Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1821 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1821. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Op verscheidene plaatsen in de tekst staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, worden op elke betreffende regel de accolades herhaald. Ook de woorden die eromheen staan worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1821. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN. OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1821. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1821. [deel 1, pagina 713] REGISTER VAN DE Boekbeschouwing. A. Aanmerkingen over zekere Verhandeling van van der Boon Mesch. Amst. bij C.G. Sulpke. 62 - op de Gedenkstukken van Lodewijk Bonaparte. Devent. bij A.J. van den Sigtenhorst. 426 Almanak (Antwerpsche) voor 1820. (Tweede Verslag.) 38 - aan Bevalligheid en Deugd gewijd. 1821. Amst. bij M. Westerman. 47 Almerté, (T.) Reizen der Koningin van Engeland. 's Hag. bij M. de Lyon. 385 Annales Academiae Rheno-Trajectinae, 1818-1819. Traj. ad Rhen. apud O.N. van Paddenburg etc. 225 - Groninganae, 1818-1819. Gron. apud J. Oomkens. 637 Antikritiek op de Recensiën van Do. Schotsman's Eerzuil. Rott. bij N. Cornel. 287 Avondgesprekken. Amst. bij C. Schaares. 44 B. Barbaz, (A.L.) Voltaire's Henriade. Amst. bij J.C. van Kesteren. 532 - Pasquin. Blijspel. Amst. bij A. Mars. 581 Beaulieu, (Mevr. M. de) Felix. Amst. bij C. Schaares. 220 Beausar, (A.T.) Afscheidsrede. Middelb. bij S. van Benthem. 458 Beijer, (J.C.) Handleiding tot den Nederlandschen Stijl. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 612 Beschrijving van den Nederlandschen Watersnood, Jan. 1820. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 160 [deel 1, pagina 714] Bilderdijk, (Vrouwe K.W.) Poëzij. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 82 - (W.) Perzius Hekeldichten. Rott. bij J. Immorzeel, Jun. 79 - De Ondergang der eerste Wareld. Iste - Vde Zang. Amst. bij P. den Hengst en Zoon. 118 - Van het Letterschrift. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 421 - (W. en Vrouwe K.W.) Nieuwe Dichtschakeering. II Deelen. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 670 Borgh, (F.J. ter) Verhandeling over de Necrosis, enz. Gron. en Amst. bij W. Wouters en L. van Es. 692 Bosscha, (H.) Poëmata. Davent. apud A.J. van den Sigtenhorst. 308 Bost, (A.) Het Godsdienstig Genève, in Maart 1819. Leid. bij de Wed. D. du Saar. 284 Bosveld, (P.) Tijdmeter. III en IVde D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 100 Brand, (C.J.) Specimen Literarium, &c. Lugd. 691 Brink, (J. ten) Xenophon's Gedenkwaardigheden van Socrates. Gron. bij J. Oomkens. 172 Broes, (W.) Leerrede. Amst. bij ten Brink en de Vries. 235 Brouwer, (P. Koumans) Leesboek over de Christelijke Godsdienstleer. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 191 - Tweetal Leerredenen op Prof. Borger. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 404 - (R.J.) Verhandeling over Landbouwkundige en andere Hulpmiddelen. Amst. bij J.C. Sepp en Zoon. 197 Brucherus, (H.H.) Geschiedenis der Kerkhervorming in Groningerland. Gron. bij J. Oomkens. 507 Bruining, (G.) Nederduitsche Synonymen. Iste D. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 73 - Commentarius perpetuus. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 354 [deel 1, pagina 715] C. Cleynmann, (K.) God mijn alles, mijne vreugde, mijn troost. Arnh. bij C.A. Thieme. 187 Corstius, (J.) Euthanasia. Iste D. Gron. bij W. Zuidema. 142 Costa, (I. da) Poëzij. Iste D. Leid. bij L. Herdingh en Zoon. 483 Cox, (J.P.N.) Leerrede. Rott. bij J. van Baalen. 459 Crusius, (C. Baumgarten) Reize uit het hart in het hart. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 439 D. Deinse, (A. van) Kerkelijke Redevoering. Middelb. bij de Gebr. Abrahams. 282 Dermout, (I.J.) Leerredenen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 102 Deuber, Geschiedenis der Scheepvaart, enz. Rott. bij B. Schuuring. 470 Dichtregelen (Een paar) op den dood van E.A. Borger. Gron. bij J. Oomkens. 406 Doijer, (A.) Schiller's Willem Tell. Tooneelspel. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 626 Draeseke, (J.H.B.) Vier Leerredenen over den Krijg. Gron. bij W. Wouters. 548 Dwaasheid en Onredelijkheid, enz. Amst. bij L. van Es. 499 E. Edgeworth, (Miss) Verhalen uit de groote Wereld. Gron. bij W. Wouters. 357 Egeling, (L.) De weg der Zaligheid. Iste D. Amst. bij C. Covens. 50 Elphinstone, (M.) Gezantschapsreize naar Kabul, enz. IIIde of laatste D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 378 Eyk, (J.P. Sprenger van) Jona. Amst. bij J. van der Hey. 370 - (J. van) Verhandeling over de Verdraagzaamheid. Amst. bij A.B. Saakes. 464 Eykmans, (H.J.) Gods genade over Nederland. Dordr. bij Blussé en van Braam. 458 [deel 1, pagina 716] F. Familie Fromm. (De) Amst. bij G.S. Leeneman van der Kroe. 360 Fokke, Simonsz. (A.) Proeve van een Ironiesch Comiesch Woordenboek. Derde Druk. Amst. bij J.C. van Kesteren. 684 Friedrich, (F.H.) Vertellingen en Verdichtselen. Amst. bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 445 - (G.) Serena. Leid. bij de Wed. M. Cijfveer. 499 Fritsch, (J.H.) Handboek voor Leeraars. Gron. bij W. Zuidema. 181 G. Galerie historique des Contemporains. Tom. VII. M-P. Tom. VIII. Q-Z. Brux. chez Wahlen. 66 Ganderheyden, (J.F.M.) Redevoering ter nagedachtenis van Hultman. 's Hertogenb. bij H. Palier en Zoon. 130 Gebauer, (A.) Het Morgenrood. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 316 Gedachten over het voorlezen der H. Schrift. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 13 Gedenkschriften van den Baron Pergami. 's Grav. bij M. de Lyon. 214 - van B. Franklin. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 565 Gedichtjes voor de Nederlandsche Jeugd. 's Grav. bij S. de Visser. 44 Geel, (J.) Theocriti Carmina. Amst. apud P. den Hengst. 134 Gelder, (J. de) Oratio inauguralis. Hag. Com. apud Fratres van Cleef. 112 - (Tweede Verslag.) 157 Genlis, (Mevr. de) De Tafereelen van den Graaf de Forbin. Zaltb. bij J. Noman. 220 Geschiedenis eener Officiers-Weduwe. Amst. bij W. van Vliet. 358 Gesner, (G.) Christelijk Handboek. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 415 Girardet, (F.) De Ouderlijke Nalatenschap. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 269 [deel 1, pagina 717] Glatz, (J.) Woldemar's Nalatenschap aan zijnen Zoon, Arnh. bij C.A. Thieme. 133 Goede, (W.) Magazijn. Isten D. 2de St. en IIden D. 1ste St. Gron. bij M. Wouters. 331 Görlitz, (P.K.) Prijsverhandeling over het Volksonderwijs. Rott. bij A. May van Vollenhoven. 176 Gottis, (Mevr. A.) De jonge Loys. II Deelen. Leyd. bij J.J. Thijssens en Zoon. 680 Gratama, (S.) Opuscula Academica. Gron. apud W. van Boekeren. 679 Greuve, (F.C. de) De Kersnacht. Gron. bij E. Mekel. 43 - Bij het Graf van mijn' Verlosser. Gron. bij E. Mekel. 91 Greve, (E.H.) Berigten voor 1821. IVde Jaargang. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 46 Gribberts (Waatze) Brilloft. Komeedje. Lieuwert, by de Widdou C.L. fen Altena. 264 Grimm, Sprookjesboek. Amst. bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 45 H. Haafner, (J.) Lotgevallen en vroegere Zeereizen. Amst. bij J. van der Hey. 32 Hall, (M.C. van) M. Valerius Messala Corvinus. IIde D. Amst. bij J. van der Hey. 667 Halmael, (A. van) Antigone. Treurspel. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 632 Hazelhoff, (A.) Almanak. 1821. Gron. bij A. Hazelhoff. 47 Hazeu, (J.) De onderwijzende Landman. Amst. bij ten Brink en de Vries. 44 - Nieuwe stlchtelijke Liederen. IIde D. Amst. bij W. van Vliet. 130 Hein, (G.H.) Dooprede. Gron. bij J. Römelingh. 420 Hermbstädt, (S.F.) Raadgever voor den Burger en Landman. IIde D. Gron. bij J. Römelingh. 196 Hespel, (H. van den) Vriendenraad. Middelb. bij S. van Benthem. 180 Hess, (J.J.) Leer en daden van onzen Heer. IIIde D. Gron. bij W. Wouters. 93 [deel 1, pagina 718] Hess, (J.J.) Kern der Leere van Gods Koningrijk. Amst. bij J. van der Hey. 321 - Over het Bestuur der Voorzienigheid, enz. Gron. bij M.J. van Bolhuis. 685 Heyningen, (H. van) Bijbeloefening. IIde D. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 280 Hooft's (P.C.) Nederlandsche Historiën. Iste. D. Amst. bij J. van der Hey. 197 Hugenholtz, (P.H.) Dissertatio. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg. 545 Hulshoff, (M.A.) Gevolgen der Voldoening. Amst. bij W. Brave. 9 I. en J. Jacobs, (F.) Gezellige Avonden. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 712 James, (J.F.) Reize in noordelijk Duitschland, enz. Iste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 294 - IIde D. 478 Iets over de Verdraagzaamheid. Rott. bij N. Cornel. 53 - het Kanaal van Steenenhoek. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 293 Jonge, (J.C. de) Levensbeschrijving van J. en C. Evertsen. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 344 Jussieu, (M.L.P.) Simon van Nantua. Amst. bij M. Westerman. 272 K. Kampen, (N.G. van) Verkorte Geschiedenis der Nederlanden. Iste D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 20 - IIde D. 560 - Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden. Iste D. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 657 Kesteloot, (J.L.) Quarinii Animadversiones. Gandavi apud P.T. de Goesin Verhaeghe. 58 Keus en Leiding. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 683 Kinneir, (J.H.) Reizen door Klein-Azië, enz. II Deelen. Rott. bij Arbon en Krap. 336 [deel 1, pagina 719] Kist, (E.) Leerredenen over verschillende Onderwerpen. IVde D. Dordr. bij Blussé en van Braam. 137 Kleseker, (B.) Gethsemané. Gron. bij W. Wouters. 276 Klijn, (H.H.) Montigni. Treurspel. Amst. bij J. van der Hey. 387 Kooten, (G. van) Leerrede. Dordr. bij Blussé en van Braam. 233 - Leerrede. Dordr. bij Blussé en van Braam. 234 - Kort Begrip van den Christ. Godsd. Dordr. bij J. de Vos en Comp. 512 - Verklaring van den Brief van Jacobus. Amst. bij W. Brave. 592 Kotzebue, (M. van) Reis naar Perzië, in 1817. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 695 Krug, (W.T.) Griekenlands Herrijzenis. 's Hag. bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 492 Kuhl, Nomina systematica figurarum Avium. 694 L. Lafontaine, (A.) Het Berouw. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 268 - De twee Vrienden. II Deelen. Breda, bij W. van Bergen en Comp. 444 Langres, (Lombard de) Bijzonderheden uit de tijden der Omwenteling. 's Hag. en Amst. bij de Gebr. van Cleef. 302 Lantier, (E.F.) Suzette Cesarine d'Arly. II Deelen. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 441 Laurman, Collectanea, etc. Gron. apud W. van Boekeren. 49 Lavater, (J.C.) Brieven aan Jongelingen. Amst. bij J. Aarinksen. 578 Lessen der Wijsheid. 's Hag., Amst. en Breda, bij van Cleef en van Bergen. 359 Leuchte, (A.T.) Gellert's opgespoorde Familiebrieven. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 437 Levensgeschiedenis van J. Harriott. Breda, bij W. van Bergen en Comp. 258 [deel 1, pagina 720] Lilienstern, (A.F.R. von) Verschijning van den persoonlijken Antichrist. Amst. bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 498 Loghem, (H. van) De Harmonie in het Heelal, enz. Rott. bij J. Immerzeel, Jun. 527 Loosjes, Pz. (A.) Nagelaten Gedichten. II Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 126 Loots, (C.) Nieuwe Gedichten. Amst. bij J. van der Hey. 701 Lotgevallen van een Zwitsersch Landverhuizer. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 573 Luimen des Noodlots. Rott. bij Mensing en van Westreenen. 271 Lulofs, (B.H.) Nederlandsche Redekunst. Gron. bij J. Oomkens. 208 M. Magazijn der Geneeskunde. Vden D. 4de St. Rott. bij J. Hendriksen. 375 - der Voorwereld. Iste en IIde St. Amst. bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 605 Manen, (J. van) Twee Verhandelingen. Utr. bij J. Altheer. 571 - Verhandeling over de Weelde. Utr. bij J. Altheer. 676 Manger, (H.S.) De wederkeering van Noachs dagen. Leid. bij de Wed. D. du Saar. 107 Mawe, (J.) Reize in Brazilië. II Deelen. Haarl. bij F. Bohn. 26 Mebius, (T.E.) Psalm I-XXI. Gron. bij J. Oomkens. 325 Meijer, Tafereelen uit Noord-Duitschland. Dordr. bij Blussé en van Braam. 522 Mesch, (A.L. van der Boon) Specimen Hermeneuticum. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 326 Moll, (A.) Handboek tot de Leer der Teekenen. Iste D. Gorinch. bij J. Noorduyn. 334 More, (Hanna) De jeugdige Ongehuwde, die eene Gade zoekt. II Deelen. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 261 [deel 1, pagina 721] Mulder, (S.) Jezus en de Akkerlieden. Rott. bij J. Hendriksen. 106 Muller, (W.) Rome en deszelfs Bewoners. Amst. bij J.C. van Kesteren. 481 - (J.C.) Het Geloof der Christenen. Iste D. Gron. bij W. Zuidema. 508 Museum des buitengewonen en wondervollen. Amst. bij C.L. Schleijer. 45 Muslin, (D.) Jezus Geboorte, in zeven Leerredenen. Amst. bij A.B. Saakes. 8 Muzel, (P.L.) Over het geloof aan de Wonderen van het N.V. Arnh. bij C.A. Thieme. 227 N. Negerstaat van Hayti. (De) Amst. bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 382 Nepotis Vitae. Gron. 580 Neumark, (S.) Over het Wezen en den Omvang der Staatspolitie. Gron. bij W. van Boekeren. 537 - (Tweede Verslag.) 569 Nicolai, (C.) De Reis naar Aken. Amst. bij J.F.G. Gampert. 219 Nieuwenhuis, (G.) Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen. Iste D. A-B. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 28 Nieuwenhuys, (C.J.) Geneeskundige Plaatsbeschrijving. IIIde en IVde D. Amst. bij J. van der Hey. 108 O. Oelsner, (K.E.) Verhandeling over Mahomed. Fran. bij G. Ypma. 551 Oordt, (J.F. van) Disputatio. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg. 545 Oostkamp, (J.A.) Geschiedenis van Samuël. Gron. bij J. Oomkens. 584 - Het Onze Vader. Zwolle, bij J.L. Zechuizen. 584 Op den Dood van E.A. Borger. Heerenveen, bij F. Hessel. 406 [deel 1, pagina 722] Opie, (Mistr.) Tafereelen uit het wezenlijke Leven. II Deelen. Amst. bij C.L. Schleijer. 708 Outhuys, (G.) Jeugdige Gedichten. Fran. bij T.J. Tuinstra. 313 P. Palm, (J.H. van der) Bijbel voor de Jeugd. IXde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 2 - en H. Tollens, De Nagedachtenis van E.A. Borger plegtig gevierd. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 146 - Negende zestal Leerredenen. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 361 - Bijbel. IIIde St. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 501 Paul. Amst. bij de Wed. H. Gartman, enz. 44 Pearson, (H.) Gedenkstukken wegens Buchanan. III Deelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 468 Pellecom, (A.N. van) Aanspraken, enz. 's Hag. bij de Wed. J. Allart en Comp. 56 Phaedri Fabulae. Gron. 580 Pichler, (C.) geb. von Greiner, Tulpen, enz. Iste D. Amst. bij C.L. Schleijer. 179 - IIde D. 218 Planck, (G.J.) Geschiedenis des Christendoms. II Deelen. Amst. bij Beijerinck en Willemsz. 412 Pockels, (C.F.) Kleinigheden in de gezellige Verkeering. Leeuw. bij Steenbergen van Goor. 634 Pouqueville, (F.C.H.L.) Leven van Ali, Pacha van Janina. Amst. bij J.C. van Kesteren. 492 Pradt, (M. de) Europa, na het Congres van Aken. 's Hertogenb. bij D. Noman en Zoon. 247 Pui, (M.S. du) Oratio. 386 R. Reinhard, (F.V.) Het Avondmaal des Heeren. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 138 - Uitgezochte Leerredenen. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 328 [deel 1, pagina 723] Reiter, (M.) Godsd. Handb. voor Katholijke Christenen. Breda, bij W. van Bergen en Comp. 374 Richerand, (A.) Natuurkunde van den Mensch. Iste D. Amst. bij C.G. Sulpke. 239 - IIde D. 598 - (Tweede Verslag.) 652 Riehm, (J.C.) Dissertatio. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 545 Rijk der Natuur. (Het kleine) Zaltb. bij J. Noman. 272 Robbers, (J.) Verhandeling over het Nation. Nederl. Gezang. Rott. bij N. Cornel. 706 Roche, (Mad. R.M.) De verbannen Zoon. II Deelen. Zaltb. bij J. Noman. 87 Roodenburg, (R.) Verhandeling over de Assyrische en andere Rijken. Gron. bij J. Römelingh. 193 Roy, (J.J. le) Christus alles en in allen. Dordr. bij Blussé en van Braam. 641 S. Sack, (K.H.) Waarde en Schoonheid der Godgeleerdheid, enz. Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1 Saint-Pierre, (J.B.H. de) Paulus en Virginia. Amst. bij J.C. van Kesteren. 684 Sander, (J.C.A.) De Bijbel en het Menschelijk Leven, enz. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 689 Sarrazin, (A. de) De Karavansera. Gron. bij W. Zuidema. 443 Scharp, (J.) De Ouderdom. Rott. bij J. van Baalen. 648 Scheltema, (J.) Jacob Cats, aan Neêrlands Jufferschap. Dordr. bij Blussé en van Braam. 436 Schets van het Verbond der Carbonari. Rott. bij H. van der Sprongh. 386 Sickler, (F.K.L.) Anastasia. Iste St. Amst. bij D. Visser. 624 Siegenbeek, (M.) Leerredenen. IIde D. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 453 Simons, (P.) Dissertatio inauguralis. Traj. ad Rhen. 355 Someren, (R.H. van) Gedichten. (Tweede Verslag.) 38 [deel 1, pagina 724] Spieker, (C.W.) Vertellingen en Tafereelen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 711 - Verhalen. Haarl. bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 711 Spiker, (S.H.) Reis door Engeland, Wallis en Schotland. II Deelen. Amst. bij Beijerinck en Willemsz. 431 Stael, (Mevr. van) Duitschland. III Deelen. 's Hertogenb. bij D. Noman en Zoon. 201 Staring, (A.C.W.) Gedichten. II Stukken. Zutph. bij H.C.A. Thieme. 616 Stein, (K.) De Tooneelspeler. Leyd. bij A. en J. Honkoop. 90 Stierling (G. Swartendijk) en A. Moll. Het Zeebad. Dordr. bij Blussé en van Braam. 