, dat het eerst door Dufour werd afgebroken: - ‘Er ligt veel goeds in uwe denkbeelden, Joseph, maar ook zeer veel wat te weerleggen zou zijn; doch we moeten nu naar huis, morgen zetten wij ons gesprek voort, intusschen bewijzen uwe woorden, dat ge hebt nagedacht over den schoonsten karaktertrek van den mensch: het eergevoel.’ - ‘Mochten mijne daden bewijzen vader, dat ik mijne denkbeelden in toepassing weet te brengen, dan...’ - ‘Dan maakt ge u den naam Dufour waardig’ valt Baptiste in. Twee maanden na dit onderhoud is Joseph zijnen vader komen melden, dat hij de volgende week het ouderlijk huis wenschte te verlaten. - ‘Nu minder dan ooit!’ heeft Baptiste uitgeroepen, ‘uw gezelschap wordt mij met den dag aangenamer.’ - ‘En toch vader zult ge het mij ditmaal moeten toeslaan want ik ben door den Raad van D... tot gemeente-Secretaris benoemd.’ Baptiste heeft zijn zoon aan 't hart gedrukt; deze had zich den naam Dufour waardig gemaakt. IV. De invloed dien le malheureux Joseph, op zijn vader uitoefende, was in verschillende opzichten merkbaar, wel het meest in diens {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} raadgevingen en handelwijze tegenover de beide meisjes. Hoewel Adèle nog te Amsterdam werkzaam was en Joseph te D... woonde, kwamen beiden den Zondag in de ouderlijke woning doorbrengen, zoodat Baptiste eenmaal per week zijne kinderen rondom zich had vereenigd. Hierop was de vader gesteld, zijn oudste zoon was dood - voor hem althans - daarentegen had hij wel een jongsten gevonden, dien hij vroeger niet kende, maar hij was niettemin, door Pierre's handelwijze slechts vader over drie kinderen van welke er twee waren, die hij voor déshonneur zou trachten te behoeden; het andere - Joseph - was krachtig genoeg om niet bepaaldelijk langer zijne leiding te behoeven. Baptiste was begonnen met zijner jongste dochter Anne te gelasten hare moeder meer behulpzaam te zijn in de huishouding. Het meisje deed behalve eenige kleine handreikingen in den laatsten tijd niet veel meer dan fransche romans lezen. Ook Joseph wist dit en hij had geene gelegenheid laten voorbijgaan zonder haar op hare ongepaste werkeloosheid te wijzen. Haar plicht bracht nu nog meer dan anders mede het leed dat hare ouders had getroffen, niet door ondankbaarheid harerzijds te verzwaren. Elke traagheid, elke gril, elke overdreven wensch was ondankbaarheid. - ‘Gij besteedt’ zoo had Joseph gesproken ‘nog veel te veel tijd aan romanlektuur, Anna. In fransche romans wordt hoogst zelden gewerkt, dat weet ik wel; maar daar worden ook een heele boel dingen in bedreven, die nooit in de werkelijkheid plaats vinden. Daar treden Baronnen in op met een paar millioen franken inkomen, die, onweerstaanbaarder dan tien Don Juan's, in tweemaal 24 uren honderdmaal 24 keeren uitroepen: ‘Je vous aime éternellement, mon ange!’ of zoo iets dergelijks en die eeuwige liefde, een dag of zeven doen duren. Natuurlijk is die ‘mon ange’ zoo ontzettend schoon en beminnelijk, dat de aarde te koud is, die zij met hare fulpen schreden drukt, en de lucht te ruw, die zij door haar ‘robijnen met ambergeur bezwangerd mondje’ inademt. Natuurlijk gaan een duel of wat, gevolgd door eene schaking bij nacht en onweer aan dergelijke episoden vooraf en wordt van eenige moorden en speelbanktooneelen behoorlijk partij getrokken. ‘Zie je, Anna, dat ge van lezen houdt, vind ik zeer goed; maar {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} lees dan, wat ik je bidden mag, niet juist zulke Fransche romans, die hoogst nadeeligen invloed uitoefenen, al ware het alleen dààrdoor, dat ze de grofste onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden als alledaagsche toestanden en zaken voorstellen. ‘Dat er flinke Fransche werken bestaan, ontken ik geen oogenblik, maar een Hollandsch meisje moest, dunkt me, zich nooit eerder met Fransche romanletterkunde bezig houden vòor zij de meester stukken harer eigenschrijvers gelezen had en verstondt. Begin vast maar eens met Van Lennep en Conscience. Aan die twee hebt ge vooreerst genoeg; zie, ik twijfel of je van beiden wel ooit iets gelezen hebt.’ Anna kon niet nalaten te blozen; zij had wel eens dingen van geheel anderen aard, dan waarvan Joseph sprak, in Xavier de Montépin, Paul de Kock en Ponson du Terrail gelezen, maar zelfs de namen van Van Lennep en Conscience waren haar onbekend. Toch bleven dergelijke gesprekken niet zonder uitwerking op het gemoed van 't meisje en zonder een bepaalde, Joseph's bedoelingen tegenwerkende kracht, zou Mad. Dufour reeds veel meer steun in hare dochter Anna gevonden hebben. Die tegenwerkende kracht werd aangewend door Mademoiselle Adèle, Nauwelijks had deze Papa's veranderde zienswijze in verschillende opzichten en zijne meer strenge levensopvatting bemerkt, of zij had Anna daarover gesproken. ‘Papa was oud geworden, merkte ze haar op.’ Papa had die zaak met Pierre veel te zwaar opgenomen; eigenlijk was de gansche kwestie niet dan ten nadeele van Anna en haar - Joseph werd bij haar nooit meêgeteld - afgeloopen, want die kapitale sommen, welke Pierre er doorgebracht had, behoefden waarachtig toch niet van hun geld afgenomen te worden; met dàt doel had de ‘pauvre Pierre’ de schulden niet gemaakt.’ Zij zelve had er Papa reeds over onderhouden, ook Anna moest dit maar eens doen, want hoewel er waarschijnlijk niets meer aan te veranderen was, moest Papa toch eens weten hoe perfide zijne dochters zijne handelwijze vonden; schulden van een broeder betalen met het geld der zusters!’ Aanvankelijk had Anna de zaak niet recht begrepen, zij meende, dat de schulden van Pierre door Papa met diens eigen geld betaald {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, doch toen Adèle met de meeste bereidwilligheid haar vertelde hoe, als Papa en Mama eens stierven, het aandeel van elk kind in de erfenis natuurlijk thans veel minder dan vroeger zou bedragen, toen begreep Anna de zaak volkomen juist, en noemde zij Papa's handelwijze eveneens perfide. Toch bemerkte Adèle na eenigen tijd, dat de zaden, welke zij in 't gemoedharer zuster strooide, daarin minder goed opschoten, dan zij gehoopt en gewenscht had, zonder dat zij evenwel op Joseph's invloed bedacht was. Toen zij echter begon in te zien, dat Anna maar zelden van hare denkbeelden, opvattingen en raadgevingen parti trok, en het haar eindelijk geen raadsel meer was wie daarvan de schuld droeg, gunde zij, om de ontmoeting met haren ‘miserable frère’ Joseph te vermijden, slechts bij uitzondering haren familiekring de ‘eer’ van haar gezelschap. Nu dat van Joseph hooger werd gesteld kon men het hare licht ontbeeren. Daarenboven gevoelde zij op den duur een zekeren wêerzin tegen het verkeer in den kring harer ouders waarin saaie eentonigheid en stuitende burgerlijkheid, na de vlucht van Pierre, als om strijd waren toegenomen. Die groote zuinigheid dat stille en teruggetrokkene, dat overdreven bescheidene harer moeder en harer zuster, daarbij vaders treurigheid, dominésachtigheid en gestrengheid, dit alles druischte al te zeer tegen hare vroolijke, luchtig onbezorgde en spotzieke levensopvatting in, dan dat zij zich niet elken zondag te S... schreeuwend verveeld en er niet nog twee dagen daarna eene zekere malaise van ondervonden zou hebben. - ‘Was papa nu die man, die zooveel met de eer en den trots van zijn geslacht ophad? Hij die nu zulke eene sobere, bijkans armoedige levenswijze volgde, hij die zich nu voor de wereld verminderde, zòòdanig dat de menschen er schande van spraken en hem op den koop toe bespotten? Hij, die nu zulke vriend was met le malheureux Joseph, secretariseener gemeente van anderhalf huis? Hij eindelijk, die zich aanmerkingen durfde veroorop het zijns inziens buitensporig toilet zijner oudste dochter’ - O maar, die man had geen greintje begrip meer van eer en eergevoel! Wat anders zou men trouwens verwacht kunnen hebhen van een sluiswachter?!..... {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Eenige jaren zijn verloopen. Men begon zich te S... in het huisgezin van den sluiswachter over Adèle ongerust te maken; schrijven deed zij uiterst zelden meer, overkomen enkel met Kersmis en Nieuwjaar en op de verjaardagen harer ouders. Nu, - 't is in November - was het reeds drie maanden geleden, sedert men de laatste tijding van haar ontvangen had. Zoo iets was nog nooit gebeurd. Joseph had een paar malen getracht haar te bezoeken doch was niet geslaagd. De lieden bij wie Adèle kamers had, vertelden, dat de jufvrouw weinig te huis was en dat zij niet wisten waar zij hare werkplaats hield. Nu besloot Baptiste zelf te gaan; reeds te lang had hij het uitgesteld, daar hij zelden reisde, waartoe de lust hem trouwens ontbrak. Op zekeren morgen heeft hij zich op reis begeven, en bij aankomst in de hoofdstad zich onmiddelijk naar Adèle's woning doen brengen. ‘De jufvrouw was sinds drie weken verhuisd,’ heette het daar, men wist niet waarheen. Hij wilde haar vinden, hij zou haar vinden!... Hij vond haar inderdaad. Eerst wilde eene vrij brutale dienstmeid den man, die daar zoo norsch weg verklaarde: jufvrouw Adèle te moeten spreken, geen toegang tot de kamers harer meesteres verleenen. Toen hij zich gereed maakte de trap op te loopen, had zij hem toegeduwd, op dien stuitend ruwen toon de tegenwoordige fatsoenlijke dienstmaagden eigen: - ‘Zeg, dat gaat zòò niet, we zullen eerst eens zien of er ook belet voor je is, hoor; en gauw bedaard, hoor, of ik laat je hier brommen!’ Dufour is driftig geworden. ‘Ik wil zonder verlof naar boven; ik ben de vader van de jufvrouw’ heeft hij gezegd, en is terzelfder tijd de trap opgeloopen. De kamer die bij binnentrad, leverde geen alledaagsch schouwspel op. Ze was eer grillig dan smaakvol gemeubeld en versierd; schitterende kleuren waren niet vergeten; overdaad tot zelfs in de kleinste voorwerpen trof hem, een muskus- en patchouligeur benauwde hem. Op den zwart marmeren schoorsteenmantel ontwaarde hij een groep van rood albast, een met dunnen gazen {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} sluier omhangen ‘Venus en Psyché.’ Aan weerszijden daarvan waren porceleinen vazen van groote afmeting geplaatst, staalgravuren in rozehouten lijsten gevat, toonden grof zinnelijke voorstellingen. De zware rood damasten gordijnen staken zonderling af bij het mollige donkerblauwe met geel doorstreepte tapijten dat met verschillende vet- en wijnvlekken besmeurd was. Eene met blauw satijn bekleede causeuse en verschillende easy chairs vulden het vertrek, dat te ruim was om voor ‘boudoir’ aangezien te kunnen worden en er toch hier en daar aan herinnerde. Twee spiegels met luchters en een rijk vergulde gaskroon, benevens een bronzen ‘Neréide’ wier armen een fraai miniatuur-uurwerk omsloten, voltooiden eenigzins het geheel. Verflenste bloemen, flacons, kanten, zakdoeken, waaiers, en handschoenen werden op de mahonijten tafel aangetroffen, overigens met eene menigte voorwerpen bedekt. - ‘Je me suis trompe!’ mompelde Dufour en maakte zich gereed het vertrek te verlaten, toen de deur der aangrenzende kamer geopend werd en eene prachtige, slanke vrouwengestelte in bevallig morgengewaad te voorschijn trad. - 't Was Adèle! Een siddering doorvoer Baptiste, een doodelijk bleek overtoog zijn aangezicht, werktuigelijk deed hij bij de nadering dier vrouw eenige schreden terug, alsof hij hare verschijning voor een ijdel gezichtsbedrog hield. Met strakken blik staart hij haar in 't gelaat, dat kort te voren met een purperen blos was overtogen, doch waarop thans eene uitdrukking van fieren spotlusten onbeschaamde uittarting zetelt. Ondanks de plotselinge en onverwachte verschijning van Adèle, kon Baptiste na eenige oogenblikken haar aanschouwd te hebben, een half gesmoorden uitroep van bewondering niet onderdrukken. Die vrouw, zooals zij daar onbeweeglijk voor hem stond, was schoon. De kastanjebruine lokken golfden om den marmeren hals en vielen op de blanke rozeroodgetinte schouders af. De weelderige boezem bewoog zich snel, de fijngevormde neusvleugels trilden, en om de dunne lippen, die met kracht op elkander werden geprest, speelde een lachje, dat van te satanischen aard was om niet bij zulk eene gedaante ‘verleidend bekoorlijk’ en in overeenstemming te wezen met den sarcastischen glans der vurige, donkerbruine oogen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen of die man en die vrouw elkander tegentraden als kampioenen, strijders op leven en dood, die met wrok in 't hart en met blikken die van haat fonkelen, elkander zullen trachten te vernielen. De vrouw zal den eersten uitval wagen. Zij spreekt: - ‘Het verwondert mij eenigszins den heer Dufour op dit uur onaangemeld bij mij te zien; zulk een handelwijze zou men bij een ‘man van eer’ moeilijk veronderstellen. Ik ben evenwel bereid hem naar de reden zijner onverwachte komst te vragen?’ Ondertusschen is de spreekster de causeuse genaderd, heeft daarop plaats genomen en maakt van haren flacon met eau de Cologne ruimschoots gebruik. De grove onbeschaamdheid van die vrouw, welke hij eenmaal voor zijne dochter erkende, schijnt Baptiste minder strijd en de marteling in zijn binnenste. Haar naderend antwoordt hij: - ‘Ik zocht eene reine en kuische dochter, doch Mevrouw - hij legt een bijzonderen nadruk op dit woord - ik bid U om vergeving, ik heb hier niet gevonden, wat ik zocht. Ik walg van de onreinheid, de geparfumeerde beestachtigheid, de vergulde wulpschheid, die mij hier met duivelachtige onbeschaamdheid tegemoet treden.’ - ‘Maar uwe opvatting althans, Mijnheer Dufour,’ herneemt Adèle, ‘toch zoudt ge u kunnen vergissen. Wat tegen de zeden en gebruiken der domme Maatschappij strijdt, is dààrom nog niet altoos verwerpelijk. Voor mij, die niet langer hetvervelend leven en den dorren arbeid kon voortzetten, is deze verandering die mijn verstand mij reeds voorschreef, in ieder opzicht verbetering. Ik ben schoon, ik weet het, ik ben trotsch, - ik heb dit van niemand vreemd niet waar? - ik heb eergevoel, en dit is in hooge mate ontwikkeld door... door wien denkt ge wel? - ik werd aangebeden, zelfs verafgood; mijne begeerten werden ingewilligd, aan mijne geringste wenschen werd voldaan, mijne opvoeding bestemde mij om te heerschen en te bevelen, en niet om te gehoorzamen. Welnu, ik die dit alles wist, zou immers aartsdom gehandeld hebben met een eentonig en slaafsch leven voort te slepen, nu alles in en om mij met duizend stemmen mij toeriep: ‘Gij zijt bestemd om te {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} schitteren en uit te blinken boven velen, verlaat den werkkring waarin gij vergeten voortleeft!’ - Men kwijnt niet weg op 26 jaar als slavin, wanneer men in zich de macht van vorstin gevoelt! Waarom veroordeelt gij mijn gedrag? En wat uwe begrippen omtrent vrouwenkuischheid en reinheid betreft, die zijn valsch. Behoor ik niet evenals de gehuwde vrouw aan één man? Is dus mijn toestand alleen verachtelijk omdat ik een loutere formaliteit, een maatschappelijke instelling overtrad? Kom, Mijnheer Dufour, gij zult u toch niet onder de kleingeestige zedenbedillers willen rangschikken?!’ Dufour maakte een beweging als wilde hij haar in de rede vallen. - ‘Neen’ vervolgde zij, ‘ik bid u, laat mij uitspreken; al behoeft mijn staat geene rechtvaardiging, sommige personen vorderen zelfs voor de klaarste en helderste zaak, bewijzen. Ik wil ze u geven door te zeggen, dat ik den man, die mij tot den staat dien ik inneem, verhief, bemin, zooals ik wellicht nimmer een echtgenoot zou bemind hebben; dat ik bereid ben voor hem alles op te offeren: eer, naam en familie, mits hij in mij zijne meerdere blijft erkennen. Er is een leeftijd waarop men tot zelfbewustheid komt, - waarop men aan niemand, zelfs niet aan zijn' vader, rekenschap verschuldigd is van zijne daden. Uwe afkeuring laat mij dus even koud als die der schijnbaar zedelijke wereld, die inderdaad dieper bedorven is, dan de vrouwen, wier bestaan het mijne evenaart. Verfoei mij, veracht mij, ik verwacht van u niets anders, maar weet dat mijn eergevoel onmogelijk kon gedoogen mij een anderen weg te doen bewandelen dan deze en ik mijn gelnk in mijn tegenwoordig leven gevonden heb.’ Met cynische bedaardheid had Adèle deze woorden uitgesproken, terwijl zij nu eens haar kanten zakdoekje dan weer een waier spelenderwijze in hare b'anke handen genomen had. Onbewegelijk, met doffen, schier wezenloozen blik had Dufour haar aangehoord. Hij begreep dat hij niet langer als vader tegenover eene dochter kon staan; hij moest als man van eer antwoorden; hij zou zijne vijandin bestrijden; hij moest de aangerande zuiverheid van zeden en versmaadde huwelijksinstelling verdedigen, het door het slijk gesleurde begrip van eer opheffen en herstellen. Met eene bewonderenswaardige kalmte herneemt hij, terwijl hij zich in zijne volle lengte {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} opricht en zijne forsche gestalte en gloeienden oogopslag zelfs zijner tegenstandster eene lichte huivering door de leden jaagt: - ‘Op zulk eene taal is antwoord noodig. De vrouw, die, uit een zoogenaamd eergevoel, hare eerbaarheid verschachert, zich zelven als koopwaar den eersten den besten rijken wellusteling aanbiedt, en nog hare handelwijze met drogredenen durft rechtvaardigen, is te diep gezonken om ooit weder uit den modderpoel waarin zij zich zelve stortte, te kunnen oprijzen. Die vrouw heeft niet langer recht op den naam van vrouw, zij heel vrouwspersoon. De teederste en heiligste gevoelens, de edelste gewaarwordingen zijn bij haar gestorven. Zij vloekt alles wat niet denkt als zij; zij bespot hen, die haar verachten; zij zal in staat zijn te vernietigen, en slechts weinig is er toe noodig om haar tot monster, tot moordenares te maken. Gij hebt uw eerbaarheid verkocht, Mevrouw, want gij zijt niet, als zoovele onschuldigen verleid, gij zòcht dezen staat om er in te heerschen en te schitteren. Gij miskent en bespot het huwelijk; zoo doen uwe gezellinnen, en de kranke Maatschappij, die dit alles aanschouwt, huldigt uwe bekoorlijkheden, terwijl gij met de uwen juist dàardoor nameloos driest en onbeschaamd hare instellingen van orde, plicht en betamelijkheid, met den grimlach op 't gelaat, overtreedt!... ‘Mijn vloek treft u niet,’ vervolgt Dufour na eenige oogenblikken zwijgens, waarin hij zich het klamme zweet van het marmerbleek gelaat heeft gewischt, ‘mijne verachting en afschuw deeren u niet, woorden, tranen en gebeden om u van dezen weg te doen terug keeren zouden slechts uwen spotlust opwekken; ik zelf behoorde u te prijzen, - bij genadige beschikking zoudt ge dan wellicht mij met de mijnen doen leven van uwe weelde!!...’ - ‘Maar Papa luister...’ komt Adèle. - ‘Zwijg Bacchante,’ dondert Dufour haar toe ‘ik wil dat gij mij hoort!’ En er ligt in den toon dier woorden als een geheime natuurkracht, die zelfs op het verstokt gemoed der ellendige gevallen dochter niet zonder indruk blijft. ‘Gij liegt’ vervolgt hij ‘wan neer ge zegt dat ge slechts één man bemint... Beminnen, ha, ha, ha! gij bemint niets, gij kunt niets liefhebben, gij kunt alleen haten en vernietigen! Heden b.v. kiest gij uw offer in dèzen reinen jongeling; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen in gènen walgelijken grijsaard. Goud en zilver, paarlen en diamanten, bacchantische feesten en wulpsche spelen, zijn uwe begeerten; uwe eer en uw eergevoel bestaan in het zwelgen van champagne, in huichelarij en in zedelijke vergiftiging...’ - ‘Dat is niets dan een persoonlijk gevoelen, Mijnheer’ hervat de op de causeuse uitgestrekte vrouw op koelen bedaarden toon. ‘Ik houd vol, dat wie genot en weelde kan hebben, dom is wanneer zij zwoegt om een ellendig bestaan. Wat is in 's Hemels naam eene modiste? Zij wordt immers nooit rijk door haren arbeid?’ - ‘God almachtig!’ gilt Dufour zich zelf niet meer meester, en in heete tranen uitbarstend, snikt hij: ‘- L'honneur et la fierté de ma familie!’ waarna hij meer dood dan levend zich verwijdert. Zijn besluit is genomen; onwrikbaar staat dit vast. Van de zwakheid, die hem zoo even tranen deed storten, bekomen, spoedt hij zich door de woelige straten der hoofdstad voort. Het bloed kookt hem in de aderen; zijn gedachtenloop is verward; hij is afgemat na den kampstrijd, ten dood toe afgemat; een stroom denkbeelden woeltonstuimig door zijn brein, zijn hart bonst, polsen en slapen jagen als in ijlenden koortsgloed... Daar rijzen gansche legers gedachten als huiveringwekkende spookgestalten en booze geesten voor zijn verbeelding op; daar hoort hij zich toeroepen: ‘Pierre een schurk, Adèle een eerlooze gevallene vrouw, de naam Dufour, de eer van 't geslacht voor altoos geschandvlekt!’ En verder dreunt het hem in de ooren: ‘Baptiste Dufour, dat alles door uwe schuld! gij hebt uwe kinderen aan uwe valsche eer, aan uw laffen trots opgeofferd!...’ VI. De klokken der hoofdstad vermelden het vijfde uur na den middag. Somber dreunen hare slagen door het luchtruim en de nagalm blijft door den stormwind langen tijd hoorbaar. Een fijne regen valt sedert eenige uren neer en de druppelen worden met kracht tegen het aangezicht der voetgangers geworpen. Buiten eene der stadspoorten, in de nabijheid van een fraai aangelegd park, loopt Baptiste in gebukte houding snel voort; regen en wind als om strijd trotseeren. Soms houdt hij eensklaps stil, beurt het hoofd opwaarts {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} en schijnt te luisteren naar het gehuil van den storm die de takken der boomen doet kraken, en naar het gekletter van den regen op de verdorde bladen als een geel tapijt op den bodem uitgespreidt. Altoos loopt hij verder tot hem de schier eindelooze singels een welkomen weg schijnen aan te geven. Sedert eenige uren is hij in tweestrijd geraakt. Met welk doel loopt hij hier op dezen avond bij zulk omstuimig weder, terwijl men tehuis hem reeds moet wachten, dubbel verlangend naar tijding omtrent Adèle? - Adèle! ah!... een rauwe kreet ontsnapt hem; werktuiglijk grijpt hij in zijn borstzak en drukt krampachtig de knop van een wapentuig. Het zweet gudst in dikke druppelen langs zijn aangezicht; ondanks den snijdenden noorderwind heeft hij zijn halsboord losgerukt, zijn vest ontknoopt en hangt zijn das los om den hals. ‘Neen, neen, weg met die gedachten!’ mompelt hij. ‘Nooit, het moet en ik wil... straks, maar nu nog niet... nu nog niet! - ‘Lafaard!’ schijnt het door de ontbladerde takken te huilen, - ‘Lafaard!’ klaagt het in riet en lisch langs de sloten, - ‘lafaard!’ klettert de regen op de gele bladeren... Weer staat Baptiste stil en staart hij in de duisternis rond. - ‘Ze moet spoedig komen en daar...’ spreekt hij tot ziéh zelven. De regen is opgehouden. De maan, de door Baptiste verbeide gezellinne, is gekomen Zij heeft de donkere wolken met helderen glans omschenen en zilver op de dorre bladeren en over den omtrek uitgestrooid. Vol reinen gloed blinkt haar licht op de verweerde afbrokkelende muren van het verlaten kerkhof, dat voor den rusteloozen voetganger, de gemartelde Baptiste Dufour ligt en door hem betreden wordt. Als een misdadiger sluipt hij over de paden langs de graven der armen en de tomben der rijken. Op eene bank, onder een half ontbladerden treurwilg wil hij rusten. De tocht heeft hem vermoeid. Akelig huilt de storm en zweept de bladeren langs den grond en doet ze in grillige vaart her- en derwaarts stuiven. Eene snelle wolkenjacht verduistert nu en dan voor eene pooze het maanlicht. Daar wordt Dufour's blik, nu de maan van achter, eene donkere regenwolk weder te voorschijn komt, naar een rechtopstaanden lijksleen getrokken, die met een immortellenkrans omhangen is en aan welks voet de wind bloemen, van andere graven {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomstig, gestrooid heeft. Door een onweerstaanbare macht wordt Baptiste naar den lijksteen getrokken; hij treedt nader; in vergulde letters schitteren de woorden: ici repose en en dieu NOTRE FILLE UNIQUE ADELE. Elle était chaste et pure comme les anges. Priez pour elle. Een rauwe gil ontsnapt hem, met eene woeste beweging grijpt hij naar zijn pistool, haalt langzaam den haan over, plaatst zonder beven den loop in de mondholte en duwt den trekker van zich af... Een schot knalt en terwijl een stroom bloed hem uit neus, mond en ooren golft, stort Baptiste Dufour, de man die ‘l'honneur et la fierté’ van zijn geslacht in zich zelven en zijne kinderen hoog had willen opvoeren, ontzield op de met bloemen getooide zerk, waaronder eene kuische Adèle sluimert. 's Gravenhage, Juli 1872. Frits Smit-Kleine. Bladvulling. Levenslust. Zoolang mij 't wisslend leven Een greintje zanglust biedt, Loof ik het kleinste bloempje En tel de doornen niet En staaplen wolk op wolken Zich dreigend soms op een, Dan denk: weldra schijnt er Het zonlicht weer door heen! X. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Afscheidsgroet Aan onze taalbroeders uit den vreemde. Een afscheidsgroet, uit vol gemoed, Zij thans u opgedragen, Nu gij naar huis en haardsteê spoedt En't scheidsuur is geslagen! Één doel bracht allen hier te zaâm; Het was een grootsche, schoone naam... Neen, meer! een heilig teeken: Het was de zoete Moedertaal, De taal, die we allen spreken, Een schat, door strijd en zegepraal, Dien we in den boezem kweeken! De taal, die, tolk van vreugd en smart, Zoo dierbaar is aan ieder hart Dat Neêrland blijft beminnen, Eens, in het Noord, schier òòk versmoord Door Frankrijk's dwingelanden, Maar nog in vollen luister gloort, In Hollands lustwaranden. Onze afscheidsgroet, hij klinke zoet, Schoon al te snel, in de ooren Der mannen, kundig, kloek en vroed, Wier taak ons mocht bekoren Der mannen, hoog in naam en faam, Als riddren zonder vrees of blaam, Die uit hun rijke schatten Van kunst en kennis, overdaad Van paarlen deden spatten! Die vreemden, bleken vriend te zijn, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet slechts in kunstkoor, op festijn, Maar ook in 't huislijk leven, Als echte teelt van Dietschen stam, Die uit één bron zijn oorsprong nam, Één is in doen en streven. Vaart aller, we!! - En waar ge gaat, Op eigen grond of verre beemden Bij taalverwanten of bij vreemden, Maakt steeds op onze erkentnis staat! Het plekje gronds dat wij bewonen Érlang' herinnring in uw hart! De spreuk waarop we ons fier betoonen, En die reeds eeuwen heeft getart Bij wisseling van staat en zeden, Moge u gebleken zijn nog Heden Geen woord van hollen klank te zijn; Maar waarheid, eenvoud zonder schijn. Dan hoorden we in uw afscheidswoorden, Zoowel van 't Zuid als van het Noorden, Dat gij 't aloud: Goed Zeeuwsch goed rond In Middelburg, op Walchren vond! Middelburg, September 1872. J.C. Altorffer. II. Waarheen? Lieflijk kleurt het rein azuur 't Onbewolkt verschiet, En in 't plechtig avonduur Klinkt der vooglen lied Nog zoo zoet en zoo zacht, Als een groet aan de Nacht. Reeds rust alles om u heen: Zeg mij Jongling, zeg, - waarheen? {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ginder glimten glanst een ster, Ginds omhooge, ginder ver’. Hoe ze lonkt en lacht! Hoe ze streelend zacht Op mij wacht! 'k Toef niet langer, neen: - Dàarheen! Dàar is 't dat mij beidt 't Heil van Liefde en Zaligheid. Ginder verre, ginds omhoog...’ - En zoo hoopvol blonk zijn oog. *** Ruw is het pad En zoo duister de nacht, Aaklig de stem Die zoo spottende lacht Om u heen... Zeg mij, Grijsaard, zeg, - Waarheen? ‘Ginder glimt en glanst een ster, Ginds omhooge, ginderver... 'k IJlde ze na; Maar weldra Krachtloos zeeg ik neêr... O neen, 't Heil van liefde en zaligheid, Dat ons dààr verbeidt, Vindt men nimmer hier beneên, Slechts hierboven - dàar alleen! Theofiel, Coopman. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ter jacht. Vooruit! vooruit! ter wilde jacht! Dat lacht De macht En kracht Der koene jagers aan. Op! weg vòòr nog de zon verschijnt, En eer de morgendstar verdwijnt, Door bosch en veld. Welaan! Vooruit! het woudzwijn opgezocht! Gebrocht, Uit krocht En bocht, Op 't vlakke, wijde veld. Wij jagen wolf en hert en zwijn, Vooruit! het wild zal 't onze zijn, 't Zij moedig nêergeveld! Daar wordt op 't woeste zwijn een schicht Gericht, Die dicht Wellicht Het dier aan 't harte raakt. Vooruit nu, jagers! doodt het snel, Al weert het zich nog eens zoo fel, 't Zij spoedig afgemaakt! Hoerra! hoerra! Daar stroomt een vloed Van bloed. Dat doet Ons goed, Dat prikkelt onzen moed. Hoerra! het dier blaast't leven uit... {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat overschoone jagersbuit! Dat zet de borst in gloed! Hoerra! vivat de lust der Jacht, Dat lacht De macht En kracht Der koene jagers aan... En thans, ginds in de Jagersrust, Met lekkren wijn den dorst gebluscht. Ter herberg nu. Welaan! Antwerpen, 1872. Alfons Dekkers. IV. Stabat mater. Spraakloos stond ze, 'nen traan in heure oogen, de moeder der smarten Schrikvol spreidde de nacht heur vlerk om den ziddrenden kruisberg, Spraakloos stond ze, de moeder, bij Hem die - zijne armender wereld Open - de menschheid riep tot den kus aan zijn bloedende zijde 'k Zag het en ging daarheen,... en mijn ziele die leerde wat smart heet. ‘Moeder,’ zoozuchtte ik. ‘wat sluit ge daar zoo in uw bevende vingeren?’ Zwijgend, heure oogen vol droevige liefde, ontsloot ze heur hand mij: 'k Zag in heur stralende hand de mij zeegnende sterre des morgends, Naar Victor Hugo. Dr Eug. Van Oye. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Vlaamsche kunstbeweging. Wanneer wij eenen blik op het verledene slaan, worden wij door een dubbel gevoel aangegrepen: een gevoel van treurnis, als wij op den langen weg van vernedering, miskenning en verbastering terug zien, langs welken ons volk sedert 42 jaren gesukkeld heeft, en waarop het nog voortstrompelt; - een gevoel van trots, wanneer wij bemerken, op welke hoogte de Vlaamsche letterkunde zich ondanks alles heeft weten te verheffen; een zucht stijgt uit onze borst, bij het herdenken aan zoovele onzer helden, gevallen èer nog de strijd beslist werd; maar ook eene straal van moed blinkt in ons oog, wanneer wij het immer aangroeiend getal jonge mannen beschouwen, welke als verdedigers der Vlaamsche zaak op de bres springen. Toen de Vlaamsche beweging begon, scheen zij te moeten bezwijken onder de machtige drukking der onverschilligheid onzer verfranschers; niettemin bouwden Willems, Serrure, David, Snellaert, Dautzenberg, Van Ryswyck, Ledeganck, en nog menige andere vòòr hunnen dood een gedenkteeken op, dat nimmer zal vergaan. De letter kunde ontwikkelde zich op eene verbazende wijze; schriften van allen aard kwamen in Vlaanderen van de pers en schuddeden den geest der Vlamingen wakker; er kwam over ons vaderland iets levendmakend en versterkend voor het oude ras, dat zoozeer door zijne kunsten uitgeschitterd had. Gelukkig verschijnsel! ook in de muziek drong de Vlaamsche geest door. Evenals het met de letterkunde gebeurd was, werd in den beginne de Vlaamsche muziek verguisd; doch zooals wij dààr oogenblikkelijk mannen van genie zagen oprijzen, kwamen hier machtige kunstscheppers voor den dag, die door hunne gewrochten de onverschilligen tot aandacht, de spotters tot zwijgen, de tegenstanders tot eerbied dwongen. In de schilderkunst òòk waren pogingen gedaan; maar zij vielen niet zoo goed uit, omdat dààr het vreemde element, de franschelarij, met haren sleep dwalingen en domheden den scepter zwaaide en {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} nog het oppergezag heeft: onze academiën zijn nog geschoeid op de de overleveringen van den franschman David, of op het romantismus, dat ons sedert 1830 uit Frankrijk is overgewaaid. Echt Vlaamschen geest zal men er niet in vinden: zelfs de Vlaamsche taal, dit levend beeld der Vlaamsch overleveringen, wordt er miskend, en men beroemt er zich op eene Vlaamsche School - in het Fransch! Zijn de Vlaamsche schilders aan de vlaamsche beweging onverschillig gebleven? Volstrekt niet. Zij hebben de letterkundige beweging bij hare opkomst vurig ondersteund, en zeer veel bijgedragen tot hare snelle ontwikkeling; menig Vlaamsch werk is door hen edelmoedig opgeluisterd met platen, teekeningen, enz., velen onder hen hebben, zooveel in hunne macht was, de moedertaal verdedigd: doch eene kunstbeweging op eigen terrein, het weder huldigen der echt Vlaamsche grondbeginsels - dat kwam niet tot stand. Nu echter zijn er twee mannen, die ons de schoonste hoop geven dat ook de schilderkunst eerlang zal volgen in den strijd, welke èn litteratuur èn muziek zoo dapper voeren voor ons Vlaamsch zelfbestaan; - al wordt er niet weinig gesnorkt, geblaft en gebalkt tegen hen, die moedig het vaandel opsteken. Wel is waar hoeft er karaktersterkte, hoeft er wilskracht, om zich plompverloren in het gevecht te werpen, waar de kansen nog zoo ongelijk schijnen, en men moet eene diepe overtuiging gevoelen om, niet alleen met de pen, maar ook met het penseel, zijn gedacht vooruit te stellen, rechtstreeks tegen de meerderheid in; men moet met eene oud-Vlaamsche hardnekkigheid bedeeld zijn, om zelfs in het verfranschte Brussel, waar sedert kort het Vlaamsch nog meer dan vroeger bclachen wordt, in de Tentoonstelling te verschijnen met Vlaamsche opschriften opvier schilderijen, waarvan drie de verbeelding zijn van den bloedigen strijd tegen den ouden vijand. Daartoe hoeft liefde, tot zijn volk en zijne taal, - niet van die flauwe lauwe liefde, die een zoon zijner moeder bewijst als hij haar in het geniept een bezoek brengt; maar hartelijke, diepgevoelde liefde, met welke hij de oude, waardige, edele vrouw bij den arm neemt, in het openbaar met haar verschijnt, en stout elkeen in de oogen kijkend, zegt: ‘Eerbied voor haar, want ik ben haar kind!’ {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus handelden de gebroeders DeVriendt; en daarom mogen wij de toekomst onbevangen te gemoet zien, want met zulke mannen komt men ten doeleind. Voorzeker zal hun strijd nog lang duren, en ja, hevig om heviger worden; doch zoo het getal der afbrekers van hun talent, der tegenstrevers en loochenaars van de Vlaamsche kunstprinciepen, groot is, niet min aanzienlijk, zoo om hunne geleerdheid en bekwaamheid, als om hunne rechtzinnigheid, zijn reeds hunne medestanders. Onder dezen tellen wij met hoogmoed den heer De Bruyn, Voorzitter van den Oudheidskundigen kring van Brabant en schrijver van een groot getal werken over kunstgeschiedenis. Ziehier hoe deze geleerde spreekt in een onlangs verschenen boek: Exposition triennale des Beaux-Arts de Bruxelles, 1872. Wij vertalen letterlijk: Zoo er namen bestaan, rond welke sedert eenigen tijd veel gerucht is gemaakt, en die als mikpunt dienen voor de hevigste annvallen, dan zijn het voorzeker de namen van Juliaan en Albrecht De Vriendt. Telkens zij een nieuw tafereel in het licht zenden, wordt het hevig besproken. Sommigen zien er de opkomst eener jeugdige en rechtzinnige kunst in en juichen ze toe; anderen zijn driftige tegenstanders en bestrijden ze zonder genade. Eenigen willen de beweging, door beide kunstenaars in het leven geroepen, tegenhouden; zij breken hen stelselmatig af, veinzen hen niet te begrijpen en strooien moedwillig valsche begrippen rond, over hunne strekking en hun doel. Het belang dat én aanklevers én bevechters stellen in de grondbeginselen welke door deze twee schilders worden vastgesteld, maakt het ons ten plicht er in het breede over uit te weiden. Wanneer men het oog slaat op de schilderijen der gebroeders De Vriendt, bemerkt men seffens, dat zij de uitdrukking zijn van gansch andere princiepen dan die, welke de uitvoering hebben geleid der schilderijen, die wij vroeger bespraken. Hunne strekking heeft haren wortel in de Vlaamsche kunstbeweging; door deze krijgt zij een bijzonder gewicht, en men mag ook den tegenstand, dien zij ontmoeten, voor een goed deel aan deze {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaak toeschrijven. Sedert kort, nogtans, komen er eenige critici van hun eerste oordeel terug; zij erkennen de waarheid dezer grondbeginselen en gelooven aan de toekomst, die er schijnt voor open te staan. Wij hebben reeds verscheidene jaren de werkzaamheden der gebroeders De Vriendt met aandacht gevolgd; de stormen, welke rond hen opstegen, verschrikten ons niet, maar deden ons de overtuiging opvatten dat gewoone gedachten en gewrochten niet zouden kunnen al die woede verwekken. Wij zegden dus niet tot ons zelven: ‘Laat ons afbreken, vernielen,’ maar wel: ‘Laat ons waarnemen; onderzoeken wij welk goed er te hopen, welk kwaad er te vreezen is voor de toekomst der kunst, in de pogingen van twee schilders, die, alhoewel nog jong, den kunstgeest des lands zoo sterk treffen. Om hunne gedachten over de kunst in het kort te doen verstaan, zullen wij eene studie raadplegen, welke verleden jaar in het Journal des Beaux-Arts is verschenen, en waar wij een geheel plan ontwikkeld vinden van kunstheropbouwing, gegrond op den nationalen geest. De kunst, zooals zij bij ons hedendaags beoefend wordt, heeft hare zuiverheid verloren door onvaderlandsche inwerkingen. De grondbeginsels, op welke zij steunt, zijn niet meer uit den eigen geest des Vlaamschen volks gesproten; hare natuurlijke ontwikkeling is gestuit, en zij is van den weg geholpen, welken zij had moeten volgen, om hare zending te vervullen. De eerste oorzaak dezer afwijking was de invoering in ons land der klassieke-italiaansche princiepen, die sedert de XVIe eeuw in alle kunstvakken zijn gedrongen. De Noorder-en Zuiderrassen verschillen geheel in karakter en geest, en beider eigenaardig kunstgevoel is onmogelijk overeen te brengen. De terugwerking van 1830 die een nadoen was van het Fransche romantismus, miste omdat men zich liet geleiden door meesters, die zich onder den invloed der Italiaansche Renaissance ontwikkeld hadden; want dezen, hoe groot zij ook mochten zijn, konden de Vlaamsche kunstbegrippen, met welke de kunst heropgebouwd moest worden, niet ten volle, noch zuiver daarstellen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der vijanden, die het meest dient bestreden te worden is de zoogezegde wereldkunst, art cosmopolite; deze zal de noodlottigste gevolgen na zich slepen, dewijl zij, om te kunnen bestaan, de loochening en verdwijning van alle vaderlandsche bezieling en he opgeven van alle gevoel van zelfzijn vergt. Wij moeten dus instemmen met hen, die bevestigen, dat de nationale kunst de hoogste uitdrukking der kunst is, en dat deze alléén den naam verdient van volkskunst. Daar de kunstenaar tot zijn ras behoort, is zijne grootste en eerste plicht het tot op dien trap van volmaaktheid te verheffen. Er bestaat tusschen de nationale kunst en het volk een gevoel van samenneiging, eene natuurlijke overeenkomst van zienswijze; zij spreekt eene taal, die het volk begrijpt, en die tot het diepste des harten dringt, waar zij welkom is. Men kan niet aan de mogelijkheid gelooven, eene levende kunst te stichten op de loochening van al wat het eigene leven des volks kenmerkt. De HH. gebroeders De Vriendt hebben, dunkt ons, den vinger op de wond gelegd met te doen verstaan, in hunne schriften en door hunne gewrochten, waar de oorzaak ligt der vruchteloosheid van de verschillende pogingen, die aangewend zijn om tot eene hervorming te geraken, en de redenen op te geven, waarom men, met al zijn talent, nog immer in den zelfden kring ronddraait; al die moeite had steeds en bijna oogenblikkelijk voor uitkomst een kunstvoorschrift; sedert David was elke omkeering enkel eene verandering van doenwijze: de letter, altoos de letter, en nooit de geest; zoo men eene nationale kunst wil, moet men ze vesten op den nationalen geest, en zich min bezig houden met de werkwijze dan met de zedelijke omkeering. Het is niet voldoende den vaderlandschen grond van distelen te zuiveren, men moet hem ook ploegen en er goed zaad in overvloed strooien; het is onmogelijk echt Vlaamsche schilderijen te maken, zonder zelf echt Vlaming te zijn. Eene zedelijke wedergeboorte is eerst en vooral noodig; wij moeten weer onze zeden en ons eigen leven hebben; Vlaamsche mannen ontwikkelen om Vlaamsche schilders voort te brengen; dan, dan allèèn is hoop voor ons, tot eene levende en innig-volksche kunst te geraken. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de gcbroeders De Vriendt dus wenschen, is te zien, dat de Vlaamsche kunstenaar werke om zijne kunst herop te beuren. Als Vlamingen hebben zij het recht te betreuren, dat de kunst niet zuiver gebleven is van allen vreemden invloed, en niemand kan het euvel opnemen, dat zij hunne overtuiging dienaangaande luid doen hooren. ‘Het doel der Vlaamsche kunstbeweging, zeggen zij, moet zijn, aan onze kunst haar echt karakter wêergeven door de toepassing der grondbeginselen, die uit den geest zelf des Vlaamschen volks zijn ontstaan. Het is de bevestiging eener kunst die geheel der uitdrukking toegewijd en op de aanhoudende studie van het ware berust; het is de oorlog tegen de nabootsing van het vreemde, tegen de leerstelsels der materialisten, tegen alles wat met onzen eigen geest strijd, en hem schendt!!’ - Wij, voor ons, zien in het doel, dat zij beoogen, niets onrechtvaardigs, niets laakbaars; integendeel gevoelen wij er zeer veel samenneiging voor. Hedendaags is de baan der kunst belemmerd door eene menigte vooroordeelen en voorschriften, versperd door de liefde tot de formulen en door overleveringen, die geene vrijheid dulden. De tegenzin voor dezen staat van zaken, deed de gebroeders De Vriendt naar de oorbronnen der Vlaamsche kunst terugkeeren. Zij hebben erkend dat de oude meesters, door hunne onvergelijkbare oprechtheid voor de natuur, hun konden tot les dienen, zonder gevaar van misleiding door uitheemsche voorschriften en met den nationalen geest strijdige elementen, van welke onze kunstenaren der Renaissance niet zuiver zijn, en die thans den grond uitmaken van ons officieel onderwijs. In deze meesters zochten zij, om ons klaar uit te drukken, een waarachtig tegenvergift. Gedurende dien tijd van voorbereiding en overgang hebben zij menige lieve en naïeve gewrochten voortgebracht, die een groot getal bewonderaars, maar ook hevige betwistingen deden ontstaan. Deze tafereelen droegen sporen van den invloed der meesters met de studie van welke de HH. De Vriendt zijn uitgegaan; maar na korten tijd reeds kon men opvolgend in hunne werken meer en meer de kenteekenen zien eener volkomene hervorming van manier. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Gansch vrij van het juk der schoolsche formulen, hebben deze kunstenaars zich eene nieuwe baan gebroken, welke zij willen bewandelen in de volste onafhankelijkheid, geheel buiten alleninvloed blijvende en geene wet erkennende dan die der innigste oprechtheid in de studie der geestelijke en stoffelijke wereld. Het was in 1871 dat zij te Gent de twee heerlijke schilderijen ten toon stelden: Hoe de heilige Elisabeth van Hongarije verslooten werd door de inwoners van Eisenach, en Jakoba van Beieren smeekt Philips de Goede ongenade vaor haren man. Deze stukken welke hunne nu gansch eigene strekking ten stelligste bevestigden, zijn thans in de zaal van Brussel met nog twee andere historieschilderijen, die zij onlangs afmaakten. Ons schijnt het belangrijk hier bij deze schilderijen eenige der princiepen der gebroeders De Vriendt voor te stellen, omdat zij dienen om te doen klaar begrijpen welke richting deze schilders aan de kunstbeweging geven willen: men zal overtuigd zijn dat hier geene spraak is van leerstelsels ter heropwekking van het oude, noch van nabootsing der kunst van het verledene, maar van levensgrondbeginselen voor de toekomst. Hun kunstsysteem, als men het zoo noemen wil, bestaat in het verwerpen van alle systeem in de kunst. ‘Het ideale kunstgewrocht moet voortgebracht worden uit de volkomene harmonie tusschen den geest en de stof, uit de innigste vereeniging van vorm en vinding.’ ‘Als men voor grondbegin aanneemt: de uitdrukking van het gedacht door de zuiverste, rechtzinnige en ware middelen, maakt men een einde aan de stelselmatige verdeelingen van schilders in coloristen, lineïsten, stylisten, fantaisisten, enz. welker vaandel slechts dient om de eigendunkelijkste en grilligste afschetsingen der natuur te verrechtvaardigen.’ ‘Elk kunstwerk is een gedacht tot beeltenis gevormd; het onderwerp moet dus den kunstenaar in zijne begeestering overheerschen, en al wat hij doet, moet bijdragen ter uitdrukking des gedachts. Daar elk onderwerp eene nieuwe bron van ingevingen is, brengt het zijne eigene wijze van daarslelling van zelf mede. Niet een kunstelement mag verwaarloosd worden; men moet al de verschil {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} lende elementen verzamelen om ze te doen dienen tot een volmaakt geheel: zamenstelling, teekening, kleur, karakter, gevoel, enz. alles zal voortvloeien, op naïeve en rechtzinnige wijze, uit het gedacht dat men uitdrukken wil. Men mag zich dus in geenen deele met de vraag ophouden, of de uitslag in overeenkomst is met ditofgeen academisch voorschrift: de eerste plicht is rechtzinnigheid; men moet rechtzinnig zijn in weerwil van alles... Eu zoo de kunstenaar met al zijne pogingen nog beneden zijne taak blijft, dat hij niet aarzele zijne onmacht te erkennen, liever dan tot eenen uitslag of eenen indruk te geraken, met middelen, welke door de oprechtheid en waarheid veroordeeld zijn. De ware eenheid eischt, dat de uitwendige vorm eens gewrochts het rechtstreeksche gevolg zij van het gedacht, dat de schepping ervan geleid heeft.’ Naar het oordeel dier kunstenaars, moet de rol der achtergronden of fonds iets geheel anders zijn, dan het enkel doen uitkomen der figuur, welke men in handeling stelt; verre van ze te slachtofferen, kennen zij hun een werkend deel toe, in de plastieke voorstelling. ‘Zie welke onuitputbare bron van uitdrukking den schilder ten dienst staat, zoo hij de achtergronden aldus aanziet, en hoe zeer zij, door hunne samenwerking of tegenstelling met de driften of gevoelens, welke voorkomen, de uitdrukking van het geheel vermeerderen. Hoeveel middelen terzelfder tijd, om het karakter der personnages te volledigen, met deze in hun historisch of sagenachtig midden te plaatsen, en alde noodige aanduidingen te geven over de beschaving van het tijdstip waarin het tooneel plaats grijpt. Men zou hunne rol nagenoeg kunnen vergelijken, bij die van het orkest in het hedendaags lyrisch drama.’ Het is onnoodig hier meer te zeggen om te toonen dat de Vlaamsche kunstbeweging geheel afbreekt met de academische overleveringen en aangenomene wetten; zij stelt eenvoudige, breede en ware princiepen in de plaats. Zijn deze strekkingen niet vol leven en toekomst? openen zij aan de kunst niet een nieuw veld? stellen zij de kunstenaars niet viij alle kunstvakken en alle onderwerpen te behandelen naar hun eigen oordeel? - hedendaagsche of middeleeuwsche - {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de geschiedenis, de H. Schrift of de volksoverleveringen. Wij hebben boven de strekking der Vlaamsche kunstbeweging met zorg bestudeerd, laat ons nu onder dit oogpunt de schilderijen waarnemen, die deze strekking vertegenwoordigen in de Zaal van dit jaar. De bijdrage der gebroeders De Vriendt bestaat uit vier groote tafereelen uit de geschiedenis en de overleveringen. M. Juliaan De Vriendt heeft voor onderwerpen genomen: De Gentenaren bezweren Flips van Artevelde dat hij het opperbevel over hen aanneme, - Hoe de H. Elisabeth verstooten werd door de inwoners van Eisenach. M. Albrecht De Vriendt: Jan van Gavere verdedigt Vlaanderens recht, Rykhilde gebiedt dat men hem onthoofde: - Jacoba van Beieren smeekt om genade voor haren man bij Filips den Goede. Wij zullen niet meer terugkomen op de schilderijen, de H. Elisabeth en Jacoba van Beieren, die wij in het lang beschreven en bestudeerd hebben in ons overzicht der zaal van Gent 1871. Men kan ze aanzien als de eerste standplaats op de nieuwe baan welke hunne scheppers zich gebroken hebben. Elkeen herinnert zich nog hunnen groeten bijval in de Tentoonstellingen van Gent enLuik: de pers heeft er zich genoeg mede bezig gehouden, dat wij er nu niet meer op terug moeten komen. Herhalen wij enkelijk dit: het zijn schitterende bevestigingen der grondbeginsels, welke beide kunstenaren vooruitzetten; men vindt er geen spoor van academische formulen of kunstgrepen uit den atelier; alles vloeit natuurlijk voort uit het grondgedacht; de grootste moeilijkheden zijn er onvervaard inaangetast; de tonen zijn uitnemend vrank; witten, rooden, zwarten, behouden a! hunne kracht, en nogtans is de harmonie volmaakt; elke zaak, die er in voorgestel is, heeft haar karakter als vorm en als kleur; het princiep: ‘de eerste plicht is waar te zijn, ondanks alles’ wordt er streng in toegepast. Bestatigen wij dat in de Tentoonstelling van Brussel, zooals te Gent en te Luik de bijval duren blijft. Men weet dat deze laatste stad beide tafereelen voor haar Museum heeft aangekocht; merkwaardig is het, dat juist eene Waalsche stad zich gehaast heeft {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} meester te worden van twee gewrochten, die zoo innig Vlaamsch zijn; wij wenschen er Luk geluk over. De twee nieuwe schilderijen munten uit door eene sombere wilskracht en grootheid van stijl zooals men er zelden op onze tentoonstellingen aantreft. Alles wijst aan dat de voorgestelde looneelen plaats grijpen in dien tijd van worstelingen wanneer het ongelukkige Vlaanderen zich trachtte los te werken uit de handen zijner machtige vijanden, die zijne vrijheden wilden te niet doen. Over het algemeen vereischen de tafercelen der gebroeders De Vriendt die zeer machtig gekleurd zijn, een rechtstreeks, vrij en overvloedig licht, terwijl menige andere schildering beter in het halve donker blijft, dat er iets geheimzinnigs aan geeft. Het is dus te betreuren dat men ze in halfdaglicht geplaatst heeft, waar zij slechts den weerschijn ontvangen; want vooral beide laatste die uit hunne natuur reeds somber zijn, kunnen er niet dan bij verliezen (1) Burgerkrijg en muiterij hebben Vlaanderen in den kolk der ellende en der radeloosheid gebracht. De triomf der Leliaarts heeft de verdedigers der vrijheid ontmoedigd; alles is verloren zoo niet een man opstaat, die met eene krachtige hand het bestuur geleidt en de gemoederen ophelpt tot zelfvertrouwen. In hare wanhoop aanroept de burgerij de gedachtenis van den ‘Wijzen man’ zeggende: ‘zoo Jacob Van Artevelde nog leefde, zouden onze zaken in goeden staat zijn en wij zouden den vrede naar onzen wil hebben.’ Pieter Vanden Bossche, een der hoofdmannen der Witte Kaproenen, slaat hun voor, den zoon des wijzen mans, Flips Van Artrvelde, als hunnen opperbevelhebberaan te stellenen hij gaat met de Gentsche afgevaardigden hem de wenschen en verlangens zijner medeburgers kenbaar maken. M. Juliaan De Vriendttoont ons het inwendige van Van Artevelde's huis. Pieter van den Bossche is omringd van de schepenen en dekens van Gent, hij grijpt van Artevelde's hand, en smeekt hem {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} het opperbevel aan te nemen Flips aarzelt; men ziet dat hij aan het verledene denkt; zijne jonge vrouw is hem aan den hals gevlogen en werpt eenen pijnlijken blik van verwijt op Pieter Van den Bossche. Deze hoofdgroep is bewonderenswaardig; de eenvoudige en ware stijl heeft eene aangrijpende grootschheid: het hoofd en de gelaatsuitdrukking van Van Artevelde is voortreffelijk; het is een denker en oorlogsman te zelfder tijd. Links op den achtergrond ziet men in een klein kamertje bij het venster eene wieg en een spinrokken. Dit herinnert ons goed en welgepast het gelukkige familieleven dat Flips weldra zal verlaten voor het krijgsgewoel. Dit zoo kalm en stil hoekje is eene doorslaande tegenstelling van den rechterkant des tafereels die somber en vol beweging is. De verschillende hoofden der gewapende burgers zijn volmaakt in hun karakter; zie Van den Bossche, die vol angst poogt in de oogen van Flips het antwoord op zijne vraag te lezen, want het heil des vaderlands hangt er van af. Het geheele tafereel is een dieproerend treurspel; men ziet als eene soort van noodlottigheid erover hangen. De schilderij van Albrecht de Vriendt verbeeldt Rijkhilde en Jan Van Gaveren. Men weet dat Rykhilde, uit haat legen de Vlamingen en om hunne vrijheden en wetten met den voet te treden, hen wilde dwingen overgroote belastingen te betalen. Zij had haar vertrouwen geschonken aan twee Franschen; bande de Vlamingen uit haren raad, maakte zich meester van het graafschap Aalst, dat aan Robrecht den Vries toebehoorde, en hield niet af, hare Vlaamsche onderdanen te tergen. Te Audenaarde deed zij de voornaamste personen onthoofden omdat de wethouders haar de begane onrechtvaardigheden dorsten verwijten; Jan vanGaveren, neef van Robrecht deVries, die er gekomen was om de rechten der Vlamingen te verdedigen, moest er ook zijn hoofd laten. Rijkhilde, heeft met ongeduld den grijsaard aanhoord, wanneer zij eensklaps rechtspringt, en, hem met den vinger aanwijzend, aan hare moordhuurlingen gebiedt den stoute vast te grijpen, die haar hare ongerechtigheid en boosheid durft onder de oogen brengen; men ziet naast haar den groep harer drie raadgevers; de jonge Noorman Osbern, heeft reeds de hand aan het zwaard om oogen- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} blikkelijk den ouderling te straffen, en aldus de vorstinne, naar wier hart hij dingt, te bevallen; de twee anderen maken het tooneel volmaakt, op eene bewonderenswaardige wijze, door hunne verschillende gelaatsuitdrukking. De figuur van Rykhilde is overheerlijk: het is bijna geene vrouw meer; het is eene tijgerinne: men ziet dat zij zulke fiere en kloekmoedige taal niet gewoon te hooren is: hare houding ofschoon vol leven is nogtans geenszins theatraal; de middengroep is welgelukt; de grijze Jan Van Gaveren blijft kalm en waardig te midden van den storm; het berouwt hem niet zijnen plicht te hebben vervuld, wat gebeurt verwondert hem niet, hij verwachtte er zich aan. Op beide tafereelen evenwel, vinden wij iets aantemerken; de zorg zelve, met welke alles is afgedaan, is oorzaak dat sommige détails van den opschik eenigszins hard schijnen uitgevoerd, en te veel uitkomen in de klare deelen. Kleine hertoetsingen zullen dat weghelpen. Onder alle opzichten zijn beide schilderijen waardige opvolgers van hunne twee voorgangers; zij zijn misschien nog breeder en kloeker geschilderd; gelijk deze worden zij hevig besproken, dat moet zijn, het is alle gewrochten eigen, die waarlijk oorspronkelijk zijn en welker nieuwe strekking zulken verontrust, die gewoon zijn de oude baan te volgen en voor alle stoute vooruitstreven de poging schrikken. Jan Ferguut. Brussel, 1872. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Petronella Moens Holland's blinde dichteres, mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872, door Mevrouw Van Ackere geboren Doolaeghe. (Vervolg.) Eer dat ik haren gevorderden leeftijd verder indring, zal ik den lezer een oogenblik terug leiden tot de kinderjaren der blinde vrouw, die ons gewis niet zonder aandoening voor oogen komen. Hiertoe raadpleeg ik de Gedachtenisrede van den dichter J. De Decker-Zimmerman bij het afsterven van Juffrouw P. Moens, Amsterdam, 1843. Daarin herhaalt de schrijver dezelfde bewoordingen door de dichteres over hare kindsheid aangeteekend: ‘Ja! dat ik bij uitnemendheid voorspoedig opgroeide, en ziels- en lichaamskracht ontwikkeld werden, getuigden onderscheidene brieven die mijne dierbare moeder aan haren, voor eenigen tijd om familiezaken naar Overijssel afwezigen echtgenoot schreef, waarin zij met moederlijke vreugd mijne toenemende bewustheid en kennis aan alle omringende. voorwerpen, zoowel als mijn zonderling geheugen telkens vermeldde. Weinig dacht toen de in den lot van heur kind zoo uitweidende moeder, welk lot hare lievelinge te wachten stond, en waarvoorde zorgende Voorzienigheid haar kind, door het opmerkzaamheid en geheugen te verleenen, toen met vaderlijke getrouwheid reeds bereidde. In 1764, den 15 October, vertrok geheel ons gezin van Harlingen, waar een in Aardenburg gehuurd schip reeds gereed lag, naar mijns vaders nieuwe standplaats. Gedurende de reis verjaarde voor de tweede maal mijne geboorte. Den 23 dier maand zeilde het vaartuig de Aardenburgsche haven binnen, en werd de nieuwe leeraar met de hartelijkste vreugde ingehaald. Hoe jong ik toen ook was, staan mij toch tot heden onderscheidene tafereelen uit dien tijd nog levendig voor den geest. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis dat in de eerste maanden van 1765 voor ons ingeruimd was, met alles wat daartoe behoorde, staat mij nog duidelijk voor; de tuin ligt nog geheel voor mij. De bloemen, waarvan mijn vader een groot liefhebber was, schijn ik nog to zien, vooral de zonnebloemen, die ik, in mijne kinderlijke verbeelding beschouwde als menschelijke aangezichten. De twee van hout gesnedene en beschilderde beelden ter wederzijden van het tuinhuis, zoowel als de twee lindeboomen die dààrvoor stonden heb ik nog voor oogen....’ Vervolgens zegt zij nog: ‘In het voorjaar 1766 (hare moeder was toen kortelings gestorven)ondernam mijn treurende vader, met zijn drie in zwaren rouwgekleede kinderen, de reis naar Vriesland, om een bezoek te brengen aan de bedrukte weduwlijke schoonmoeder. Van die reis heugt mij nog duidelijk dat wij op de Zuiderzee eenen geweldigen storm moesten doorstaan, zoodat een schip in onze nabijheid omsloeg zonder dat één mensch kon gered worden. Een rijtuig bragt ons in Franeker, waar wij, zoolang vaders beroepswerk dit toeliet aan het huis mijner diepbeproefde grootmoeder vertoefden. Van ons verblijf aldaar ook heugt mij bijna alles, zoodat ik in 1799, Vriesland nog eens bezoekende, het huis mijner grootmoeder nog herkende en de plaats waar het stond duidelijk wist te beschrijven. Op de volgende wijze beschrijft zij het haar overgekomen ongeluk der blindheid: ‘Reeds in de maand October van het bovengemeld jaar 1766, waarin mijne moeder overleden en de reis naar Vriesland volbragt was, werd ik, terwijl mijne tante doodelijk krank lag, aangetast door eene kwaadaardige soort van kinderpokkenen tegelijk niet minder gevaarlijke scharlaken koorts. Als hopeloos werd ik opgegeven. Mijn diep bedroefde vader die zich in het huis van zijnen broeder en zuster bevond stortte de vurigste gebeden voor mijn behoud. Vrij lang duurde het, tot eer er eenige hoop was. Eindelijk toch verblijdden zich allen, toen de woede der krankheid week, doch nu ook ontdek te het zich dat mijn gezicht voor altijd verloren was. Treurig was dit voor allen die mij zoo hartelijk lief hadden, uiterst treurig was het voor mijn geliefden vader. - Heden denk ik aan den eersten tijd, waarin voor mij/alles met duisternis bedekt was, vaak terug; en het blijft mij altoos onverklaarbaar dat ik volstrekt niet weet eenig verdriet toen daar over gevoeld te hebben. Wel staat mij duidelijk voor, dat ik nog zwak en niet geheel hersteld zijnde, stil en lusteloos {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} in een kinderstoel zat en zelfs weigerde een woord te spreken, doch wat mij daartoe bewoog kan ik mij niet in het geheugen roepen, schoon anders toch alles wat in die dagen om mij heen gebeurde mij nog klaar voorstaat. Ik herinner mij levendig hoe mijn goede vader, en nauwelijks uit hare ziekte herstelde tante, mij vleiden om slechts èen woord te uiten of iets van mijn geliefd speelgoed aanteraken; tot dat eindelijk mijn kinderlievende oom, die mijne liefde voor dieren, vooral vogels, kende, mijn diep stilzwijgen wist te overwinnen,door met een vogel (ik meen eene patrijs) hij mij te komen, en mij te noodigen om het dier te streelen. Dit had eene gewenschte uitwerking. Ik streelde en liefkoosde den vogel, en waagde om hem te mogen behouden; doch merkende dat dezelve dood was bedroefde dit mij; en men beloofde mij een vogeltje, dat leefde en zong. Van dit oogenblik was ik mèer levendig; de zucht voor mijn gewoon speelgoed ontwaakte; en elk verwonderde zich dat ik op het gevoel reeds alles onderscheiden kon. - Niets hinderde mij meer, zegt zij dan verder), dan beklaagd of ongelukkig genoemd te worden; dit begon mij wel eens droevig te maken; doch ik geloof dat daaronder ook een soort van hoogmoed schuilde:want, dat ik ongelukkiger zou zijn dan andere kinderen of niet alles doen konde wat zij deden dat maakte mij wel eens ontevreden. Overigens ook was ik doorgaans zelfs even vrolijk en uitgelaten weêr als ik vroeger ooit geweest was. Wij keeren terug tot haar afzonderlijk leven. De wijsbegeerte was altoos de trouwe leidster harer denkbeelden. En zoo de voorouderlijke deugd ergens bewaard bleef zoo was het voorzeker in het hart dier edeldenkende vrouw. Zij droeg heur lot met grootmoedigheid, zoo in de jeugd als op tachtigjarigen ouderdom. En toch, wàar is het jong meisje, dat niet eens naar eene minnende: ziel uitziet, om gezellig den huwelijkshemel in te gaan? Wie telt nog maar twintig lenten, en tooit zich niet gaarne met linten en bloemen? welk jong meisje ziet niet graag eens in den spiegel, of de blonde of bruine vlechten wèl geschikt, en de lieve trekken van't gelaat bekoorlijk zijn? Waar is de vrouw wie 't hart niet van genoegen poppelt, als de verrukkelijke muziekklanken haar tot den dans noodigen? En dat alles heeft voor eene dichterlijke ziel tiendubbele aantrekkelijkheden. - En toch, al dat zins- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} genot werd, helaas! der jonge blinde Petronella ontzegd. Heur verstand wist over dat pijnlijk gemis zòò wijsgeerig te redeneeren dat er nooit zucht of traan, als verwijt tegen den Schepper, haar ontvloog. Zij die zulk een hoog gedacht van de natuur had opgevat, wat zou zij niet gegeven hebben, om te mogen, alware 't maar één enkel bloemeken aanschouwen? Wat had zij niet willen opofferen, om eens het grootsche schouwspel der onstuimige zee in hare verbazende werkingen aan te staren? of om het schoone lieflijke Noorderlicht hemel en aarde met de kleuren van den regenboog te zien beschilderen?... Het scheen dat die verlichte vrouw gedurig de schoone zinspreuk van J.J. Rousseau in den geest had: ‘Tenez votre âme en état de désirer toujours qu'il y ait un Dieu et vous n'en douterez jamais.’ - En zòò was het ook; zij had een sterk geloof in een toekomstig leven en dat geloof was haar troost en hoop. Het blijkt dat Bilderdijk, de vorst der hollandsche dichtkunde, hare grondbeginselen diep doorschouwd had, wijl hij ze in het volgende schoon dichtstukje in volle licht stelde: Aan de dichteresse Petronella Moens. Gij wien ik, ongezien, reeds in uw zangen eerde, Waar Goddienst, Christenzin en zucht naar't schoon uitstraalt, Aanvaard dit achtingsblijk van die u kennen leerde, En met geen ijdle vleitaal praalt! O, doet de voorspoed schaars oprechte vrienden vinden, 't Is smart, 't is tegenspoed, die teedre harten snoert, Geen valsche wareldvreugd kan zielen duurbaar binden; Die zucht slechts die naar Jesus voert. o Gij, in de oefenschool des lijdens zoo verheven, Die omtast in een nacht van kerkerduisternis, Maar reeds in honger kring gezaligd schijnt te zweven, Bij 't smartlijkst licht-en zinsgemis! {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar die zoete troost, dis 't leven kalm doet vlieten;- Uw ziel genoegen schept in 't geen uw oog niet treft; - De werken van Gods hand u innig doet genieten; U boven 't smartlijkst lot verheft? Wie ooit de bron miskenn' dier stille zielevrede, Mijn ziel gevoelt haar kracht bij elke vlaag van 't lot. Des wijsgeers hoogmoed praal' met stoïcijnsche rede; Des Christens steun berust in God! 't Geloof aan Hem alleen in wien wij zijn vereenigd. Ziedaar uw vreugde, uw troost, uw uitzicht en uw lust! Ziedaar wat u, wat mij der wonden smarten lenigt! Ziedaar de bron van vrede en rust! 't Is duisternis rondom, waar gij den voet moogt keeren, Uw ziel geniet het heil dat Jesus 't menschdom bracht. Met Hém, van Hém bestraald, is 't derven geen ontberen; De tastbre nacht voor u geen nacht! W. Bilderdijk. (Wordt voortgezet.) Het XIIde Nederlandsch Congres. (Vervolg). In dezelfde zitting (4 September) werd in de Eerste Afdeeling (Taal en Letterkunde) nog het woord verleend aan Dr Van Helten (Tiel) tot mededeeling van ‘een paar losse taalkundige aanmerkingen. ‘Het gold sommige gevallen van verbuiging, inzonderheid betrekkelijk het gebruik van den eersten of vierden naamval, na de gebiedende wijze. Moet men zeggen bijvoorbeeld: ‘Mannen de moed niet opgeven!’ ofwel - ‘den moed’? Even als de steller der vraag verklaart zich Dr De Jager (Rotterdam) voorden eerst aangeduiden vorm. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebruik der titels in de Nederlandsche taal, een onderwerp dat, zooals men weet, vroeger door wijlen Mr J. Van Lennep reeds meesterlijk behandeld was, maar nog op verre na niet uitgeput, levert ook hier aan M. Van Eck, ('s Hage) de stof tot eene uitmuntende en zeer in den smaak vallende voordracht. Hij besloot met de vraag dat aan de Algemeene Vergadering zou worden voorgesteld ‘het Nederlandsche volk uit te noodigen om geene titels bij namen te voegen, tenzij die titels op wettelijke verordeningen gegrond zijn, en aan het Nederlandsch Staatsbestuur een verzoekschrift in te dienen om geene titels toe te kennen in zooverre wettelijke verordeningen daartoe aanleiding geven, en alsmede de bepalingen te doen vervallen waarop de nog bestaande titels berusten.’ Dit stelsel van gelijkmaking wenscht den heer Van Helten ook op de titels voor vrouwen toegepast te zien, welke titulatuur wel eene betere bepaling behoeft. Hij verlangt dat aan alle vrouwen zonder onderscheid den titel van ‘Mevrouw’ worde gegeven. Dr Jan Ten Brinck is van oordeel dat die bepaling aan de ridderlijkheid van het Nederlandsch publiek tegenover het schoone geslacht moet worden overgelaten. De heer Dr J.F. Heremans (Gent) merkt aan dat die kwestie in Zuidnederland reeds eene oplossing heeft bekomen. Dàar toch is die bespottelijke titulatuur reeds ten volle afgeschaft. Noordnederland diende hierin denzelfden weg te volgen. Dit ook is het gedacht van den heer Muskeyn (Sas-van-Gent), welke laatste in deze afschaffing de bevordering ziet der daarin wenschelijke éénheid met Zuidnederland. Prof. Vreede, verklaart zich in princiep voor de afschaffing; doch gelooft niet dat deze doelmatig door het Congres kan bewerkstelligd worden, on ook de heer Beets is van gevoelen dat het voorstel des heeren Van Eck weinig praktisch is. Volgens hem moest het publiek zelf, uit eigen beweging, die verlangde afschaffing ten uitvoer brengen. Ten gevolge dezer verschillige aanmerkingen verklaart de heer Van Eck zijn voorstel in te trekken, waarna de vergadering gesloten wordt. Des anderdaags (5 September) werden de werkzaamheden voort- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gezet met de bespreking van eenige door de Commissie gestelde vraagpunten. Aangaande de ‘mogelijkheid tot uitbreiding onzer taal in het waalsch gedeelte van België’ deelde de heer Désiré Delcroix (Brussel) aan de vergadering mede dat het Belgisch Goeverment aan de Besturen der gestichten van Middelbaar Onderwijs eenen omzendbrief heeft gericht om hen aan te manen, met tusschenkomst van het Staatsbestuur, leergangen van Nederlandsche taal tot stand te brengen. Als eigentlijk niet op het Congres te huis hoorend wordt door verschillige sprekers de vraag aanzien: ‘of het mogelijk, noodig of wenschelijk is, dat pogingen worden gedaan tot het bewaren van de zuiverheid der Nederlandsche taal, waar die in het Buitenland gesproken wordt, zooals in de Nederlandsche Coloniën, Zuid-Afrika Japan en Noord-Amerika?’ Evenwel deelt ten aanzien van de Oost-indische Coloniën de heer Ten Brinck hierover eenige bijzonderheden mede, de heer Beets betrekkelijk Zuid-Afrika en Mevrouw Storm ('s Hage) betrekkelijk Amerika, Professor J.F. Heremans, (Gent) handelt over de engelsche vormen die men aantreft in het West-vlaamsch dialekt, dat ook onder dit opzicht met het Zeeuwsch in innige overeenstemming is. Die vormen ontleenen, volgens spreker, hunnen oorsprong aan het oud-Saksisch. Dezelfde redenaar doet verders eenige belangwekkende mededeelingen ten aanzien van de studie onzer taal-en letterkunde in Frankrijk, tot welker bevordering aldaar de pogingen der heeren L. De Backer, professor te Parijs, en De Cousemaker gewis zeer veel hebben bijgedragen. Nadat nog de heer Romein (Middelburg) eene niet zeer belangwekkende rede had gehouden over het gebruik van wijzen en tijden alsmiddel om te taal te verrijken, wordt op aanzoek der vergadering en slotte door M. Max Rooses (Gent) een beknopt verslag gegeven, van den tegenwoordigen toestand onzer Vlaamsche taal- en letterkundige Beweging. Spreker merkte hierbij vooral de gunstige wending aan, die onze Zaak in de Provinciale Raden en Gemeentebesturen van Vlaamsch-België begint te nemen. De heer P. Frederick (Mechelen) roept hierbij de aandacht der vergadering op de uitgave {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nederlandsche zangstukken door het Willemsfonds, een werk dat in Noord en Zuid de algemeene ondersleuning verdient, Tweede afdeeling. Nederlandsche Geschiedenis- en Oudheid - kunde, Opvoeding en Onderwijs. - Bij afwezigheid der twee eerst ingeschreven sprekers MM. Van Even en Van der Auwera, wordt de eerste zitting aangevangen met eene rede door Mr Ecrevisse (Eekloo) over de noodzakelijkheid, voor Noord en Zuid, eene voor Lager en Middelbaar onderwijs, geschikte geschiedenis der beide Nederlanden samen te stellen. In Belgie althans bestaat eene onbetwistbare behoefte aan een degelijk schoolboek van dien aard. Men heeft er bijvoorbeeld, ten gebruike der Nolmaarschool van Nijvel, een leesboek door M.Th. Braun, leeraar van pedagogie, een werkje dat zich door niels zòò zeer als door zijne historische ongerijmdheden en zijne franschgezinde strekking onderscheidt. Zoo leest men daarin o.a. ‘dat Napoleon I de weldoener is geweest van Belgie! Dat hij vaarten liet delven en steenwegen leggen! Dat hij hier de nijverheid deed bloeien! Dat, onder zijn beheer, ieder soldaat den marschalkstaf in zijnen ransel op den rug droeg!!! enz. enz.’ - De waarheid is dat die groote Napoleon onze gewesten van hunne krachtigste jongelingen beroofde, om ze voor kanonnenvleesch te doen dienen! Dat het land door hem werd uitgeput! Dat hij eene vaart liet delven (zonder water) van Maestricht naar Venloo! Dat de beste posten in Hooger Bestuur, Leger en Rechtbanken uitsluilelijk door franschmans werden vervuld, dat wij Vlamingen stil zwijgen en... betalen moesten! - En zulke onzin, zulke onvaderlandsche leugentaal worden als goede waar den Belgischen jongelingen voorgedischt, die geroepen zijn tot de edele taak van onderwijzer der jeugd!... De gedachten van deu heer Ecrevisse worden door de heeren D. Van Spilbeeck en A.J. Cosyn (Antwerpen) en andere leden ondersteund. De heer Tony Bergmann (Lier) is het insgelijks in grondbegin eens met den spreker; doch, hij vindt het voorstel onpraktisch. Zijn oordeel is dat het samenstellen van het door den heer Eerevisse verlangd Leesboek voor de scholen der beide rijken geschreven, hier bij ons althans nooit zijnen weg maken zou. In {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} België bestaat een zoogenaamde Conseil de perfectionnement, die o.a. met den keus der schoolboeken gelast is, en bij dien Conseil zou men met dusdanig boek aan doovemans deur kloppen. Prof. Alberdingk-Thijm vestigt de aandacht op een werkje, opgesteld door Prof. Verzeijl van Roermonde, en dat, zegt spreker, mits eenige lichte wijzigingen voor Zuidnederland zeer geschikt zijn zou. Prof. Vireede (Utrecht) denkt te dien einde ook te mogen aanbevelen een uitmuntend werkje van Prof. Schrant, die nog aan de Hoogeschool van Gent een leeraarsstoel heeft bekleed. Ter vereenvoudiging van zijn voorstel, besluit de heer Ecrevisse het alt volgt tot een eigentlijken wensch te beperken: ‘Het XIIde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, zet elend te Middelburg, overwegende dat het voor de Belgische nationaliteit in t bijzonder en het belang des Nederlandschen stams in 't algemeen, van de grootste aangelegenheid is geene andere leeshoeken in de handen der schooljeugd te geven, dan diegene welke eene echt vaderlandsche strekking hebhen en op de zuivere waarheid gegrond zijn, durft den wensch uiten dat het Staatsbestuur van België eenen kamp strijd opene voor het opstellen van een Leesboek, ten gebruike der Lagere en Middelbare scholen, in welk boek de historische daadzaken, gedurende de vijf laatste eeuwen, beknoptelijk en bondig worden opgesomd, in zooverre de feiten zich op Nederlandschen bodem voordoen, aangezien men hetzelfde doel beoogde. - Intusschentijd, zoo spoedig mogelijk, uit de thans gebruikte schoolboeken al de onwaarheden en dwaalbegrippen te doen verdwijnen, welke dréigen den nederduitschen landaard te verbasteren, en ons zelfbestaan als onafhankelijk volk te verzwakken.’ De heer L. Geelhand, (Brussel) houdt eene redevoering over de geschiedkundige eenheid der beide Nederlanden. Noord en Zuid zijn en blijven, ondanks alle staatkundige scheidspalen, innig verbonden door eigen taal en land, historischen roem en vaderlandsche zeden. Men spreekt zoo dikwijls van het ‘groote’ Frankrijk - la grande Nation - en van het ‘kleine’ Nederland; maar men vergeet te vaakdat de groote volkeren, voor wat verlichting, beschaving, wezentlijke volksgrootheid betreft, al dikwijls bij de kleinen mogen ter school gaan. De heer Veerbrugghe, de gedachten bijstemmend door den vorigen spreker uitgedrukt, prijst de pogingen die in Belgie zijn in het {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} werk gesteld om de ontwikkeling van den Nederlandschen volksgeest te bevorderen, en bepaaldelijk om de voortreffelijke denkbeelden van de maatschappij Tot nut van 't Algemeen aldaar voor de volksbeschaving ten nutte te maken. De voorzitter Prof. Vreede sluit deze eerste zitting met eenige historische beschouwingen, als antwoord of eene door de Regelingskommissie aanbevolene vraag: ‘Welke pogingen zijn er gedaan sedert 1568 tot het einde der 18de eeuw om Noord-en Zuidnederland vereenigd te houden of te hereenigen?’ A.J. Cosyn. (Wordt voortgezet.) Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Volgens eene verklaring op het Middelburgsen Taalcongres gedaan door M. Désiré Delcroix, referendaris van het Belgisch gouvernement aldaar, zou de heer MinisterDelcour zich op dit oogenblik onledig houden met de herziening van het tegenwoordig bestaande stelsel, tot aanmoediging der tooneellitteratuur in België. Men weet dat dit stelsel over een paar jaren in voege gebracht, inderdaad voor veel verbetering vatbaar is. - De tweede algemerne vergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond heeft den 9 October jl. te Gent plaats gehad. Daarin zijn breedvoerig het doel en de werkzaamheden van het Verbond uiteen gezet, en eenige nieuwe leden aangeworven. Het blijkt dat door het Hoofdbestuur (Amsterdam) vooralsnu vijf afdeelingen zijn gesticht, te zamen een 300tal leden tellende. Een aanzienlijk getal afgevaardigden van Noordnederlandsche afdeelingen waren bij de gentsche vergadering legenwoordig. Te dier gelegenheid had daags te voren in Minards-schouwburg eene buitengewone vertooning plaats, met medewerking van Mej. Beersmans van Antwerpen. De voorstelling bestond uit Lena van Delcroix en De Slaapmuts van Geiregat. Nederlandsch tooneel. - Te Antwerpen, evenals te Gent, heeft de Vlaamsche Schouwburg zijne deuren geopend. Ons {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaal Tooneel heeft op Zondag 29 September zijne vertooningen hernomen met de ‘De gevolgen der Dronkenschap’ (naar het ransch) een van die melodramatieke ‘pièces à sensation,’ welke, verdiend of onverdiend, gewoonlijk veel ‘volk’ uitlokken. - Den volgenden zondag was het: ‘Moeder Remy’, door P.J. Beems, een vertaald drama in 9 tafereelen, door en door fransch van opvatting: met een tweegevecht, eene zelfmoord, eene mislukte schaking en andere soortgelijke ‘émouvante scènes.’ Op Zondag 13 October speelde ons Nationaal Tooneel voor de eerste maal het drama: ‘Zoo werd hij rijk’ van wijlen A. Ruisch. Dit stuk, ofschoon niet zonder gebreken, is der vruchtbare pen van dien Noordnederlandschen tooneeldichter niet onwaardig. Van de Woensdag-voorstellingen heeft het kunstminnend publiek gewoonlijk het meest reden om tevreden te zijn. De stukken - ofschoon grootendeels vertalingen - waren tot nu toe over 't algemeen goed, onder anderen de gunstig gekende comedie ‘Blinde Valeria’ en het niet onaardige ‘Gretchen de Kalkoenhoedster.’ Wat aangaat de manier, waarop deze eerste stukken werden gespeeld, die mag onder elk opzicht zeer voldoende worden genoemd en belooft voor het pas aangevangen tooneeijaar. Overigens, de samenstelling van het spelend personeel voor 1872-73 is van dien aard dat de eraan toegebrachte wijziging niet nadeelig schijnt te zijn. In tegenstrijdigheid met een loopend gerucht blijft Mej. Beersmans, onze uitstekende hoofdrol, nu bepaald aan het Antwerpsch tooneel verbonden. Verders, in vervanging van Mej. Aleidis en M. Hendrickx, in wie wij twee goede sujekten verliezen, heeft men thans, behalve eenige nieuwelingen van ondergeschikt belang, nog geëngageerd (althans als gastrollen): Mej, J. Heilbron, eene verdienstelijke artiste, die men met veel genoegen in Antwerpen terug ziet, en de heer en Lodewijk Bouwmeester en L. Morrien, twee begaafde Noordnederlandsche spelers. (De eerstgenoemde niet te verwarren met den heer Frits Bouwmeester die als bestendig akteur van den troep deelmaakt.) Mejuffer Heilbron heeft hare heroptreding gedaan met de schoone titelrol in ‘Gretchen de kalkoenhoedster.’ Het spijt ons dat wij belet zijn geweest deze voorstelling te gaan bijwonen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gretchen heeft - zei ons een vriend - zich zòò uitstekend van hare taak gekweten, dat Mej. Déjazet zelfs, die den rol heeft geereëerd, er over jaloersch zou mogen wezen. Mejuffer Heilbron heef een geestdriftig onthaal gevonden en mag gewis als eene uitmuntende aanwinst voor ons tooneol worden beschouwd. Overigens spreekt zij eene zuivere, sierlijke taal. Nooit heb ik bevalliger Nederlandsch hooren praten.’ Wat aangaat de heeren Lodewijk Bouwmeester en Morrien, geen van beiden hebben wij vooralsnu nog te zien gekregen. Wij hopen althans dat hunne hoedanigheid als gastrollen, zich toch niet bepalen zal bij eene bloote vermelding op de lijst van't personeel? De openingsvertooning van het Nederlandsch Tooneel te Gent (op 27 September) bestond uit een naar het hoogduilsch vertaald drama, ‘het Lied oan den Vioolspeler,’ en een nieuw oorspronkelijk blijspel van P. Billiet. Vervolgens werden opvolgenllijk twee vertalingen gespeeld: ‘Lucie Didier,’ eene moderne fransche ‘zedenschets,’ met moderne fransche strekkingen; ‘de Vrouw van St-Tropez’ een flink geschreven en gevoelvol, maar wat te langdradig drama, zoowat van de oude school, maar dat ons toch beter bevalt dan de Froufrou's, Lucie Didier's, enz, ons door de nieuwore dramaturgen opgedischt. Eene der laatste voorstellingen was de heropvoering van het oorspronkelijk drama Lena, met een blijspel van Geiregat. De opvoering der stukken was zeer goed. De rollen waren met zorg aangeleerd. 't Orkest laat nog te wenschen. Als samenstelling is de Gentsche troep nagenoeg dezelfde gebleven van verleden jaar, behalve dat Mevr. Larondelle zeer voordeelig is vervangen door Mej. Aleidis (van Antwerpen,) die te Gent zeer veel bijval vindt. Ook Mej. Beersmans blijft nu en dan hare medewerking aan het gentsch tooneel verleenen (als gastrol.) - De heeren Van Doeselaere en Fauconnier zijn als bestuurders herbenoemd. In onze bijzondere Tooneelcritiek zullen wij weer regelmatig eene meer uitvoerige beoordeeling van ons Nationaal Tooneel geven, en ook bij gelegenheid de werkzaamheden der maatschappijen bespreken, die zich in onze vlaamsche steden en ook in enkele dorpen op de beoefening dertooneelkunst toeleggen. Mededeelingen van correspondenten zullen ons desaangaande welkom zijn. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Niet zonder spijt zien wij dat de aanrandingen, die sedert eenigen tijd door zekere dagbladpers tegen M. Benoit, den verdienstelijken Bestuurder ouzer Vlaamsche Muziekschool, werden gericht, thans op een ander, meer ernstig terrein worden voortgezet. In zitting van 23 September jl. heeft de heer Gits in den Antwerpschen Gemeenteraad de kwestie opgeworpen, en hierbij een nieuwen uitval gewaagd tegen M. Benoit, tegen de inrichting zijner school en zijne vlaamsche kunstprinciepen. Hij besloot met een voorstel tot herinrichting der Muziekschool, waartoe eene Commissie werd aangesteld. Ten gevolge dezer beslissing heeft de heer Benoit in een uitvoerigen brief aan den Précurseur gericht, geprotesteerd tegen deze ‘even onrechtvaardige als voorbarige aanvallen die aldus, zonder den Bestuurder te raadplegen, in zijne afwezigheid binst de vacantie, tegen de muziekschool in 't openbaar zijn gedaan.’ Gebrek aan plaats verhindert ons vooralsnu dit schrijven op te nemen, dat eindigt met de volgende verklaring: ‘... Ik heb, zegt de heer Benoit, de hooge verantwoordelijkheid op mij geladen de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen te vestigen, en dit tegenover den Gemeenteraad, die gezamentlijk met het Staatsbestuur, mij naar Antwerpen riep in 1867, om er die School te scheppen, en tegenover het gansche vlaamsche land. - Die zending zal ik tot het uiterste vervullen... Vereerd met het vertrouwen van Staat en Stad heb ik niets anders gedaan dan wat dit vertrouwen kon versterken. En om die volmacht te verdedigen, blijf ik. Van deze volmacht heb ik overigens geen gebruik gemaakt dan om eene zuivere en redelijke Muziekschool te stichten en den slenter en het vooroordeel uit te roeien.’ Beeldende kunsten. - Ziehier den uitslag van den wedstrijd voor Beeldende Kunsten dit jaar voor de eerste maal door de Koninklijke Akademie van België uitgeschreven: - Beeldhouwkunst: prijs van 1000 fr. M. Xavier Mellery, van Brussel. Schilderkunst: prijs van 1000 fr. M. Jan Cuypers van Leuven. - Met genoegen lezen wij in het ons vriendelijk toegezonden ‘Burgerswelzij’ van Brugge, dat de Commissie tot oprichting van het monument Breydel en De Coninck thans eindelijk voor goed de hand aan het werk slaat, met het vaste voornemen niet meer te ruste vooraleer het nagestreefde doel bereikt zij. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Julius Sabbe, professor, is tot secretaris benoemd in ver vanging van M. Karel Versnaeyen. - Het aan den dichter Dautzenberg opgericht gedenkteeken is den 23 September jl. plechtig onthuld geworden. Te dezer gelegenheid werd de officiëele redevoering namens de Commissie uitgesproken door Prof. Van Driessche, die hierbi welverdiende hulde bracht aan Dautzenberg's nagedachtenis, als dichter, als mensch, en als Vlaming. Na hem voerden nog het woord: MM.F. Van de Sande, die een gedicht van Em. Hiel voordroeg, Crabbe, F. Van Bergen, Scherpenzeel, Torfs, Wouters, Jan Boucherij en ten slotte M. Frans De Cort, om als schoonzoon van den verheerlijkten dichter de aanwezigen te bedanken. Necrologie. - Theodoor De Backer, leeraar bij 's Rijks Middelbare school te Gent, overleden te Meulestede, in nauwelijks 23 jarigen ouderdom. Innig verkleefd aan de Nederlandsche taal, was hij een der ieverigste kampers voor de miskende taalrechten der Vlamingen. Hij was sedert jaren Secretaris der Vlaamsch-en volksgezinde maatschappij De Eendracht van Meulestede, waaraan hij onberekenbare diensten heeft bewezen. Ook op het gebied der letterkunde was De Backer in zijne ledige uren werkzaam. Behalve eenige losse stukjes in tijdschriften of jaarboekjes geplaatst, heeft men van hem een voortreffelijk Handboek over Volksgezondheidsleer. Zijn afsterven wordt door allen die hem kenden zeer diep betreurd. Verschenen werken. - Het Nederlandsche Volk, geschetst in verscheidene tijkvakken zijner ontwikkeling, door J.W. Hofdijk: 1ste aflev. Amsterdam bij Funke. - Prijs 0.25 gl. per aflevering - Middelburg en Omstreken, geschetst door F. Nagtglas. Middelburg bij J.C. en W. Altorffer. - Prijs 0.40 gl. - De twee Vrienden, zedenschets door Hendrik Conscience, met platen door Edw. Dujardin. Antwerpen bij Van Dieren. - Tusschen licht en Donker, drie oorspronkelijke verhalen door J.L. Wertheim. Amsterdam bij gebroeders Binger. - Prijs 3.50 gl. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde en kunst. Novelle. I. 't Ging er in het atelier van den beroemden Nederlander Gerard Douw (1) te Leyden dikwijls vroolijktoe, toen de schoone Anna Smijthers uit Gent nog als leerlinge bij hem werkle. Na veel bidden en smeeken had haar vader eindelijk het besluit genomen zijn talentvol kind bij eenen meester in de leer te doen, en slechts het vooruitzicht, dat zij eenmaal door de uitoefening van de door hem tamelijk geminachte kunst ‘een goeden stuiver’ zou kunnen verdienen, zoodat hij zelfs een rijk man zou kunnen worden, overhaalde hem eindelijk om zijne dochter naar Leyden te vergezellen en haar aan de zorg van Douw over te geven. Diens vrouw was eene verre bloedverwantte van zijne echtgenoote, wie de geboorte harer dochter het leven had gekost. - Voor de eerste maal trad Anna uit eene vreugdelooze jeugd in het licht, in een helderen, warmen atmospheer van liefde, waarin zij zich geheel kou toe wijden aan de door haar tot nu toe slechts heimelijk aangebeden kunst. Tot vreugde van allen die haar zagen, bloeide zij thans als eene roos, en haar rijk talent ontwikkelde zich met verrassende snelheid. Het atelier van Douw was groot, op het noorden gelegen, vol zacht licht, en het blanke water van eene stadsgracht vloot onder het venster heen. Er heerschte in dat koele vertrek eene overdrevene orde, en de meester ving dan ook nimmer aan te werken, vòòrdat elk stofje zijne bestemde plaats had gevonden. De blonde Anna stond altijd reeds ijverig te schilderen voor den ezel, als Douw nog geduldig wachtte en de stofjes naoogde, hoe dezen in de zonnestralen dansten. Wanneer die stofwolk eerst behoorlijk was {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} neêrgevallen, nam hij langzaam uit een goed gesloten kast zijn palet met al de toebehoorten, wreef zeer voorzichtig zijne verwen en ving daarop aan te schilderen. Zijnen leerlingen was het verboden in dien tusschentijd veel heen en weêr te loopen - en dit viel vooral den vurigen Frans van Mieris moeielijk, die liefst alle vijf minuten van ezel zou hebben verwisseld. Anna had haar bruin kleed, dat in zware plooien hare schoone gestalte omsloot, hoog opgeschort, opdat het niet op den grond zou slepen, bij eene onwilkeurige snelle beweging, waardoor eene stofwolk zou zijn ontstaan; - en inderdaad zij hoefde zich niet te schamen, dat men hare voeten zag, want die hadden in de hoog gehakte schoenen het uiterlijke als die eener prinses. De nauw sluitende contuche verraadde de meest bekoorlijke vormen en uit de gedofte opgeslagen armsmouwen staken handen, die door Frans van Mieris herhaaldelijk verklaard werden de schoonste van Nederland te zijn. Ongelukkig stond de ezel van Anna zòò, dat de jeugdige leerling slechts zelden, en alleen bij eene wending van haar hoofd, haar fijn profiel en de rozenkleurige wangen zag. Maar daarom bewonderde hij des te meer de goudkleurige lokken, die aan het achterhoofd sierlijke vlechten vormden, en te midden uit een aantal kleine krullen op den rug nederdaalden. Er bestaat een betooverend schoone beeltenis van Frans van Mieris uit zijne latere jaren, waarbij hij zich zelven heeft geschilderd, zittende voor den ezel, in zwart fluweel gekleed, het vroolijke koene gelaat naar den beschouwer gewend, terwijl de bekwame hand, omhuld door rijke kanten, over de leuning van eenen stoel hangt. Naast hem staat eene meisjes-gestalte, juist in de houding zoo als Frans van Mieris Anna elken dag in het atelier van Douw zag. De slanke rug, de wonderschoone hals en nek, omgeven door eene gouden keten het rijke haar, een deel van eene wang en de blanke meisjeshand - dat alles is meesterlijk uitgevoerd. Op den ezel zelf staat een flauw aangelegd portret: een vrouwenhoofd, blond en liefelijk, met lachende oogen; - 't is het portret van de jeugdige leerlinge van Gerard Douw. Ter zijde staal een bas, ter herinnering aan de vroolijke muziek, die men zoo dikwijls hoorde in het atelier van den beroemden meester, - en op den achter- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} grond ziet men vrouw Katharina met versnaperingen voor haar gemaal en zijne leerlingen. Men ‘musiceerde’ inderdaad dikwijls in het atelier te Leyden. Zoodra Douw moede, of het weder grauw en donker was, moest Anna met hare liefelijke stem zingen, of de beroemde schilder Terburg kwam met zijne viool, terwijl Frans van Mieris op den bas speelde. Hel verdroot hem dikwijls, ja, niet zelden werd hij toornig, dat Anna zich nimmer geroerd betoonde, bij de geweldige klaagtonen en zuchten, die hij aan zijn instrument wist te ontlokken, en al de smachtende blikken, waarmede hij ze begeleidde, en waarover zij slechts schelmsch lachte. Zijn licht ontvlambaar hart stond, bij verandering, reeds sedert geruimen tijd in lichtelaaie vlam voor de leerlinge zijns meesters. Het meisje echter deed, als verstond zij hem niet, hoe duidelijk hij zijn gevoel ook te kennen gaf; tij schertste op vroolijken toon, stelde zich aan als was zij doof voor zijne liefdesverklaringen en gaf hem ten slotte ronduit te kennen, dat de lichtzinnige en vroolijke Frans van Mieris haar duizendmaal beter beviel dan de zwaarmoedige en stille. Het vrouwenhart is al een zeer zonderling ding; - de bekwaamste hand weet dikwijls geene snaar aan te roeren, die aanslaat, terwijl 't menigmaal gebeurt dat het den meest onhandige gelukt. En het hart van de schoone Anna, dat weerstand kon bieden aan het vuur der koene oogen van eenen Frans van Mieris, smolt voor de blikken van den jeugdigen beeldhouwer Jacob Heers, die pas uit Rome was teruggekeerd, en het atelier van Gerard Douw bezocht. Sedert zijne aankomst werd er nog veel meer ‘gemusiceerd,’ want Heers kon meesterlijk de luit bespelen. - Hoe zalig was het haar dit aan te hooren! - Nu en dan verleide hij met geestdrift van de wonderen van Rome's kunstschatten en gewaagde van dien eeuwig blauwen hemel. Wat luisterden dan allen, - zelfs de ongeduldige Frans van Mieris, - doch meest, allermeest de blonde Anna! Met eene uitdrukking van aandachtige bewondering hingen hare blauwe oogen aan het donkere, ernstige gelaat van den verteller, en zij werden slechts dàn neder geslagen, wanneer de zachte blikken van den jeugdigen beeldhouwer de haren ontmoeten, - hetgeen echter dikwijls geschiedde. Altijd gloeiender werd het {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} rood op de heldere wangen van het meisje, steeds onrustiger hare ademhaling, steeds hemelscher heur lachje; - zòò bloeide zij in het atelier van Gerard Douw, - zòò ontwikkelde zij onder den invloed eener eerste gelukkige liefde. II. Vrouw Katharina werd weldra de vertrouwde van het oververvulde meisjeshart, en naar vrouwenaard wierp zij zich dadelijk op als de beschermgeest der minnenden. Zij wist het zòò aan te leggen, dat Anna altijd, in het schemeruurlje, naast haar voor het venster zat, dat op de straat uitzicht had, en nimmer bleef Jakob Heers in gebreke voorbij te komen, bescheiden te groeten en binnen te komen. Het toeval wilde gewoonlijk, dat de vrouw des huizes plotselings ‘allerlei gewichtige zaken’ had te doen en beide jongelieden alleen liet. In de keuken liep al dikwijls een ketel over, en de kat in het huis van Gerard Douw, was snoeplustiger dan eenige andere in geheel Leyden!... Dan keuvelde Anna, zoo geheel zonder getuigen, met haar vriend. Het gesprek was eigenlijk slechts fluisteren, - ach, het blonde kopje durfde te nauwernood opzien. Somwijlen ook geschiedde het dat eene flinke, krachtige mannenhand van buiten de vensterglazen aanraakte, - waarschijnlijk om de bloempotten wat terecht te zetten?... Die arbeid kostte niet veel moeite, maar toch haastten zich rooskleurige meisjes-vingeren om die hand wat te helpen, en of het spel sprak, altijd werden zij vast gehouden in warme genotzalige gevangenschap - tot dat vrouw Katharine kwam en de vingers uit hunnen kerker werden verlost. Niet zelden schrikten de minnenden evenwel op onzachte wijze op: - uit den eenen of anderen hoek werd de jonge beeldhouwer door eene raap getroffen in volle borst, - het regende aardappelen in de bloemen, of wel hoorde men een schel gefluit of een spotziek lachen. Van waar dat toch komen mocht? - Gerard Douw, wiens oog alles, tot het fijnste haartje, elke porie in 's menschen gelaat opmerkte en wiens hand het dan overbracht op doek of paneel, scheen tot verbazing van allen voor deze liefde blind te zijn. Maar des te {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} scherper zagen de vurige oogen van van Mieris, wens hart van toorn en verbitttering kookte. Tot nu toe had hij wellicht zijne liefde voor de schoone Anna als een aangenaam tijdverdrijf beschouwd, meer althans dan als heiligen ernst. - maar nu was zijne mannelijke ijdelheid gekwest, en zulke wonden werden destijds, zoo min als thans, ooit geheeld of genezen... - Was Jakob Heers niet kleiner dan hij? - diens ranke gestalte kon niet in de schaduw staan van de schoone figuur van Frans van Mieris; - beweerden niet alle schoone meisjes en vrouwen in Leyden, dat zijne zwarte oogen de schoonsten der wereld waren? ---- wist hij niet bij ondervinding dat geen meisje, dan Anna Smythers van Gent - zijne welbespraakte lippen en zijn lachje vermocht weêrstand te bieden? - En toch gaf de blonde Anna aan zijn onaanzienlijken kameraad boven hém den voorkeur! 't Liefste zou hem geweest zijn om dien Jakob Heers eens flink aan te pakken en hem over alle landen heen naar Rome terug te werpen, van waar die rustverstoorder was gekomen, en dan de blonde Anna naast zich op een vurig paard te zetten om te jagen, te jagen naar de uitersten hoek der wereld, - die het verst van Rome verwijderd was; - wààr die hoek lag dat was hem precies gelijk. Daarbij kwam nog dat hij het schoone meisje niet zoo dikwijls meer zag als vroeger; - Anna liet zich zelfs niet zoo regelmatig meer zien in het atelier. III. Eene vrouw, die bemint, vergeet alles voor de liefde. Dat is haar hoogste goed in den hemel en op aarde. Zòò was het, zòô zal het steeds zijn met alle vrouwen, die een hart hebben. De leerlinge van Douw zat dus dikwijls uren lang in haar kamertje, in plaats dat zij voor den schilderezel stond, en droomende waren hare oogen op de drijvende wolken gericht; - zij dacht er dan over na hoe haar vader den jeugdigen beeldhouwer wel zou ontvangen, wanneer hij eenmaal naar Gent zou gekomen zijn om hem te zeggen: ‘uwe dochter wensch ik mij tot vrouw.’ Die droomerijen, zulke gedachten, zulke vragen werd zij nimmer moede. Gerard Douw begon zich langzamerhand te verwonderen over de {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} nalatigheid van zijne eenmaal zoo vlijtige leerlinge. Die verwondering gaf zich ten slotte luide lucht. Trouwens, Frans van Mieris wond hem dikwijls op door spotzieke vragen en opmerkingen. Gelukkig was vrouw Katharina altijd bij der hand om haren echtvriend gerust te stellen, zoodat hij ‘het kind’ haar gang liet gaan. 's Avonds was men toch altijd als naar gewoonte bij elkander, en dan zag Anna er zòò gelukkig uit, hare stem klonk dan zòò prachtig schoon, wanneer Jakob Heers haar op de luit begeleidde, dat er van een kwaad humeur van den meester geen sprake meer was. Zoo vloden dagen en weken heen; - doch daar verscheen plotseling de oude Smythers uit Gent in het atelier van Gerard Douw, en eischte in korte, bondige woorden zijn kind op, aangezien zich in zijne woonptaats een aanzienlijke minnaar had voorgedaan, dat toch altijd het beste is voor zulk een arm en hulpeloos ding, als een meisje nu eenmaal is. Hij gaf ook niet onduidelijk te verstaan, dat men hem op geheimzinnige wijze kond had gedaan, dat zijne dochter toch eigenlijk niets goeds had geleerd en bovendien geene bijzondere vlijt aan den dag legde, ja, zelfs van dag tot dag trager werd: Zonderling genoeg had hij den aanstaanden schoonzoon maar dadelijk medegebracht: - 't was Lucas Smaert, de rijkste molenaar van Gent, met wiens uiterst wel doorvoede persoonlijkheid de oude zijne dochter op de aangenaamste wijze trachtte te verrassen. Maar hoe bleek werden die rooskleurige wangen bij het zien van dien man! Zelfs was het haar niet mogelijk haren vader vroolijk te gemoet te gaan; radeloos en bevende stond zij tegenover hem, en de oude Smyters geraakte niet weinig uit zijn humeur, toen die schoone oogen tranen stortten. Wel is waar waren destijds de kinderen gewoon om de ouders blindelings te gehoorzamen - maar als er tranen in het spel kwamen, dan viel er op die gehoorzaamheid nog al wat af te dingen. Zoo verklaarde dan ook de schoone Anna, - die niet den minsten indruk op den molenaar Lucas scheen te maken - dat zij haar vader wilde volgen en als een trouwe dochter bij hem wilde blij- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ven - maar wat den toekomstigen gemaal aanging, verzocht zij, aangemoedigd als zij werd door allerlei teekens en wenken van vrouw Katharina, eenige jaren bedenkens. Daarop barstte de toorn van den oude los; hij verwenschte het atelier van den beroemden Gerard Douw en vloekte het oogenblik, toen hij er toe gekomen was om haar naar Leyden te zenden. - ‘Nu is ze nergens meer goed voor op de wereld!’ - riep de oude uit, en sloeg zòo op de tafel dat er een stofwolk naar boven steeg, tot ergernis van den meester, - ‘want waar dient een meisje anders toe dan om te trouwen?! Ze heeft toch niets meer geleerd, dan 't geen duizenden haar na kunnen doen, - en dus zal ik altijd arm blijven en zij met mij!’ Toen stond Anna trotsch op, en met gloeiende wangen en bliksemende oogen sprak ze: ‘- Wacht nog wat vader, vòòr dat ge mij veroordeelt en mijn meester hoont! - Laat mij hier voor uwe oogen een proefstuk afleggen, om u te bewijzen, dat ik bij hem mèer heb geleerd dan alle anderen; - laat mij u toonen, dat ik met mijne kunst genoeg verdienen kan, om niet gedwongen te worden mijn leven lang de geldzakken op de schouders te moeten dragen van een man, dien ik niet bemin - en, als ik mij schitterend van die proef kwijt, laat mijn hart dan de vrije keuze. Leg ik haar niet voldoende af, dan keer ik nog heden met u naar Gent terug en zal binnen acht dagen de vrouw van Lucas Smaert zijn.’ 't Ging hoe het ging, de oude Smythers moest wel ‘ja’ zeggen, want zijn kind kwam hem op dat oogenblik voor cene koningin te zijn, zòò trotsch en gebiedend stond zij voor hem, terwijl hare blonde vlechten haar hoofd als eene kroon sierden. De rijke molenaar stootte hem echter aan den arm en fluisterde: - ‘Laten we maar terugkeeren. Die prinses is mij te grootsch voor mijnen molen, en er zijn toch nog meer meisjes in Gent.’ De oude echter legde geruststellend de hand op de knieën van den molenaar, doch sprak geen woord; - ze schoven meer en meer naar elkander toe en wachtten op de dingen, die daar komen zouden. - Anna zette zich aan de tafel, sneed van een blad perkament een stukje af ter grootte van eene boon, mengde de kleuren en begon te schilderen. Niemand in het atelier bewoog zich - 't {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} was er doodstil - de meester bemoeide zich oogenschijnlijk niet met hetgeen er voorviel en arbeidde. - Frans van Mieris echter stond met een vertoornd gelaat voor zijnen ezel en gaf de vrouw van eenen raadsheer, wier portret hij schilderde, een blauwen neus en een groenen halskraag. In de half geopende deur op den achtergrond stond vrouw Katharina doodsbleek en met gevouwen handen; over haren linkerschouder kon men nu en dan het fijngevormde gelaat van den beeldhouwer aanschouwen, wiens van liefde stralend oog daarop het schilderende meisje rusten bleef. - De wilde rozen daarbuiten bogen zich als nieuwsgierig naar de vensterruiten; de vlinders aarzelden, uit vrees van te storen, de vleugelen te bewegen, en de spreeuwen en musschen vertelden luide elkander, en allen die het hooren wilden, - dat het daar binnen in het atelier niet zòò was, als 't wel zijn moest. Maar nu en dan zag Anna van haren arbeid op en dan vloog haar vluchtige blik over de gestalte van den rijken molenaar en week de diepe ernst van haar gelaat, terwijl een schelmsch lachje over haar betooverend gelaat toog. 't Duurde niet lang of Anna Smythers stond op, liep naar Gerard Douw en zei: - ‘Gij zult 't éerst mijn proefstuk zien, - gij zult uitspraak doen of het werk good is of niet.’ Daarbij legde Gerard Douw het kleinste schilderstuk, dat ooit de hand eens kunstenaars schilderde, in het holle gedeelte van zijne rechterhand en bleef er met verwondering op staren. Toen sloeg hij de oogen op tot het ingespannen gelaat van het meisje en zeide: ‘Kindlief, gij hebt méer geleerd dan ik vermocht u te leeren. Dit werk kan niemand in geheel Nederland u nadoen; de Hemel mag welen waar gij die kunst hebt opgedaan; - maar gij kunt hem dankbaar zijn; gij hebt het voortreffelijkste geschilderd wat mijne oogen ooit aanschouwd hebben!’ Daarop naderde hij den ouden Smythers en den rijken molenaar, die zijne groote oogen zoo wijd, als maar mogelijk was, openzette, om in de holte van Douw's hand te zien. Toen keken zij ten hoogste verbaasd, en Frans van Mieris keek hen over de schouders en zag dat op de ruimte van eene boon een betooverend schoon {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} stukje schilderd was, voorstellende eenen windmolen met wieken, een dikken molenaar, die sprekend geleek op Lucas Smart, wagens met zakken beladen, paarden en knechts, alles dicht op elkander gedrongen, maar toch duidelijk en goed geacheveerd. Toen schoof de strenge kunstrechter zijn kapje van het éene oor op het andere en zeide zachtjens: ‘Ze heeft gelijk - dat kunnen we haar niet nadoen, en ze is dus toch vlijtig geweest, en ze héeft iets geleerd; we hebben dus geen andere geldbron noodig!... Lucas Smaert, jongen, ge moet van de princes afzien;... 't is waar er zijn nog meer meisjes te Gent. We zullen er te zamen eene voor u uitzoeken. Anna kan hier blijven schilderen.’ - ‘Neen, neen vader, neem mij met u mêe,’ riep thans het schoone meisje vroolijk uit, ‘ook ginder kan ik schilderen... wanneer,.. wanneer gij 't toestaat, dat er nog een met ons medegaat,... die eigenlijk mijn voornaamste leermeester is geweest...’ En vòor dat de oude antwoorden kon, stormde Jacob Heers het atelier binnen en viel in de eerste verwarring den dikken molenaar om den hals - en kuste hem zòò vurig, dat Gerard Douw het raadzaam vond hem op zijne vergissing opmerkzaam te maken. Toen volgde een mengelmoes van vragen en antwoorden, lachen, zuchten en weenen, tot dat eindelijk de minnenden hand in hand voor den vader stonden, die eigenlijk in 't geheel niet wist wat hij zag. - ‘Maar kan hij òok wat buitengewoons?’ vroeg Smythers na eene wijle, terwijl hij wees op den beeldhouwer. - ‘Ongetwijfeld!’ riep Frans van Mieris spottend uit. ‘Hij kan steen week maken, en...’ - ‘Uwe dochter een goed en toeder echtgenoot zijn!’ viel Anna van Mieris in de rede, terwijl zij haar lief hoofdje aan de borst baars vaders legde. Frans van Mieris echter nam Lucas Smaert onder den arm en ging met hem naar builen... omhein den windmolen van Leyden te toonen. *** {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schilderstukje, het ‘en miniature’ van de later beroemd geworden schilderes Anna Heers Smythers wordt thans nog in Gent als een wonderwerk getoond. Zoo veel schoons als het penseel van die gelukkige, minnende vrouw ook wist te scheppen, nimmer beproefde zij haar talent weder om miniaturen te schilderen. Zij wist dat zij nimmer de eerste proeve kon overtreffen of evenaren die god Amor haar had ingegeven. Elisa P..... Hendrik de dronkaard. Eene ware geschiedenis. I. 't Was in de maand December en buitengewoon koud. Een scherpe noorderwind loeide door den sneeuw, die bij dikke vlokken den grauwbewolkten hemel ontviel. Eenzaam en verlaten waren d straten der stad B... Hier en daar slechts bemerkte men een mensch, die zich op om zijne levensbehoeften op straat wagen moest, en zich met snelle schreden huiswaarts spoedde, om bij den haard eene aangenamere plaats te vinden. Doch verlaten wij de straat, om eens een blik te werpen in gindsch armoedig kamertje. - Zie, eene slechte tafel en een paar manke stoelen, een gebarsten kacheltje, waarin geen sprankel vuur meer te b merken is, en verder in eenen hoek een ellendig strooibed, is al het huisraad dat men er aantreft. In dit armzalig verblijf zit eene nog jonge vrouw met haar kind op den schoot, dat nauwelijks een jaar oud schijnt te zijn. Zie hoe de ijskoude wind, die bijna onverhinderd door de gebroken vensterruiten en de gespletene deur binnendringt, hare met slechte kleederen bedekte leden doet huiveren... Bittere tranen vloeien over hare bleeke wangen, en haar {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} van honger en koude schreiend dochtertje wanhopig tegen hare van melk beroofde borst prangend: ‘Arm kind!’ zuchtte zij, ‘gij hebt honger, niet waar? gij moet de koude nog harder gevoelen dan ik!... En toch, wat kan ik voor u doen? Helaas niets; er is geen stukje brood meer in huis!...’ Geen brood meer in huis!... Oh, hoe verschrikkelijk klinken die woorden! - En zeggen dat hij die vrouw en kind door zijn werk het brood zou kunnen verschaffen, thans zijn lijd en geld in de kroegen verkwist! dat hij, echtgenoot en vader, aldus twee hulpbehoevende wezens aan de grievendste ellende ten prooi geeft!... Wat verschil in den toestand van thans, tegenover dien van een zestal maanden geleden! - Wij hebben die lieden gekend, toen in het huisgezin van Hendrik den metsersknaap nog geen de minste nood heerschte. Maar dan ook, dan was hij nog niet aan dien ongelukkigen drift tot den drank verslaafd; dan was hij nog een braaf en oppassend werkman, die zijn genoegen vond in van's morgens tot's avonds voor het onderhoud van vrouwen kroost te zorgen. - Oh! hoe gelukkigvoelde hij zich dan, wanneer hij van zijn werk t' huis komend, zijn lieveling op den schoot zijner Louise omhelsde en zijne vrije stonden in gezelschap van die twee hem dàn zoo duurbare wezens mocht doordrengen!... Maar helaas, thans is dat alles veranderd! Slechte gezellen uit zijne jeugd hebben hem op het dwaalspoor gebracht: Om Hendrik even als zij onder de macht van den drank te brengen, hebben zij in zijn hart het vuur der jaloezie ontstoken, hem door allerlei schijnredenen tegen zijne brave vrouw en zijn schuldeloos kind verbitterd, en hem zòò allengs tot een gewetenloozen, verachtelijken dronkaard gemaakt!... Al deze gedachten vliegen thans de ongelukkige Louise door het hoofd, en doen haar al het grievende van haar verlaten' toestand nog dieper gevoelen. Op eens wordt zij uit hare smartelijke overpeinzingen gerukt, door een geklop op de deur. - ‘Kom binnen!’ roept de vrouw met half in tranen gesmoorde stem. En een bekende metsersgast, dien zij wist dat bij denzelfden baas als haar man werkte, trad het vertrek binnen, met det vraag: - ‘Is Hendrik t' huis?’ - ‘Neen Pieter...’ stamelde de vrouw, ‘ik weet zelf niet...’ {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'t Is toch iets met hem!’ hernam de werkman ‘zoo in geheele weken bijna niet naar zijn werk omzien! en als hij eens komt dan is 't voor 'nen halven dag. - De baas heeft gezeid, vrouw' dat als Hendrik morgen niet komt, hij een ander in zijn plaats zal aanstellen; want het werk presseert, ziet ge, en de baas... zijn geduld is ten einde.’ - ‘Heeft hij dat gezeid?...’ vroeg Louise verschrikt. ‘Och toe, Pieter, doe toch eens een goed woord bij den baas; 't zal aan mij niet gelegen zijn zoo hij morgen niet op zijn werk is.’ - ‘'k Zal het doen vrouw,’ antwoordde de metsersknaap, terwijl bij het kamertje verliet en in 't heengaan nog een medelijdenden blik wierp rond dit ellendig verblijf. - ‘Och God!’ kreet Louise radeloos de hand aan 't voorhoofd slaande ‘de baas zal een ander in zijn plaats stellen! De laatste hoop wordt mij dan ontnomen!... Ach Hendrik! Hendrik! gij die werk hebt, nu dat er zoovele menchen zònder zitten, en die niettegenstaande... - En toch,’ zei ze plotseling rechtstaande, ‘met hier zòò te blijven zitten kan ik niets winnen. Welaan! ik wil en zàl weten waar hij is. Ik zal door mijne tranen zijn toch niet ongevoelig hart trachten te verteederen, en hem misschien tot betere gevoelens brengen.’ En met haar kind op den arm, dat zij zooveel mogelijk niet lompen had gedekt, verliet zij ijlings de kamer. II. De avond is gevallen. In eene van die kroegen, welke men in sommige volkswijken der stad in zoo bedroevende menigte aantreft zit, tusschen een aantal drinkebroers, een man van omtrent de dertig jaren. In zijne woeste en door den drank verdierlijk te wezenstrekken, kon men nog de sporen van vroegere mannenschoonheid en wellicht een zweem van thans verstompte goedaardigheid bemerken. Met zijne opgezwollene, rood gekleurde wangen, en weggezonkene oogen ziet hij er nn afschuwwekkend uit, en soms ook heeft zijn verwilderde blik en akelige lach ets dat aan eenen zinnelooze denken doet. Die man is Hendrik, die nauw een half jaar geleden een fiksche werkman, een voorbeeldige huisvader was! De jenever - dit {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel- en lichaamdoodend vergif, - heeft hem in eenen toestand van beestachtige bewustloosheid gebracht, en toch, toch heft hij nog zijn glas in de hoogte en roept met heesche stem: ‘Toe baas, geef me nog 'nen borrel!’ En terwijl hij daar zòò zijn laatsten penning verbrast, het levensonderhoud van zijn gezin aan zijnen lagen hartstocht ten offer brengt, zwerft door de dikbesneeuwde straten zijne noodlijdende vrouw, nu en dan voor een der drankhuizen stil houdend, met pijnlijke aandacht luisterend naar de verwarde dronken stemmen die - nu en dan met vloeken doormengd - daar binnen weerklinken. Eensklaps doorloopt eene pijnlijke huivering Louise's afgematte leden. - Dààr meent zij de stem van haren man te herkennen. Met driftige beweging treedt zij de kroeg binnen... Inderdaad, hij is het! In tranen losbarstende, ijlt zij naar hem toe, met den uitroep: - ‘Ach Hendrik! heb toch medelijden met mij, heb toch medelijden met uw kind!..... Zie, 't is schier dood van honger, en gij, gij verteert hier wat het arm schaapken nog redden kan’ Een oogenblik staarde hij haar met verdwaasden blik aan, en dan, door die onverwachte verschijning of door het uitwerksel van den drank bedwelmd, stort hij als roerloos op den grond. Blijkbaar had dit droevig tooneel zelfs op de beschoukene aanwezigen indruk gemaakt, en zal er, althans voor het oogenblik, wellicht eenigen tot inkeer hebben gebracht. Te vergeefs trachtte Louise den dronkaard uit zijne bezwijming te doen opstaan; alle pogingen waren vruchteloos. De kroeghouder - een dier hartelooze menschen die op den hartstocht speculeeren en voor weinig anders dan voor hun eigen belang hart hebben - de kroeghouder, wien dit tooneel en het geschrei van het kind begon te vervelen, hielp Hendrik op de bank zetten, en zei dan op koelen toon lot Louise: - ‘Ga maar naar huis vrouw; als hij wat zal geslapen hebben zal hij zijne woonst wel vinden.’ De arme moeder niet beter raad wetend, verliet de herberg, ongelukkiger, wanhopiger dan ooit. Als zich zelven en haren toestand onbewust, liep zij als eene uitzinnige, straat in straat uit; totdat zij zich eindelijk, eer zij het zelf scheen bemerkt te hebben, op den boord eenerrivier bevond... {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene helsche gedachte vloog haar door het hoofd. Met strakken, als begeerigen blik staarde zij in het water, waarover het maanlicht als spottend een prachtigen zilverglans wierp. Twee verschillige stemmen spraken thans in haar binnenste. Eene - de stem der Wanhoop - die haar toeriep; ‘Doe het maar; 't is slechts één stap, en uw lijden is uit.’ De andere - de stem der Plicht - die voor raad gaf: ‘Neen, doe het niet; denk aan God; denk aan uw kind!’ De vrees voor Gods oordeel, en boven alles de liefde voor haar kind - de alles beheerschende moederliefde - behield echter de bovenhand en hield haar van de zelfmoord terug. En als om het gevaar te ontvluchten, verliet zij snel den waterkant en begaf zich.:. waarheen? - de ongelukkige wist het zelf niet. Onderwege begon haar kind nog pijnlijker dan te voren te kermen. - Arme moeder! machteloos moest zij het aanzien hoe haar onschuldig wichtje meer en meer honger en koude leed, hoe het van oogenblik tot oogenblik verzwakte!... Reeds meende zij duidelijk de kenteekens van den dreigenden hongerdood op zijn gelaat te bespeuren. En zou ze dàt nog langer kunnen aanzien? Neen zulks kan geen moederhart... Plotselings schiet eene reddende gedachte te binnen. Haar kind zou voedsel hebben!... Doch aan welken prijs? - Bedelen! zij zou, voor de eerste maal van haar leven, tot de bedelarij haren toevlucht nemen. Hoezeer ook haar gevoel van eigenwaarde daarmeê in strijd kwam, - bleef er om baar lieveling te redden, wel eenig ander middel over dan de aalmoes? Bij hare familie kon zij niet gaan; zij had er geene in de stad, en hare ouders woonden in een op vier uren afstand gelegen stadje. Daarbij, had beur vader haar niet verboden nog ooit den voet op zijnen drempel te zetten, toen zij, zijn ondanks, met Hendrik trouwde? Ach ja! en hij, haar echtgenoot, wien zij de liefde en de hulp eens vaders had ten offer gebracht, hoe beloonde hij thans hare liefde?... - ‘Doch geen tijd verloren!’ dacht ze, ‘moed geval! het is voor mijn kind!’ En met verhaaste schreden sloeg zij eene der rijkste straten der stad in. De nacht was intusschen donkerder geworden; de maan had zich {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} achter de wolken verscholen, geen ander dan het licht der gazlantaarnen scheen thans in de straten der stad en de sneeuwvlaag bleef aanhouden. Louise hield voor een prachtig heerenhuis stil, en hief bevend de hand omhoog om aan te bellen... Zou zij het doen? zou zij de schaamte doorstaan? - Ja!... het was immers voor haar kind? Zij belde. Eene meid kwam opendoen; doch nauwelijks had deze gezien wie het was, en nog had Louise den tijd niet gehad eenige woorden te stamelen, of de deur werd weer dichtgeslagen met een: ‘Neen, we geven hier niet aan de deur!’ En echter, deze voor haar zoo hartgrievende woorden konden der ongelukkige moeder den moed niet ontnemen. Een huis verder belde zij wêer aan, en ditmaal gelukte hare poging: haar werd door eene medelijdende jufvrouw een geldstuk in de hand gestopt. Oh! thans toch zou zij voedsel voor haar kind kunnen koopen! Nu verhaastte zij zich, naar eene naastbijzijnde bakkerij uit te zien.... Maar zie! wat mocht toch de reden zijn dat haar kindje thans zoo beweegloos in heure armen liggen bleef?... Met angstig voorgevoel ijlt zij lot onder eenen gazlantaarn en beziet haar dochtertje... Maar, groote God! moet zij hare oogen gelooven? Verschrikt ziet zij nu de oogjes van het kleine wicht zich akelig in hunne diepgezonken kuiltjes verdraaien. Snel brengt zij den mond van haar kind dicht bij haar oor, of het arm schepseltje nog wel ademde... Een snijdende smartkreet ontsnapt haar den boezem:- ‘Dood!...dood!... mijn kind is dood!’ En als ontzield stort zij bezwijmd in den sneeuw neder. III. Toen de arme Louise tot haar bewustzijn terug kwam lag zij in eene warme kamer, op een zacht bed. Een oude heer en zijne dame - twee edelmoedige zielen - hadden haar met behulp van een anderen voorbijganger naar hun huis gebracht. - ‘Waar ben ik hier?...’ vroeg ze, met verbazing om zich heen starend. En dan, met den blik strak voor zich heen gericht, bleef ze eene pooze, roerloos als een beeld, recht op het ledikant zitten; als een verschrikkelijke droom kwam op eens het verledene haar voor den geest. Bitter begon ze nu te weenen, en naar haar kind te {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen. Hoe ook hare menschlievende beschermers haar poogden gerust te stellen, niets hielp; alles wat de ongelukkige ten antwoord gaf, was: - ‘Mijn kind!... het is dood, niet waar? Zeg mij toch waar het is! Ach, laat mij bij mijn kind!...’ Eensklaps, en eer men het haar beletten kon, sprong zij van het bed op en ijlde in de nevenkamer. Dààr zag zij haar van honger bezweken dochtertje liggen, op een net beddeken, dat men daar met derhaast had opgemaakt. Het kind was gansch in het wil gekleed en had een kroontje op het hoofd. Onuitsprekelijk trof haar dit gezicht. Een uitzinnige schreeuw ontvloog haar. Zij greep haar dood kind in de armen, en met de grootste kenteekens der geestverbijstering, wilde zij er meê de kamer uit... Dan op eens bleef ze plotsling als zonder beweging staan, liet zich gedwee het lijkje uit de armen nemen en zag het aan met eene onbeschrijflijke mengeling van diepe smart en uitgelaten vreugde. Een zinnelooze lach speelde om haren mond; - zij lachte... danste.. juichte. - ‘Kom!’ riep zij verder, ‘kom, mijn kind, wij gaan naar vader! Och wat zal hij blij zijn u zoo schoon te zien!...’ De rampzalige! haar reeds zoo hevig geschokt gemoed had die laatste zielsaandoening niet kunnen wederstaan; de arme moeder was krankzinnig! Alle pogingen om haar tot bedaren te brengen waren vruchteloos; - zij wilde dadelijk het huis verlaten met haar kind, zei ze: Men was verplicht haar dit met geweld te beletten. Dat duurde zoo een paar dagen. Intusschen hadden hare beschermers heur kind doen begraven; - doch, nu de arme krankzinnige haar lieveling niet meer zag, sloeg haar waanzin tot razernij over. Van elkeen die zij zag eischte zij haar kind terug, en bedreigde eenieder met den dood. Onmogelijk werd het haar tot kalmte te brengen en de docter was verplicht haar naar het zinneloozengesticht te doen overbrengen, waar zij weldra door eene doodelijke hoofdziekte werd overvallen, - die twee maanden later een einde stelde aan haar ellendig lot. De ongelukkige lijderes bezweek met den naam van haar kind op de lippen. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het was omtrent middernacht, toen Hendrik dooddronken naar huis strompelde. De dronkaard poogde den huistrap op te gaan; doch hier reeds begon zijne straf: Eer hij nog gansch boven geraakt was, struikelde hij, miste den tred en.. plofte loodzwaar van boven tot beneden. Erg gekneusd en gewond bleef hij daar hulpeloos liggen: de andere in huis zijnde personen, die zijn gekerm hoorden, maar dachten dat het weer uit dronkenschap was, sloegen er niet verder acht op. 't Was eerst om zes ure des morgens dat men hem daar liggen vond, ten prooi aan de ijselijkste pijnen. De man werd naar het gasthuis gedragen. Toen hij een paar dagen in het hospitaal lag, aan eene hevige koorts lijdend, vernam hij, van eene kennis, het ongelukkig uiteinde van zijne vrouw en zijn kind - de onschuldige slachtoffers van zijp snood gedrag. Dit bericht verergerde zijnen toestand zòòzeer, dat er wel drie maanden verliepen vooraleer hij in staat was het gasthuis te verlaten. Nu toch scheen hij - helaas! wanneer het te laat was - van zijne hatelijke ondeugd gebeterd... Wat kon het nog helpen? Zijn kind was van honger bezweken, zijne vrouw krankzinnig gestorven, - en onophoudend verweet hem thans zijn knagend geweten dat hij hun beider moordenaar was! Overal waar hij zich thans in zijne stad nog vertoonde werd hij met den vinger nagewezen. Dit niet langer kunnende uitstaan vertrok Hendrik naar Antwerpen; doch dààr ook liet zijn geweten hem rust noch duur. Eindelijk verbond hij zich aan den dienst van een Engelsch schip voor de reis naar Amerika. Sedert dien heeft men van hem niets meer vernomen. Misschien reeds is zijne schuldige ziel voor God's Rechtersstoel verschenen, om dààr rekening te geven over al het onheil dat hij op aarde heeft gesticht. Antwerpen, 1872. Frans Jerotka. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Limburgsche hoeve. Een landelijk tafereeltje. I. In het Limburgsche dorpje K... liggen twee hoeven nevens elkander. De eene - het Molenhof - is een ouderwetsch gebouw en verbergt zich tusschen breedgetakte eiken; de andere - het Nieuwhof - is eene heerlijke woning met groene zonneblinden en een ijzeren weêrhaan. Bachten het huis strekt zich de moeshof uit, en hierover ligt de boomgaard, waar de brecde takken der kroonboomen zich, in den herfst, onder den last der roodwangige vluchten buigen. De boeren, die deze hoeven vòòr eene halve eeuw bewoonden - Wannes Van Wilgen en Jan Pardijs - waren doorbrave lieden, die veel van elkander hielden en voortdurend in de beste eensgezindheid leefden. Beider kinderen, die te zamen gespeeld hadden, waren door den band der innigste vriendschap vereenigd. Dit moest vooral gezeid worden van Govert Pardijs en Marieken Van Wilgen. Govert van 't Nieuwhof was een struische jongen. Blond was zijn kroezelig haar en blauw zijne oogen; levenslust en zielsgenoegen deden zijn wezen glanzen. Zijn vader, die de zaken goed kon klaren, was ‘binnen,’ naar men zeide; en daar zijn Nelleken bij den Heer was, zoude hij de hoeve te Paschen aan zijnen zoon overlaten. Marieken van 't Molenhof was een gevoelvol meisken, in de lente baars levens. Wanneer ze met Govert, haren beminde, ging wandelen en hem een luikje veldbloemen aan bood; wanneer ze bij dalender zonne aan zijne zijde kwam zitten in het priëel, dan was zij waarlijk schoon, dan blonk hare gansche ziel in hare van liefde stralende oogen. II. Nog staan de pinkelende starrekens aan den helderen hemel; {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zweeft de nachtelijke stilte over de velden, en reeds blinkt, met den vroegen wintermorgend, het lamplicht in de boerenwoningen. Het is Nieuwjaar vandaag, en nu staan de kinderen en dienstboden vroeg op om vader en moeder, of den baas en de bazin met den eersten gelukwensch te ‘verrassen,’ Ook de jeugdige Govert heeft het bed verlaten en zit bij de gloeiende kachel, overleggend waar en hoe hij Marieken straks zal te gemoet komen... - ‘Ja, zoo fluistert hij glimlachend, dàt plan is goed: wanneer ze, na de vroegmis, voorbijgaat, dan zal ik haar......’ en luider lachend wrijft hij zich de handen. 't Is acht ure; de jongeling gaat naar het venster en ziet naar den hoek der kerkstraat, langs waar Marieken moet komen; - maar eer hij eraan denkt, stuift de deerne met een: ‘Zalig nieuwjaar! ha, ha, ha!’ binnen. Verrast keert Govert zich om en drukt blozend de hand zijner geliefde, terwijl de vader met zoete druppelkens en wafelkens uit de kamer treedt. - ‘Jongen,’ zoo lacht de oude, ‘dat doet u deugd, he? Maar toekomend jaar, jongen, wanneer uw vrouwken (en hij klopte Marieken op de schouder) wanneer uw vrouwken, zeg ik, u bij 't wakker worden een: ‘zalig nieuwjaar, mijn ventje!’ zal toefluisteren, wel jongen, dan zal uw hart poppelen...’ Govert lachte en Marieken bloosde bij die woorden. Heimelijk nam de jongeling weder de hand der maagd in de zijne; en de vader, die het bemerkte, vulde de glazekens opnieuw, al zeggend: ‘Jandorie! dat is nog een druppelken waard.’ III. Het was een sneeuwachtige februaridag geweest; het trippelende geklop van den dorschylegel had in de schuren geklonken, maar de avond was helder ingevallen: de starren glinsterden en de maan blikkerde op het blanke tapijt, dat de aarde bedekte Bij Wannes Van Wilgen was het gansche gezin rond het knapperend houtvuur vergaderd. In het midden der keuken hing eene koperen tootlamp. De baas rookte zijn pijpken en sprak van het gure weder en de arme menschen, die - zeide hij - nu geen werk hebben en zeker gebrek en koude lijden. Zijne vrouw, eene gezonde, handige boe- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} rin, en Marieken deden het spinnewiel rusteloos snorren. Drie jonge lieden - de zoon, de stalknecht en de werkknecht - zaten bij eene tafel, waarop een spel kaarten gereed lag. De woorden van den baas moesten de aanwezigen ter harte gaan, want allen zwegen en knikten bijwijlen; maar toen de spreker, al kuchend, zijne pijp op het schouwbord lei, kwam de zoon: - ‘Waar mag Govert zoolang blijven?’ - ‘Heeft hij niet beloofd, dat hij om zeven ure zou komen kaarten?’ vroeg de stalknecht. - ‘G... Go... Goverl zal niet l' huis b... bl... blijven,’ hakkelde de werkknecht, ‘hij z.... za... zal...’ - Klop, klop, klop! ging het daar op de voordeur, en: ‘Daar is hij!’ fluisterde Marieken, terwijl zij den grendel terugschoof. - ‘Goên avond! - daar is Govert! - Govert is daar,!’ zoo hiet het, toen de jongeling binnen kwam en met een; ‘Brrr! wat is 't koud!’ zijne rede begon. Ondertusschen had Marieken eenen stoel genomen en plaatste dien nevens den jongen Pardijs met een vriendelijk; ‘Zet u, Govert.’ Daar zag hij zijn meisje in de oogen, lachte haar minzaam toe en ging daarna bij de speeltafel zitten. - ‘H.. h... hartenvrouw is troef,’ sprak de stotterende knecht; en Marieken schoot onwillens in eenen luiden lach. - ‘Ik speel hartenheer uit om ze te vangen,’ lachte de stalknecht.’ - ‘En gij zuil ze toch niet krijgen,’ bevestigde de zoon, op de tafel kloppend, ‘hartenaas is beter!’ - ‘Ik koop dien slag met den nel,’ zeide Govert, terwijl bij naar Marieken opzag. - ‘En toch is de v... vr... vrouw niet v... voor u,’ sprak de spottende knecht; en, schalks-lachend, wierp hij hartenzeven op de tafel. - ‘Ge zijt weêr aan 't kortswijlen, he?’ vermaande de doorbrave huismoeder, terwijl ze het spinrok nam en er een nieuwe vlasdod omwond. Midderwijl zat Marieken in zoele gedachten verdiept; de heilbe- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} lovende toekomst schitterde voor hare oogen; zij droomde zich in den hemel der liefde en telde de zalige genoegens, welke men daarin smaken kan; haar boezem zwol, beur hartje poppelde en.... meermalen brak het haarfijne draadje. Govert, die nu en dan de blikken op haar sloeg, verstond haren glimlach en ried, dat de zoetste hoop haar de ziel streelde. Daar sloeg het tien ure; de jongeling stond op en kwam, terwijl hij de duffelsche jas toeknopte: ‘Tot morgen, slaapt gerust!’ De lieve leerne volgde hem op tot buiten de voordeur; en toen ze blozend binnenkwam, fluisterde haar de stotterende knecht heimelijk in 't oor: ‘Niet w... waar? Marieken, dat b... bevalt u; zeg, k... kl... klopt uw h... harteken niet?’ IV. Warm scheen de maartsche zonne; de weiden begonnen te groenen en wollige katjes hingen aan de wilgestruiken. Zie, daar staat de huiskar van Jan Pardijs, Govert en zijn Marieken - de verloofden - stappen erin, de zweep klikklakt, en schokkend rolt het rijtuig over den keiweg, die naar de stad leidt. - ‘Ik geloof,’ bemerkte een buurman, ‘dat Govert het meent.’ - ‘'k Heb ik mij laten gezeggen,’ antwoordde zijn gezel, ‘dat hunne geboden te Paschen zullen uitkomen.’ - ‘Maar ik versta niet, waarom Pardijs op zoo een figuurken verliefd is?’ vervolgde de buurman. - ‘Hoe?’ - ‘Mij dunkt, dat het rijkste meisje van 't dorp de bruid zoude willen worden bij Govert, die er zoo warmpjes inzit, en daarbij zòò verstandig is.’ - Weet ge niet, dat Marieken een goedhartige, huishoudelijke dochter is, die vast en zeker eene goedhartige, huishoudelijke vrouw zal worden. En dan, waarom moet de geldbeurs altijd te berde gebracht worden? Of meent ge, dat het geluk in de geldkas zit? Zie, ik ben ook getrouwd; jaar in, jaar uit moet ik zwoegen en zweeten om het bestaan te winnen voor mij zelven, voor mijne vrouw en voor ons Janneken; maar ik verzeker u, dat we onder het nederige strooidak gelukkige dagen slijten. Wanneer wij te {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zamen bij den haard zitten, dan ben ik oprecht gelukkig, omdat Katrien en Janneken gelukkig zijn, en wij bedanken den Heer voor zijne milde zegeningen. En des anderendaags begin ik met nieuwen moed te arbeiden. - ‘Buurman,’ zoo zei de andere met een glimlach, ‘gij kunt het schoon zeggen; ge zoudt waarachtig alle jonge lieden trouwziek maken.’ V. De zoele lentezonne heeft de aarde wakker gekitteld; de bloemen doorgeuren de lucht, de vogelen zingen in het woud. Prettig ziet het er uit in de woning van Jan Pardijs...Hoor, daar klinken de lonen van het lied: Mijn goede vrienden, 'k ben getrouwd, En 't zal mij niet berouwen; Ik heb een vrouwken fijn als goud En mag op haar betrouwen; Een vrouwken Vlaamsen van hert en zin En zonder Fransche treken in. En ginder, in den bloeienden tuin, kuieren Govert en Marieken, glanzend van geluk: zij, die dezen morgen tezamen voor het heilig altaar knielden, wandelen te midden de verjongde natuur-waar alles tot hunne jonge harten spreekt van levenslust en liefde. Dudzeele, 1872 Theodoor Sevens Bladvulling. Het grootste gedeelte der vermaarde mannen is uit de werkende klas geboren: Demosthenes was de zoon van eenen smid; Virgilius, van eenen bakker; Horatius van eenen vrijgemaakten slaaf; Theophraste, van eenen voddenraper; La Motte, van eenen hoedenmaker; J.B. Rousseau, van eenen schoenmaker; Molière, van eenen tapiseerder; Quinart, van eenen bakkersgast; Rollin van eenen messenmaker; Massillon, van eenen huidevetter; J.J. Rousseau, Dupont en Beaumarchais van horlogiemakers. Homerius, van eenen bedelaar; Arago, van eenen landbouwer; Kristoffel Colomb, van eenen wolkaarder; Franklin, van een machinist; Herschell van een rondreizenden muzikant; Jacquard, van een fabriekwerker; Oberkampf, van eenen verwer; Stephenson, van eenen mijnwerker; Volta, Fulton en Rumfort, van familiën die van de openbare liefdadigheid leefden, enz. enz. *** {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Het woud. Mijnen vriende Ed. Colinet, Beeldhouwer, opgedragen. Wie denkend langs den woudrand dwaalt, Terwijl het windje ruischt in 't loof, De zonne naar het westen daalt. Hij blijft voor 't rijk muziek niet doof. Hem lokt een wondre kracht Die roept hem toe: geloof Aan de schoonheidspracht, Aan de toovermacht Des wouds! *** En terwijl hem verleidt der blaadrengespeel, Hoort hij de krekel schreien in 't kruid; En terwijl hij weert de braam en struweel Hoort hij de lijster zingen zoo luid. Zal hij dringen in 't woud, het heimlike woud? Hij hoort de krekel schreien in 't kruid; Is het niet der vogelkens oponthoud? Hij hoort de lijster zingen zoo luid. Bouwt de liefde daar niet haar wonderlik nest? Hij hoort de krekel schreien in 't kruid; Waar de liefde wijlt is het daar niet het best? Hij hoort de lijster zingen zoo luid. *** Ziet, daar hotselteene zwarte karre door het woud, Naar het graf vervoert men eenen armen werker; Geene doodsgezangen dreunen troostend - stom en koud Volgt de delver. Immer grover, woester, sterker {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Djakt de voerman op het afgeproste paard, Wen het lastig hijst en stronkelt...zweepgefluit, Norsch gevloek en heesch geroep; Ju! op! vooruit! Is de laatste zang voor 's werkers lijkgevaart. *** De denker zucht: zijn geest gevoelt de klem Der droefheid drukken. Plots ontwaakt in hem De stem der waarheid! Hoort door 't woud weergalmt die stem Met kracht en klaarheid: Requiem! Requiem! Lijder, die nimmer op de aarde mocht rusten, Gij, die al wroetende stervende vielt, Die, ter vervulling der edelste lusten Niet de geringste der middels behieldt... Requiem! Mild is onze aarde met vruchten beladen, Doch in het donker als gulzige maden Kruipen de dwergen verdelgend ten grond, Domheid en armoe verspreidend in 't rond. *** De groene specht lacht op den dennenboom, De kraaie krast... En vol schrik en schroom Zoekt het haasjen in zijn leger schuil Voor het blaffend wolfgehuil. *** Requiem! Requiem! Lijder uw werk werd beloont met verachting, Doch ook gij droogt in uw herte het licht Om te beminnen, de verheevne betrachting Om te gelooven aan kennis en plicht... Requiem! Schoon is de hemel met starren bevonkelt, Maar hier op aarde als de drake, die kronkelt, Tusschen de schoonheid en tusschen de kracht, Houdt steeds de hebzucht boosaardig de wacht. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Het everzwijn knort rond den wintereik, De daze snort... En zoo droef'en bleik Stijgt uit 't moer de mist, als cene schim Zoekend naar wat zongeglim. *** Requiem! Requiem! Lijder, ge wordt nu verlaten begraven, Hadt ge gezwendelt in listigen strijd Stout met geweld of met geld... o de slaven Hadden uw leven met roem dan gewijd. Requiem! Groot is de liefde, ze wil elk ontvangen Maar hier op aarde versmacht men de zangen Galmend als psalmen, met waarheid bezield! Waarheid en liefde wordt ge immer vernield? 't wordt doodlik stil, - ach! zoo aaklig stil... De zon verdwijnt. En zoo koel en kil Wordt het woud; de schaduw kampt met 't licht, Dat plots voor het duister zwicht. *** De vledermuizen zwenken snappend door den hangen lucht, Het windje kreunt in 't kreupelhout, het woudslaakt zucht op zucht. *** Grolt de donder zoo grof? Oel - oel - oel! Daar komt de boschuil met gloeiende oogen, Door de duisterhede Aangevlogen... Hij roept nu schel, dan dof: Komt mede! komt mede! Op het kerkhof- hof- hof! Doodt het gevoel. Dan alleen vindt ge vrede. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorngetoet, jachtgejuich! - wilde jager Rent ge in 't woudt immervoort stoetsgewijs? Hoongelach, hondgeblaf, hoog en lager Klimt, hervalt, kinkt, herschalt, dwars door 't rijs. Grolt de donder zoo grof? Oel - oel - oei! Komt mede!, komt mede! Op het kerkhof- hof- hof! Doodt het gevoel, Dan alleen vindt ge vrede. Rommedom, Traritam! 't woeste leger Rolt en holt, suisebolt, afgemat! Slaat weer op, kantelt neer, feller, sneêger! t Is of 't woudt kraakl en blaakt, bliksems spat!... Grolt de donder zoo grof? Oel - oel - oel! Komt mede! komt mede! Op het kerkhof- hof hof! Doodt liet gevoel, Dan alleen vindt ee vrede. *** O welk een somber tafereel, hoe zonderling verward!. Het is de maatschappij, waarin door nood gepraamd, getard. Het volk te weinig licht, te weinig vreugd geniet... En des in dwaze worstling opwaarts schiet, Ja blindlings vecht en alles waagt, Door dolle driften aangejaagd. *** Wie stelt een einde aan deze wrange gisting! Wie stelt een einde aan laffe krachtverkwisting? Die zonder uitkomst, zonder doel Den geest verstompt. Het volk mei zijn gevoel In eenen bajert laat bederven Van wantrouw, haat en leed, Van domheid, hebzucht, schandezweet, Terwijl het hongrend ligt te sterven. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} *** O Schepper van het machtig woud, Die uwe kracht gestaag ontvouwd, Die door de sterrenpracht het volk beschouwd! o Heer! Heer! zal het nooit uwen steun verwerven? Droppel zachtjes, droppel regen, Zwarte wolken weent nu uit... Boven 't woud klimt traag u tegen, Heimlik klaaggeluid! Rolt thans verder donderkolken, Bliksems doolt de gramme schicht, Mane schemer door de wolken Als der hope tooverlichit. *** De mane zweelt, verzilvert loof en ranken Die glinstren in een nevelwaas gehuld; De boomen siddren als om God te danken, Die met zijn liefdeglans het woud vervult. Een diep geruisen doorspeelt gestruik en twijgen Verheft zich als het orgel in den dom; De wind bazuint en alle boomen nijgen... Ze bidden... o keert de oude lijd weerom? Was niet het woud des Heeren eerste tempel? Vernam het niet der menschen eersten droom? Thans meer verlicht verlieten ztj den drempel Van 't heilig woud... maar voelen in den stroom Des bonten levens nog het harte heimlik blaken Van liefde voor den Geest, die dezen tempel schiep! En als ze in zijne schaduw diepgeroerd geraken Dan roepen zij tot Hem die hen in 't aanzijn riep: *** Woud verfrisch de lucht, beschut ons legen stormen! Woud bevrucht den grond en leer ons steden vormen! Woud bescherm het land, beheersch de wilde zee, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer elk door 't werk in vrijheid zoete vreê Verzoend te leven... Gij siert onze aarde wel met wonderbaren smuk, Met de groenende boomen, Met de zingende boomen *** Heer! Heer! vervul onze droomen Weer zal dan ons gebed in 's wouds geheimnis zweven, Weer zal dan ons gemoed, getuigend van geluk, Gereinigd onder deze stammen lezen: o Heilig, heilig, driemaal heilig wezen! De werker is als mensch verrezen En ieder mensen wil werker wezen, Heil! heil! heen zijn dwang en druk. Onder de groenende boomen, Onder de zingende boomen, Heer! Heer vervul onze droomen: De schoonheid omhelst in liefde de kracht; De waarheid alleen bezit grootheid en macht, Hoort! hoort! hoort! Onder de groenende boomen, Onder de zingende boomen, Een eeuwig bijklinkend akoord Verkondigt des menschen geluk... Heil! Heil! heen zijn dwang en druk! Brussel, 1872. Emanuel Hiel. Bovenstaande gedicht, bestemd om door onzen vlaamschen toondichter Peter Benoit in muziek te worden gebracht, zal deelmaken van een nieuwen bundel ‘Gedichten van Emanuel Hiel.’ Reeds is het werk onder de pers en zal denkelijk binnen kort het licht zien. Even als in zijne vroegere bundels, heeft de dichter zijne poëzie in onderscheidene rubrieken verdeeld, waarvan enkelen thans, behalve hunne dichterlijke waarde, nog de aantrekkelijkheid der actualiteit bezitten: ‘Vlaanderen's lijden en strijden’ - ‘Aan Frankrijk’ - ‘Aan Duitschland’ enz. Verders een liederen-cyclus: ‘Van God en de wereld vergeten’, eene reeks ‘Natuurgezichten’ (waarin ook het Woud voorkomt) en eindelijk een groot lyrisch-dramatisch gedicht, getiteld: Hialmar. Wij achten het overbodig den lezers van ‘de Vlaamsche Kunstbode’ - wien M. Hiel's medewerking veel genoegen doet - dit nieuwe werk aan te bevelen. Geen twijfel of deze uitgave zal den dichter van ‘Lucifer’ en ‘De Schelde’ waardig zijn en bij het Nederlandsch publiek een gunstig onthaal vinden. De Redactie. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Huwelijkskoor. Hoe heerlijk is voor U de morgen Vol hoop en zonnig opgestaan; Hoe geurig - gistren nog verborgen - De bloemen voor U opgegaan! Zij welken niet, en elke zegt: ‘Geluk en zegen in den echt!’ Wat stormen ooit om 't huwelijksbootje gieren, Blijf steeds met moed en hoop het roer bestieren. Niet immer is het kalm en glad Het water dat u voert; Het bruist weleens en plonst en spat, Ten gronde toe ontroerd. Maar al spoedig verzwinden de wolken; Dan weer effen nu worden de kolken, En straalt de zonne weêr Op 't glinstrend water neêr. Dan zweven bloezemgeuren Het luchtruim dour; Dan streelt der vooglen neuren U nog het oor. Dan blikt het minnend oog Vol wellust weêr omhoog. In 't vol genot dier schoone dagen Baart eens de Liefde, uw zorg en lust, Een engel, die, na zomervlagen, U tranen van de wangen kust. 't Zij dan dat U de toekomst zegt: ‘Geluk en zegen in den echt!’ Antwerpen. Walter Van Linden. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Gallicismen en fransche Bastaardwoorden. (1) Mijne heeren. - Zeker hebben velen onder U wel eens vreemd opgekeken, wanneer zij onder het lezen van een Vlaamsch dagblad of het doorbladeren van dezen of genen Vlaamschen roman, uitdrukkingen aantroffen, die slechts de letterlijke vertalingen van Fransche idiotismen waren, en nogtans vernamen, dat de opsteller van dit dagblad, de schrijver van dien roman tevens bekend stonden als warme verdedigers hunner moedertaal. Indien het in menig werk, dat in het Zuiden het licht zag, krielt van zoogezegde gallicismen en neologismen, is zulks dan ook niet te wijten aan minachting voor de moedertaal; - ik zou zelfs het tegendeel durven beweren! Gedurende den hevigen strijd, die in Vlaamsch België sinds meer dan vijf en twintig jaar ter verdediging en handhaving der moederspraak wordt gevoerd, weid de lof der Nederlandsche taal op allerlei tonen gezongen. Volgens hare kampioenen kan zij niet alleenlijk vergeleken worden met welke andere taal ook, maar overtreft zij ze allen! Zij stelden haar voor als het ideaal der talen: zij getuigden van haar, ‘dat zij alle denkbeelden met netheid, juistheid en klaarheid kan uitdrukken, alle fijne onderscheidingen en wijzigingen doet gevoelen, en zich tot alle noodige wendingen, tot kracht, tot zachtheid, tot boert, laat buigen.’ In Vlaamsch België, eischt men dan ook van haar, dat zij een woord levere niet alleenlijk voor iedere behoefte van het bijzonder en openbaar leven, maar ook voor iedere reeds gedane of nog te doene ontdekking en uitvinding. Dat die eisch moeilijk, ja, onmogelijk kan worden bevredigd, begrijpt iedereen; en nogtans beijveren zich onze hartstochtelijke Vlaamsche rond-heads {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit een bastaardwoord uit hunne pen te laten vloeien; immersde vijanden der Vlaamsche Beweging, die (gij weet het, Broeders van Noord-Nederland, uit de Fransche dagbladen van ons land, welke hier bij voorkeur worden gelezen), zeer talrijk zijn, hebben het oog op de Vlaamsche schrijvers gevestigd, en zouden het uitschateren van lachen, indien de zoogenoemde Flaminganten zich op het gebruiken van een Fransch woord lieten betrappen. Maar ongelukkig is het maar al te waar: non omnia verti possunt, en de Vlaamsche puritein bevindt zich, ondanks al zijnen goeden wil en al zijne inspanning, menigmaal in groote verlegenheid: hij bezit zijne eigene taal dikwijls niet genoegzaam, om te weten, of er al dan niet een woord, eene uitdrukking bestaat, om het Fransche woord, de Fransche uitdrukking, die hem gestadig voor den geest komen zweven, weêr te geven. Men zij echter rechtvaardig jegens hem! Indien bij het niet weet, rekene men het hem niet tot schande aan: zijne onwetendheid is het natuurlijke gevolg der opvoeding, die men aan de Nederlandsche bevolking van België sedert 1830 heeft gegeven: het Nederlandsen wordt nauwelijks in België bij het onderwijs gedoogd. Verwondert u dan niet, dat een zeker Vlaamsch dagblad, om een enkel staaltje aan te halen, de Fransche woorden centralisation en decentralisation, die men in de laatste jaren zoo vaak heeft hooren gebruiken, meende te mogen vertalen door vermiddelpunting en ontmiddelpunting, en dat men onlangs in een ander Vlaamsch dagblad heeft kunnen lezen, dat er weêral een Franschman was vernatuurlijkt! Het laatste woord is wel nieuw; maar de zaak zelve, - het naturaliseeren van een Franschman in België, - zóo oud, dat men het niemand, zelfs geenen dagbladschrijver, die zijne taal bemint en zich niet graag van bastaardwoorden bedient,en gedwongen is zoo dikwijls van dit naturaliseeren van Franschen te spreken, mag euvel nemen, dat hij er eindelijk een spinternieuw Vlaamsen woord heeft voor {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgevonden. Ik haast mij echter te verklaren, dat ik, persoonlijk, noch die vermiddelpunting, noch die ontmiddelpunting, noch die vernatuurlijking, al is die dan ook van eenen Franschman, mooi kan vinden, ja dat ik ze volstrekt afkeur. Doch wie redt den armen dagbladschrijver, die maar geene bastaardwoorden wil of mag gebruiken, uit de verlegenheid? In Noord-Nederland is men op het stuk der bastaardwoorden zoo nauwgezet niet als in Vlaamsch België. Wel heeft men er eenen ekel aan alles wat maar eenigzins naar eenen gallicism zweemt of zou kunnen zweemen; maar men bezigt er met een gerust geweten gansche reeksen van Fransche woorden, zonder er zich het minst om te bekreunen, dat men aldus niet al te logisch handelt. Dewijl men hier nog het dierbare kleinood der moedertaal niet dagelijks tegen vreemde indringers moet verdedigen, verleent men gulhartig de gastvrijheid aan hem, die ze maar verlangt, ja men gaat hem te gemoet, om ze hem aan te bieden. Men zij echter voorzichtig! Het is een gevaarlijk spel dat men speelt, en Vlaanderen en Brabant weten sedert eeuwen, dat er volstrekt niets is bij te winnen. Wij, Nederlanders van het Zuiden, wij hebben schrik, wanneer wij Noord-Nederland bezoeken, en daar in dagbladen en tijdschriften lezen van romanciers en romancières, van explicaties en combinaties, van absurditeiten en autoriteiten van consequenties en competenties, van signaleeren, motiveeren en ignoreeren, van annexies en connexies, en zelfs - timeo Danaos et dona ferentes - komt ons de directie van de exploitatie der centraal-spoorbaan wel eenigszins verdacht voor, wanneer zij ons aan uwe stations retourbiljetten al is het dan ook met 50 per cent korting aanbiedt! Wij zijn tamelijk teleurgesteld, wanneer wij in Noord-Nederland, waar wij lessen van taalkennis en zelfstandigheid komen zoeken, in geene pleitzaal kunnen treden, zonder dat onze ooren tuiten van: revindicatoir, praeparatoir, conservatoir, interlocutoir, con- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} tradictoir en petitoir, van surséances of nog erger surchéances, van prescripties, excepties en expedities, van promessen en faillissementen, van subrogaties, organisaties, compensaties, rehabilitaties, cassaties, consignaties en inventarisaties. Met leedwezen zien wij, dat er zijn, die geene gelegenheid laten ontsnappen, om met het weinige Fransch te pronken, dat zij in hunne macht hebben. En het is niet alleen de smalle gemeente, die zich met glas en stras optooit: enkele der Noord-Nederlandsche novelleschrijvers zijn dàn maar recht in hun schik, wanneer zij in hunne werken een brokje Fransch, en nog altijd niet van het beste gehalte aan den man kunnen helpen Zoo las ik vòòr eenige weken in een anders voortreffelijk Noord-Nederlandsch tijdschrift, waarvan ik mij op het ongenblik den naam maar niet kan herinneren, in eene novelle, ik weet ook niet al te wel welken titel zij voert, noch door wien zij geschreven werd, het volgende Fransch: ‘chacun son droit ou le revenge d'une femme honnête... maisvous etes guerre clairvoyant, il me semble... la présence dugluton, du sucre, de l'amidon et du gomme fait de la bière une boisson très nourissante, enz.,’ terwijl men ons elders ‘Soyez-vous à vous mêmes la plus sévère critigue’ voor een alexandrijn en voor Fransch wil doen doorgaan. Op eene andere plaats vindt men, dat een der helden er eene maintinée moest op nahouden, Wat soort van ding eene maintinée is, ben ik tot heden niet te weten gekomen, en vruchteloos heb ik de Fransche woordenboeken van eenen Boiste, eenon Bescherelle, eenen Littrée en eenen Larousse te mijner hulpe geroepen: de novelleschrijver alleen zal mij hier te recht kunnen wijzen.... Doch genoeg! Waarlijk, het is alsof eenigen het met den held uit den Belachelijken Jonker van den Amsterdamschen doktor Bernagie ‘doucer en aangenamer vonden het Hollandsch met Fransch te entrelardeeren.’ En nog wil ik in het geheel van de accenten niet spreken, die op de woorden der Fransche spreuken en aanhalingen scheef {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} en scheel klinkt het niet zoo botse 't, maar telkens op eene verkeerde plaats, nedervallen. Zal er dan nooit iemand opstaan, die, op het voetspoor van den Rotterdammer Huig de Groot, in onze pleitzalen zoowel als elders, al die vreemdelingen door echte Nederlanders zal durven vervangen? en zal het dan altijd waar blijven, dat iedereen, die het zou beproeven, of onze te recht om haren rijkdom hooggeroemde moedertaal geene eigene woorden leveren en de uitheemsche aterlingen verbannen kan, noodzakelijk tegen den slenster en de algemeene onverschilligheid schipbreuk lijden moet? Zeer veel blijft ons nog te doen over! Bij iedere algemeen gevoelde behoefte aan een woord, aan eene uitdrukking, moesten mannen van gezag zorg dragen, dat bruikbare woorden overeenkomstig met den aard onzer tale wierden samengesteld, om in de plaats der vreemdelingen te treden; anders toch is het te vreezen, dat deze of gene dagbladschrijver eene misgeboorte aan den dag brenge, waaraan de lezers allengskens gewoon worden, met ze dagelijks onder betoog te krijgen, en die eindelijk uit de taal niet meer is te weren, daar zij eindelijk ook in de werken der beste schrijvers binnensluipt. Van eenen anderen kant is het te wenschen, dat onze Nederlandsche schrijvers, zoowel uit Noord als uit Zuid, zich mogen onthouden, telkens dat een goed woord in onze taal bestaat, hetwelk hunne gedachte wel uitdrukt, aan een bastaardwoord van dezelfde beteekenis de voorkeur te geven, en dat zij nimmer uit het oog mogen verliezen, dat Vlaanderens eerste dichter voor Noord zoowel als voor Zuid waarheid heeft gesproken, wanneer hij, zich tot het kroost van Artevelde wendende, in heilige geestdrift uitriep: Geen rijker kroon Dan eigen schoon! Dr J.F.J. Heremans. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Peteonella Moens Holland's blinde dichteres, mijne Noordnederlandsche kunstvriendin in België herdacht in 1872, door Mevrouw Van Ackere geboren Doolaeghe. Vervolg. Maar, vergeten wij de Vriendschap niet, dien blijden dageraad in heure duistere eenzaamheid. De brave, de geleerde vrouw, had zich door heur talent en veelvuldige zielshoedanigheden, een groot aantal vrienden en vriendinnen aangeworven. Met meest al de groote vernuften van heuren tijd was zij in letterkundige briefwisseling. Elken zomer kreeg zij van alle kanten uitnoodigingen, en dan ging onze waardige blinde vriendin eenige maanden in de huizen of kasteelen harer vrienden doorbrengen, waar zij het sieraad van het gezelschap was, en de leesvergaderingen onder het drinken van een kopje thonka-thée leven en belang bijzette, door heur geestig karakter en geleerde gesprekken. - Hedendaags duurt dat gebruik nog voort in Holland. Men houdt dààr vaderlandsche voorlezingen; zoowel vrouwen als mannen nemen er deel aan. In Noord-Nederland bemint en waardeert men de Moedertaal, en de voortbrengselen van vaderlandsche schrijvers in al de klassen der samenleving. In België wordt het Nederlandsch bijna uitsluitelijk gelezen door den burgeren werkmansstand. In Noord-Nederland acht eene baron nes of gravin het als huiselijke vreugd, op heur Sofa een der meesterstukken van eigen landgenooten ter hand te nemen. In Belgie rekent de vrouw uit don hoogeren stand het zich tot oneer vlaamsch te spreken of een vlaamsch {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} boek aan te raken. Zij kent Victor Hugo, Alexandre Dumas, Lamartine, maar zij weet niet eens dat de Willems, de Van Duyse's, de Ledegancks, de Van Rijswyck's en meer anderen onze beroemdheden zijn. Even weinig kent zij onze vlaamsche schrijfsters. Wij zouden bijna denken dat wij nog in den tijd leven, toen eene adelijke Dame geen' brief dorst aanraken, door haren hofjonker met bloote hand gegeven, toen die volstrekt op een zilveren schotel of met witte handschoenen moest worden aangeboden! Waarlijk, zoude adellijke juffertjes nu nòg wel dat afkeerig bloed in hare aders gevoelen, als zij op de vlaamsche boeken nederzien? - Al bode men die aan op zilveren schotels, nog zouden ze wellicht uitroepen: ‘Fi donc! c'est du flamand!’ Maar, bedroeft ons de franschgezindheid van den eenen kant, van den anderen zien wij onze Vlaamsche Beweging gedurig veld winnen en langs alle kanten Volksbibliotheken inrichten, die overal om het meest bezocht worden, door onze begoede burgerklas en de beschaafde werklieden. Onze schrijvers en schrijfsters worden gesmaakt en gezocht; de Hollandsche schrijvers hebben hun aandeel in den ontstoken leeslust, die helpen hart en geest verbeteren en den smaak lauteren. Wat wij in de letterkundige of historische werken ven onze Noorderbroeders betreuren en afkeuren, dat is het overmatig gebruik van(fransche) bastaardwoorden, dewijl die schrijvers zulke milde bronnen van de hand hebben om aan onze rijke moedertaal te putten. Om maar één enkel voorbeeld aan te halen zal ik het belangrijk werk: ‘De aarde en haar volken’ noemen, waarin het krielt van bastaardwoorden, iets wat niet weinig den schoonen, bloemrijken stijl van dat keurig tijdschrift ontsier. Wanneer wij met onze franskiljons in woordentwist geraken, nopens den rijkdom onzer taal, zoo is het eerste verwijt dat zij ons naar het hoofd werpen: ‘dat zij zoo veel fransche woorden zien ontleenen door de Nederlanders’, als tegenbewijs van de schoonheid {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} en rijkdom der Nederlandsche spraak. En die beweering is wèl juist, dewijl men bastaardwoorden gaat ontleenen aan eene taal, die betrekkelijk zoo arm is. Wij zegden hooger dat de naam van Petronella Moons hier ingesluimerd was met den laatsten adem van Van Duyse. Deze vlaamsche dichter en geleerde stelde er bijzondere eer in, met haar vriendschapsbetrekkingen aante knoopen, hetgeen gebeurde in 1828. Hij achte haar zóó hoog, dat hij, bij iedere reize naar Holland, haar ging bezoeken en nut en vermaak zocht in heure geleerde gesprekken. Hij schroef ter harer eere een gedicht in rijmlooze latijnsche versmaat, en een ander dat opgenois in zijne Vaderlandsche poezij, bl. 99. III D. en droeg haar zijn gedicht op: ‘De Samaritaansche vrouw.’ Wij deelen hier de opdrachts-verzen van dat stuk mede: ‘ò Moens, o eedle kunstvrieudinne! Noordneerlauds's eer, 'k wijd U mijn toon. Zoo ik een lachjen er voor winne, Is dat mijn dierbaarste eerekroon. Geen vreemde Godsdienst scheidt ons harte, Aartsvijand van dweepzieken twist. 'l Geloof is zuster van de Liefde En wie haar heilgevoel ooit griefde Werd broeder van den ongodist. En volkshaet (pest van jonger dagen. Samaritaan en Jood gemeen) Zou die ooit aan uw boezen knagen, Wie God de dichtgaaf schonk ten leen? - Onmooglijk! 't Zuiden scheur' van 't Noorden! Wij reiken ons de vriendenhand; En, immer zusterlijke zielen, Voor wat altaar de braven knielen. De Hemel blijft hun vaderland.’ Ik ook had de eer haar te bezingen in eene Ode, in 1834 opgenomen in de Vaderlandsche oefeningen, I D. bl. 54, en heb met deze eerbiedwaardige vriendin lange jaren briefwisseling gehouden, zoo vertrouwelijk, zoo inniglijk {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} als zusterlijk. Heure oudere vlaamsche vrienden waren reeds lang uit de wereld verdwenen, waaronder Hoogleeraar Kesteloot, van Gent, en de dichter de Borchgrave, van Wacken; deze laatste, die haar een letter- en boezemvriend was en met haar eene trouwe vriendschap onderhield, droeg haar menig gemoedelijk vers op, en bezong haren zegepraal, in 1785 te Wacken, alwaar zij in don prijskamp den eersten palm behaalde. Ook vereerhij haar eens met eene schoone bloedvink, welke vergezeld ging van een lief dichtstukje, dat in dien tijd de bloem der rethorikale zangen mocht genoemd worden, en uit de ziel gevloeid was, even als het Duifjen van Anacreon. Hier volgt de eerste stroof: ‘Vlieg bij eene kunstvriendin: - Wen gij bij het morgenkrieken, Opent op haar schoot uw wieken, Rekent staêg op haare min. Teder zal haer hand u streelen. Nimmer stremmen uwen zwier, En komt - g'haer een deuntje kweelen, - Rusten zult gij op haer lier.’ Tot wedergeschenk kreeg deze hoffelijke vriend eene van heure hand gebreide witte slaapmuts, waarin zijn naam voluit stond, zóó keurig en zôò schoon, dat het werk de bewondering der goede breisters opwekte. Men ziet, na de verdwijning van deze drie goede vrienden, bleef Petronella in Belgie bijna gansch vergeten; alleenlijk nog in mijn hart bleef de brave hier voort leven en trok mijne gedachten somwijlen naar heur graf. Somtijds ook was het mij voldoening heur welgelijkend portret te beschouwen (1) of hare brieven te herlezen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens de betreurenswaardige losscheuring van Zuid en Noord 1830, kwam door de dagbladen de droevigc tijding over dat Jufvr. Moens overleden was. Het sprak van zelfs dat vriend Van Duyse en ik onze smartelijke aandoening in rouwzangen uitstorteden. De zang van den dichter Van Duyse is in handschrift gebleven, daar die nog niet gansch afgewerkt was, toen hij... van de vriendin zelve eenen brief ontving! Mijne Elegie was reeds in de Vaderlandsche Letteroefeningen opgenomen en komt ook voor in het hollandsch werk: Gedachtenisrede over P. Moens, door J. De Decker-Zimmerman en Warnsinck bl. 161. 1843. Dan later vernamen wij door Petronella zelve dat het hare nicht en niet zij was, die men had begraven... Hartelijk lachtte zij om de grap, las ozne treurverzen en dankte ons voor onze innige deelneming in heuren dood, - die verrijzenis geworden was! Vervolgens leefden wij nog eenige jaren in zusterlijke vriendschap in de hoop en belofte elkander persoonlijk te leeren kennen. Edoch dat ontworpen bezoek, die zoo streelende verwachting werd nog immer verijdeld, toen den 3 Januari 1843, op éénen-tachtigjarigen ouderdom de waardige vriendin tot haren Schepper was teruggekeerd, alwaar zij geene blindheid meer te lijden heeft. De dag harer begraving was een dag van levendigen rouw voor heur vaderland, dat diepgevoelde hoe veel het verloren had bij den dood van zijne voortreffelijke schrijfster. Z.M. de Koning, was de eerste om zijne rouwbetuiging aan het sterfhuis te zenden. De Maatschappij Tot nut van 't algemeen vierde zeer plechtig Petronella's nagedachtenis door een aandoenelijk kerkfeest, en deed afzonderlijke koorzangen op muziek brengen, die in den lijkdienst treffend, hoogst verdienstelijk werden uitgevoerd, en een diepen indruk maakten op het aangestroomd en rouwend publiek. De geleerde heeren J. De Decker-Zimmerman en Warnsinck spraken over heur graf roerende lijkreden {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, die in de: herinneringen aangaande P. Moens, in 1843 met heur welgelijkend portret zijn in het licht gegeven. Ik eindig mijne beschouwingen over de zalige doode met de herhaling van twee strofen uit mijne Elegie, haar toegewijd, toen heur voorbarig overlijden ons werd overgebracht. ‘'k Mocht, ach! zoover van u gescheiden, U in verbeelding slechts een dankbre omhelzing biên, En bleef het zalig uur verbeiden, Dat in uw armen mij zou zien: En nu - ga ik nu eens het dierbaar Holland groeten - Voor teeder, zusterlijk onthaal, Moet ik uw somber graf ontmoeten, - God ziet hoe troostloos ik er dwaal! Niets kan mij uw gemis verzoeten, 'k Vraag, 'k zoeku, nooit genoeg beschreid, En niets niets vind ik dan de smarten de eenzaamheid! Had ik uw sterfbed mogen naken, Ik had, met kus op kus, u 't jongst vaarwel gehoôn; 'k had naast uw leger blijven waken, Tot gij den jammer waart ontvloôn. 'k Had de onverbidbre Dood haar prooie zien bestrijden En bij dien toestand overdacht: Gelukkig die der deugd zich wijden, Hun laatste slaap is kalm en zacht. Zóó leerde ik van u moedig lijden, Wen 't doodzweet op mijn wang eens beeft, En mij een teedre vriend den laatsten handdruk geeft’ Vwe Van Ackere geboren Doolaeghe. Dixmude, 1872. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815). De Noordnederlandsche gewesten hadden het onschatbaar geluk gehad den invloed der fransche omwenteling slechts onder zijne goede zijde te ondergaan; wel mocht de tooverkracht der nieuwverzonnen machtspreuk: Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid, ook aldaar de verouderde instellingen van het stadhouder- en raadpensionarisschap vernietigen om op hare puinen eene Republiek te stichten; maar de Bataafsche republiek bleef zich zelve: de broederkus der Sans-Culotten was voor haar niet als voor Zuid-Nederland een Judaskus geweest. Zelfs toen later Napoleon de omruiing van het jonge Gemeenebest had gezworen, en hetzelve had verplicht, op 5den Juni 1806, plechtig den alvermogenden Keizer te verzoeken, dat hij zijnen broeder aan het Hollandsche volk tot koning geliefde te schenken, - zelfs dan werd onder het vaderlijke bestuur van Louis-Napoléon Hollands onafhankelijkheid niet ernstig bedreigd. Wat de letterkunde betreft, de maatschappelijke herleving van 1789 had haar zelfs een krachtvollen aanstoot gegeven, en zij beleefde thans een harer luisterrijkste tijdperken: ‘Onze vaderlandsche dichtkunst’ schreef Helmers aan Tollens, ‘staat thans (1809) op eene hoogte, waarop zij nog nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’ In dit tijdperk immers schitteren de roemvolle namen van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Alphen, Bellamy, Feith, Nieuwland, Bilderdijk, Helmers, Tollens, Loots, Kinker, Van Hall, Wiselius, Immerzeel, Messchert, Loosjes, Spandaw, Van der Palm, Wolff, Deken, Clignett, Siegenbeek, Weiland, Kantelaar, Borger, Kluit, enz., enz. Sedert het tijdstip van Vondel, Cats, Antonides en Huyghens hadden de noordnederlandsche letteren geene schoonere dagen beleefd; men mag zelfs zeggen dat zij intusschen hadden gesluimerd, zoodat menhetnieuwe leven, dat haar thans wederom bezielde, eene ware wedergeboorte mag noemen. Die nieuwe vlucht door de letterkunde genomen, in de noordelijke gewesten, kon dan ook niet zonder invloed blijven op de zuiderlijke provinciën. Ook reeds in 1794 laat De Borchgrave ons in zijn gedicht: ‘De Oefening. - Hulde aan de nederlandsche dichters’ zien, hoede ontluikende vermaardheid onzer noorderburen tot ons was doorgedrongen, om den letterkundigen iever onzer zangers aan te zetten en hunnen smaak te louteren. Het is stellig grootendeels aan dien invloed te danken, dat onze plaatselijke letterkunde in die dagen zich uit de onbeduidendheid verhief, waarin de kloosterlijke geest der twee voorgaande eeuwen haar had gedompeld en allengs eene nieuwe wending kon aannemen. ‘Nu baande zich, zegt Willems (1) een weg tot de kennis der hollandsche letterkunde, welken velen met goed gevolg insloegen; zoodat de hollandsche dichtwerken in Brabant en Vlaanderen meer begonnen gelezen en bestudeerd te worden.’ Wij zijn niet voornemens de verschillige schrijvers, waarover wij zullen te handelen hebben, naar rang van verdienste te bespreken. Niettemin willen wij de eereplaats in onze beoordeelingen slechts verleenen aan dengene die ze verdient. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter-Johan Robyn (1) werd geboren te Vracene in 1768 en overleed te Gent, in 1823. Hij woonde in 1789 nog te Vracene, tien jaren daarna te Herzeele, en omtrent 1811 was hij policie-commissaris te Zele, bij Dendermonde, op welk tijdstip hij zijn eerste werk openbaar maakte. ‘De kamer der Catharinisten van Aalst had namelijk, ten jare 1807, eenen prijskamp uitgeschreven, ter bekroning van een dichtstuk, ‘De Belgen,’ in drie- à vijfhonderd dichtregelen, en den eersten prijs toegewezen aan P.J. De Borchgrave, den tweeden aan D. De Simpel, en den derden aan E. Van den Poel, - zonder het mededingende stuk van Robyn der melding of den druk waardig te achten. Dit verbitterde den man niet weinig. Hij besloot de heeren rechters zelven voor de rechtbank van 't publiek te dagen. Nog in hetzelfde jaar bracht hij dus ter perse: De Belgen, een vijfhonderdregelig gedicht, voorafgegaan van de volgende aanteekening: ‘Daar de kundige en hoogverlichte leden der tooneel- en dichtkundige maatschappij, onder de bescherming der bloedgetuige, de heilige Katrijn, binnen Aalst, niet aan hunnen uitgegeven prijskamp, nopens de Belgen, van den 15 October hebben voldaan, als hebbende beloofd dat de Nederduitsche dichtstukken door een Hollandsch dichtkundig genootschap zouden gekeurd worden, heb ik mijne werken van die dicht- en tooneelkundige menschen (goede hemel!) wedergeëischt; welke stukken zij mij op eene billijke en treffelijke wijze, hoogstwaardig dier Helikonsche bazen, door eene tweede hand, na twee maanden dralens, hebben laten wederhalen, in plaats van ze mij, volgens verzoek, weder te sturen. Zie hier, lezer, de beide stukken, die ik den 9 dezer heb geweest ligten. Gij hebt hierdoor gelegenheid om ze met de prijsstukken te vergelijken.’ Te gelijker tijd gaf hij het dichtwerk ‘De Belgische schilders’ uit, en teekende daarbij aan: ‘Dit stuk diende {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk om het kunstrijk Aelstersch Katrijngilde te toonen dat een enkel voorwerp om vijfhonderd verzen op te dichten vergenoegzaamt, en om die meesters in de kunst hunne grove misgreep te bewijzen, die zij begaan hebben, wanneer zij de Belgen in het algemeen (ter behandeling in zulk een geal) hebben voorgedragen, waaraan men ten minste vijf duizend verzen kan verzingen. Dus verre van vijf honderd.’ ‘Men moet bekennen dat Robyn zijn proces voor de rechtbank der kenners heeft gewonnen. In dichterlijkheid is hij verre boven zijne mededingers: de onafhankelijkheid zijns karakters ademt in zijnen stijl, en leent aan zijne poëtische uitstortingen die kracht en dat vuur, welke wij als het eerste element van een vaderlandsch gezang beschouwen. ‘De ontleding van het gedicht De Belgen komt hierop neer: Voorstelling. - Toestand der Belgen tijdens den aanval der Romeinen. - De slag van Presle; heldenmoed der Belgen.- Landbouw, nijverheid.- Brugge, Antwerpen.- Inquisitie. - Godsdienstigheid der Belgen.- Opstand tegen Spanje. - Overgang der fraaie letteren naar Holland, doch Belgiës voortdurende vermaardheid in het vak der Schilderkunst. - Uitnoodiging om 's lands roem te bezingen. Het werk vangt aldus aan: Een ander mag den roem der dappre franschen zingen, En met hun wakkren held door lucht en wolken dringen, Bazuinen zijnen lof en onafmeetbre daân, Met al het groote, waar hem 't lot meè wil belaân; Hem van den vruchtbren Nijl naar 't schoon Saint-Cloud geleiden, Op de Alpen hem een weg ter eeuwige eer bereiden, Germanje's legermagt doen bukken voor zijn zwaard, Daar te Marengo 't al zwicht voor zijn heldenaard, Hem, als een bliksemschicht, naar 't sterke Weenen voeren, En, dwars door 't fier Berlijn, omringd door krijgsrumoeren, Met dubble reuzenschreên doen naar den Niemen spoên, Waar hij der Russen vorst vergunt den vredezoen: Mijn pen is niet geschikt dien halven God te malen; Mijn zangnimf zou veelligt in dezen doolhof dwalen; Maar 'k zing de Belgen, 'k vest op Nederland mijn oog, Waar ik de moedermelk met volle teugen zoog (1). {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet het, Robyns verzen zijn niet slepend gelijk die van vele zijner tijdgenooten; zijne taal is genoegzaam gespierd en bewijst dat de nederlandsche letterkunde in hem eenen verdienstelijken beoefenaar zou gevonden hebben, ware hij in gunstigere tijden geboren geworden. Robyn was, ofschoon met de vurigste vaderlandsche gevoelens bezield, toch een bewonderaar der fransche omwenteling, zelfs een hartstochtelijke republikein. Zijne vrijzinnige gedachten gaven zich lucht in zijn gedicht De Belgen door eenen krachtigen uitval tegen de Inquisitie. Mogelijks waren zijne rechters daaromtrent niet van de zelfde meening als hij, en heeft zulks eenen beslissenden invloed op hunne uitspraak gehad. Ziehier eene met eigenaardig lossen zwier berijmde plaats uit zijne Belgische schilders: Teniers....................... Lokt ons waar bas en veêl de prille jeugd vermaakt. Hier laat hij Jantje aan Mietje een lekker zoentje geven, Terwijl Paschier met Kees verwoed aan 't vechten raakt. Daar speelt men met de kaart; wat verder laat hij bollen; Ginds is men drok aan't werk met ramlend kegelspel, Elk juicht die dronken Neel van stoel of bank ziet rollen, Wijl Kaatje 't glas vult uit een langgehalsde snel: Doch dit doorkneed vernuft, die rijkste der poëten, Die hoofdman, nooit volroemd, der stomme poëzij, Heeft niet alleen zijn tijd op 't kermisfeest versleten, Maar streeft in 't edele veel anderen op zij. In 1811, zegt Van Duyse, werd voor de eerste maal een gedicht van Robyn in den dichtbundel van een rhetorikalen prijskamp opgenomen. Deynze had door het volgende lamme distichon eenen dichtstrijd geopend: ‘Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods genà. Liefd', gehoorzaamheid en reis naar en op Moria.’ (!) ‘Robyn, die eigenaardig dacht en schreef, behandelde dit onderwerp weder op eene wijze, die aan andere rhetorikale poëetjes onmogelijk kon bevallen. Het gevolg dier eigenaardigheid was, dat zijn werk slechts den vierden {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs bekwam, (1) terwijl de eerste medalie aan het gedicht van zekeren Iperling werd toegewezen, een broddelstuk vol apocalyptisch mysticismus. Robyn zich beleedigd achtend door dit nieuw en schreeuwend onrecht, weigerde het hem aangeboden lauwertakje. Men moet niet verre zoeken naar de reden, welke die arme rhetoristen bewogen hadden, den man zooverre achteruit te schuiven.’ Het geheele gedicht onderscheidt zich door eene geestige oorspronkelijkheid, en eene zwierigheid in den vorm, die het boven al hetgene plaatsen, wat zijne tien en twintigmaal bekroonde tijdgenooten ooit hebben voortgebracht. In 1812 werd er door de Fonteinisten van Gent een prijskamp uitgescheven voor een gedicht over den Veldslag van Friedland en den vrede van Tilsit. Robyn, die een der ieverigste leden der Kamer was, werd als rechter aangesteld tot beoordeeling der ingezondene nederlandsche gedichten. De drie uitgeloofde prijzen werden toegekend aan J.F. Willems, E. Van Damme, van Brugge, en J.J. Lambin, van Ipre. - P.J. De Borchgrave, die insgelijks had medegedongen naar den lauwer, bekwam geene enkele melding Ziehier wat ons diensaangaande door den kleinzoon van dezen laatsten dichter, den heer advokaat J. De Borchgrave, die in 1861 zijns grootvaders gedichten heeft uitgegeven, stellig niet zonder partijdigheid wordt verhaald: ‘Dit poëma, hetwelk zich door uitmuntende (?) hoeda nigheden onderscheidt, bekwam niet alleenlijk den eersten prijs niet, dien de dichter beoogde, maar werd zelfs in den wedstrijd van de hand gewezen. Robyn, een dichter des tijds, die zich altoos en overal den vijand en den driftvollen kleinachter van De Borchgrave toonde, beriep zich op de welgekende gevoelens van zijnen mededinger ten {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichte van Napoleon I, om indruk op de rechters te maken, en hun eene beslissing te doen nemen, welke door geen enkel vers van het Poëma kan verrechtvaardigd worden. Robyn beweerde dat de loftuitingen, aan den keizer geschonken, in den mond van De Borchgrave niets anders dan eene bittere spotternij waren, en dat tevens, terwijl hij Napoleon aan Scevola vergeleek, hij denzelven met eenen moordenaar had gelijk gesteld. Daar de herinnering aan den dood van den Hertog van Enghien nog versch in het gedacht stond, durfden de rechters dit kunstgewrocht niet aanvaarden. Deze verfoeilijke arglist deed Robyn zegepralen en de eerste prijs werd hem toegeschonken.’ (1) Wij kunnen over de gegrondheid dier nog al erge beschuldiging niet oordeelen; althans is het laatste gezegde teenemaal valsch. Robyn rechter zijnde in den prijskamp kon zelf naar den prijs niet mededingen. Het is dan ook niet hij, maar de toen nog jeugdige J.F. Willems, die den gouden eerpenning bekwam. Die onnauwkeurigheid laat ons weinig goeds vermoeden omtrent de nauwkeurigheid van het overige der beschuldiging. Niettemin is het stellig dat er tusschen De Borchgrave en Robyn eene persoonlijke veete bestond waarvan de wedijver waarschijnlijk oorzaak is geweest. Robyn die zeer driftig was en maar moeilijk zijne opbruisende hartstochten wist te bedwingen, bezoedelde zelfs zijn goeden naam door eene alleszins onwaardige daad. ‘In 1819, zoo verhaalt ons Van Duyse (2), vroeg de maatschappij van Deinze (Geen konst zonder nyd) een lofdicht op den toen kortelings overleden De Borchgrave, die veertien medaliën in dergelijke prijskampen had bekomen. Robyn met diens dichterij niet zeer hoog loo- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} pende, vierde zijne vitzucht ook bij deze gelegenheid bot en zijn werk werd letterlijk achter de deur der kamer gehangen. Wij hebben het ons niet kunnen aanschaffen.’ Robyn heeft benevens zijne gedichten, ook verscheidene treurspelen geschreven, en gelijk De Borchgrave, Hofman en bijna al de tooneelschrijvers van zijnen tijd betrad hij wel eens zelf de planken. Reeds in 1797, zegt van Duyse (1) vervaardigde hij te Herzeele, een treurspel in vijf bedrijven: Nuno en Evora, of de Vadermoord (2). Nuno, veldheer van den Tartarschen koning Magog, is verslingerd op Evora, welke door Magogs zoon mede bemind wordt. Van daar tusschen beide mededingers vreeselijke worstelingen, die met eenen vadermoord eindigen op den koning, die Nunoos liefde begunstigt, en wiens troon Tarahan wil beklimmen om Evoras hand te bekomen. Dit stuk werd nooit vertoond, en is ongeschikt om het te worden; want Tarahan weet dat Magog zijn vader is en gaat in alles wetens en willens te werk. Afschrik is geen synoniem van schrik, noch gruwelspel van treurspel. ‘Robyn moet nog meer tooneelstukken vervaardigd hebben; onder deze noemt men: De zwarte Man of De Spleen, blijspel, Werther, drama, en een omgewerkt treurspel op Egmond en Hoorne. Alle de handschriften van deze stukken zijn verloren geraakt. Hij vertaalde het treurspel Semiramis van Voltaire alsmede den eersten zang der Dichtkunst en van den Boeklessenaar van Boileau, beide in versmaat, en eenige alleenspraken.’ Eene levensbijzonderheid van Robyn, welke Van Duyse niet scheen te kennen, is dat hij vroeger te Parijs had verbleven en aldaar zijne studiën in de Normaalschool gedaan. Ziehier althans een uittreksel uit het nummer VII van het schrift de ‘Sysse- Panne ofte den Estaminé {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} der Ouderlingen’ (1795), dat ons met het feit bekend maakt en tevens toont dat Robyn te Gent, met Steven en Van der Schueren, opstellers van den Demokrat, ieverig werkzaam was voorde verspreiding der republikeinsche gedachten: ‘Bekentmaekinge.’ Voorleden Donderdag wezende het feest van den H. Livinus is met de Deligentie van Ryssel gearriveert en aen de deure van den Voorvegter van Maria en Ex-Recollect Steven, en Kampgezel der Vrygeesten, geloost, een pakje met duyzent en een exemplairen van den volgende inhoud; het adres was portvry, aen den Hospes van den Parnassus-Berg, alwaer het ongeschonden is 't huys gelevert, om behoorelyk onder de Welpeyzende verdeelt te worden: De volleerde Élève der Normale-school van Parys, den befaemden Poët Robyn, heeft er een blaedjen met zoo een vloeyende spreekwyze in den Estaminé van dat Letterkundig Genootschap voorgelezen, dat onmogelyk den auteur zelve zig beter zoude uytdrukken.’ Het voorgelezene stuk was een naamloos schimpschrift getiteld: Dispuyt tusschen Bittermans en Gysken, opstellers van de Sysse-panne. Op voorstel van zekeren J.B. Hellebaut werd die pasquille in het nummer van 15 November 1795 der Sysse-panne overgedrukt. In het volgende nummer verscheen een antwoord van Robyn aan Hellebaut. De voornoemde P.J. De Borchgrave is onder alle de dichters van zijnen tijd, degene die, misschien wel om zijne persoonlijke hoedanigheden evenzeer als om zijne letterkundige bekwaamheden, bij zijne tijdgenooten het meest in aanzien was. Zijne gezamenlijke lettervruchten werden in 1861 te Gent, met eene belangvolle levensschets des schrijvers uitgegeven (1). Geboren in 1758 te Wacken, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} in West-Vlaanderen, besteedde hij zijne vrij lange loopbaan aan het beoefenen der nederlandsche letterkunde, voor welke hij van zijne vroegste jeugd, door de lezing der meest gekende vlaamsche en hollandsche dichters, eene bijzondere genegenheid koesterde. Groot is het getal eermetalen of, zoo men ze noemde, borstsieraden, welke hij in de menigvuldige prijskampen bekwam, die toenmaals door de Rederijkkamers werden uitgeschreven. De voortbrengselen zijner pen - onderscheiden zij zich niet door dichterlijke vlucht, kan men hun nog met recht overdrevene grootspraak en rhetorikale banaliteiten verwijten, - weerspiegelen echter doorgaans de zachte aandoeningen eener vreedzame en gevoelvolle ziel. Doch soms was zijne taal heftiger en welsprekender, als hij van vrijheid of van vaderlandsliefde sprak. Getuige zijne ‘Ode aan de Vrijheid’ die hij in 1790 berijmde, en waarin hij zich beklaagt over de vreemde verdrukking, die zijn vaderland, onder Spanje, Frankrijk en Oostenrijk achtervolgens te verduren had. De Fransche Omwenteling, weinige maanden te voren uitgeborsten, en dus nog in hare schoone dagen, toen zij als de verpersoonlijking der vrijheid mocht toegejuicht worden, deed hem in geestdrift ontgloeien en betere dagen voor zijn vaderland verhopen: ‘Doch... wat fluystert in 't verschiet? - 'k Hoor lyk vreemde tooverwoorden, Weèrgekaatst door harpakkoorden; O Hemel! dwaal ik? of is 't welligt 't Vryheydslied?’ Doch, van het oogenblik dat de omwenteling de palen eener maatschappelijke omkeering overschreed en in aanstootelijke buitensporigheden verviel, van dan af werd De Borchgrave haar onverzoenbare vijand. Toen bij voorbeeld de tijding werd verspreid der onthoofding van den ongelukkigen Louis XVI, gaf hijzijne verontwaardiging lucht in een tot in 1861 onuitgegeven Treurdicht, welk hij - zooals het zijn geschiedschrijver zegt - ware het verschenen toen het geschreven werd, of ware het alleen- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk aan de verdrukkers des lands ter kennis gekomen, onfeilbaar met den dood zou hebben moeten boeten. (1) ‘De vijandelijke gevoelens, waarvan De Borchgrave in vele gelegenheden blijken gaf, en welke zijne vrienden niet konden goedkeuren, stelden hem op een slecht blad bij de afgevaardigden van het fransch bestuur. Nogtans werd hij niet aangehouden noch in het gevang geworpen: men vergenoegde zich met enkele huiszoekingen, die zonder uitslag bleven.’ (2) Den 10 Februari 1797 werd hij werkend lid benoemd van de Akademie van Utrecht, Tot vlijt vereenigd, welke hij vereerd had met zijn hoogervermeld aan de nederlandsche dichters opgedragen gedicht de Oefening. Die onderscheiding moest's mans genegenheid voor zijne hollandsche kunstbroeders nog meer en meer versterken; ook telde hij den zoo verdienstelijken Hieronymus Van Alphen onder zijne beste vrienden (3). Van in 1810 had hij grootendeels de hollandsche spelling met de dubbele a en u aangenomen, - hetgeen overigens destijds door het grootst getal onzer vlaamsche schrijvers gedaan werd. Zoo zien wij dat in 1812 op zeven en twintig stukken, die mededongen in eenen prijskamp door de maatschappij van Rhetorika De Fonteine te Gent uitgeschreven en den druk waardig gekeurd werden, er niet min dan twintig de hollandsche spelling gebruikten. Het is voorzeker aan dien heilzamen invloed te danken, dat De Borchgrave zijne taal dermate wist te verzorgen, dat zijne gedichten in zuiverheid en sierlijkheid van uitdrukking zich ver boven het grootste getal der letterkun dige voortbrengselen van dien tijd verhieven. Daar anderzijds de Noordnederlandsche letterkunde niet door alle zijne tijdgenooten evenzeer werd bestudeerd, daar velen onder hen zich nog niet teenemaal van de overleve- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen van den ouden Rederijkersgeest hadden weten te bevrijden, - zoo kwam het dat De Borchgrave allengs als een toonbeeld werd voor de jongere schrijvers zijns tijds; aldus laat het zic hin eene zekere mate - volstrekt waar is het immers niet - verstaan, wat D'Huygelaere schreef in de inleiding zijner Nationale Poëzij: ‘Zoo de bedilzucht hier of daar op mijne gedichten haar zever laat vallen, dan zal elke bezadigde lezer, wien bekend is wat leiddraad men over vijftig jaren had om den zangberg te beklauteren mijne verdediging op zich nemen-Over vijftig jaren was men weinig met de Noordnederlandsche dichters bekend; en bij wien geen eigen dichter lijk gevoel opwelde, die moest uit de school van De Borchgrave putten.’ Wij achten het overbodig, om voorbeelden te geven van De Borchgrave's schrijftrant, hier aanhalingen te doen. Zijne in 1861 uitgegevene gedichten zijn genoegzaam verspreid; wij mogen gerust de belangstellende lezers tot die uitgave verzenden. Pater Stevens schreef een treurspel Sodoma en Gomorrha dat wezenlijk, een niet altijd onverdienstelijk gewrocht mag heeten. Het mag zelfs verwondering baren dat, terwijl het natuurlijk scheen dat tusschen de kloostermuren de overleveringen der Rederijkerrijmelarij zich het langst zouden bewaren, een vlaamsche Pater zulke gespierde taal kon gebruiken en zijne gedichten met zòòveel levensgloed bezielen. Treffend vooral, zegt Willems, is de vloek dien de wrekende engel over die twee steden uitspreekt. Wij schrijhier die geheele plaats over: ‘........... Staet trotsen! beeft voor hem, Wiens wraek u aengrynst! beeft op 't dondren van zyn stem! Schrikt voor het vlammend zwaerd, dat g'inmyn vuystziet blinken! Hoort d'ysselyksten vloek u in de ooren klinken... Gedoemd' inwoonders van een gruwelkweekend land! 't Is God die tot u spreekt, Hy, die in zyne hand {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood en 't leven draegt, den straffer van de zonden, Die vloekt en zegent! Hy, die d'aerdbol op zyn ronden, Onwrikbaer heeft gevest; wiens almagt alles schiep, En uit den nacht van 't niet de stervelingen riep; Die d'eeuwen aenwyst, - hen bepaeld of voort doet rennen; De zon en maen haer loop aen 't sterrendak doet kennen; Aen zynen wenk den wil van alle wezens bond, En hun verslinden kan door d'adem van zyn mond, Die, als hy d'aerden onder 't water had bedolven, Noach alleen onttrok aen 't woên der woeste golven; Die voór alle eeuwen had beschooren uwen val - Loth begenadigen, U streng'lyk straffen zal! G'hebt zyn geduld getart - doemwaerdig' euveldaeden, Opeengestapeld, en weêrstaen aen zyn genaden! G'hebt, badend in de lust, de reden u ontroofd, En 't leliewitte schoon der eerbaerheyd gedoofd! Uw dochters 't gruwelfeest van eerverlies doen vieren, In driften uitgespat, als redelooze dieren, - Bloedschand en overspel voor beuz'lary geacht - Natuer op 't hart getreên door meer dan maegdenkracht,- En zelfs uw tempelen verkeerd in vloekbordeelen! Gansch d'aerd yst op 't gezigt dier naere tafereelen! Er is geen voórbeéld van een pest, zoo vol venyn, En daerom zal uw straf ook zonder vóorbéeld zyn. Ik zal uw trotse steên, wier straeten doór 't verkrachten En schenden zyn ontwyd van beyde de geslachten - Wier burgerstoet, ontvlamd dooreen onzalig vuer. De banden losbrak van de teelende natuer; - Wier maegden, schaemteloos, haer hoofd met eyken kransten. En, ongebonden los, voór 't beeld der weélde dansten; - In 't eynd, wier jeugd, misdeeld van 't fynst gevoel der ziel, Met eygen kunne tot een walgend spel verviel, En zoo de zachtste trek van 't harte kon onteeren, - K zal die verwaten steên in eenen poel verkeeren! - Uw hooggebouwden muer, uw bolwerk daer g'op stoft, Uw grootschen tempelbouw, uw' torens, neêrgeploft, Verteerd, vergruysd, verbram - herscheppen in ruïenen, Opdat ze in later tyd tot spreekend voorbeeld dienen, En toonen waer Gomorr', waer Sodom is vergaen, Waer dat den gruwel van heel d'aerde heeft gestaen, Dan zal den reyziger dees doodsche streek ontvlugten, Niet nadren, maer altyd voor eenig jammer dugten, En met den vinger slechts, van verr' den vreemdeling {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zwarte puyn doen zien van dees gevloekten kring, En zeggen (wyl zyn hert uw misdaad zal verfoeyen): Daer deed een hemelbrand de stad van Sodom gloeyen!.... Zoo strekk' uw straf aen elk tot voorbeeld, elk tot leer, En toon' aen 't gansch Heelal wat straf den Opperheer Bewaert, voor die natuer, het bloed, de reden smooren...’ Alberik Stichelbaut, een Gentenaar (1754-1837) heeft een uitgebreid gedicht in twaalf zangen achtergelaten, getiteld Jeruzalems Herstelling (uitgegeven te Brugge 1811). Willems (1) merkt zeer juist op dat de schrijver het spoor heeft gevolgd van Hoogvliets Aartsvader Abraham, Van Merkens David, Versteegs Mozes en andere dichtwerken van dien aard. Stichelbaut schijnt inderdaad goed bekend te zijn geweest met de hollandsche letterkunde; zulks bewijst ons de algemeene trant waarin hij heeft geschreven. Op eene valsche uitlegging van Willems' gezegde afgaande heeft een ander schrijver (2) beweerd dat Jeruzalems Herstelling ‘geheel geschoeid is op Hoogvliets Aartsvader Abraham.’ Die bewering is onwaar. Wel ziet men den dichterlijken geest van Hoogvliet in Stichelbauts werk doorstralen, wel bemerkt men dat de Gentsche schrijver eene vlijtige studie der noordnederlandsche meesters heeft gedaan, maar toch is zijn gedicht een volkomen oorspronkelijk gewrocht. Alberik Stichelbaut was monnik in de abdij te Drongen, bij Gent; na het sluiten dezer abdij, werd hij pastoor der parochie Meyghem, in het land van Nevele. Als een staaltje van den nog al levendigen toon dien hij wist aan te slaan, schrijven wij hier den aanhef van het Zevende Boek over: (3) {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Juicht! Sion's maegden, juicht! ryst op uit wee en klachten Rukt nu van uwen hals het juk, en staakt de nachten Van weedom en verdriet; vlecht kranzen om uw hoofd, O maagden! gy die waart van hulp zoo lang beroofd, En nergens troost ontfingt. Komt van allom vergaaderd, Maakt teekenen van vreugd, want uw verlossing nadert; De tienmaal zeven jaar van wee en slaverny, Van klagen en gesteen en droefheid zyn voorby, De donder-vlagen van zoo menig duizend smarten, Die uw benauwde ziel doorknaagden en uw harten, Zyn over: ziet, daar toond zig eene helderheid Van troost en onderstand, van God u toegezeid: Ten lesten hebt gy nu voldaan voor uwe zonden, En zyt van uwe straffe en schuld geheel ontbonden; God heeft uw leed aanzien: hy is verzoend.... staat op, En wend een bly gezicht, naar Sion's heuvel-top: Laat door de ruime locht uw vreugde-galmen dringen, Verhef-ze, doet-ze slaan tot aan de starre-kringen: Roept over bosch en veld en rots en woesteny, Roept over berg en dal: Hozanna! ik ben vry! Indien de schrijver de vreemde dichters waarvan hij gewaagt meer dan enkel bij naam kende, dan mogen wij hem over zijne belezenheid geluk wenschen: Laat vry voor 's werelds oog den blinden Griek zyn helden Klaar stellen in 't verschiet................ De zwaan van Mantua zinge op verheve toonen Aeneas krygs-tropheen op Turnus afgewonnen, En haale al weenende op, hoe om vrouw Helena Aan rook en vlammen stond 't rampzalig Pergama. 't Verlost Jeruzalem mag Tasso uittrompetten, En Arouet den lof door gansch Euroop doen kletten Van grooten Henderik; den Britschen letterheld (1) Toone in wat droeve ellende en ramp wy zyn gesteld. Om d'ongehoorzaamheid van onzen eersten vader, En hoe wy dag aan nacht hier moeten allegader, Zoo zuchten om zyn schuld. Gy, Hoogvliet, haald de fa am En loop des levens op van uwen Abraham. En gij, voor 't lest, gij ook, die met uw puik-gedichten Voor geenen Shakespear moet, of Kotzebue zwichten, Noch voor Euripides, noch voor Racine wykt, Ja, voor Corneille zelfs, zoo grogen vlagge strykt; {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Vondel, doet den galm der zuivre stemme draven Van uwen boet-gezant, naar Surinam en haven Van Curassao, dat zij ronke, dat zij sla Uit 't machtig Amsterdam tot in Batavia. Ik zinge tot vermaak myns geests op toon der Belgen, Hoe eene schare volks uit Vader Abram's telgen Hun stad Jeruzalem herstelde uit asch en puin, Den tempel Gods herbouwden op Sion's hooge kruin. Men verwarre niet met den verdienstelijken Alberik, zijnen broeder Joannes Antoon Stichelbaut (1756-1814) waarvan er in die dagen eenige erbarmelijke dichtstukken van de pers kwamen. Het zijn volgens de opsomming van Blommaert (1): 1Heylzaem oogslag op het onbloedig slagtoffer in 12 zangen door J.A. Stichelbaut, armmeester der stad Gend. Tot Gend, by Josephus Snoeck, 1805. 