16 Storm de Grave, (A.J.P.) Mijne Herinneringen uit den Spaanschen Veldtogt, gedurende 1808 en 1809. Amst. bij J. van der Hey. 165 Strauss, (F.) Helon's Bedevaart naar Jeruzalem. Iste D. Amst. bij J. van der Hey. 287 Streek, (Mevr. de Wed. van) Het Geluk, in drie Zangen. 's Hag. bij J. Dumée. 434 Stuart, (M.) Jaarboeken van het Koningrijk der Nederlanden. 1815. IIde St. 1816. I-IIIde St. Amst. bij E. Maaskamp. 300 Swart, (N.) Elize, voor Meisjes. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 574 Swediaur, (F.) De Venerische Ziekten. II Deelen. Amst. bij C.G. Sulpke. 516 - (Tweede Verslag.) 554 Swinderen, (T. van) Almanak voor 1821. IXde Jaargang. Gron. bij J. Oomkens. 46 T. Tersier, (B.) over de Kinderpokjes. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 61 Tol, (H.J.) Specimen Academicum inaugurale. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 372 [deel 1, pagina 725] U. Uilkens, (J.A.) Almanak voor 1821. Gron. bij J. Oomkens. 47 - Handboek der Vaderlandsche Landhuishoudkunde. Gron. bij J. Oomkens. 151 Usener, (W.) Bijbelsch Handboek in de Ziekenkamer. Rott. bij M. Wijt. 332 V. Verhaal van eene Reize door Spanje. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 407 Verhandelingen (Nieuwe) van het Haagsch Genootschap, voor 1817, II. 's Hag. bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 273 - voor 1818. 409 - voor 1819. 585 Verheylewegen, (F.G.) Den Zegepraal van het Kruys van J.C. Mech. bij P.J. Hanicq 417 Verslag van, en Redevoering na, den Brand te Paramaribo. Amst. bij G.S. Leeneman van der Kroe. 208 Vervier, (C.A.) Dichtstukjes. Iste D. Gend, bij J.N. Houdin. 84 Verwey, (B.) Christelijke Droefheid en Troost. Amst. bij C. Portielje. 596 Visscher, (L.G.) Bloemlezing uit Nederlandsche Dichters. Iste D. Bruss. bij F.J. Hublou. 309 Vossii Rhetorica. Gron. 580 W. Waerheden (De voornaemste) der Christ. Religie. St. Nicolaes, bij E. Dorey. 515 Walré, (J. van) Diederijk en Willem van Holland. Treurspel. Amst. bij J. van der Hey. 387 Wandelingen in een gedeelte van Gelderland. Arnh. bij P. Nijhoff. 261 Warnsinck, Bz. (W.H.) Proeve van gewijde Poëzij. Amst. bij J.W. IJntema en M. Westerman. 215 [deel 1, pagina 726] Warnsinck, Bz. (W.H.) De Ontkoming uit Loevestein. Tooneelspel. Amst. bij M. Westerman. 540 - Pieter Dirkszoon Hasselaar. Tooneelspel. Amst. bij A. Mars. 540 Wassenbergh, (E.) Redevoering. Fran. bij T.J. Tuinstra. 92 Werken der Holl. Maatsch. van Kunsten en Wetenschappen. IVde D. Leyd. bij D. du Mortier en Zoon. 252 - Vden D. 1ste St. 349 Wijs, (J.) Zestal Leerredenen. Schied. bij G.W. van Hemsdaal. 231 Willem bij zijne Huisdieren. Haarl. bij A. Loosjes, Pz. 221 Willes, (B. van) Leerrede over 1 Korinth. III:11-15. Gorinch. bij J. van der Wal. 189 Willmet, (J.) Schets der Oostersche Litteratuur. 290 Winter, (J.E.) Driessen's Redevoering. Gron. bij J. Oomkens. 377 Z. Zimmerman, (J. Decker) Bevestigingsrede. Utr. bij P. Quint. 459 Zimmermann, (E.A.W. von) De Aarde en hare Bewoners. VIde D. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 115 - VIIde D. 665 [deel 1, pagina 727] VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1821. I. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, voor 1821. II. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1821. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1821. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1821. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Over den Strijd tusschen het Goede en Kwade in de Overleveringen der Volken. Door n.g. van kampen. 1 Wenken. III. 13 Verdeeling der Planten over den Aardbodem. Naar malte-brun. 21 Schalksche Trek uit de Jeugd van erasmus. 28 Een Staal van luther's Bitterheid tegen erasmus. 30 De Oorsprong van jacques clément. Een onuitgegeven Gedenkstuk tot de Geschiedenis van Frankrijk. Door achille de jouffroy. 31 Drietal oorspronkelijke, onuitgegevene, en thans naar het eigen Handschrift gedrukte Dichtstukken van huibregt kornelisz. poot. Letter-lauwerkrans, gevlogten om 't hooft van den konstrijken Digter Huibregt Kornclisz. Poot. - II. Aen den Heer Daniel van Beke, over het toezenden van zijn Letter-lauwerkrans. 38 Iets, ter herinnering aan het Feest van den verdienstelijken Tooneelkunstenaar a. snoek, gevierd in den Amsterdamschen Schouwburg, 16Nov. 1820. Door m. westerman. 42 Regtvaardigheid door Scherpzinnigheid gehandhaafd. 47 Op het afsterven van e.a. borger, Hoogleeraar in de Wijsbegecrte en Letteren aan de Hoogeschool te Leyden. 48 De Vrouw meer een gevoelig dan een denkend Wezen. Redevoering. Door den Eerw. j.c.a. sander, Leeraar der Lutersche Gemeente te Zaandam. 49 Wenken. IV. 68 Bijzonderheden, betrekkelijk ali, Pacha van Janina. Door t.s. hughes. 73 Berigt, wegens het verzinken van het Dorp Stron, in Bohemen. Door winkler. 79 Spreuken uit het Heimwee van jung-stilling. 81 De Nederlandsche Nijverheid. Dichtstuk. 84 [deel 2, pagina VI] Iets, betrekkelijk olivier van noort. 89 Les voor de zoogenaamde Grooten der Aarde. 91 Aardige Woordspeling van den Componist gretry. 91 Jan barendse, of jan de lapper. Eene Vaderlandsche Anekdote, in Dichtmaat. 92 Bijdrage tot de Geschiedenis der Onverdraagzaamheid onder Protestanten, in een zonderling Geval, eenen Ingezeten van Amsterdam, omstreeks het midden der Zeventiende Eeuwe, bejegend. 97 Waarnemingen over de Croup. Door j.j. kerbert, Heel- en Vroedmeester te Koog aan de Zaan. 104 Een Reisje naar Frederiksoord. Voorlezing. Door d. de graaff, te Gorinchem. 110 Over eenige latere en hedendaagsche Italiaansche Improvisatoren. 120 Iets, over susanna van baerle, Echtgenoote van constantijn huigens, en hunne Kinderen. 124 Aanmerkingen op de Proeve eener taalkundige Verklaring van de beteekenis der Benamingen van eenige Nederlandsche Plaatsen. 128 Fragment uit het Verhaal eener Reize door Rusland. 131 Huwelijksverjaardag. Dichtstukje. 135 Tranen. Dichtstukje. 138 De Sleutel van den Grafkelder. Dichtstukje. 139 De doove Orgeltrapper. Door n.j. storm van 's gravesande. Luimig Dichtstukje. 140 Aan ***, die eene Vertaling van ovidius Ars amandi van mij verlangde. 144 De Tijd. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstuk. 145 Wenken. V. 155 Een Reisje naar Frederiksoord, (Vervolg en slot van bl. 120.) 161 Iets, over susanna van baerle, Echtgenoote van constantijn huigens, en hunne Kinderen. (Vervolg en slot van bl. 127.) 168 Aanmerkingen op de Proeve eener taalkundige Verklaring, enz. (Vervolg en slot van bl. 131.) 174 Het Geheim van maelzel's Schaakspeler ontdekt, in dat van den Schaakspeler van van kempele. 177 Uittreksel eens Briefs van een' Reiziger uit Londen, in September 1820, tijdens het Verhoor der Getuigen tegen de Koningin van Engeland. 180 Is de drukking der lucht, door een' kogel veroorzaakt, in staat, iemand te dooden? 183 [deel 2, pagina VII] Aanleiding tot de asschassing der Pijnbank in de Praissische Staten. 185 Aan de Nagedachtenis van e.a. borger. Dichisiukje. 188 De IJsgang. Door Mr. a. boxman. Dichtstukje. 190 Huwelijksreden. Puntdicht. 192 Eerzuil voor den Nederlandschen Dichter jacob cats, gesticht uit zijne eigene Werken. Door Mr. j.c. van de kasteele, in 's Hage. 193 Merkwaardige Operatie van den Kanker. 206 Wenken. VI. 207 Beschrijving der Geyser, eene heete Bron op IJsland. Door den Hoogleeraar j. menge, te Hanan. 212 Herinnering aan den Veldtogt van Moscou. 218 Oorspronkelijke Brief van Keizer joseph II aan een' zijner Hoofdbevelhebbers, rakende het Tweegevecht. 221 Geschiedenis van eene Speld. Door den Burggraaf de ségur. 222 Fragmenten over Chili. - I. Merkwaardig Natuurverschijnsel bij de Stad Mendoza. II. Beschrijving der Kleeding eener Vrouwe te St. Jago. 232 Hoe verzoent men den Nijd? 234 Drietal oorspronkelijke, onuitgegevene, en thans naar het eigen Handschrift gedrukte Dichtstukken van huibregt kornelisz. poot. III. Brief aen den Heer Daniel van Beke, over den tytel Monsr. Monsr., mij gegeven. - Antwoord van denzelven. 236 Apollo en Daphne. Dichtstukje. 239 Over den Invloed der onderscheidene Regeringsvormen op het Vrouwelijk Geslacht. 241 Is het eene gegronde opmerking, dat, sedert de invoering der Koepokïnenting, de andere uitslagziekten, als de Roodvonk en Mazelen, kwaadaardiger geworden zijn; of zijn de denkbeelden daaromtrent alleen aan een blijvend vooroordeel tegen de Vaccinatie toe te schrijven? Door j.b. crol, M.D. te Dordrecht. 250 Mevrouw belzoni's heimelijk en gewaagd Bezoek van den Tempel van salomo, bij Jeruzalem, in het Jaar 1818. 256 De Slangenbanners in Barbarije. Volgens riley. 264 Brief aan een' Vriend, over onzen Vaderlandschen Dichter jacob cats. Door w.h. warnsinck, bz. 267 Gedachten bij het begraven van mijnen kleinen hendrik, overleden in de zevende maand zijns levens. 273 Iets, over Spanje, vóór de jongste Staatsomwenteling. 275 Het Snuifje. Verhaal. 280 [deel 2, pagina VIII] Beklag van een snarig Vrouwtje, over een Artikel in het Ontwerp van een nieuw Burgerlijk Wetboek. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 285 Bemoediging. Aan mijne Gade. Dichtstukje. 287 De luchtige Schoone. Puntdicht. 288 Goddam! 288 Erasmus geenszins de eerste en grootste Hervormer der Christelijke Kerk, volgens zijne eigene Schriften enz. 289 Is het eene gegronde opmerking, dat, sedert de invoering der Koepokïnenting, de andere uitslagziekten, als de Roodvonk en Mazelen, kwaadaardiger geworden zijn? enz. (Vervolg en slot van bl. 256.) 296 Mesmer. 303 Handhaving der Eere van frans naerebout, betrekkelijk het behoud van het Schip Zuiderburg. Door g.j. van den bosch, te Goes. 308 Eene merkwaardige Regtzaak. 313 De Protestantsche Martelares in het Oostenrijksche, in de Negentiende Eeuw. 320 Bijzonderheden, rakende napoleon. Door Mevr. de Wed. des Generaals durand. 324 Iets naders, aangaande de medegedeelde Operatie van den Kanker. 328 De teedere Echtgenoot. Eene ware Anecdote. 329 Edele Denkwijze van een' Marokkaanschen Keizer. 331 Geestig, of profaan? of beide? 331 Op den eersten Tand van mijn eerstgeboren Dochtertje. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 331 's Levens Vinkebaan. Door g. brandt maas. Dichtstukje. 333 De Tegenvoeters. Puntdicht. 336 Waardoor wordt de Vrouw beminnens- en achtingwaardig? Eene Voorlezing van h. van loghem, te Deventer. 337 Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. - I. Het Gonsult. 348 De laatste Uitbarsting van den Etna, in den Jare 1819. 352 Het Feest van den H. lodewijk, te Parijs. Door g.l.p. sievers. 360 Proeve van een Ironisch-Komisch Betoog van de Stoffelijkheid der Menschelijke Ziel. 366 Over de Benoeming der Stukken in het Schaakspel. 374 Abdehramen III. 376 Het Roosje. } Dichtstukjes. 378 Bespiegeling. } Dichtstukjes. 380 [deel 2, pagina IX] Het Brommertje. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 383 Hoe moet een Bedienaar van het Evangelie zich gedragen, zal hij de waarde en voortresselijkheid zijner Bediening handhaven? 385 Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. - II. Gemoedelijke Overdenkingen. 392 Bijdrage tot de Geschiedenis der Verdraagzaamheid onder de Protestanten in de tegenwoordige Eeuw. 397 Het Feest van den H. lodewijk, te Parijs. (Vervolg en slot van bl. 366.) 401 Proeve van een Ironisch-Komisch Betoog van de Stoffelijkheid der Menschelijke Ziel. (Vervolg en slot van bl. 374.) 408 Het Spook. Een (oorspronkelijk) Verhaal, uit het laatst der vorige Eeuw. 413 Eendragt. Door a. perk, te Hilversum. Dichtstuk. 424 Eenvoudig Middel tegen de Muggen. 430 Voorbeeldelooze Wraakzucht van cromwell. 432 Een paar Voorbeelden van Afrikaansch Bijgeloof. 435 De nieuwe empedocles. 437 Etiquette aan het Sterfbedde. 438 Fransche Jakobijnen. } Anekdoten. 439 De Fransche Taalmeester. } Anekdoten. 439 Nederigheid van barthélémy. } Anekdoten. 439 Japansche Staatkunde. } Anekdoten. 439 Woordsmeding. } Anekdoten. 440 Het Manwijf. } Anekdoten. 440 Fransch Krijgsregt. } Anekdoten. 440 Proeve, over de voortresselijkheid der inrigting van 's Menschen Ligchaam, en deszelfs doelmatigheid voor een hooger einde. Door claas mulder, Med. Dr. te Makkum. 441 Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. - III. Apologie der Geneeskunst. 458 Eenige Aanmerkingen op de Handhaving der Eere van frans naerebout, door c.j. van den bosch, te Goes. Door j. de kanter, phil. z., te Middelburg. 469 Over de Weddenschappen der Engelschen. 478 Zendelingschap. 486 Broodboden des Doods. 486 De Oudejaarsnacht van eenen Ongelukkigen. Dichtstukje. 487 Inval. Dichtstukje. 489 Het Dominoos- of Domine es-spel. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 490 Twijseling omtrent buonaparte's verblijs. Dichtstukje. 491 [deel 2, pagina X] Bij het Graf van napoleon buonaparte. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 491 Dirk smits en homerus. } Dichtstukjes. 492 De kracht der Meelwormen. } Dichtstukjes. 492 Vraag en Antwoord. } Dichtstukjes. 492 Eenige Bedenkingen over I joan. II:12-17. Door den Eerw. a. coedkoop, Predikant te Gent. 493 Over het vermaak bij verdichte, inzonderheid treurige, Geschiedenissen en Tooneelen. Fragment. 494 Doorboring van een Schip door eenen Zwaardvisch. 503 Over het geloof aan bloedzuigende Geesten, of het Vampirisme. 504 Mijn Uitstapje naar Frederiksoord. Door n. swart, te Amsterdam. 509 Verhaal wegens het verongelukken van het O.I.C. Schip, de Admiraal de Sussren, op den 12den Maart 1788, in de Chinesche Zee, op en in de buitenste klippen van een Eiland, liggende op de N. breedte van 16 gr. 40 m., door een' der Officieren, welke bij die noodlottige omstandigheid zelf is tegenwoordig geweest. 519 De Kersävond in Madrid. Door belmont. 527 De driedubbele Heer van vierkotten. Eene ware Gebeurtenis. 530 Edele Daad van Mevrouw de geoffroy. Door k. muchler. 536 Deugd het éénige ware Goed. Dichtstukje. 538 Boeren Wereldkennis. Puntdicht. 540 In hoeverre strookt het aanzien en gezag van onze zoogenoemde Formulieren van Eenigheid met de grondbeginsels bij de Hervorming aangenomen en nog door ons geërbiedigd? Door r. posthumus, Predikant te Waaxens en Brantgum. 541 Iets, over de Karakters der Hoofdpersonen in den Lucifer van vondel. Door w.h. warnsinck, bz. 550 Waarnemingen, over de vermomde tuschenpoozende Koortsen, (Febres intermittentes larvatoe.) Door m. haan, Heelmeester te Stedum. 560 Over de Jaarmarkten in de Harems der Oostersche Vorsten. Door c.a. semler. 566 Eenige Bijzonderheden rakende het laatste Engelsche Krooningsfeest. 572 Het Bedelaarswezen te Londen. 577 Nachtgedachten. 578 Aan mijne Gade, bij de Geboorte eener Dochter. Dichtstukje. 583 [deel 2, pagina XI] De Jonkheer en zijn Knecht. Door j.w. ijntema. Eene dichtmatige Vertelling. 585 Iets, ter wegneming van eenige Bedenkingen tegen de Wonderen, in de H. Schrift vermeld. 589 Iets, over de Karakters der Hoofdpersonen in den Luciser van vondel. (Vervolg en slot van bl. 560.) 595 Eenige Bijzonderheden rakende het laatste Engelsche Krooningsseest. (Vervolg en slot van bl. 577.) 607 Iets over joseph haydn. 612 Nog een woord over de zoo veel geruchts makende Preek van den Vicaris-generaal van Mechelen. 621 De Spaansche Vrouwen. Door belmont. 622 Berigt, aangaande eene nieuwe Indische Sutee, of Weduwe, die zich, op den 26sten November 1820, met het Lijk haars Mans vrijwillig verbrandde. 629 Salvator rosa. 630 Weldadigheid. 632 Twee Gekken voor één. 632 Het eeuwig Vuur. Door Mr. a boxman } Dichtstukjes. 633 Het waar Geluk. } Dichtstukjes. 637 Mijn Gezang. } Dichtstukjes. 638 Wie is de grootste Dichter? } Dichtstukjes. 640 Moederlijk Misverstand. } Dichtstukjes. 640 De Boer en zijn Zoon. } Dichtstukjes. 640 Kerkelijke Aanspraak, ter gelegenheid der Godsdienstige Viering van den Verjaardag des Konings. Door c.w. westerbaen, Leerdar der Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. 641 Waarneming eener voorspoedige en gelukkige Genezing van zamengestelde Dijebeenbreuken bij eene zwangere Vrouw. Door a. potgieter, Heel- en Vroedmeester te Leiden. 646 Merkwaardige Uitwerking des Bliksems. 653 Eenige regels uit den Inventaris der Nalatenschap van karel van egmond, Hertog van Gelre, Graaf van Zutfen; als Bijdrage tot de Geschiedenis der Weelde van zijnen tijd. 656 Mijn Uitstapje naar den Helder. Door w.h. warnsinck, bz. 661 Een Bezoek aan de Graven der Spaansche Koningen, door een Fransch Officier. 672 Ananias en sapphira. Door w.h. warnsinck, bz. Dichtstukje. 674 Levensthermometer eener oude Vrijster. 678 Levensthermometer eens ouden Vrijers. 680 De Boekerij des Levens. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 682 [deel 2, pagina XII] Kus en Wijn. } Dichtstukjes. 687 Reden tot Dankbaarheid. } Dichtstukjes. 688 Naïve Wedervraag. } Dichtstukjes. 688 Hoogmoed de grootste hinderpaal van de ware verlichting en verbetering der menschen. 689 Belangrijke Bijdrage tot de Leer en de Behandeling der Hondsdolheid. Medegedeeld door f. van der breggen, cornz., Med. Doct. en Professor. 703 Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. - IV. Aprils-weêr. 706 Berigt wegens een' te Weenen geboren Aap. Door jozef held. 710 De Portugesche Vrouwen. 713 Nog iets over de Spaansche Vrouwen. 716 De Indiaansche Fakir of Heilig, purrum soatuntre genaamd. 716 Diploma eener Perzische Ridderörde. 719 Verbazende spoed der Engelsche Drukpers. 720 Duitsche Trouw in Reisberigten. 721 Volharding. 722 Anekdoten van Kunstenaars. 722 De Grieken. Dichtstukje. 724 Bij het plegtig herdenken van onzen Akademietijd. Door Mr. h.a. spandaw. Dichtstukje. 728 Kermiswandeling op de Botermarkt. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 730 Proeve eener Beschouwing van het Menschelijk Ligchaam, als geschikt ter inwoning der Ziel. Door claas mulder, Med. Dr. te Makkum. 737 Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg. - V. Chirurgicale Vrijaadje. 752 Eene kleine Bijdrage tot de Natuurlijke Historie der Kanarievogels. 755 Iets dergelijks tot die van den Wolf. (Volgens cuvier, 1821.) 755 Nog iets wegens het doorboren van een Schip door een' Zwaardvisch. 757 De Goudmaker. Eene Geschiedenis uit de XVIIde Eeuw. 757 Kleine dingen hebben dikwijls groote gevolgen. 766 Les voor sommige Geneesheeren. 768 Anekdote uit de Kaapstad. 768 Vrijmoedig en snedig Antwoord. 769 De eerste en de laatste Kus. } Dichtstukjes. 769 De Kermis. Bij een Vriendenmaal. } Dichtstukjes. 771 Oud en Nieuw. } Dichtstukjes. 774 Bede aan het Nieuwe Jaar mdcccxxii. } Dichtstukjes. 775 2009 dbnl _vad003182101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1821 DBNL-TEI 1 2009-09-11 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1821 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Waarde en Schoonheid der Godgeleerdheid en van den Geestelijken Stand. Redevoeringen aan Nederlandsche Jongelingen, naar het Hoogduitsch van K.H. Sack, Domkandidaat te Berlijn. Met eene Voorrede van E.A. Borger, Hoogleeraar in de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Leyden. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1819. In gr. 8vo. XXIV en 159 Bl. f 1-10-: Dit boek had reeds lange behooren aangekondigd te zijn geweest in dit Maandwerk. Het verdient niet alleen gekend te worden door elken Nederlandschen jongeling, die zich aan de Godgeleerde wetenschappen toewijdt; maar ook door die ouders, die hunne zonen opleiden tot den geestelijken stand, en ook door elken Godsdienstleeraar, en elken beoefenaar der Godgeleerdheid en hoogschatter van den stand des Evangeliedienaars. Ja, allen, die de hand kunnen en willen bieden en reeds werken tot bevordering van het oogmerk, waartoe de voortreffelijke dermout zijne Leerrede, naar den wil der Nederlandsche Hervormde Synode, uitgaf, tot verwekking van een zoo noodzakelijk als heilzaam gevoel van de waarde van het Leeraarsambt, mogen dit werkje niet ontberen. De Redevoeringen zijn acht in getal. De eerste geeft een algemeen overzigt der Godgeleerdheid. De tweede handelt over Schristverklaring; de derde, over de Kerkelijke Geschiedenis, (d.i. derzelver beoefening;) de vierde, over de leerstellige Godgeleerdheid; de vijfde, over de vooroordeelen tegen de keuze van den geestelijken stand; de zesde stelt den Geestelijke voor, als Leeraar en Prediker van het Christendom; de zevende, als Bedienaar der Kerke, en de achtste, in zijne betrekking tot de menschelijke maatschappij. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den titel lezen wij: ‘aan Nederlandsche Jongelingen.’ Wij ontveinzen echter niet, dat wij niet beseffen, waarom er dat nu staat. Immers, de verandering van Duitschland in Nederland uitgezonderd, treffen wij niets aan, dat bijzonder voor de Nederlandsche Jongelingschap, als zoodanig, was ingerigt. Had de Vertaler kunnen goedvinden deze Redevoeringen zóó te bewerken, dat dezelve bijzonder aan dien titel beantwoord hadden, hij had ons nog al meer aan zich verpligt. Toen wij de vijfde Redevoering lazen, wenschten wij dit voornamelijk. Desniettegenstaande zijn toch deze Redevoeringen ook voor de Nederlandsche Jongelingen en anderen nuttig, en zoo velen den geestelijken stand eere aandoen, en in denzelven nut stichten willen, mogen ze niet missen. De Voorrede is van borger. Welke aanprijzing van dit werk! Van die Voorrede zelve zeggen wij alleen, met weemoedige aandoening over het verlies van dien grooten man: zij is van borger. In dezelve kent men hem, zoo als hij - was! Roem en eere verdient hij ook om deze Voorrede, die ten bewijze dient, hoe hoog hij, schoon niet meer Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, den geestelijken stand schatten bleef. Leefde hij, gewis maakten we over het een en ander, waarin wij hem niet kunnen bijvallen, onze bedenkingen; maar ze zijn niet noodzakelijk. Die zijne nagedachtenis vereert, schaffe zich, om dezelve, en om deze Voorrede, in welke vooral zijn schrander vernuft doorstraalt, dit werkje aan. Ach, hoe spoedig is dat licht uitgebluscht! Maar ook hoe spoedig is borger bevorderd en verhoogd tot eenen stand, hem alleen door de Hoogste Wijsheid te schenken, die hem, in haar rijk, niet mist! Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm. IXde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1819. In kl. 8vo. X en 218 Bl. f 1-4-: Met een diepgetroffen hart vatten wij de pen op, om {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag te doen van het onderhavig stukje des Bijbels voor de Jeugd. De Schrijver geeft voor hetzelve, in een voorberigt, de treurige reden op, waarom deszelfs uitgave eenigzins is vertraagd geworden; eene reden, die bij ons ten sterkste verlevendigde het onbesefbaar groot verlies, dat de achtingwaardige en gevoelige man geleden heeft, in eenen jeugdigen, uitnemenden Zoon, den eenigsten van vier, die overgebleven was. Dit allersmartelijkst verlies trof ieder, die den Heer van der palm eenigzins kende: en wie, die zelss den man nooit zag of hoorde, kan zonder weemoed dit voorberigt lezen? Men vindt in hetzelve de uitboezeming van eenen regtschapenen en edeldenkenden Vader, die, beter dan iemand, den uitstekend veel belovenden en braven jongeling in zijne groote waarde had leeren kennen, en, zich aan zijn gevoel geheel overgevende, kort en krachtig afschetst, wat hij voor zijne Ouders, en bijzonder voor zijnen Vader als Hoogleeraar, was, en welke streelende hoop men van hem koesteren mogt. Dit doet hij op de roerendste wijze; terwijl hij tevens zijne echt-Christelijke onderwerping zóó aan den dag legt, dat men daardoor veel stichting ontvangt, en zich met hoogachting vervuld gevoelt voor onzen troostrijken Godsdienst, die eene verstandige en volkomene onderwerping, zelfs bij de treffendste en hartverscheurendste verliezen, verwekken kan. - Mogten vooral jeugdige lezers, uit hetgene de waardige man van den zoo vroeg aan zijn hart ontrukten jongeling gezegd heeft, al dat nut voor hun hart en levensbestuur opzamelen, hetwelk hij zich daarmede bijzonder heeft voorgesteld! Het stukje, 't welk zich reeds door het voorberigt als van zelve bijzonder aanbeveelt, beveelt zich ook niet minder, dan de vorige, aan door den belangrijken inhoud en innemende behandeling. Het handelt over de 20 eerste hoofdstukken van het eerste boek van Samuël; dat is, over de gewijde geschiedenis, van Samuël's geboorte af, tot op David's vlugt voor Saul. Hier had de verdienstelijke Schrijver weder ruime stof, om, op zijne eigenaar- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dige en bevallige wijze, licht, leering en stichting over de Bijbelsche tafereelen te verspreiden. Wij zullen, om den rijkdom der stof, ons vergenoegen moeten met ons tot eenige weinige bijzonderheden te bepalen, en eenige der aanmerkingen, met gepaste bescheidenheid, mede te deelen, welke ons onder het aandachtig lezen van dit stukje voor den geest gekomen zijn. Keurig en dichterlijk is de vertaling van Hanna's lied, ter gelegenheid van de geboorte van Samuël gezongen. Zij is hier en daar wat vrijer en losser, dan in de verbeterde Bijbelvertaling, waarin de Hoogleeraar zich iets nader aan den grondtekst gehouden heeft. Daar sommigen in het ongegronde denkbeeld zijn, dat deze lofzang niet door Hanna zelve opgesteld is, als met hare omstandigheden niet genoegzaam overeenkomende, zagen wij met genoegen, dat onze Schrijver in het tegenovergestelde gevoelen schijnt te wezen. De inhoud van den lofzang, zegt hij met reden, is uit hare omstandigheden ontleend: van eene verachte en vernederde vrouw, eene vereerde en gelukkige moeder geworden zijnde, beschouwt zij alle lotverwisselingen als het werk van God, Gods gunst als de bron van alle heil, en ijdele grootspraak of zelfverhessing als den voorbode van een' gewissen val. Natuurlijk en levendig is de beschrijving der eerste openbaring, aan den jongen Samuël gedaan, betreffende het ongeluk, dat den Hoogepriester Eli boven het hoofd hing, als eene straf voor het schandelijk gedrag van zijne beide zonen, en voor zijne lakenswaardige toegeeslijkheid. In dit gedeelte is den Schrijver eene kleine onnaauwkeurigheid ontglipt. Bl. 16 had hij Eli beschreven, als, uit hoofde van zijne hooge jaren, het gebruik zijns gezigts verloren hebbende; en bl. 18 beschrijft hij hem, als ziende, dat Samuël bedeesd was. De merkwaardige geschiedenis van het gevangennemen van de Arke des Verbonds door de Filistijnen, van derzelver verblijf onder dit volk, en van hare terugkeering naar het land der Israëlieten, hebben wij, over 't geheel genomen, volmaakt naar den geest der tijden en der men- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} schen behandeld, en de wijze tusschenkomst eener wonderdadige Voorzienigheid, overal, waar het te pas kwam, verstandig gehandhaafd en aan den dag gelegd gevonden. Alleen hebben wij ons niet volkomen kunnen vereenigen met hetgene de Heer van der palm, bl. 39, zegt, dat de uitvinding der Filistijnen, om de Ark, die men niet langer in het land kon dulden, op eenen wagen, met twee zuigende koeijen bespannen, te vervoeren, zonder dat er iemand was, die ze stuurde, eigenlijk eene strafbare verzoeking van God was. Deze Bijbelsche uitdrukking, zoo als dezelve hier staat, komt ons wat hard voor. Men zou dezelve wel zóó kunnen verzachten, dat de Filistijnen de magt van den Israëlietischen God Jehova op eene nieuwe proef wilden stellen, en zich dus het gevaar op den hals haalden, dat de hun reeds overgekomene rampen bleven voortduren, ja zelfs verzwaard en vermeerderd werden. Dan, liever noemen wij het, met onzen Schrijver zelven, in eene aanteekening op zijne Bijbelvertaling, 1 Sam. VI:7, eene nieuwe, niet kwalijk uitgedachte proefneming. Het was, trouwens, eene laatste poging van een slim en in het naauw gebragt bijgeloof, hetwelk met wrevel de meerderheid van de Israëlietische Godheid boven die der Filistijnen ondervond, en zich nog heimelijk vleide, dat deze alles afdoende poging gelukken zou; dat de koeijen niet van zelf, en tegen den onweêrstaanbaren aandrang der natuur aan, de Ark naar de Israëlieten zouden terugvoeren. Gebeurde dus hetgene men meende te kunnen hopen, dan moesten ook al de ondervondene rampen louter toeval zijn, en niet aan de slaande hand van Jehova, der Israëlieten Beschermgod, buiten allen twijfel worden toegeschreven. Men zie het 9de vers. Bij dit zelfde gedeelte der geschiedenis behoort ook het verhaal, 1 Sam.VI:19, van de geduchte ramp, aan de inwoners van Beth-Semes overgekomen, tot straf van hunne vermetelheid, daar zij in de Ark des Heeren hadden ingezien. Dit was, zoo als van der palm te regt opmerkt, bl. 43, eene heiligschennis, eene openlijke ma- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} jesteitschennis van Israëls God en Koning, die niet ongestraft mogt blijven, of het was gedaan met de waardigheid van den Israëlietischen eerdienst en alle deszelfs plegtigheden. Dan, os er wel vijftig duizend en zeventig man deze vermetelheid met den dood geboet hebben, twijfelen wij zeer. Onze Schrijver vertaalt, met eene verplaatsing der woorden in den grondtekst, waarin de woordvoeging zeer vreemd is: en Hij sloeg onder de lieden van Beth-Semes zeventig man, en Hij sloeg onder het volk vijftig duizend man. Hij vooronderstelt, dat een groot gedeelte van gansch Israël zich aan deze misdaad mede schuldig maakte. Hoe aannemelijk hij dit gevoelen, vooral in eene aanmerking op zijne Bijbelvertaling, ook make, is toch, naar ons inzien, veel aannemelijker het gevoelen van hen, die stellen, dat er slechts 70 man bij die gelegenheid omgekomen zijn, en dat het grooter getal van 50000 man van den rand in den tekst is ingeslopen. Ons bestek gedoogt niet, dit gevoelen uitvoerig te staven. Men leze en bepeinze, hetgene de Hoogleeraar muntinghe, in zijne Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, 5de D. bl. 97-104 der aanmerkingen, hierover heeft voorgedragen. Dit alleen merken wij op, dat het inderdaad een groote slag was, dewijl dezelve de inwoners van eene enkele stad trof, gelijk het 20ste en 21ste vs. schijnen aan te duiden, en alleen het grootste gedeelte van hen, die terstond bij de aankomst der Ark aan hunne nieuwsgierigheid botvierden; zoodat van der palm niet veel grond heeft, om aan te dringen op den grooten slag, dien de Heer geslagen had, hetgene men, naar zijn begrip, niet genoegzaam schijnt overwogen te hebben. Na zeer veel behagen geschept te hebben in de hulde, aan Samuël's groote verdiensten gedaan, bijzonder door de Profetenscholen, waarschijnlijk door hem het eerst, ter aankweeking van Israëlietischen geest en Israëlietische wijsheid, opgerigt, stonden wij stil bij den tijd, waarin Saul voor het eerst, als 't ware, op het tooneel treedt, en overdachten onpartijdig het gunstig voorkomen, waar- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} mede onze Schrijver hem doet optreden. Hij beschrijft hem, bl. 69, als een' jongen man, eenvoudig en onbedreven, van eenen aanleg, die zich tot veel goeds en groots kon doen vormen; als iemand van een schoon en edel voorkomen, bl. 74; die vele voortreffelijke hoedanigheden en een zeer gevoelig hart had, en vatbaar was voor groote gewaarwordingen van pligt en Godsdienst, bl. 81; die, zelfs na zijne openlijke verkiezing tot Kening, eene groote nederigheid, gematigdheid en zedigheid betoonde, bl. 89. Wij zijn er verre af, om Saul alleen van de zwartste zijde te willen voorstellen, en erkennen in hem bijzonder een' man, die door zijne krijgsbedrijven veel goeds gedaan heeft. Dan, wij gelooven tevens, dat hij in zijne jeugd reeds de kiemen bij zich droeg van die kwade geaardheid, welke hij naderhand openbaarde. Wij zijn het volkomen met niemeijer eens, die, in zijne Bijbelsche Karakterkunde, hem, van zijne vroege jeugd af aan, beschouwt als een koel, achterhoudend, tot zwaarmoedigheid geneigd mensch, die bijna geene andere driften bezat, dan alleen eerzucht. In den Bijbel lezen wij niets van zijn edel voorkomen, maar wel van zijne rijzige gestalte, waardoor hij boven allen uitstak. Het was, in ons oog, meer koelheid en achterhoudendheid, in een' jongeling, en bij zijne groote bestemming tot den troon, niet natuurlijk, dan zedigheid, dat hij zich verstoken had, toen hij tot Koning zou aangesteld worden. Eindelijk kunnen wij geene groote gevoeligheid of vatbaarheid voor edele gewaarwordingen, met den Heer van der palm, daarin zien, dat Saul deel neemt in de bezigheden en gevoelens der Profeten. Dit deed hij, immers, naderhand nog eens, toen David, door hem vervolgd, bij hen eene schuilplaats gezocht had. Ja, dit deden ook de manschappen, die Saul, eer hij toen zelf kwam, op hem had afgezonden. - Veel beter beviel ons hetgene onze Schrijver van den uitmuntenden David zegt, zoo ver deze in het door hem behandelde geschiedverhaal voorkomt. Dan, uitstekend behaagde ons alwat hij van den onvergelijkelijken Jonathan heeft voorgedragen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit overschoon karakter kon door niemand beter, dan door eenen van der palm, naar waarde beoordeeld en beschreven worden. En wij deelden met geheel ons hart in hetgene hij, ten slotte van zijne behandelde geschiedenis, en na het aandoenlijk afscheid van David en Jonathan te hebben geschilderd, opmerkt: Men heeft, zegt hij, het der Bijbelsche geschiedenis somtijds te laste gelegd, dat zij enkel het verhaal van boosheid, afval en gruwelen behelst: maar men heeft daarbij over het hoofd gezien het menigvuldige groote, en schoone, en edele, daarin ons ten voorbeelde opgeteekend. Men heeft vergeten, dat deze geschiedenis, daar zij ons het menschelijk verderf doet betreuren, en beven voor de strasgerigten der Goddelijke regtvaardigheid, ons tevens de deugd leert beminnen, en aan menschelijke deugd leert gelooven! Jezus Geboorte, in zeven Leerredenen, benevens eene over zijne Kindschheid; door David Muslin, Predikant aan de Munsterkerk te Bern. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.H. Brouwer. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1818. In gr. 8vo. X en 116 Bl. f 1-2-: Wel was er verzocht om eene spoedige beoordeeling dezer Leerredenen, dan, er lag en ligt nog dagelijks zoo veel op ons te wachten, en het bestek van ons Maandwerk is zoo klein, naar evenredigheid van hetgene er uitkomt - dit strekke te onzer verontschuldiging! De Vertaler geeft in de Voorrede de gegronde redenen op, die hem noopten ter vertaling van sommige Leerredenen van muslin, van welke deze het begin uitmaken. Wij kunnen ook niet anders zeggen, of zij zijn der vertalinge waardig. Zij bevelen zich aan door kortheid, klaarheid, eenvoudigheid en warmte. De eerste schetst de groote blijdschap, welke, in de onderscheidene betrekkingen en behoesten des menschelijken levens, over {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus geboorte op den duur moet ondervonden worden (luc. II:10, 11). De tweede ontvouwt den Engelenzang (vs. 14). De derde leert, wat de bereidwilligheid tot sterven vooronderstelt, en hoe zij moet gesteld zijn (vs. 28-30). De vierde wijst aan, waaromtrent Jezus ons duidelijkere begrippen gegeven hebbe, en hoe zich de hedendaagsche wereld gedrage ten opzigte van dit licht, dat Hij ons schonk (vs. 31, 32). De vijfde loopt over de blijdschap, die er in den Hemel is, over Jezus geboorte (XV:10). De zesde heldert de woorden, jo. XIV:9, op: die mij gezien heest, die heeft den Vader gezien, en toont aan, welk eene weldaad het zij, dat Jezus ons den Vader in zijn beeld zigtbaar heeft voorgesteld. De zevende stelt voor, naar zach. IX:9, hoe veel reden tot vreugde ook wij hebben, dat Hij, die gekomen is, onze Koning, regtvaardig, een Heiland en arm is. De achtste, eindelijk, naar reinhard bewerkt, en tot tekst hebbende luc. II:52, beantwoordt de vraag, of het mogelijk en of het noodig zij, het godsdienstig gevoel vroegtijdig bij kinderen op te wekken? - Deze opgaaf van den inhoud zal de belangrijkheid dezer Leerredenen genoeg doen zien, en wij verheugen ons op de voortzetting. Gevolgen der Voldoening; of iets over de vrage: Verkondigt Gods heilig Woord dat een gedeelte van het menschelijk geslacht, hier namaals, zonder einde boosaardig en lijdend zal blijven; of verkondigt hetzelve de eindelijke zaligheid van alle menschen? Voornamelijk geschreven voor eenvoudige Christenen. Door Maria Aletta Hulshoff. Te Amsterdam, bij W. Brave. 