2oOffer van Abraham. Onderwerp door de maatschappij van Rhetorika te Deynze in 1811 uitgeschreven, en in de verzameling der naar prijs dingende dichtwerken opgenomen, bl. 3. 3oDe heilige Maget ende Moeder Gods Maria, in zes zangen, Gend, by de wede. Mich. de Goesin, 1810. 4oDe Caroliade of Heldendaden van Keizer Karel V. in twintig zangen. Wij hebben de gelegenheid gehad het eerste dier werken te doorbladeren. Wij overdrijven niet met te zeggen dat het er allerellendigst uitziet; geheel doorspekt met aanhalingen uit den Bijbel, de oudere en nieuwere wijsgeeren, theologanten, enz. enz., vloeit het over van schroomelijke uitvallen tegen de ketters van alle slach en aard, en schijnt veeleer te zijn geschreven geworden in de duistere dagen der zestiende eeuw, dan in onze - vermits het zóò heeten moet - verlichte negentiende eeuw. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is nog een derde schrijver van den zelfden naam, Frans Stichelbaut, predikheer te Gent, dien wij bij Blommaert niet vermeld vinden. Wij kennen van hem een gedicht waarmede hij in 1809 te Wacken naar den prijs dong, doch niet bekroond werd. Zijn schrijftrant heeft veel gelijkenis met dien van Alberik, ofschoon het in zijn stuk doorgaans aan verheffing ontbreekt. Ziehier eenige regels daaraan ontleend: Dus, naer nu eindelyk die heyl-eeuw was gekomen, Daelt hy van 's hemels-troon (naer 't hoog besluit genomen) Op d'aerde neer, en wordt geboren uit een maegd, Die overschaduwd is door 's Alderhoogsten kracht, Gy, aerde, zee en locht, laet uw vervoegde stemmen, Nu vol van blydschap naer den sterrenhemel klemmen. Roept al: triomph! triomph! de macht word neergevelt Van onzen dwingeland, en 't menschdom word hersteld. Triomph! den Heyland staet bereyd zig op te draegen En met zyn dierbaer bloed 't doodvonnis uyt te vaegen. J.O. DE VIGNE. (Wordt voortgezet). Het XIIde Nederlandsch Congres. (Vervolg). In het begin der volgende zitting van de Tweede Afdeeling wordt door den heer J.P. Van der Auwera (Leuven) eene niet onbelangrijke noticie voorgedragen over Frans Van Mieris als penningkundige’. Naar aanleiding dezer rede wordt er besloten aan de Algemeene Vergadering voor te stellen, eene Commissie te benoemen- samengesteld uit de heeren Van der Auwera, Van Even, Fokker, Geelhand, Van Visvliet en Prof. Vreede - welke Commissie voor doel hebben zou een gedenkteeken aan dien verdienstelijken Noordnederlander tot stand te brengen. Noord en {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid zouden zich gewis gaarne de broederband reiken om dit schoone werk te bevorderen. Daarna wordt het woord gevoerd door M.J. Blockhuys (Antwerpen) over de dagbladen als middel van Volksopvoeding. Taal en inhoud beide zijn, volgens spreker, in onze nederlandsche dagbladen nog voor veel verbetering vatbaar. Echter kunnen de middelen tol wijziging, merkte de heer Voorzitter aan, bezwaarlijk door het Congres worden opgegeven. Eene Censuur zou met de drukpersvrijheid in strijd zijn. Hier was nu de spreekbeurt aan de heeren gebroeders Jul. en Alb. De Vriendt (Brussel) voor hunne aangekondigde voordracht: ‘Over de Nederlandsche Schilderschool en hare toekomst.’ Uit eene mededeeling van M. Cosyn blijkt echter dat, door onvoorziene omstandigheden, beide kunstenaars verhinderd zijn het Congres bij te wonen. Van Jhr. Salvador (Haarlem) die insgelijks afwezig is, wordt een opstel voorgelezen over de Stenographie in Nederland, waarna M. Ecrevisse het woord neemt, en het wenschelijke doet uitschijnen eener verlaging van dagbladport tusschen Noord- en Zuidnederland, een onderwerp dat ook in algemeene vergadering zou besproken worden. Dit gedacht vindt bijval. Goed, maar weinig op het Congres van pas komend, vonden wij de redevoering van M. Geelhand (Brussel) over eene muntéénheid tusschen Holland en Belgie. Prof. Alberdinck-Thym (Holland) wijst op een aan het XIde Congres gedane voorstel strekkende om door de Algemeene Vergadering eene Commissie te doen aanstellen, die zich tot de Belgische Regeering wenden zou, met verzoek dat in de verschillige graden van onderwijs de Nederlandsche taal niet langer als bijzaak worde beschouwd. M. Tony Bergmann (Lier) doet de noodzakelijkheid uitschijnen eener ‘Anekdotische geschiedenis’ ten gebruike der scholen. Als antwoord op eene gestelde vraag spreekt ten slotte M. Dercksen (Leiden) over de moeilijkheid om met juistheid op te, geven wèlke werken in eene geschiedenis der litteratuur al of niet dienen vermeld te worden. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Nederlandsch Tooneel, Zangkunst en Boekhandel. - Bij het openen der zittingen drukt de heer Voorzitter M. Hofdijk (Amsterdam) zijn genoegen uit overdebijzondere belangstelling welke blijkt uit de talrijke opkomst der leden in deze Afdeeling. Als eerst ingeschreven spreker erlangt Prof. Van Driessche (Brussel) het woord. Hij treedt in eenige bedenkingen over het Tooneel als staatsinstelling, en neemt hierbij vooral den huidigen toestand der Tooneelkunst in Belgie in oogenschouw. Vooralsnu, zegt spreker, is, als praktisch resultaat der bemoeingen van de Congressen, aan te merken de stichting van het Nederlandsch Tooneelverbond, dat - als het goed geleid wordt - veel dienst aan onze zaak bewijzen kan. Intusschen dienen onder menig opzicht nog middelen tot bevordering van het Tooneel te worden beraamd. Wat de tegenwoordige toestand in Zuidnederland betreft, verklaart de heer Van Driessche zich een hardnekkig tegenstander van ons tegenwoordig stelsel van gouvernementeele ondersteuning. - Tot in 1860, zegt hij, is het Tooneel in Belgie vrij geweest. Doch van dàt jaar af heeft het Staatsbestuur gemeend aan die kunst eene leiding te moeten geven, leiding die wel eens inbruik maken kan op de vrije uiting der gedachten. Alsdan ontstond het zoogenaamde ‘Premiën-stelsel,’ dat nu over een paar jaren werd gewijzigd, in zùlken zin dat het de deur openstelt aan ministeriëelen willekeur. Van daar dan, zegt spreker, dat, door dergelijke staatsondersteuning, als het ware eene soort van moreele drukking kan worden uitgeoefend, waarvan onze tooneellitteratuur thans wel eenigzins het karakter draagt. Welnu, die drukking moet verdwijnen. Het Tooneel moet vrij zijn. En zoo er van hooger hand leiding of ondersteuning noodig is, dan toch niet door het Gouvernement maar wel door de Gemeente. - Ten slotte stelt spreker als besluitselen zijner redevoering vast: 1o dat het gevaarlijk is het Tooneel aan de leiding van het staatsbestuur over te laten; - 2o dat het hoogst wenschelijk is dat de gemeenten zich gelasten met hel ondersteunen van het Tooneel; - 3o dat het noodzakelijk is dat hel volk zijn eigen Tooneel ondersteunt. - De stelling van Prof. Van Driessche is: het Tooneel dòor en v`oor het volk, terwijl de Gemeente dat tooneel ondersteunt, als zijnde eene voortzetting van het openbaar onderwijs. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze zienswijze wordt niet teenemaal gedeelddoor M. Max Rooses (Gent), die van meening is dat, door de leiding van het tooneel aan den Slaat te onttrekken ten opzichte der Gemeente, men aldus enkel het kwaad verplaatst zoude hebben, welk de heer Van Driessche - ongetwijfeld niet ten onrechte - in het Premiënstelsel ziet. Met zijn systeem zou de drukking wellicht nog in hoogeren graad bestaan. - De Fransche en de Nederlandsche Schouwburg zouden moeten op denzelfden voet van ondersteuning gesteld worden, b.v. het kosteloos gebruik van aan de Gemeente toehoorende tooneelgebouwen. Ten slotte verklaart spreker dat er hem slechts één middel waarlijk pratisch voorkomt om het kwaad grondig te keer te gaan, en dat is: de bevordering van het Nederlandsch Tooneelverbond. Hier wordt op voorstel van den heer Voorzitter, de eerste zitting geheven, en de voortzetting der beraadslaging over de tooneelkwestie tot 's anderdaags uitgesteld. Bij den aanvang der volgende zitting neemt Professor Van Driessche andermaal het woord om nog eenige beschouwingen te voegen bij hetgene hij 's daags te voren over het nadeelige van het Tooneel als Staatsinstelling heeft gezegd. Hij eindigt met te verklaren dat, na rijpe overweging van het voor en het tegen, hij, niettegenstaande de tegen zijne stelling gerichte argumenten van M. Max Rooses, toch bij zijne overtuiging blijft. Dewijl op dit oogenblik de heer Rooses in de eerste afdeeling wordt opgehouden, zoo wordt de discussie over dit punt voorloopig opgeschorst, en het woord verleend aan M. Van Eijck, voor de lezing eener missieve van Dr Ledeboer, diens ingezonden werk: ‘Over het geslacht de Waesbergen’ vergezellend. Aan de spreekbeurt gekomen van den heer Joh. Russel (Maastricht) die, volgens het programma, handelen moest ‘over de vlucht der Limburgsche pers gedurende de laatste jaren,’ doch zich op 't laatste oogenblik had laten verontschuldigen, neemt de heer Maukits Van Lee (Brussel) het woord om zijn leedwezen uit te drukken over de afwezigheid van dien spreker. - Gaarne zou hij hebben willen hooren wat die heer zoo al over de ‘vlucht’ der Limburgsche pers zou hebben gezegd. Indien er bij de bespreking {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} dier bladen van ‘vlucht’ kan worden gewag gemaakt dan is het, zegt spreker, geene vlucht naar boven maar wel naar beneden! De heer Scherpenzeel (Brussel) wien het, als geboren Limburger, insgelijks spijt doet de redevoering van den heer Russel te moeten missen, - die hij hoogst waarschijnlijk onder sommige opzichten zou hebben te bestrijden gehad - kan zich nogtans niet ten volle met de bemerkingen van M. Van Lee vereenigen. Als bewijs, zegt hij, dat er ook goeds van de Limburgsche pers komt strekke het aldaar onlangs verschenen werk Pasicrisie, eene hoogst belangrijke en kostelijke uitgave, die onder anderen Z.M. de Koning, en de ministers van Nederland, alsmede verschillige der hoogste staatsambtenaren van Belgie hunner inteekening hebben geoordeeld. De heer M. Van Lee doet opmerken dat hier een zeker misverstand over het punt in kwestie schijnt te bestaan. Volgens hem heeft gewis de heer Russel wel bepaaldelijk wenschen te spreken over de vlucht van de nieuwsbladen. De heer Hofdijk is van meening dat men het woord pers, welk in de opgave van het door M. Russel gekozen onderwerp voorkomt, niet in een zòò engen zin dient op te vatten. Derhalve vindt hij de bemerkingen van den heer Scherpenzeel volkomen op hunne plaats. De heer Van Lee tracht zijn gedacht te staven over het begrip van het woord pers. Hij wijst er op dat in 't fransch la presse algemeen in de door hem opgegevene beteekenis wordt gebruikt. Door de Duitschen ook wordt met die Presse het drukken van dagbladeren bedoeld. Deze zienswijze wordt bestreden door M.A.J. Cosyn. Hij gelooft met den heer Hofdijk dat het woord pers hier wel degelijk eene meer algemeene beteekenis heeft. Anders zegt hij, zou men wel moeten aannemen dat dagbladpers synoniem is van pers. - Of nu, zooals H. Van Lee beweert, de franschen met hun la presse enkel de nieuwspapieren bedoelen, zal spreker hier niet onderzoeken. Althans zòòveel is zeker dat onze zuiderburen voor het begrip dagbladpers zeer veel van de meer bepaalde uitdrukking la presse périodique gebruik maken. En wat de Duitschen betreft, die letterlijk hetzelfde woord hebben als de Franschen, dat die er ook dezelfde beteekenis aan hechten is heel natuurlijk. Doch wij, Nederlanders, hebben een {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ander woord. Spreker houdt het er dus voor, dat bij ons het begrip van 't woord pers niet slechts deze of gene soort van drukwerken, maar wel de drukpers in 't algemeen bevat. Het is dus verkeerd gezien van den heer Van Lee het onderwerp van den heer Russel uitsluilelijk in dien zin op te vatten. De heer Willem Rogghé (Gent) geeft zijn verlangen te kennen dat in allen gevalle M. Van Lee zijne zienswijze zou doen kennen over het niet door M. Russel besproken onderwerp, dat zijne belangstelling heeft opgewekt. Na bijstemming der vergadering belooft M. Van Lee aan het hem gedane verzoek te voldoen en den toestand der Limburgsche dagbladpers te bespreken, nadat andere reeds in beraadslaging genomene vraagpunten zouden afgehandeld zijn. Op nieuw wordt thans de tooneelkwestie ter tafel gebracht. Daartoe door verschillige leden der Afdeeling aanzocht, leidt de heer Voorzitter Hofdijk de discussie in, met een beknopt verslag over den staat van het Tooneel te Amsterdam en de manier waarop dit in de Hoofdstad van Nederland is ingericht. Daar is het Tooneel, onder elk opzicht van Stad en Staat onafhankelijk, gansch aan zich zelven overgelaten. Als bijzondere bescherming wordt door het Koninklijk Huis, alsmede door het Stadsbestuur eene milde ondersteuning verleend, die echter aan de Directie geene welkdanige verbintenis oplegt. Uit die mededeelingen leidt M. Rogghé de gevolgtrekking af, dat de lokale omstandigheden te doen opzichte in Holland gansch anders zijnde dan in Belgie, er niet aan te denken valt bij ons het Tooneel vooralsnu op dien voet ingericht te zien. Hierover ontstaat eene nog al hevige woordenwisseling, waaraan de heeren Tony Bergmann, Fredericq, Van Driessche, Van Beers en andere sprekers deelnemen. De heer Max Rooses thans aanwezig zijnde, komt M. Van Driessche opnieuw op zijne thesis terug. Hij zegt dat hij in de strekking der van staatswege ondersteunde Tooneelliteratuur in België, te veel de toepassing vindt van het vlaamsche speekwoord: ‘Wiens brood met eet, diens woord men spreekt.’ Do heer Rooses blijft bij zijne meening. Spreker erkent dat het natuurlijk in grondbegin verkieslijk is het Tooneel zonder staats {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} subsidie te kunnen zien leven; doch dit ideaal is vooralsnu onbereikbaar. Daarbij denkt bij niet dat de aan de Tooneelkunst vergunde hulpgelden de vrijheid van den schrijver in eenigen deele moet belemmeren. - De heer Fredericq spreekt in den zelfden zin. De heer Van Eyck zegt dat, na van weerszijden de mededeelingen, over den toestand van het Tooneel in Noord- en Zuid, met aandacht te hebben aangehoord, hij den Vlaamschen taalgenooten niet genoeg kan aansporen, er naar te streven om eens de ondersteuning van den Staat te kunnen missen. De heer Desiré Delcloix (Brussel) beweert dat het Belgisch Gouverment, door het begunstigen der tooneelkunst, geene hoegenaamde drukking op de overtuiging van de schrijvers uitoefent. - De heer Van Driessche tracht door voorbeelden het tegenovergestelde te bewijzen. Hij spreekt van eenen Brusselschen tooneelschrijver, wiens stuk door het Leescomiteit voor de premie was goedgekeurd, en toch, zegt spreker, door den minister (M. Kervyn) willekeurig we d afgewezen-. De heer Delcroix antwoordt dat hier geen de minste willekeur mede bemoeid was, dat volgens hem bedoeld stuk wel degelijk de ministeriëlle afkeuring verdiende. M. Tony Bergmann vraagt en bekomt het woord om eene terechtwijzing te brengen aan zekere door M. Delcroix gebezigde uitdrukking. Sprekende over de premiën noemde deze zulks van wege den staat eene ‘begunstiging.’ Volgens M. Bergmann is dit in het geheel geene gunst; maar iets dat aan 't Tooneel gerechtelijk toekomt. - Krachtens de Belgische grondwet, zegt spreker, wordt de geestelijkheid door de Regeering bezoldigd, om reden dat, op het einde der vorige eeuw, de fransche Republiek de kerkgoederen ten profijte van den Staat heeft aangeslagen. Welnu, dezelfde reden, bestaat voor ons Tooneel. Van al de eigendommen der toenmalige Rederijkers-huizen, lokalen en meubelen - heeft zich insgelijks de Regeering meester gemaakt. Zoodat door deze thans wel geene ‘gunst’ maar enkel eene billijke ‘teruggave’ wordt verleend en het Tooneel daar evenveel recht op heeft als de geestelijkheid! (Gelach.) Volgens de verklaring van M. Delcroix, afgevaardigde van 't Belgisch Staatsbestuur, zou de tegenwoordige minister van Binnen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche zaken de bevordering van het Tooneel niet ongenegen zijn. Van zijnentwege is M. Delcroix gemachtigd aan het Congres mede te deelen dat de heer Delcour zich ernstig bezig houdt met eene hervorming van het thans in voege zijnde premiën-stelsel, welk laatste door zijnen voorganger Minister Kervyn (op eene alles behalve bevredigende wijze) was geregeld geworden. (Reeds gemeld in de ‘Kunstkroniek’ van ons vorig nummer.) Deze mededeeling wordt met voldoening door de vergadering vernomen. De heeren Rogghé, Van Beers en Krédericq brengen eene ordemotie voor strekkende tot bepaalde sluiting van het reeds vrij uitvoerig debat over de Tooneelkwestie, doch op voorstel van den beer Voorzitter wordt de beraadslaging van dit punt tot de volgende zitting uitgesteld, voor het geval dat alsdan nog leden daarover het woord wenschen te voeren. Als slotverhandeling dezer zitting wordt door M. Scherpenzeel een even sierlijk geschreven als weldoordacht opstel voorgedragen, over den invloed dien thans de stereotypie in het drukwezen, vooral in Duitschland, Frankrijk en Engeland uitoefent en het wenschelijke, in het belang der Nederlandsche pers deze nijverheid ook in de Nederlanden in te voeren of er althans meer uitbreiding aan te geven. Zooals blijkt uit overtuigende voorbeelden door den spreker tot bewijs zijner stelling aangehaald, zou het stereotypisch stelsel de drukkosten oneindig verminderen en alzoo onze litterarische uitgaven vergemakkelijken. - Indien werkelijk het door M. Scherpenzeel aanbevolen systeem in praktiek aan de theorie beantwoordt, dat zou daardoor inderdaad een groote dienst aan onze drukkunst worden bewezen, In de volgende zitting der 3de Afdeeling werd, bij afwezigheid van M. Hofdijk, het voorzitterschap waargenomen door den heer M. Nijhoff ('s Hage.) Daartoe door eenige leden der vergadering aanzocht, deelt thans de heer Van Lee de beloofde bijzonderheden mede over de gehalte der tegenwoordige Limburgsche dagbladpers. Spreker betreurt genoodzaakt te zijn protest in te brengen tegen wat M. Russel, redateur van den Ami du Limbourg, de ‘vlucht’ van die pers noemt; hij aanziet het als plicht hel Congres over den waren toestand in te lichten {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwens, in Hollandsch Limburg, zegt hij, is in de laatste jaren - d.i. sedert den tijd der afschaffing van 't zegelrecht - de periodieke drukpers, wel verre van in degelijkheid te zijn gestegen, integendeel vrij laag gezonken. Al de ‘vlucht’ die hij daarin ziet is... dat sedert eenigen tijd de Ami du Limbourg eenige centimeters grooter is geworden. Tot staving zijner kritiek haalt M. Van Lee een aantal uittreksels uit verschillige Limburgsche bladen aan, welke aanhalingen inderdaad, de strekking nog onverlet gelaten, niet als toonbeelden van taal en stijl kunnen gelden. De heer Scherpenzeel zegt dat hij zich tot zijn leedwezen verplicht ziet de gezegden van den vorigen spreker in hoofdzaak te bevestigen; terwijl een ander lid der vergadering doet aanmerken dat volgens zijn gevoelen, de kritiek van M. Van Lee in zekeren zin ook wel op sommige groote Noord- Nederlandsche bladen, zooals de Tijd, de Standaard, het Dagblad, enz. toepasselijk is. Thans deelt de heer J.C. Altorffer (Middelburg), in eene belangwekkende redevoering, eenige zeer wetenswaardige bijzonderheden mede over de invoering der boekdrukkunst in Zeeland's hoofdstad. Eerst in 1580 werd aldaar de eerste drukpers opgericht. Spreker geeft een bondig historisch overzicht van de belangrijke werkzaamheid der Middelburgsche boekdrukkers, inzonderheid in de eerste helft der XVIIde eeuw. Hij eindigt met den wensch dat elke schrijver, die in zijn werk aanhalingen van andere nederlandsche boekwerken doet, hierbij den naam van drukker of uitgever, jaartal, plaats, enz. aanduide, opdat aldus zooveel mogelijk de noodige bouwstoffen worden aangebracht tot het samenstellen eener tot nu toe ontbrekende Geschiedenis der Boekdrukkunst in de Nederlanden. Zich met dien wensch vereenigend, wijst verder de heer Van Eyck op het wenschelijke dat ook in andere steden van Nederland door deskundigen opzoekingen zouden worden gedaan, als die van M. Altorffer betrekkelijk. Middelburg. Spreker stelt verder als voorbeeld aan het reeds vermelde werk: Over het Geslacht der Waesbergen van Dr Ledeboer, en belooft zelf op een volgend Congres daarover eenige bijzonder heden mede te doelen betrekkelijk Deventer. Na eenige mededeeling aangaande de uitgave van Nederlandsche {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} werken in het Buitenland, worden de zittingen der 3de Afdeeling door den heer Voorzitter gesloten verklaard. Algemeene vergadering. - Eerste zitting (3 September) - In de groote Concertzaal, waar des morgends de openingszitting van 't Congres plaats had gehad werd des namiddags ondervoorzitterschap van M. de Jonge van Ellemeet de eerste zitting der Algemeene Vergadering gehouden. - Na mededeeling van ettelijke stukken, door den Secretaris M.G.N. De Stoppelaer, wordt vooreerst overgegaan tot hel verslag der Commissie en de beraadslaging over liet voorstel van M. Van der Linden, strekkende om voortaan op 't Congres geene geschrevene redevoeringen meer te dulden. De Commissie besluit tot de verwerping van dit voorstel. Zij voegt er echter, als transactie, de bepaling bij: dat voor de geschrevene redevoeringen het vroeger vastgesteld maximum van 15 op 10 minuten zou worden gebracht. Daar de heer Dr Van der Linden, die tegenwoordig in Duitschland verblijft, verhinderd was het Congres te komen bijwonen, neemt Dr Jan Ten Brink (1) het woord tot ondersteuning van diens voorstel. Hij verdedigt, of althans verrechtvaardigt den voorsteller tegenover de Commissie, die het hem als grief had aangerekend dat hij op haar schrijven niet had geantwoord: - Dr Ten Brink merkte op ‘dat M. Van der Linden zulks nooit deed’(?) Dr N. Beets zou liever zien dat men de zaak liet gelijk vroeger en eenvoudig tot de dagorde overging. Over dergelijke kwestie, zegt hij, hoeft alleen het publiek rechter te zijn. Evenals op de groote vergaderingen in Engeland, - waar de hoorders den spreker, die door langdradigheid hun geduld wat veel op de proef stelt, wel durven zeggen: ‘Too long!’ - zou hier het publiek door zijne houding den redenaar wel weten te toonen of zijne voorlezing hem verveelt of niet. Het voorstel van den heer Beets, om ook de bepaling van die 10 minuten weg te laten, wordt met algemeene toejuiching aangenomen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het verwerpen dos voorstels-Van der Linden wordt thans In de eerste plaats gebruik gemaakt door Prof. Vreede, die eene iofrede over zijn betreurden Taalvriend Dr Snellaert voorleest. In zeer treffende woorden brengt hij den man hulde, hoofdzakelijk als leider der Vlaamsche Beweging en medestichter der Nederlandsche Taalcongressen. Tot slot zijner redevoering leest Prof. Vreede een fragment uit den laatsten vriendenbrief hem door Snellaert gericht, en waarin deze het denkbeeld vooruitzet: dat aan het tegenwoordig Congres het ontwerp zou worden voorgesteld om studiebeurzen te stichten, bestemd om een bepaald getal Vlaamsche jongelingen aan de Noordnederlandsche Hoogeschool te laten studeeren. De heer Max Rooses maakt gewag van een plan dat te Gent is gevormd door den kring ‘Te Taal is gansch het Volk’, om aan Snellaert, Blommaert en Serrure, de drie onlangs overledene Zuidnederlandsche Taalgeleerden, een gemeenschappelijk gedenkteeken op te richten. Van eenen anderen kant nog was er voorgesteld het tot stand brengen van een studie-fonds, dat den naam van Snellaert-fonds dragen zou. Laatstgenoemd ontwerp, zegt spreker, zou niet alleen in Zuid- maar ook in Noordnederland algemeen dienen bewerkstelligd te worden. (Zie ons verslag over de lste Afdeeling). Een voorstel van M. Van Lee, om het voorstel-Snellaert eerst naar de afdeelingen te verzenden, wordt door Prof. Vreede en Prof. Heremans ondersteund. Deze laatste acht het echter wenschelijk dat de Eerste Afdeeling daarover een onverwijld verslag zou uitbrengen, opdat men nog op dit Congres tot een besluit kome. (Aangenomen). Alsnu wordt het woord verleend aan Dr Schaepman (Rijsenburg) voor zijne aangekondigde verhandeling over Neerland's grootsten dichter uit den nieuweren tijd: Isaäc da Costa. In eene bezielde, krachtvolle en waarlijk hartroerende taal schetst Dr Schaepman - die zelf een verdienstelijk dichter is - ons da Costa's leven en streven af, en geeft daarbij eene uitmuntende beoordeeling over 's mans dichterlijke voortbrengselen. - Drie voorwaarden, zegt hij, maken den waren dichter: Liefde, Geloof {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} en Karakter. In Da Costa's werken vinden wij die drie voorwaarden vereenigd. Bij hem is liefde de kroon van het leven, uit het leven voortgevloeid. Bij hem is liefde adel. De schoonste tolk van Da Costa's oprecht geloof ziet Dr Schaepman in één enkel vers: ‘Ik zag Hem, ik gaf mij.’ Wat zijn karakter betreft, dit is bij Da Costa het uitvloeisel van liefde en geloof. - Men heeft, zegt spreker, ten slotte zijner overheerlijke voorlezing, meermaals aan Da Costa het verwijt gedaan als zou hij nooit ‘populair’ zijn geweest; - doch vergeten wij niet dat er voor den dichter iets hòoger bestaat dan de populariteit: dat is de onsterfelijkheid! Nadat Dr Schaepman onder de levendigste toejuichingen het spreekgestoelte heeft verlaten, wordt door Dr Beets zeer geestig en welgepast de vraag gesteld:‘of hij (Beets) daar zoo even geen gelijk heeft gehad de verwerping der 10 minuten- bepaling voor testellen?’ Immers Dr Schaepman heeft stellig meer dan 10 of 15 minuten voorgelezen, en de toejuichingen der vergadering leveren het klaarste bewijs dat zijne lezing niemand heeft verveeld. Tweede Zitting (4 September) - De heer Secretaris geeft lezing van een aantal ingekomene verontschuldigingsbrieven van leden die belet zijn aan het Congres deel te nemen. Daarna worden, als inleiding tot de beraadslaging, vooreerst de verslagen van de te Leuven benoemde Commissiën ter tafel gebracht. Volgens blijkt uit verschillige dezer verslagen worden door des Commissie - en dus ook door het Congres - nadere inlichtingen verwacht. Zoodat daardoor de behandelde zaak meermaals onafgedaan blijft. Zoo b.v. in de eerste plaats het verslag over het voorstel des heeren Gille Heringa, van Utrecht, en Prof. Heremans van Gent, strekkende om mits tusschenkomst van het Stedelijk Bestuur van Gent, aan Jacob Van Zevecote in zijne geboortestad een standbeeld op te richten. Uit de mededeeling van den heer J. Brouwers Z. vernam de vergadering: ‘dat de Commissie zich, den 30 Juni 1870, met eerbiedig schrijven tot de gentsche stadsregering heeft gewend; maar... dat haar tot nu toe nog geene letter antwoord is toegezonden!’ - Een even weinig bevredigend antwoord ziet zich de heer Brouwers genoodzaakt te geven op eene interpellatie {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} van M. Van Helten aangaande het voorstel Nr 3. Deze laatste verlangt te weten hoe het staat met het aan 't Belgisch Gouvernement gedane verzoek om aan eene der Staats-hoogescholen een afzonderlijken leerstoel voor germaansche talen in te richten. Deze aanvraag was ook nog onbeantwoord gebleven. Betrekkelijk het voorstel Nr 6, over de door M. Vuylsteke uitgave vaneen historischen Atlas der Nederlanden, ontstaat eenige woordenwisseling, waarna de Vergadering zich met de conclusie der Commissie vereenigt, namelijk dat men zich tot handboeken met graphische voorstelling behoort te bepalen. Het voorstel Nr 4, de stichting eener Akademie van taalkunde, om tot éénheid van spelling te geraken, wordt door de vergadering in grondbegin goedgekeurd. Ten gevolge van het verslag over het voorstel Nr 8, om een Algemeen Nederlandsch Zangverbond tot stand te brengen - wordt er besloten, zich tot het Nationaal Zangverbond van Dordrecht te wenden, met uitnoodiging zich daaromtrent in betrekking te stellen met den voorsteller, Mr Vuylsteke. Aangaande de beste wijze waarop het copierecht in Holland en Belgie op éénparigen voet kan worden geregeld, wordt de Commissie door de vergadering gemachtigd, aan het Belgisch gouvernement onder dit opzicht de belangen van boekhandel en letterkunde voor oogen te brengen. De heer Vrambout, gouverneur van Westvlaanderen, treedt de Congreszaal binnen, vergezeld van den heer Commissaris des konings in Zeeland. Beiden worden door den heer Voorzitter verwelkomd. - M. Vrambout beantwoordt dien welkomstgroet. Daarna werd door M. Muskeyn (Sas-van-Gent) een nog al uitvoerig gedicht voorgelezen, getiteld: ‘Vooruit!’ eene wijsgeerigdichterlijke bijdrage, die niet veel bijval vond. Wel scheen het stuk onder litterarisch oogpunt niet van verdienste ontbloot; doch vele vonden het wat dor, wat afgetrokken van stof, althans niet zeer geschikt om tot verpozing der beraadslagingen te dienen. Zòòveel is zeker dat sommigen der aanwezigen blijkbaar den wenk van Dr Beets herdachten, al weerhield hun ook de hoffelijkheid den lezer het opgegeven: ‘Too long!’ toe te voegen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Hel voorstel van den heer Van der Kaai (Alkmaar) - voor doel hebbende dat door de Zuidnederlandsche leden op elk Congres verslag zou worden uitgebracht omtrent de Vlaamsche Beweging in Belgie - zou bij afwezigheid van den voorsteller, vooralsnu onaangemerkt zijn voorbij gegaan, hadde niet Dr Ten Brink de kwestie gered, met dadelijk het voorstel van M. Van der Kaai over te nemen. Daar alzoo niets zich tegen de behandeling van dit vraagpunt meer verzette, nam de heer Odillon Périer (Dendermonde) het woord, om de zoo ernstige taalgrieven der Vlamingen op rechterlijk gebied te doen uitschijnen. Tot hier toe, zegt spreker, hebben de Nederlandsche Taalcongressen zich al te weinig met de rechtspleging in Vlaamsch-Belgie bezig gehouden. Hij zou willen zien dat door het XIIde Congres het besluit worde genomen zich tot het Belgisch Staatsbestuur te wenden, met verzoek ‘dat al de studenten in de rechten een deel van het aannemingsexaam zouden doen in de Nederlandsche Taal, en dat bovendien zij, die in de magistratuur - vooral in de vlaamsche provinciën - een ambt verlangen, bij hun Candidaats-exaam voldoende blijken zouden moeten geven dat zij het Strafwetboek in vlaamschen tekst kunnen uitleggen.’ Verders nog stelt de heer Perier aan 't Congres voor tevens te verzoeken ‘dat eene Officiëele nederlandsche vertaling van het Strafwetboek worde uitgegeven. Wel is waar bestaat er van dit wetboek reeds eene vertaling; doch deze is niet van staatswege als wettig aangenomen; zoodat de rechter enkel volgens den franschen tekst uitspraak doet. Zoo komt het dan ook dat voor onze tribunalen - al wordt er de beschuldigde ook soms in zijne taal ondervraagd - verders alles in 't fransch gebeurt: De besluitselen van het openbaar ministerie, even als het vonnis worden in eene hem vreemde taal uitgesproken. Onnoodig te zeggen dat zulk ongehoord stelsel somtijds de ongelukkigste verhoudingen te weeg brengt! Hier wordt door M. Périer hulde gebracht aan hetgeen onlangs de heer De Lantsheere, minister van Justitie in Belgie, tot gedeeltelijke bestrijding van dit onrecht heeft aangewend, door zijnen omzendbrief aan de oversten der Parketten, ten aanzien van het gebruiken onzer taal bij de behandeling van strafzaken. - Wensche- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk ware het dat deze maatregel eene meer algemeene toepassing kreeg. De heer Voorzitter meent tegen den spreker het 2de paragraaf der maatregelen van orde te moeten inroepen, volgens welke ‘geene onderwerpen zullen behandeld, geene besluiten genomen worden dan die het belang der beide deelen van Nederland, in 't bijzonder, en van hen die Nederlandsch spreken, in 't algemeen, betreffen.’ Hij gelooft dat derhalve de behandeling van dit onderwerp zou dienen gesloten te worden, en vraagt op dit punt het oordeel der vergadering. De heer Périer weet zich echter zeer behendig uit den slag te trekken. Hij is van meening, zegt hij, dat het der vergadering welke hem met zulke blijkbare belangstelling aanhoort, niet onaangenaam wezen moet te vernemen hoe de taalbroeders uit he Zuiden ginds voor de rechten en het behoud hunner moederspraak hebben te strijden. Die strijd geldt de belangen onzer gemeenschappelijke Nederlandsche taal, en betreft dus wel degelijk niet enkel de Vlamingen maar wel ‘al die nederlandsch spreken in 't algemeen.’ En daverend salvo van toejuichingen bewijst dat het publiek die tegenwerping ten volle beaamt. Ofschoon in zijne meening volhardend, verklaart de heer Voorzitter zich echter bereid, volgens den wensch der vergadering, het woord aan M. Perier te verleenen. Deze laatste bedankt de vergadering, niet slechts in eigen naam, maar in naam van al de voorstanders der Vlaamsche Beweging, Zijnercde over onze taalgrieven hervattend, haalt hij tot staving zijner gezegden een aantal voorbeelden aan, deels ernstig, deels luimig, maar wèl van aard om den betreurlijken toestand te doen uitschijnen, die het gevolg zulker bespottelijke, maar tevens diep krenkende feiten zijn moet. Zoo vertelt hij o.a. dat onlangs een Waalsche gendarme, die geen woord vlaamsch kende, eenen Vlaming wegens scheldwoorden wilde doen vervolgen. - ‘Comment savez-vous qu'il vous a offensé? qu'a-t-il dit?’ werd aan den beschuldiger gevraagd. - ‘Je l'ignore, antwoordde de gendarme, mais je l'ai compris à son air.’ (sic.) {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadde de heer Périer thans zijne Congresrede over ‘het vlaamsch voor het Gerecht’ uit te spreken, hij zou er ook nog het volgende, onlangs voorgevallen feit hebben kunnen bijvoegen, dat eens te meer bewijst hoe een Vlaming voor onze Tribunalen soms over zijne eer of leven hoort uitspraak doen, zonder dat hij in staal is er iets van te verstaan: Eenige dagen geleden stond te Brussel de genaamde De Raedt voor het Assisenhof te recht. Evenals de debatten, was ook de uitspraak van het vonnis in het fransch. De Etoile Belge, na den uitslag dier zaak te hebben medegedeeld, eindigt met de volgende woorden, die alle commentaren overbodig maken: ‘Dij het uitgaan der zaal vroeg de beschuldigde, die niet scheen verstaan te hebben, in het vlaamsch: “Hewel, wat heb ik nu?” Men antwoordde hem dat hij veroordeeld was om onthoofd te worden!.....’ Zijn krachtvol pleidooi voor onze taalrechten besluit de heer Perier met de verklaring, dat, indien dit Congres er iets kon toe bij dragen, om de vlaamsche grieven ie helpen weren, gansch het Vlaamsche volk hem daarvoor dank weten zou. (Atgemeene toejuichingen.) Hoe innig ook overtuigd van de gegrondheid dier grieven, meent de heer Voorzittier echter te moeten doen opmerken, dat het Congres eerst en vooral dient te onderzoeken van welken aard de voorstellen zijn. Welnu, hij is van meening dat die van M. Perier met het orde-Reglement van het Congres strijdig zijn. In den zelfden zin spreekt Dr N. Beets, Hij ook is ten volle van de recht vaardigheid der zaak doordrongen; doch hij moet zich tot zijn leedwezen bij de opmerking van den heer Voorzitter aansluiten. Het gevoel van deelneming in het lot der Vlamingen mag aan 't Congres zijn eigene wetten niet doen overtreden. Dr J. Ten Brinck integendeel verklaart zich van een gansch ander gevoelen. Voor hem is 't dubbel voorstel van M. Perier we degelijk in 't belang van Noord- en Zuidnederland. Immers, al zijn beide doelen door politieke gebeurtenissen thans gescheiden, zij blijven niet te min één en denzelfden taalstam uitmaken. Spreker houdt echter niet heel veel van nieuwe voorstellen. Er zijn, zegt {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, door 't Congres reeds zooveel verzoekschriften aan Staats- of Stadsbestuur gestuurd, waarop doorgaans toch niet wordt geantwoordt. Het strijdt tegen de waardigheid van 't Congres zien nog aan dergelijke bejegeningen bloot te stellen. Van zijnen kant neemt de heer Van Eck de twee voorstellen in bescherming. In eene korte, maar welsprekende rede wederlegt hij de beweringen van den heer Voorzitter en Dr Beets. Zeker dient men zich aan de wet te houden; doch alles hangt al van de wijze waarop die wet hier wordt uitgelegd. Welnu, die wijze van opvatting kan, zegt hij, niet dan ten voordeele der voorstellen van M. Périer geschieden, daar ontegensprekelijk de zaak in kwestie al de Nederlandsch sprekenden aanbelangt. In Belgie wordt de Nederlandsche Taal, de moedertaal der Vlamingen verdrukt, en dàt mag, dat kàn geen Nederlander dulden! (Levendige toejuiching). Prof. Vreede voegt er hij dat er op de vroegere congressen nòg onderwerpen van dien aard zijn behandeld, die tot het nemen van maatregelen hebben geleid. - Op het IXde Congres te Gent werd door 200 leden een vertoogschrift aan de Staten Generaal van Holland onderteekend, om de afschaffing van het dagbladzegel te verzoeken. De heer de Lantsheer brengt eenige moeilijkheden in tegen de voorstellen van den beer Périer, en meent - evenals M. Van Lee - dat de voorsteller er best zou van afzien, opdat zich de kwestie kunne bepalen bij het door M. Van der Kaai verlangde ‘verslag’ over den toestand der Vlaamsche Beweging. De heer Rooses verzet zich tegen dit gedacht. Het ware beter dat de heer Périer zijne voorstellen bij het Bureel neerlegde, en de kwestie voor de volgende Algemeene Vergadering aan de Dagorde werde gebracht. - Dit wordt aangenomen. Thans wordt het woord verleend aan Prof. Heremans voor zijne op 't programma voorkomende verhandeling: ‘Over de Nederlandsche letterkunde in de zuidelijke provinciën van 't koningrijk der Nederlanden. (1815-30,)’ M. Heremans vindt echter beter, ingezien de vergadering reeds vermoeid is, zijn stuk niet voor te dragen, dat bij de andere bijdragen wordt gevoegd ter opname in het Congres-verslag. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde geschiedt met de bijdrage Prof. Brill (Utrecht), en daarop wordt door den heer Voorzitter de tweede algemeene zitting gesloten. (Slot in de volgende aflevering). A.J. Cosyn. Volkswetenschap. Beschutting tegen den bliksem. I. Eens zegde de geestige, geniale Lichtenberg: ‘De menschen worden door den bliksem getroffen, omdat zij 't niet anders willen.’ Men moe bekennen dat dit oordeel den nagel op den kop slaat, wanneer men het groot getal ongeluksgevallen door den bliksem veroorzaakt, nagaat; ongeluksgevallen, die zich jaar voor jaar opdoen en die zeer zouden verminderen, indien men verstandiger wilde te werk gaan. Edoch in de meeste gevallen zijn het onwetendheid en lichtzin, waardoor jaar uit jaar in, eene menigte slachtoffers vallen. Baudin bemerkt, dat, in het jaar 1853, van 34 personen, die in Frankrijk in het open veld door den bliksem geslagen werden, 15 alleenlijk dààrdoor van den weêrlicht getroffen werden, dat zij zich onder boomen verscholen hadden. Nu is het ongetwijfeld overal bekend dat men bij het onweder onder geene boomen mag vluchten, dat men zich liever aan den regen moet blootstellen dan eene voorbijgaande beschutting onder eenen boom te zoeken; maar niettemin is in dergelijke gevallen de menschelijke lichtzinnigheid grooter dan de vrees, en menigeen stelt zich gerust bij het {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht, dat de bliksem toch niet juist dien boom treffen zal, onder welken juist hij eene schuilplaats gezocht heeft. Hoe bedriegelijk dusdanige redeneeringen zijne toonen helaas jaarlijks de dagbladen. Van twee boomen die zich in gelijke verhoudingen bevinden, is diegene doorslagend het meest aan den bliksem blootgesteld, waaronder een mensen schuil zoekt. De waarheid dezer bewering is theoretisch buiten twijfel; zij laat zich ook door voorbeelden, welke ik verzameld heb, vaststellen: - Zoo werd de burgemeester van Immendorp den 23 Juni 1857, langs de heirbaan door een onweder verrast. De ongelukkige vluchtte onvoorzichtigerwijze onder eenen naburigen appelboom. Nauwelijks daar aangekomen werd hij door den bliksem getroffen en schielijk gedood. Er zal niemand willen beweren, dat de ongelukkige juist dien boom opgezocht hebbe, welke de meeste kans aanbood door den bliksem getroffen te worden, veeleer gebeurde dit dààrdoor, dat de bedoelde persoon zich onder den boom stelde. - Den 28 Juli 1860, kwam boven Eitorf een onweder op. Een knaap zat in den top eens kerzenbooms en reikte de afgetrokkene vruchten aan eene onder hem staande vrouw, terwijl twee personen die op den grond stonden, ze van deze ontvingen. Plotselings schiet een bliksemstraal neer, raakt den knaap aan, die vallende in de takken hangen blijft en bedwelmd wordt, brengt de vrouw schrikkelijke brandwonden toe en doodt op den slag een van de twee onder den boom staande personen, terwijl de andere in levensgevaar gewond werd. - Vraagt men, waarom juist deze kerzelaar en geen andere door den bliksem getroffen werd, zoo is het antwoord: naar alle waarschijnlijkheid dààrom dat de personen in kwestie eraan bezig waren. De aantrekking, welke de boom op den bliksem uitoefende, werd daarom sterker dan diegene, welke ergens een nabijzijnde punt uitoefende. Eer wij ons nader bezighouden met de manier op welke {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich best voor den bliksem kan vrijwaren, zal het niet ongepast zijn, hier nog eenige bemerkingen over de verwondingen door bliksem, plaats te laten vinden. De werkingen des bliksems op levende lichamen is vooralsnu nog in groote duisterheid gehuld. De vroegere meeningen, dat de bliksem door de huid in de lichamen dringt en de gebeenderen vermorzelt, zijn heel en al verkeerd. Men heeft menigvuldige voorbeelden, dat menschen van den bliksem neêr geworpen wierden, maar later weder tot zich zelven kwamen; ook dezen hebben hoegenaamd geene verklaring kunnen geven over de gewaarwordingen welke de bliksem bij hen deed ontstaan. Trouwens, de werkingen des bliksems waren zóó snel, dat de tot het leven teruggekomenen zich niet herinnerden, den bliksem gezien, of den donder gehoord te hebben. Eén resultaat nogtans hebben deze gevallen opgeleverd, namelijk liet bewijs voor de bewering dat een bliksemstraal dien men ziet, niet meer te duchten is. De aanblik van de door den bliksem geslagenen betreft meestijds in geenen deele de vreeselijke werkingen van het luchtverschijnsel. De ongelukkigen bevinden zich bijna altijd in dezelfde gesteltenis die zij op het oogenblik des bliksemstraal gehad hebben. Reimarus haalt een voorbeeld aan, van twee menschen, die, om het onweder te ontgaan, achter eene haag schuil gezocht hadden, en daar van den bliksem geslagen werden. Men vond ze in hunne vroeger e houding, met open oogen, de eene hield nog een stuk brood in de hand, dat hij eenen hond die op zijnen schoot zat en met hem geslagen wierd, wilde toereiken. In een ander geval versloeg de bliksem eenen mensch, die aan het achtereinde eens boots zat; zijn uitzicht was zóó weinig veranderd, dat men eenigen tijd geloofde dat hij enkel sliep. Eene opmerkenswaardige daadzaak is het, dat de bliksem op de huid der getroffenen meest kleine punt- of {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} sproeivormige vlekken, zelden voortloopende strepen voortbrengt.... Brandes gewaagt van een jong meisje, dat van den bliksem gedood, zonder stuiptrekkingen geluidloos omviel Op hare borst zag men een witachtigen kring - van een tweefrankstuk grootte - die zich straalvormig vertakte. Aan den rechten slaap, waar de bliksem opgesprongen was, toonde de buitenhuid eene kleine bloeddoorschijnende vlek van eenen hal ven duim middellijn, waar in 't midden zich eene kleine opening bevond. Geen gebeente werd geschonden, doch op de tegenovergestelde zijde van het hoofd was een groot deel der haren verbrand. De kleederen waren in de lengte verscheurd en hier en daar verkoold; eene houten hiel aan den schoen, waar de bliksem hoogst waarschijnlijk op den grond afsprong, scheen verpletterd. In de gevallen, waar geen oogenblikkelijke doodslag door den bliksem volgt, komen de getroffenen regelmatig weder tot zich zelven, ja somwijlen oefent zelfs de bliksemslag eene gunstige terugwerking op hunnen gezondsheidstoestand uit. Dit laatste verschijnsel is zeer merkwaardig. Het is onder dit opzicht vrij moeielijk, nauwkeurig vast te stellen, wààr de werkelijkheid ophoudt. Intusschen is reeds aan en voor zichzelven de mogelijkheid eener dusdanige werkingswijze des bliksems zeer nabijliggend, als men zich de in vele gevallen met gunstig gevolg beproefde aanwending der elektriciteit herinnert. In alle geval komen hier een paar voorbeelden van pas, waarvan de juistheid door de autoriteit des heeren Quatrefages gewaarborgd is. Den 20 Juni, 1831, trof een bliksemstraal bij Straatsburg, eenen telegraafbeambte in zijn huisje en bracht eene gedeeltelijke verlamming te weeg, die echter weldra weder verdween. Deze man was vòòr het ongeval tamelijk gezond, nadat hij echter ten gevolge van den bliksemslag genezen was, bevond hij zich buitengewoon wel; hij was merkelijk sterker geworden en schreef zelfs die {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkbare verbetering zijner gezondheid aan den bliksemslag toe. Den 10 Juni 1835 wierd op het eilend Martinique een zekere Roaldés door den bliksem getroffen en verlamd ten gronde geworpen. Deze verlamming was evenwel na drij uren reeds volkomen verdwenen en met haar verdween allengskens eene erge afmatting die de gezondheid van Roaldés vernield had. Eene dergelijke, het leven en groeien gunstigende werking beweert men ook bij boomen waargenomen te hebben, die na het invallen des bliksems gezwind aan grootte en sterkte toenamen. Gaan wij nu tot het eigentlijke thema onzes artikels, tot de bespreking der middelen over, waardoor men zich voor de afgrijselijke werkingen des bliksems kan behoeden. Deze middelen kan men gevoeglijk in voorbijgaande en blijvende verdeelen. Tot de eerste reken ik die behoedsmaatregelen, welke de persoon te nemen heeft, die onder meer of min toevallige omstandigheden door een onweder wordt verrast. Als blijvende schutsmiddelen kan men daarentegen die soort van schikkingen aanzien, welke men op zekere plaatsen, eens voor al, ingericht heeft, om grootere gebouwen en de daarin zijnde voorwerpen of menschen te beschutten tegen de beschadiging door den uit de wolken brekenden straal. Maatregelen dezer laatste soort worden, gelijk men weet, donderschermen genaamd. Wij houden ons vooreerst en hoofdzakelijk te dezer plaats bezig met de oogenblikkelijke behoedmiddels. Deze bestaan in eene rei van behoedsmaatregelen, welke op ondervindingen bij bliksemslagen gesteund, eene zekere vermindering van het gevaar ten doel hebben, terwijl een goed gemaakte bliksemafleider ongetwijfeld eenen bijna volledig te noemen scherm uitmaakt. Wordt voortgezet. C. Mestdagh. Vrij naar Julius Klein. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Eerder dan men zulks hadt verwacht hebben de bezoekers van ons Nationaal Tooneel het genoegen gehad de twee als gastrollen geëngageerde artisten MM.H. Morrien en L. Bouwmeester te mogen toejuichen. Beurtelings zijn beiden hier een paar voorstellingen komen geven. Voor zijne twee optredingen had de eerstgenoemde keus gedaan van het drama ‘De Wandelende Jood’ (naar het fransch) waarin hij zich, als Rodin, een alleszins verdienden roem heeft verworven. Van het stuk valt er niet veel, althans niet veel goeds te zeggen. Zonder vrees van tegenspraak mogen wij zeggen dat, zooals het hier voor 't voetlicht kwam - blijkbaar wat verminkt door talrijke uitlatingen - dit stuk al de eigenschappen van een goed tooneelwerk mist. Wel komen er eenige tamelijk goed gelukte tooneelen in voor; doch deze hangen aaneen gelijk gekapt strooi. Meer dan moeilijk is het den beschouwer alzoo de handeling te volgen, wanneer hij niet op voorhand den roman van Sue heeft gelezen, waaruit het stuk getrokken is. Zonder het boeiend talent van M. Morriën, zou dan ook de bijval meer dan eens twijfelachtig geweest zijn. De heer Morriën is overigens een artist die wel der belangstellende aandacht waardig is. Zijn spel onderscheidt zich door een ernstig streven naar natuur en waarheid; alles in hem getuigt van eene gewetensvolle karakterstudie, 't Is een realist in den waren zin van 't woord. Zijne buitengewone gave van opmerking doet zich tot in de kleinste bijzonderheden van zijn spel ontwaren. In hoogen graad bezit hij de kunst typeeren, iets waartoe zijne onberispelijke gelaatsuitdrukking gewis veel bijdraagt. Niet altoos even onberispelijk scheen ons echter M. Morrien's uitspraak, onder opzicht van taalzuiverheid; ook zijne stem kwam ons wat zwak voor, hetgeen hem wel niet in deze, maar wellicht in andere rollen eenigzins hindert. De heeren Beems, (Dagobert) en Blazer (D'Aigrigny) alsook de {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenrollen uitgezonderd, heeft de heer Morriën zich niet al te veel van zijne omgeving te beloven gehad. Sommige helpers hielpen doorslecht. Een akteur van een gansch ander genre, maar met evenveel talent begaafd, is de heer Lodewijk Bouwmeester. - In ‘Lazaro de Veehoeder’ en voornamelijk in ‘De Blinde’ heeft ook hij zijn gevestigden kunstroem gestaafd. ‘Lazaro’ is een aan Bouchardy ontleend stuk, dat ten onrechte op het programma als een ‘tooneelspel’ vermeld stond. Het gelijkt eerder aan een treurspel, dat echter sterk naar het melodrama overhelt. De handeling kwam ons in sommige tooneelen alles behalve waarschijnlijk voor. Op alleszins verdienstelijke wijze werd door M.L. Bouwmeester de titelrol gespeeld, welke rol voor een groot deel uit louter gebaardenspel bestaat. Vooral in het vierde bedrijf - onzes inziens het schoonste van heel 't stuk - deed hij zich als een zeer kundig treurspeler voor. Het laatste bedrijf kon, meenen wij, zonder hinder weggelaten zijn en vooral het slot-tooneel, dat daarenboven maar ten halven gelukte. - Dergelijke Coups de théatre missen gewoonlijk het verlangde uitwerksel. Veel beter beviel ons M. Bouwmeester's volgende vertooning: ‘De Blinde,’ - en voor het stuk zelf, en voor de schoone rol van Dr Darcy die de gevierde artist op zijne onverbeterlijke wijze vertolkte. Zelden zagen wij eenig dramatische figuur met meer natuurlijkheid, met meer schranderheid, van opvatting voorgesteld. Beweging, mimiek, uitspraak, alles was puik. Ongekunsteld en gevoelvol was zijn spel, - en zonder de minste overdrijving, iets waarvan hij bij zijne vorige optreding, als Lazaro, niet altoos vrij gebleven was. De heer Lodewijk Bouwmeester bezit daarbij een duidelijk en zeer sympathiek orgaan. - 't Is een kunstenaar zooals de Nederlandsche tooneelkunst er weinige telt. De heer Frits Bouwmeester - als onder den invloed van zijn talentvollen broeder - speelde ditmaal veel beter dan naar gewoonte... omdat hij ditmaal, als Albert Morel, minder zijne rol overdreef. Dit is overigens het hoofdgebrek van dezen tooneellist, wien het gewis niet aan natuurlijke begaafdheid ontbreekt. Dat hij {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals in ‘De Blinde,’ zich tegen overdrijving in acht neme en zijn spel zal er in verdienste oneindig bij winnen. Hem geven wij het gekend italiaansch spreekwoord in bedenking: ‘Chi va piano va sano.’ - Zijne gelaatsuitdrukking speelt eene al te groote rol in zijn spel. Daarin ook is overdrijving op te merken. Zulks was vooral het geval geweest toen hij de hoofdrol vervulde in het drama ‘Zoo werd hij rijk!’ eene rol die hij wellicht goed begrepen, maar door zijne mimiek tamelijk slecht weêrgegeven had. Dezelfde aanmerking is mede op M. Blazer toepasselijk, die in ‘De Blinde’ de rol van den bankier Duperrier speelde. Dat ook hij een niet onverdienstelijk akteur is, had de heer Blazer ons reeds in ‘De Wandelende-Jood’ bewezen. In volgende stukken nogtans vonden wij hem minder gelukkig. Houding en gebaarden zijn bij hem verre van onberispelijk te zijn: - schier onverpoosd ziet men hem half voorover gebogen en met hangende armen gaan of staan. Hij moet trachten losser van beweging, kortom meer natuurlijk, meer waar te zijn, en zich vooral van dien geaffecteerden spreektoon te ontdoen, die meer dan eens zijn spel bederft. Zulk een toon kan mogelijks goed zijn voor een' kanselredenaar, maar heeft niets gemeens met het spreken op 't tooneel. Hij die de planken betreedt verlieze niet uit het oog dat hij ons dààr de werkelijkheid hoeft voor te stellen, - en in het werkelijk leven spreekt niemand zooals M. Blazer. Dezen zij nog aanbevolen zich met wat meer zorg te ‘grimeeren.’ De manier waarop sommige spelers zich ‘oud’ maken, om een grijsaard te verbeelden, is soms weinig van aard om bij den toeschouwer de illusie te versterken. In ‘De Blinde’ evenals in ‘Lazaro’ was het Mej. Beersmans die den heer L. Bouwmeester het waardigst ter zijde stond. Dat overigens de verdienstelijke kunstenares dààr zooals altoos volkomen op de hoogte harer taak was, hoeft nauwelijks gezegd. Wel te recht bekwam zij dan ook een ruim aandeel in de vele toejuichingen, alsook Mej. Evelina Kapper, - eene jonge actrice, die evenals hare zuster Eliza, rasse vorderingen maakt. Ook de overige artisten, inzonderheid de heeren Beems, Lenaers en Lemmens brachten veel tot het welgelukken dier beide gastvoorstellingen bij. Laatstgenoemde is een nieuweling, gewezen leerling der Antwerpsche {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} declamatieschool, en die aanleg heeft om een goed akteur te worden, wel te verstaan als hij zich ernstig op de tooneelstudie toelegt. - Eene bijzondere melding verdient nog de lieve kleine, die in ‘De Blinde’ de rol der achtjarige Juliette speelde. Die kleine Heilbron schijnt een veelbelovend kind te zijn. Wij zien met oneindig veel genoegen dat de vertooningen des woensdags - die gewoonlijk uit keurige tooneelspelen (comedies) zijn samengesteld - meer en meer publiek uitlokken. Er heerscht ten voordeele van de Comedie eene beweging die hopen laat dit genre meer en meer veld te zien winnen. De voorstelling van den woensdag, waarop ‘Miss Multon’ werd vertoond, was door een uitgelezen en zeer talrijk publiek bijgewoond, In de zoo echt dramatische hoofdrol van dit welgeslijleerd tooneelspel, heeft Mej. Beersmans ditmaal als het ware zich zelven overtroffen. Uit den vleienden bijval die haar te beurt viel bleek andermaal hoe hoog hare kunst door de bezoekers van ons Nationaal Tooneel wordt gewaardeerd. Mej. J. Heilbron, die als soubrette-rol uitmuntend is, beviel ons minder in Miss Multon. De eigenaardige toon van losse vlugheid, die in 't luimig vak aan haar spel zulke schalksche levendigheid bijzet, paste hier weinig. Zij had echter eenige goede oogenblikken, vooralin het tweede bedrijf. Oneindig beter op hare plaats was zij in het daarop volgend tooneelspel: ‘De Paryssche straatjongen’. Hoe weinig sympathiek ook die titel klinkt, toch aarzelen wij niet dit stukje onder de goede vertalingen te rekenen. Er komen in deze kleine comedie schoone, volkslievende gedachten voor, die - in tegenoverstelling met de veelal ontstichtende comedies genre-Dumas - in 't hart van den toeschouwer veredelende gevoelens van eer- en plichtbesef opwekken. Bezit het stukje, ook voor ons Vlaamsch publiek, niet meer de aantrekkelijkheid der nieuwheid, toch is 't een van die stukken, die men altoos met genoegen wederziet. Het aantrekkelijke van dit zedentafereeltje ligt hoofdzakelijk in de treffende manier, waarop de verschillige karakters als naar het leven getypeerd zijn. Onze gelukwenschen aan Mej. Heilbron voor de uitstekende {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze waarop zij de rol van Jozef heeft gespeeld. Het is onmogelijk met meer realistische juistheid de type van dien onbezonnen, maar in den grond goedaardigen knaap voor te stellen, dien straatbengel, wiens hoogste genoegen schijnt te bestaan in poetsen en guitenstreken, en wien onder den blauwen, vaak gescheurden drukkerskiel, toch zoo'n edelmoedig hart in de borst klopt. Recht aandoenlijk is het tooneel waar Jozef, nadat hij zijne grootmoeder - die hij zoo teeder lief heeft - door de eene of andere loszinnigheid heeft bedroefd, dan de betraande wangen kust, en niet heengaan wil, vòòrdat ‘Grootje’ hem, glimlachend door hare tranen heen, vergiffenis geschonken heeft. - Onovertreffelijk schoon is Mej. Heilbron's spel, dààr waar voor goed het plichtgevoel in Jozef's borst ontwaakt, als hij, nu dat het onheil zijn vreedzaam gezin is ingedrongen op eens van ‘straatbengel’ die hij was, zich thans als ‘man van eer’ aanstelt en de eerherstelling zijner arme verleide zuster bewerkt. Het stuk werd over 't algemeen zeer goed uitgevoerd. Mevr. Beems (Moeder Meunier) en Mej. Evelina Kapper (Liza) waren beiden zeer goed op hunne plaats. Wie zich echter boven allen on derscheidde, was de heer Beems als de Generaal. Karakterrollen van dien aard passen M. Beems bijzonder goed. Niet slecht, maar toch minder gelukkig was M. Van den Einde in zijne minnaarsrol, en M. Lenaers, die een goede komiek is, chargeerde ditmaal wat veel zijne rol. Van de ‘Zondagsvertoonìngen’ - die nog steeds, ten believe van zeker... ‘zondagspubliek,’ à grand speetacle worden ingericht - zullen wij enkel zeggen dat ze niet goed, sommigen zelfs vrij slecht waren. Onder de laatsten verdient ook ‘Moeder Remy’ gerangschikt te worden, een stuk dat door M. Beems naar ‘Les Mystères du Temple’ is vertaald. Deze akteur hadde zich die moeite gerust mogen sparen, want de dienst dien hij erdoor aan ons Nationaal Tooneel bewezen heeft is meer dan gering. M. Beems heeft ons dunkens beter te doen dan zich aan zulke ‘fransche zonden’ schuldig te maken. Van oorspronkelijke stukken is tot nu toe weinig kwestie. Op de 18 vertoningen die reeds plaats hadden, telt men er enkel twee: ‘Zòó werd hij rijk’ van Ruysch en ‘Lena’ van Delcroix, vroeger reeds {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} door ons besproken. Dat is alles!...Wij weten wel dat er onder het groot getal stukken van het vlaamsch repertorium velen worden aangetroffen die weinig om het lijf hebben. Doch zijn er daar-tusschen ook geen goede, die, welopgevoerd, kans van gelukken hebben? Zeker ja; - als men zich maar de moeite geven wil ze uit te kiezen. Tot nu toe ligt Van de Sande's stuk ‘Leid ons niet in bekoring,’ dat reeds van bij de openings vertooning was aangekondigd, nog immer ‘ter studie’, en daar wij bemerken dat de vier eerstvolgende voorstellingen insgelijks uit vreemde stukken zullen bestaan, zoo zou het daar nog wel wat kunnen blijven liggen. Wanneer toch zullen eens die gruwelwekkende dramas - met al dat poignardeeren, duëlleeren, fusilleeren, empoisonneeren, en ander massacreeren, - wanneer toch zullen die versleten produkten van het melodrama - die misgeboorte der tooneeldichtkunst, zooals een hollandsche criticus het ding niet ten onrechte noemde - eens voorgoed van ons tooneel verdwijnen om plaats te maken voor goed een degelijke werken: van eigen kunst ofwel aan ‘het puik’ der uitheemsche letterkunden ontleend? Ons Vlaamsche volk heeft betere, gezondere geestesspijs noodig dan al die grove, onverteerbare brokken, hem sedert jaren door de Porte St-Martin voorgediend!... Naar wij uit goede bron vernemen heeft een onzer beste schrijvers, de heer J. Ducaju, voor ons Nationaal Tooneel een nieuw oorspronkelijk tooneelspel gereed. 't Is een tendenz-stuk getiteld ‘de Opvoeding’ en dat der volksbeschaving zeer bevorderlijk schijnt te zijn. - Zal het nog dit jaar voor het voetlicht komen? Wij hopen het, maar verzekeren niets. A.J. Cosyn. N.-B. - Door gebrek aan plaats zien wij ons genoodzaakt ons thans bij het lokaal Tooneelnieuws te bepalen. In een volgend artikel spreken wij over het Tooneel te Gent, te Brugge, en andere vlaamsche steden. Uit Limburg zijn ons van geachte zijde eenige beschouwingen medegedeeld over de tooneelbeoefening aldaar. - Insgelijks voor later. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Liedjes van Piet Vluchtig. Uitgegeven door de inrichting tot bevordering van volksgeluk en volkswelvaart, door verspreiding van nuttige kennis: ‘De vriend van Armen en Rijken.’ Amsterdam. E.S. Witkamp, De Liedjes van Piet Vluchtig (Smit-Kleine) zijn flink geschreven. Hij houdt niet van lauwheid noch flauwheid; hij is een vijand van Jan Salie, Jan Sukkel en Jan Doedel, evenzeer als van Mietje Zeur en Trijntje Slof, en dit straalt in elk stukje ten klaarste door. Zijne verzen zijn bondig en kernig, krachtig en vol leven. In vier en twintig eenvoudige liedjes geeft hij den werkman en den burger menigen heilzamen wenk. Wij twijfelen niet of zijn boekje moet veel nut stichten. Ziehier een paar staaltjes zijner bondige poëzie: Bladz. 2: ‘Arbeid adelt, ziet, m'n vrinden! God, de Vader nooit volprezen, Wil ons zelf ten voorbeeld wezen; Die 't heelal ons heeft gemaakt, Heeft nog nooit het werk gestaakt’. Bladz. 5: ‘Al dat zeuren, Al dat treuren Voegt den zwakken, hun alleen! Zijn de harten Vol van smarten Stort hen uit in uw gebeên. Hopen, lijden Bidden, strijden, Met blijmoedig aangezicht, Brengt ons nader Tot den Vader In wiens hand ons leven ligt.’ {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 17: ‘Ruisch plechtig schoon en krachtig, lied Van Waarheid, Liefde en Vrede! Verkwijn, gij Haat, die bloed vergiet, En, Zwaard, roest in de schede! Voort, Geest der Eeuw, wij hebben spoed, Voer ons dàt tijdperk te gemoet!’, Ziedaar verzen, die altoos onder de goede zullen gerekend worden, en zulke bevat het boekje nog meer. Echter spijt het ons er wat te veel... vrijgeesterij in aan te treffen. Zoo vraagt Piet Vluchtig op bladz. 3: ‘of ook vrije mannen voor Gezag bukken zouden?’ en op bladz. 