1820. In gr. 8vo. 151 Bl. f 1-8-: Reeds de titel doet vermoeden, dat Mejufvrouw hulshoff de eindelijke gelukzaligheid van alle menschen zal vasthouden; dit is ook werkelijk het geval, en het wordt {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} door haar op hare wijze betoogd. Zij zoekt haar gevoelen wel te staven door de H. Schrift; maar eigenlijk staat zij eene onvoorwaardelijke voorbeschikking tot zaligheid voor, en dan vindt zij natuurlijk geene andere theodicee, of eerredding der Godheid, dan dat, God bij eenen pottenbakker en de menschen bij leem vergeleken, in den stelligsten zin, eindelijk alles door de Goddelijke almagt te regt komt. Het bloed van den Heiland kon niet vruchteloos vloeijen, zegt zij; de uitverkorenen, voor welke Hij leed, moeten er de vruchten van ontvangen; Hij heeft den Geest voor hen verworven. Maar God onze Zaligmaker is een volkomen Zaligmaker van alle menschen zonder uitzondering en zonder eenige voorwaarde. Nu heeft God eenigen uit het menschdom uitverkoren en voorbestemd, om in dit aardsche leven opgewekt te worden uit dien dood in zonden en misdaden, waarin elk mensch van nature ligt; maar die ongeloovig deze wereld verlaten, zullen hier namaals, veelligt na vele eeuwen, de levendmakende onwederstaanbare genadewerking Gods ondervinden, en zoo eindelijk allen gelukkig worden, enz. Wij halen ongaarne oude geschillen, en allerminst die over den grond der Goddelijke voorwetenschap, en eene al of niet voorwaardelijke voorbeschikking, op; en wij gevoelen, dat alle deze geschillen voor deugd en troost onvruchtbaar zijn; terwijl men wijsgeerig voor en tegen tot in het oneindige twisten kan, en ieder de Bijbelschrijvers, die ons geene transcendentale wijsbegeerte leeren wilden, laat spreken naar zijn inzigt. Wat de eindelijke gelukzaligheid van alle menschen betreft, zoo zien wij, ook na de lezing van dit boekje, zoo wel als na die van menig ander meer of minder geleerd en uitvoerig geschrift, tot nog toe niet, dat de Bijbel iets stelligs beslist; en wij houden het raadzaam, niet wijs te zijn boven het geschrevene en de menschen te leeren, zich te rigten naar de altijd veilige voorschriften. Het ontbreekt de Schrijfster niet aan vernuft, om haar gevoelen te handhaven. ‘God wil de zaligheid van elk mensch, mits dat hij {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} met berouw en goede voornemens enz. in dit leven tot Hem kome; zelfs wilde God de zaligheid van Nero; doch God wist, met alle zekerheid, van eeuwigheid, dat Nero, en vele millioenen met hem, aan die voorwaarde niet voldoen zouden, en dus hier namaals zonder einde rampzalig zouden worden; doch geheel door eigen schuld.’ Dit denkbeeld komt, naar het oordeel van Mejufvrouw hulshoff, hierop uit: ‘God zoude hunne redding willen, als zij geheel anders handelden dan Hij voorweet dat zij doen zullen: nu wil Hij hunne redding niet.’ Dit moet het oude Remonstrantsche gevoelen wederleggen. Elders doet zij het op deze wijze: Een aardsch vader vermaant zijnen zoon ernstig en liefderijk; maar deze holt voort, en wordt ongelukkig: het ontbrak den vader aan wijsheid, voorwetenschap en magt; maar den. Allerhoogsten ontbreekt het aan niets van dit alles. ‘Als ik met een rijtuig, in eene felle vorst, een' eenzamen weg langs rijdende, een' armen kleinen knaap vond zitten, in het uiterst gevaar van door de koude bevangen te worden en te sterven: en ik verliet het rijtuig, en stond een half uur lang den knaap dringend te noodigen, om tot behoud van zijn leven in mijn rijtuig te treden, hem oprigtende, ondersteunende, en biddende van mijne hulp gebruik te maken: en hij weigerde het en stiet mij van zich, en ik verliet hem, na een half uur geduldig aan te houden, verzekerd dat hij om moest komen: wat zoudt gij dan van mij denken; zoo ik ligchaamskragt genoeg had om den knaap op te nemen, met geweld in het rijtuig te brengen, en hem zoo te redden? En vooral wat zoudt gij denken, als ik het u verhaalde, en betuigde wel vast voorzien te hebben, daar ik den knaap als stug en hoofdig kende, dat hij zich niet zou laten overhalen; maar dat ik slechts wilde doen blijken, dat de schuld van zijn omkomen bij hem lag, en dat zijn omkomen mij niet moest toegeschreven worden? - zoudt gij mij dan hoogst weldadig en menschlievend achten? - En zoo, ten nasten bij, stelt de Arminiaan, dunkt mij, God, de Algoede, de Alwijze, de Almagtige, voor; zonder dit echter zelve zoo {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} in te zien.’ - Wij doen hulde aan het hart van de menschlievende Jufvr. hulshoff, die, tot in hare spelling zelve, zonderling en onverzettelijk is, en die wij anders doorgaans zeer kras, zoo als men zegt, in hare godgeleerde denkbeelden vinden; maar wij moeten opregt verklaren, dat noch de geletterde, noch de meer eenvoudige in haar boekje iets zal vinden, hetgene nieuw voor den eenen of overtuigend voor den anderen is. Dusveel ter aankondiging van dit werkje. En nu nog een welmeenend en ernstig woord van, of liever tot, mietje hulshoff zelve. Wij hebben wijlen haren Vader, den waardigen Predikant hulshoff, gekend; en wij bejammeren het, dat zijne Dochter, welker zeldzame lotgevallen ons almede van nabij bekend zijn, zich zoo zeer der geestdrijverije, (zij vergeve ons het misschien wat strenge woord!) eerst in het Politieke, thans in het Godsdienstige - neen! in het Godgeleerde, overgeeft. Met buitengewone geestvermogens toegerust, van een onashankelijk vermogen verzekerd, had zij harer Sekse ten sieraad kunnen strekken, en zichzelve eene jammerlijke beruchtheid besparen. Alsdan, welligt gelukkig gehuwd, ware zij gewisselijk, in de waardige vervulling der zoete, en eener Vrouwe passende, pligten van Echtgenoote en Moeder, voor altijd bewaard gebleven van te stranden op de onzalige en onvrouwelijke klip van het Staatkundige, en tevens, in de betrachting der stille, huisselijke deugden, voor die omdwaling in de doolhoven der onvruchtbare godgeleerde haarkloverijen, welke geenen Man van gezond verstand, hoeveel minder nog eener zwakke Maagd, betamen. Het zachte waas van praktische godsvrucht had haar alsdan behoed voor spitsvindige theoriën, zich afmattende in de nasporing van zaken, welke, in Gods Woord zelf, in een heilig donker zijn gelaten voor ons, die in dezen zoo wel, als in zoo vele andere opzigten, hier slechts ten deele kennen. Zij ware beveiligd gebleven voor de, waarschijn- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk in Noord-Amerika opgedane, Methodistische dweeperije; en de verketterende naam zelfs van Arminiaan, en wat dies meer zij, foeileelijk in den mond van een meisje, (zie o.a. Voorberigt, bl. VI.) ware, tot haar waarachtig geluk, haar almede geheel onbekend gebleven. Mogt zij nog bedenken, wat tot haren vrede dient! Mogt zij hare zoo kwalijk verfnedene pen verwisselen voor de naald, en, als eene andere dorcas, liever haren kostelijken tijd besteden tot het vervaardigen van kleederen voor de ligchamen der behoeftigen, dan zich, door het schrijven van meer dergelijke blaauwboekskens, af te slooven in het zorgen voor derzelver zielen, hetgene zij gerust kan overlaten aan zoo vele, oneindig meer bevoegde, Mannen, die stichten en verlichten, in stede van te ergeren en te verergeren! - Het zij zoo! Gedachten over het voorlezen der Heilige Schrift in de Kerken, en plan tot verbetering van hetzelve. Met eene Bijlage, behelzende voorbeelden ter oefening in den verschillenden leestoon des Bijbels. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. In gr. 8vo. VI en 59 Bl. f :-12-: Reeds eenigen tijd geleden is de Recensent ook der Recensenten ons vóór geweest in de beoordeeling van dit boekje, en heest niet alleen van hetzelve een uitvoerig verslag gedaan, maar een afzonderlijk opstel daarenboven ons gegeven, in hetwelk hij zijn gevoelen, over de hier medegedeelde gedachten, breeder heeft ontwikkeld. Daar wij nergens anders eene beoordeeling van dit stukje gezien hebben, is hierdoor, ja, wel de gelegenheid, om ook de Recensenten te recenseren, belet; maar ons is groote dienst gedaan, die niet veel anders, althans niets beters, over dit stukje te zeggen hebben, dan hetgene wij nu zouden moeten overnemen. Wij maken derhalve slechts onze Lezers op deze Gedachten en Bijlage, die {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} wij elk aan een' anderen achtingwaardigen Schrijver te danken hebben, van nieuws opmerkzaam. Sedert des wijzen hinlópen's, altijd nog hoogstbelangrijk, schrijven over dit gewigtig onderwerp, zijn er al zoo vele gedachten en plannen medegedeeld, aangaande hetzelve, en - nog is men niet veel verder. Deze waardige mannen doen echter geen overtollig werk; en het zal ons hoogst verblijden, wanneer op hetgene zij voorstellen, en op hetgene desaangaande in het Mengelwerk van genoemden Recensent voorkomt, behoorlijk acht gegeven wordt door hen, die daartoe en verpligt en bevoegd zijn. Wij hopen vooral, dat de voortreffelijke heringa, wanneer eens zijn Raadvrager en Raadgever weder verschijnt, met zoo veel goeds, als ons dezelve reeds gaf, zijnen raad, aangaande de voorlezing der H.S., mededeelen zal; want waarlijk er is hier wel raad noodig, vooral hoe men toch eindelijk baat zal hebben bij zoo veel goeden raad. De klagten over het misbruik in dit deel van den openlijken Godsdienst, door den Schrijver der Gedachten aangeheven, zijn al te gegrond. Om ééne aanmerking aan dien Schrijver aan te bieden ter beoordeeling: ‘De namiddag-Godsdienst vange, om beletselen voor te komen, in den winter en zomer op denzelfden tijd aan; doch waar avond-godsdienstoefening is, stelle men deze een uur later. Zoo kan ook dan de verbetering ingevoerd worden. Waarom de Schrijver die verandering van tijd noodig keurt, leze men zelf bij hem na.’ Dus lazen we, eer wij dit stukje zelve gezien hadden, bij den gemelden Recensent. Het was ons niet duidelijk. Wij zochten dan naderhand in het boekje zelve meer licht, en daar vonden wij: ‘Er bestaat eene zwarigheid, - welke alleen door eene verschikking in den tijd van het beginnen der godsdienstoefening gedurende den winter zoude kunnen weggenomen worden. Ik bedoel den, op vele plaatsen gewonen, aanvang van den namiddag-godsdienst in dit jaargetijde: vele huismoeders en andere personen, die met de zorg of andere werkzaam- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} heden in de huisgezinnen belast zijn, moeten zich haasten, zullen zij te half twee ure in de kerk zijn, en hoe zouden zij dan nog vroeger daarin komen kunnen, enz. Doch ter mogelijke oplossing van dit gegronde bezwaar, neme ik de vrijheid van in bedenking te brengen, of men ook, gedurende den winter, den namiddag-godsdienst niet op denzelsden tijd, als in den zomer, zoude kunnen doen aanvangen?’ - Het blijft ons duister, wat men wil. Wij zien de zwarigheid vermeerderd, niet opgeheven. Of, als de namiddag-Godsdienst, in den winter, op denzelfden tijd, als des zomers, zal beginnen, begint dezelve dan niet vroeger? Waartoe dan ook de avond-Godsdienst een uur later? Wij gissen, dat hier eene fout is, en dat de Schrijver den aanvang der namiddag-Godsdienstoefening niet 's winters zoo vroeg als des zomers wil aangevangen hebben. Maar - zoo is het immers op vele plaatsen? Dus nog eens, het is ons duister, wat men wil. Wij voor ons zijn door eigene ervaring geleerd, dat, tot verbetering omtrent de deelneming der Gemeente aan de voorlezing, (die dan toch vooral goed geschiede, en door geene ongeschikte personen) niets dienstiger is, dan verscheidenheid. De Gemeente wete niet, wanneer dezelve zal plaats hebben. Vóór of na den voorzang, onmiddellijk na het voorgebed, of na den tusschenzang geschiede dezelve. Wanneer de tekst des Leeraars groot is, besta dezelve alleen in de voorlezing van dien tekst; wanneer die tekst uit den zamenhang behoeft opgehelderd te worden, leze de Leeraar zelf voor de Gemeente, of geve het den Voorlezer op, (hetgene in allen gevalle geschiede!) hetzij vóór of na het voorgebed. - In het eerste geval blijve de zoogenoemde voorafspraak weg, die in het geheel schadeloos kan gemist worden, en van welke wij ons nimmer bedienen. Zoo wint men tijd, en, wanneer dan ook de voorlezing geschiede, het gemeenschappelijk gezang behoeft er niet door verminderd te worden. - Wij geven het om beter. Variis modis bene fit. Aan alle Godsdienstleeraren, Voorlezers, en Vrienden {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} der openlijke Godsvereering, prijzen wij, intusschen, dit goedkoope boekje ernstig aan, hetwelk zeer onderhoudend is, vol van leering en nuttige herinnering. Zie hier eene aanteekening uit hetzelve: ‘Wat zoude een Heiden of Turk denken moeten, wanneer hij in zulk eene gedruischmakende vergadering kwam, en echter hoorde lezen? Zoude het niet dit zijn? “Daar ik bemerk, dat er naauwelijks drie menschen naar dat lezen luisteren, zoo moet zeker hetgene die man leest van heel weinig belang zijn.”’ Het verwonderde ons eenigzins, niets aangemerkt te vinden omtrent het zoogenoemde inloopen, om voor niet te kunnen zitten, wanneer het tijdstip dáár is, door eene staande afgeslotene menigte afgewacht, dat de Prediker zal komen; wanneer - terwijl nog uit des Heeren heilig woord gelezen wordt - het eveneens is, zoo als het eens iemand noemde, alsof de drommel losbreekt. Dat geloop heeft echter misschien geene plaats, waar de Schrijver woont, die er anders, dunkt ons, wel van zoude gewaagd hebben. ‘Een oploop, een oploop in de kerk!’ riep, nog zeer onlangs, eene vrouw uit, die, voor het eerst te Amsterdam zijnde, dáár ter kerke gaan wilde, maar verschrikt was teruggekeerd. Zij had nog al gevraagd naar een' Predikant, die den loop zoo niet had, als wel anderen. 't Is wat te zeggen! 1 Kor. XIV:40. Het Zeebad, of Overzigt over den oorsprong en de nuttigheid der Baden in 't algemeen, benevens eene meer opzettelijke Beschouwing van den invloed der Zeebaden in 't bijzonder, enz. Met een Aanhangsel, nopens de nieuwe Zeebad-inrigting te Scheveningen. Door G. Swartendijk Stierling, A.L.M. Med. Chir. et Phil. Dr. enz., en A. Moll, med. Dr. enz. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. XVI en 337 Bl. f 2-16-: Hoewel wij het met den Voorredenaar, Dr. moll, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eens zijn, ten aanzien van den zwakkeren toestand van het tegenwoordig geslacht, in vergelijking van alle vorige geslachten; hoewel wij in het bad, zelfs in het zeebad, het groote toovermiddel niet ontwaren, hetwelk het gezonken menschdom nieuwe kracht en heerlijkheid schenken zal, - zijn wij echter, van den anderen kant, te zeer overtuigd van de groote en weldadige werking van het bad, als middel tot behoud eener zwakke gezondheid en ter herstelling van eene geheel verwoeste, om de poging der Schrijvers, om dat middel meer algemeen bekend te doen worden, niet levendig toe te juichen. Dit schijnt althans het voorname oogmerk met de uitgave van dit werk, hetwelk gedeeltelijk vertaling, gedeeltelijk oorspronkelijk is. De Inleiding, en de eerste Afdeeling, over baden in 't algemeen, zijn wij grootendeels aan de pen van Dr. moll verschuldigd, die, tot de zamenstelling daarvan, echter van eenige, door Dr. stierling uitgegevene, verhandelingen gebruik maakte. De tweede Afdeeling, over het zeebad in 't bijzonder, welke met eene reeks van waarnemingen, over de aanwending van hetzelve in onderscheidene ziekten, besloten wordt, is uit het Hoogduitsch naar Dr. stierling vertaald. Het kort, maar belangrijk berigt van het zeebad te Scheveningen is van den Nederlandschen Schrijver. De Inleiding geeft ons een beknopt overzigt van de geschiedenis van het bad, welke men met genoegen en niet zonder vrucht lezen zal. Moll beschouwt, te regt, het bad als een van die middelen, waartoe de mensch als door de natuur gedreven werd. 't Is het eenvoudigst en natuurlijkst middel ter reiniging en verfrissching. Dit is echter alleen waar van het open, hetzij dan zee- of rivier-bad, of in andere wateren. Het eigenlijk huisbad is, (zoo ons dunkt) enkele volken uitgezonderd, eerst bij meerdere beschaving en aanvankelijke weelde in gebruik gekomen, en een bewijs van dezelve. Het is zoo weinig eene behoefte van den mensch, dat zeer vele volken het, in alle eeuwen, zeer wel zonder stelden; zeer gezond en sterk waren, en nog zijn, zonder hetzelve. Ons dunkt, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} het bad moet, als zoodanig, onder de geneesmiddelen blijven, en niet onder de dagelijksche behoeften der gezonden opgenomen worden. Bijna de geheele eerste Afdeeling van dit werkje zal dit kunnen bewijzen. Als b.v. moll in de eerste plaats over den invloed van het bad op het menschelijk ligchaam handelt, en daartoe deszelfs werking op de huid, deszelfs weldadig vermogen in het bevorderen der spijsvertering en voeding beschouwt, merkt hij reeds aanstonds het ligchaam aan, als in een' staat van ziekte. Neiging toch tot huiduitslag, tot jicht, tot rheumatisme, tot gebrekkige spijsvertering, tot hypochondrie (bl. 25) vindt men bij geene gezonden. Een geregeld levend mensch, die een gezond gestel heeft, staat niet bloot voor zulke kwalen, althans niet zoo, om het bad als een voorbehoedmiddel, als de eerste en voornaamste steun van zijne gezondheid (bl. 26), te behoeven. Ook vinden wij het vreemd, wanneer de Schrijver, over de meerdere drukking van het water sprekende, hetzelve daarom weldadiger voor ons ligchaam acht, dan de dampkringslucht zelve; daaruit toch moet volgen, dat wij eigenlijk halfslachtige dieren zijn, en in het water leven moeten, alleen met de koppen er buiten; althans, dat wij in den dampkring slecht geplaatst zijn. De menigte van voorzorgen en bepalingen, welke hij in de tweede plaats voorschrijft, als min of meer noodzakelijk bij de aanwending van het bad, toonen ook genoeg aan, dat hetzelve niet als een algemeen noodzakelijk middel tot behoud der gezondheid gelden kan. Moesten gezonden gezonde spijs met zoo veel omzigtigheids eten, wie kon er gezond blijven? welke straf zoude de gezondheid zijn! In dit tweede Hoosdstuk dezer Afdeeling wordt anders de manier, waarop men baden moet, zeer duidelijk en juist aangeduid. - In het derde Hoofdstuk spreekt de Schrijver meer bepaald over het nut van het bad; ook daaruit blijkt het, dat hij, deze bladen schrijvende, meest ziekelijke en zwakke menschen voor oogen heeft gehad. Wanneer men inderdaad het bad, als middel ter bedaring van vermoeijenissen van ziel en ligchaam, en ter verlen- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ging des levens, noodig had, er zoude onder ons naauwelijks iemand weltevreden en bij volle krachten kunnen leven, noch eenen gezegenden ouderdom bereiken. De tweede Afdeeling, van Dr. stierling, levert ons eerst eene meer theoretische beschouwing, vervolgens praktische waarnemingen. De Schrijver beschouwt hier voornamelijk de huid, als dat deel, waarop het bad meer onmiddellijk werkt, als een deel tevens, hetwelk, door deszelfs naauwe vereeniging met andere deelen, zich meermalen als oorzaak van ziekte en van genezing doet kennen. Ten einde deze voorstelling nader te ontwikkelen, geeft hij ons een kort overzigt van 's menschen leven in den regelmatigen of gezonden, en in den onregelmatigen of zieken toestand, waaruit hij dan vervolgens de algemeene grondbeginselen der geneeswijze asleidt, en bij die gelegenheid over de beste manier spreekt, om de zeebaden te gebruiken. Hij besluit met op te geven, in welke gevallen het zeebad aangewezen is, en met deze opgave, door het historisch verhaal van eenige ziektegevallen, te staven. Wij vonden hier bevestigd, hetgene men van elders weet: dat het zeebad allerweldadigst werkt in onderscheidene zenuwkwalen, in ziekten van den onderbuik, in klierziekten en velerlei uitslag. Wij kunnen echter niet ontveinzen, dat ook dit gedeelte der verhandeling, schoon gansch niet van waarde ontbloot, als doorzaaid is met gewaagde stellingen, oppervlakkige beschouwingen, onnaauwkeurige en vreemde uitdrukkingen. Wij vinden het b.v. gewaagd, de resorbtie en secretie als hoofddeelen van het animalische leven (bl. 117) te beschouwen, daar die werkingen evenzeer in de planten aanwezig zijn; de periodiciteit in de ziekten toe te kennen aan het zenuwen watervaatstelsel (bl. 122), daar dezelve baarblijkelijk meer eigen is aan het stelsel der bloedvaten, in hetwelk eene regelmatige wisseling van beweging en rust, en eene bestendige terugkeering tot hetzelfde punt (het hart b.v.), plaats heeft; de scheurbuik toe te schrijven aan een gebrek van zuurstof (bl. 287), daar het genoeg be- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kend is, dat het bloed geene zuurstof uit de lucht opneemt; de rachitis als na verwant aan de scheurbuik te beschouwen (bl. 288). Onnaauwkeurig is het, in de ontleding van het zeewater, het lakmoes als een reagens aan te merken op de zuurstof (bl. 153); onnaauwkeurig en onverstaanbaar de zinsnede bl. 117: de overgang van sensus tactus tot sensus cum conscientia; is er tactus sine conscientiâ? bl. 294: in abstracto kan ik mij geene ziel denken; wat is dat? De geheele ontleding van het zeewater is zeer oppervlakkig, zoo ook de beschouwing van het maaksel en de werking der huid, enz. Dit neemt niet weg, dat men hier vele belangrijke waarnemingen en schrandere opmerkingen vindt, waardoor dit werkje den tijd, aan de lezing besteed, wèl beloont. Verkorte Geschiedenis der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche Gewesten, van de vroegste tijden, tot op den Vrede te Parijs in 1815. Door N.G. van Kampen. Met Platen. Iste Deel. Tot op den Munsterschen Vrede. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. XIV, 514 Bl. f 4-4-: Wij bezitten, het is waar, geschiedenissen des vaderlands in groot aantal, in allerlei vorm, hetzij haren geheelen afloop of eenig voornaam deel behelzende, met vele kunde en onpartijdigheid beschreven. En nogtans zijn wij, met eenen Hoogleeraar in dit vak, van gevoelen, dat er, als het ware, een nieuw tijdperk voor de gepaste bearbeiding dezer stoffe is aangebroken, deels met de hereeniging van alle de Nederlanden tot één gebied, deels om het zwijgen der oude partijschappen, die toch bezwaarlijk ooit nalaten, op den bedaardsten en besten zelfs, zoo lang zij in kracht zijn, eenen zekeren invloed uit te oefenen. Ten opzigte, echter, van het laatste moet nog altijd eene zekere omzigtigheid worden in acht genomen, ten einde niet, door den geest des tijds, tot nieu- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} we eenzijdigheid te worden vervoerd. Voorheen toch was de algemeene stemming in deze landen gemeenebestgezind, en onze voornaamste geschiedschrijvers in het bijzonder behoorden veelal tot die partij, welke dit gevoelen het sterkst drijven. Sedert hebben wij zoo vele republieken, met geestdrift opgerigt, op allerlei wijze, weer jammerlijk zien instorten, en zijn zelve, tot zoo deerlijk eene mate, de slagtoffers dezer vrijheidszucht (althans ten deele) geworden, dat het openbaar gevoelen blijkbaar gevaar loopt, tot een ander uiterste over te slaan; een gevaar, des te grooter, omdat de zaden tot zulk eene beschouwing onzer vaderlandsche geschiedenis, welke tot gansch andere dan de gewone besluiten voert, niet zijn verloren gegaan, maar nog in den jongsten tijd, door een zeer geleerd man, zorgvuldig verzameld en gekoesterd, en op dit oogenblik, zoo men hoort, gezaaid en gekweekt met al den ijver en al de warmte van een genie, even verwonderlijk om deszelfs stoutheid en kracht, als om de zeldzame afpadigheid van hetzelve, in de bewandeling van het gansche veld der wetenschappen. Met genoegen, maar tevens met eene onrustige nieuwsgierigheid, namen wij dus deze eerste, openbare vrucht van het nieuwe saizoen op. De man, die ons dezelve levert, billijkt trouwens te meer dit onrustig verlangen. Hij toch heeft ons reeds blijken gegeven, niet slechts van bekwaamheid, van bijzondere neiging, om, op het voetspoor van Engelsche en andere historieschrijvers, de geschiedenis regt pragmatisch, en dus op eene wijze te behandelen, die ons tot den geest der tijden en personen doet doordringen, maar ook van eene onafhankelijkheid in eigen oordeel, en eene stoutheid, om, welke partij ook, gaaf weg in het ongelijk te stellen, en, zonder aanzien van personen, eenen ieder (zoo als hij meent) het zijne te geven, die ons met regt mogten doen vragen: wat hebben wij hier te wachten? Het is zoo, 's mans oogmerk strekt niet verder, dan tot twee zoodanige boekdeelen, als wij nu één bezitten; en hij kan zich dus in staatkundige beschouwingen niet zeer verdiepen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, het is moeijelijk, zoo vele zaken in zoo kort een bestek te bevatten; te moeijelijker, omdat het hier niet te doen is om de geschiedenis van eenen enkelen staat en volk, altijd wèl en behoorlijk vereenigd zijnde geweest, maar om de beschrijving (men vergeve het woord!) van eene soort van monster, dat, nu eens veelhoofdig, nu gescheiden dan vereenigd, eindelijk eenen langen tijd in twee gansch afgezonderde hoofddeelen gesplitst, somtijds op dit, daarna op een geheel ander punt, ook wel op twee, drie te gelijk de voorname aandacht vestigt, en volstrekt geen vast midden, als geschikt standpunt voor een geheel overzigt, aanwijst. Het verhaal ontvangt hierdoor ligtelijk de gedaante eener algemeene wereldgeschiedenis, die, op de gewone wijze, eene ontzaggelijke menigte van allerlei gebeurde zaken meer opsommende dan verhalende, al ligt eene vervelende vermoeijenis aanbrengt. Wij willen niet ontkennen, dat wij, in enkele hoofdstukken van dit werk, iets dergelijks ontwaarden. Dan, over het geheel komt het ons voor, dat de Heer van kampen de meeste klippen, in het voorbijgaan aangewezen, wèl vermeden, en inderdaad niet weinig van de voordeelen bereikt heeft, welke de tijdsgelegenheid, daarentegen, aanbiedt. Zijn werk levert doorgaans eene aangename lectuur, en, wanneer men, onder alle de schermutselingen van bijzondere of meer openbare vetes, ook al niet veel vrucht weet te verzamelen, dan komt hij ons, dikwijls, op het slot, zelf vriendelijk te hulp, om de gesteldheid van den tijd, het gevolg der gebeurtenis, de vordering of verachtering van beschaafdheid en welvaart, benevens andere gewigtige zaken, onder het oog te brengen. Ja, na het doorlezen van dit ééne boekdeel, onze geschiedenis, van de vroegste tijden af, tot op den Munsterschen vrede voortzettende, (zeker geene ongelukkige verdeeling) zijn wij ruim zoo wèl te vreden, als na het doorworstelen van eenen geheelen stapel, omdat wij nu een vrij volledig over- en inzigt van het gebeurde voor den geest en in het nog versche ge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} heugen hebben. Desgelijks gelooven wij te mogen zeggen, dat onze schrijver, bij alle voorkomende gelegenheden, vrij onpartijdig is geweest. Zijne korte ontwikkelingen van den stand der zaken, zijne aanmerkingen en wenken zijn, meestal, aannemelijk en belangrijk. Hij is den Hoekschen minder gunstig, dan wagenaar en anderen. Doch, is het waar, dat deze aanhang meestal uit den adel bestond, terwijl de steden, dat is de burgerof middelstand, doorgaans op de andere zijde waren, dan is het gewis zeer verkeerd, onze latere scheuringen, waarbij Holland en de rijke handelstand zulk een voornaam gewigt op de anti-vorstelijke schaal legden, met die oude partijschappen te vergelijken, of zelfs deze als een gevolg van die te beschouwen, hoezeer er dan ook punten van overeenkomst mogen zijn aan te wijzen. De Heer van kampen hoedt zich ook wel voor zulk eene gelijkstelling. Ten aanzien van den twist, die, in het begin der zeventiende eeuw, het vaderland en de kerk in rep en roer stelde, is hij althans geen naprater van de nieuwe paradoxie, die aan sommigen thans schijnt te behagen. Onpartijdig, naar het ons voorkomt, zonder te beslissen over hetgene voor geene stellige beslissing vatbaar is, zonder stout te beweren, dat er aan de eene zijde niets verkeerds zou zijn bedreven, zonder de natuurlijke aanleidingen te verzwijgen, die het hoosd der zegepralende partij aanleiding tot onvergenoegdheid konden geven, of hem, den held des vaderlands, in een al te donker licht te plaatsen, laat hij echter de blijkbare waarheid openlijk hare zaak bepleiten, en bewimpelt zijne eigene verontwaardiging niet, over hetgene den vaderlande gewis tot groote oneer heeft gestrekt. Van Leicester, en zijnen aanhang in dit land, hebben wij niet eens gesproken; daar van kampen zelfs over Elizabeth zoo denkt, als de latere schrijvers van haar land ons over deze listige, heerschzuchtige en vaak zwakke, althans wreede koningin hebben leeren denken. Wij maken dus geene zwarigheid, om dit geschiedboek algemeen aan te prijzen, als geschikt, om ons met de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} lotgevallen van ons vaderland, op eene aangename en nuttige wijze, bekend te maken, om de, door twee eeuwen scheidings, verkoelde broederliefde tusschen de Brabandsche en Hollandsche Nederlanders weer aan te wakkeren, en inzonderheid ook de liefde voor ons vorstelijk huis, dat zoo veel beleids en moeds, ja zoo veel edel bloeds voor ons te koste gelegd, en niet zonder vrucht besteed heeft, krachtig te bevestigen. Ondertusschen willen wij de enkele aanmerkingen, die ons zijn voorgekomen, niet verzwijgen. De eerste en gewigtigste (in ons oog) is deze: dat er geen genoegzaam gebruik is gemaakt van de Vriesche (of Friesche, het verscheelt ons niet) geschiedenis. Ten opzigte van wagenaar is het bekend, dat Holland bij hem de hoofdzaak was. Maar van kampen erkent de belangrijkheid van evengenoemde volk; ja zegt, dat zij ligt met meer regt, dan de Batavieren, onze voorvaderen zijn te noemen. Het is waar, hij veronachtzaamt hen ook geenszins, en geeft zelfs, in het voorbljgaan, te kennen, dat hun gebied en naam zich voormaals over meest alle de oude vereenigde gewesten, ja zelfs nog verder, heeft uitgestrekt. Maar, waarom dan niet eens stilgestaan bij de inrigting van dien alouden staat? zoo als, nog korteling, de grijze wiarda, juist in den laatsten zetel der Friesche onafhankelijkheid, reeds vroeger de plaats van deszelfs algemeene vergaderingen, in Oostfriesland gevestigd, ons die in onderscheidene werkjes heeft doen kennen. Misschien toch was zulk een gebruik inzonderheid dienstig, om licht over de geheele oudste geschiedenis van ons land te verspreiden. Tot staving dezer gedachte, zij het ons geoorloofd, hier een gering staal, uit het Hoogduitsch vertaald, in te lasschen. ‘Reeds in het laatste tijdperk der Karolingers, en nog meer na het verdwijnen van dezen stam, met den dood van keizer Lodewijk het kind (911), zonk het keizerlijk aanzien, gelijk in Duitschland, alzoo ook bijzonder in Friesland. De Duitsche keizers konden zich, bij den {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} verwarden toestand, om het, zekerlijk nog tot het Duitsche rijk behoorende, doch voor hen te afgelegene Friesland niet bekommeren. Hierdoor werd gemeenlijk de aanstelling der graven verzuimd. Waren ook, van tijd tot tijd, in sommige gouwen (streken) graven voorhanden, zoo konden zij echter, bij de tegensportelingen van het volk, geene ondersteuning van den keizer verkrijgen. Nog minder wilde het zoodanigen graven gelukken, naar het voorbeeld der Hollandsche en Duitsche graven, markgraven en hertogen, de hun als keizerlijke stadhouders en beambten toevertrouwde graafschappen erfelijk te maken en op hunne nakomelingen te doen overgaan. De geest der, bij de Friezen nog niet uitgebluschte, vrijheid werd wederom aangewakkerd, brak overal in laaije vlammen uit; en zoo ontstond, van de Zuiderzee tot aan de Wezer, een onafhankelijke, demokratische staat, in welken het volk den teugel alleen in handen had, en door zijne, uit zijn midden jaarlijks vrij gekozene, regters, hoe wel onder vele inwendige en ook van buiten aangebragte stormen, liet besturen.’ Bij verder onderzoek blijkt het, dat deze staat zuiver foederalistisch was, en dat noch adel noch geestelijkheid eenige voorkeur in het bestuur bezaten, ja dat de eerste geheel niet bestond, en zich niet dan uit het duurzaam bezit van uitgebreide landgoederen langzaam ontwikkelde. Zie Landtagen der Friesen, enz. Onze andere aanmerking is zelfs gering, indien iets, de eere van eenen mensch, van eene vorstelijke personaadje betreffende, gering kan zijn. Bijaldien, namelijk, de gedachte, dat Jacoba van Beijeren geene kannetjes gemaakt, maar geledigd, en daarna in de gracht geworpen zou hebben, geheel of ten deele steune op de waarheid, (misschien nog niet eens waarheid) dat zij deze kunst nooit geleerd had, dan moeten wij dien grond al te zwak keuren. Immers, hoe vele voorbeelden zijn er van vorsten, die allerlei, ook de vreemdste handwerken, uit liefhebberij, beoefenden! Deze werkte in koper en ijzer; die schildert, naar men zegt, op porselein, en maakt zegellak; een ander vond zelfs vermaak in varkens te kelen en worsten te stoppen: en zoo men hiertegen aanvoert, dat dit dan toch met Jacoba's levendigen en stouten aard zou strijden, zoo beroep ik mij op Karel V, die, na het woeligst leven, zich bezig hield met uurwerken te ma- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, waartoe zeker het taaiste geduld werd vereischt. Zou de gravin, gedwongen stil te zitten, en den geest vol bedroevende gedachten, dan geene afleiding in dergelijk eene bezigheid hebben kunnen zoeken? De derde betreft eigenlijk den stijl. De Heer van kampen heeft denzelven los en ongedwongen. Dan, bij te veel haast, kan dit ligt in eene fout ontaarden. Dit heeft welligt plaats op bl. 401, waar wij althans, zijne denkwijze over Oldenbarneveld nog niet kennende, meenden geboekstaafd te zien, dat er (naderhand) redenen genoeg waren, om te denken, dat die grijze staatsman en zijn aanhang prins Maurits, bij Nieuwpoort, opzettelijk ter slagtbank hadden gevoerd. Het staat er niet, dat is zoo; maar de schijn nam ons, voor een oogenblik, dermate in, dat wij het boek, met eene soort van verontwaardiging, ter zijde legden. Ziedaar eenige bedenkingen! Wij zullen er niet meer bijvoegen. De afleiding des woords graaf, van graauw, grijs, komt ons zeer aannemelijk voor; gelijk ook Hühnerich, rijk in hoenders, ons beter, dan Haynrich, boschrijk, tot stamwoord van Hendrik, behaagt. Reizen in de Binnendeelen van Brazilië, vooral in deszelfs goud- en diamantrijke streken, op gezag van den Prins Regent van Portugal, benevens eene Reis naar Rio de la Plata, en eene Schets der Omwenteling van Buenos-Ayres. Door John Mawe. Uit het Engelsch. Met Platen. II Deelen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1817-1818. In gr. 8vo. Te zamen XLVI, 718 Bl. f 7-10-: Het zij ons vergund, omtrent deze, te lang, onverdiend, teruggezette, Reize, kort te zijn; daar zij ongetwijfeld reeds in aller handen is, althans behoort te zijn. Het zij ons tevens vergund, dezelve te beoordeelen met de woorden van den Hoogduitschen Vertaler, den allezins bevoegden e.a.w. von zimmermann, aan wiens uitspraak wij ten volle ons zegel hechten. ‘Niet ligt vindt de Aardrijkskundige elders belangrijker narigten, dan hier bij den Engelschman mawe. Immers, juist dat groote, aan voortbrengsels zoo rijke land, Brazilië, bestond naauwelijks voor de Aardrijkskunde: aan gene zijde der {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kustbergen was het zelfs voor de meeste Portugezen een onbekend land. En terwijl wij van Westindië van Hindostan, ja zelfs van Achter-Indië, eene geheele reeks van beschrijvingen hebben, moest de Aardrijkskenner zoowel als de Natuurbeschrijver zich op zijn best met het gezigt op de eerste bergketen van het beloofde land der Nieuwe Wereld vergenoegen. Maar door het voor ons liggende werk is niet alleen deze onbekendheid weggenomen, maar zelfs de tweede, diep landwaarts in liggende Alpen-reeks heeft de Schrijver beklommen, ons de daarvan afvloeijende stroomen beschreven, en tevens den aard der gebergten en gewigtigste schatten voor de Delfstoskunde, aldaar te vinden, benevens derzelver waarde voor den Staat, blootgelegd. Dan, hoe veel dit alles zij, zoo blijft het echter slechts een gedeelte, en ik durf zeggen, het minste gedeelte van de waarde dezes werks. De verbazende Provincie of het Kapiteinschap Matto-Grosso, van vele duizend vierkante mijlen, geheel in den achtergrond des vasten lands gelegen, moest, volgens het zoo even gemelde, nog minder bekend zijn. En hier vertoont ons nu de Schrijver inderdaad een geheel nieuw land, en heest tevens eene der aanzienlijkste gapingen in onze kennis der Aarde vervuld. Immers, op dit ruime bergvlak ontspringen eene menigte stroomen, gedeeltelijk tot de grootste der Nieuwe Wereld behoorende, welke of, zoo als de Madeira, de Xinga, de Araguay, de Tocantin, noordwaarts vloeijen, en de grootste takken des geweldigen Amazonenstrooms, den koning der vloeden des Aardrijks, uitmaken, of zuidwaarts neêrdalen, gelijk de Paraguay, de Cujava, de Taguari, en voor het meerendeel den Rio de la Plata vormen. Matto-Grosso is dus als 't ware de voedster der beide reuzenstroomen van Zuidamerika, de Amazone en de Plata. Dit groote bergvlak, waartoe vooral Paresis behoort, is hier naauwkeurig beschreven.’ - In XX Hoofdstukken, met vier Aanhangsels, is het werk verdeeld, en met weluitgevoerde Plaatjes versierd. Nieuwheid en belangrijkheid kenmerken hetzelve; en geen liefhebber van Land- en Volkenkennis mag deze Reisbeschrijving ontberen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, voor den beschaafden stand, en ten behoeve des gezelligen levens, onder medewerking van een aantal vaderlandsche Geleerden bijeenverzameld door G. Nieuwenhuis. Iste Deel. A-B. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 1820. In gr. 8vo. 523 Bl. Bij Inteekening f 5-6-: Niet zonder vooroordeel namen wij dit werk in handen. Het Duitsche Conversations-Lexicon toch, waarvan wij eene bloote vertaling verwachtten, is niet alleen geheelenal naar den smaak van het Duitsche Publiek ingerigt, die nog al van onzen volkssmaak verschilt, maar ook op verscheidene plaatsen zeer oppervlakkig, en doet, gelijk onze naburen in het algemeen, zeer weinig regt aan de verdiensten van beroemde Nederlanders, althans van dezulken, die niet enkel in 't Latijn geschreven hebben. Doch reeds bij eene vlugtige inzage van het voor ons liggende werk bespeurden wij, dat die gebreken grootendeels verbeterd waren, en dat het werk meest overal, waar het noodig scheen, vermeerderd, verbeterd of omgewerkt was. Dit verheugt ons, en toont, dat de Uitgever zijne talrijke Inteekenaars geenszins met eene raauwe, onbekookte vertaling heeft willen te vreden stellen, maar aan waarlijk kundige mannen de taak heeft opgedragen, om dit Woordenboek (hetwelk eigenlijk geene geleerde Encyclopedie, maar een Handwoordenboek der noodzakelijkste kundigheden voor den beschaafden stand en de gezellige verkeering moet zijn) voor Nederlanders geschikt te maken. Het moet, volgens het opgegeven Plan, algemeene kundigheden in de vakken der Geschiedenis, Aardrijksbeschrijving, Natuurkunde en Natuurlijke Historie, fraaije Letteren en Kunsten in zich bevatten. De Redactie erkent in de Voorrede zelve, dat het haar moeijelijk geweest is, hier de grenslijn tusschen algemeene beschaafde en eigenlijk geleerde kundigheden te trekken: het komt ons echter voor, dat zij daarin tamelijk wèl geslaagd is. Doch men moet consequent zijn, en zich b.v., wat de Geschiedenis van afgelegene Volken betreft, ten regel stellen, om ook dáár de beroemde mannen, hetzij al of niet, te vermelden; maar niet gedeeltelijk, zoo als hier geschied is met de Groote Mogols, onder welke akbar wel, maar de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder vermaarde aureng-zeb niet vermeld is. Dan, misschien zullen wij laatstgemelden op de O, als orangzeb, ontmoeten. Natuurlijk is zulk een werk voor geene vermelding des inhouds, of uittreksel, vatbaar. Wij zullen dus slechts de vaderlandsche Geleerden noemen, die wij daarin aangetroffen hebben, als zoo vele nieuwe, of althans verbeterde en vermeerderde Artikelen, die het boven het Duitsche Conversations-Lexicon vooruit heeft. Wij vinden hier dus aeneae, hieronymus van alphen, (wiens verdiensten, als Nederduitsch Dichter, zoowel verheven Lierzanger als Kinderdichter, te flaauw vermeld worden; huizinga bakker, daarentegen, wat al te weidsch een onzer beste Nederlandsche Dichters genoemd), de Schilder bakker, meeuws mz. bakker, balthazar bekker, elizabeth bekker, Wed. wolff, bellamy, berkhey (le francq van), de Tooneelspeler bingley, boerhave, (kort en doodoppervlakkig; terwijl gijsbert bonnet meer dan vijfmaal zooveel plaats inneemt. Zulk eene onevenredigheid, zekerlijk het gevolg van de meerdere of mindere beknoptheid der medewerkers, is hinderlijk, en moest door de Redactie in de volgende Deelen worden weggenomen) bontekoe, (Geneesheer) lambert bos, bernardus en jeronimo de bosch, herman bosscha, broekhuizen, de Schilders breugel, bloemaert, bronkhorst en brouwer, brugmans (Vader en Zoon; het Artikel van den laatsten is uitstekend bewerkt), de burmans (kort). Bovendien zijn er nog, betrekkelijk ons land, de Artikelen Alblasserwaard, Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, Brugge, enz. Ook omtrent den bloemenhandel in Holland wordt een zeer naauwkeurig Artikel geleverd. Bij de daar opgegevene werkjes kan nog een van den Marquis de st. simon worden gevoegd, in gr. 4to., over de Hiacinten. In de meeste Artikelen, die wij doorgeloopen hebben, vonden wij, zoo ver onze kunde strekt, doorgaans juistheid met klaarheid vereenigd, zóó echter niet, of er zijn nog vele misslagen, die wij liefst alleen aan het Hoogduitsche werk (hetwelk wij met dit niet hebben kunnen vergelijken) willen toeschrijven. B.v. in het reeds boven aangestipte akbar staat: ‘De grootste Vorst, waarop niet alleen Indië, maar geheel Afrika, in de jong- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ste Eeuwen, mag roemen.’ Doch dit zal wel eene drukfout zijn voor Azië. Bij Aken staat, dat die Stad bij den Vrede van Parijs aan Pruissen is teruggegeven. Doch Pruissen heeft die Stad nooit bezeten, gelijk uit het Artikel zelve blijkt, daar zij voorheen eene (vrije) Rijksstad was. De Vrede te Aken van 1748 wordt wel vermeld, doch niet die van 1668, zoo vereerend voor onzen Staat, die daarbij, onder den grooten jan de witt, het eerst aan lodewijk XIV paal en perk stelde. De Wijsgeer anacharsis komt voor onder den naam van den jongen, hetwelk juist de bijvoeging was, die barthelemy aan zijnen verdichten anacharsis gaf, om hem van dien ouderen Scyth te onderscheiden. Bij attila staat: Zijne vijanden behandelden hem zeer onmenschelijk. Hier staat, zekerlijk bij abuis, de vierde voor den eersten naamval: Hij behandelde, enz. want Sieur attila gaf niemand gelegenheid, om hem onmenschelijk te behandelen. Bij Australië worden slechts de westelijke eilanden volledig opgegeven; van de oostelijke ontbreken de Zeevaarders-, de Fidji-, de lage of gevaarlijke, de Marquesas- of Washingtons-eilanden, en het Paasch-eiland. Banianen worden genoemd: Eene zekere gezindheid onder de Indianen, die aan de zielsverhuizing gelooven. Alle Indianen gelooven aan de zielsverhuizing; de Banianen maken gedeeltelijk de derde hoofd-kaste uit, die der Vyasy, welke voorgeeft uit brama's buik te zijn voortgekomen, en zich daarom hoofdzakelijk op de voeding van het Staatsligchaam toelegt, en is zoo min eene sekte, als onze koopmansstand. De Barden noemt men godsdienstige personen onder de oude Duitsche Volken, (dit is nog niet bewezen) inzonderheid onder de Galliërs. De Galliërs, of Kelten, verschilden zeer wezenlijk in afkomst en taal van de Duitschers. ‘Wat de Barden bij de Celten waren, zijn de Skelders bij de Gothen geweest.’ Lees Skalden, en, in plaats van Gothen, Noordsche Volken. Batavia zou vóór 40 jaren 160,000 inwoners gehad hebben, en er thans nog slechts 47,000 hebben. Aan het eerste twijfelen wij zeer; het tweede is uit de verhuizing van de ongezonde kust naar de gezonde binnenlanden (of naburige bergen) te verklaren. Het Artikel Bevolking geeft, onzes inziens, die der Aarde wat te laag op; in de eerste opgave is zekerlijk Azië, en in de tweede Afrika (waarschijnlijk ook Amerika) te gering geschat. Men kan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk die beide werelddeelen geheel niet begrooten, daar de binnenlanden van het eene nog geheel niet, die van het andere niet genoegzaam, bekend zijn. Onder de voornaamste boekerijen wordt het aantal gedrukte boeken en handschriften, in elke derzelve, opgegeven, behalve in ons Vaderland, waarvan men, dunkt ons, toch wel eene opgave zou hebben kunnen bekomen. Of is dit zoo niet? en staan wij daarin bij andere Volken ten achter? Het Artikel Braminen is zeer kort (naar evenredigheid van andere, minder belangrijke.) Brutus, (marcus) de vriend van cicero en cato, wordt in een paar regels te hard beoordeeld, door hem verrader en moorder te noemen. Hij dwaalde ongetwijfeld, en zwaar; maar slechts met zijn verstand, niet met zijn hart. Anders zou hij antonius niet gespaard hebben, om toch geen droppel onnoodig bloed te vergieten. Bij het woord Bijen spreekt men nog van geslachtlooze werkbijen, daar het toch bewezen is, dat de werkbijen eigenlijk van het mannelijke geslacht zijn, doch met niet ontwikkelde teeldeelen. - Doch het staat ons tegen, fouten op te zoeken; en het is reeds een geluk, dat de fouten, in zulk een werk, gelijk in andere Compilatiën, niet in grooten getale op elke bladzijde te vinden zijn. In verscheidene wijsgeerige Artikelen, b.v. Bijgeloof, Bovennatuurkunde, Analysis enz., hebben wij den kundigen hoofd-Redacteur, den Heer nieuwenhuis, meenen te herkennen. Het werk kiest geene partij, noch in het godsdienstige, noch in het staatkundige: een model van onzijdige opgave der gevoelens is, ten aanzien van het eerste, het Artikel Bezetenen. Zonder nu in de beantwoording der vraag te willen treden, of een werk van dezen aard voor solide Geleerdheid en Letterkunde al of niet wezenlijk voordeelig zij, (waaromtrent het gezegde van d'alembert, in de Voorrede aangehaald, niets afdoet, als die zelf aan de Ençyclopedie schreef, en dus Regter was in zijne eigene zaak) zoo staat ons hier slechts te beoordeelen, of, daar er nu eenmaal zulk eene menigte dier geschriften bestaat, het voor ons liggende tot de betere, dan tot de slechte behoore. En dan aarzelen wij niet, naar ons inzien, het ruimschoots tot de eerste te tellen. De breede lijst van Inteekenaren, voor hetzelve geplaatst, bewijst, dat men in ons land nog niet opziet tegen werken van zekere uitgebreidheid, gelijk dit zekerlijk worden zal. Des te {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} meer spijt het ons, dat eene andere onderneming van langen adem, de vertaling van een nog veel meer klassiek boek, naar evenredigheid zoo weinig opgang maakt. Wij bedoelen het uitmuntende werk van gibbon, het Verval en den Ondergang des Romeinschen Rijks, een der eerste geschiedkundige voortbrengselen van alle Eeuwen, waarvan de twee eerste Deelen zoo meesterlijk door den Heer messchaert in onze taal zijn overgebragt, doch waarvan de inteekenlijst voor het vervolg zoo gering is, dat de onderneming, bij gebrek van aanmoediging, misschien zal moeten gestaakt worden. Het getal der prullen, die vertaald, gedrukt en gekocht worden, is legio; en tegen zulk een nuttig, leerzaam, en door de beloofde Noten van den Heer messchaert tegen sommige begrippen van gibbon nog dubbel belangrijk werk ziet men op? Dit doet onzer Natie geene eer aan. De Lezer verschoone deze uitweiding. Zij is niet geheelenal vreemd aan ons onderwerp, noch aan de voorheen opgeworpene vraag: want, zoo gibbon, door gebrek aan deelneming, onvertaald moet blijven, is zulks een sterk bewijs voor de mindere soliditeit van onzen leestijd in wetenschappelijken smaak, aan welke de menigvuldige Woordenboeken en Compilatiën waardoor men slechts van de oppervlakte schept, en van het indringen in de wetenschap wordt afgetrokken - wel niet volkomen onschuldig zijn zullen. Druk en letter van het Woordenboek zijn fraai, en het is van eenen goed gegraveerden Titel voorzien. Lotgevallen en vroegere Zeereizen van Jacob Haafner, volgens deszelfs nagelatene papieren uitgegeven door C.M. Haafner. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. f 4-18-: Wij ontvangen hier weder een werk van den bekenden Reiziger haafner, wiens bij uitstek onderhoudende reisverhalen zelfs in vreemde talen zijn overgebragt. Het goede vertier derzelve zal den Zoon des (thans overledenen) mans bewogen hebben, om den zeldzamen levensloop van zijn' Vader, die tot nu toe, door de Reis van Madras naar Ceylon, de Reize te voet door het Eiland Ceylon, en Reize in eenen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Palanquin (2 Deelen), slechts stukswijze was bekend geworden, te voltooijen, door vooreerst deze vroegere lotgevallen, daarna het tusschenbeiden vallende verblijf in Bengalen, waarin de man een aanzienlijk vermogen verkreeg, en eindelijk de zeereizen en ontmoetingen tot de terugkomst in Europa, het licht te doen zien; zoodat de lotgevallen van dezen Reiziger niet minder dan zeven Deelen zullen beslaan. De Uitgever protesteert, in zijne Voorrede, vrij scherp tegen het ongeloof, dat door sommige baardelooze knapen tegen de waarheid der elders geboekte gebeurtenissen gekoesterd, en onbewimpeld aan den dag wordt gelegd. Wij moeten bekennen, menigeen met een' zeer welvoorzienen, ja wel eens grijzen baard voor dat zelfde ongeloof, ten minste omtrent zekere punten des verhaals - met name de voetreize door Ceylon - te hebben hooren uitkomen. En zoo die reize, benevens de anderen, eene menigte wonderbare zaken, doodsgevaren, en bijna miraculeuze reddingen bevatte, - men denke slechts eens aan de slang in Ceylon, en het onderaardsche hol, waaruit de Schrijver ontkwam - zoo wordt de som dier wonderen door dit verhaal niet weinig vermeerderd. Wij achten ons echter geenszins bevoegd, iets van hetgene hier voorkomt voor onwaar te verklaren, niet uit vrees dat men ons den baard zal betwisten, maar omdat de grenslijn van het mogelijke en onmogelijke, 't geen de mensch kan ondervinden en doorstaan, onzes inziens, niet wel te bepalen is, en omdat wij den Heer hafner (dit was zijn regte naam; dien van haafner nam hij slechts aan, om niet met een' ander' verwisseld te worden) op geene strijdigheid met de gewoonten, zeden en natuurlijke gesteldheid dier landen (welke hij zekerlijk door en door moest kennen) betrapt hebben. - Doch onze Lezers zullen zekerlijk een kort verslag van dit werk verwachten. Wij zullen echter eene der grootste verdiensten van hetzelve - het spannen en bezig houden eener nieuwsgierigheid en angstige verwachting naar de uitkomst - geenszins nutteloos maken door een uitvoerig uittreksel. Slechts het voorname beloop zullen wij in enkele trekken schetsen, opdat de Lezer vooraf beoordeele, of hij hier ook soms, Aus meinem Leben, Wahrheit und Dichtung vindt, gelijk göthe, dan wel het zuivere, onopgesmukte verhaal van waarschijnlijke lotgevallen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vader van haafner was tot monnik bestemd, doch had in dit leven geen' zin, maar ontsnapte, werd te Halle Lutersch, trouwde daar met eene koopmansdochter, zette zich als Geneesheer neder te Embden, deed tusschenbeiden eene reis als Scheepsdokter naar China, doch kwam, zoo 't schijnt, niet rijker terug, zoodat hij van Embden naar Amsterdam ging verhuizen; de praktijk ging daar eerst vrij voorspoedig, doch verminderde naderhand, omdat de man Vreemdeling was (de Zoon zegt zelf, in eene noot, dat dit toch anders het zwak der Hollanders nog al niet is); zoodat de oude Heer weder naar de Oost ging, en zijnen toen elfjarigen Zoon medenam. Doch onderweg stierf hij: de Zoon was zonder geld, hetwelk men hem ontstal) zonder vrienden of magen, te midden van ruwe schepelingen, (dit tooneel van den dood des Vaders wordt treffend geschilderd) en werd nu, daar men juist op dit oogenblik aan de Kaap kwam, door den menschlievenden Equipagiemeester rijswijk aangenomen. Hier bleef hij eenigen tijd, alsmede bij den Boekhouder scheller; doch ging eerlang zijn geluk te Batavia beproeven. Hier, echter, zag hij de Vrouw van den Vice-Commandeur, aan wien hij aanbevolen was, in eene niet dubbelzinnige houding met haren