15 zegt hij: Voor geen schatten kan je koopen Een ontwikkeld vlug verstand, Dat onmooglijk aan den band, Dien 't Gezag het aan wil snoeren, Loopen kan, maar heen moet voeren Naar des Vrijen geestes Land. Hij toont zich dus vijandig aan alle Gezag? Weet hij dan niet, dat het volk, zonder gezag, toomeloos, losbandig wordt? Weet hij niet, dat het juist de miskenning is van het gezag, die tegenwoordig in vele staten van Europa vreeselijke omwentelingen voorbereidt en de thans bestaande maatschappij onvermijdelijk ten afgrond voert? Vergeet hij dan, dat hij zelf zonder het gezag der overlevering en der geschiedenis ook niet het minste weten zou?! - Neen, ware onbepaalde vrijheid van geest bestaater niet; wij hangen allen af van de vorige eeuwen, van onze tijdgenooten en van alle levensomstandigheden. Deze waarheid geven wij aan Piet Vluchtig in bedenking. Indien hij met eenen kalmen geest philosopheert, zal hij ongetwijfeld van ons gedacht wezen. Thans nog een paar bemerkingen aangaande taal en stijl. De bondigheid is wel eens tot hardheid overgegaan, zooals in: Want 't brandt; druk 't dampend ros; met 't pad; hij brengt 't bedrog; zie'k 't liefste; heeft 't niet; blinkt 't was; gluurt 't roosjen. Waarom Piet Vluchtig m'n, z'n schrijft in plaats van mijn, zijn, weten wij niet. Zoo vinden wij: {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of m'n zuster tobben moet Met haar zestal kinderen, Of m'n vrind z'n trouwlust boet Nu z'n kas gaat mindren, Nou wat kan 't me schelen?!’ Om zich zelven gelijk te blijven moest hij ook vad'r, krachtig aadl'k schrijven en maar in eens alle toonlooze klinkers wegvagen. Dan zou ons Nederlandsch nog wat eer verengelscht zijn? Wij schrijven de taal zooals ze is, maar leeren ze ook lezen gelijk het behoort, zonder hard-of stroefheid, zonder stijve deftigheid, los en vloeiend, met inachtneming der klemtonen en tevens der halve en gansch toonlooze lettergrepen. Aangaande het woordje je hebben wij elders gezegd, dat de Noord-Nederlanders er eene soort van Jan-doet-al van maken. Ziehier hoe Piet Vluchtig het gebruikt: ’ Jongens! wil je (onderwerp meervoud) met verstand Door het leven henen zeilen Stoort je (voorw. meerv.) niet aan buurmanspraat’ ‘...... Steekt uitje (bezitswoord meerv.) handen’ Als er een je (doelwoord. enkelv.) komt vertellen: ‘Ambachtsman, je (onderw. enkelv.) bent een slaaf.,...’ ‘Neem je (bezitswoord enkelv.) kind maar vroeg van school‘ ‘'t Edel nat der stad Schiedam Rooft je (doelw. enkelv.) welstand, maakt je (voorw. enk.) lam.’ Daar heeft men je in zeven verschillende betrekkingen. Diende het gebruik van dit woordje niet door een goeden taalregel vastgesteld te worden? De werkwoorden bij je gebruikt zien er al even zonderling uit: wil je (1ste of 3e pers. enk.) leer je (1e pers. enk.) je roept (3e pers. enk. of 2e pers. meerv) jij werkt (idem) werk je (1e pers. enk.) vind je (idem) je kan (1e of 3e pers. enk.) dat je uitzag (idem) enz. Men ziel hel, ernstige studie op de taalvormen is in Holland noodzakelijk. N.B. - De Noord-Nederlanders veroordeelen wel eens de werken van Zuld-Nederlandsche schrijvers met de machtspreuk: {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is geen Hollandsch, meneer!’ Doch indien de Noord-Nederlanders blijven voortgaan op de baan, die zij hebben ingeslagen, zullen wij, Vlamingen, weldra mogen zeggen: ‘Dat is geen Nederlandsch meer!’ Antwerpen. Frans Willems. II. De geschiedenis van een kantoorklerk, door Piet Vluchtig. Uitgave: ‘De vriend van armen en rijken’. Amsterdam. ‘Hoevele simpele ambachtsliên Die droomen van hun zoons te zien In 't leger van de klerken. 't Is ook een staat de schrijversstaat, Maar vroegen de ouders mij om raad, 'k Zou zeggen: leert ze werken.’ zoo schroef onze vlaamsche vlaamsche volksdichter wijlen Emiel Moyson in zijn bekroond Werkerslied, en niet ongepast heeft de jonge noordnederlandsche schrijver, die hier onder het pseudoniem ‘Piet Vluchtig’ optreedt, dien raad tot onderwerp gekozen van zijne: ‘Geschiedenis van een kantoor klerk.’ - In dit werkje worden nuttige wenken gegeven aan sommige ouders die het verkeerd gedacht hebben opgevat dat het geluk, de toekomst hunner zonen alléén in 't kantoorleven kan worden gevonden. Uitmuntend is de strijd afgeschetst, die Oom Krulder tegen Peter De Lint's moeder voert, om haar te overhalen haar zoon in Oom's ambacht: de hoefsmederij op te leiden. Aanvankelijk waren echter die pogingen vruchteloos geweest. Moeder De Lint had vast besloten den laatsten wil haars overledenen mans te doen eerbiedigen, door van den jongen een effectenmakelaar te maken. Alleen de afkeer dien Peter aldra voor het hem akelige kantoorleven gevoelde, en de overtuiging van zijn patroon dat de jongen voor het aanlee- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van een' stiel derhalve beter geschikt was, vermochten eindelijk over die eerste plannen te zegepralen. Het gedeelte van 't verhaal, waarin Peter de pen tegen den hamer verwisselt, is minder gelukkig. Die overgang van den schrijvers- tot den werkersstaat schijnt ons wat al te haastig. De zedelijke strekking van dit verhaaltje - ofschoon niet van eene algemeene, onbeperkte toepassing - mag wel als aanbeveling gelden. De bloei, waarin weldra Peter's zaken zich bevinden, strekt tot bewijs dat moed en volharding de ware middelen zijn om het nagestreefde doel te bereiken. In eene kernige taal opgesteld is Piet Vluchtig's boekje niet gelijk zoovele andere noordnederlandsche werken met bastaardwoorden doorzaaid. De stijl is overigens zuiver en ongekunsteld. - Er blijft ons ten aanzien dezer beknopte Geschiedenis van een kantoorklerk, slechts één wensch te uiten; namelijk dit pareltje veel onder de nederlandsche burgerij vespreid te zien. Wellicht zou de lezing ervan niet zonder invloed blijven op menigeen die zich den kantoorarbeid voorslelt als het Nee plus ultra aller betrekkingen, - als de baan die naar eene goudmijn geleidt! Antwerpen. Desiré Leen. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde, - In het onlangs verschenen ‘Verslag over den toestand van het Nederlandsch Tooneel 1870-72.’ door het Provinciaal Leescomiteit van Antwerpen, den heere Minister van Binnenlandsche zaken toegezonden, vinden wij het gedacht uitgedrukt dat het nu bestaande premiënstelsel van den Slaat slechts een nadeeligen invloed uitoefent en den val der tooneelmaatschappijen, bij gebrek aan geldelijken onderstand, na zich slepen moet. Ook wordt daarin den wensch geüit dat de Stad werkdadig door eene Commissie toezicht uitoefene op het Tooneel, zich gelaste met het stoffelijk bestuur der onderneming en den leergang van Dekla- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} matie aan de stedelijke vlaamsche Muziekschool derwijze inrichte, dat daaruit geschikte en bekwame tooneelspelers gekweekt worden. - In de klas der Letteren der koninkl. Belgische Academie zijn in vervanging van wijlen de heeren Blommaert en Snellaert, de heeren Prof. J.F.J. Heremansen Prof. P. Willems, als leden benoemd der Academische commissie van uitgave der oude schriften van de Vlaamsche Letterkunde. Beide vlaamsche geleden zijn dezer onderscheiding overwaardig. - Aan den tooneelwedstrijd, door de maatschappij ‘Hoop in de toekomst’ te Oostende ingericht, hebben 18 verschillige kringen uit Noord- en Zuidnederland hunne deelneming toegezegd, o.a. maatschappijen van Rotterdam, Brussel, Antwerpen, Mechelen, Brugge, Gent, Lier en Lokeren. - Uit eene mededeeling, door den heer Emanuël Hiel gedaan aan het Congres te Middelburg, blijkt dat in Duitschland eene uitgave van Zuidnederlandsche dichters wordt bereid. Het huis Brockhaus van Leipzig, hier en elders ten gunstigste gekend door zijne uitgaven van uitheemsche letterkunden, houdt zich ieverig bezig met het bezorgen eener ‘Vlaamsche bibliotheek;’ waarin beurtelings oorspronkelijke werken van Hiel, Van Duyse, Dautzenberg, De Cort, Van Beers enz. zullen verschijnen. Het eerste deel zal eene bloemlezing behelzen uit de gedichten van Em. Hiel. - De Maatschappij ‘De Veldbloem’ heeft, te beginnen van 10 November jl. hare gewone volksvoordrachten hervat, die even als vroeger veel bijval vinden. Toonkunde. - Het nieuw oratorio van Benoit en Van Beers, ‘De Oorlog’, is eenige dagen geleden te Brussel in de salons van een vlaamschgezinden liefhebber voorgedragen. In dezen tijd, dal sommige fransche Gazetteschrijvers den naam van den Bestuurder der Antwerpsche muziekschool tot mikpunt hunner kleingeestige aanvallen hebben gekozen, is het niet zonder belang er op te wijzen in wat lofsprekende bewoording en de Précurseur gewag maakt van het nieuwe werk des genialen meesters. Dit blad, dat zich gewoonlijk vrij onverschillig toonde tegenover de vlaamsche kunst, zegt onder ander: - ‘Het werk van Benoîl is een reusachtige, veelstemmige en weergalmende zang, een strategisch {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} oratorio; het is de toepassing der huidige taktiek op de muziek der zangfeesten.... Ik heb vooral de treffende tooneelen bemerkt van het slagveld, na den strijd; de moeder het lijk baars zoons zoekende; de wanhopige hulpkreten des gekwetsten, die zich wringt in de stuiptrekkingen van de smart en den dorst. - In allen gevalle zal het van belang wezen, de nieuwe partituur te ontleden van den meester waaraan wij de schoone bladzijden van Lucifer en de Schelde verschuldigd zijn, en die, ter nauwernood de Oorlog geeindigd, reeds met Hiel een nieuw werk: De Droom in de Duinen begint. - Een Droom, die zich welhaast zalverwezentlijken. - Maar nu heeft men niet aan droomen te denken, zelfs niet in de duinen: De Oorlog moet opgevoerd worden!’ De Zweep, na het artikel van den Précurseur meêgedeeld te hebben, voegt er bij:‘Ja, strijden is het wachtwoord - voor onze kunst en en vooral voor onze kunstenaren - wanneer wij zien dat machtelooze nijdigaards, achter strooimannen verborgen, hen laf met laster en venijn willen piqueeren!’ - De Rotterdamsche Liedertafel ‘Rotte's mannenkoor,’ onder bescherming van Z.M. Willem III, koning der Nederlanden, is onlangs in den Cercle artistique van Antwerpen een groot Concerto komen geven, onder alle opzichten den roem dezer in Nederland alom zoo gunstig gekende zangvereeniging waardig. - De wijze waarop de verschillige stukken werden voorgedragen, mag zonder overdrijving ‘meesterlijk’ heeten, en overtrof verre weg alles wat wij van de meeste onzer zanggenootschappen gewoon zijn te hooren. Inderdaad, die uitvoering geschiedde met zòòveel juistheid van samenhang, met zulke nauwkeurige inachtneming der toonkundige schakeeringen en vooral met zulke diepte van gevoel, dat het verrukt publiek herhaaldemaal door de geestdriftigste toejuichingen den zangers zijne hooge voldoening te kennen gaf. Ook om den voortreffelijken keus zijner stukken verdient Rotte's mannenkoor den meesten lof: In tegenstrijdigheid met vele andere kringen die meenen in een fatsoenlijk gezelschap steeds met fransch te moeten voor den dag komen, bevatte het muziekaal programma der Rotterdammers geen enkel fransch koor, - en het was er niet te minder ‘comme il faut’ om! Immers, dit programma was samen- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld uit werken van de beste noordnederlandsche Componisten: ‘Des Heeren huis’ en ‘Berg en Dal’ van J.J.H. Verhulst (poëzie van Dr J.P. Heye,) ‘De Grenzen,’ van Frans Coenen; ‘De Rots in Zee’ van Richard Hol (poëzie van Tollens) en ‘Op 't Kerkhof’ van C.C.A. De Vliegh, den begaafden bestuurder van Rotte's Mannenkoor. Daarbij twee heerlijke koren op Duitschen tekst. Dit prachtig nederlandsch muziekfeest werd door de bijzonderste ingezetenen der stad - leden van den Cercle - bijgewoond. 't Is andermaal eene uitmuntende gelegenheid geweest om sommige ‘dilettanti’ uit de hoogere standen, die in de meening verkeeren dat onze moedertaal voor de muziek minder geschikt is, van het tegendeel te overtuigen. De ontvangst der Noordnederlandsche kunstbroeders in den Cercle is zeer sympathiek geweest. Vòor den aanvang van 't concerto speelde het orkest het ‘Wien neerlandsch bloed’ en het ‘Wilhelmuslied,’ waarop Rotte's Mannenkoor antwoordde met een gelegenheidslied op de wijze der ‘Brabançonne.’ - Het verheugt ons te zien dat ook in onze vlaamsche dorpen de beoefening der Zangkunst voortdurend veld wint. Te Dudzeele, eene kleine gemeente in Westvlaanderen, alwaar onze medewerker M. Theodoor Sevens ieverig zijnen invloed ten goede gebruikt, bestaat eene reeds betrekkelijk goed ingerichte koormaatschappij: ‘De Noordergalm.’ - Door deze werd aldaar op 10 November jl. een muziekfeest gegeven, waarop uitsluitelijk zangstukken in de moedertaal werden voorgedragen. - Ziedaar gewis een uitmuntend middel om onze bevolking ten platten lande liefde en belangstelling voor eigen Taal en Kunst in te boezemen. - Van een anderen kant meldt men ons dat te Zomergem (bij Gent,) waar onlangs met goed gevolg eene gemeentelijke muziekschool is gesticht, ook het plan is opgevat om eenen koorkring tot stand te brengen. Deze zou eigentlijk eene afdeeling zijn van de door M. Hendrik Mortier bestuurde Harmonie-maatschappij, die thans, onder voorzitterschap en bijzondere bescherming van M. Leopold de Neve, meer dan ooit eene vooruitstrevende richting heeft genomen. De geheimschrijver dier maatschappij is M. Camiel Mestdagh, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlaamschgezinde 1ste hulponderwijzer der gemeenteschool van Zomergem. Beeldende kunsten. - Het Gemeentebestuur van Antwerpen heeft eenen prijskamp uitgeschreven voor het vervaardigen van een monument, in Antwerpen op te richten, ter herinnering aan de vrijmaking der Schelde. - Alle Belgische en vreemde kunstenaars, in het land woonachtig, hebben gedurende drie maanden, gelegenheid tot het inzenden, van schetsteekeningen, vergezeld eener opgave van den prijs, waartegen de maker zich verbinden wil, het werk uit te voeren op eene door hem aan te wijzen schaal en in de bouwstof zijner keuze. Het karakter van het monument wordt overgelaten aan de vinding der kunstenaars, die hun verlangen nopens de plaats van oprichting zullen doen kennen. - 62.000 frs. is de hoogste som, welke voor het maken en oprichten van het gedenkteeken zal worden toegekend. De inhuldiging zal plaats hebben op 1 Augusti 1874. - In den Prijskamp voor kunststielen door het Instituut van Schoone Kunsten te Mechelen uitgeschreven, zijn in de verschillige vakken, onderscheidingen te beurt gevallen aan de volgende heeren: Aug. Dierickx (Antwerpen); Aug. Volkaerts (Mechelen); A. Cluysken, (Id.); Vanden Broek (Id.) en Van Dyck (Id.). - De Jury was samengesteld uit de heeren: De Taeye, Bestuurder der Akademie van Leuven; Lamb. Van Ryswyck, kunstnijveraar te Antwerpen, H. Altenrath, Bestuurder der Nijverheidschool van Antwerpen, Berckmans, schilder te Luik, J. Verlat, schilder te Brussel, Van der Meersch, schilder te Antwerpen. - Met de toegezonden voorwerpen is eene belangwekkende tentoonstelling te Mechelen geopend. - Zoo als men weet, zal binnen kort - de dag is nog niet bepaald - het standbeeld van den graaf van Egmont, te Zottegen worden onthuld. - Aangaande de werking van de Comissie voor de oprichting van het standbeeld van Breydel en De Coninck, waarvan wij in de vorige aflevering melding maakten, lezen wij in La nouvelle Plume dat, vooraleer de rondhalingen te beginnen, men eene warme propaganda bij middel van Voordrachten, omzendbrieven enz, zal daarstellen, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde in al hunnen luisterde gedachtenis van die roemrijke volkshelden te doen herleven. Men hoopt dat de Eerevoorzitter, M.H. Conscience, zich wel zal willen gelasten eene tot dat doel belegde Volksvergadering voor te zitten. Vlaamsche belangen -Ten gevolge van het proces- De Raedt, hebben eenige burgers van Antwerpen aan den minister van Justicie, eene protestatie gezonden, tegen het onrechtvaardig stelsel van rechtspleging, volgens welk een Vlaming gevonnist en veroordeeld wordt, zonder dat hij in staat is een enkel woord van de rechtelijke debatten, noch van de uitspraak van het vonnis te verstaan. Ziedaar, inderdaad, eene van die grieven waarover de Vlamingen zich te recht bij het Landbestuur beklagen, ja, waarvan het bestaan eene schande voor België is. - Men leest in de dagbladen: ‘In de zaak van Meulenyzer, op dit oogenblik voor het Assisenhof van Oost-Vlaanderen opgeroepen, is de brigadier-commandant der gendarmerie te Zottegem als getuige gedagvaard. Die brigadier kent geen woord vlaamsch. Zijne verklaringen, in 't fransch gedaan, zijn door den heer Em. Vogelsang in het vlaamsch aan den beschuldigde moeten overgebracht worden. - De brigadier heeft in deze zaak eene zeer belangrijke rol vervuld; het is hij die twee huiszoekingen gedaan heeft bij Meulenyzer, met het doel het gestolen geld te vinden; hij heeft de vrouw en den beschuldigde ondervraagd, natuurlijk met de tusschenkomst van eenen anderen gendarm, die het vlaamsch en ook het fransch machtig was, en dus vragen en antwoorden wederkeerig kon vertalen. - De Brigadier beweert, dat hij een stuk van 5 fr. op den beschuldigde heeft gevonden, die hem verklaarde geen ander geld te bezitten. - De beschuldigde, houdt integendeel staande, dat er van geen geld gesproken is geworden. - De heer voorzitter doet Meulenyzer de tegenstrijdigheid zijner bemerking met diegene van den brigadier opmerken. - ‘Kan die mensch mij verstaan, vraagt Meulenyzer, als ik vlaamsch spreek?’ - De voorzitter: ‘Het is waar; de brigadier kan geen vlaamsch, maar hij zegt, dat hij u zijne vragen heeft doen vertalen door eenen anderen gendarm.’ - De beschuldigde: ‘Dat is niet gelijk!’ - De verdediger, M. de Baets: Dat is zeker niet gelijk! Wij kennen de vertalingen van de gendarmen!’ {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} - Met genoegen hebben wij uit de vlaamsche bladen vernomen dat de heer Alfons Siffer, van Zomergem, voor het afleggen van zijn exaam van ‘gradué en lettres’ de Nederlandsche taal heeft verkozen. Onze gelukwenschen aan den jongen Vlaming voor dit blijk van gehechtheid aan zijne moederspraak. 't Is een voorbeeld dat navolging verdient. De heer Alfons Siffer is nu lid van het leuvensch Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt,’ waarvan zijn oudere broeder, de vlaamschgezinde advokaal M. Camiel Siffer, destijds tweede voorzitter was. - Ten aanzien van het hierboven vermeld exaam hebben wij eene vraag te doen: Waarom is het den vlamingen niet toegelaten hierbij hunne vertaling der grieksche en latijnsche klassieken in het Nederlandsch te doen!? - Ter gelegenheid der bekroning van de heeren Edm. Campers en E. Wijnants in den staatsprijskamp tusschen de Atheneüms des lands - in welken wedstrijd eerstgenoemde den 1sten prijs voor de Nederlandsche taal heeft behaald - is door den Nederduitschen Bond, in algemeene zitting, eene schitterende hulde aan de beide laureaten gebracht. Nadat de Voorzitter M. Lambrecht Van Ryswyck in eene welgepaste redevoering de twee bekroonden, namens den Bond had geluk gewenscht met hunne heerlijke zegepraal, werd aan beiden een prachtig boekengeschenk overhandigd, bestaande uit dichtwerken van Tollens en Bilderdijk. - Hierop nam de heer G. Schoïers, lid des Bonds, en zelf gewezen laureaat voor de Nederlandsche taal, het woord en deed met veel welsprekendheid de verdiensten der heeren Campers en Wynants uitschijnen. Hij betoogde hoe weinig de studie der Moedertaal in 't Antwerpsch Atheneüm, gelijk elders, wordt aangemoedigd, hoe zij voor het Fransen op den achtergrond wordt gesteld. 't Is dan ook niet enkel als goede leerlingen, maar vooral als goede Vlamingen dat zulke overwinning wordt toegejucht. Niets minder dan vurig verkleefd aan de Vlaamsche grondbeginselen moet men zijn, om zich mot zulke voorliefde op de studie onzer miskende taal toe te leggen. - De woorden van M. Schoïers werden luidruchtig toegejuicht. Daarna trad nog als spreker op de heer De Roey, tweede voorzitter van den Nederduitschen Letterkring, en stuurde namens de jongere flaminganten den laureaten insgelijks een harte- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken heilwensch. Zijne treffende woorden van hoop in de toekomst der Vlaamsche Zaak werden mede met luid handgeklap begroet. - Thans nam de heer Edm. Campers het woord, om in zijnen en M. Wynants' naam de vergadering dank te zeggen voor de hun gebrachte eerbetuiging. Een geestdriftig gejuich bejegende het antwoord van den gevierden held van den avond. Necrologie. - (Tot ons volgend nummer verschoven.) Verschenen werken. - Een slachtoffer der moederliefde door Hendrik Conscience. Met platen door Edw. Dujardin. Antwerpen bij P.J. Van Dieren. - Prijs 1 Er. - Tusschen licht en donker, drie oorspronkelijke verhalen de or J L Wertheim. Amsterdam bij Gebr. Binger. - Prijs 3.50 gl. - La Nouvelle Plume, au service des arts et des lettres. (Voortzetting van het Vlaamschgezind kunstblad La Plume, dat opgehouden heeft te verschijnen). Bureel te Brugge, Oostendestraat 1 - Prijs 5 fr. per jaar voor gansch België. - Volledige werken van Eug. Zetternam. 17de en 18de aflev. Antwerpen bij Legros. - Prijs per aflev. 0.50 fr. Volksalmanak voor 1873. Uitgegeven door het Willemsfonds. Gent. - Prijs 0.25 fr. - La Langue Flamande, l'utilité et les avantages de son étude en Belgique, par Stecher, professeur à l'université de Liège. - Hildegonde, door Sleeckx. Antwerpen bij L. De Cort - Sprokkeling van J.P. De Keyser. (N1 91 der Guldens éditie) Arnhem bij D. Thieme. - Prijs 1 gl. - Shakespeare's Dramatische werken, vertaald en toegelicht door A.S. Kok. 1ste aflev. (compleet in 50 afl.). Amsterdam bij G.L. Funke. - Wendela, oorspronkelijke roman door Ada Nore. Amsterdam bij gebr. Kraay. - Prijs 2.90 gl. - Vorstenschool door Multatuli (Ideën, 4de Bundel). Amsterdam bij Funke. - prijs 0.45 gl. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderland! Schets uit den Poolschen opstand (1863). De avondschemering viel. Een man, in de versletene kleeding eens poolschen krijgmans uitgedoscht, strompelde, eerder dan hij ging, door eene veldelijke plaats op eenige mijlen van Warschau gelegen. De wezenstrekken van dien man droegen de sporen eener dìepe afgematheid en tevens eener folterende zielesmart. Ofschoon hij nauwelijks twee-en-twintig jaren tellen kon, was hij opmerkelijk mager en scheen zijn voorhoofd onder den drukkenden last der bekommernissen gebogen. En nogtans was zijn voorkomen indrukwekkend, ja schoor, zelfs onderde ellendige plunje die hem dekte - en nogtans gevoelde men op het zicht zijner hoewel uitgemergelde trekken, die geheime toeneiging die ons onwillekeurig tot sommige menschen aandrijft. Van tijd tot tijd hief hij het hoofd op, en schouwde voor zich heen, als zocht hij iets in het verschiet. Telkenmale hij zich in zijne verwachting bedrogen vond, liet bij het hoofd op den boezem zakken, en zette zijne, voor een oogenblik onderbrokene, treurige overwegingen voort. Eindelijk kwam op eens eene genster van verleden' glans zijn oog ontvonken. Tusschen eenig schaarsch boomgewas had bij de witgekalkte muren eener geringe Izba (1) ontdekt. Dat zicht scheen hem een deel zijner gewone lichaamskracht weder te geven, en met versnelden stap trad hij zijn doel nader. Aldra bereikte hij den ingang der woning. Het uitwendige dezer hut - zòò mocht men baar wel noemen - zag er tamelijk armzalig uit; doch niet zoohaast had men den drempel overschreden, of men merkte, aan de keurige zindelijkheid - den rijkdom zelfs der meubelen en andere voorwerpen die men aantrof, en meer nog aan een geheimzinnig iets dat niet te {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren valt, en men als bij natuuringeving gevoelt, dat daar eene vervallene grootheid gehuisvest was. Toen hij den ingang had bereikt, bleef de krijgsman een oogenblik bevend staan, als zocht hij eenig gerucht te vernemen; dan duwde hij zacht tegen de deur, en trad aarzelend binnen. Dààr, in eenen hoek des vertreks waar hij zich nu bevond, lag eene vrouw op het krankbed uitgesterkt. - Zij was nog niet wat men oud noemen kon, en toch had blijkbaar de invretende smart haar gelaat reeds met diepe rimpelen doorgroefd, - en toch hingen reeds vergrijsde haren langs heure slapen neêr. Zij hield de oogen geloken, en zoo mocht men wanen dat zij reeds der aarde was ontvoerd, ware niet bijwijlen eene schier onmerkbare doch pijnlijke ademhaling en eene lichte stuipachtige rilling komen getuigen, dat, hoe ook haar lichaam was uitgeput, toch haar geest nog in dien laatsten stond des levens hevig leed. Aan het hoofdeinde van dit ziekbed stond, als een uit hoogere sfeeren nedergedaalde engel, als een geest van vertroosting en liefde, eene maagd van nauwelijks zeventien jaren, met blauwe oogen en donkerblonde haren, schoon als een dichterlijk droombeeld. Met eene uitdrukking van hemelsche bezorgdheid was haar zoete blik op de lijderes gevestigd, als ware ze eene goddelijke Walkyre uit de Noordsche Fabelleer, gereed om de ziel eens braven ter eeuwige Lustplaats te voeren... De jongeling die deze kamer was binnengetreden - waarover de Engel des Doods reeds zijne vleugelen scheen uit te spreiden - wierp een blik van eindelooze bewondering en van onzegbare liefde op het blonde meisje, en dan viel hij geknield en zwijgend voor het leger der vrouwe - vouwde de handen biddend samen - en murmelde een enkel woord: ‘Moeder!..’ Dat woord scheen met magnetische kracht op de zieke te werken; hare flauwe oogschelen richtten zich langzaam, zeer langzaam op, en haar vermoeide blik zocht den jongen krijgsman. Wat de jonge maagd betreft, zij had den binnentredende aangekeken op eene wijze die duidelijk hare tevredenheid over zijne komst te kennen gaf, maar tevens verwondering uitdrukte, als of de komst haar verraste. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} De zieke scheen eene pijnlijke inspanning te doen. Haar schier machtelooze blik zag de gehavende en met bloed bevlekte kleeding van den jongen krijgsman; - zij meende te spreken, doch was er onbekwaam toe, en sloot weder de oogen. De jongeling murmelde opnieuw: - ‘Ach! moeder! ik heb mij tot hier gesleept, niet meer hopende u nog eenmaal levend te aanschouwen. Toen ik u, aan een folterend lijden ten prooi, verlaten moest, om toe te snellen waar de vaderlandsche plicht mij riep, vreesde ik alreede dat onze scheiding zoû. eeuwig wezen hier op aarde. Hierin toch is mij God genadig geweest!...’ - ‘Hierin toch genadig, zegt gij, Ladislaus?’ onderbrak thans de maagd, den geliefde aanziende met een blik die straalde als die eener heldin, ‘wat bedoelt gij daarmede? En de strijd waaraan gij deelnemen gingt, en waar gij de bloedige sporen van draagt, is hij onzer zake gunstig geweest? heeft het heilige recht gezegevierd over tyrannieke verdrukking? - Ik moet het gelooven, Ladislaus! - ik ken u immers genoeg om te weten dat wij anders u niet zouden weêrgezien hebben, en dat bij de nederlaag uwer broederen uw bloed nu reeds, als dat van Lelewel, (1) uw' dapperen vader den grond van Polen zoû drenken! - Gij zwijgt, Ladislaus... zeg - hebben de dappere zonen van Czartoryski den zege behaald?’ Een flauwe blos kleurde des krijgsmans bleeke wangen bij die vraag van het meisje. - ‘Eilaas! Wolna,’ antwoordde hij zuchtend, ‘de grond onzer Vaderen heeft het bloed van Polen's verdedigers bij stroomen gedronken! - en toch ziet gij mij hier; ben ik lafaard geweest om mijne stervende moeder nog eenmaal weder te kunnen zien!’ Niettegenstaande haren schijnbaar gevoelloozen toestand moest de lijdende vrouw deze woorden begrepen hebben, want nu opende zij weder met smartvolle inspanning de oogen, en ditmaal vond zij de kracht om met eene stemme, zwak als een gezucht, te spreken: ‘Hoe! mijn zoon, uwe broeders zijn als martelaars onzer heilige {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak gevallen, - en gij zijt hen niet bij gebleven, gij zijt hier terug!.... Ach! Ladislaus, dit had ik van u niet verwacht!....’ Eene koortsige rilling doorliep, bij deze woorden, des jongelings leden. - ‘Oh Moeder!’ riep hij op hartscheurenden toon, ‘uw gezegde snijdt mij als een vlijmende dolk door het hart! God is mij getuige, dat ik mijne broeders getrouw ben bijgebleven: slechts dàn, wanneer geen hoop op overwinning bleef, wanneer wij vluchten moesten - vluchten! ô Hemel! om ons der moorderij te onttrekken, om niet meerder menschenlevens nutteloos op te ofteren - slechts dàn heb ik gemeend dat God het niet zou wraken, zoo ik mij herwaarts spoedde om u nog eens te zien!.... Zeg, moeder, veroordeelt gij mijne liefde?’ Het was der vrouw aan te zien wat geweld zij op zich zelve deed om waardig te blijven van haar Vaderland, en de daad heurs zoons, zòò treffend van ouderliefde, niet te zegenen. - ‘Neen’ suisde zij eindelijk ‘neen, Ladislaus, uwe plaats was hier niet..... Het bloed van Lelewel is ongewroken nog..... en hun die hem versloegen liet gij den zege!... Zult gij de laatste bede uwer stervende moeder verstooten? - Keer, keer terug: hereenig uwe makkers, en poog de verdrukkersbende in hare vaart te stuiten....’ - ‘Oh! moeder’ riep Ladislaus in vertwijfeling uit ‘u nogmaals verlaten!.....En gij zult sterven in mijne afwezigheid, niet waar? en uw zoon zal dàar niet zijn om u de oogen te luiken!’ - ‘Gij zijt Pool, Ladislaus, gij moet uwe moeder beminnen,maar meer nog de vrijheid uws Vaderlands!.... Indien ik sterf gedurende uw afzijn... dan zal Wolna mij de oogen luiken: is dat niet hetzelfde? Of, - iets zegt het mij, - God zal een wonderwerk verrichten; u zal Hij de overwinning schenken... u zal Hij levenskrachten behouden tot uwe terugkomst, - en u toelaten... mijn laatsten snik te ontvangen...’ En, uitgeput door deze lange en uiterste inspanning, sloot zij weder, machteloos en bezwijmend, de oogen. Een stond zag de verdwaalde jongeling met eene onbeschrijfbare uitdrukking op het roerlooze lichaam; dan zich tot de maagd keo- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} rende, die tot dan in sprakelooze ontroering dit aandoenlijk tooneel had bijgewoond: - ‘En gij, Wolna’ vroeg hij ‘gij ook hebt recht om uitspraak te doen: zeg, wat gebiedt gij?’ - ‘Mijn wensch, Ladislaus,’ antwoordde zij kalm, doch met trillende lippen, ‘mijn wensch kan niet anders dan die uwer moeder zijn. Ik bemin u oneindig, mijn vriend, doch ons ongelukkig vaderland bemin ik boven alles!’ - ‘Welaan, gij ook Wolna, gij wilt het dan! Het zij zoo... vaarwel! - een voorgevoel zegt mij dat ik u nimmer zal wederzien!..’ - ‘Dan zult gij, Ladislaus, martelaar uws vaderlands zijn; en ik zal mij uwer dubbel waardig achten, als het bloedig slagveld, waaruit eens de herboren vrijheid van Polen moet ontspruiten, ons huwelijksbed zal wezen!’ En meer en meer in vervoering oprijzend, wenkte zij den jongeling ter zijde. - ‘Uwe moeder,’ sprak zij stil, doch met diep bewogene stem, ‘ligt op het sterfbed haar door de moskowietsche wreedheid bereid. Als wilde dieren verjaagd, hebben wij ter nauwernood deze ellendige schuilplaats gevonden, waar zij tusschen de overblijfsels van ontroofden welstand het afgepijnigd hoofd ter ruste kon leggen - en zie, mijn beminde, hunne boosheid heeft zelfs de zeventien jaren uwer verloofde niet gespaard.....’ En door een verheven gebaar heure blanke schouderen ontblootend, toonde zij den jongellng roode striemen in hare fijne huid, waaraan nog gestolde bloedvlekken kleefden. Op dit zicht rolde een hecsch geluid als het versmacht gebrul eens tijgers, door des jongelings keel. Een gansche ommekeer scheen bij hem plaats te grijpen: de uitdrukking van moedeloosheid verdween van zijn gelaat, zijn oog ontvlamde met een somberen gloed. -- ‘ô Die monsters!’ schreewde hij met eene woeste stem die van verontwaardiging trilde, ‘zij hebben zelfs uwe kunne, uwe jeugd niet ontzien!’ Hij wilde verder spreken, doch de stem verstikte hem in den verkropten boezem. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Klimmende geestdrift maakte zich weldra van hem meester, en straalde uit gansch zijn wezen. Nu stond hij waarlijk daar, als de verpersoonlijking van dien edelmoedigen strijd der Poolsche heldennatie legen Rusland's bloedige tirannij. - ‘Oh!’ borst hij op eens in vervoering uit ‘laat mij die wonden zoenen, heilige Martelares des Vaderlands! - o ja, want gij zijt groot als de heldinnen der eerste eeuwen van het Christendom, - grooter nog; want gij zijt als zij Belijderesse van onzen Godsdienst, en tevens bloedgetuige uws Vaderlands!’ - ‘Zòò hebben zij met mij gehandeld, Ladislaus, omdat ik de onzuivere aanbiedingen van den dwingeland heb misacht, en omdat ik de verloofde van den zoon Lelewel's ben. En ik voelde mij gelukkig, Ladislaus, toen de geeseling mijn lichaam verscheurde: de wonden die ik ontving vereenigde ik met het zaligend bloed des Heilands en droeg het Gode op tot heil van ons ongelukkig Polen!’ - ‘Engel van zelfsopoffering en Vaderlandsliefde! - o thans geen aarzelen meer; ik ga de lijken onzer broederen en uwe wonden in stroomen Russisch bloed wreken! - Een zoen, mijne liefste; dat de lippen eener Martelaresse onzer vrijheid, mij het vuur harer Overtuiging en baars Geloofs in den boezem overgieten.’ Wat was het dichterlijk en verheven, dit aandoenlijk tooneel: Wolna, de blonde telg van het heldhaftige Polen, - schoon als weleer de heldinnen van Trembowla het moesten zijn, toen zij met hunne broederen het zwaard omgordden om aan hunne zijde den verdrukker te bevechten, - met de losgerolde haren die op hare fijne en door den knout gemartelde schouderen nedervielen; - die maagd, zeg ik, in de armen van den grootmoedigen zoon van Lelewel: deze beiden, bij het smartleger der bewustelooze moeder, elkander den afscheidskus gevend, den laatsten misschien eer zij elkander in de bruiloftzalen van het eeuwig Eden zouden begroeten! En de Pool trok met herwonnen kracht en heldenmoed ten strijde voor God en Vaderland, - terwijl de edele maagd aan het ziekbed van Lelewel's weduwe tot haren liefdeplicht terugkeerde. De nacht was lang reeds gevallen. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} In de hul waar Lelewel's echtgenote uitgestrekt lag, zat Wolna geknield, in een vurig gebed tot den Almachtige verslonden. Twee gele waskaarsen brandden aan beide zijden van een kostbaar ivoren kruisbeeld - godvruchtig kleinood uit de schipbreuk van een aanzienlijk vermogen gered. De roode weerglans der waslichten verteederde de fluweelachtige tint van de gelaatstrekken der maagd, en gaf er eene uitdrukking aan die aan een hemelsch wezen denken deed. Inderdaad, zòò, in die biddende houding, met opgeheven smeekenden blik, scheen zij als een geest uit hooger sfeeren neergedaald om de verhevenheid des Christengebeds voor te stellen. De zieke was sinds het vertrek haars zoons niet meer uit hare bezwijming opgestaan, en men kon denken dat God haar die stille vernietiging der geesteskrachten had overgezonden, om haar een zachten doodstrijd te bereiden, en, als het ware, van de aarde tot den hemel te doen overgaan. En was inderdaad zulks niet wenschelijk! Heure laatste gedachte was eene grootmoedige zelfopoffering, eene eindelooze zelfverloochening geweest, kon zij met eenen beteren schat voor 's Heeren rechterstoel verschijnen? Zòo tenminste, waren Wolna's gedachten. Maar wie kan de raadsbesluiten der Almacht doorgronden?.... De nacht was verre reeds gevorderd, de glans der starren begon aan het uitspansel te verdooven. Op eens weergalmde de grond onder de boeven van een rennend paard; het volgend oogenblik vloog de deur der Izba open: een jonge krijgsman met stof bedekt en met bloed bespat, met hoofd en armen omwonden, stormde het vertrek binnen. Een slechts half onderdrukte kreet van vreugde steeg uit Wolna's boezem op. - ‘Ladislaus!’ riep zij uit. De jongeling naderde, en zoende haar op het blanke voorhoofd. - ‘Wolna, onze gister gevallen broeders en uwe wonden zijn gewroken; 's vijands aanvoerder, uw beul, is niet meer.’ ‘Ik ben teruggekeerd gelijk gij geboodt, ik heb mijne braven hereenigd, wij hebben gestreden, en... uwe gebeden bekwamen ons de overwinning!... En, Wolna, mijne moeder?!.....’ {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijne kinderen, mijne duurbaren!..’ suisde eene zwakke stem. Beide jongelieden snelden nader en knielden voor de sponde der zieke moeder neêr. - ‘Ladislaus, God beloont uwen edelmoed, mijn zoon,’ murmelde ze, uit hare bezwijming eene laatste maal herrezen - thans kan ik in vrede sterven - gij beiden zult mij de oogen luiken...! ‘Kinderen, weze thans uw echt door mijne stervende hand gezegend - dat de telgen dier heilige vereeniging waardig zijn van u en van Polen!.... Zij toch’ sprak zij eensklaps als met een profetisch vuur bezield - ‘zij toch zullen de verrijzenis huns Vaderlands zien... Vaarwel.... tot in... een beter leven!....’ Antwerpen, 1869. Lodewijk Van Turnhout. Op St.-Niklaas-avond. Een huiselijk tafereeltje. Het waren twee allerliefste krullekopjes, die Maria en Albert, en zo deden eer aan den disch, waaraan zij gezeten waren. Buiten kletterde de regen tegen de vensters en de wind huilde door den schoorsteen, maar daar binnen was alles rustig, tevreden en prettig. - ‘Wat ongelukkig weêr!’ zei de moeder,’ - als het morgen zoo'n weder is, dan zal het ook geen aangename St.-Niklaas wezen.’ - ‘St.-Niklaas!....’ dat woord deed de kleinen tot rust komen, en blozend en glimlachend zagen zij op. - ‘Wij gaan immers toch uit, Pa? We gaan toch kijken en koopen, en.....’ - ‘En wat moet er dan gekocht worden?’ vroegen vader en en moeder bijna tegelijk. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk dwarrelden bij die woorden duizenden denkbeelden door de hoofden der kleinen: ze waren een oogenblik verbluft bij die gewenschte en toch zoo onverwachte interpellatie. Beiden zwegen en keken elkander aan. - ‘Kom aan,’ zeî de moeder, ‘ik weet wat het zijn moet. Maria en Albert zijn nu zes en zeven jaar oud; ze gaan naar school, ze verlangen stellig niets liever... dat wordt nu langzamerhand tijd.... ik had mij stellig voorgenomen hun ieder een boek te koopen.’ De kleinen zetten een gezicht alsof zij zich op eens verslikt hadden. De woorden van de moeder hadden eensklaps al hunne droombeelden weggevaagd. Ach! zij hadden zooveel gehoopt..... er waren zooveel kleine wenschen in die kleine hartjes.... en alles draaide nu uit..... op een boek.... op leeren. - ‘Nu, het plan schijnt u niet erg te bevallen; hadt gij op wat anders gehoopt?’ - ‘Ik had gedacht,’ zeî Maria, ‘dat ik misschien eene pop... een mooie groote pop met kleêren.....’ - ‘En een riem om blikjes te slaan.... te katsen,’ viel Albert haar inde reden, ‘zoo als de jongens hier naast..... hè.’ Er was lucht gekomen in die kleine hartjes, maar ze klopten toch, omdat het antwoord zich deed wachten. - ‘Hoort kinderen,’ zeî moeder, ‘gij wordt nu groot en moet leeren. Als wij u iets koopen, dan moet het plezierig, maar ook nuttig voor u zijn. Denkt er maar eens over na. Dan zult gij zelven inzien, dat het beter is, dat wij u ieder een mooi boek geven.’ ‘Een boek!.....’ zuchtten de kleinen. En met liet verdwijnen hunner illusiën, scheen ook de eetlust verdwenen te zijn. *** Ze waren naar bed en droomden van den dag van morgen, van schitterend verlichte winkels, en met goud beplakte schepen en in het bont gepakte wandelaars, en van al dat moois, dat de Sint-Niklaas voor jeugdige droomenden doet oprijzen. In den leuning- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel voor de kachel zat vader en las, terwijl de moeder thee schonk of hare vingeren de naalden van haar breiwerk ijverig repten. In het vriendelijke vertrek hoorde men niets dan het knappen van de steenkolen in de kachel en het gesis van het theewater. - ‘Man lief,’ zoô brak moeder de stilte af, ‘ge zijt zòò verdiept in uwe lectuur, dat ik u naauwelijks durf storen. - Wilt gij nog een kopje?’ - ‘Gaarne; maar zeg mij, wat zullen we de kinderen voor bunnen St. Niklaas geven?’ - ‘Wel, ieder een boek..... Mij dunkt dat ik hun dit heden aan tafel heb beloofd?’ - ‘'t Is waar, ik dacht er niet meer aan..... ze zullen plezier hebben van hun boek.....twee jeugdige geleerden..’ - ‘Hadt gij een ander plan? Ik geef gaarne mijn denkbeeld op. Als ge iets beters en nuttigers voor hen weet, ben ik tevreden.’ De vader glimlachte. - ‘Ik dacht over iets anders,’ zeî hij, ‘terwijl ik daar eene treffende geschiedenis uit den ouden tijd las. Zonderling, hoe ik daarbij aan het St.-Niklaasgeschenk der kinderen denken kan..... Begrijpt gij dat?’ - ‘Daartoe zou ik eerst uwe geschiedenis moeten hooren!’ zeî de moeder op hare beurt lachende en zag den geliefden man aan met oogen, die van belangstelling glinsterden. - ‘Luister dan, ik zal vertellen wat daar staat: - ‘Haar man was ziek, en ook haar zoon was krank, beiden doodelijk, naar het scheen. Haar zoon, een bij uitstek mooie en aardige jongen, die niet alleen als kind, maar ook omdat hij goede eigenschappen in zich vereenigde, hun lieveling was, haar zoon kwam te sterven. Zij zorgde voor de begrafenis, zij ging met de lijkstaatsie mede - en haar echtgenoot bemerkte er niets van. Ja, zoo vaak zij in zijne kamer kwam, veinsde ze dat het kind nog leefde en in beterschap toenam. En als hij haar dan vroeg, hoe het met den knaap ging, dan antwoordde zij: hij is rustiger, hij heeft wat gegeten. Soms overwonnen haar de lang bedwongen tranen en braken zij te voorschijn, - dan verwijderde zij zich. In de eenzaamheid gaf zij zich geheel aan hare smart over: en als ze uitgeweend en de oogen gedroogd had, kwam ze met kalm gelaat weder binnen, alsof ze de herinnering aan haar verlies daar buiten luid gelaten...’ {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Geestkracht,’ mompelde de moeder, ‘maar ik begrijp niet...’ - ‘Hoor verder:’ ‘Haar man herstelde. Later werd hij in eene samenzwering tegen den Keizer gewikkeld; nooit had zij hem verlaten. De aanslag werd ontdekt: zij vluchtte met hem. Eensklaps zijn hem de keizerlijke wachten op het spoor. Aan vluchten valt niet meer te denken. Er blijft slechts één uilweg open - de dood. Hij is besluiteloos... Daar trekt zij zijn zwaard, stoot het zich in de borst en het er weder uittrekkende, geeft zij het aan haren echtgenoot over met de onsterfelijke woorden: ‘“het doet geen pijn, Paëtus...”’ En toen de keizerlijke wachten kwamen, vonden zij de beide lijken, die elkaâr teêr omhelsd hielden......’ - ‘Waarlijk, mijn vriend, ik begrijp u niet. Hoe kan die verhevene, maar treurige geschiedenis bij u in verband staan met St.- Niklaas en de kinderen?....’ - ‘Zie! Ik dacht zoo bij mij zelven, terwijl ik dat verhaal van die moeder met haren kranken echtgenoot las, dat allerwaarschijnlijkst die edele vrouw, die brave moeder, toen zij zes jaren oud was met de pop heeft gespeeld en dat haar man toen met andere knapen zich met ‘kruis of munt’ vermaakte. Moeder keek den spreker eens aan en het was blijkbaar dat zij twijfelde. - ‘Gelooftge niet, beste, dat achttienhonderd jaren geleden de meisjes met de pop speelden even als nu? Ge behoeft 't niet te gelooven - het is zeker. En wat meer is: hare poppen zagen er ongeveer uit als de onze: van binnen met lappen opgevuld, met beschilderde tronies en fraaie kleederen aan. Het eenige onderscheid is misschien dat de oude poppen zoo spoedig niet vernield werden...’ - ‘Ja, dat zouden we in ieder geval ook aan onze Mina moeten recommandeeren,’ zeî moeder. - ‘Dat moet ge doen, lieve,’ zeî de reeds half triumfeerende vader, ‘maar ge kunt haar toch niet aanbevelen, om er de bestemming aan te geven, die de meisjes er vroeger aan gaven.’ - ‘En dit was? - ‘Wel, eenige dagen voor haar huwelijk, wijdden de maagden {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} hare poppen aan Venus, de godin der liefde... En de jongens, sakkerloot: ze hadden muntstukken, waar aan den eenen kant een kop... de kop van Janus, weet je... en aan den anderen kant een schip stond, en dan speelden ze “koppetje of scheepje” precies gelijk het “Kruis of munt” van onze jongens, - o! ik ben haast zeker, dat ze ook gekatst hebben.’ Er volgde eene kleine pauze. - ‘Maar nu zie ik toch heusch niet in, hoe dat alles samenhangt, liefste, en wat dat met Albert en Mina te maken heeft?’ - ‘Och, 't is doodeenvoudig. Die menschen mogen ook in hunne jeugd met de pop en ‘koppetje of scheepje’ gespeeld hebben, heeft dat nu die mannen belet om duchtige burgers te worden, die het belang van hun land boven hun leven stelden, - zijn daarom die vrouwen minder eerbare moeders geweest, aan hare echtgenooten trouw tot in den dood?’ Moeder gaf geen antwoord, maar roerde peinzend haar kopje om. Vader stak eene cigaar aan en las verder in de brieven van Plinius. Maar St.- Niklaas had den anderen avond heerlijk gereden. Maria bloosde van pret toen moeder haar een fraaie ‘friezin’ overhandigde en de kleine Albert sprong op van vreugde, toen hij in vaders hand een stevigen riem bemerkte en hem geldstukjes zag uitzoeken in zijnen portemonnaie. Of evenwel Maria hare pop bewaard heeft tot haar huwelijk, dat welen wij niet. N.G.F. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. Liedekens voor kleine en groote kinderen. (1) 1. - Beminnen. Vraag aan het roosje roodgekleurd, Waarom het den lucht doorgeurt? Het zal wel zwijgen, liefste kind, Maar 't is, omdat het bemint. Vraag uwer moeder zoelen zacht, Waarom ze u tegenlacht? Ze zal u kussen, liefste kind, Omdat zij u bemint. O wilt ge wezen van gemoed Steeds edel, rein en goed, Wel denkt dan immer, liefste kind; Ik min en word bemind. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. - Het Muisje. Gister avond in ons huis Hoorde ik piepen eene muis; 'k Zag in 't hoeksken van den haard Weemlen haren langen staart, 'k Zag hare oogjes zwart als git En vernam haar scherp gebit. Muisje, muisje, 't doet me spijt, Dat ge hier gekomen zijt... Waarom liet ge toch den stal? Hier, hier gaapt de looze val, Hier, hier loert de rappe kat, Muisje, muisje weet ge dat? Muisje, muisje, listig dier, Wat ge doet en deugt geen zier, Bijt ge 't linnen niet aan stuk? Muisje, daarom wacht u druk. Piep... ge springt... maar niet te gauw! Flap... u grijpt de katteklauw. 3. - Mieken. Kent ge niet het wakker Mieken, 't Woont hiernevens in de buurt, 't Is reeds op vòòr 't, morgendkrieken, 't Rust maar als de manegluurt. Kent ge niet het fijne Mieken, 't Is gedienstig, gul van aard, Ja, steeds vlijtig als een bieken, Dat op bloemen honig gaart. Kent ge niet het vroolik Mieken Dal als d'appel glansend bloost, 't Zingt bijwijl een lustig liêken, 't brengt den droeven heul en troost. Kent ge niet het brave Mieken, Dat zoo neerstig werkt en leert, Hadde 't meisje hemelwieken, 't Werd als engel blij vereerd! {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. - De Starrekens. Daar klinken de klokken des avonds zoo zacht, De schaapjes verlaten de wei vòòr den nacht; De zangen verstommen, de zonne verdwijnt, Het dorpken wordt rustig, de mane verschijnt. De starrekens glinstren in 's hemels azuur, Ze lonken mij tegen, als stippekens vuur, Maar werelden zijn het, veel grooter dan de aard Die draaien en zwaaien, in rustlooze vaart. Hoewel ge zoo stille door 't vensterken licht, Al biddende wendt ik tot u mijn gezicht: O starrekens, zonnen, zoo groot en zoo schoon, Ge geeft ons van Godes vermogen betoon! 5. - Nederland. Jongens, hier is Nederland! 't Is een heilig, dierbaar pand, Door de Vaadren ons bewaard Als de schoonste schat der aard. - Uit de golven van de zee, Wonnen zij het veld, de steê, Vrijheid gaven zij het meê, Weelde, kunsten, vreugd en vreê. Spanje brachten zij ten val, Dat én goed én bloed ons stal, Joegen ook het Fransch gespuis, Met zijn logens uit ons huis. Wel hem! die in ons gebied. Al het zoet geluk geniet, Die het goed waardeeren kan, Wordt een man en blijft een man! Jongens, hier is Nederland! Drukt elkaar de broederband, Aan ons land ons hart gewijd, Vlijt in vrede en kracht in strijd! Brussel, November 1872. Emanuel Hiel. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr F.A. Snellaert redevoering door Hendrik Conscience (1) Mijnheeren! - Gezonden om bij deze treurige plechtigheid, namens de koninklijke Akademie van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten het woord te voeren, ben ik verplicht zooveel mogelijk in mij de smart des Vlamings en des vriends te onderdrukken, ten einde u met korte en klare woorden te kunnen zeggen, welke diensten Ferdinand Snellaert aan de koninklijke Akademie en aan de vaderlandsche letteren heeft bewezen. Vergeten dat hij de schoonste krachten zijns geestes, de innigste wenschen zijns harten aan de worsteling voor de moedertaal heeft toegewijd, dit zou ik evenwel niet kunnen. Veroorlooft mij dus, in eene vluchtige schets, u te doen gevoelen, wat niet alleen de Akademie, maar bovenal ons Vlaamsch vaderland door den dood van dezen arbeidzamen en moedigen vriend hebben verloren. Ferdinand Snellaert, te Kortrijk geboren, bevond zich, na de omwenteling van 1830, als krijgsdoktor in het Hollandsche leger. Hoe en waarom hij deze veelbelovende loopbaan verliet, zegt hij ons zelf, in zijne aanspraak bij het praalgraf van vader Willems, waarbij uitroept: {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie onder de Vlamingen herinnert zich niet de begeestering welke hem overmeesterde bij den heldhaftigen oproep van 1834? Geheel het land trilde en juichte: de jeugd zei vaarwel aan het krijgswapen, en wie uitlandig was, verhaastte zich naar de vaderlijke haardstede terug, om den heiligen strijd des geestes voor het eigene volksleven aan te gaan.’ Dus, nu 38 jaar geleden, kwam Snellaert toegeloopen, vol jeugdigen ijver en vol vuur, om deel te nemen aan de worsteling ter opbeuring onzer moedertaal. Heeft hij gedurende dit tijdvak eenen enkelen stond opgehouden, alles op te offeren tot het bereiken van het edel doel zijns levens? Werkte hij aan iets anders, sprak hij van iets anders dan van Vlaanderens verheffing, tot bij zijn doodbed zelfs? Onmiddelijk na zijnen terugkeer uit Holland, schikte hij zich aan de zijde van den geleerden Jan Frans Willems; hij werd zijn medewerker en bleef de verkleefdsten boezemvriend van den grooten man, die hem zelfs de vereerende taak van de uitgaaf der Oude Vlaamsche Liederen naliet, eene taak waarvan Snellaert zich met voorliefde en op eene uitstekende wijze wist te kwijten. Alsdan leefden er te Gent eenige geleerde of kunstrijke Vlamingen, die ons nu, door het floers der tijden beschouwd, eenigzins als reuzen voorkomen, en wier staalharde overtuiging en verstandelijke macht ons met treurnis over onze ontoereikendheid doen nadenken. Tusschen deze mannen, tusschen Willems, Van Duyse, Ledeganck, Blommaert, Serrure en anderen nog, nam Snellaert onmiddelijk plaats, en hij aanvaardde in deze roemvolle schaar de moeielijke, de belanglooze rol van voorvechter. Dit is: hij zou zijne hooge gaven, zijn welzijn, zijn leven toewijden aan de enkele verdediging van het Vlaamsche volk en van de moedertaal, zonder hoop op eigen roem of voordeel, ja, met de overtuiging, zijne stoffelijke belangen te verwaarloozen en diep te krenken {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij, die hem dikwijls ter zijde stonden, wij weten hoe hij immer op de bres sprong, en met wat koortsigen drift iedereen tot de worsteling aandreef, telkens dat er eene poging voor de moedertaal moest worden beproefd. Hij gaf, gedurende vier jaren, het Kunst- en Letterblad uit, zond verschillige vlugschriften tegen de miskenners der moedertaal in de wereld, stelde het merkwaardig Verslag der Vlaamsche Grieven-commissie op, en was bovenal met hooglofbare opoffering, na de dood van vader Willems, werkzaam om den naam des grooten mans te vereeren en zijne gedachtenis door een hem waardig praalgraf te doen huldigen. Het grootste werk van Snellaert, dit waaraan hij als geleerde en kunstenaar met de meeste liefde heeft gearbeid, is zijne Verhandeling over de Nederlansche dichtkunst, reeds in 1838 uitgegeven, en waarvan hij later eene verkorte schets liet drukken, welke nu reeds hare vierde uitgaaf heeft bereikt. In het jaar 1847 werd doctor Snellaert lid der koninklijke Akademie benoemd. Daar toonde hij zich als een waardig volgeling van Willems, in het vak der philologie en der kennis van de oudste gedenkstukken onzer vaderlandsche letterkunde. Buiten een groot getal verslagen, bezorgde hij op last der Akademie, in 1860, de uitgave van Jacob Van Maerlant's Alexanders Geesten, en luisterde deze op met bij de 200 bladzijden geleerde aan teekeningen, Negen jaren later, in 1869, gaf hij op last derzelfde Akademie, de Nederlandsche gedichten van Jan Boendale, Hein Van Aken en anderen uit, en voegde er niet min dan 283 bladzijden van zijne hand bij, tot opheldering dezer onschatbare meesterstukken onzer voorvaderlijke kunst. In den schoot der koninklijke Akademie genoot Snellaert de algemeene achting zijner medeleden, alhoewel de overtuigde, de onplooibare Vlaming zeer dikwijls, door de vurigheid zelve waarmede hij onophoudend getuigde dat onze moedertaal in haar wettigst recht is gekrenkt, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} de Franschsprekende leden der Akademie in hunne meening kwetste. Maar welhaast erkende men, dat deze schijnbare hardheid slechts de uitboezeming was van een volstrekt, oprecht gemoed, dat zijne diepe overtuiging niet wil noch kan verduiken, zelfs niet uit beleefdheid - en men leerde in den Vlaamschen voorvechter een rondborstig en goedhartig man kennen, wars ook van den schijn der minste veinzerij. Zoo insgelijks hebben wij allen onzen Snellaert gekend. Uiterlijk een weinig stuursch, dikwijls ontevreden omdat de Vlaamsche wedereisching niet sneller vooruitging, of omdat zij niet volgens zijne meening werd geleid; maar in zijn huiselijk leven, in zijne bijzondere betrekkingen goed van harte, edel van gemoed, verkleefd en dienstvaardig tot het volledig vergeten van zich zelven. Moge hij ook al met eenigen onzer in verschil geweest zijn, aangaande den besten weg om tot de opbeuring der moedertaal en de herstelling der Vlaamsche volksrechten te geraken, hier, bij den boord van het graf, waar onze betreurde broeder zal rusten, blijft ons geene andere herinnering over dan die van het goede, dat hij met oprecht gemoed heeft willen stichten en van het goede, dat hij met onvermoeibaren ijver heeft tot stand gebracht. Kent men wel eenen man, die het vaderland en de moedertaal met meer belangloosheid, van zijne jeugd afaan tot op zijn doodbed, heeft bemind en verdedigd? En wie zou durven loochenen, dat deze opoffering voor onze volkszaak zijne gezondheid heefd ondermijnd en zijn dierbaar leven verkort? Weten wij niet, dat Snellaert, juist om zijne koortsige - ik zal maar zeggen onmêdoogende vlaamschgezindheid - en om zijne rondborstigheid, moeilijk bij voorkeur de docter der hoogere standen kon zijn? Van dien kant dus werd hem den welstand geweigerd, waarop zijne geleerdheid en zijne ervarenheid hem recht gaven. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zij nu uit nood of uit voorliefde, hij was de geneesheer der minderen, de helper, de trooster van dit zelfde volk, voor welks zedelijk heil hij als kunstenaar en geleerde streed. Elkeen die hem van nabij heeft gekend, weet hoe hij in tijden van cholera of andere besmettelijke ziekten, schier zonder eten noch slapen, gansche dagen en gansche nachten te voet rondliep, binnen Gent en verre erbuiten, op voorgeborchten en dorpen, om zijne arme lijders hulp te brengen; en hoe hij, te huis komende, meer dan eens daarneder viel van uitgeputheid. Twee maal zelfs hebben erge, dreigende ongesteldheden hem verwittigd, dat opoffering en liefdadigheid het menschelijk lichaam niet onverwinlijk maken. Waarschijnlijk is onze vriend onder zulke overspanning van krachten bezweken. En in dit druk en arbeidzaam leven, vond de moedige Snellaert nog tijd, om Vlaanderens taal- en letterkunde met schoone werken te verrijken, om op last der koninklijke Akademie zwaarlijvige boekdeelen uit te geven - en in zijn gedurig beproefd hart nog jeugdig vuur genoeg, om met angstige liefde voor taal en volk te kampen. O, wij zouden wel schuldig zijn, indien wij niet eene onvergankelijke herinnering behielden, van dien man, die alles, tot zijn leven toe, heeft opgeofferd aan zijne, aan onze moeder: het dierbaar en heden nog niet gelukkig Vlaanderen. Snellaert, ik breng u een broederlijk vaarwel, in naam uwer medeleden der koninklijke Akademie van België; ik pleng eenen traan op uw graf. in naam aller Vlamingen. Uwe edele ziel is opgevaren tot den schoot des Heeren, en loeft dààr in eeuwigheid tusschen ons dierbare geesten, tusscheu Willenis, Van Duyse, Ledeganck. Zoo insgelijks zal uwe herinnering leven in de harten uwer vrienden, in de harten der Vlamingen, tusschen de beelden der helden die op de bres voortaal on vaderland gevallen zijn. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht iedereen onzer, wanneer het graf voor hem zich opent, als gij, met de hand op het stervend hart en den blik ten hemel, kunnen uitroepen: ‘De krachten die God mij had geschonken, heb ik geheel aangewend om mijnen plicht op aarde te volbrengen, heb ik verspild en overspannen om voor mijn vaderland en mijne moedertaal meer te doen dan ik kon.’ Vaarwel, Snellaert, in naam uwer medeleden der koninklijke Akademie! Vaarwel, betreurde broeder, in naam van het Dietsche land; rust zacht in den grond, dien gij als een liefderijke zoon trouw hebt bemind en manmoedig hebt verdedigd! Hendrik Conscience. De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815). (Vervolg). Ken der verdienstelijkste schrijvers waarvan wij melding moeten maken, is J.B. Hofman te Kortrijk geboren, in 1758, en aldaar overleden den 24 Juli 1835, (1) in den ouderdom van 77 jaren. Hij was een vlijtig beoefenaar, onzer letterkunde en verwierf in een aantal dicht- en tooneelwedstrijden meer dan zestig eerpenningen. Men bezit van hem eenen bundel Nederlandsche Dichtstukjes, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer dan twintig blij- en tooneelspelen; zijne werken zijn echter allen allerzeldzaamst geworden. Ziehier eene - naar wij meenen - nagenoeg volledige lijst zijner tooneelstukken: Clarinde (1) of de rampzaalige door de liefde, treurspel in vijf bedrijven; de onverwachte redding, treurspel, (vijf bedrijven), De bevredigde vader, tooneelspel, (vier bedrijven) (2); Justina of de onderwerping van Namen aan de gehoorzaamheidvan zijne Majesteit den keizer en koning Leopoldus II, burgertreurspel, (drie bedrijven); de beloonde kinderliefde, tooneelspel, (drie bedrijven); Het zinken der Oostendsche pont-schuit, tooneelspel (3) (drie bedrijven); De listige bakkerin of de twee Sattans, blijspel (in één bedrijf); Den onbermhertigen schuldeischer, tooneelspel (in drie bedrijven); Het pruisisch soldaten kwartier, zangspel; Den vrijer incroyabel (4), blijspel in een bedrijf; De menschlievendheid der dorpelingen na den Veldslag van Charleroy, zangspel; De ware vaderlander, treurspel (in drie bedrijven); Cumma, treurspel (drie bedrijven); Willem van Amsterdam, treurspel (drie bedrijven); Maria Stuart, treurspel (vijf bedrijven) naar het fransch; De remplaçant, blijspel; De Student, id.; De boeren-patriotten, id.; Het aangenaamste geschenk, zangspel. Verders nog twee allegorische zangspelen voor prijsdeelingen; een allegorisch zangspel voor een jubelfeest; een dito bij het sluiten van een vredesverbond; vier kleine tooneelstukjes voor kinderen op eene latijnsche school; twee tooneelstukjes voor meisjes. In het Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1836 vinden wij ook gewag gemaakt van een tooneelstuk: {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} De veldslag van Waterloo, aan Hofman toegeschreven. Mogelijk is het een verkeerd opgegeven titel voor De menschlievendheid der dorpelingen. Volgens J. De Borchgrave zou hij insgelijks de vier volgende treurspelen hebben vervaardigd: Pyrrhus; Don Pedro; Tancrede; Mahomet. (1) Hofman's tooneelwerken maakten destijds zeer veel opgang en werden menigmaal gespeeld. De schijver zelf vervulde er soms de bijzonderste rollen in: zoo zien wij hem in Clarinde, zelf op de planken treden in den rol van Fernando Gonzaga. - Zijne stukken getuigen meestal van eene groote bedrevenheid in de tooneelkunst en eene ernstige studie der tooneeleffecten; zij zijn vervat in den toenmaals heerschenden trant: overdreven romantisme, met gebrek aan ernstige karakterschildering. Vooral Clarinde of de rampzaalige door de liefde (1796) verdient onze aandacht. Wij zullen beproeven, om den geest van Hofmans werken te doen kennen, eene ontleding van dit laatste stuk te maken. Zeker zal het niet zonder belangstelling gelezen worden. Eerste Bedrijf. - Van Alegré is een fransch edelman die in eene verovering van Lombardië door de Franschen krijgsgevangene werd gemaakt en thans in die hoedanigheid opgesloten blijft in het kasteel van Fernando Gonzaga. Valcour, een ander edelman, die in het kasteel verblijft, vertelt aan Van Alegré, dat de vader van dezen laatste vroeger ook in eenen oorlog tegen de Italianen gesneuveld is en aan zijnen zoon zijne gansche erfenis heeft overgelaten. Hij voegt er tevens bij dat Frankrijk, aangevallen door de Britten, op dit oogenblik met Italië eenen wapenstilstand sluit, hetgeen noodzakelijk zijne aanstaande verlossing voor gevolg zal hebben. Terwijl zij aldus aan 't kouten zijn, verschijnt Gonzaga, die aan zijnen gevangene het blijde nieuws zijner verlossing komt melden. Hem wordt verlof gegeven om zoo spoedig mogelijk naar Frankrijk terug te keeren, doch daar er tusschen Gonzaga en Van Alegré, ge- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} durende zijne gevangenschap, oprechte vriendschapsbanden waren aangeknoopt geworden, werd deze laatste uitgenoodigd om nog eenigen tijd op het kasteel te verblijven; iederen stond wordt een prins ‘van hoogen staat’ verwacht aan wien Gonzaga zijne dochter Clarinde ten huwelijk heeft beloofd; Van Alegré wordt gevraagd om de huwelijksfeesten bij te wonen. - Verslagenheid van dezen laatste die voor Clarinde eene vurige liefde heeft opgevat.