muzijkmeester. Natuurlijk moest hij nu, onder een of ander voorwendsel, van de hand gezonden worden. Hij kwam, na een' vreesselijken storm, die met treffende waarheid geschilderd wordt, weder aan de Kaap, waar hij tweemaal in doodsgevaar was, eens door een' leeuw, en andermaal door een' razenden slaaf. In het laatste geval vooral (waarbij men weder des Schrijvers talent van verhalen bewonderen moet) was hij, om zoo te spreken, slechts een dnimbreed van zijnen ondergang. Kort daarna keerde hij naar het Vaderland terug, vond zijne Moeder in diepe armoede gedompeld, en wilde haar met zijne verdiende gage (als Kajuitjongen) ondersteunen; doch hier had nu een onverklaarbaar geval plaats. Een satsoenlijk Heer (hilkes was zijn naam, en dit moet ons de echtheid van het geval waarborgen) staat op zijn' stoep, ziet den scheepsjongen met een' zak geld, lokt hem in zijn huis, en neemt hem, onder fraaije beloften, het geld af, om het - ten nutte van den jongeling te besteden. En was deze man nu een bedrieger? Geheel niet; hij had het beste met den jongen voor: doch, hoewel deszelfs Moeder geen genoegen in die schik- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} king nam, wilde hij echter niet loslaten, maar, ter spijt der wettige eigenaarster, het geld ten behoeve van haafner beleggen, die liever naar den vreemdeling, dan naar zijne Moeder hoorde. Vreemd is dit geheele geval, wij moeten het bekennen, en zelfs in dit boek, zoo rijk aan avonturen, een der zonderlingste. Hoe het zij, hilkes besteedt den jongeling bij een' Schilder, waar hij goede vorderingen maakte; doch een twist met een' medeleerling breekt die loopbaan en de liefde van eene Kosters-dochter voor hem af; (hij had eerst een Hottentotsch meisje bemind.) Thans ging hij weder naar zee; maar nu ook schenen alle mogelijke rampen tegen hem zamengezworen. Tusschen Europa en de Kaap kwam er brand in het schip (doch werd spoedig gebluscht); tusschen de Kaap en Batavia ware het schip, door de slaperigheid van een' Zeeöfficier, bijna omgeslagen. (Belangrijk is hier weder de beschrijving van den spoedigen overgang uit het fraaiste tot het akeligste weêr.) Te Batavia bekwam de Schrijver de rotkoorts, doch herstelde, ging naar Bengalen met een nog ziekelijk ligchaam, leed, bij gedurige wederinstortingen, schipbreuk bij den mond van den Ganges, en werd, slechts met de kleederen, die hij aan had, gered, naar het hospitaal gebragt, een hol der sinarten des doods, volgens de beschrijving van haafner, waarin zich alles vereenigt, om het doel der inrigting - herstelling der lijders - tegen te werken. Vreesselijk moet de ellende zijn, die men hier doorstaat, en verregaande de onbarmhartigheid der aangestelden. Eens werd de Schrijver er voor dood aangezien, en was reeds half in een' lap zeildoek genaaid, toen hij, door een onverwacht geluk, eenen zucht slaakte, op het oogenblik, dat men hem levend ging begraven! Kort daarna meende een vijand, die naast hem in eene krib lag, hem van achter te doorsteken, hetwelk, weder door een onverwacht geluk, werd tegengehouden. Het hospitaal zelve was zoo akelig, dat haafner liever het ellendige scheepsleven met een ziekelijk ligchaam doorstond, en daartoe de eerste de beste gelegenheid waarnam; doch zelfs deze jammerlijke verademing was hem niet beschoren: hij bekwam den persloop, en moest weder naar het hospitaal. Dan ook nu loerde hij op gelegenheid tot verlossing, en ging eindelijk scheep naar Nagapatnam, onder Kapitein koelbier, eenen duivel in menschengedaante, die op den {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} overtogt niet minder dan vier moorden aan zijn scheepsvolk beging, waarvan haafner (die mede schier dagelijks door de schandelijkste mishandelingen geteisterd was) een verhaal opstelde, hetwelk echter geene andere uitwerking had, (daar het monster zich door geld wist te redden, en naderhand ook ongestraft in eene Hollandsche stad heeft gewoond) dan dat onze Schrijver, wiens schrift en stijl men goedkeurde, als jongste Klerk op het Negotie-kantoor te Nagapatnam geplaatst werd. - Hier eindigt dit verhaal, waarvan in de Reize van Madras naar Ceylon de draad weder opgevat wordt. Bij gelegenheid van 's mans verblijf te Batavia, geeft hij dan ook eene beschrijving dier stad, en een overzigt van alle de Nederlandsche Oostindische bezittingen. Hij trekt bij die gelegenheid, gelijk doorgaans, zeer tegen de in Indië gevestigde Europeanen te velde, welke hij beulen van drie vierde gedeelten der bekende wereld noemt, (dat is toch wat sterk!) en waarvan hij stalen van wreedheid verhaalt, die het haar doen te berge rijzen. Vooral merkt hij op, (gelijk ook reeds meermalen door anderen gedaan is) dat de Vrouwen in Indië in onmenschelijkheid uitsteken. Het komt ons voor, dat dit verschijnsel (gelijk te Rome onder de vroegere Keizers, en in de Fransche Omwenteling) daaraan moet toegeschreven worden, dat deze Vrouwen, zoodra zij de zedigheid, de schaamte en ondergeschiktheid (welke haar moeten kenschetsen) eenmaal uitgeschud hebben, en daarbij verstoken zijn van opvoeding en godsdienstige beginselen; zoodra zij, als onbepaalde Meesteressen van slavinnen of Echtgenooten, (immers veelal zijn zij het, die den aankomenden gelukzoeker haar vermogen aanbrengen, en hem daarvoor beheerschen) den teugel afwerpen, die haar vooral moet binden, - zij dan halfslachtige wezens, monsters worden, die de kracht van ziel niet hebben, om, gelijk de Man, door achting voor zichzelve, eenig perk te stellen aan hare hartstogten. Alsdan wordt die gevoeligheid, die aandoenlijkheid, welke haar anders zoo zeer versiert en tot het meesterstuk der Schepping maakt, in woedende drift en ontembare wraakzucht, hare behoefte naar liefde in schaamteloozen wellust veranderd; en zij wordt eene duivelin, gelijk die Mevrouw v.d.b. te Batavia, die wij wel wenschten, dat haafner voluit had genoemd: want, zoo de menschelijke regtvaardigheid zulke gedrogten niet op het schavot kan brengen, moeten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste hare namen, ten afschrik van anderen, met den vloek der nakomelingschap worden gebrandmerkt. Ook de Predikanten komen er slecht af; en wij gelooven het gaarne, daar men doorgaans niet dan het uitschot van Katechizeermeesters en Ziekentroosters naar Indië - ten minste plagt te zenden. Wij hopen, dat, in dit en andere opzigten, bij de nieuwe organisatie, eene grondwettige herstelling zal plaats hebben: en, indien het waar zij, dat het vreesselijke amok-roepen het gevolg is der uiterste tergingen van de ongelukkige, tot wanhoop gebragte Javanen; dat de Heelmeesters in de Volkplantingen de onkundigste en ongevoeligste, gelijk de Oppassers of Ziekevaârs de heb uchtigste schepselen zijn, wier vereenigde behandeling in de hospitalen zoo veel als het moorddadige klimaat tot de vreesselijke sterste in Batavia en op andere Indische plaatsen bijdraagt, - alsdan zijn ook de sterkste maatregelen tot herstel niet te hard, en geene wreede deernis met zulke onwaardige beambten of verfoeijelijke Meesters moet eene volledige herschepping beletten. Wij hopen echter, dat de vele veranderingen, die, sedert den tijd, dat haafner schreef, op Java zijn voorgevallen, reeds aanmerkelijke verbeteringen zullen hebben te wege gebragt, en hebben met genoegen bij raffles (hoezeer onzen verklaarden vijand, wiens gemoed de Vrede niet verzoend heeft) eene blijkbare deelneming in de Javanen gevonden, welke hun lot, ook onder het Nederlandsche bestuur, zekerlijk zal hebben verzacht. Dat de stijl van haafner wegslepend is, en in belangrijkheid, aangenaamheid, of levendigheid van schildering, geenen Roman iets toegeeft, is bekend, en hebben wij ook reeds hier en daar aangetoond. Wij verlangen dus naar de twee overige werken, die de Uitgever beloofd heeft. Het voor ons liggende is met het Portret van den Auteur, een gegraveerden Titel en Vignet, en twee Platen, van des Schrijvers vrijerij met het Hottentotsche meisje, en de stad St. Denis op het eiland Bourbon, versierd. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van R.H. van Someren. Antwerpschen Almanach voór 1820. (Tweede Verslag. Zie No. XVI des vorigen Jaars.) Bijna alle onderwerpen zijn uit den tijd onzer verlossing uit Fransche slavernij genomen. De toon is meest warm, de rolling der verzen gemakkelijk; de vergelijkingen zijn niet zelden nieuw. Het geheel beviel ons zeer wel, ondanks kleene feilen van al te groote naauwkeurigheid in de vermelding van namen als anderzins; men zie b.v. bl. 28. in de Verovering van den Briel. Ook is, in het laatste couplet van datzelfde gedicht, de uitdrukking: Ontgloeijers van de ziel! aan de burgerij van den Briel, niet gelukkig. Dan, deze en dergelijke feilen van eenen Dichter, de lier nog niet in allen deele meester, zijn niet noemenswaardig bij al het treffende, dat onder anderen gevonden wordt in den Welkomstgroet aan den Kroonprins en de Kroonprinses, bij derzelver aankomst in de Nederlanden, beginnende: Wees welkom, wees welkom, ô Prins! in het land, Wees welkom, ô jonge Vorstinne! Gij, monden van ijzer, barst open en brandt! Gij, feestlampen, flikkert aan gevel en wand! Gij, vlaggen, ontrolt u, op stroom en op strand, En wappert van toren en tinne! Of in den Slag van Algiers, waarvan de aanhef is: Klink, lofbazuin! klink, Neêrlands glorie, Van pool tot pool, de zeeën rond! Zingt, Barden! Neêrlands zeevictorie, In lied'ren, vol van dichtrenvond. Herboren, maar nog zwak en teeder, Vond Neêrlands Maagd den drietand weder, Die haar verlamde hand ontviel; Thans gaat zij weer den zeestaf sling'ren, Ter straf van trotsche zeebedwing'ren, Ter wraak op ieder plunderkiel. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan 't zijn! Herleeft ge, of speelt ge in droomen, O lang verleden glorietijd? Hervat ge, ô Zeeleeuw! zonder schromen, Verjeugd, uw' ouden worstelstrijd? Gaat ge, als voor dezen, 't roofdier straffen, Dat heel Euroop' thans aan durft blaffen, En spotten met zijn zeegezag? Hoe! schiet, na bang en nacht'lijk duister, Een straal u toe van d' ouden luister, Die 't laatste blonk om zoutmans vlag? Veel schoons is er in het gedicht de Nederlandsche Taal. Men ontwaart duidelijk, dat het onderwerp den Dichter buitengemeen verwarmd heeft. Ook onderschrijven wij gaarne hetgene hij zegt bl. 68, 69: Een volk blijft groot bij eigen zeden, Bij eigen wet en eigen taal; Het bukke een poos voor tegenheden, Maar 't heft zich ras in zegepraal. Een vijand moog dat volk verneêren, Zijn schatten met zijn grond verheeren, Ja, 't wisschen uit der volken lijst; Hij waan 't reeds lang van d' aard' verdrongen, Vergeefs! 't behield het merk der tongen, Dat nog zijn edlen stam bewijst. Maar 't volk, dat, wulpsch en diep bedorven, Met eigen taal en zeden spot, Dat volk is ras van d' aard' verstorven, 't Bereidt zich spoedig 't ijslijkst lot. De vreemden, heet om 't uit te plond'ren, Doen 't, listig, eerst hun taal bewond'ren, Daarna hun zeden en gebruik; En 't kroost van van vroeg're werelddwing'ren, Breidt zich den strik met eigen ving'ren, Vleit zich van zelf in 's vangers fuik. Mijn Vaderland! eens d' eer der aarde, Kan 't zijn! is dit uw treurig beeld? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergat gij dan zoo ver uw waarde, ô Diepgezonken Leeuwenteelt! Maar neen! al sleepte, als and're volken, U de eeuwgeest meê in 's afgronds kolken; Al werd uw erf der vreemden buit; Al werdt gij 's dwinglands hurelingen, Gij wist uw boei weêr los te wringen, En bragt uw taal er zuiver uit. Zoo bergt, bedreigd door duizend dooden, Na 't end van een verloren slag, Een krijgsknecht, onder struik en zoden, Al vlugtend, 's lands gewijde vlag. Hij zelf vall' 's vijands magt in handen, Wat nood! - Hij blijft in ijz'ren banden Nog gloeijen door 't gevoel van eer; De krijgskans keert - zijn boeijen vallen, Nu brengt hij, onder lofgeschallen, Zijn' Vorst 't geborgen vaandel weêr. Onder de gemakkelijkste en vloeijendste gedichten rekenen wij Holland boven al, dat wij gaarne in zijn geheel zouden mededeelen, zoo niet reeds vele aanhalingen onze aankondiging wijdloopig hadden doen zijn; nu kiezen wij daaruit bl. 77, 78. Vlak en laag zijn Neêrland's dreven; 't Water, met het land in strijd, Schijnt het, in den wintertijd, Aan verzwelging prijs te geven; Maar als, rijk in levensschat, Phebus zwoele lentestralen, Plant en kruid en klaverblad, Uit de drassen bovenhalen; Maar wanneer het grasrijkst veld Is bevolkt met tal van koeijen, Uit wier uivel vloed van geld Aan den Veeman toe komt vloeijen; Maar als Flora Haarlems woud, Heeft omtuild met oogsten bloemen, Die van d' aard' betaald met goud, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland als haar kweeker roemen; Maar als Ceres milde hand, 't Land, gewoekerd uit de baren, Heeft met golvend goud beplant, Zoo ver 's wand'laars oogen staren; Maar als d' edele ooftgodes, Hollands vetgemeste hoven, Schoon misdeeld van wingerdbes, Komt met vruchtb'ren adem stoven; Als zij gaarden, vol en zoet, Waard Hesperie's hof te sieren, Hier verguldt, daar blozen doet, Langs den zoom der landrivieren; Maar als zoo veel oosterweeld', Als, bijéén, geen land kan geven, Holland! aan uw tooverteelt Mij te naauwer vast doet kleven; Dan, schoon ook met laf gebral, Trotsche buren op u smalen, In uw hecht omheinde dalen, In uw godd'lijk wonderdal, Juich ik: Holland boven al! Na de Vaderlandsche gedichten vindt men onder de Mengeldichten de Grootheid van den Mensch in vier Zangen bezongen, waarvan de eerste de natuurlijke schoonheid, de tweede de redelijke voortreffelijkheid, de derde de zedelijke waarde, en de vierde de verhevene bestemming ten onderwerpe heeft. Waarlijk, er is veel zinrijks en dichterlijks in alle gezangen. Bijzonder trof ons al aanstonds in den eersten Zang: ô Mensch! die dieren wilt gebieden, Maar zelf hun bloeddorst strekt ter prooi! Gij zwicht, wen gij wordt aangevallen; Zoo zwicht ook, in de herderstallen, Voor wolf en beer het weêrloos ooi. U, lamm'ren, dekt Natuur met vachten; U, rund'ren, kleedt ze in huiden in; U, volg'len, schept zij pluim en schachten; U, visschen, schulp en schub en vin; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij allen trotst het ruwste weder; Alleen de mensch, van aanleg teeder, Wordt door dien geessel ligt geraakt; Naakt, arm en voor de ellend' geboren, Zoo wordt die Vorst der aard' geboren, Wanneer Natuur haar banden slaakt. Of wil men een staal uit eenen anderen Zang, b.v. den derden: Niet feller zwelgt, in 't hart der golven, De haai of krokodil zijn prooi; Niet dieper zet een bende wolven De tanden in het weerloos ooi. 't Afgrijslijkst ras van boschgedrogten, Viert minder wreed zijn heetste togten, En kent nog in 't verslinden grens; Zij mogen rooven en vernielen; Maar onderling zijn ras te ontzielen... Zoo strijdt, zoo moordt alleen de Mensch! Meer durven wij hier niet bijvoegen; anders haalden wij uit den Tijd, of uit Aarnoud en Adolf van Gelder, nog gaarne iets aan. Dan, hetgene wij hebben bijgebragt, is ook genoeg, om den Dichter van someren te doen kennen als iemand, waarlijk van een' uitstekenden aanleg, die, op kieschheid en beschaving zich toeleggende, en zijne gedichten onderwerpende aan een bedaard oordeel, met de beste Dichters zal kunnen wedijveren. De Rotterdamsche Maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, wordt door den Dichter, in zijne Voorrede, als de voornaamste kweekschool zijner Zanggodin geroemd. Dit Voorberigt is uiterst bescheiden, en draagt blijken van nederigheid, die, welgemeend, ware verdiensten dubbelen glans bijzetten. Zie daar onze taak volbragt! Nu zal het toch wel allezins duidelijk zijn, waarom wij twee schijnbaar elkander vreemde werken hebben bijeengevoegd. Wij wenschen, ten slotte, dat door het edele Antwerpsche Genootschap voor den volgenden jaargang een rijke oogst van uitnemende gedichten van de Hoofddichters in Zuidelijke en Noordelijke gewesten worde ingezameld, en zullen dan gaar- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ne die inzameling van Nederlandsche en broederlijke werkzaamheid weder aankondigen. Het Fransch mogen zij gerust naar Brussel zenden. Het heeft ons echter genoegen gedaan, te zien, dat de Heer l.g. visscher, aldaar, zich ook loffelijk heeft onderscheiden in dezen Antwerpschen Almanak, door zijn uitnemend gedicht, de Eendragt, dus beginnende: Wie is die spruit van reine liefde, Die met zoo schoone glansen praalt? Wie is zij, in wier minlijk wezen En vreugd en welvaart is te lezen, En uit wier oog de vrede straalt? Wie is zij die dien zachten luister Verbindt aan wonderbare kracht? Een kracht die, boven maat en perken, Al wat zij wil weet uit te werken, En list en tegenstand veracht. 't Is de Eendragt - Ja, Eendragt, uit liefde en zachtaardigheid geboren, geeft vreugd en welvaart, kracht en heerlijkheid, en is tegen vreemde list en geweld best bestand. Werken wij allen, op het voorbeeld van van someren en anderen, hiertoe mede; geven wij iets toe, om veel te winnen, en toonen wij meer en meer, dat tot broederlijke hulpvaardigheid broederlijke liefde het best en het zekerst den weg baant. Kersnacht, Dichtstukje, door F.C. de Greuve, R.K. Priester van de Orde der Augustijnen. Te Groningen, bij E. Mekel. 