- Hij Verklaart niet langer te willen vertoeven, maar laat zijn verlangen kennen om vòòr zijn vertrek, aan Clarinde zijne gevoelens van dankbaarheid te mogen uitdrukken, voor de heusche wijze waarop zij den gevangene van haren vader altijd behandeld heeft. Door de samenspraak der twee geliefden verneemt eerst Clarinde haars vaders voornemen omtrent haar huwelijk met den vreemden prins, maar zij zweert dat zij nooit hare hand aan eenen anderen dan Van Alegré zal schenken. Intusschen is de prins, bij name Adilon, te Mantua aangekomen en Clarinde ontvangt het bevel dat zij hem met haren vader te gemoet zou gaan. Tweede Bedrijf. - Vooraleer Gonzaga naar Mantua kon vertrekken is reeds Adilon op het kasteel aangekomen. Hij wordt terstond aan Clarinde voorgesteld, en als een onberispelijk galant mensch doet hij terstond aan zijne verloofde eene gevoelvolle liefdeverklaring. Hij heeft, zegt hij, langen tijd den oorlog gevoerd en naar krijgsroem getreefd ten einde haar te behagen; maar deze antwoordt zonder dralen dat het door zulke middelen niet is, dat men hare liefde zal verwinnen. ‘Indien ik tot uw gâ gevormd ben door den Al (God) 't Is hij, die in mijn hart de liefde kweeken zal, Voor u.......’ In de afwezigheid van Adilon verklaart alsdan Clarinde aan haren vader dat zij nooit dien ongekenden vreemdeling beminnen zal; dat zij overigens haar hart heeft geschonken aan Van Alegré en zij er nooit zal in toestemmen eenen anderen toe te hooren. Met diepe spijt hoort de vader die uitdrukkelijke verklaring van zijne dochter; hij tracht hare neigingen te wederleggen, op grond dat Van Alegré een Franschman, diensvolgens een vijand van zijn vaderland is, en gaf hij ooit aan dien vreemden overweldiger de hand zijner dochter, hij als een landverrader zou aanzien en uitgescholden worden. Clarinde nogtans laat zich door de aanmaningen van {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} haren vader niet overreden; zij pleit vurig ter gunste van haren geliefde en beweert liever te zullen sterven dan met prins Adilon in den echt te treden. Die openhartige verklaring der dochter heeft tot gevolg dat de vader onmiddelijk aan Van Alegré bevel geeft om het kasteel te verlaten. Clarinde poogt niet hem te weerhouden, integendeel zij raadt hem ook aan te vertrekken, om aan de wraak van Adilon te ontsnappen, maar die raad wordt door haar niet gegeven zonder eene plechtige belofte dat zij hem immer - wat ook gebeuren moge - getrouw zal blijven. Adilon hoort bij toeval die belofte en ontvlamt in woede. Van Alegré vertrekt. Derde Bedrijf. Met den aanvang van het derde bedrijf nemen de toestanden onzeggelijk veel in belang toe, door de bijzonderheid, die men te weten krijgt, dat het juist door Adilon is, dat Van Alegré werd gevangen genomen, dat het nog Adilon is, die hem het leven heeft gespaard en in bewaring heeft overgeleverd aan Gonzaga. - Dat is, wat Adilon zelf bekend maakt in eene samenspraak met zijnen vriend Lucidam. Dààrom, zegt hij, zou Van Alegré uit erkentelijkheid voor mij moeten onderdoen; maar hij heeft mij integendeel eene doodende smart berokkend: ‘Ja, 'k hebbe een slang alleen het leven aangeboden. Om mij daarna voor loon, met haar vergif te dooden. Denk nu of ik op hem ten onregt ben gestoort, En of zijn leven niet Adilon toebehoord.’ Lucidam doet zijnen vriend opmerken, dat waarschijnlijk Van Alegré onbewust is dat hij zijne redding aan zijnen mededinger te danken hoeft; indien hij daarvan onderricht werd, zou zijn gedrag stellig teenemaal veranderen. - Adilon keurt de opmerking goed en daar hij vernomen heeft dat Van Alegré nog het kasteel niet heeft verlaten, neemt hij het besluit daarover zelf met hem te gaan onderhandelen. Op het verwijt van Adilon antwoordt Van Alegré dat hij nooi een moorddadig wapen tegen zijnen ouden redder richten zal; maar hij wil niet toegeven, de erkentenis zòò ver te drijven als van hem wordt gevergd, en heeft Adilon spijt jegens hem edelmoedig te hebben gehandeld, ‘Dit leven is hier nog, gy kond my dit ontrukken. Zie hier myn borst, gy kond daar in uw degen drukken.’ {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Adilon, in zijne verwachting bedrogen, wordt onzinnig van woede en wil zijnen tegenspreker met den degen aanvallen; deze trekt ook zijn degen uit om zich te verdedigen. Eenklaps verschijnen Gonzaga en Clarinde die het tweegevecht beletten en het jonge meisje, door schrik ontzet, valt in bezwijming in de armen van Van Alegré. Razend van woede, voegt Adilon thans den laster bij de snoodheid en beschuldigt zijnen tegenstander hem te hebben willen vermoorden. Op zijn eigen bevel wordt Van Alegré naar de gevangenis geleid. Adilon verklaart nu aan Clarinde dat hij Van Alegré voor den dood sparen zal, indien zij aan hem haar hart wil schenken, en Gonzaga voegt zijnen vaderlijken raad bij den eisch van den prins. Het meisje weerstaat, want zij denkt dat het Van Alegré zachter zal zijn te sterven dan haar met zijnen mededinger in het huwelijk te zien treden. Op de weigering van Clarinde, vertrekt Adilon om de strafuitvoering te doen verhaasten. Terwijl Clarinde, met haren vader alleen gebleven, dezen laatsten harde verwijten toeduwt over zijne handelwijze, verschijnt Valcour die naar het lot van zijnen vriend komt vernemen, en van Gonzaga vergt en ook verkrijgt dat hij bij Van Alegré zou worden geleid. Vierde Bedrijf. Dit vierde bedrijf begint met eene samenspraak tusschen Adilon en Lucidam. Deze laatste raadt zijnen vriend aan, zijne vervolgingen tegen Van Alegré te staken, dezen naar Frankrijk te laten terugkeeren, waarna hij, bij de afwezigheid van dien Franschman, niet veel moeite meer zal hebben om het hart van Clarinde te winnen. Handelt hij anders, nimmer meer moet hij hopen voor het verbolgen en wanhopige meisje iets anders te zijn dan een voorwerp van haat. - Adilon laat zich overtuigen en stemt toe. Doch zijn vriend Pedro vindt zulke handelwijze ongerijmd en gevaarlijk; hij bedenkt terstond eenen helschen list: ‘Beveel van Alegré op 't oogenblik te ontkluisteren, Hou u als vriend; verberg de wraakzucht die gy voeld; Veins dat de liefde voor Clarinde word verkoeld En dat gy t overschot zult tragten uit-te-dooven: Dan doet ge in 't heimelyk het leven hem berooven. Door 't felst vergift raakt gy uw Me-minnaar haast kwyt, Daar niemand weten zal dat gy dendaader zyt.’ {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Die verraderlijke ingeving is een lichtstraal voor Adilon. Hij bereidt zich om den raad van Pedro te volgen, doch nauwelijks is zijn besluit genomen, of Clarinde komt tot hem en vraagt of het inderdaad waar is dat aan haren geliefde de vrijheid is teruggeschonken. Het antwoord klinkt brutaal en onverbiddelijk: ‘Ja, als gij zweeren wilt nooit meer aan hem te denken.’ Het tooneel, dat op dit antwoord volgt, is echt pathetisch. Weifelend tusschen twee even gruwzame uitersten, ofwel het leven van haren geliefde te sparen en te zweren hem voor immer te vergeten, om den onmenschelijken Adilon toe te hooren, ofwel het edel en onschuldig bloed van den Franschen vorst te laten vergieten, voelt Clarinde in hare teedere ziel eene wanhopige worsteling plaats grijpen. Een oogenblik wil de stem der liefde zegepralen: ‘Neen.... neen.... Adilon! nooit zal ik myn hand u geven!’ Op het antwoord van Adilon: ‘Het is genoeg; uw mond verwyst hem om te sneven,’ neemt de vertwijfeling weer de bovenhand; zij stamelt iets dat haar mond niet durft uitspreken. ‘O ja... Mynheer! 'k zal u.... Adilon heeft begrepen en verwijdert zich in allerijl om Van Alegré zijne vrijheid te schenken. Maar nauwelijks is hij weg, of Clarinde komt tot bezinnen; zij kan de wroeging van haar geweten niet weerstaan; zij ontbiedt den bevelhebber van haars vaders hofwacht: Mijn vriend! ga, zoek de prins Adilon, 't is nog tijd: Zeg dat ik 't woord herroepe, uit dwang aan hem gegeven.’ Clarinde, alleen gelaten, is onderhevig aan de onstuimigste gemoedsbewegingen: eene soort van zinsbegoocheling benevelt haren geest: zij ziet haren beminde Van Alegré uit de gevangenis tredend; hij nadert het schavot: ‘Zijn wreede beul heeft reeds het slagt-zwaard opgevat. o Hemel!.. Ach!... de grond word met zijn bloed bespat. Ik sterf’...... Doch welhaast doet de stem van Van Alegré haar uit hare bezwijming ontwaken: haar geliefde in persoon staat inderdaad voor haar, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar, vol hope en vreugd, zijne onverwachte vrijstelling te verhalen, - maar de ongelukkige moet welhaast uit den mond van Clarinde zelve vernemen aan welken prijs hij zijne vrijheid had erlangd. Hij betreurt het, dat zij hem niet liever heeft laten sterven, en als Clarinde hem meldt dat zij inderdaad reeds haar bevel had herroepen, is zijn hart wêer opgebeurd; hij neemt afscheid om zich terug in de handen des beuls te leveren, en aan den rand des grafs, kan hij dit verhevene woord spreken: ‘Ik herleef, vriendin! Ik ga......................’ Doch weldra verschijnt Adilon, en schijnbaar onderworpen verklaart hij thans overtuigd te zijn dat de afkeer dien de vorstin tegen hem gevoelde onverbiddelijk is; hij ziet af van elke aanspraak op hare liefde, en hij zal zich ver verwijderen om het overige van den liefdegloed die nog in zijn herte blaakt, te dooven. Door zijne list bedrogen, leveren de twee gelieven zich geheel over aan de vreugd die hunne ziel vervult. Welhaast echter wordt Van Alegré in zijne geluksdroomen gestoord door de komst van Pedro, die, in naam van zijnen meester Adilon, hem een geschenk aanbiedt: het is eene schoone vrucht, vergezeld van den volgenden brief: Mynheer en dapp're Prins! ‘Ik bid, dat deéze vrugt my aanstonds toegekomen, Door u, in dankbaarheid van my werde aangenomen: Zy is gering, maar zal u, hoope ik, smaaken doen Het teder vriendschapszoet, die 'k staag voor u zal voên.’ Van Alegré was - zoo 't schijnt - naïef of dwaas genoeg, om geen verraad te vermoeden; hij nam de vrucht en zijne eerste gedachte - zooals het eenen minnaar past - was: ‘Ze is voor Clarinde: biên wy die terstond haar aan.’ Vijfde Bedrijf. Wij vinden Van Alegré alleen, sinds uren op de komst van Clarinde wachtend... maar vergeefs. Gonzaga komt en verwijt hem dat hij hare dochter heeft vergiftigd. - Van Alegré hoort met ijzing dit verschrikkelijke nieuws aan, en verlaat uitzinnig het tooneel, bereid om zich op den laffen Adilon te wreken. Middelerwijl verschijnt Clarinde zelf, geleund op den arm van eenen bediende, en ten prooi aan de treurigste folteringen. Zij ook {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} meent dat zij sterft door de schuld van Van Alegré, en nogtans is hare liefde zòò oneindig, dat hare eerste vraag is: ‘Waar is Van Alegré? Wil, wil hem hier ontbiên. Ik wensch voor myne dood hem nog eenmaal te zien. Zyn lieflyk byzyn zal gewis myn smart vermind'ren.’ Terwijl Gonzaga in wanhoop losbarst, verschijnt de schijnheilige Adilon, verontwaardigd over de afschuwelijke daad van den ‘gauler’ en hij zweert niet te zullen rusten tot hij zich in het bloed van dat monster heeft gewroken. Maar Clarinde onderbreekt hem om nogmaals te vragen dat men Van Alegré zou ontbieden; zij kan niet gelooven dat hij haar moordenaar zou zijn; zij schijnt de echte waarheid te vermoeden. Van Alegré komt inderdaad, en nauwelijks heeft hij den moordenaar gezien, of hij valt hem met geweld aan; hij steekt hem zijn degen door het lijf, en Adilon valt doodelijk gekwetst, in de armen van zijn gevolg.- Dan werpt Van Alegré zich uitzinnig aan de voeten van Clarinde en verhaalt haar de geheele toedracht der zaak. Door wanhoop vervoerd, wil hij zich zelf van het leven berooven; Clarinde werpt zich op hem en weerhoudt het staal dat hij reeds op zijne borst had gedrukt; doch zij bezwijkt welhaast, hare krachten verlaten haar meer en meer... Zij zijgt dood ter neêr. - Die afgrijseijke smart kan ook Van Alegré niet overleven; hij valt stervend in de armen van zijnen vriend Valcour. Duidt de leiding van het geheele stuk, het wel te pas brengen der effecten, eene ernstige studie der tooneelkunst aan, onder opzicht der versificatie laten de werken van Hofman meer te wenschen over. De Potter (1) haalt twee brokken aan uit zijne nederlandsche dichtstukjes, die waarlijk der moeite niet waard zijn overgeschreven te worden. Ook als dichter was Hofman weinig bekend; terwijl hij als tooneelschrijver in zijnen tijd bijzonder veel bijval heeft genoten. Tot in 1836 zien wij zijne tooneelstukken nog immer door de rethorikale maatschappijen druk vertoond worden. (2). Toen Hofman in 1835, in gevorderden ouderdom overleed, schreef de maatschap- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} pij van Rhetorika De Kruysbroeders, te Kortrijk, om zijne gedachtenis te vereeren, als onderwerp van eenen dichtstrijd, een lierzang uit, op het afsterven van haar vijftigjarig lid. Den 15 November 1836 had, op haren gewonen schouwburg, de prijsuitreiking met ongemeenen luister plaats. Ziehier hoe die plechtigheid beschreven werd, door de hand van eenen tijdgenoot. Zij bewijst hoeveel genegenheid men voor het talent van Hofman gevoelde: ‘De plechtigheid begon met de uitvoering van een tooneelstuk. Dan volgde de uitreiking der prijzen, en de twee treurzangen werden afgelezen door de heeren Beernaert en Devreese, wier uiterlijke welsprekendheid, zoo menigmaal bekroond, niet weinig heeft bijgedragen tot de algemeene toejuiching, welke bij het hooren der twee lettervruchten ontstond. Maar niets heeft den aanschouwer meer getroffen dan 's grooten mans apothéose, waarmede de plechtigheid werd geëindigd. Een grafgesticht rees op het tooneel, en terwijl zingende kooren, vergezeld van de aandoenlijkste harmonij, vervaardigd door den heer P. Van der Ghinste, muziekmeester, zich lieten hooren, traden, in blank gewaad, met hangende tres, en befloersden schedel, de rouwende zanggodinnen op, die op de tombe lauwertakken kwamen nederleggen, en daartegen weenende geleund bleven. Eensklaps verschijnt op den achtergrond, aanvarende op Carons boot, de met den beschreiden dichter volmaakt gelijkende schim; zij strandt aan het Elyseesche rijk; zalige geesten komen haar te gemoet, vatten haar bij de hand, en men ziet haar langzamerhand verdwijnen. Zoo eindigde deze treffende plechtigheid waarvan Kortrijk lang de herinnering zal bewaren. Langer nog zal het den man die er de held van was, gedachtig zijn.’ (1) {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hofman bezat, zegt Snellaert (1), in hooge mate de gave voor de vuist te dichten; vele zijner tooneelstukken vloeiden uit zijne ader, met eene snelheid, waarvan de jaarboeken der letterkunde in Zuid-Nederland maar weinig voorbeelden vertoonen.’ Die bewering van den heer Snellaert wordt volkomen bevestigd door de eigene verklaring van Hofman. In het voorbericht van zijn treurspel Justina, lezen wij immers: ‘Ik begon het eerste bedrijf, en dit lukte mij zoodanig na wensch, dat ik hetzelve, binnen acht dagen, zonder verzuim van mijn dagelijksch handwerk, voltooide. Ik liet het den voornoemden vriend zien, 't geen hem volkomen behaagde, waardoor ik te meér iever kreeg, de twee andere bedrijven daar bij te voegen, die ik ook in acht dagen ieder volmaakt zag.’ En men merke op dat Justina een zijner beste voortbrengselen is. Hofman was van de nederigste afkomst en vervulde, zooals ons de heer Snellaert verzekerde, de ook zeer nederige bediening van belleman of stadsroeper in zijne geboortestad. Zeker, indien stoffelijke voorspoed altijd hier op aarde de belooning der bekwaamheid was, zou onze kortrijksche schrijver een beter lot zijn te beurt gévallen. Niettegenstaande zijn alles behalven verheven ambt bleef hij zijn leven lang de kunst vereeren en ook zijne moedertaal, die hij immer de diepste genegenheid toedroeg. In de redevoering door den heer Ant. Delacroix, voorzitter der Kruysbroeders op Hofmans graf uitgesproken, lezen wij: ‘Wars voor het vreemde, en ware beminnaar zijns Vaderlands, verdedigde hij krachtdadig en ten allen tijde onze schoone, rijke en vloeiende moedertaal, vele opofferingen deed hij om dezelve, in weerwil der tijdsomstandigheden in stand te houden, op te beuren, en aan de jongelingschap beminnelijk te maken.’ Wordt voortgezet. J.O. De Vigne. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkswetenschap. Beschutting tegen den bliksem. (Vervolg) II Reeds Franklin, wien de wereld de uitvinding der bliksemafleiders verschuldigd is, heeft eene rei voorschriften gemaakt, die men ook heden nog moet bijtreden. Daartoe behooren: de meest mogelijke verwijdering van metalen voorwerpen gedurende een onweder; verders, verwijdering van boomen, enz. Overigens is ook menige onzin op dit gebied voortgebracht. Zoo beschreef b.v. Hauch, een door hem uitgevonden, ‘draagbaren donderscherm’, die van den weerlicht zou bevrijden. Deze is een gewone regenscherm van wastaffetas, aan welks bovenste einde eene breede en lange metalen roede vast is. De hem spannende bleinen zijn van vischbeen en de middelstaf van droog hout of, tot nog grootere zekerheid, van massief glas. Deze scherm kan als eene tent in den grond vastgemaakt worden en heer Hauch verzekert dat een daarop vallende bliksem langs de roede naar onder loopen zal, en de persoon die aan de tegenovergestelde zijde onder den regenscherm staat, ongehinderd laat Geheel het voorschrift is echter onzinnig. Hier zij datgene, waarop men bij het losbreken eens onweders bij voorkeur acht te geven heeft, in vorm van korte volzinnen volgenderwijze samengesteld: 1oVerwijdering uit plaatsen, waar zich vele menschen of dieren verzameld hebben. 2oVerwijdering van boomen, bijzonderlijk van zulke {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} die alléén staan. Men doet wèl, zich verder van den stam te verwijderen dan de grootste takken zich uitstrekken. 3oVermijding van te snel te gaan of te loopen, bijzonderlijk in het open veld. 4oIn de huizen verwijdere men zich zooveel mogelijk van alle metaalvoorwerpen, draadtuigen, gazgeleiders, schouwen. Men houdt zich, zoo mogelijk, in het midden der kamer op, zonder nogtans zijne plaats te nemen onder de van het gewelf afhangende kroonluchters. In geen geval, stelle men zich in poorten of opene deuren. 5oMen mijde de nabijheid van vloeiende waters, dakgoten en vooruitspringende hoeken. Indien men gedurende een onweder deze behoedmaatregelen volgt, zoo heeft men àlles gedaan, wat de wetenschap onder dit betrek voorschrijft. Duizenden zouden in den loop des tijds niet door den bliksem getroffen geworden zijn, indien zij op deze eenvoudige voorschriften acht geslagen hadden. Veiligst is men natuurlijk, als men, in geval van onweder, in een gebouw schuil zoekt dat door een' der hier nader te bespreken bliksemafleiders beschermd is. Deze bliksemafleiders hebben geenszins de taak, den bliksemstraal voort te drijven, maar veeleer - gelijk hun naam ook zegt - dien van de gebouwen welke zij moeten beschutten, rechtstreeks in den grond te geleiden. Een goed gemaakte bliksemafleider zal deze taak ook volkomen goed vervullen. Wij willen nu toezien, hoe groot de bescherming is die een afleider aan een gebouw verleenen kan. Duprez heeft de opsomming gemaakt van opgemerkte bliksemslagen welke van 1760 tot 1854 in Frankrijk bekend geworden zijn. Onder deze zijn er maar elf, in welke de bliksem gebouwen trof zonder van den afleider nota te nemen. Elf gevallen in 95 jaren, maakt, in middelmaat, in zoo wat {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 jaar één bliksemslag trots den afleider. Men kan deze verhouding in een groot land gelijk Frankrîjk, welks donderschermen tot vele duizenden beloopen, zeker reeds als gunstig aanzien, bijzonderlijk zoo men nagaat, dat gedurende dézelfde tijdruimte, in hetzelfde land alleen meer dan 3000 menschen door den bliksem getroffen werden. Alleenlijk is het te bewijzen, dat zelfs deze weinige bliksemslagen, in met afleiders voorziene gebouwen, dikwijls nog hadden kunnen vermeden worden, indien men nauwkeurig de voorschriften der wetenschap nagekomeu en niet wellicht ter onjuiste plaats had. Korts na de uitvinding der donderschermen, heeft de natuur als het ware zelf aangewezen, in welke maat ze voor het onweder beschutten. Trouwens, wanneer den 20 Maart 1782 een hevig onweder in de stad Philadelphia trok, die toenmaals op het derde deel harer huizen donderscherms droeg, trof de bliksem juist een huis, dat opzettelijk van geenen afleider voorzien was, namelijk het paleis des franschen gezanten. (Wordt voortgezet). C. Mestdagh. Vrij naar Julius Klein. Het XIIde Nederlandsch Congres. (Vervolg en Slot). Algemeene vergadering. - Derde zitting. (5 September.) - Buitengewoon druk bezocht was deze laatste vergadering. Onder de aanwezigen bemerkte men, evenals in de vorige algemeene zittingen, een groot getal dames. In de eerste plaats werd door den heer Voorzitter het woord gegeven aan Dr A. De Jager (Rotterdam) om - naar het voorbeeld van Prof. Vreede, die in de vorige zitting over wijlen Dr Snellaert had gesproken - thans ook een woord van hulde te brengen aan de nagedachtenis van een ander betreurd Congreslid, den heer J.H. Van Dale. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't midden latend de hoog gewaardeerde diensten, die Van Dale, als hoofdonderwijzer te Sluis, aan de volksbeschaving heeft bewezen, schetste spreker den man hoofdzakelijk als begaafd taal - en letterkundige af, wiens buitengewone verdiensten des te meer lof verdienen om de groote bescheidenheid die 's mans karakter kenmerkte. Dat de gansche vergadering met de lofrede des heeren De Jager instemde, bleek uit hare luide toejuichingen. Vervolgens geeft de heer Secretaris lezing van een door M. Blockhuys ingezonden schrijven, waarin deze te kennen geeft dat hij, wegens familie-aangelegenheden, onverwachts Middelburg heeft moeten verlaten, en zich derhalve verontschuldigt zijne twee aangekondigde verhandelingen - 1o Over de opvoeding der Belgischc vrouwen; 2o Over de Nederlandsche muziek - niet te kunnen voordragen. Beide stukken zullen echter als bijdragen tot het Congres-verslag dienen. Daarna wordt andermaal het voorstel des heeren Van Becelare ter tafel gebracht, strekkende om bij het Belgisch Staatsbestuur de noodige stappen te doen, opdat ten minste bij ééne der staatshoogescholen een leerstoel worde opgericht van Germaansche taal- en letterkunde, met bijzonderen terugblik op het Nederlandsch. - Dit voorstel wordt door de vergadering bekrachtigd, en de heeren D. Van Becelare (Kortrijk) Prof. Heremans (Gent) en Tony Bergmann(Lier) tot leden der daarmêe belaste Commissie benoemd. Niet in het programma der werkzaamheden aangekondigd, maar daarom den aanhoorders niet te minder aangenaam - was de waarlijk onderhoudende improvisatie van Dr E. Laurillard (Amsterdam): Over de woordspelingen in de Nederlandsche taal. Ofschoon spreker vooraf verklaart van oordeel te zijn dat men aan de geschiktheid eener taal tot het vormen van woordspelingen (calembourgs) wel te veel waarde hechten kan, toch meent hij te moeten protesteeren tegen de in Nederland vrij algemeen verspreide meening: dat onze taal zich niet, of althans oneindig minder dan de fransche tot woordspelingen leent. Zonder veel moeite b.v. zou men er in onze letterkunde een aanzienlijk getal kunnen verzamelen. Het is voldoende hierbij de ‘Brieven’ van Hooft en {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘Sneldichten’ van Huyghens tot staving aan te halen. De menigvuldige, woordspelingen die in gemelde schriften voorkomen, zijn voorzeker niet allen even keurig en fijn, maar er zijn er toch vele onder die zeer gelukkig van vinding mogen heeten. - Dat er ook menige in den mond des volks bestaan, blijkt uit spreekwoorden en zegwijzen als de volgende: ‘Rapen is een edel kruid, ieder is op rapen uit,’ - ‘Duren is een schoone stad,’ - ‘Meenen ligt bij Kortrijk’ enz. Volgens Dr Laurillard kan men voornamelijk zes soorten van woordspelingen onderscheiden. Ten bewijze dat de Nederlandsche spraak voor geene van die zes ongeschikt is, haalt spreker die verschillige soorten volgender wijze aan: ‘1ste Soort.- Ik noem het eene woordspeling als men door verandering of omzetting van eene letter eene verrassende of treffende wending aan zin of gedachte geeft. Daar toe behooren b.v. de twee regels van Hooft: ‘De spanjaarts zijn nu door, wat schreit gij Neerland's zaat? - Ik kerm omdat in plaats van d'r de t niet staat.’ ‘Hierbij voeg ik de mededeeling, dat ik eens gelezen heb: Als er gemeentebesturen zijn, die verlof tot gans-trekken of kat-knuppelen geven dan hebben die ‘gemeentebesturen’ eene t te veel in hunnen naam; - verders de vermelding dat iemand die de woorden ons genoegen las op het uithangbord van een huis, waarin een zeer oneenig echtpaar verblijf hield, daarvan zeî: ‘Als de s er uit was zou het waar zijn,’ en het verhaal, dat, loen een apotheker eene zekere buitenplaats, Spruitenburg, gekocht had, een voorbijganger de eerste r uitwischte, zoodat men Spuitenburg las. ‘2de Soort.- Men kan eveneens eene woordspeling maken door omzetting van de lettergrepen, waaruit een woord bestaat: - Een leertouwerszoon, die een tijd lang in zijns vaders bedrijf werkzaam was geweest, verliet dat vak om theologie te studeeren. Zeer pover was het candidaats-exaam dat door hem werd afgelegd. En een der professors nam daaruit aanleiding om te verklaren: ‘De jongen had bij de stukken leêr moeten blijven, want van de leerstukken weet hij niets af.’ - Een horlogiemaker was kapitein bij de {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Schutterij; (1) maar op grond zijner onbekwaamheid in laatstgenoemde betrekking, kwam een zijner manschappen tot de oneerbiedige aanmerking: ‘Van tiek-tak kan hij verstand hebben, maar hij heeft het niet van taktiek.’ ‘3de Soort:- Ook dàn heeft men eene woordspeling wanneer eene uitdrukking, die men gewoon is slechts in figuurlijken zin te bezigen, in letterlijken zin wordt gebruikt. - Zoo zou men b.v. met openhartig, rondborstig en meer zulke woorden licht kunnen spelen. Zoo zei een onhoffelijk spotter van iemand die erg bijziende was en eene buitengewoon kleine vrouw had getrouwd: ‘Ja, zoo'n bijziend man moet een klein vrouwtje hebben; anders kan hij zijn leed niet overzien.’ - En toen een jongen, met een onmatig groot hoofd en geweldig kromme beenen, tot een anderen jongen zei: ‘Ja, sla me eens als je durft!’ kreeg hij aanstonds van dezen ten antwoord: ‘Ik sla niet graag een gek figuur.’ ‘4de Soort.- Sommige woorden hebben tegelijk eene eigentlijke en eene figuurlijke beteekenis, die onderling geheel verschillen. Nu ontstaat er weêr eene woordspeling, als men het woord in zijne eigentlijke beteekenis gebruikt, maar daarbij tevens op de overdrachtelijke beteekenis doelt. In dien geest valt b.v. het woord van den conducteur eener omnibus: ‘dat hij al jaren achtereen de menschen oplichtte, meênam en afzette, zonder dat men er hem iets voor doen kon.’ - Ook laat zich dààrtoe het woord van den beschuldigde brengen, die op de vraag des rechters: ‘waar ben je van daan?’ ten antwoord gaf: ‘Dat weet ik niet, maar ik wou dat ik hier al van daan was.’ ‘5de Soort.- Somtijds zijn twee woorden die geheel en al van beteekenis verschillen, gelijk in vorm of klank, en heeft er eene woordspeling plaats als men die twee òf verbindt òf door elkander werkt. Bijvoorbeeld: ‘Echt is't geluk van een gelukkige echt.’ Tot zulke spelingen geven ook aanleiding de woorden arm, lichaamsdeel, en arm behoeftig; teren, verteren, en teeren, met teer bestrijken, vergeven, vergiffenis schenken, en vergeven, vergiftigen, en eene menigte anderen. Maar het lust mij afzonderlijk hierbij het volgende geval te vermelden. Een houtkooper die in al zijn denkbeel- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} den en daden iets zonderlings, vaak iets geks had, werd ziek en zag zijn dood te gemoet. Hij liet zijn' meesterknecht met planken voor zijn bed komen, om zelf het hout uit te zoeken voor zijne kist. Dat hout moest mooi en gaaf zijn en er mocht volstrekt geen kwast in wezen. De kist werd gemaakt. De man stierf en werd er in gelegd. En de meesterknecht veroorlofde zich de spottende woorden: ‘Nu is er ten slotte toch een kwast in de kist.’ ‘6de Soort.- Eindelijk kan men ook eene woordspeling maken, door zich niet te houden aan de algemeen gangbare beteekenis van een woord, maar eene andere er onder te schuiven, in aansluiting van den vorm of den klank van het woord. - Zoo deed een man die, toen iemand, wien hij niet goed verdragen kon, zeî: ‘Ik houd niet van gekscheren,’ daarop ten antwoord gaf: ‘Gij scheert dan zeker u zelven niet.’ - Zoo deed een ander, die toen hij een' apotheker hoorde zeggen: ‘Daar heb ik eene ingeving’ hem toevoegde: ‘Ik hoop dat je er nog veel zult hebben, want daar moet je van leven.’ - Er was ergens een ontzettende toeloop. Die toeloop had voor oorzaak een man die zijne vrouw sloeg. ‘Wat is hier te doen?’ vroeg ik aan een' bekende, dien ik onder de menigte zag: ‘Wij slaan hier gade het gade-slaan,’ was 't antwoord. En toen een oud vrouwtje de opmerking maakte: ‘'t Is toch schande een mensch zoo te mishandelen,’ toen zeî mijn bekende, die een onverstoorbaren luim scheen te hebben: Mishandelen, vrouwtje? - neen, dan heb je 't niet goed gezien; mis was het niet!’ Na aldus door snedige voorbeelden, welke meermaals den lachlust der aanwezigen opwekten, te hebben bewezen dat niet onze taal, maar misschien wij zelven voor woorspelingen minder geschikt zijn, eindigde Dr Laurillard zijne geestige improvisatie met de volgende opsomming van woordspelingen, een bewijs dat ook den Nederlanders dat spelend vernuft niet vreemd is, waarmede in zonderheid de Franschen zoo begaafd schijnen: ‘... Maar ik verlaat nu de tribune, mij verlatende op uwe welwillendheid; doch juist dààrom het uur der sluiting niet willende verlaten. Ook zou, als ik te lang bleef spreken, de geachte heer die hier voorzit, mij door zijne terechtwijzing toonen dat een {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzitter ook wel een voorstander van regel en orde is. Vaartwel, Mijne heeren! ook al keert gij over land naar uwe woning, en grieft mij niet met tot elkaar te zeggen - ‘Waarom heeft men hem toegelaten?’ - ‘Wat! men had hem juist toe moeten laten; want wat er uit kwam was niet veel waard.’ Gelach en luidruchtige toejuichingen volgden op deze rede, waarna Dr Beets de opmerking in 't midden bracht, dat, zoo wij niet meer van die woordspelingen hebben, niet op de Nederlandsche Natie, maar wel op de Nederlandsche letterkundigen, daarvan de schuld te recht komt. Zij toch hebben er zich op toegelegd de woordspelingen - waarvan onze vroegere schrivjers wel eenig misbruik maakten - als zijnde van slechten smaak uit de litteratuur, en zoo ook uit het gebruik te verbannen. Prof.Groshans (Rotterdam) die over Coenraad Droste had beloofd te spreken, niet in de zitting aanwezig zijnde, zoo komt thans de heer J.H. De Stoppelaer (Middelburg) aan de spreekbeurt. Spreker treedt op met eene bijdrage over verschillige beoefenaars van de Middel-nederlandsche dichtkunst, te Middelburg (1365 - 1415). Hierna draagt Dr Schaepman (Rijsenburg) tot algemeen genoegen het fraai gedicht voor, getiteld ‘Neerland's taal,’ dat wij in eene vorige aflevering van den Kunstbode hebben medegedeeld. Door den Voorzitter wordt daarna aan de dagorde gebracht een door M. Odillon Périer op het Bureel neergelegd voorstel, van den volgenden inhoud: ‘Het XIIde Nederlandsch Congres drukt den wensch uit dat de bezwaren die in de rechtspleging in Belgie bestaan, betrekkelijk het gebruik der Nederlandsche taal, zooveel mogelijk worden opgeheven, en besluit dat van dien wensch zal worden kennis gegeven aan M. den Minister van Justicie in België.’ In de toelichting van dit voorstel merkt de heer Perier op, dat hij in de vorige zitting te veel van ‘Belgisch Staatsbestuur’ heeft gesproken; daarmêe heefthij eigentlijk ‘het uitvoerend be wind’ willen bedoelen. De redenaar brengt tevens hulde aan de vlaamschgezinde gevoelens van den Belgischen Justicie-minister M. De Lantsheere, die, zegt hij, een erkende Vlaming is, van wien het Congres wel iets in 't belang der vlaamsche taalrechten verhopen mag. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij acclamatie wordt het voorstel-Perier aangenomen, even als dàt van op elk Congres mededeeling te doen omtrent den toestand van het taalgebruik in Belgie. - Vervolgens worden door de algemeene vergadering eenige uit de beraadslaging der Sectien ontstane voorstellen bekrachtigd, welke wij in ons verslag dier afdeelingen hebben vermeld. Alleen de bespreking van het voorstel, om den heer Alberdinck-Thijm te gelasten met de verspreiding der Handelingen van 't Congres, in Duitschland, geeft aanleiding tot een hevigen woordentwist tusschen de heeren Prof. Vreede, Van Lee, Prof. Heremans, Dr Laurillard, Scherpenseel, (Brussel) en Van der Cruyssen (Thielt.) Eerstgenoemde verklaart zich tegen het voorstel, dat hij als gevaarlijk aanziet. Hij zegt verheugt te zijn dat ditmaal geene taalgeleerden uit Duitschland zijn opgekomen, en dus het Congres niet gelijk het voorgaande met duitsche elementen is besmet. Ten krachtigste wordt door Prof. Heremans en andere leden tegen dit volgens hen beleedigend gezegde geprotesteerd. Alhoewel het wenschelijk is dat de Duitschen zich met onze staatkundige zaken diet bemoeien, mag men er echter fier op zijn het geleerde Duitschland in onze taal- en letterkunde belang te zien stellen. De heer Van Lee, ofschoon insgelijks de woorden van Prof. Vreede ongepast vindend, acht echter het voorstel vernederend èn voor Nederland èn voor Duitschland, - misschien wel voor den heer Alberdinck zelven. Ons land, zegt spreker, is niet door een Chineeschen muur van Duitschland afgescheiden, zoo dat men dààr niet weten zou wat bij ons optaal- en letterkundig gebied omgaat, zonder dat M. Alberdinck daarheen het Congresverslag rondzende! Op voorstel van M. Lantsheer wordt ten slotte het plan der 1ste Sectie van de hand gewezen, en besloten dat het Verslag eenvoudig voor alle belangstellenden zonder onderscheid te koop worde gesteld. Een voorstel van M. Geelhand, betreffende eene officëele muntéénheid in Noord en Zuid, wordt afgewezen als eigentlijk niet tot het gebied van het Congres beboorend. De beer Rooses verlangt dat er door het Congres worde aangedrongen op eene vermindering van postrecht voor de drukwerken tusschen Noord- en Zuidnederland, ten einde aldus het verkeer der dagbladen en tijdschriften te vergemakkelijken. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den heer Van Eck worden tegen de uitvoering van dit plan eenige praktische bezwaren geopperd. Echter is de vergadering het in grondbegin eens over de wenschelijkheid dat in beide landen de posttarieven voor het verzenden van drukwerken worden verminderd. Thans kwam de vraag aan de dagorde: wààr het volgende Taal- en Letterkundig Congres zal worden gehouden. Van wege het Gemeentebestuur van Antwerpen was den Voorzitter een telegram toegekomen, verzoekend dat het XIIIde Congres zich in de Scheldestad zou vereenigen. Van een anderen kant verklaart Prof. Van Driessche zich gemachtigd namens den Burgemeester van Brussel, den wensch uit te drukken dat zulks in Belgie's hoofdstad geschiede. De heeren J. De Geyter (Antwerpen) Prof. Heremans, Odillon Périer en Piccardt (Goes) pleiten voor Antwerpen; de heeren Van Driessche, L. Jottrand (Brussel) en Scherpenzeel integendeel voor Brussel. De vergadering gaat tot de stemming over. Met 91 stemmen tegen 58 (voor Brussel) wordt de voorkeur aan Antwerpan gegeven. Nadat op voorstel der heeren De Geyter en Ten Brink een dank is gestemd aan het Brusselsch stadsbestuur en aan de sprekers die dezes uitnoodiging hebben ondersteund, maakt de heer Jan Van Beers zich de tolk der vergadering om den voorzitter M. de Jonge van Ellemeet dank te zeggen, voor de uitmuntende wijze waarop hij de werkzaamheden heeft geleid. (Toejuiching). De heer Voorzitter verklaart zich ten zeerste getroffen over die betuiging van welwillendheid te zijnen opzichte, brengt hulde aan den heer de Stoppelaar en stuurt vervolgens een hartelijk woord van dank aan de dames, die in zoo groot getal de algemeene zittingen met hare aanwezigheid hebben vereerd. Ten slotte drukt hij de hoop uit dat op de volgende congressen diezelfde geest van goede verstandhouding moge heerschen, welke dit Congres heeft gekenmerkt. Daarop wordt het XIIe Taal- en Letterkundig Congres gesloten verklaard. A.J. Cosyn. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. - Hierbij dient nog gevoegd worden dat de stad Middelburg het Congres door schitterende feestelijkheden heeft vereerd, en zoo van wege het Bestuur als van wege de ingezetenen niets is gespaard geworden om ons het verblijf in Zeelands hoofdstad aangenaam te maken. Een rijtoertje naar de lieve zeebadplaats Domburg verschafte den Congresleden gelegenheid aan hunnen Voorzitter M. de Jonge van Ellemeet, op zijn kasteel Overduin, een bezoek te brengen, alwaar hun een onthaal ten deele viel, dat even gulhartig als vorstelijk was. 's Donderdags had in de nieuwe zaal van het Schuttershof een luisterrijk feestmaal de Congresleden niet minder aangenaam vereenigd. Talrijke toasten werden voorgedragen, o.a. door M. de Jonge Van Ellemeet, san den koning van Holland en dien van België; M. Desiré Delcroix, aan het Noordnederlandsche volk; Baron Van Lynden, gouverneur van Zeeland, aan M. Vrambout, gouverneur van West-Vlaanderen; M. Vrambout, aan baron van Lynden; Jhr. Schorer, burgemeester van Middelburg, aan het Zuidnederlandsche volk; M. van Vollenhoven, aan den heer Voorzitter van het XIIe Congres; M.J. Van Beers aande inrichtende Commissie; M. Vreede, aan M. Lantsheer; Dr Ten Brink, aan de Middelburgsche dames; M.H. Conscience, op het grondbegin onzer congressen; M. Delbare, op de verbroedering tusschen Noord en Zuid; M. Lantsheer, aan M. Conscience; M. Boot, oud-minister van justicie, aan Zeeland; Dr Laurillard, aan de uitbreiding van het volksonderwijs; M. Odillon Perier, aan het jonge Holland, enz. enz. A.J.C. Nederlandsch tooneel. Indien wij, na M. Morriën's optreding in ‘De Wandelende Jood,’ verlangend waren dien artist door andere rollen nader te leeren kennen, dan was het zeker niet om hem zijn talent ten dienste te zien stellen van stukken als ‘Robert en Bertrand.’ - Artisten zooals hij zouden dienen beter de strekking van ons Nationaal Tooneel te begrijpen. - Zeker heeft de ‘manier’ waarop ons ditmaal dat kluchtspel werd vertoond, er wel iets toe bijgedragen, doch men hoeft waarlijk geen strenge moralist te zijn, om zòò iets ergerlijk te vinden! - Het stuk voert tot bijtitel: ‘De lustige Vagebonden;’ nu blijft de vraag of deze, om ‘lustig’ te zijn, wel noodig hadden tot zulke grove trivialiteiten hunnen toevlucht te nemen? {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} De reeds uit zich zelven vrij wat overdreven rol van Bertrand heeft de heer Morriën tot eene verregaande charge gedreven, die daarbij meer den eens de palen der betamelijkheid te buiten ging; - zoo b.v. in het slot- tooneel van het 4de bedrijf, waar de twee pick-pockets, in damenkleederen vermomd, eene soort van cancan dansten, die tegen alle gevoel van kieschheid en zedelijkheid aandruischt. Daarenboven hadden de spelers het goed verstand moeten hebben niet toe te geven aan het ‘bis!.’ waarmede van zekere kanten die grofheid werd onthaald; ofschoon - en dit pleit beter voor den smaak des publieks - zich ook van menige zijde een krachtig ‘ssst!...’ hooren deed. Ook M. Beems (Robert) zou dienen wat meer réserve in acht te nemen, en zich geene improvisatiën meer te veroorloven zooals in het 3e bedrijf, wanneer de baron hem zegt dat hij zijn dochter zal ‘verstooten.’ De stortende woordspeling die M. Beems op die uitdrukking maakte staat wel zeker niet in den tekst. Zij was niet alleen weinig geestig, maar tevens meer dan ergerlijk, zij was brutaal. Over't algemeen was de opvoering slecht, en zulks niet het minst onder muziekaal opzicht. Bij uitzondering der aria door Mej. Eliza Kapper, en der koupletten van het kusje, door Mej. Evelina Kapper met M. Lenaerts gezongen, had de zang weinig te beduiden. Het orkest - dat, in 't voorbijgaan gezegd, dit jaar merkelijk verbeterd is - liet men om zoo te zeggen met den last alleen. Hoe ook de ievervolle orkestmeester zich in 't zweet stelde, armen en beenen bewoog, om toch de zaak te doen gaan, niets hielp er aan; - 't was en bleef een alles behalve oorstreelend charivari. Somma sommarum, 't was eene mislukte vortooning. En het publiek, dat (ongelukkiglijk) vrij talrijk opgekomen was, toonde zich ook in geenen deele te vreden. Nu, in grondbegin beschouwd, is zulke mislukking zoo spijtig niet; aan dergelijke stukken is waarachtig al niet veel gelegen. Kluchten van dien caliber kunnen meer of min op hunne plaats zijn in de eene of andere kermistent, maar toch zeker niet op een gesubsidiëerd... Nationaal Tooneel! Daargelaten een paar nieuw gemonteerde drama's: ‘Margot de Bloemverkoopster’ en ‘Magdalena,’ alsook een paar blijspelen {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Klappermolen’ en ‘Een jonge drijtige vrouw,’ werden verder weinig anders dan de vroeger reeds door ons besproken stukken gespeeld, zooals ‘De Blinde,’ ‘Miss Multon,’ ‘Lucie Didier,’ ‘de Marketentster,’ ‘Mathilda,’ enz. Van ‘De Blinde’ had eene tweede opvoering plaats, doch ditmaal zonder medewerking van M. Lodewijk Bouwmeester, die er als Dr Darcy, de bijzonderste aantrekkelijkheid van uitmaakte. Thans trad de heer Beems als zijn plaatsvervanger op en kweet zich betrekkelijk goed van die moeilijke taak. Dat men echter bij den ruil verloren had lijdt geen twijfel. Immers, hoe zeer ook de heer Beems er zich scheen op toe te leggen zijn verdienstelijken voorganger na te bootsen, toch bleef, zooals meermaals gebeurt, de copie beneden het orgineel. Bij hem werd die schrandere opmerking, die juiste nuanceering in de bijzonderheden, die fijne geestigheid vermist, waardoor zich de heer L. Bouwmeester in die echt humoristieke rol onderscheidt. *** Even als ‘Miss Multon’ - dezer dagen ten voordeele van het monument-Tillez heropgevoerd - is ook ‘Lucie Didier’ voor Mejuffer Beersmans een ware zegepraal geweest. In lang nog had men de gevoelvolle kunstenares in het uitdrukken der gemoedsaandoeningen, zòò diep hartroerend niet gezien. Haar rijk begaafd orgaan, de sympathieke, echt dramatische toon harer stem, evenals haar meesterlijk spel, alles werkt te zamen om het hart des toeschouwers tot innig medegevoel te stemmen. - Ongelukkiglijk kunnen wij den overigen vertooners niet evenveel lof toezwaaien. Alleen M. Vanden Eynde speelde tot ieders voldoening - wat dien acteur echter niet altoos gebeurt. Nu, als Martin was hij waarlijk goed en werd in het tweede bedrijf welverdiend toegejuicht. - Weinig gelukkig was daarentegen M. Blazer in de voorname rol van Paul Didier, die verleden jaar door M. Hendrickx zòo uitmuntend werd weêrgegeven. Niet dat M. Blazer het karakter van die rol slecht verstaat; doch zijne manier van spreken, of liever declameeren, welke in het drama weinig behaagt, mishaagt geheel in de comedie. Daarbij is zijn spel nog steeds weinig natuurlijk. In de stervens-scène van ‘Lucie Didier’ werd door zijne overdrevene {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} gebaarden grootendeels het pathetiek effekt van den toestand weggenomen. Overigens, zonder vrees van tegenspraak, mag men zeggen dat, vooral in het vak der comedie, het vertrek van den heer Hendrickx op ons tooneel eene leemte heeft gelaten, die tot nog toe niet is aangevuld geworden. De voorlaatste zondag-vertooning bestond uit ‘Margot de Bloemverkoopster’, een ‘geschiedkundig’ drama, waarin de fransche schrijver (pour le besoin de la cause natuurlijk) de geschiedenis zoowat op zijne manier heeft behandeld, - om niet te zeggen mishandeld. Voor wat de opvoering betreft, komt als gewoonlijk, de eer toe aan Mej. Beersmans, die buiten de titelrol Margot, nog eene der belangrijkste rollen, Mevr. de Concini, vervulde. - Ook Mej. Heilbron wist zich in de rol van Lodewijk XIII zeer te onderscheiden. - M. Frits Bouwmeester, ofschoon van zijne gewone overdrijving niel vrij, gaf echter als Maarschalk d'Ancre blijken van ernstige tooneelstudie. - M. Willem, die, van zijne ziekte hersteld, dit jaar voorde eerste maal het tooneel hetrad, werd herhaaldemaal warm toegejuicht. - De rol van Graaf de Vitry werd door M. Vanden Eynde slecht vertolkt. Het ontbreekt dien akteur nog altijd aan distinctie wanneer hij personnages uit de hooge wereld moet voorstellen. Het stuk van verleden zondag, ‘Magdalena’, is een verouderd drama, dat niet veel om het lijf heeft en daarbij niet te best werd gespeeld. - De rol van Mev. de Francheville werd vervuld door Mej. Tormyn, eene jonge debutante die wij hier voor de eerste maal te zien kregen. Zonder echter van aanleg ontbloot te zijn, mangelt het haar vooralsnu nog aan de noodige tooneelkennis. Houding en gebaarden zijn te veel gedwongen, te onnatuurlijk, te weinig afgewisseld. Hare uitspraak heeft gemis aan duidelijkheid: de helft harer woorden gaan voor den hoorder verloren. - Overigens, op luttel uitzonderingen na, laat de uitspraak der artisten van ons Nationaal Tooneel nog zeer veel te wenschen over. - In een volgend artikel zullen wij op dit belangrijk punt terugkomen. Ontegensprekelijk is het dat de beschaafde uitspraak eene der hoofdvereischten van een goed tooneel uitmaakt. De Klappermolen is een lief en eigenaardig blijspel, dat hartelijk lachen deed. Dit stukje heeft aan Mej. Heilbron andermaal gelegen- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} heid verschaft om haar buitengewoon talent als soubrette te doen gelden. De rol van Mej. Caillette schijnt als voor haar geschrever te zijn. Haar eigenaardig orgaan en losse bewegingen pasten hier bijzonder goed. In voordracht als in spel wist zij aan die type der klapzieke jonge molenaarster zòòveel geestige levendigheid bij te zetten, zij zong hare coupletten met zòòveel humor, dat haar meer dan eens een daverend handgeklap ten deele viel. - Mej. Evelina Kapper was mede zeer lief in de rol van Antonine. Over 't algemeen was de opvoering van het stukje zeer voldoende, en wij hopen het nog meer vertoond te zien, zoowel als het geestig huiselijk tafereeltje ‘Eene jonge driftige vrouw,’ waarin Mej. Beersmans onovertreffelijk is. Een woord van lof verdienen de smaakvolle en prachtvolle toiletten van Mej. Beersmans. - In de rol van den echtgenoot stond M. Frits Bouwmeester haar zeer verdienstelijk ter zijde. Zoo ook in Roderic Benedix' blijspel ‘Neen,’ dat reeds verscheidene malen met veel bijval is heropgevoerd geworden, en waarin zich ook Mej. Eliza Kapper en M. Van den Einde niet ongunstig voordoen. Heden avond (11 December) speelt men van denzelfden schrijver ‘Mathilda of een vrouwenhart,’ waarover wij verleden jaar met veel en welverdienden lof hebben gesproken Wij komen op de uitvoering ervan terug. Wenschelijk ware het dat het Bestuur ons meer dergelijke vertooningen van moderne Duitsche tooneelwerken gaf. ‘De Stiefmoeder,’ ‘Mathilda,’ ‘Stad en Dorp,’ ‘Neen’ enz. hebben bij ons publiek eene te gunstige herinnering na gelaten dan dat naast die, ook niet nog andere van dezelfde school hier met bijval zouden worden onthaald. - Die soort van stukken zullen gewis bij het kunstminnend publiek oneindig meer goedkeurig erlangen, dan fransche produkten als die welke tegenwoordig in overgrooten deele het gewoon repertorium van onzen Tooneeltroep samenstellen. Wij blijven dus bij hetgeen wij vroeger over het opvoeren van vertalingen schreven: - Als men aan vreemde letterkunden stukken ontleent, dan moet men de goede weten te kiezen en daarbij vooral diegenen welke het meest met den aard en de zeden van on s volk overeenkomen. Niet zonder reden dus wordt dit jaar, door {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} al wie de belangen van den vlaamschen schouwburg behartigt, de keuze der stukken ten zeerste afgekeurd. Schier alles is er fransch van handeling en van geest. En wat de werken onzer nationale schrijvers betreft, deze worden op ons zoogenaamd ‘Nationaal Tooneel’ om zoo te zeggen systematiek achteruitgeschoven. - Ja maar, zal men vragen, bestaan er ten dien opzichte geene voorwaarden in het Last-cohier der stad? Ongetwijfeld ja, doch men schijnt er zich thans minder dan ooit aan gelegen te laten. Ten bewijze dat wij niet overdrijven: - Sedert ons tooneelverslag van verleden maand is nog geen enkel nederlandsch stuk voor 't voetlicht gekomen. Zoodat van de tot nu toe gegeven voorstellingen er nog steeds maar 2 (twee) oorspronkelijk Nederlandsch waren!... Doch er is meer: - het stuk van Van de Sande: ‘Leid ons niet in bekoring’ dat, zooals wij verleden maal zegden, ‘ter studie’ lag en bleef liggen, is thans, wel verre van vertoond te worden, bepaald zelfs van het affiche verdwenen, en in zijne plaats bemerkt men thans, onder de aangekondigde stukken, eene vertaling van... ‘La Dame aux Camélias,’ een der zedelooste werken van Alexandre Dumas fils... A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Laatstleden Zaturdag (7 December), heeft in den kring ‘het Vrije Woord,’ te Antwerpen, eene letterkundige zitting plaats gehad, die verscheidene onzer voornaamste letterkundigen - o.a. Conscience en Van Beers, - met hunne tegenwoordigheid hebben vereerd. Het hoofdzakelijke van dien avondstond was de lezing, door den heer L. De Koninck, van eenige fragmenten uit zijn nog onafgewerkt heldendicht: ‘het Menschdom verlost.’ - Tot nu toe was die schrijver weinig in de letterkundige wereld gekend, anders niet, meenen wij, dan door de uitgave van een dichtbundeltje, getiteld: {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heîbloemen,’ dat niet veel ophef had gemaakt en dan ook als litterarische verdienste oneindig beneden de thans voorgelezen fragmenten staat. ‘ Het Menschdom verlost’ heeft terecht de aandacht op den dichter gevestigd en hem een zeer vereerenden bijval verworven. Trouwens, in dit werk komen tafereelen voor die schoon, prachtig schoon zijn, en eerder de hand eens meesters dan die eens beginnelings verraden. Onder degene welke het meest indruk maakten, noemen wij: de Val der Engelen, de fantastische beschrijving van het Paleis van Satan, de allegorieke voorstelling der Zeven Hoofdzonden, het lijden en de dood des Heilands. Hoe gewaagd het voor eenen jongen dichter ook schijnen moge zijne krachten in het Epos te beproeven, len zulks op een onderwerp dat uitstekende meesters, Vondel in zijnen Lucifer, Milton in zijn Paradise lost, Klopstock in zijnen Messias, reeds zòò overheerlijk hebben behandeld, toch mag men zeggen dat hetgene wij van het werk des heeren De Koninck te hooren kregen eene uitmuntende proeve in dit dichtvak belooft. Zijn heldendicht, dat, volgens de verklaring van den schrijver, zeer uitgebreid zijn zal - ongeveer 20,000 verzen! - is grootsch opgevat en getuigt van eene machtige verbeelding gepaard aan een diep dichterlijk gevoel. De heer De Koninck is zijner taal goed machtig en weet ze sierlijk te gebruiken. Zijne verzen zijn over 't algemeen vloeiend en welluidend; zijn dichttrant verheven, zonder hoogdravend te zijn. Enkele uitdrukkingen nogtans schenen ons niet zeer gelukkig gekozen. Zoo b.v. in de verzuchting der Oudvaders naar de komst van den Messias: Zijn dààr woorden als Kruisbeklimmer, Doodbespringer, enz., wel verheven, wel waardig genoeg om als omschrijvingen voor den Heiland gebruikt te worden? - Nu, dit is iets dat licht te wijzigen valt; daarenboven, bij zòòveel schoons als in dat gedicht voorkomt, wordt een klein vlekje al gaarne over het hoofd gezien. Ten bewijze de uiterst vleiende bijval dien deze voorlezing heeft genoten. Als tolk der gansche vergadering wenschte Prof. Van Beers den jeugdigen dichter geluk, en dankte hem voor het kunstgenot dat {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijnen hoorders in zoo ruime mate had geschonken. - Des te grooter was hèm dit genoegen geweest, merk te M. van Beers aan, dewijl De Koninck een zijner oud-leerlingen is. Hierop trad de dichter der Jongelingsdroomen naar De Koninck toe en omhelsde hem, onder de geestdriftigste toejuichingen der opgetogen menigte. Op zijne beurt stuurde M. Hendrik Conscience, onze beroemde romanschrijver, den heer De Koninck eenige hartelijke woorden van gelukwensching toe, en voorspelde hem op het kunstgebied eene schitterende toekomst. Hij noemde deze voorlezing eene ware veropenbaring: Zelden of nooit had hij verzen hooren voorlezen waarin de rijkdom onzer schoone moedertaal zich zòò prachtig had veropenbaard. (Levendige toejuiching). Nadat de heer De Koninck in eenige diepgevoelde woorden de beide sprekers, en verders de vergadering voor die vleiende eerbewijzen had bedankt, en hierbij hulde gebracht aan den heer Van Beers, die hem liefde voor Moedertaal en Dichtkunst ingeboezemd heeft, sprak ten slotte nog in denzelfden zin de heer Frans Willems, de gekende dichter van ‘de Heiland’ en insgelijks een gewezen leerling van Prof. Van Beers. Hiermede eindigde dit genotrijk letterkundig feestje, dat gewis bij elkeen de aangenaamste herinnering zal nala ten. - De Gentsche afdeeling van het ‘Willemsfonds’ hield over eenigen tijd hare jaarlijksche algemeene vergadering. Uit het verslag der werkzaamheden bleek dat door de Afdeeling 12 volksvoordrachten werden ingericht. - Wij zien met veel genoegen dat zij al het nut dier voortreffelijke inrichting begrijpt. Ook wenschen wij dat aan het voorstel van het Bestuur der Afdeeling: ‘het verspreiden van openbare voordrachten in Vlaamsen België en het inrichten van eenen Bond tot dit doel’ gevolg worde gegeven. De noodzakelijkheid van zulkdanigen Bond om de gedachten van kennis en beschaving ingang te doen vinden bij het volk, zal door niemand worden ontkend. - Het Bestuur der Afdeeling, voor het jaar 1873, is samengesteld, uit de heeren: Blaes, Block, Coopman, De Spiegeleir, De Vigne, De Vleeschauwer, Heremans, A. Hoste, M. Keurvels, Minnaert, M. Rooses, Fl. Van Duyse et J. Van Renterghem. - In ons volgend nummer spreken wij over de verschillige voordrachten te Antwerpen. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} - M. Felix Van de Sande heeft een nieuw drama vervaardigd, getiteld ‘Kermisklok-Doodsklok,’ dat nog dezen winter door de koninklijke Maatschappij ‘De Wijngaard’, van Brussel, zal worden vertoond. - De schrijver heeft het stuk onlangs in eene letterkundige vereeniging voorgelezen, waar het bijzonder veel genoegen heeft gedaan. Toonkunde. - Wij hebben het genoegen gehad onlangs, in de Concertzaal-Marugg te Brussel, de proeflezing te hooren van ‘De Dichter en zijn Droombeeld’, de nieuwe opera der heeren Conscience en Miry. De bijzonderste schrijvers en kunstenaars des lands, even als de vertegenwoordigers der Vlaamsche pers, woonden deze kunstplechtigheid bij. Onder leiding van M. Willem De Mol werd de partitie van dit zangspel zeer verdienstelijk voorgedragen. De schoone rol van Idea, kon zeker aan niemand beter dan aan onze talentvolle Mejuffer Ledelier zijn toevertrouwd. - Door ongesteldheid van Mej. Mina Sleeckx, trad Mej. Servais als Delicia op, die zich tot elks genoegen van hare zoo bereidwillig aanvaarde taak wist te kwijten. - De heer Wittebols (de Dichter) is een voortreffelijke zanger, wiens uitspraak echter, evenals die van Mej. Servais, wel wat te wenschen laat. - Hij die ons, na Mej. Ledelier, het best beviel was de heer Antheunis, (Conscience's schoonzoon.) De wijze waarop hij de rol van Mundus vervulde, getuigt niet alleen van een rijkbegaafd orgaan, maar ook van een echtdichterlijk gevoel. Conscience's prachtig lyrisch gedicht, is, als onderwerp en als bewerking, uitmuntend voor de muziek - ofschoon minder als opera - geschikt. In hoeverre M. Miry er in geslaagd is, het gedacht van den dichter met juistheid te vertolken, zulks valt na eene eenvoudige uitvoering op het klavier, moeielijk te beoordeelen. Zeggen wij enkel dat verscheidene deelen met geestdrift werden toegejuicht, en aan de beide schrijvers ten slotte eene schitterende ovatie werd gebracht. - Wij komen op ‘De Dichter en zijn Droombeeld’ later in breedvoeriger beschouwingen terug. - De Société de Musique van Antwerpen heeft hare concertos hervat. Meer en meer worden deze feesten bijgewoond, en het is wel te recht, dat den ieverigen en talentvollen bestuurder, M. Peter Benoit, lof wordt toegezwaaid voor de keurige uitvoering. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Heeren Nicolaï, bestuurder van 't Koninklijk Conservatorium van 's Gravenhage; Waelput, orkestbestuurder van den Koninklijken Schouwburg aldaar, en Gevaert, bestuurder van 't Brusselsch Conservatorium, zijn eereleden benoemd van het Koorgezelschap Cecilia van 's Gravenhage. - Eens te meer is het bewezen dat onze kunstenaars ook in het Buitenland hooggeschat worden. Alzoo geeft een blad van Florencië een zeer lofsprekend artikel over de verdienstelijke uitgaaf van kerk- en wereldmuziek der oude Belgen, door M.R.J. Maldeghem te Brussel, vòòr een achttal jaren begonnen, en die met den grootsten iever wordt voortgezet. - Even als te Rotterdam en Utrecht, is te 's Hage eene ‘Maatschappij- Bach’ gevormd, voor doel hebbende de werken des grooten duitschen meesters onder 't volk te verspreiden. Beeldende kunsten - De maatschappij Tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen, te Gent, heeft eenen prijskamp uitgeschreven, begrijpende de drie vakken: schilder -, beeldhouwen versierkunde. - Belooningen van fr. 80, in geld, en een eermetaal van fr. 20, zijn voor ieder der drie vakken toegekend. De prijskamp is enkel uitgeschreven voor kunstoefenaren, wonende in de provincie Oost-Vlaanderen. De ouderdom der mededingers mag (te rekenen van 1 November) de vijf en twintig jaar niet overtreffen. - De tot den prijskamp mededingende voorwerpen, moeten oorspronkelijk, door den inzender zelf vervaardigd zijn, en nog nergens tentoongesteld zijn. De werken vòòr 20 Juni 1873, ten lokale der Maatschappij vrachtvrij in te zenden. - In de O.L.V. kerk van Hasselt heeft men zes, ongelukkiglijk beschadigde, schilderijen ontdekt, op eenigen van welke men het handteeken van Frans Breydel, (1730) heeft ontdekt. Deze kunstenaar wiens talent destijds hoog werd geschat, zag het licht te Antwerpen in 1679, en stierf er in 1750. Hij was broeder van Ridder Karel Breydel. Vlaamsche belangen. - De West-Vlaamsche Bond van Roeselare had vroeger een verzoekschrift aan den Provincialen Raad van Westvlaanderen ingezonden, nopens het gebruik der Vlaamsche taal in de bestuurlijke zaken der provincie. De Heer Gouverneur {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrambout heeft aan M. Horrie, vertegenwoordiger van Roeselare, te kennen gegeven dat hij al zijne krachten zal inspannen om aan de vraag des Bonds volle recht te doen wedervaren. Wij hopen dat de heer Vrambout zijn woord gestand zal blijven. - M. Funck, de om zijn franskiljonnism zoo gekende schepene van Brussel, is tot eerelid der Maatschappij ‘De jonge tooneelliefhebbers’ benoemd, - voor bewezene diensten aan de Vlaamsche zaak! - Wàt diensten die heer zoo al aan Vlaanderen bewezen heeft zouden wij volgaarne, tot stichting onzer lezers, willen mededeelen. Er is dezer dagen te Leuven eene vereeniging opgericht onder den naam van ‘Nederduitsche Burgerkring’, ten doel hebbende de miskende rechten onzer moedertaal te verdedigen en de verfransching des Vlaamschen volkstams te bestrijden. De eerste openbare daad dezer Maatschappij is geweest een verzoekschrift aan den Heer Minister van Justicie te zenden, betreffende het gebruik van het Nederlandsch in de rechtsplegingen. Eerstdaags zal er eene algemeene zittingplaats hebben, waarop verschillige onzer vlaamsche letterkundigen aanzocht zijn te komen spreken over de belangen der Vlaamsche Zaak. - Wij wenschen dezen nog jeugdigen kring welkom in de rangen der Vlaamsche strijders. Drage hij het zijne bij om de miskende rechten der Vlamingen eenmaal te doen zegevieren! - Het gansch Vlaamsch land leene zijne ondersteuning aan de onderneming tot het aan Breydel en De Coninck op te richten Standbeeld. Reeds is te Brussel een voorloopig comiteit tot stand gebracht, welks werkzaamheden eerlang zullen aanvang nemen. In andere steden, zeoals Gent, Dendermonde, Oostende, Blankenberghe, enz. blijft men niet werkeloos, en te Antwerpen wordt nu insgelijks een ondercomiteit gevormd. De opbrengst der inschrijvingslijsten vermeerdert aanzienlijk: behalve de bijdragen van verschillende Maatschappijen des lands, heeft Z.M. de Koning voor 500 frs, ingeteekend. Verders worden er door tombolas, voordrachten en geldinzamelingen niet geringe bijdragen vergaderd; zelfs de schooljeugd brengt haren penning bij tot deze echt vaderlandsche onderneming. Een geschikt middel daartoe is het geven van muziekfeesten. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Voorbode,’ een echt vlaamschgezind weekblad, dat - onder het bestuur van den taalvriend, M. Van Konkelberghe - te Blankenberghe verschijnt, meldt dat aldaar door den Noordergalm van Dudzeele een Concerto is gegeven, dat omstreeks 150 frs. ten voordeele van het standbeeld heeft opgebracht. Wij mogen verhopen dat, nu de algemeene ondersteuning der Vlamingen aan het werk niet falen zal, wij eindelijk toch de nagadachtenis binnen Brugge zullen verheerlijkt zien. - Op 1 December heeft de Vlaamsche Broederbond te Brugge een Zang-en Letterkundig feest gegeven, ten voordeele van Breydel en De Coninck. De Heeren De Laet, Van Boghout, Schoiers en Alf. De Pooter, van Antwerpen, hebben er|met veel bijval het woord gevoerd over de miskende rechten der moedertaal. Necrologie. - C.A. Vervier, oud-lid der Provinciale Staten en van het Senaat, geboren te Gent in 1789 en overleden op zijn kasteel te Waarschoot, den 20 October 1872. - Het afsterven van dien verdienstelijken man, die onzer taalbeweging en onzer letterkunde zoovele diensten heeft bewezen, heeft door gansch het Vlaamsche land, bij al wie eigen taal en kunst lief heeft, den diepslen rouw verwekt. Al vroeg was Vervier een beminnaar onzer taal en ijverige beoefenaar onzer nationale letterkunde. In 1818 leverde hij nederlandsche en fransche bijdragen - in dicht en ondicht - aan de Annales Belgiques. Willems in zijne verhandeling over de Letterkunde (1820) noemt hem ‘een verdienstvol dichter.’ - In hetzelfde jaar (1820) gaf Vervier zijn eersten bundel Gedichten uit. - Van 1820 tot 1830 was hij Ondervoorzitter van Gentsche Departement der voortreffelijke Nederlandsche Maatschappij: Tot nut van 't Algemeen. Vervier's grondige kennissen op het gebied van kunsten, letteren en wetenschappen, werden door het Bestuur zijner geboortestad naar waarde geschat. Zoo was hij van 1827 tot 1856 bestuurlij der koninklijke Teeken-akademie, waarvan hij vervolgens eerebestuurlid is gebleven, verders Curator van het koninklijk Atheneüm, lid van de Commissie der stadsscholen, Voorzitter der Commissie gelast met de bewaring der monumenten, enz. Ook was Vervier bestuurder der letterkundige klas bij de Maat- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij van Schoöne Kunsten en Letteren; 2de Voorzitter van de maatschappij De Taal is gansch het Volk, en maakte deel van eene menigte binnen- en buitenlandsche litterarische genootschappen. In 1840 verscheen van hem eeu nieuw werk getiteld: Letteroefeningen, een der beste vlaamsche dich bundels van dien tijd. Vervier was een ieverig medewerker van het tijdschrift: Le Messager des Sciences, alsook van meest alle bladen en tijdschriften, sedert 1816 in Noord-en Zuidenderland verschenen. Voegen wj hier nog bij, dat de betreurde dichter edelmoedig zijne ondersteuning verleende aan jongere letterkundigen, in wien hij aanleg bemerkte, - ondersteuning die zich weleens tot méér dan het zedelijke uitstrekte. Wij zouden daaromtrent namen kunnen aanhalen, die thans zeer gunstig in de letterkundige wereld bekend staan. De begrafenis van Vervier had plaats op Woensdag, 23 October, ten 2 1/2 ure, op het kerkhof buiten de Dampoort, te Gent, - Bij het graf werden redevoeringen uitgesproken door de heeren De Brouckere, Prof. J.F.J. Heremans en Karel Bogaerd. - Dr Coremans, te Brussel overleden den 23 October jl. in den ouderdom van 71 jaren. - Dr Coremans was een der geleerdste mannen van België. Ook in den vreemde genoot hij eenen welverdienden roem, vooral in Duitschland, waar hij lang verbleef en de Freie Presse stichtte, welke hij laterte Brussel voortuit gaf. Het was daarenboven een man van uitmuntende grondbeginselen, een overtuigde voorstander der Vlaamsche Beweging. In menig vlaamsch tijdschrift, o.a. in De Noordstar, leverde hij vroeger zeer verdienstelijke bijdragen, en trad later als medewerker op van het Brugsch kunstblad La Plume en het vlaamschgezind weekblad De Zweep, van Brussel. - Hendrik Dillens, befaamde kunstschilder, geboren te Gent, den 20 December 1812, overleden te Elsene (Brussel), op 3 December 1872. - Leerling van den decoratieschilder Rascalon en naderhand van Maes Canini, volgde Dillens dezes lessen tot in 1830, en bekwam twee jaren later, in zijne geboortestad, een dubbele zegepraal: 1o in den algemeenen prijskamp, en 2o eene medalje in de Akademie. - Het bekroonde stuk, eene schilderij uit het dagelijksch leven, berust in 't Museüm van Gent. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dien tijd af, trad Dillens eene roemvolle loopbaan in. Zijne schilderijeen, waartusschen sommigen echte meesterstukken zijn, genoten een schitterenden bijval. Het kabinet van Z.M Leopold I, en dat van den keizer van Rusland, bevatten ettelijke zijner gewrochten. In onze Senaat bevindt zich zijn prachtig werk: Hendrik IV en de spaansche gezant. Nog onlangs werd eene schilderij van hem voor het museüm van Philadelphia aangekocht. Tusschen zijne leerlingen telde Dillens zijnen broeder Adolf en zijn zoon Albrecht, Lod. De Taye, Firmin Bouvy, Miss Jeanne Grover en Julius Montigny. Lijkreden, waarin 's meesters verdiensten naar waarde werden afgeschetst, spraken MM. Buls en Hoste op zijn graf uit. - P.L. Feys, lid der Ware Van Duyse's vrienden, te Dixmude, aldaar overleden den 10 November 1872, in 61 jarigen ouderdom. - De heer Feys was een rechtschapen, verdienstelijk Vlaming, die zijne moedertaal hoog in eere hield, en zich zijn gansch leven door, als een trouw voorstander der vlaamsche princiepen heeft aangesteld. - Door twee zijner stadgenoten werd hem bij zijn graf eene laatste hulde gebracht. De heer L. Van Cuyck sprak namens de taalminnende maatschappij De ware Van Duyses vrienden, en de heer Wyllie-Tytgat, in naam der rethorikale maatschappij Nu, morgen niet, waarvan de overledene Prins was. - Frans De Backer, kunstschilder, overleden te Antwerpen, den 5 December jl. - Zijne dood is voor de vlaamsche kunst een ernstig verlies. Als schilder van godsdienstige tafereelen vooral, had De Backer zich een zeer gunstig gekenden naam gemaakt. Een groot getal vrienden waren bij 's mans teraardebestelling aanwezig. In eene diepgevoelde grafrede, bracht de heer Karel De Smecht eene alleszins verdiende hulde aan het rechtschapen karakter en het voornaam talent van dien betreurden kunstvriend. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. - De dichter en zijn droombeeld, groot zangspel in 4 bedrijven, door Hendrik Conscience. Muziek van K. Miry. Antwerpen bij Van Dieren en Cie. - Prijs 1 fr. - Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen door C.A. Serrure. 1ste deel. - Gent. - Dichtwerken van K.L. Ledeganck. Compleete uitgave. Antwerpen bij L. De Cort. - Prijs 2 fr. - Hermann et Dorothée. Poëme de Goethe. Traduction en vers par Ed. Delinge. Bruxelles chez N.A. Lebègue. - Prix fr. 250. - Willen is kunnen, tooneelstukje in verzen door Gustaaf Coryn. - Gent. - Gedichten van A.C.W. Staring met eene inleiding van Dr Nic. Beets. Volksuitgave. Zutphen bij W.J. Thieme. - Taalkundige opstellen van Mr A. Bogaers. Uitgave van Dr W.G. Brill. Rotterdam bij J.H. Dunck. - Prijs 2.90 gl. - Akbar, een oostersche roman door Mr P.A.S. Van Limburg-Brouwer. 's Gravenhage bij M. Nijhoff. - Prijs 3.60 gl. - Nederlandsch Tooneelverbond. Jaarverslag over 1871-1872 en verslag der 2de algemeene vergadering gehouden te Gent, 1872. - Voorlezingen over Geschiedenis door Dr Doorenbosch. 1ste stuk. Haarlem bij de Erven Bohn. Aangekondigde werken. - Geld! waarheden uit onzen tijd, door Jan Boucherij. - Halle bij den schrijver. Inteekeningsprijs, 1.25 fr. - Geschiedenis der stad Halle, naar onuitgegevenhandschriften, bewerkt door Leop. Everaert en Jan Boucherij. - Halle. - Handelingen van het XIIde Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres (Officiëel verslag) door M.G.N. de Stoppelaar, Secretaris der Regelingscommissie. Middelburg, bij J.C. Altorffer. Prijs fr. 7 - Inventaris van het oud archief der stad Middelburg (1217-1581) door II. J.Mr de Stoppelaar, archivist. Middelburg bij A.C. Altorffer. Prijs 1.50 gl. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Smeesters. Een verhaal uit onze dagen. Alles wat ik van den armen Werther te weten ben gekomen, heb ik met vlijt opgezameld. Ik bied u dit hier aan, en weet dat gij mij daarom danken zult... Goethe. I. Het is waarlijk een schoone jongen, die Jan Smeesters. Verbeeldt u een man van rond de dertig jaren, tan eene verhevene gestalte en kloeke houding. Onder zijne wollen muts blikken twee bruine oogen, die van goedgunstigheid getuigen, terwijl zijn open gelaat schranderheid en vastberadenheid aanduidt. Nooit kon ik hem vroeger zien, met zijne ruwe, grijsachtige plunje van het Bedelaarswerkhuis te Hoogstraeten of een gevoel van medelijden, welhaast onderdrukt door afkeer, kwam in mij op, want Smeesters is reeds voor de tweede maal op dit gesticht. Ik hen verzekerd dat de vreemdeling zonder zelfs naar hem te vragen, hem op den rusttijd tusschen zijne makkers zal ontdekken. - Hij zal op den koer, welke door de uitgestrekte werkhuizen, stallingen, enz. is ingesloten, op dat uur eene groote menigte ellendigen zien wandelen. Eenige grijsaards en gebrekkelijken zal hij er aantreffen, beneven een groot getal kloeke lieden, waaronder velen een gansch onbeduidend gelaat, anderen iets dierlijks zelfs in hunnen blik hebben. Ik vergis mij, er is iets sprekends op het wezen dier bedelaars, iets dat u onmiddellijk zegt, wààrom de meesten onder hen zich hier bevinden, namelijk: de luiheid en de onmatigheid. Hier liggen er eenige langs den grond, dààr wandelen groepen heen en weder; terwijl ginder zich sommigen met kinderspelen vermaken. Velen vertellen elkander van hunne verre tochten over {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} zee, van geleverde veldslagen in Mexiko en Algiers, of van doorgestane brasserijen, dit alles afgewisseld met ruwe scherts, luidruchtig lachen en grove vloeken. Maar ginder, tegen den duiventoren - want het is dààr dat ik hem telkens vond - leunt eenzaam een man, wiens uiterlijk gansch verschilt van dat zijner gezellen. Dàt is Jan Smeesters. Hij schijnt de drukke beweging niet gewaar te worden,die rond hem heerscht, en zeer zelden richt hij den blik, en nog minder het woord tot de omstanders. Overigens schijnt het alsof alles vreemd was, wat om hem heen gebeurt, want gedurende geheele rusttijden heb ik hem gezien, dat hij in aandachtsvolle beschouwing verdiept, de boven het Geslicht zwevende duiven naoogde, of vol belangstelling de bezorgdheid gadesloeg, waarmeê de ooievaars, die daar elk jaar komen nestelen, hunne jongskens verplegen. Gedurende den rusttijd heb ik Jan nooit aangesproken, hetgeen misschien zal verwonderen, wanneer men weet, dat er schier in mijne vrij lange vacantiën geen dag omgaat dat ik het Gesticht niet bezoek. Ik hield mij hiervan altijd terug, uit vrees hem de spotternijen zijner gezellen op den hals te halen; want het scheen mij altijd toe dat, in weerwil zijner schijnbare onverschilligheid, eriets was, dat Jan zeer bedroefde, hetgeen natuurlijk eens geweten, stof tot langdurige bespottingen zijner lotgenooten zou gegeven hebben. Eens, het was in de maand September van het verleden jaar, bevond ik mij op den koer, toen juist het sein gegeven werd om te herbeginnen. Hier vormden zich groepen, welke onder het geleide van eenen surveillant en soldaat, langzaam naar hunnen veldelijken arbeid trokken, terwijl anderen zich afzonderlijk naar de verschillende werkhuizen begaven. Trouwens, er worden in het Bedelaarswerkhuis te Hoogstraeten allerlei stielen uitgeoefend. Ter bestrijding van luiheid en zorgeloosheid geeft men er den landloopers gelegenheid elk zijn ambacht ten dienste van het Staatsbestuur uit te oefenen, en aldus eenige centen te verdienen. Niet weinig was ik verwonderd toen ik den eersten bediende op gemeenzamen toon Smeesters hoorde toeroepen: {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hoe is 't met uw werk Jan, bijna at?’ - ‘Dat gaat goed vooruit, Mijnheer; nog een dag of twee arbeidens meen ik,’ was Jan's antwoord, terwijl hij zich verwijderde. De bediende, die een mijner vrienden is, deed mij teeken Jan te volgen, mij te kennen gevend dat ik zoude te vreden zijn over hetgeen ik zien zou. Ik volgde inderdaad Jan Smeesters tot in zijne werkplaats. Alhoewel ik te Hoogstraeten geboren en opgevoed ben, aarzel ik niet te bekennen, dat ik niet wist dat er zòò iets in de nabijheid bestond: Wij bevonden ons in den werkerswinkel van een' meubelmaker. Er stonden daar verscheidene kassen, kommoden, waschtafels, beddebakken, enz., doch alles zòò sierlijk afgewerkt dat ik mij in een der voornaamste werkhuizen der hoofdstad geloofde, in plaats van in een te midden der Kempen gelegen bedelaarswerkhuis. Smeesters zat op zijne knieën voor eene prachtige tafel, waarop hij met eenen passer verscheidene afmetingen teekende. Hij was hiermede zòò ieverig bezig, dat ik den tijd had, alvorens hij mij zag, de uitstekende bekwaamheid te bewonderen, welke hij in zijnen stiel bezat. - ‘Het schijnt u te bevallen, Mijnheer?’ zegde hij zeer vriendelijk, toen hij mij bemerkte. - ‘Of het mij bevalt! ik heb van mijn leven nog zòò iets niet gezien.’ - ‘Bah! als ik eens tijd en goed gereedschap had, dan zou ik u iets anders maken. Maar er is hier niets dat deugt, zelfs niet het gereedschap!’ De zin dezer woorden ontsnapte mij op dat oogenblik. - ‘Maar’ bemerkte ik, ‘zou men u dit alles niet kunnen bezorgen? Mij dunkt dat ware de moeite wel weerd.’ - ‘Neen, dat ware de moeite niet weerd,’ zei Jan op eenigzins gevoeligen toon. ‘Voor tien centen daags; het sop is immers de kool niet weerd!’ - ‘'t Is inderdaad een spotprijs voor zulk werk!’ bekende ik hem. - ‘Ha!’ viel hij met eene zekere fierheid in, ‘en indien gij wist dat ik in geen vijf jaren onder de tien frank daags gewelkt heb!’ {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had den moed niet te antwoorden, en veinsde de afgewerkte meubelen op nieuw te beschouwen. Jan scheen evenzeer door zijne eigene woorden getroffen; want verscheidene malen poogde hij te vergeefs zijn werk te hervatten. Hij bleef met den passer in de rechterhand boweegloos zitten, en zag mij starlings aan. - ‘Gij schijnt over mijne woorden na te peinzen, Mijnheer?’ stotterde hij eindelijk. - ‘Ja, ik peins er zeker over na en moet u glad weg bekennen, dat ze mij afkeer voor u ingeboezemd hebben. - ‘Welhoe!’ ging ik voort, mijne aandoening niet kunnende bedwingen: ‘een man, jong on sterk als gij, die handen aan 't lijf hebt en in slaat zijt zòòveel geld te verdienen, vrij en gelukkig te leven, gij bevindt u hier tusschen eenen hoop luiaards en gebrekkelijken! - En dit door uwe schuld, want hadt gij u als een braaf en deftig werkman gedragen, zoo hadt gij voorzeker de vreugde uwer ouders uitgemaakt; hun waarschijnlijk een goeden ouden dag bezorgd, daar ge nu eene gansche familie.... misschien vrouw en kinderen in de schande hebt gedompeld!’ - ‘Houd op!’ smeekte hij terwijl zijne oogen vol tranen schoten en een hooge blos zijn mannelijk gelaat kleurde - ‘want ik zweer u!....’ Hetgeen hier achter volgde hoorde ik niet meer, want het betraand aangezicht des meubelmakers verweet me zoo zeer mijne harde woorden, dat ik in allerhaast de werkplaats verliet. II. De officier der bezetting van het gesticht, met wien ik sedert eenigen tijd kennis had gemaakt, sneed mij den pas af. - ‘Gij zijt Smeesters gaan bezoeken; hoe vindt gij zijn werk?’ was de vraag, die hij mij deed. - ‘Opperbest, inderdaad!’ antwoordde ik, ‘maar ik kan toch niet begrijpen hoe zulk bekwaam en flink werkman voor bedelarij is aangehouden?’ - ‘En toch is het zòò; - Smeesters is zonder middelen van bestaan,’ was het antwoord des luitenants. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'t Is gelijk; daar versta ik geen woord van. Indien een zoo jonge en gezonde kerel niet in staat is zijnen kost te winnen, wat moeten dan zoo vele anderen doen?’ - ‘Dat is inderdaad nog al moeilijk om begrijpen,... maar indien gij wist dat....’ - ‘Gij kent dus dien Smeesters van nabij?’ brak ik hem af. - ‘Ik heb met hem op de schoolbanken gezeten, en was altijd zijn beste vriend.’ - ‘O! dan moet ge mij 't genoegen doen eens zijne geschiedenis te vertellen, want die is zeker belankrijk?’ Gedurende deze samenspraak hadden wij al wandelend het Gesticht verlaten, en eene uitgestrekte heide bereikt, waarop alsdan ongeveer twee honderd bedelaars arbeidden. Hier vertelde de lui tenant mij de historie van den bekwamen meubelmaker. Zijne woorden deden op mij zòòveel indruk, dat ik ze zeer wel heb onthouden, en voor de waarheid durf instaan. Jan Smeesters is Antwerpenaar van geboorte. In eene der smalle zijstraten van het Schipperskwartier werd hij van eene brave werkmansfamilie geboren. Zijne eerste jaren werden aan het naar school gaan, spelevaren en ‘kommissies doen’ besteed. Dat hij een leerling was gelijk er geene gevonden worden mag ik niet zeggen, maar van de slechtste was hij ook niet; vlug in 't leeren en vlug in 't poetsen aanvangen, hetgeen wel eens meer te zamen komt. Wat er van zij, op zijn veertiende jaar kon Jan vlug lezen en rekenen, en had hij eene tamelijk schoone hand in 't schrijven Dan was het oogenblik daar om aan de toekomst te gaan denken Zijne ouders - de vader was kaaiwerker, de moeder ging uit wasschen - moesten ook den geheelen dag schrafelen om door de wereld te geraken, en begonnen al stillekens aan oud te worden. De huismeester nam dan den knaap bij zich en beloofde er een knappen meubelmaker van te zullen maken. Indien ik een' roman schreef, zou ik hier in 't lang en 't breed vertellen ‘hoe Jan dagelijks in zijnen stiel met reuzenschreden vooruitging, hoe hij tot voorbeeld strekte aan al zijne arbeidmakkers, zeer gauw in alles volmaakt werd’ en wat dies meer. Maar, behalve {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dergelijke onwaarschijnheden zelfs een romantisch verhaal soms onverdraaglijk maken, moet ik mij altijd herinneren dat ik eene ware geschiedenis mededeel. Smeesters was dan op den werkwinkel, even als op school, goed op zijne plaats. Hij deed voortgang en werd een handig werkman, zoodat hij alras een groot dagloon won, - ziedaar alles wat ik zeggen kan. Ge kunt denken hoe fier Tiste de kaaiwerker opzag, als hij 's zondags namiddags met zijnen zoon ging wandelen, en deze hem, voor het raam zijns meesters, de prachtige meubelen toonde, welke hij alleen had afgewerkt. Na eene dergelijke wandeling ontmoeten wij beiden langs den Borgerhoutschen steenweg. Zij gaan samen naar Deurne-kermis. Tiste Smeesters is een oud versleten manneken, De slafelijke arbeid en de jaren hebhen hem gansch nedergebukt. Zijn gelaat is onbeduidend, met zware rimpelen doorploegd, en aan meer dan één lidteeken kennelijk; want de oude Smeesters is Napoleonist. In de rechterhand houdt hij een knoestigen mispelaar, terwijl hij met de linker nu en dan zijn smokkelpijpje uit den mond trekt, om eens duchtig den rook in de hoogte te blazen. Een blauwe kiel en turkschlederen broek zijn de bijzonderste versierselen van den kaaiwerker. Zijn zoon Jan is een flinke, lang opgeschoten jongen. Hij ook draagt den Kempischen kiel, doch kersversch gewasschen en ferm uitgestreken; een echt zijden halsdoek, lakensche broek en dito klak. - ‘Ja, ja, Jan!’ hooren wij Tiste tusschen twee trekken zeggen, ‘dat begint goed jongen; we kunnen nu met recht op 'nen goeden ouden dag gaan hopen.’ - ‘Ja vader, daarvoor zal gezorgd worden...’ - ‘Dat hoor ik gaarne. Sakkerloot! Jan, vijf frank daags, dat is wat anders dan zestien arme stuiverkens aan de kaai!’ - ‘Ja vader, natuurlijk, maar 't is dat...’ - ‘Wàt, wat is 't Jan? Ge zegt dit zoo twijfelachtig, zoo verlegen...’ - ‘'t Is... ziet ge vader, dat Trientje Schalewyckx...’ stotterde Jan. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'k Had het gedacht, zie!’ viel Tiste hem in de rede. ‘Ha kerel! 't is dààrom dat ge met geweld naar Deurne-kermis wildet gaan, he?... Allons, mij is 't goed, als gij meent er mêe gelukkig te zijn. - ‘Ik had het ook al lang willen zeggen, vader, maar...’ - ‘Ge hebt gelijk gehad dit uit te stellen; want, om het u rech!- uit te zeggen, hetgeen ge me daar medegedeeld hebt, contrarieert me toch!’ - ‘Daar verwachtte ik mij wel aan; maar... gij hebt het immers ook gedaan, vader,’ waagde Jan op te merken, verkeerdelijk meenend de zaak langs den kluchtigen kant te moeten aanvatten. - ‘Dat raadt ge,’ hervatte Tiste, en in zijn toon lag nu een zekere gramstorigheid; ‘doch ik was zoo slim mijn jongen tijd zoo gauw niet te vergooien, en een meisken te nemen dat mij geleek...’ - ‘En valt er op Trientjen iets af te keuren?..’ bemerkte Jan aarzelend. - ‘Dat wil ik precies niet zeggen, Jan,’ ging Tiste voort, nadat hij zijn neusbrandertje opnieuw had aangevuurd, ‘Trientje de mutsenwaschster is een lief, net ding, maar...’ - ‘Is zij niet werkzaam tevens?’ onderbrak de zoon hem vragend aanziende. - ‘Werkzaam en vlug, ja, dat is ze; maar ik zal toch nooit zeggen, dat het eigentlijk uwe soort is... Daarbij ze is wat te... wat te koket, jongen... 't woord is er uit...’ - ‘Koket, vader? Omdat ze altijd rein en zindelijk is!.. 'k ben ik wel maar een werkman, maar daarom wil ik me met geen vuil mosselwijf behelpen.’ - ‘Enfin,’ brak Tiste slecht gezind af ‘er is toch niets aan te doen, dat heb ik al gehoord, pas maar op dat moeder er voor 't oogenblik niets van verneemt, want het mensch zou er vast iets van krijgen.’ Nu waren zij Deurne genaderd, en staakten hun gesprek. Gelijk Tiste Smeesters het geraden had, was Trientje bij haren oom, Pachter Verheven, op de kennis. Jan danste met haar zonder een enkelen ronde over te slaan, terwijl Tiste beiden langen tijd met een getrokken gelaat te aanschouwen zat. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin van het gesprek dat wij hebben afgeluisterd, bad de vader de woorden zijns zoons hoewel wrevelig, toch niet zeer erg opgenomen; maar nu hij daar alleen zijn pijpje zat te rooken, begon hij er dieper over na te denken. Het was inderdaad spijtig dat die twee-en-twintigjarige knaap de droombeelden zoo spoedig kwam omwerpen, welke de brave ouders zich haden gevormd. De afgesloofde kaaiwerker en zijne vrouw hadden luchtkasteelen ep hunnen ‘ebenist’ gebouwd, zij hadden gehoopt welhaast gelukkige dagen te slijten, en onverwachts komt nu die mutsenwaschter hen herinneren dat zij geboren zijn om te blijven wroeten en slaven! - ‘Mijne vrouw zal er iets van krijgen!’ mompelde de oude, terwijl hij strak in zijn half geledigd bierglas keek, ‘zulke misrekening...’ Zòòdanig was hij in deze droeve gedachten verdiept dat hij niets hoorde van het oorverdoovend geraas dat in de danstent weerklonk, en niet eens had opgemerkt dat zijn zoon Jan deze in gezelschap van vele vrijerskoppels had verlaten. Eensklaps sprong hij op, doch ziende dat hij alleen was, maakte eene diepe smart, gemengd met eene hevige gramschap, zich van hem meester. - ‘Ha, ha!’ morde hij, terwijl hij de deur toetrok; ‘mijnheer de ebenist is te grootsch om met zijn armen vader uit te gaan!... Dat hebt ge er van als ge uw kinderen grooter opbrengt dan ge zelf zijt! - Dat kwam naar Deurne, en misschien!...’ Hier werd hij wit van gramschap, en wrong krampachtig zijnen stok tusschen zijne vingeren. Hoewel hij reeds een goed eind buiten het dorp was, keerde hij terug, trok herberg in, herberg uit; ditmaal vroeg hij jenever, om zooals hij zei ‘zijn verdriet af te drinken!’ Des morgens kwam hij dooddronken t' huis zoodat hij aan eene hevige hoofdpijn te bed moest blijven liggen. Wat Jan betreft, deze had tot vier ure gedanst en gedraaid en - was ten zevenen kloek en gezond op zijnen winkel. III. Gelijk Tiste Smeesters het had voorzegd had het nieuws van Jan's iefdebetrekkingen met Trientje Schalewyckx zijne moeder ten {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterste bedroefd. Rechtvaardig gesproken, wist zij eigentlijk niets bepaalds op het meisje af te wijzen. Doch waarschijnlijk trok zij zich de zaak zoo zeer ter harte, omdat dat nieuwske zoo onverwacht al de betooverende plannen omwierp, welke de brave vrouw zich had gevormd. Nooit misschien had vrouw Smeesters zulke partij voor haren Jan durven verhopen, maar in deze omstandigheid vond zij, even als haar echtgenoot, dat in geen geval Trientje hem geleek. En nogtans was Trientje een meisje, waarop niets te zeggen viel. Zij telde twee jaren minder dan haar vriend, en had alzoo nauwelijks de twintig bereikt. Over geheel haar aangezichtje lag een waas van gezondheid, daarbij een gedurige zweem van tevredenheid verspreid; en hare kleine blauwe oogskens keken zòò vriendelijk en schalksch, dat bijna al de jongens die haar ontmoetten er onwillekeurig naar omzagen. Hare blonde krullekens hadden wellicht de afgunst opgewekt van menige juffer uit de buurt en hare handjes en voetjes waren zòò klein en bevallig, als waren ze door Gerard Dow geschilderd. Daarbij was zij, gelijk Jan het reeds met een woord had laten hooren, ten uiterste zindelijk, en hoewel zij de geheele week aan 't werk was, zag zij er altijd uit ‘alsof zij uit een doosken kwam.’ Doch, wat zeker nog veel meer waard was, Trientje de mutsenwaschter - ofschoon niet zonder gebreken, natuurlijk - was in den grond een braaf en werkzaam meisje. Hare moeder had zij sedert jaren verloren; doch de goede hoedanigheden zijner dochter deden vader dit smartelijk verlies dagelijks minder gevoelen. Geheel het huishouden, hare broerkens en zusterkens paste zij met eene prijsbare zorg op, waschte en streek zòò ieverig en wel, dat hare klandizie dagelijks toenam; en ze was haren vader zoo gehoorzaam en genegen, dat ze waarlijk een perel van een dochter mocht genoemd worden. Het was reeds eenigen tijd dat de jonge Smeesters en Trientje elkander in 't oog hadden gekregen. Hoe die verkeering aaneengeraakt en sterker aangegroeid was, zal wel niet behoeven uitgelegd te worden, daar zulks altijd nagenoeg op dezelfde wijze gebeurt. Jan kwam haar in het begin geregeld des zaturdags 's avonds {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen, als zij haar waschgoed ging 't huis brengen, en alvorens zij elkanders taal gehoord hadden, had ‘De liefde in 't rein gemoed ontstoken Uit beider oogen reeds gesproken.’ gelijk Van Lennep ergens zegt. Kortom, het was nu zòò ver gekomen dat men reeds van trouwen had gesproken, en men overeen gekomen was, voor goed de toestemming der ouders af te vragen. Hoewel Trientje haren vader evenzeer noodig was, als Jan den zijnen, deed hém deze mededeeling zulken sterken indruk niet. Hij had overigens kennis van de betrekkingen die er tusschen de jonge lieden bestonden, en daar Smeesters hem als een braaf en bekwaam arbeider bekend was, had hij tegen het huwelijk niet veel in te brengen. Wel hield hij zijne dochter voor dat zij nog ‘bitter jong’ was, doch dezer bemerking ‘dat men van die ziekte alle dagen meer en meer geneest’ verijdelde dit beletsel even goed als zij de andere uitvluchten wist om te werpen. Met Jan was het wat anders. Wij hebben gezien boe Tiste het nieuws aanvaardde. Zijn zoon was toen reeds van zin hem uitdrukkelijk de toestemming tot het huwelijk te vragen, doch bij het hooren van Tiste's aanmerkingen wachtte bij zich wel dit te wagen. Zelfs poogde hij zijne moeder te paaien, met haar te zeggen dat er wel is waar betrekkingen bestonden tusseben hem en Trientje Schalewyckx, waaruit door den duur misschien wel een huwelijk zou komen; maar dat hij er voor alsnu nog niet aan dacht. - Doch dit was rechtstreeks in strijd met zijne meening en vurigste verlangens, en hij meende dan eindelijk dat zijne kinderlijke plicht het cischte zijne ouders over den waren toestand te onderrichten. Zijne moeder ontving de aanvraag met een geweldig snikken. Later dan herhaalde zij, zoowel als Tiste, al de beletselen, welke zij reeds honderde malen bad uiteen gezet, doch er was niets aan te doen: - Jan moest en hij zou trouwen. De bruiloft werd dus in Juni 18... gevierd. Ondanks al de vorige tegenkantingen heerschte er eene gulle vroolijkheid. Zelfs Jan's moeder deed haar best om aan deuitnoodi- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van Tiste gehoor te geven, en alle bekommernissen te verdrijven; doch geheel was haar dit niet mogelijk. - ‘Ik ben misschien mis’ zoo fluisterde zij haren echtgenoot in het oor’ binst dat Trientjes neefje een vroolijk liedje aan 't zingen was, ‘maar 't is gelijk, ik vrees dat het hem geen geluk aanbrengen zal! - De woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch....’ IV. Na zijn huwelijk bleef Jan voortdurend op zijnen ouden winkel. Dikwijls reeds had hij er aan gedacht voor zich zelven te beginnen; doch het geld, dat voor zoo iets noodig is, schoot hem teenemaal te kort. Daarbij was zijn meester slim genoeg om alle middelen aan te wenden, ten einde zulken oppassenden en bekwamen gast te behouden; hij sloeg dus Jan's daghuur merkelijk op. Voegt daarbij de winst van Trientje, wier wascheritje goed vooruitging, en het zal niet meer verwonderen dat de jonge gehuwden goed aan hun brood kwamen, ja zelfs tin op het schap konden zetten. Zij hadden een klein huizeken dicht bij Jan's werkwinkel gehuurd. Dank aan Trientjes hoedanigheden was dit evenals hare meubelen - door haren echtgenoot vervaardigd - altijd zòò zindelijk dat het u tegenlachte... Maar wat zou ik in 't lang en 't breed den toestand van dit jong huwelijk schetsen? Met één woord, ze waren zòò gelukkig als er schepselen onder de zon liepen. Omtrent zes maanden waren er verloopen sedert zij het huwelijksbootje waren ingestapt, toen een onverwacht voorval op eenmaal hunnen toestand kwam veranderen. 't Was tegen acht ure 's avonds; Jan was nog geen tien minuten t' huis.... Klinge-linge-ling! - ‘Ga eens zien Trientje,’ zeî de jonge man, terwijl hij zijne lange pijp aanstak. - ‘Een brief, Jan!’ riep zij hem toe. - ‘Waar is onze tijd al heen Jan!’ liet zij daar vleiend op volgen, terwijl zij hem den brief toereikte. - ‘Zwijg,’ lachte deze, ‘gij komt altijd met herinner in- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} gen uit onze vrijagie voor den dag... Wat brief, wat brief! 't Is gelijk een gazette... 't ergste van al is dat ik er niets van versta...’ - ‘Wat zegt ge?’ vroeg hem zijne wederhelft, en ze kwam over zijne schouders leunen om naar den brief te zien. - ‘Wel Trien, hij is in 't Fransch en.... - ‘O! is 't anders niet? Ge weet wel dat ik nog al een goede klad fransch ken he? - In de school op de Ossenmarkt....’ - ‘Welnu, wat staat er dan in? vroeg Jan twijfelachtig. Trientje overzag den brief opmerkzaam, las en herlas hem, onteijferde elken regel, totdat haar man ongeduldig uitriep: - ‘Welnu? waar zijt ge met uwe klad Fransch!’ Een paar oogen die glansden van geluk en levenslust, - vervolgens een duchtige kus op zijn beide wangen was het eenig antwoord dat hij bekwam. - ‘Wordt ge nu zot?’ morde Jan half gramstorig. ‘Wat staat er in den brief?.. in twee woorden.’ - ‘We gaan naar Parijs, Jan!’ jubelde Trientje, terwijl ze bel zijn handen vastgreep. - ‘Ik begin waarlijk te vreezen dat het u bier schort,’ zegde de meubelmaker bij deze woorden op zijn voorhoofd wijzend. - ‘Luister vriend,’ sprak zij zachtjes, ‘die brief komt uit Parijs. Een groote, groote ebenist heeft geboord dat gij zoo admirabel uwen stiel kent..’ - ‘En verder?’ - ‘Hij biedt u tien franken daags aan, indien ge bij hem wilt komen werken.’ - ‘En is dit alles, ja?...’ was de koele vraag van Jan. - ‘Hoe? is dit alles!’ herhaalde Trientje smeekend, ‘gij zult toch, hoop ik, dit aanbod niet verstooten?’ - ‘Ge doet me waarlijk lachen Trien,’ zeî haar man, ‘wie zou ooit denken dat ik, die geen woord Fransch kan, naar Parijs zou vertrekken? - En dat is 't bijzonderste nog niet,’ liet hij er peinzend op volgen ‘Ik zeg maar, 't is verre van hier ziet ge, en eens dat men er is kan 't tegenvallen, en boe hier dan op nieuw begonnen? - Trien,’ vervolgde hij, terwijl hij van zijnen leunstoel oprees en haar de hand reikte: ‘Zijn wij hier niet gelukkig, {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw? En wij zullen nog veel beter varen als ik eens voor mij zelven kan beginnen; - maar Gent en Brugge zijn immers op éénen dag niet gebouwd?’ - ‘Ja maar Parijs, Parijs!’ zuchtte het vrouwtje, ‘ik had gehoopt Jan...’ - ‘Geen woord meer daarover,’ sneed Smeesters haar af; ‘gij hebt mij verstaan; 'k wil niet dat gij nog ooit over deze domme zaak spreekt!’ V. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat het Trientje gansch onmogelijk was dit verbod na te komen. Reeds den volgenden dag had Jan haar bijkans vergiffenis gevraagd om de eenigzins harde woorden die hij haar had toegesproken, en zij had hem op hare beurt zòòdanig gefleemd dat beiden zich weder de gelukkigsten der aarde geloofden. Doch die meening week alras van Trientje weg. Het woord Parijs had haar het hoofd zot gemaakt. Toen zij nog niet gehuwd was, had eene juffer uit de buurt haar zoo menigmaal en zooveel verteld van die prachtige stad; zij had haar gesproken over den glans der gebouwen, de pracht der toiletten, maar vooral over de vermaken der parijzer bevolking; zòò zeer dat menige zucht naar dat brandpunt van zedenbederf was gevlogen. Doch deze zucht wist het meisje dan altoos terstond te onderdrukken. Zij die van natuur braaf en oppassend was, wist immers dat aan zòò iets niet te denken viel! Moest zij - de oudste van vier moederlooze weezen - hare kleine broerkens en zusterkens niet verzorgen? Over zes jaren had zij dit aan hare stervende moeder beloofd, - en zij had woord gehouden. Eene reine, oprechte ouderliefde was er altijd in gelukt haren ingeboren zucht naar ‘schoone kleêren,’ dit gevoel van praalzucht te onderdrukken.... maar nu? Geen dag ging voorbij zonder dat zij er haren man meê lastig viel; en geen nacht of zij droomde zich reeds in het midden der tooverwereld. Jan hield goeden stand. Mijnheer Claessens, zij meester, die {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijks meer over hem tevreden was, bejegende hem gelijk men dit slechts eenen zoon doen kan. Hij beloofde zelf Jan ‘in te spannen,’ indien hij nog 5 jaren wilde blijven werken, en deze overeenkomst was aangenomen geweest, - natuurlijk nu tot groot verdriet van Smeester's vrouw. Eene maand was er sedert de ontvangst van den noodlottigen brief verloopen. Wie er nu ook de schuld van was, ofwel Jan, ofwel de zoon zijns meesters, beiden hadden ‘woorden’ gekregen. Het is mij mede onmogelijk geweest de reden te vernemen, welke aanleiding tot het geschil had gegeven: genoeg de twist was welhaast zòò hevig geworden dat Frans Claessens Jan toch eenen slag in het aangezicht gaf. Woedend greep deze eene bijl vast... doch op het oogenblik dat hij dààrmede wellicht zijnen vijand ging treffen, verschenen hem de beeltenissen zijner vrouw en moeder voor den geest... Wit als een muur wierp hij het vreeselijk werk tuig weg, en verliet zonder een woord te spreken den werkwinkel. Zijne vrouw was niet alleen verwonderd dat Jan wel een uur te vroeg t' huis kwam, zij zag al dadelijk aan zijn bleek, getrokken aangezicht, ja aan al zijne manieren dat er iets ongewoons moest voorgevallen zijn. Met de tranen in de oogen naderde zij hem, en vroeg hem smeekend wat hem scheelde. Tot hare groote verwondering ontving zij slechts deze woorden ten antwoord: - ‘Welnu Trien, wij gaan naar Parijs.’ De ijdele vrouw! Zij wist niettegenstaande den vreemden toestand haars echtgenoots, hare blijdschap niet te bedwingen bij 't hooren van die woorden. Zij wenschte haren echtgenoot geluk met zijn besluit, vleide hem op de uitbundigste wijze en noemde hem fleemend ‘haren besten Jan’ Dit alles maakte dat - men heeft spijt het te bekennen - Jan wel degelijk in zijn besluit volhardde. Hij gaf zijnen meester voor ‘ziek’ te zijn en gelaste zijne vrouw alras een briefje naar M. Durian te schrijven - zòò heette de Parijzer ebenist - om dezen te kennen te geven dat hij de voorwaarden aannam. Weinige dagen na dit jammerlijk geschil, waarvan tot nog toe M. Claessens geen woord wist, besloten de beide echtgenoten hunnen ouders hun plan te gaan bekend maken. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze boodschap staat Jan nog levendig voor den geest, er gaat geen dag voorbij dat hij er niet aan denkt. Het was op eenen zondag namiddig tegen halfvier, dat Jan en zijn vrouwtje in 't Schipperskwartier aanklopten. Ze vonaen behalve de twee oûkens ook Jef Schallewyckx - Trientjes vader - met zijn oudste zoontje, een knaap van ongeveer 15 jaren, aan de koffietafel. - ‘Vader, zoo sprak Jan, als men vertrouwelijk elkander gegroet had, ‘ik moet u iets mededeelen dat nog al van belang is.’ - ‘Wat belieft?’ riepen de oûkens te gelijk uit. - ‘Wij vertrekken binnen kort toch naar Parijs’ antwoordde Jan kortweg. Een diepe zucht van moeder Smeesters, een misnoegde, vergramde blik der beide vaders beantwoordden deze verklaring. - ‘Jan, Jan!...’ begon de moeder verwijtend.. - ‘Stel u maar gerust moeder’ viel Trientje haar in de rede, ‘wij winnen daar tien frank daags.’ Een kort stilzwijgen volgde hierop. - ‘Ik had het gedacht!’ liet Tistezich ontvallen, ‘met zoo...’ doch zijn oog op Jef slaande brak hij eensklaps af. - ‘Trien! Trien!’ zegde deze spijtig, ‘gij hebt hem omgepraat!’ - ‘Kom, kom’ bemerkte Jan, ‘verwijt haar dit niet. Zij heeft met ons plan niets uit te staan. - Ik weet waarlijk niet waarom gijlieden om deze zaak zooveel gerucht maakt!’ ging hij voort. ‘Parijs is immers uit de wereld niet!’ - ‘Jan, Jan!’ snikte zijne moeder, terwijl zij zich voor hem liet nedervallen, ik smeek u...’ doch nu hoorde men stappen in den gang. VI. Tot aller verwondering trad thans een bedaard deftig gekleed heer binnen. Het was M. Claessens. Eerst was hij naar Jan's woning gegaan; doch dezen niet te huis vindende, had hij met reden gehoopt hem bij zijne ouders aan te treffen. Nauwelijks had hij hier den voet geplaatst of hij werd onl- {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} roerd. - Hij zag de moeder schreiend en in smeekende houding voor haren zoon zitten en bemerkte aan de gezichten der ouders dat hen een groot verdriet pijnigde. Geheel het gezelschap was door zijn binnentreden in eene soort van verstomming geraakt, en 't was overigens slechts na eenige oogenblikken dat M. Claessens zich de macht gevoelde te spreken: - ‘Maar wat is 't nu?’ vroeg hij, gissende dat hier over de zelfde zaak gehandeld werd, waarvoor hij kwam. - ‘Hij wil ons verlaten, Mijnheer!’ was het antwoord der weenende moeder. - ‘Ja wel, Mijnheer,’ sprak Trientje vrij levendig, ‘wij vertrekken naar Parijs!’ - ‘Kom, kom,’ hervatte de bezoeker aanmoedigend, en hij reikte Jan de hand, ‘dit alles is vergeten; niet waar?.... Mijn zoon heeft ongelijk,’ liet hij er na een kort stilzwijgen op volgen, ‘maar zijn vader vraagt u excuus voor zijne oploopendheid. Allons, is 't nu gedaan?’ - ‘Hij heeft mij in 't aangezicht geslagen!’ zei Jan neerslachtig. - ‘Oh, volg de goede inspraak van uw hart, mijn kind,’ viel de moeder den welsprekenden meester in de rede, ‘uwe moeder smeekt het u. Zult gij hare tranen verstooten?... Neen, niet waar?..’ De jonge meubelmaker was diep bewogen. Hij keerde zijn aangezicht van het gezelschap af, en zag met sombere betraande blikken voor zich neer. De woorden zijns meesters en die zijner moeder hadden hem getroffen; zij hadden een stond zijne plannen aan 't wankelen gebracht. Doch hij had zijn woord aan zijne vrouw gegeven en was niet sterk genoeg van karakter om dit te breken. Zwijgend en hoopvol zagen de ouderlingen den jongen man aan, meenend ieder oogenblik de herroeping van zijn besluit te hooren. Trientje voorzag dat dit welhaast het geval zou zijn; zij zegde dus op zeer ernstigen toon: - ‘Mijnheer Claessens, het is niet alleen om het geval met uwen zoon, dat wij naar Parijs vertrekken: reeds sedert lang hebben wij elkander daarover gesproken... Zelfs beeft een heer uit Parijs ons nog onlangs 10 frs. daags beloofd, niet waar Jan?.’ {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Als het zòò is,’ sprak M. Claessens, terwijl hij zich bereidde om afscheid te nemen, zal ik geene verdere pogingen aanwenden. - Welaan, ging hij voort, - en hier gaf hij Smeesters een warmen handdruk, - indien gij u ooit over dit vertrek zoudt berouwen en naar Antwerpen terug komen, zoo staat mijn winkel toch voor u open.’ - ‘Ik dank u hartelijk, Mijnheer... Vaarwel!’ sprak de aangesprokene. M. Claessens verwijderde zich. - ‘Trien,’ zegde haar vader bestraffend; ‘ik had uw karakter beter aan uwen man moeten doen kennen; het is uwe schuld, gij zijt de oorzaak...’ - ‘Jan!...’ snikte zijne moeder en zij liet zich op de knieën vallen: ‘uwe moeder smeekt u...’ - ‘Het kan niet zijn,’ zuchtte de zoon wrevelig terwijl hij haar oplichtte. - ‘O, hernam de moeder op plechtigen toon: gij loopt in uw verderf Jan; herinner het u wel! - want de woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch.’ VII. Smeesters woont in het faubourg Belleville. Het eerste dat dient aangemerkt te worden, is dat hij eene buitengewone teleurstelling in deze nieuwe wereld heeft gevonden en er nooit een rein genot heeft gesmaakt. Moet dit bevreemden? Hij was te Antwerpen - de ziel van Vlaanderland - gewonnen en geboren; hij was een volksjongen van den echten stempel, en in gansch zijne familie waren de Vlaamsche zeden van vroeger dagen ongeschonden bewaard gebleven. Nu bevond hij zich in het midden eener bedorvene bevolking, welker taal hij niet eens verstond, en welker oppervlakkige beleefdheid en gemaaktheid lijnrecht in strijd waren met zijne rondheid en blijgeestigheid. Zijn vrouwken stond het parijzer leven beter aan. Dank aan het groot dagloon dat Jan bij M. Durian won, konden zij de twee eindjes wonderwel aaneen knoopen. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Daardoor nam hare neiging tot overtolligen opschik dagelijks toe: - alles wat hare gebuurvrouwijes aan deden dat vond Trientje ‘très-joli’ en nooit was zij de laatste om eene nieuwe mode aan te nemen. Het kost mij moeite deze getuigenis af te leggen, maar Tiste Smeesters had op den Borgerhoutschen steenweg den nagel op den kop geslagen, toen hij Trientje te ‘koket’ vond. Nog eens, volmaakte wezens vindt men alleen in onwaarschijnlijke romans, maar het was waarlijk jammer dat deze slechte hoedanigheid Trientje moest ontsieren, haar die anders door de natuur zoo ruimschoots begaafd was. Nu, zij was ijdel in den vollen zin des woords, en had altijd gemeend dat zij in vreemde luchten beter aarden zou, dan in die welke zij in haar eerste levensjaren had ingeademd. Dit vooruitzicht scheen zich te verwezentlijken. Trientje bevond zich de gelukkigste aller stervelingen. De Françaisen waren veel beleefder, veel beter opgebracht, dan die plompe Vlaamsche vrouwen; de taal ook scheen haar veel beschaafder; kortom zij vond alles beter dan in de vlaamsche stad waar zij geboren en opgevoed was. Waarom zou het noodig zijn Jan in zijn verdrietelijk leven te volgen? - Nooit vond hij in de wereldstad dat rein geluk welk hij in zijne geboorteplaats had gesmaakt, en dikwijls was hij besloten naar M. Claessens terug te keeren, maar telkens verijdelden zijne zwakheid en de smeekingen zijner vrouw dit goede voornemen. Twee kinderen - een jongsken en een meisken - had deze hem intusschen geschonken; doch Jan kon ze nooit zien of een gevoel van naberouw kwam in hem op. - Immers, hoezeer zoude zijne goede moeder zich in deze lieve krullebollekens verheugd hebben, indien, het haar vergund geweest ware ze te aanschouwen!... Den 18 September 1870 - Jan's zoontje was toen 7, zijn dochterken 5 jaren - kwam eene politieke gebeurtenis welke tot de grootste onzer eeuw behoort, den toestand der echtelingen Smeesters merkelijk veranderen. In den vroegen morgend zagen de Parijzenaars met verbazing de voorwacht der Pruisische legers hunne stad naderen, en de verbindingsmiddelen afbreken. En toch, slechts {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} snoe verijen en ijdele betoogingen van onbevreesdheid brachten er de Ulanen, - die Centauren van Duitschlands leger - te weeg, Doch den zelfden avond zagen de wandelaars van op de boulevards zoo verre hun blik reikte, zich eene enkele zwarte volksmassa bewegen. Het was het Duitsche leger aangevoerd door Koning Wilhelm in persoon, en reeds den volgenden dag had dit leger als een ijzeren gordel om de wereldstad getrokken. O! hoe was het thans ook het huisgezin Smeesters te moede gedurende deze bange belegering! Hoe dikwijls schoten de oogen des meubelmakers vol tranen, als hij zich de gelukkige dagen herinnerde, in zijne vaderstad doorgebracht! ‘Wat, dacht hij, moet mijne moeder niet lijden, bij het vernemen der ijselijke folteringen welke wij hier uit te staan hebben, wij die in ons duurbaar Antwerpen zulke gelukkige dagen sleten!...’ In den beginne van Januari des volgenden jaars was hun toestand allerverschrikkelijkst. De voorraadsmiddelen waren uitgeput, en nergens kwam hulp opdagen om de benarde stad te ontzetten. Smeesters hoorde van uit zijnen kelder de bommen sissend boven zijn hoofd vliegen, het geknetter der vlammen die in de omliggende straten opstegen, het gekraak der invallende huizen en het geschrei der bewoners, welke daaronder werden begraven. Geen enkel hard woord nogtans had hij nog zijner vrouwe toegestuurd. Slechts eenmaal, - het was in het midden van den nacht, toen hij zijne beangstigde kinderen aan zijn hart drukte - zegde hij haar met eenen verwijtenden blik: - ‘Nu ondervind ik het voor goed: de woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch!...’ VIII. Wie zou het wagen het lijden te beschrijven dat beide echtgenooten onderstonden gedurende de dagen, die op de overgaaf van Parijs volgden! Op het einde der maand Maart vertoonde zich een tiental solda {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} ten - verschoon mij ‘ondieren’ wil ik zeggen - in hunne woning. Zij grijnsden eerst Jan in eene hem onbekende taal de allervernederendste beschimpingen, de ijselijkste vloeken toe. De meubelmaker wist in den beginne niet of hij wel degelijk wakker was ofwel of hij in een' dier verschrikkelijke droomen verkeerde, welke hem zoo dikwijls gedurende het beleg hadden bevangen. In geheel zijn leven had hij zulke vervaarlijke schepselen niet gezien, en onmiddellijk kwam in hem het gedacht op dat het afzendelingen der Hel waren om hem de laatste woorden zijner moeder te komen herinneren. De binnentredenden waren soldaten der zoogenaamde ‘Commune.’ Op den duur deden zij Smeesters verstaan, dat zij afgezonden waren om hem in hunne gelederen in te lijven, en hij hen alzoo aanstonds behoorde te volgen. Noch het gekerm zijner vrouw en kinderen, noch zijne eigene smeekingen konden iets baten; de afgevaardigden dreven hem met behulp hunner bajonnetten de deur uit, - en een uur later stond hij, met spijt en wanhoop in de ziel, op eender stadswachten, met het geweer op den schouder, te denken aan zijne vrouw.... aan zijne moeder.... aan Antwerpen... aan de dagen van zijn vervlogen geluk! De Vlaamsche volksjongen stond in het midden der afstammelingen der Sansculotten, waarvan hij vroeger met afgrijzen had hooren vertellen; - hij was gedwongen achtbare geestelijken en weerlooze vrouwen te doen doorschieten, en dat ten believe van mannen die hij verfoeide, en voor eene zaak waar van hij eigentlijk niets verstond! Op het einde der maand Mei kwam het Fransche reddingleger de reeds zoo diep geteisterde stad ter hulp. Vol wraakzucht over zooveel wreedheden stormde het vooruit, en dreef alles voor zich heen, terwijl de zoogenaamde gefedereerden vol verwarring naar hun laatste toevluchtsoord Montmartre ijlden. Nog anders akelig was het nu in de stad dan tijdens de belegering door de Duitschers. Een nog nooit gehoorde kanonnen-donder afgewisseld door geweldige geweersalvos verspreidde alom schrik en dood; huilende vrouwen en kinderen, groepen soldaten liepen overal rond om hulp te zoeken waar slechts dood en verwoesting te vinden was. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel den dag duurden deze schrikkelijke tooneelen; doch toen de avond neerviel vertoonden er zich andere, gelijk de wereld er nog geene had aanschouwd. Eene ontploffing die men uren ver hoorde bracht eerst de verbijstering aller inwoners tot den hoogsten graad. Ondoorzichtbare rookwolken, onmetelijke vuurkolommen schenen alras geheel de wereldstad te omhullen. De roem van vroeger eeuwen, de meesterstukken der nieuwere tijden stonden te branden, knetterend omarmden de reusachtige vlammen deze heiligdommen van het menschelijk genie, sissend lekten ze als tongen, de gevels welke eeuwen hadden gespaard, en eenige dagen later waren paleizen en kunstgalerijen in zoovele aschhoopen veranderd! Op het zien dezer onmenschelijke barbaarschheden steeg de woede en wraakzucht der overwinnaars ten top; niet alleen doorschoten ze alwie gewapend ontmoet werd... alle vluchtenden werden zonder onderscheid neergeveld! Mijne pen is niet in staat den toestand van Jan Smeesters gedurende deze dagen te beschrijven; overigens zal de lezer hem wellicht genoegzaam gissen. De meubelmaker was er in gelukt zijn leger te verlaten en had zich in allerijl naar zijue vrouw begeven. O! wie beseft zijne wan hoop, als hij haar met de twee lijken zijner kinderen zieltogend ter aarde ziet liggen!... Zinneloos richt hij haar op, omhelst haar, maar voort! de soldaten zijn hem op het spoor, ratelend vliegen reeds de geweerkogels rond zijne ooren... hij laat het duurbaar overschot zijner vrouw en kinderen zinken, en is spoorloos verdwenen. Jan Smeesters gelukte er in te ontsnappen, en België te bereiken. Te Brussel reeds werd hij den dag zijner aankomst naar zijne middelen van bestaan gevraagd. Wat kon hij hierop antwoorden Niets. Aldus werd hij naar liet Bedelaarswerkhuis te Hoogstraeten overgebracht. Doch men bemerkte daar weldra dat die jonge man niet alleen grondig zijnen stiel kende, maar ook een schoon karakter en een uitmuntend gedrag bezat. Men beloofde hem aldus eenen winkel te bezorgen, hetgeen niet zeer moeilijk was, aangezien Jan zelf verzekerde dat M. Claessens gelukkig zou zijn hem terug te nemen. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was zoo inderdaad. Smeesters vertrok naar het duurbare Antwerpen terug. Zijne ouders waren beiden gestorven; hij was verplicht zijne laatste kinderlijke hulde op hun graf uit te storten! Eene maand slechts was hij weer in zijne geboortestad, toen zijn meester hem mededeelde, dat, aangezien hij overtuigd was, dat Jan deel aan don Parijsische Commune genomen had, hij niet meer in zijn huis kon verblijven. Te vergeefs deed de werkman pogingen om zijne onschuld te bewijzen; hij werd gedwongen het huis te verlaten, waarin hij zijne eerste levensjaren had gesleten. Dit ongeluk was nog herstelbaar, hoopte hij: want daar hij een uiterst bekwaam en braaf werkman was, was hij door geheel Antwerpen bekend, zoodat hij met recht mocht hopen, een nieuwen winkel te vinden. Doch, als moest alles samenspannen om hem te vervolgen, viel hem des avonds, terwijl hij aan zijne ongelukken zat te denken een dagblad in de handen, waarin hij het volgend artikel las: ‘Hoe dikwijls hebben wij niet geschreven dat de ijdelheid, de ontevredenheid in zijnen staat, de oorsprong van vele rampen is! ‘Hoevele lieden hebben wij niet gekend, die hier te lande algemeen geacht werden, en eerlijk door de wereld kwamen en die nogtans meenden dat zij slechts in vreemde streken gelukkig konden zijn. Eilaas! hoevelen hebben zich daaromtrent bedrogen! De afgrijselijke gebeurtenissen, die deze week Frankrijks hoofdstad bezoedelden, leveren ons daar weder een verschrikkelijk voorbeeld van: ‘Bijna al onze stadgenoten herinneren zich hier Jan Smeesters, meestergast bij M. Claessens, gekend te hebben. Hij was een bekwame en vlijtige ambachtsman, die nooit iets te kort kwam. Op eens kon Jan het in onze stad niet meer uithouden; hij moest naar Parijs vertrekken. Niet zoohaast hadden de Communemannen hun leger ingericht, of Smeesters nam onder de schurken dienst. Dij de intrede der Versaillers, is hij naar het schijnt kunnen ontsnappen, doch men verzekert ons uit goede bron dat men zijne vrouw heeft doorschoten....’ O, bij het lezen dezer woorden was het alsof alles wat Jan omringde, voor zijne oogen schemerde. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Voor mij is er geen geluk op de wereld meer’ snikte hij in zich zelven, ‘ik hen onschuldig, maar de wereld is onrechtvaardig... Daarbij alles herinnert mij hier aan vervlogen geluk, en ik voel het, mijne plaats is voortaan het verblijf der ellendigen....’ Aldus zucht die ongelukkige Jan Smeesters, reeds voor de tweede maal, waarlijk zonder middelen van bestaan, op het Bedelaarsgesticht. Reizigers, indien het zien van hem geen traan in uw oog doet opwellen, is het medelijden nooit in uwe ziel opgekomen. Wanneer hij zòò tegen den duiventoren leunt, en de ooievaars naoogt zijn zijne gedachten verre, heel verre van daar. Hij droomt aan de wezens die eens al zijn geluk uitmaakten; en de plaatsen, waar hij als kind gespeeld en als jongeling bemind heeft, zweven onophoudelijk voor zijn verwarden geest. Zijne kleine krullekopkens ziet hij nu eens spelend op den schoot zijner oude moeder, dan weer levenloos in de armen zijner echtgenoole uitgestrekt! Zijne vrouw staat altijd voor zijne oogen. Behoorde ook zij tot de monsters, welke het vuur aan de wereldstad staken, en ontving zij aldus eene welverdiende straf, of wel viel zij als een onschuldig slachtoffer der wraakzucht? Dit blijft voor Smeesters een allerverschrikkelijkst raadsel. Welke pogingen hij ook aanwende om deze gedachten een oogenblik te verdrijven, dit is hem onmogelijk; zij vergezellen hem onophoudelijk als spoken, en alles, alles schijnt hem als eene bittere spotternij toe te fluisteren: De woorden eener moeder zijn dikwijls profetisch! Leuven, 1872. Gustaaf Segers. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. Ledeganck herdacht. Bekroonde Dichtstukken uit den letterkundigen prijskamp der Maatschappij ‘Eikels worden boomen’ te Eecloo, 1871. I. Lierzang bekroond met den 1sten prijs. Treurt, Muzen, treurt! De rijkbedeelde, Wien gij uw eêlste gaven boodt, Die gansch zijn kunstnaarsziel ontsloot, Als hij de zilvren luit bespeelde Voor vreemdeling en landgenoot, - Die bij zijn zuivre harpakkoorden Het zoele Zuid en 't kille Noorden Van kunst genoegen tintlen deed, Wen bij naar schoon- en waarheid strevend, - Zijn geest den vrijen teugel gevend - Door u zijn zalig uren sleet; - Die bard, die dichter boven allen, - Die, niet van 't Vlaamsche bloed onthaard, Méer vreugde vond aan eigen haard. In eigen groen bemoste wallen Dan in een' vreemden rozengaard, - Die, fier voor eigen taal en zeden In 't worstelperk der eer getreden, Onwrikbaar stond, gelijk de rots Bij 't barnen van de noodgetijden, - Liet aan zijn hand de luit ontglijden, Ontvallen, bij een wenke Gods! {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Ledeganck is u ontzonken! Zijn levensvlam is uitgegaan! Maar schitrend heeft zijn licht gestaan, En als de morgenstar geblonken Aan de onbegrensde kunstnaarsbaan! Zoo glansrijk bleef die heilstar lichten! En wie het oog op hem mocht richten, Hem eenmaal zag, hij zocht hem weêr. - En nu? - Die ster is uitgeschenen, Aan 't firmament der kunst verdwenen! De bard, de dichter is niet meer. - Treurt vrij dan, Muzen! - Maar gij, Belgen! Gij, zangers van Zuid-Nederland! Grijpt gij de lier niet van den wand Voor een van uw gevierde telgen, Aan u gehecht met dubblen band? Zult gij, door moedloosheid bevangen, Het speeltuig roerloos laten hangen, Of zal de snaar van uwe ziel Uw hart doen trillen, smelten, schokken, En aan uw lier een toon ontlokken, Ter eer van hem, die u ontviel? O, zeker! Maar uw gulden snaren Met meesterlijke hand bespeeld, Hetzij gij zoele zangen kweelt, Of kracht aan stoutheid weet te paren In wat ge in geestvervoering teelt;- Niet zij slechts zullen heden ruischen, Maar zich met vreemde tonen kruisen, Zich samenvoegen tot één lied: Want zoo een zanger van het Noorden Zijn lof bezingt aan Rotte's boorden, De Deugd, de Kunst kent geen limiet. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig hij, wien beide schatten Geschonken werden hier beneên! Wiens hart, hoe zwak hetzij en kleen, - Toch groot genoeg ze saam te vatten - Die als het gouderts smelt lot één! Hèm is op 't kronkelpad van 't leven Een zekre, trouwe gids gegeven: Een baak in zee, die lichtend rijst, En 't brooze vaartuig, bij het branden Der golven, vrijwaart van te stranden, En zòo ten veilgen haven wijst. Ach, lieten zij zich nooit verleiden Tot onderlinge tegenspraak!... Maar dikwijls schijnt de kunst vermaak Te scheppen, zich van hàar te scheiden Die juist haar doel moest zijn en taak! Hoe dikwijls kwetst zij reine zeden, Als zij, gevierd en aangebeden, Zich naar den smaak der wulpschheid plooit! En om een valschen roem te winnen, Den zuivren akker na 't ontginnen Met wiedloos onkruid-zaad bestrooit. Hoe dikwijls biedt de kunst ons rozen Met smaak tot ruiker saam gesnoerd; - Die, bij het schoon, dat ons vervoert, De doornen bergen onder 't blozen, En kwetsen, wie den stengel roert! - Hoe vaak gelijkt het lied de stroomen, Die, vloeiend langs bebloemde zoomen, Zich voordoen als een zuivre vliet: Terwijl hun water bij degenen, Die dorstig zich te lesschen meenen, Een smetstof in hunne adren giet! {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hier! Van hier, verdwäalde zanger, Die dus uw' schoonen roep verkracht! Die met de deugd uw taal veracht! Van hier! Besmet den grond niet langer, Die Ledeganck heeft voortgebracht! Van hier! Naar Loire of Seine's boorden! De frissche stroomen van het Noorden Verstaat gij in hun kabbling niet! Van hier! En meldt het aan den vreemde - In vreemde taal - hoe Vlaanderens beemde U als een bastaardplant verstiet! Maar u, die harp- en cithertonen, Aan deugd en godsdienst hebt gewijd! U die nog niet verbasterd zijt, Maar met de kern van Vlaandrens zonen Voor Vlaamsche taal en zeden strijdt; U, die als opgeworpen dijken Den vreemden maalstroom dwingt tot wijken, Die zwalpend langs uw oevers schiet, - U riep ik toe: ‘Neen, toeft niet langer, Maar wijdt den vroeg ontslapen zanger Een, hem in grootheid waardig, lied! O, Dichtkunst! telg van 't hemelsch Eden, Waarbij geen andre kunst hel haalt, - Die 't zwellend hart, dat gij bestraalt, Vervult met zoet- en zaligheden, Als 't licht, dat van Gods aanschijn daalt! Zeg, waarom God den stervelingen, Die u van Hem als gaaf ontvingen; Der Englen stem en taal onthield! En waarom missen zij 't vermogen - Wen zij van de aarde zijn onttogen. - Te schetsen, wat hun hart bezielt? {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de onvolmaaktheid aller dingen; 't Is de eindigheid van wat bestaat! - Ja, de adlaar, die zijn nest verlaat, Kan wel door ether-luchten dringen, Maar valt als hij te verre gaal! De Aëronaut, die zich stoutmoedig Den luchtballon vertrouwt, rijst spoedig, Verheft zich boven 't wolkgebied; En dâàr, den winden prijs gegeven, Kan hij met bliksemsnelheid zweven: Maar - daalt tot de aard', die hij verliet! Zoo ook de Dichter: door de banden Van aardsche zorg aan de aard' geboeid Gevoelt hij, als de borst hem gloeit En 't dichtvuur hem het hart doet branden, Hoe 't stof hem in zijn vlucht vermoeit! Wel mag hij stout, op vlugge pennen, Door 't ongemeten luchtruim rennen En stijgen naar een hooger sfeer: Maar, wat zijn geest in reiner kringen Ontwaart, - te groot voor stervelingen - Dat geeft geen aardsche zanger weêr! Maar is dan hij op aard' slechts dichter, Die steeds naar ijler luchten hijgt, Die immer hoog en hooger stijgt, Zich zelven groot waant en verlichter, Naarmaat' hij min tot de aarde nijgt? Zijn dan de dichterlijke gaven In d'afgrond peilloos diep begraven? En neemt slechts hij bezit ervan, Die zich, ten spijt van vreugd en smarte Van de aarde losrukt, en wiens harte Onthecht van alles stijgen kan? {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} O, neen! De dichtkunst eischt geen wondren, Geen Englenvlucht of lofgeschal! Geen luchtvaart en geen afgrondsval! Geen bliksemschichten en geen dondren! Geen wangedrocht of geestental! - Neen, zij eischt kennis, deugd en waarheid; Een reine ziel, die zich met klaarheid Weet uit te drukken, doet verstaan; - Die prijst wat goed is, - laakt wat snood is, Die 't klein, niet minacht, - maar wat groot is Tracht na te volgen op haar baan. Die gaven werden hèm geschonken, Die 't licht van de eersten levensdag O, Eecloo! in uw muren zag! Die als een lichttoorts heeft geblonken, Toen Vlaandrens kunst in 't duister lag: Toen vreemde wansmaak taal en zeden Uw' fieren Leeuw ter zij getreden Met bloem en rozen tooien wou, - Tot hij ontzenuwd door de geuren En blind gestaard op vreemde kleuren, Ook vreemde kluisters dragen zou! Maar dat kon Ledeganck niet lijden! Dat duldde Vlaandren's Tollens niet! Gewapend met zijn krachtig lied, Was hij gereed hen te bestrijden: En harp en luit werd zwaard en spriet! God had hem voor dien strijd verkoren. En Vlaandren's kunst werd als herboren, Wen hij als Vaderlander zong, Zijn hand de dichterharp besnaarde, Haar tonen aan zijn zangen paarde, Tot droefheid of bewondring dwong. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigt het, edle ‘Zustersteden’! Triologie, zoo godlijk schoon: Wat kracht, wat helderheid van toon, Als hij 't verleden en het heden Te zamen vlocht in uwe kroon! Wat tuigt zijn ‘Baudewijn’ van kloekheid! Wat honig vloeit er uit zijn ‘Boekweit’! Hoe schoon is 't ‘Burgslot Zomergem’! Wie voelde nooit hoe 't hart hem trilde, Bij 't veelbeteeknend: ‘ach, Mathilde!’ Geuit door der vriendinne stem! Maar Ledeganck! al had ik nimmer Een andre bloem van u aanschouwd, Dan die gij, met een traan bedauwd, Bij moeders graf, haar opdroegt, - Immer Had 'k u geschat als zuiver goud! Ach, waarom heeft de zeis des wreeden Den draad uws levens afgesneden?... Of zou het moeders bede zijn, Die u zoo vroeg aan de aard ontroofde, Den lichtgloed uwer zon verdoofde Bij 't nadren van de middaglijn? Helaas!.. - Maar Vlaandren! slaak geen kreten Die wanklank zijn in 't Christlijk oor! Neeu, Ledeganck ging niet te loor, Al slaakte ook zijne ziel haar keten: Daar minde hij U te innig voor! Voor U toch heeft hij hier gestreden! Voor U toch vloeiden zijn gebeden In 't lied dat aan zijn harp ontviel! Aan U toch wijdde hij zijn krachten, Zijn schoonste ziels- en hartsgedachten, De liefde zijner zuivre ziel. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} En zou hij dan in 't ongemeten En grensloos rijk, - door God gesticht, Bestraald door 't eeuwig liefdelicht, U, Eecloo! Vlaandren! U vergeten, Nu gij voor hem een eerzuil richt? O neen! de zang der hemelscharen, Die om den troon des Heeren waren, Klinkt niet zoo krachtig, als het lied, Dat aan des dichters ziel onttogen, Dàar biddend opstijgt tot den Hoogen: ‘O, God! verlaat mijn Vlaandren niet!’ O, Almacht! Eeuwig aangebeden! Verhoor des zangers bede en lied! Verlaat het bloeiend Vlaandren niet, Waar hij op aard heeft voor gestreden, En waar hij thans op nederziet! Dat Eecloo, waar hij werd geboren, Waar 't eerst zijn levenslicht mocht gloren, Door Vlaamsche deugdgekenmerkt zij! En schenk - tot ware volksverlichters - Zuid-Nederland een tal van dichters, Zoo rein van ziel, - zoo groot als hij! J.F. Ooms, Lid van het Vondelsgenootschap te Rotterdam. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Lierzang bekroond met den 2den prijs. Niet hij, die met de rijmen weet te spelen Of, in gesierde taal, op toon en maat Een zang vol ijd'le klanken weet te kwelen Alleen bekwaam om 't zinlijk oor te streelen, Een zang waarvan geen klank in 't harte gaat, Niet, hij is dichter; neen, maar die begaafde Wiens blik tot in de diepten heeft geboord, Waarin de Menschheid haar geheim begraafde, En aan die bron zijn dorstig harte laafde, Alleen door zucht naar Waarheid aangespoord! Maar hij, die siddrend voor de ontelbre plagen Door 't Menschdom zelf tot eigen leed gesticht, Op 's levensbaan geen enklen stap kan wagen, Waar hem het schrikbeeld niet in 't oog komt dagen Van ramp en ondeugd, aaklig in 't gezicht. - Maar hij die juicht wanneer hij nog op aarde Een hoekje vindt waar zich de Deugd verschuilt, Die vrouweneer en kloeke mannenwaarde, Zijn eerbied schenkt, waar hij die nog ontwaarde, Schoon zeed'loosheid hem spottend tegenhuilt! Maar hij, die vreemden ziet zijn taal verdrukken, Die taal zoo zoet, zoo vloeiend in zijn lied, En schier alleen, wijl al zijn broedron bukken, Den vreemd'ling toeroept: ‘Neen! gij zult niet lukken, Zoolang ons 't Vlaamsche bloed door de aadren vliet!’ {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij, die droomt aan ongenaakbre tijden Waarin hij vaak begeesterd denkt en leeft, En zangen schept om broeders in het lijden, Éen tooverstraal in 't hart te laten glijden, Van 't glansend licht waarin zijn ziele zweeft! Hij, als een geest, uit hooger sfeer gezonden, Wiens zending is: Zijn lijden hier op aard Vergeten in die hemelzoete stonden, Wen 't zalvend lied geneest zijns broeders wonden, Die is alleen de naam van Dichter waard! *** Wie ooit op aard, met 's menschen treurig lot begaan, Zijn schreden heeft gewaagd in sombre kerkerholen, Die bleef weldra, ontroerd en als verpletterd, staan, Vol ijzing starend op het wee, aldaar verscholen! Doch hij wiens hart de zielefoltring mêe gevoelt, Wier ijzeren klauw méer nijpt dan't knellen van de boeien, Hij, die in's boetlings hart waar steeds de wroeging woelt Die knaging des gewetens daaglijks aan ziet groeien, Hij, die zijn aadlaarsblik tot in het zielemerg Doet dringen van den man door 't kwaad ten prooi verkoren, En dààr de kiem ontdekt, hoe diep zij zich verberg', Waaruit een leven gansch van rampen werd geboren! Hoe werd zijn Dichterziel door zulk tooneel ontroerd! Hoe ziet men hem, begeesterd, tot den zangberg snellen. Dan, door zijn godentaal de stofmensch meêgevoerd, Voelt uit zijn steenen hart een bron van tranen wellen! En zòò dringt Ledeganck tot in de sombre cel Waar 't Offer van den ‘Laster’ op zijn stervenssponde Slechts naar verzoening zuchtend, 't leven zegt vaarwel! Na jarenlange smart, geleên voor ééne zonde, Beleeft de boeteling thans de allerzoetste stonde Een Christen ooit gegund, daar't priesterlijk gewaad Den vroegren vijand dekt die thans hem in de boeien Den troost des Godsdiensts brengt en rouwend voor hemstaat! Zeg lezer, was wel ooit een zang als deze in staat Om harten te verteedren, tranen te doen vloeien?... - {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Thans maalt de dichter ons 't krankzinnigen-gesticht! Waar't onheil zich verschuilt en grijnst in duizend vormen; Hier leest men 't grievendst wee op 't haveloos gezicht, Dààr ziet men, gansch verwoed een razend monster stormen, En, naast die wezens, wier gezicht ons blozen doet, Brengt hij voor 't oog en schetst met bovenaardsche kleuren ‘De Liefdezuster’ met haar maagdlijk zacht gemoed, Een bloem die't woest verblijf doorwademt met haar geuren. *** Verheven, schoon, Is weêr zijn toon, Wen hij de stad bezingt ‘waar neringen en gilden, Voorheen gelijk een legerschaar, Het harnas gespten in 't gevaar, En wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden. Hoe klinkt zijn forsche zang met ongemeene kracht, Als hij den roem bezingt van 't moedig voorgeslacht! Als hij aan Gent, Zijn spijt bekend, Omdat de Moedertaal miskend wordt en gelasterd, Hoe geeft hij, voor geen spot beducht, Zijn eedle vlaamsche ziele lucht, En toont hij hoe een volk, ontzenuwd en verbasterd, Dat slechts bewondering voor vreemde klanken voedt, Welhaast in slavernij en schand verzinken moet! Hier, Dichter, houd ik stil; de minste van uw' zangen, Prijkt als een pronkjuweel aan Vlaandren's letterkroon, Mocht iemand van uw' kunst een' trouwe schets erlangen, Hij neme uw boek ter hand, daar prijkt zij fier en schoon; Hij merke hoe uw geest aan 't aardsche slijk ontheven, In hooger kringen zweeft, hoe 't onvergankelijk woord Dat uw gedachten maalt, uw ziel werd ingegeven, In eene taal die 't oor des Scheppers zelf bekoort; Hoe uwe Zangster, wars van ijdel woordenpralen, Steeds tot de ziele spreekt, steeds indringt in 't gemoed, En hoe, met elken klank, uw lied in 't hart doet dalen Die kracht die van 't gevoel de snaren trillen doet! {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Verachting was het deel der eedle Moedertale, Haar schoonheid werd bespot, haar rijkdom werd betwist; Maar, met wat glans, zij ook in vroeger eeuwen prale, Uw onvergankelijk schrift heeft eindlijk 't pleit beslist, Met kracht hebt gij zijn vonnis hem in 't oor gedonderd, Hèm die, aan 't wufte Zuid met hart en ziel verknocht, Terwijl uw vloeiend lied door vreemden werd bewonderd, Vermaak in nagebootste wangeluiden zocht. Thans wijst de Vlaming fier op al de kunstjuweelen, Die uwe Muze schiep, thans vraagt hij aan den Waal, Terwijl uw lied weerklinkt uit duizend Vlaamsche kelen, Wat gij hem eertijds vroegt: ‘Zeg, hebben wij een' taal? Aan uw geboortestad, waar nog uit duizend monden De taal waarin gij zongt in zuivre tonen klinkt, Aan Eecloo thans de plicht aan 't nakroost te verkonden Uw roem die onbevlekt, als 't licht der zonne, blinkt! Soms rijst, bij 't volksgejuich het beeld van koene helden, Door 't nageslacht vereerd voor dapperheid en moed; Eens trotsten zij 't gevaar op rookende oorlogsvelden, - Toch kleeft er aan hun roem een vlek van schuldloos bloed; Maar gij, o Ledeganck, gij hebt uw gansche leven, Gesproten uit het volk, aan 't volksgeluk gewijd, Zij thans erkentenis uw deel voor 't edel streven En klinke t' nieuws weldra door Vlaandren wijd en zijd: ‘Op Eccloo's marktplein zal des Dichters beeld verrijzen! En, in de taal waarin zijn boeiend lied weerklonk, Weerklinkt dan ook de kreet, wijl duizend op hem wijzen: Aan hem die gansch zijn' ziel aan 't duurbaar Vlaanderen schonk! Maart, Knesselare, 1871. A.V. Bultynck. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815). (Vervolg). Onder alle degenen die, op het einde der 18e en het begin der 19e eeuw, onze taal en letterkunde beoefenden, is er misschien geen wien wij meer hulde verschuldigd zijn dan de Iperling Franciscus Donatius Van Daele. Geboren te Iperen in 1737 en aldaar overleden den 27 November 1818, ‘is hij zijn geheel leven door, onophoudelijk en onvermoeibaar werkzaam geweest, om de nederlandsche letteren in deze streken te doen bloeien, en de spelling onzer vlaamsche taal tot vaste regelen te brengen. Reeds in den tijd der regeering van Maria-Theresia, toonde hij zijnen iever, en knoopte hij met Des Roches eene briefwisseling aan, van het uiterste belang. In 1805-1806 deed hij zulks met prof. Van der Palm, van Leiden. (1)’ Het is in die zelfde jaren (1805-1806) dat Van Daele onder zijnen omgeschreven naam een taal- en letterkundig tijdschrift liet verschijnen, dat zeer merkwaardig en voor de geschiedenis onzer letterkunde van groot belang is. - Het was getiteld: ‘Tydverdryf. - Ondersoek op de Néder-duytsche spraekkunst door Vaelande van leper. Het beslaat twee deelen in 8o. In dit tijdschrift had hij vooral tot doel de wetten der vlaamsche spelkunst vast te stellen; jammer toch dat {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne uitsluitelijke voorliefde voor het westvlaamsch zijne regels noodzakelijk in de praktijk onbruikbaar moest maken. Zeer gaarne, wel is waar, hadde hij eene gemeenschappelijke spelling voor geheel Nederland gezien, maar dit doel te bereiken scheen hem onmogelijk. ‘Het hollandsch en brabandsch, schreef hij, syn te ver afgewéken van de rechtschapene tael-wetten, om dat oogwit soo gemakkelyk te bereyken: sy hebben eene strékspraek ingevoerd, die véle meer ongelykhéden en verwerringen, als onze strékspraek (namelijk het west-vlaamsch) aen héft, bóven dat der Hollanderen uytspraek meer aen een jamerende gesang gelykt, dan aen mannetael.’ Verder schrijft hij nog: ‘Het Hollandsch landsbestier, op 't vertoonen van sekere professoren kòmt van (sic) de tael aen eene vaste ende onverandelyke spelling te hechten van (sic) iedereen te volgen. Sékerlyk het inzicht is goed.... ‘Maer willen de westvlaemsche land-saeten sich aen bewysen (namelijk degenen van V.D.) onderwerpen ende de suyvre vlaemsche tael, wel de bekwaemste om door vaste gronden alle andere taelen t' òverschryden, in haeren val ondersteunen ende van den doodangst in haeren laetsten snik redden, sy kan nog 't hoofd opsteken... ‘Ach! néderlandsche Minerva! wat hebt gy verlooren aen Maria-Theresia, die wérgàloose vriendin der wétenschappen, ende óvermilde koester-heldin (sic) der vrye konsten. Onder haer, door Des Roches, stond het néder'duytsch eenen berédenkàvelden (sic) stand te bekomen 't Is voorby.’ Van Daele klaagde met reden over den slechten toestand der toenmalige spelling in Zuid-Nederland; hij was inderdaad ellendig. Men vond soms hetzelfde woord bij den zelfden schrijver op verschillige wijzen gespeld, en overal, uitgenomen in de werken der beste schrijvers, trof men de grofste taalfouten aan. ‘Wat is 't, zegt V.D., dat véle taelen bóven d'onse stelt, en onse landgenoten {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} selve afkeerig maekt van vlaamsche werken te lésen, als d'onsékerheyd der grondregels en algeduerige veranderinge ende verwerringe van spelkunde en rédenschik? Ende hoe syn andere taelen tot dien trap van volmaektheyd gerocht, dat sy door hunne vaste gronden en by aenhoudendheyd schoone segwysen den léser behaegen, bésig houden, ende onder de Geleerden van alle volkeren een heerlyken naem hebben? Door deselve te lauteren van alle vuylnissen ende belaechelyke uytdrukkingen. Waer vind gy in andere taelen, dat men den léser voorkòmt, dat men in 't schryven de moeyte niet heft willen némen, om wel te schryven, sich ontlastende van alle suyverheyd in spelkunde, echtheyd in segwysen, eygenschap in woorden, bondigheyd in samenstellingen ens.? Vind gy dàt? ver van daer. In andere taelen den eenen schryver haelt aen, al waer hy kan, de faelen van eenen anderen, en elk tracht se te vluchten.’ Van Daele klaagde echter niet alleen over de spelling, maar over een algemeen gebrek aan taalkennis. Hij liet derhalve niet na, te velde te trekken tegen de letterlijke vertalingen uit het fransch, die vooral in de dagbladen krielden en in onze taal allerhande vreemde en onverstaanbare woorden en uitdrukkingen invoerden. - Een verwijt dat heden nog wel aan onze dagbladen mag worden toegeduwd! Van Daele overigens was zelf niet vrij van het gebrek dat hij bij anderen laakte. Anderzijds ging hij soms ook te ver in zijne afkeuring van nieuwgevormde woorden, die hij ten onrechte in zekere mate als gallicismen wil beschouwen. Zoo heeft hij moeite om aan de volgende woorden ingang te geven in onze taal: aantal, intusschen, thans, verslag, opleveren, vorderen, denkbeeld, enz. enz. Ziehier, volgens hem, nog andere proeven van gallicismen, die destijds in zwang geraakten en waartegen hij met recht opk wam: ‘Men seyde voortyds een slim, doortrapt, behendig, loos, {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} oolyk, fyn man, tégenwoordig segt men een ingewikkeld man. Wilt gy nu wéten waerom? Omdat de Franschen intrigué seggen, van intriguer, verwerren, ondereen wéven, inwikkelen, en daeraf komt ingewikkeld man! ‘Van 't selve gewigt is faire jour aux ennemis, hetgéne men in verstandige tyden vertaelde met b.v. De vyanden te laten ontslippen ofte ontsnappen, ens. Dat word nu vertaeld: aen de vyanden dag maeken. ‘De tooneelspringer Neyts is hierin een overkyker, ik wil seggen dat syne vertaelde Sangstukken soo opgepropt syn van dusdanige misslagen ende spreuken die het néderduytsch oneygen syn, dat iemand, die geen fransch wét deselve niet kan verstaen.’ Men ziet dat Van Daele niet aannam, dat de Hollanders ons de wet in zake van taalkennis zouden stellen; meermalen komt hij in zijn tijdschrift terug op de noodzakelijkheid voor de Vlamingen om, in zake van spelling, de Hollanders niet na te apen, hetgeen, wij hebben het reeds gezien, niet zelden gebeurde. (1) Willems merkt met recht op: ‘Zoo het al waar zij, dat deze mengelingen als het werk van velen, malkander in stijl en kleur zeer ongelijk, ja zelfs sommige stukken van alle waarde ontbloot zijn, toch moet men erkennen, dat het geheel veel lof verdient, veel nut gesticht heeft, en het ondernemen van zulk een tijdschrift, in die dagen, en met dien uitslag, een verschijnsel is, dat ten klaarste bewijst dat de liefde voor de moedertaal bij de Belgen verre was van uitgedoofd te zijn’ (2) Wij moeten inderdaad verwonderd zijn dat het Tydverdrijf gedurende twee jaren, in die dagen (een veelbeteekenend woord) stand heeft kunnen houden Dat van eene {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} andere zijde, het werkje van onzen Iperling niet zooveel belangstelling opwekte als het wel verdiende en zelfs van de letterkundigen van destijds weinig gekend was, hoeft ook niet te verwonderen juist omdat men in die dagen was. Ten einde het meer onder de letterkundigen te verspreiden hadden de Ipersche puristen die in 1808 eenen prijskamp voor een heldendicht uitschreven, het volgende in het No 5 van hunne Waerschauwingen bepaald: ‘Ons genootschap overtuygd dat 'er menige versmaekers ver af synvan de suyverheyd van tael en verssen, ende hoogelyks bekommerd met het toestappen tot de noodige verbetering, en luyster van den nederduytschen Sangberg, sal aan elken helde-rede-stryder vereeren een afdruksel van het niew en leeringvol werksje in twee banden genaemd Tyd-verdryf, niet soo seer voor hun, die het niet meer noodig hebben; maer voor hunne kennissen aenkweekelingen in de konst.’ Het tijdschrift van Van Daele was stellig eene gewaagde onderneming, en wij moeten dank wijten aan den moe digen uitgever voor de zelfopoffering die hij er zich moest voor getroosten. Dat de tijdgenooten van den schrijver daaromtrent juist dezelfde gevoelens deelden, zien wij duidelijk in eenen brief aan Van Daele door eenen zijner vrienden toegezonden en welken hij in zijn eerste nummer liet drukken en wij hier laten volgen. ‘Maer vriend, maer vriend, wat gaet u óver? wat gaet gy doen met uwe léesboekskes? Als ik aen uwen winkel sag Tyd-verdryf staen, ik meynde dat gy pylen, kaerten ofte lotoberdekes verkocht: en 't syn boekskes! ach aermen! wie sal daer méde synen tyd verslyten? Behelsen sy niets dan flauw, de volwassenen sullen se verwerpen: bevatten sy wat kruymen, de kinders sullen se niet verstaen, ofte niet mògen lésen. Wéet gy niet dat men niets meer leest, dan wat fransch en {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} meest nog fransch-fransch? Latyn is nu Hebreewsch geworden, en Vlaemsch is Schotsch. Indien uwen kétel daer uyt syn vet moet haelen, gy sult donkelinne mageren hutspot éten: ik oordeele, dat gy ingenomen syt van een onuytblusschelyken lust, om aen uwe broeders praetjes te vertellen. Dat kan al médegaen; maer het geld, dat gy daer in gaet schieten, en sult gy niet wéderwinnen. Peys beter en vaerwel.’ Daarop antwoordde V.D. dat hij alleen ten doel had om de néderlandsche spraek, ende naementlyk de westvlaemsche, nog wat te ondersteunen, is het mogelyk, ofte ten minsten om eenige weynige landspraeklievers stoffe van overleg te verschaften, ende mogelyks eenen blokkersgeest te nopen om eene diepdoorsochte spraekkonst met de réden, alsook berédeneerde dichtkonst aen het licht te brengen, hetgene ik vruchteloos van over vyftig jaeren verwagt heb.’ In het nummer 41 van het Tyd-verdryf komt een andere brief voor van den vriend des opstellers en waarin Van Daele wordt verzocht zich zelf aan het werk te stellen om eene dergelijke spraakkunst te vervaardigen, waar hij een nieuw spellingstelsel zou verdedigen. De Noord- en Zuidnederlanders zouden van beide kanten iets toegeven, om aldus tot eene éénparige spelling voor de gemeene nederlandsche gewesten te geraken. Om dat werk meer gezag te geven, opdat het minder tegenkanting ontmoeten zou, zou men het moeten laten uitgeven door een letterkundig genootschap en het aan den onderprefekt opdragen, met verzoek om het in de lagere scholen te doen gebruiken. Slechts zestig jaren later moest die vrome wensch eene wezenlijkheid worden. Wat Van Daele betreft, men weet dat hij eene dergelijke eenparigheid als eene onmogelijkheid aanzag; hij gaf dan ook geen gevolg aan dat verzoek. Het schijnt dat Van Daele, behalve zijn tijdschrift, nog een groot getal dichtstukken en blijspelen in handschrift {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft nagelaten, waaronder eene uitstekende dichtmatige vertaling van de Aeneis (1) Hij bezorgde ook een herdruk van Labares' vertaling van Boileau's: ‘Art poétique’ doch op vele plaatsen besnoeid en aangevuld. Simon-Michiel Coninckx maakte zich ook eenen niet on verdienstelijken naam in de eerste jaren dezer eeuw door verscheidene letterkundige werken. Reeds in 1781 verscheen van hom te Leuven, een bundel Christelyke gedichten (oden uit de Psalmen van David;) in 1806 gaf hij in het licht een bundel Fabelen (te St. Truyden, bij Smits) en in 1808 zijne Fabelen uit La Fontaine (bij den zelfden). In de Sint- Truydensche almanakken van 1812, 1813, 1814 en 1816 vinden wij van Coninckx verscheidene punt- en mengeldichtjes, die later met enkele andere zijner lettervruchten werden heruitgegeven, in een bundel getiteld: ‘Punt- en mengeldichten door S.M. Coninckx’ St. Truyden 1837. Hij heeft ook enkele malen zijne krachten beproefd in de fransche letterkunde, doch zonder bijval. In het fransch schreef hij: Les saisons, poème. Liége 1784, en een tot dus verre onuitgegeven bundel getiteld Fables nouvelles. - Wij zullen eindelijk, alleen pro memoria spreken van zijne observations pacifiques d'un curé, uit het italiaansch vertaald op verzoek van den kardinaal Zondadari en van het leven van den Zaligen Alphonsus de Liguori, insgelijks uit het italiaansch vertaald. Hij had bijna den ouderdom van negentig jaar bereikt, als hij nog een werkje in de wereld zond, getiteld; Poésies morales en français, en flamand et en latin. Saint-Trond. 1839. ‘Ten jare 1811, zegt van Duyse (1), werd 's mans Lierzang op de geboorte des konings van Rome opgenomen in het werk: Honneurs poétiques à Leurs Majestéssur la {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} naissance du Roi de Rome, recueillies par Lucet et Eckart Deze letterkundigen hadden een aantal prijzen uitgeloofd om groot en klein tot het bezingen des zoons van Napoleon op te wekken: er zouden niet minder dan 25 boekgeschenken voor de fransche poëzij, 5 voor de latijnsche, 5 voor de hoogduitsche en 5 voor de italiaansche gegeven worden. - En voor de nederduitsche vraagt gij? - O, die was door de Franschen, zoo treffelijk door sommige onbelgen onzer dagen nageaapt, geheel en al vergeten. De Hollanders hadden het goed verstand, genoodigd of ongenoodigd, te zwijgen. Bij ons beproefden Willems en Coninckx te zingen; en men kan in 't opgegevene boek beider werken, door de parijsche drukpers deerlijk verminkt, lezen. ‘Het gedicht van den laatste getuigt van den aanleg dien hij bezat om zich wellicht tot een voornaam dichter te ontwikkelen, hadde hij zich minder gewend aan den slavenband van 't vertalersgilde te kruipen.’ ‘Wat Coninckx vooral in hooge mate bezat, is de eenvoud, de natuurlijkheid. Tevens geestvol en gevoelig, was hij allergeschiktst om eene vertaling van den zoo moeilijk vertaalbaren Lafontaine te bewerken; hij gelukte dan ook tamelijk wel in zijne poging, veel beter toch dan Nomsz en B. Van Laere. Ook muntte hij vooral uit in het puntdicht, dat hij immer snedig en geestvol wist voor te dragen. Onze lofspraak zal nogtans niet onvoorwaardelijk zijn; wij meenen te mogen zeggen dat er namelijk in de onderwerpen zijner dichtstukken doorgaans gebrek aan oorspronkelijkheid is. Niet alleen staat het bij eenige stukjes vermeld dat zij vrije vertalingen 't zij uit 't fransch, 't zij uit het hoogduitsch zijn, maar zelfs degene die voor oorspronkelijkwillen doorgaan zijn meestal ook ontleende onderwerpen. Wij zouden een overgroot getal bewijzen van onze beweering kunnen geven; het zij ons genoeg eenige voorbeelden aan te halen. Het puntdicht CVII doet denken aan {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} den wijsgeer Diogenes die in het paleis van den Phrygiër geene betere plaats kon vinden om te spuwen dan het aangezicht des eigenaars zelven; XIII is een van iedereen gekend spreekwoord; wat in XVII aan Anselmo wedervaart is eene slimmigheid waarvan de eer aan den onsterfelijken Pierrot toekomt; het vertelsel XX weten de kinderen van alle landen van buiten; het vertelsel XII is - om gemeen te spreken - zoo oud als de straten. ofschoon in een nieuw en frisch kleedsel gehuld. Zelfs het voorwoord is niet oorspronkelijk: Leest my, o teere jeugd en statige matronen; 'k ben geen Catull' of Martiael, 'k Zal u, in schaemtelooze tael, Geen vuile beeldtenis vertoonen. De dichtjes die men hier kan lézen, Zyn middelmatig, goed en slegt; Ik heb ze dus aaneen gehegt. ,t Getal der laetste soort zal wel het grootste wézen; Wy schaffen anders géen geregt. Het is niet anders dan eene vrije vertaling der bekende verontschuldiging van Martialis: Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sund mala plura, Quae legis hic; aliter non sit, Avite, liber. Coninckx had niettemin de aanzienlijke verdienste in die tijden van rethorikalen wansmaak tegenover de heerschende opgezwollenheid en verwringing der gedachten, eene altoos even kalme goedhartige natuurlijkheid te gebruiken. Ziehier daaromtrent zijne eigene woorden: CXCI. Gy rymt, verwéet my eens Urbaen, Te veel op éven en op aen; Dat kan u weinig moeite géven; 't Vloeit alles uit uw pen, uw stiel is niet verheven; Uw vers draeft niet volstrekt op grootsch' en trotschen trant; Uw zang'res kruipt lang 't nédrig strand, Waer zy met sates, of met 't stom gedierte dartelt; Nooit stygt zy hygend op Parnas, flauw afgemarteld, - O neen, verschoon my toch, Urbaen, Ik blyf by even en by aen. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn bundeltje Punt- en kleine Mengeldichten is te zeer verspreid dan dat wij verdere aanhalingen zouden behoeven te doen. Wat den versbouw aangaat, er valt hier en daar nog al te beknibbelen, vooral met betrekking op den klemtoon (1). De boekerij der Gentsche Hoogeschool bezit een exemplaar der Christelyke Gedichten dat op vele plaatsen eigenhandig door Coninckx zelven is verbeterd geworden. Wij ontleenen aan die verzameling den Psalm 129: De profundis clamavi. Heer, uyt het diepste myner zonden Heb ik een stemme vol geween Tot uwen hoogen troon gezonden; O Heer, aen myne klagte een gunstig oor verleen, Zoo gy bedenkt myn euveldaeden, Hoe zal ik tegen u bestaen? Gy zyt de bronne der genaeden, Ik derf nog op uw wet vol hoop myn oogen slaen, Uw woord doet myne ziel herleven; Gy zult aen Israël, o Godt, Vergiffenis en hulpe geven. Aenhoor zyn heylig woord, en volge zyn gebod. Want by den Heere zyn te vinden De schatten van barmhartigheyd; Hy zal van d'eeuwge ramp ontbinden Al die boetvaerdig zucht eer hy van d'aerde scheyd. Coninckx, geboren te St-Truiden den 6 Augusti 1750, en aldaar overleden den 14 April 1839, was kanonik van 't voormalig kapittel van O.L.V. Kerk te St-Truiden, pronotaris van 't hof te Rome, oud-lid der Provinciale Staten van Limburg, lid van 't koninklijk Instituut en der Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde in België. Wordt voortgezet. J.O. De Vigne. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkswetenschap. Beschutting tegen den bliksem. (Vervolg) III. Noodzakelijk bestaat een bliksemafleider uit drij deelen: 1oDe opvangsroede, 2oDe bovenaardsche leiding, 3oDe grondleiding. Al deze deelen moeten uit metaal vervaardigd zijn en in ononderbrokene metalische verbinding met elkander staan. De opvangsroede eindigt van boven met eenen fijnen punt, die om het roesten en afstompen te beletten, verguld is. Zij verheft zich tot eene zekere hoogte boven het te te beschutten gebouw, terwijl de bovenaardsche leiding langs dien kant afloopt en de grondleiding in de aarde gezonken is, om hierin verscheidene deelen verdeeld, in eene bron in het grondwater of in den gestadig vochtigen grond te eindigen. Dewijl de bliksem steeds de leiding des metaals volgt, om in de onderaardsche wateren van den grond te recht te komen, zoo zal hij, in geval hij nederstort over het gebouw dat met eenen afleider voorzien is, de leiding volgen, en zonder schade te verrichten, in de diepte der aarde verd wijnen. Hierbij ontstaat de vraag: hoe wijd de omkring is door een bliksemafleider beschut. - De nauwkeurige beantwoording dezer vraag is even belangrijk als moeielijk. Over 't algemeen kan men zeggen, dat de bliksemafleider eene kringvormige vlakte beschut, waarvan de straal gelijk is aan de hoogte der opvangsroede boven de dakvorst, maar dat nogtans in afzonder {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke gevallen eene menigte omstandigheden, b.v. de natuur der materialen, welke tot het gebouw verbruik. werden, invloed hebben op de grootte van den schutskring. Om een uitgestrekt gebouw voor den bliksem te behoeden, is het noodig dit gebouw verscheidene doelmatig aangelegde afleiders te voorzien. In stede van de ijzeren opvangsroede aan den spits te vergulden, heeft men het zeer goede voorstel gedaan, dien spits uit wit-zilver (platina) te vervaardigen. Dit metaal geleidt namelijk zeer goed den bliksem en is bovendien maar uiterst moeielijk smeltbaar, zoo dat zelfs hevige bliksemslagen een spits niet licht kunnen bederven. Wanneer een gebouw verscheidene opvangsroeden bezit, zoo is het geenszins noodig voor ieder dezer eene bijzondere afleiding te maken; het is voldoende dat zij gezamentlijk door eene enkele leiding verbonden zijn. Wat de vastmaking der leiding aan het dak- of muurwerk aangaat, het is teenemaal overbodig ze door bijzondere dragers te willen bewerkstelligen. Is de leiding anders goed, zoo springt de bliksem nooit af, om zijnen weg door hout of metselwerk te nemen, tenzij dàn, wanneer zich daar achter aanzienlijke metalen bevinden. Van bijzonder belang is de sterkte - d.i. de middellijn - der leidingsroede. De ondervinding heeft geleerd dat een groot getal bliksemslagen alleen dààrdoor werden veroorzaakt dat de leidingsroeden der bliksemafleiders, aan den straal geen genoegzaam snellen afloop konden verleenen, dewijl hunne dikte te gering was. In 't algemeen kan men ijzerdraad van 15 millim. middellijn als dik genoeg voor de bovenaardsche leiding aanzien; indien men koper neemt, zoo is zelfs eene dikte van slechts 6 millim. genoeg. Om het roesten zooveel mogelijk te beletten, moet de leiding met lakvernis overtrokken worden. De grondleiding is dàt deel van den bliksemafleider {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen welks aanleggen tegenwoordig het meest verkeerd gehandeld wordt. Men is dikwijls, maar wel ten onrechte van meening, dat het toereikend is, de leiding enkel tot in den grond te brengen, dat zoohaast den bliksem den bodem bereikt heeft, hij onschadelijk is geworden. Dat is geenszins het geval. De bliksem zoekt niet zoezeer den grond zelven alswel de onderaardsche watermassa's in den grond; tot aan deze moet derhalve de grondleiding voortgelegd worden. Verders moeten deze wateren in genoegzame hoeveelheid voor handen zijn. Het is doorgaans niet voldoende, wanneer die wateren van geringen omvang en van den overigen aardboden zóó afgezonderd zijn, gelijk zulks het geval is bij dicht uitgemuurde en gecementeerde bronputten of gewone ‘reservoirs’ van regenwater. Eenige voorbeelden kunnen deze bewering staven: Den 19 Juni 1819 trof de bliksem den hoofdtoren der prachtige hoofdkerd te Milanen. Hij volgde denafleider, vernielde intusschen, in derzelver nabijheid verscheidene marmervoorwerpen. Toen Confichliacchi den bliksemafleider, welke uitwendig zonder gebreken was, nauwkeurig onderzocht, bevond hij dat de grondleiding, in plaats van in eene bron, uitkwam in een kleinen regenbak, wel met water gevuld, maar overal met steenschorren bezite. - De kerk van O.L.V. van Bijstand nabij Genua, was langentijd dààrdoor opmerkenswaardig, dat zij herhaaldemaal door den bliksem werd getroffen. Deshalve werd zij in het jaar 1778 van eenen afleider voorzien. In Juni van het volgende jaar sloeg er nogtans de bliksem andermaal in, smolt den spits der opvangsroede volgde eene heele plaats ver de leiding, maar sprong dan tot eenige naar de beuken der kerk leidende roeden over, en vloog door de muren naar den grond alwaar eenige steenen verbrijzeld werden. Opmerkelijk wat hierbij de daadzaak, dat de elektrieke straal bijna juist denzelfden weg nam, als in vroeger tijd, wanneer nog {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} geen donderscherm voor handen was. Het wetenschappelijk onderzoek bewees, dat de bovenaardsche $eiding in volkomen goeden toestand was. Des te gebrekkiger vertoonde zich de grondleiding: zij eindigde in eene volkomen drooge steenmassa, terwijl de muur daar waar de bliksem hem trof zeer vochtig was. Men kan de vraag opwerpen en men heeft ze inderdaad opgeworpen: - Verminderen de donderschermen het aantal onweders? Deze vraag laat zich dààrdoor beantwoorden, dat de bliksemafleiders geenerlei invloed op het getal en de hevigheid der onweders bezitten; zij hebben geen ander doel dan den bliksem die zich op een huis werpt, dat met eenen afleider is voorzien, eenen weg te bieden tot de onderaardsche wateren, op welker weg hij geenerlei beschadiging kan aanrichten. Vroeger heeft men zich veelmaals met voorstellen bezig gehouden om de onweders te verstrooien en van gansche streken verwijderd te houden. Do meeste dezer projecten zijn waarlijk van zulken aard dat zij tegenwoordig geenerlei inachtneming meer verdienen. Nogtans bestaan er nog eenige ideën die ten huidige dage nog eene nadere proefneming waard schijnen. Hiertoe behoort het afvuren van schietwapenen om de opkomende onweerswolken te verdrijven. Nog bij den aanvang der tegenwoordige eeuw was dit gebruik - opkomende onweders door geweerschoten te verdrijven-in een groot getal fransche gemeenten in voege. Brinckman vertelt over een nog heden in Oostenrijk en Hongarië bestaande volksgebruik.: ‘Als ik zegt hij, gedurende het woeden des onweders in de nabijheid van een dicht bij de straat staanden snijmolen kwam, zag ik, hoe verscheidene knapen te midden door de bliksems, die links en rechts nederschoten en den reeds aangebroken nacht schrikkelijk verhelderden, herhaaldelijk geweerschoten losten, in 't laatst bijna onmiddellijk voor mijn aangezicht, zoodat ik bij gebrek aan alle {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} andere verklaring aanvankelijk geloofde, dat het op mij gemunt was. Men legde mij later uit dat in gansch Steyermarck de meening verspreid was, dat men door gepast schieten op de bergen, door de luchtontsteltenis die het bewerkt, een onweder kan verdrijven en naar eene andere streek heenjagen. Op die wijze zouden wegens zoo gezegde onweders toezendingen reeds belangrijke twisten ontstaan zijn, tusschen verscheidene gemeenten en de overheid zou genoodzaakt geweest zijn met verordeningen tusschen te komen.’ Onaangezien sommige bijgeloovige gebruiken schijnt het toch dat er een middel is om het getal en de hevigheid der onweders te verminderen. Dit middel bestaat in het aansteken van groote vuren in het open veld. De beroemde geleerde Volta was van de werkdadigheid dezer doenwijze zóó overtuigd, dat hij ze dringend aanbevool aan al de streken door onweders bezocht. Overigens moet men bemerken dat in geval dit middel praktisch nut moet bijbrengen, het aansteken van een enkel vuur, al ware het nòg zoo groot, geenszins genoeg is, maar dat veeleer, een grooter aantal houthoopen of diergelijke moeten aangestoken worden. De studie der elektriciteit laat gemakkelijk herkennen, dat in dit geval zeer aanzienlijke menigten elektriciteit door de smeulende vlammen den onweêrswolken onttrokken, en geneutraliseerd worden. *** Ten slotte wil nog de tegenwoordige gelegenheid benutten om den wensch uit te drukken dit vraagstuk door anderen verder behandeld te zien. - In de rubriek ‘Volkswetenschap’ van De Vlaamsche Kunstbode zijn dergelijke bijdragen mijns inziens goed op hunne plaats. - Overigens, in de studie des onweders ligt nog veel wat duister is; want de Bliksem is een groot heer, dien men {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts met uiterste voorzichtigheid naderen kan en die zich bij zijn optreden geene voorwaarden laat voorschrijven. Hierbij geldt vooral, met betrekking op het onweder, de waarheid der dikwijls uitgesprokene bewering: Die daadzaken waarover iedereen het meent ééns te zijn, vorderen juist het nauwkeurigste en zorgvuldigste onderzoek. C. Mestdagh Vrij naar Julius Klein. Iets over het orgel. Antwoord op de Vraag: ‘Welke is in de kerken de beste plaats voor de orgels?’ gesteld door het Internationaal Oudheidkundig Congres, gehouden te Antwerpen, op 25 Augustij 1867. Waarschijnlijk werden de zang en de muziek reeds vroeg in de kerk ingevoerd, ten einde daardoor de gemoederen te vermilderen, het godsdienstig gevoel op te wekken, de ziel als het ware in te nemen en met bovenaardsche gedachten te onderhouden. Daartoe is het orgel allerbest geschikt en verdient derhalve in zake van kerkelijke toonkunst onze ernstige aandacht. Het orgel is een der rijkste, der schoonste en der merkwaardigste onder alle speeltuigen. Het heeft al de vereischte hoedanigheden tot het daarstellen van een orkest, en door de kunst van één man brengt het de edelste en indrukwekkendste uitdrukking voort. Inderdaad, teederheid, innemende schakeeringen van harmonie, majestatische en grootsche verbindingen, zielroerende en dieptreffende overgangen worden op dit speeltuig door één enkelen kunstenaar voortgebracht. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Het behoeft schier niet gezegd te worden dat het orgel sedert zijne uitvinding aanmerkelijke veranderingen ondergaan heeft; doch vooral sedert een paar eeuwen is men er in gelukt het eene volmaaktheid te geven die verwondering baart. Zij aan wie de materiëele belangen der kerk zijn toevertrouwd, en bijzonderlijk de heeren pastoors en bouwmeesters, behooren wèl toe te zien dat, indien zij in de omstandigheid gesteld zijn desaangaande maatregelen te moeten nemen, zij hiertoe den besten weg weten te kiezen. Ontbreekt het hun aan genoegzame kennis in het vak, dan zullen zij wèl doen deskundigen te raadplegen, ten einde alle dwaling en misgrepen te vermijden. De plaats voor het orgel in de kerk hangt meest altoos af van den aard des gebouws, alsmede van de muziekale uitvoeringen die aldaar plaats hebben. In de dorpskerken is de voordeeligste plaats steeds vooraan in de kerk, boven of middellijk bij de deur. Van daar verspreiden zich de tonen, door het speeltuig voortgebracht, behoorlijk door het gansche gebouw, en de orgelkas dient tevens in dit gedeelte des tempels tot een zeer geschikt versieringstuk. Is de zwaarte van het orgel behoorlijk naar de grootte der kerk berekend, dan zal ons dunkens het speeltuig in het midden van de hoogzaal geplaatst het beste effekt voortbrengen, en alsdan wel eenige meters van de balustrade, om het perspectief der kerk niet te benadeeligen. De kast zal op die wijze ook bijzonder wèl uitkomen. Wanneer het orgel te sterk van geluid is, zooals veeltijds het geval is, dan zou het speeltuig voordeeliger op zijde geplaatst worden, mits hierdoor de zwaarte der tonen en vooral die van het pedaalwerk min of meer gewijzigd worden, en hierdoor aangenamer zullen voorkomen. Bevindt zich op de hoogzaal eene venster, dan kan de kast zich nog in het midden der hoogzaal stellen. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verdeelt dan de kast in twee deelen en hierdoor verliest het gebouw niets van zijn doorzicht. Van in de kerk beschouwd vormt het een schoon geheel en de muzikale oefeningen verliezen bij die verdeeling niets. Wij hebben bemerkt dat de heeren bouwmeesters in 't algemeen geene rekening genoeg houden van de plaats die een behoorlijk orgel moet innemen. De orgelbouwer kan dan niet beschikken over de noodige en gewenschte ruimte om het speeltuig onder alle opzichten voordeelig te stellen. Het mecanismus, dat eene ruime plaats vergt, is aldus zeer bekrompen, en de orgelmaker vindt hierdoor geene voldoende plaats om de pijpen der twee en dertigof zestienvoetige spelen op eene behoorlijke wijze te zetten. Daarbij wordt de orgelbouwer veel gehinderd wanneer hij het orgel op juisten toon brengen moet, en is dan soms wel verplicht elke pijp behoorlijk te kunnen uitnemen. Een ander gebrek bestaat namelijk dààrin dat de hoogzalen doorgaans te hoog of te laag zijn. Hierdoor verheft zich het geluid in valsche richting en de tonen van het speeltuig komen te zwak voor. Bij het plaatsen van een orgel moet men niet alleenlijk de aangeduide ruimte raadplegen, maar ook het getal zangers en uitvoerders in acht nemen waarover de gemeente beschikken mag. Voor de goede uitvoering der muziek met orgelbegeleiding, moet het speeltuig zòòdanig gesteld zijn, dat de zangers zich rekening kunnen geven van de orgeltonen. Is dit niet, dan ontstaat er verwarring tusschen het orgel spel en den zang. Indien het gebouw uit verschillende beuken bestaat, en het orgel bij den ingang der kerk is geplaatst, dient er gezorgd te worden van beide kanten der hoogzaal, namelijk de opening die er op de hoogzaal bestaat, te sluiten. Zoo dit niet geschiedt, verliest het speeltuig oneindig {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van zijne kracht, de accoustiek wordt gekrenkt en de galm verhinderd. De bouwmeester hoeft te weten, dat de kerk bijzonderlijk geschikt is, om, door middel van het oor, het hart te treffen en alzoo de godsvereering te bevorderen. Hij zorge dan, dat het orgel niet geplaatst worde alleen volgens de ruimte die het innemen kan, maar dat die ruimte op voorhand behoorlijk bepaald worde, om alzoo al de voordeelen waar te nemen die een wèlgeplaatst orgel kan te weeg brengen. Dikwijls gebeurt het zòò niet; integendeel, en dat heeft ongetwijfeld de huidige vraag verwekt. Onder oogpunt zoowel van toonkunst als van bouwkunst beschouwd, verdient de zaak dus rijpe overweging, en de aandacht van allen die de kunst waarlijk op prijs stellen; des te meer, daar het uitwerksel van een goed orgel veel afhangt van de plaats die het bekleedt en van de accoustiek der kerk. In de groote kerken zal het orgel onder vele opzichten, als bouwtrant en toonkunde, best in het midden van het gebouw tegen de koor geplaatst worden, zooals het reeds bestaat in de St. Jacobskerk te Antwerpen, en ook te Brugge, Leuven, Lier en Aerschoot. Nogtans behoeft de bouwmeester en de orgelbouwer voor de welgepaste klankvoortbrenging voorzichtige maatregelen te nemen. De voordeelen hiervan zijn, dat het orgel derwijze kan gesteld worden, dat het zijne tonen verspreide in al de gedeelten der kerk, en dat de kast op de geschikste wijze kan gesteld worden, waar eene breede ruimte bestaat. Het groot voordeel dezer schikking is, dat men maar één orgel en éénen organist behoeft, daar er kerken zijn waarin het orgel vooraan gesteld is, en men alzoo genoodzaakt is zich een tweede orgel en een tweeden organist aan te schaffen. Daarbij kan de orgelbouwer het speeltuig op zòòdanige wijze stellen dat de zwaarste kracht naar de binnen-beuk {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid worde, en dat het positief of klein orgel zich langs den kant van de koor bevinde, welk bijzonder bestemd is om den zang der priesters te begeleiden. Op die wijze zou het orgel de tonen door gansch de kerk doen weergalmen, en eene wel gebeeldhouwde kast zou een waarlijk schoon sieraad voor het kerkgebouw zijn. Voegen wij thans hierbij, dat de kast, indien zij te hoog is geplaatst, eenig beletsel zou kunnen bijbrengen voor het doorzicht der geheele kerk. De ondervinding heeft ons geleerd, dat er onder deze opzichten in het plaatsen van orgels, misbruiken begaan worden, die zeer gemakkelijk te vermijden zijn; doch het stellen van een orgel zal ondanks alle maatregelen dikwijls mislukken, en de accoustiek der kerk, iets waarover men geene vaste gronden kan opgeven, zal veel bijbrengen tot den goeden uitslag van de plaatsing des orgels. Onder het oogpunt van muziek kan men zoo als met andere gedeelten der kerk geene proeven daarstellen om het orgel te verplaatsen naar willekeur. Kon men op voorhand rekening houden van het geluid en het effekt van het speeltuig, dan zou zeker het plaatsen van het orgel in de kerk eene gemakkelijke taak worden. Betreffende het geluid der orgels vinden wij deze proef onuitvoerbaar, daar er voor het plaatsen van een orgel - althans van eenig belang - gewoonlijk een geruime tijd verlangd wordt, en zulks groote onkosten vergt. Wat de proef der kast betreft, hier ontmoet men dezelfde hinderpalen, daar het mekanismus en vele toebehoorten met de kast in algemeenen regel gezamentlijk geplaatst worden; nogtans zou men op voorhand eene kast kunnen plaatsen, - wel te verstaan wanneer het speeltuig in een buffet is verzameld, zooals dit wel eens gebeurt, - en op die wijze zou men tekens kunnen rekening houden van het zicht dat de kast als kerksieraad oplevert. Men moet bekennen dat het orgel voor de kerk van {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} tamelijk groot belang is, dewijl het niet alleen onder toonkundig opzicht, d.i. als speeltuig, maar tevens als een pronkstuk voor de kerk moet beschouwd worden. Ziedaar eenige opmerkingen die wij in het belang der kunst mededeelen, met de hoop dat deze nut mogen stichten voor diegenen welke met de plaatsing van kerkorgels zijn gelast. Edw. G.J. Gregoir. Conscience's 60ste verjaardag, gevierd te Brussel, op 28 december 1872. De 60ste verjaardag onzes meest geliefden romanschrijvers is in Belgie's hoofdstad plechtig gevierd geworden. Te dezer gelegenheid hebben de vereerders van den heer Hendrik Conscience hem een feestmaal aangeboden, waaraan niet alleen Vlamingen van Brussel, maar van gansch Vlaamsch-België deel namen. Trouwens, een aanzienlijk getal Vlaamschgezinden, - waaronder verscheidene met roem gekende schrijvers, kunstenaars en geleerden- waren zich bij de feestplechtigheid komen voegen, ter verheerlijking des genialen dichters van ‘De Leeuw van Vlaanderen’. Even schitterend als welverdiend was dan ook die sympathieke huldebetooging, een bewijs dat het Vlaamsche volk de diensten, door Conscience aan de Letterkunde en aande Vlaamsche volkzaak bewezen, naar waarde weet te schatten. De groote Concertzaal van het Hof van Brussel, waar het Banket plaats had, was eenvoudig maar smaakvol versierd. In reusachtige letters prijkte op het uiteinde der zaal het opschrift: 1812 { Hulde aan Hendrik Conscience } 1872 1812 { Vlaanderen's geliefde(n) Volksschrijver. } 1872 {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoodig te zeggen dat 's mans intrede met eenen donder van toejuichingen en blijde welkomskreten werd begroet. Het was zoowat 8 ½ uur toen het feest aanvang nam, dat zich van 't begin tot het einde door een' geest van hartelijke kunstbroederlijkheid heeft gekenmerkt. - Bij het nagerecht werd door den beer Eug. Stroobant, Voorzitter van 't Banket, den officiëclen heildronk aan den held van het feest voorgesteld, nagenoeg in de volgende zeer toegejuichte bewoordingen: ‘Mijnheeren! - Ik stel U voor te drinken op het heil van hem, wien het feest van heden avond aangeboden wordt. ‘Het zal wel zeker niet noodig zijn hier de vele en onschatbare diensten aan te halen, door hem sedert meer dan veertig jaren aan onze Zaak bewezen, diensten die hem gewis ons aller hulde overwaardig maken. Ik hoef u niet te spreken van den roem dien hij door zijne voortreffelijke schriften niet slechts hier te lande, maar in gansch de beschaafde wereld beeft verworven. - Zijn naam, de de naam van Hendrik Conscience alléén is voldoende om onze vlaamsche harten van dankbaarheid, van hoogmoed te doen trillen. Onze heildronk te zijner eere zij dan de uitdrukking dier gevoelens! ‘Hopen wij, M.M., dat hij nog jarenlang aan 't hoofd der vlaamsche strijders staan zal; dat bij door zijn voorbeeld aller moed zal blijven opwekken en dat hij zijnen wereldberoemden naam nog aan menige schriften hechten zal,-schriften die dan ook immer en overal zullen getuigen van zijne liefde voor het vlaamsche vaderland, zijne diepe overtuiging in het heilig recht onzer Volkszaak, en zijn onwrikbaren wil om die zaak eenmaal boven hare vijanden te doen zegevieren. ‘Op het heil van Conscience!...’ Nadat hierop de bekers geledigd en daarbij van alle zijden de hartelijkste gelukwenschen aan den held van het feest gestuurd waren, werd hem, namens het inrichtend Comiteit, eene overheerlijke prachtkroon aangeboden. Daarop gaf de heer Julius Hoste lezing van een groot getal tijdens het feest ingekomene brieven en telegrammen van Noord- en Zuidnederlandsche kunstbroeders, die, verhinderd zijnde te komen, toch niet wilden nalaten den zestig- {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} jarigen schrijver, hunne hulde te betuigen, - o.a. van Dr Nicolaas Beets, van Utrecht; Jhr. Schorer, Burgemeester van Middelburg; den heer Gouverneur van Zeeland; M. De Stoppelaer, van Middelburg; M. Peter Benoit van Antwerpen; M.A.C. Van der Cruyssen van Thielt; M. Crombez redacteur der Vrije Drukpers van St. Nicolaas, enz. enz. - De heer Maurits Van Lee deelde het volgend hem uit Leiden gestuurd adres aan den Jubilaris mede: ‘Ondergeteekenden, ook namens andere afwezige vrienden, brengen hulde aan Conscience, den 60jarige. - Vlaanderen's roem is Holland's roem! Nederland's roem is één? Dààrom juicht het Noorden met het Zuiden: Lang leve en bloeie Conscience, als sieraad van Nederland!’ (Geteekend: De Vries, Verwijs, Kern en Cosijn.) Uit 's Gravenhage was van wege de letterlievende vereeniging ‘Oefening kweekt Kennis,’ insgelijks een betuigschrift van deelneming ingezonden, onderteekend door de heeren Van Zeggelen, Ten Brink, Ising, Cremer, Margadant, Jonkbloed, Veegens, Vosmaer, Campbell, Van Stockum, Jacobsen, Bekking, Van den Berg, Gram, Bank, De Vries en Bosboom. De geestdriftige toejuichingen, die op de lezing dezer stukken volgden, bewezen genoeg hoezeer al de dischgenooten die bewijzen van sympathie, door de noordnederlandsche broeders jegens onzen Vlaamschen lievelingsschrijver uitgedrukt, hoog op prijs wisten te stellen. Op eens ging het luidruchtig feestgejuich tot eene plechtige en aandachtvolle stilte over: De Heer Hendrik Conscience was recht gestaan om den hem gebrachten heildronk te beantwoorden. - Jammer dat onze aan de feesttafel genomene aanteekeningen niet volledig genoeg zijn om gansch zijne overheerlijke redevoering in extenso op te nemen; doch men begrijpt dat in dergelijke omstandigheden, notas nemen - vooral op een feest als dit - alles behalve gemakkelijk gaat! Derhalve moeten wij ons hier en daar bij den hoofdzakelijken inhoud bepalen: ‘Mijne vrienden, - ving Conscience aan - gij hebt mijn 60sten verjaardag willen vieren. Ik weet niet of het juist een voordeel heeten mag zestig jaar geworden te zijn; doch een voordeel is het {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} v oorzeker en een wezentlijk genot, zoovele hartelijke bewijzen van vriendschap te ontvangen. - Deze oogenblikken behooren tot de gelukkigsten mijns levens. Inderdaad, indien ik voor de heilige zaak waarvoor wij allen strijden, veel en lang heb gewerkt en gezwoegd, dan vind ik, in die sympathieke betooging mijner duurbare taalbroeders, op dit oogenblik de zoetste belooning. Uit den grond mijns harten ben ik u daarvoor dankbear. Die uitdrukking van vriendenharten is mij duizendmaal meer waard dan welkdanigen roem mij in mijn leven ook zou kunnen te beurt vallen. Hier is het geene gemaaktheid, maar eene oprechte beweging des harten, eene wezentlijke inspraak des gemoeds, die op dit feest der vriendschap voorzetelt. Immers, wij zijn hier al te zamen vlaamsche vrienden, broeders ondereen, strijders voor het recht onzer moedertaal! ‘Met onuitsprekelijk geluk zie ik mij hier op 60jarigen leeftijd van al die mij liefhebben omringd: vooral vrienden uit Antwerpen, uit Kortrijk en uit Brussel, de drie steden die mij als het ware de drie verschillige tijdvakken mijns levens voor den geest brengen: - Dàar zie ik mijne oude trouwe vrienden uit de Scheldestad, waar ik mijne eerste jeugd doorbracht en voor het eerst de wapens tot den strijd voor Taal en Kunst opnam; - verder mijne vrienden van Kortrijk, waar ik vervolgens 12 jaren mijns levens heb gesleten; - hier om mij heen mijne vrienden van Brussel, waar het mij thans, bij den naderenden levensavond, zòò zoet aan het hart is zulke echt Vlaamsche medestrijders aan te treffen!...’ Vervolgens deed de spreker, door een beknopt historisch overzicht, den aanmerkelijken vooruitgang der Vlaamsche taal- en kunst beweging uitschijnen, - en dat in eene van die krachtvolle, bezielende, medeslepende improvisatiën, waarin Conscience's talent als redenaar zich steeds zoo schitterend veropenbaart: ‘... In 1832 hadden wij eigentlijk noch Vlaamsch Tooneel, noch Vlaamsche tooneelschrijvers; ook de Vlaamsche Dichtlier lag in 't stof der vergetelheid: onze gansche Letterkunde verkeerde in een bedroevenden toestand, den kwijndood nabij. En dit is te verstaan: Wat werd er ook, methetoog op 1830, niet al aangewend om het Vlaamsch gevoel uit te dooven! De omstandigheid der scheu- {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} ring tusschen Noord en Zuid te baat nemend, lieten onze vijanden geene pogingen onbeproefd om in ons hart het besef onzer nederlandsche zelfstandigheid te versmachten, ons haat en nijd tegen Holland in te boezemen, en aldus de vijandelijkheid tegenover onze Noorderbroeders overal en in alles door te drijven! Wie Vlaming na 1830 nog zijne moedertaal dorst hoogschatten en verdedigen, die werd als ‘Orangist’ uitgescholden! Men trachtte hem bij het volk als een gevaarlijk man, als een slecht vaderlander aan de kaak te stellen!... - Doch het werk der taalversmachting gelukte niet: Ondanks al die tegenkantingen, dorsten eindelijk een zestal moedige Vlamingen, met Vader Willems aan hun hoofd, den verdrukkers der moedertaal weerstand bieden. Om het Vlaamsche volk uit zijn zedelijk verval weer te helpen opbeuren, brachten zij eene wezentlijke Volksletterkunde tot stand. ‘Van sedert 1836 was met de Vlaamsche kunst de Vlaamsche volksgeest heropgebeurd. In alle vakken werden werken geschreven die de herborene vlaamsche letterkunde aldra door gansch Europa kennen deden. Immers, vele van de werken onzer schrijvers werden in andere talen overgezet en bij den vreemde gunstig onthaald. ‘Naast de romanschrijvers stonden vaderlandsche dichters op, die de Letterkunde met heerlijke zangen verrijkten. En zòò, zoo zoo werd de wereld allengs gedwongen te herkennen dat een klein volk als Vlaanderen eene Letterkunde bezit, die - in evenredigheid - wel tegen die van andere natiën opwegen kan. (Levendige toejuichingen). ‘Ook de tooneelkunde werd tot een nieuw leven opgewekt. Een groot getal vlaamsche tooneelwerken werden er geschreven, waaronder verscheidene op aanmerkelijke verdiensten mogen aanspraak maken. ‘En dan de Nederlandsche toonkunst? Ook zij trad moedig op de baan der zelfsontwikkeling vooruit. Toondichters als Benoit, Gevaert, Miry, Van den Eede, Van Gheluwe, Waelput, De Mol, Blaes en zoovele anderen hebben vlaamsche werken voortgebracht. die de algemeene aandacht van België op hen gevestigd, en zelfs de Walen gedwongen hebben te herkennen ‘dat het waarlijk wonder {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} is dat op zòò korten tijd eene dergelijke muziekbeweging is kunnen tot stand komen.’ ‘Die algemeene opwekking der vlaamsche kunstbeweging heeft dus ook alom den sluimerenden volksgeest doen ontwaken. De Nederlandsche Taalcongressen bevorderden de verbroedering tusschen Noord- en Zuid en steunden de vlaamsche volkszaak. ‘Antwerpen, de aloude Rubensstad, het vlaamschgezinde Antwerpen schonk der Moedertale den rang die haar in 't Bestuur eener vlaamsche stad toekomt, en richtte aan het Nederlandsch Tooneel een prachtigen kunsttempel op. (Toejuichingen. Leve Antwerpen!) ‘Gent en andere vlaamsche steden sloegen insgelijks de baan der vervlaamsching in, en in stads- en provincieraden wordt thans meer en meer het gebruik der volkstaal ingevoerd. ‘Is dat àlles? Neen, het is genoeg om ons moed te geven, maar de kamp dient hardnekkig te worden voortgezet. Gedurende eeuwen reeds worstelt het Zuiden om ons eigen karakter te verbasteren, en wij ook wij moeten even als onze voorvaderen steeds dien erfvijand van ons volksbestaan het hoofd weten te bieden. - Wij zijn geene zuiderlingen: in ons stroomt Noorderbloed! Met moed en beraden oordeel, zooals het den Vlamingen past, zetten wij den edelen strijd voort. Wij mogen niet lichtzinnig te werk gaan gelijk Frankrijk, neen; - stil aan, maar altijd vooruit gelijk Amerika: langzaam maar zeker! Dàt ligt in het vlaamsch karakter... ‘En thans, mijne Vlaamsche vrienden, mijne broeders, eindig ik met mijn herhaalden dank voor uwe blijken van verkleefdheid. - De hulde die gij mij heden bewijst komt echter niet aan mij persoonlijk, maar aan een gansch geslacht van Vlaamsche strijders toe: - Willems, Van Duyse, Van Ryswyck, Snellaert, Blommaert en anderen zijn reeds in den strijd gevallen; - wij, wij moeten nòg strijden, tot eens de blijde dag der overwinning aanbreke, tot eens het Recht boven het Onrecht zegeprale! Ziedaar onze heilige zending. - Te zamen onder het vaandel der Vlaamsche Beweging geschaard, kracht puttend uit eendracht en verbroedering, mogen wij vol hoop en vertrouwen de toekomst te gemoet zien: Ons duurbaar Vlaanderen moet en zàl gered worden. - Vergaan zal Vlaanderen nooit!...’ {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Een langdurig, oorverdoovend handgeklap, gevolgd door het gejuich van ‘leve Conscience!’ was de uitdrukking der diepe ontroering, die deze kernige, met zooveel gloed en innige overtuiging uitgesprokene rede op al de feestgenoten had te weeg gebracht. Toen de stilte wat hersteld was trad de heer Lambrecht Van Ryswyck vooruit, om den Jubilaris, onder eene hartelijke toespraak, namens den Nederduitschen Bond van Antwerpen, een kostbaren ruiker aan te bieden, uit de schoonste en zeldzaamste bloemen der rijke verzameling van den vermaarden hofbouwkundige M. De Beucker vervaardigd. - ‘Wij Vlamingen - zegde M. Van Ryswyck - wij hebben in Conscience's vaderstad de schoonste bloemen die het winterseizoen groeien liet met zorg tot eeuen ruiker vergaard, om op dit 60ste verjaarfeest onzen geliefden volksschrijver aan te bieden, hèm die in den winter zijns levens nog steeds de schoonste bloemen uit den rijken hof zijner dichterlijke verbeelding plukt, om ze aan zijn geliefd Vlaanderen te schenken.’ Dat er na dezen nog menige speech word uitgesproken en menige heildronk voorgesteld, zullen onze lezers licht begrijpen. - Aan den held van het feest werd opvolgentlijk gedronken door de heeren: Fr. Van der Dungen (Brussel) namens de Vlaamsche afdeeling van den Belgischen Onderwijzersbond; - Dr Hanau, (Id.) namens de Morgenstar; - Wulfaert (id.) namens de Noordstar; - Scherpenseel, (id.) namens Nederlandsch Limburg, - C. Verbrugghe Joz. Mertens en L. Jottrand vader (id); - Dr Eug. Van Oye, (Oostende) namens het Vlaamsch Verbond; - den Voorzitter der Vereenigde Vrienden van Rumbeke; - een lid van de Kruisbroeders van Kortrijk, enz. - A.J. Cosyn van Antwerpen stelde een' dronk voor aan Conscience's schoonzoon, den gevoelvollen dichter-componist Antheunis; - waarop M. Lod. De Vriese van Gent er een toast bijvoegde voor de vlaamsche dichteres Mevrouw Antheunis, geb. Maria Conscience, - Verders dronk de heer Van Ryswyck nog aan den Voorzitter van het feestmaal, den verdienstelijken Stroobant; - Baron Geelhand van Merxem aan de Noordnederlandsche broeders; - de heeren Jul. Hoste en Fr. De Laet aan Peter Benoit, toondichter der vlaamsche oratorios: De Schelde en Lucifer; - M. Emanuël Hiel aan Karel Miry, componist der Vlaamsche operas: Frans Ackerman en De Dichter en zijn Droombeeld. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den gevierden Conscience werden mede een paar heildronken voorgesteld: een aan de lagere onderwijzers der vlaamsche gewesten, in antwoord op den toast van M. Van den Dungen, en een aan onzen vaderlandschen dichter Emanuël Hiel. Naast den componist van de Schelde en Lucifer, kon natuurlijk den dichter dier overheerlijke scheppingen niet worden vergeten. In lofrijke bewoordingen weidde Conscience uit over de poëzie van Hiel, die, zegde hij, met Dautzenberg, eene nieuwe richting aan onze vlaamsche dichtkunst heeft gegeven. Vòòr hen toch was deze als het ware geheel op Franschen leest geschoeid, verslaafd aan de stijve, eentonige vormen van het alexandrijn. Er hoefde een jong, een krachtig mannelijk gemoed, om op eens met den ouden slenter af te breken, en, door de harmonie van logisch aangewende maatveranderingen, ons terug te voeren tot de Noordsche dichtvormen, deze die waarlijk aan de Nederlandsche kunst passen. - Het is dat stelsel van versbouw, erkende Conscience, dat ook bij in zijn dramatisch gedicht De Dichter en zijn Droombeeld heeft gevolgd. De heer Hiel antwoordde hierop dat hij den lof hem door M. Conscience toegezwaaid, niet onvoorwaardelijk kon aannemen. Immers, de dichtvormen door hem aangewend, zegde hij, bestonden vroeger in onze letterkunde, althans vòòr dat de fransche dichttrant daarop invloed had uitgeoefend. In het Nevelingen-lied b.v. daar vindt men al die vormen terug. - Het groote princiep hierbij is dat de vorm aan het gedacht, en niet het gedacht aan den vorm dient te gehoorzamen. Verders bracht M. Hiel hulde aan wijlen Dautzenberg, dien bij als zijn meester in het vak aanziet. Na verders eenige welgepaste bemerkingen over de wezentlijke verhouding tusschen poëzie en muziek, eindigde hij ten slotte zijne kernachtige rede met eenen dronk aan den vriend Conscience (Toejuiching), - aan hem aie ons De Leeu'v van Vlaanderen schreef, en voor ons is wat Homeer voor Griekenland is! (Levendige toejuiching). Alvorens ons verslag van deze heugelijke feestviering te sluiten, dienen wij nog te melden dat door M. Antheunis - die, zoo als men weet, bij vele andere begaafdheden, eene wonderschoone stem paan, - de dischgenoten bij den afloop van het feest op eenige {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche liederen vergastte. Hij zong o.a. de schoone volksmelodie (poëzie van Conscience): ‘Zij zullen het niet krijgen, Ons duurbaar Vlaanderland!’ verders ‘Ik ken een lied’ van De Mol (gedicht van Antheunis) en ten slotte Miry's onsterfelijk volkslied: ‘De Vlaamsche Leeuw’ waarvan het refrein de gansche zaal door in koor werd mêe gezongen. Aldus eindigde dit recht genoeglijk feest, waarop de Vlamingen hunnen 60jarigen volksschrijver haddengevierd, den man die aan de vlaamsche kunst een onsterfelijken roem geschonken heeft, en die zich om zijn minzaam, volkslievend karakter evenzeer beminnen, als om zijn onovertreffelijk talent bewonderen doet. Mochten wij den hooggeschatten Conscience lang nog eene zoo bloeiende gezondheid zien genieten en hem nog vele jaren in ons midden behouden! A.J. Cosyn. P.S. De twee Brugsche burgerhelden door Conscience in zijnen Leeuw van Vlaanderen verheerlijkt, zijn op het feest niet vergeten geworden. Op voorstel van den heer Jul. Hoste is ten voordeele van het op te richten gedenkteeken eene geldomhaling gedaan, die 125.05 fr. heeft opgebracht. Nederlandsch tooneel. Een drietal weken afwezigheid buiten de stad heeft ons verhinderd de laatste vertooningen van het Antwerpsch Tooneelgeschap bij te wonen. Een onzer medewerkers, - gewone bezoeker van het Nationaal Tooneel - is echter zoo vriendelijk geweest ons, tot regelmatige voortzetting onzer Tooneeleritiek, daarover de onderstaande bemerkingen te doen toekomen: ‘De Martleaar der kunst’, door Bruylants, een der weinige oorspronkelijke stukken die wij dit jaar te zien kregen, is een drama {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, naast vele gebreken, goede hoedanigheden bezit. Zeker is het dat de schrijver uit verschillige zijner toestanden meer partij hadde kunnen trekken dan hij gedaan heeft. Men treft er nogthans eenige wel getypeerde en met zorg volgehoudene karakters in aan, eenige tooneelen die echt pathetiek mogen genoemd worden. Kortom: eene goede proeve van oorspronkelijke tooneellitteratuur. - De uitvoering liet nog al te wenschen: hij uitzondering van Mej. Beersmans en ook M. Fr. Bouwmeester, die zeer goede oogenblikken had, werden de rollen maar gebrekkig vertolkt. Mej. Tormyn die een der bijzonderste rollen te vervullen had, was geenszins op de hoogte harer taak, en de heer Blazer had weer zoo'n onnatuurlijke stembuigingen, overdreven gebaarden en vooral gelaatsuitdrukkingen dat zijn spel, in stede van ernstige aandoening, meermaals gelach bij den toeschouwer verwekte. ‘De manier, waarop het Wonderjaar (bewerkt naar Conscience's beroen den roman) werd heropgevoerd, heeft aan onze verwachting niet voldaan, ofschoon ee rol van Godmaert ditmaal door M. Blazer bijna zonder overdrijving, ja zelfs in zekere mate vrij natuurlijk werd gespeeld. De overige spelers schenen zich dien avond uitsluitelijk op den souffleur te betrouwen. Derhalve onsamenhangende vertooning en weinig indruk op 't publiek. ‘Een drietal blijspelen maakten de vertooning van Nieuwjaar uit: 1o Hij is niet jaloersch, waarin Mej. Heilbron de rol van Cecilia onverbeterlijk weergaf; 2o