1819. In gr. 8vo. 31 Bl. Met bescheidenheid meldt de vervaardiger dezen zijnen eersteling aan; en deze bescheidenheid, en het eerwaardig karakter in de maatschappij, en geheel 's mans goede gezindheid en stemming, (voor zoo veel wij uit deze dichtregels kunnen oordeelen) vorderen allezins bij den lezer achting en bescheidenheid. Het vers is stichtelijk, de vinding niet ge- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} meen of verwerpelijk, en de bedoeling Christelijk, zedelijk, allezins uitmuntend. Aan aanleg, om eenmaal iets meer dichterlijks te geven, ontbreekt het den Eerw. de greuve niet; - gemeenzame omgang in een' kring van goede kunstvrienden zou hem, buiten twijfel, voordeelig zijn. Men oordeele uit deze kleine proef: Kies, sterveling! - God liet u vrijheid van geweten. Waan niet, dat zijn bevel u slaaslijk dwinge of keten'; Neen, de inspraak van uw hart, van God u ingestort, Besture uw' wil en pligt, die u dan dierbaar wordt. En boeit gehoorzaamheid, niet slaafsch, maar onbedwongen, U aan zijn wet; zeg, wordt ze u dan nog opgedrongen? Neen, kies, en wek u zelf tot onderwerping op. - Zoo doet een reiziger. Hij ziet den steilen top Eens sneeuwbergs, met begeerte en hijgend zielsverlangen Naar wetenschap, vervaarlijk voor zich overhangen; Hij stijgt, en dankt natuur, dat ze op zijn' stouten togt, Ondoenlijk anders, heeft een hiemlijk spoor gewrocht. - Stijg zoo ten hemel! God heeft 't middel u geschonken; En zonder dat, gij waart steeds dieper neêrgezonken, Verwijderd van uw doel, geknaagd van zelfverwijt, In d'afgrond neêrgeploft, en hoop en hemel kwijt. De onderwijzende Landman met zijne Kinderen, in leerzame Gesprekken over den Landbouw en de Landhuishoudkunde; door J. Hazeu, Cz. Met Platen. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1820. In kl. 8vo. 224 Bl. f 1-10-: Avondgesprekken over verschillende wetenschappelijke en zedekundige onderwerpen. Een Leesboek voor de Jeugd. Uit het Fransch vertaald. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Schaares. 1819. In kl. 8vo. 226 Bl. f 1-10-: Gedichtjes voor de Nederlandsche Jeugd. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. In 12mo. 93 Bl. f :-12-: Paul, of de Gevolgen van Vlijt, in zeven Hoofdstukken, met acht gekleurde Plaatjes, naar de vinding van Grenier. Te Amsterdam, bij de Wed. H. Gartman en W. van Vliet. 1819. In kl. 8vo. 68 Bl. f 2-4-: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprookjes-boek voor Kinderen. Uit de Nalatenschap van Moeder de Gans, bijeenverzameld en uitgegeven door de Gebroeders Grimm. Naar het Hoogduitsch. Met Platen. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 1820. In kl. 8vo. XVI, 143 Bl. f 1-2-: Museum des buitengewonen en wondervollen, behelzende ware Gebeurtenissen uit onzen Leeftijd. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1820. In kl. 8vo. 160 Bl. f 1-10-: No. 1. Ofschoon wij gaarne erkennen, dat er veel goeds in dit werkje gevonden worde, zoo kunnen wij toch niet zeggen, in hetzelve, naar vorm en stijl, groot behagen te vinden. Een en ander zijn alles behalve onderhoudend voor kinderen. De Heer hazeu, vergeleken met die van een' salzman, campe en anderen, heeft eene vervelende manier van vertellen: hem ontbreekt het zoo noodige vereischte, van zich te kunnen verplaatsen in den kinderlijken leeftijd; en zijne aardigheden zijn vrij zouteloos. ‘Ik heb ook niet vergeten,’ zegt hij zediglijk, ‘de Landjeugd, tevens, zedelijk onderwijs te geven.’ Maar dit is, inderdaad, pover genoeg; en leeringen, als hier de vader zijnen kinderen inprent, op een gezegde van Hendrik, die er beter achter is dan papa: ‘Daar is Dirk al weer met zijn voordeel op de lappen.’ - ‘Ja, dat is wel goed,’ zegt vader, ‘men moet niet altijd naar zijne lusten te werk gaan, maar ook zijn belang zoeken.’ Zulke lessen, zeggen wij, behooren althans niet tot de zuiverste moraal. Maar vader babbelt dikwijls maar zoo wat heen, raak of mis. Waarlijk, er behoort meer toe, dan men wel denkt, om voor kinderen te schrijven. No. 2. Een boekje, dat der jeugd vele, voor verstand en hart nuttige en weldadige, meestal geschiedkundige kennis bijbrengt. Het een en ander moge ook al eens wat sterk tot het wonderbare overhellen, onder een gepast toezigt mogen wij de lezing gerust aanbevelen. No. 3. Regt lieve gedichtjes voor kinderen. De namen van eenen warnsinck, eene p. moens en anderen waarborgen zulks reeds a priori; en wij verheugen ons over dit nieuw geschenkje voor de kinderbibliotheek, die toch onafgebrokene verscheidenheid verlangt en behoeft. De uitvoering is zeer zindelijk. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 4. Van dat wij hem, op het eerste plaatje, te bed liggende, tot, op het laatste, met zijnen lauwerkrans zien, behaagt deze Paul ons zeer; en nog meer bevalt ons het boekje, dat over hem handelt. Hij is niet alleen een voorbeeld van vlijt, maar ook van ouderliefde en braafheid; zoodat wij de ouders opwekken, hunnen lievelingen dezen Paul te schenken, en de kinderen, dat zij hem tot hunnen vriend en voorbeeld kiezen. No. 5. Met verlof van de hooggeleerde Duitsche Uitgevers en Boekbeoordeelaars, en den zeer geleerden, maar niet zeer taalkundigen, Nederlandschen Vertaler tevens, hebben wij in lang geen zotter boekje met misselijker prentjes in handen gehad. Eene Nieder-Zwehrnsche boerin spelde hun de meeste en schoonste (!) sprookjes op de mouw! Misschien verstaan wij den verhevenen zin van deze wonderschoone rarigheden niet; maar dit weten wij, dat ons de hersenen en de geruste slaap van onze lieve kleinen te zeer ter harte gaan, dan dat wij beide aan den schrikwekkenden indruk van zulke spookachtige prentjes en roodkousige, blaauwbaardige vertelseltjes immer zullen wagen. No. 6. Vorm en titel van dit stukje deden ons, bij de ontvangst, dit werkje onder die, voor de lieve jeugd bestemd, rangschikken; maar het schijnt daartoe niet bestemd, en is er ook minder toe geschikt; althans het laatste verhaal, ‘voor Meisjes en Vrouwen,’ monsteren wij vooral en geheel van de kinderlectuur uit. Wij lazen dit werkje, over 't algemeen, met genoegen, en mogen gaarne zien, dat het voortgezet worde. - Amilcar en rodganzen, onder vele, willen wij slechts drukfeilen noemen. Sterre- en Weêrkundige Berigten voor het Jaar 1821, met eene Beschrijving en onderscheidene Afbeeldingen der Zonsverduistering van 7 Sept. 1820, enz. Door Mr. E.H. Greve. IVde Jaargang. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-:-: Almanak der Akademie van Groningen, voor 1821. Door Th. van Swinderen. IXde Jaargang. Te Groningen, bij J. Oomkens. f :-11-: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak tot Nut en Vergenoeging, enz. voor 1821. Door J.A. Uilkens, Art. Lib. Mag. Phil. Dr., Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. f :-6-: Almanak, aan Bevalligheid en Deugd gewijd. 1821. Te Amsterdam, bij M. Westerman. f 1-10-: Nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken, of Almanak voor 1821. Door A. Hazelhoff. IXde Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f :-5-: Zie hier weder een vijftal Jaarboekjes, alle welke men ons dringend verzocht heeft, ten spoedigste in ons Maandwerk aan te melden. Maar, wat zullen wij er veel van zeggen? 't Zijn alle oude bekenden, die wij echter met genoegen wederzien. De oogst is dit jaar niet zeer overvloedig; maar het gewas daarom niet minder gedijd. No. 1. Deze, voornamelijk Sterrekundige, Berigten zijn bijzonder juist en uitvoerig omtrent de laatste groote Zonsverduistering, in betrekking tot de waarnemingen van anderen. Dezelve is voor geen nader verslag vatbaar. De arbeidzame greve verdient den dank der beoefenaars en liefhebbers van dit schoone vak van studie. No. 2, versierd met het welgetroffen Silhouet van Prof. driessen, houdt denzelfden gang en alzoo dezelfde waarde, wel bijzonder voor Groningen, maar toch ook eenigermate voor de overige Akademiesteden, wie dit voorbeeld ter navolging opwekke. No. 3. is van Prof. uilkens. De beste aanbeveling van den inhoud! In de onderscheidene voorschriften trok onze opmerking dat, om hollende paarden te bedaren, bestaande in een snoer aan elken ooglap, beide van den kop des paards door een' ring voortloopende, om met het leizeel vastgehouden te worden; terwijl men, op het oogenblik dat een paard wil doorgaan, het snoer aantrekt en alzoo de ooglappen sluit, wanneer het beest, niets kunnende zien, terstond zou bedaren. - Bij dat, rakende het brandblusschen, vreezen wij, dat de raad, om het slijk der grachten te roeren en het water voor de spuiten troebel te maken, of er zelfs gootmodder, straatvuil enz. bij te voegen, als het vermogen om te blusschen aanmerkelijk vermeerderende, ligtelijk dezelve zou ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stoppen, en alsdan de gansche werking verhinderen. - Glaswerk, in een' ketel met koud water aan de kook brengende, en hetzelve daarna weder langzaam latende verkoelen, zal niet springen, al giet men er, bij eene koude onder het vriespunt, kokend water in. - Hagel, in eene slesch met Malaga verbleven; een ei, door een hoen gelegd, bij toeval door rattenkruid vergistigd, veroorzaakten beide eene doodelijke vergiftiging. - - Ziedaar eenige bijzonderheden, welke de oplettendheid op dit goedkoope Jaarboekje nader mogen vestigen. No. 4. Zindelijke uitvoering, bevallige plaatjes, keur van dichtstukjes, van tollens, loots, warnsinck, westerman, messchert en andere lievelingen van Apollo, onderscheiden dezen Almanak, die zich uitnemend staande houdt. Haasje Klaas Dochter is in den regten toon gedicht; b.v. Zij dook, uit overvrome zucht, Niet in een bange cel, Waar 't weislend hart de wereld ducht; o Neen, zij wist te wèl, Dat, wat ons van de menschheid scheidt, Ons niet het naast tot God geleidt. Ook het burleske vond hier, in warnsinck, van oosterwijk bruyn en storn van 's gravesande, geestige vereerders. No. 5. Welmeenend en hartelijk. Veel meer mogen wij er niet van zeggen. 't Is een boekje, ook om den geringen prijs, inzonderheid voor den, dus genaamden, gemeenen man geschikt. Ééne aanmerking vergunne ons de vrome Opsteller. Wij houden niet van meisjes, die van hare ouders met een' jongen vrijer wegloopen, en dat nog wel met vertrouwen op den Alwetenden! Zulke voorbeelden, ter navolging voorgesteld, worden ligt toegepast, om moedwillige ongehoorzaamheid te wettigen. Alle johanna's vallen toch geene samuels in de armen, zoo als deze hier, die haar ongerept in die van vader en moeder wederbrengt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Collectanca, sive notae criticae et commentarius in epistolam Judae. Accedunt de fonte doctrinae, et dictionis Judae genere et colore, disputationes duae. Auctore M.T. Laurman. Groningae, apud W. van Boekeren. 1818. 8vo. form. maj. pp. XVI, 252. f 2-10-: Deze kritische en ophelderende aanmerkingen waren door den Heer laurman, ruim zes jaren geleden, bestemd tot eene akademische proeve te Franeker. Dan, de toenmalige rampvolle tijden en andere bijkomende oorzaken hem hierin verhinderd hebbende, begon hij naderhand zijnen onvolledigen arbeid te hervatten, en besloot eindelijk, na dikwerf geaarzeld te hebben, het stuk af te werken on uit te geven. Hij betuigt echter, dat vele dingen, in de jeugd bewerkt en geschreven, de proef van een' meer gevorderden leeftijd en van een zeer geoefend oordeel niet kunnen doorstaan. Hij hoopt, dat, met het verloopen der jaren, de jeugdige weelderigheid minder worden, en het verstand veel beschaven zal. Met dat al wilde hij deze jeugdige proeve niet tot den ouderdom verschuiven, omdat de vrees gedurig vermeerdert, en, terwijl men overweegt wanneer men beginnen zal, het te laat wordt om te beginnen. Daar de Schrijver zelf dus, in zijne voorrede, genoegzaam te kennen geeft, dat men welligt, in deze proeve, het een en ander overtollig, of niet juist genoeg behandeld, zal vinden, kan het hem niet bevreemden, dat wij nog al vele aanmerkingen zouden te maken hebben, wilden wij alles op de keper beschouwen. Verre zij het, echter, van ons, hem te streng te beoordeelen! Wij zien en achten in hem een jong mensch, vol van zucht om kundigheden te verzamelen en met dezelve nut te doen, bezield met de begeerte naar grondig onderzoek, en met {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} uitnemende geestvermogens begaafd. Zoodanig komt hij ons voor in dit werk, en wij beschouwen hetzelve als eene wezenlijke aanwinst voor de kritiek en de uitlegkunde van het N.V. Wij willen, derhalve, ons onthouden van al te scherp de stoutheid en losheid te berispen van verscheidene gissingen om den tekst te veranderen, en de veelal noodelooze opeenstapeling van geleerde en ongeleerde aanhalingen. Beide zijn, in ons oog, als jonge uitspruitsels van eene schoone, doch al te wild en weelderig groeijende plant, waaraan hij zelf, die haar kweekte, zeer veel, gelijk wij vertrouwen, bij het rijpen zijner jaren en zijns oordeels, zal vinden, dat te besnoeijen ware geweest. Zie hier de inrigting van het werk. Eerst komen kritische aanmerkingen. Dan volgt de uitvoerige verklaring des briefs. Voorts komen twee afzonderlijke verhandelingen; de eene over de bron der leer van den Apostel Judas. Achteraan zijn aanmerkingen op iedere dezer afdeelingen, ja zelfs op de kritische aanmerkingen. Mogelijk zal er nog een deeltje uitkomen, over den echten oorsprong des briefs, deszelfs gelegenheid, en opmerkelijke overeenkomst met den tweeden brief van Petrus. Indien de kundige laurman dat gedeelte in eene geleidelijke orde en met vermijding van eene lastige omslagtigheid, zoowel als van aanstootelijke schrijfsouten, uitgeeft, zal hij in alle opzigten groote eer behalen in het oog van bevoegde regters. De weg der zaligheid naar het beloop des Bijbels, door L. Egeling, Evangeliedienaar der Hervormde Gemeente te Leyden. Een Leesboek voor mijne tegenwoordige en voormalige Leerlingen. Ook voor anderen, die de kennis der waarheid liefhebben. Iste Deel. Te Amsterdam, bij C. Covens. 1820. In gr. 8vo. 662 Bl. f 4-4-: Het strekt grootelijks tot bewijs, dat het godsdienstig {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs onder ons op eenen hoogen prijs staat, dat een werk, als het tegenwoordige, en van die uitgebreidheid, eenen uitgever vindt, en dat deze uitgave, bedriegen wij ons niet, in geenen deele een waagstuk is. De leerlingen van den Eerw. egeling zijn, en waren, talrijk; talrijk zijn ook die van andere Leeraren, welke den leiddraad van egeling, in onderscheidene gemeenten, bij hun onderwijs volgen; en bij alle dezen is zeker het aantal van de zoodanigen, die dit uitgebreide werk, te hunner voorbereiding tot en herinnering aan de catechisatiën, verlangen te bezitten, veel talrijker nog, dan dat van de zoodanigen, die het kunnen bekostigen. Dit laatste jammert ons, en daarom zouden wij mindere uitgebreidheid verlangd hebben; en evenwel hopen wij geenszins, dat het tweede deel, naar hetwelk wij grootelijks verlangen, aanmerkelijk zal worden ingekort, maar wenschen zeer de ter ontwikkeling voor hetzelve noodige ruimte. Welligt wordt in der tijd, door eene verkorte uitgave, zooveel mogelijk in de behoefte van minvermogende leerlingen voorzien; welligt ook vereenigen zich nu reeds sommigen der zoodanigen tot den gemeenschappelijken aankoop en het gemeenschappelijk genot. Maar wij laten ten dezen zorgen, wie kan, en zeggen liever, met weinige woorden, den Lezer ons oordeel over het werk, zoo als het thans voor ons ligt. Over de inrigting van het werk behoeven wij niet te spreken: 's mans uitmuntend Vraagboekje, tot onderwijs in de Christelijke Leer, is bekend; bij hetzelve staat het geschiedkundige van den Godsdienst op den voorgrond, en wordt, als Gods opeenvolgende openbaring aan de menschen, regt praktisch behandeld: tot dus ver loopt ook dit eerste deel; terwijl de Geloofs- en Zedeleer, gelijk in het Vraagboekje, in het tweede volgen zal. Dit boekje wordt op den voet gevolgd, zoodat niet alleen de hoofdstukken en afdeelingen, maar ook de vragen, in een doorloopend verhaal of betoog, ééne of meer tevens, in paragraphen, behandeld worden. Het oogmerk is dus vooral, den leerlingen het noodig onderwijs te geven; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ontvangen hier genoegzame aanwijzing en opheldering, en daarenboven nog telkens wenken tot verder nadenken; en, na zich door deze handleiding behoorlijk te hebben voorbereid, kan het niet missen, of zij zullen den onderwijzer, op iedere in het boekje voorkomende vraag, en ook die, waartoe het boekje aanleiding geeft, voldoen, en ook zichzelve ten dezen voldoen, daar alles, wat een verstandig Leeraar er verder moge bijvoegen, volkomen zal worden begrepen. De onderwijzer zal wel doen, deze uitbreiding van het leerboekje in te zien; al vindt hij dan ook niet veel, dat hem nieuw of vreemd is, het zal hem echter stemmen tot geleidelijk en onderhoudend vragen. Ook is het wel mogelijk, dat er onderwijzers zijn, wie dit volstrekt hier en daar behoefte is, opdat een schrander en ijverig leerling hen niet boven het hoofd zij. De meeste Leeraars, echter, vinden, vertrouwen wij, niets dan herinnering aan het hun bekende; maar zij vinden evenwel overal egeling, den oordeelkundigen, schranderen, geleerden, hartelijk godvruchtigen, gemoedelijk naauwkeurigen, eenvoudigen egeling, wien het niet maar te doen is, om kennis en overtuiging, maar tevens gevoel en beoefening in te prenten door zijn onderwijs, en wiens voornaamste sterkte hier weder blijkt te zijn Bijbelkennis en het spreken van Bijbeltaal. In het voorberigt betoont zich de waardige man niet geheel over zich zelven te vreden, omdat het hartelijke hier en daar ontbreken zou; dan, hoezeer wij, hetgeen hij te dezen aanzien ter verontschuldiging zegt, laten gelden, vonden wij hem, in vergelijking met andere soortgelijke werken, in dit opzigt, boven berisping, en moeten wij, juist uit dit oogpunt, dezen zijnen arbeid bijzonder aanprijzen. Wij willen iederen onderwijzer, die ook Do. egeling's leiddraad niet volgt, waarschuwen, dat, daar dit leesboek nu in veler handen is, hij zich op menige vraag gevat houden moet; en hij, die dit leerboek gebruikt, mag ook wel bedacht zijn, dat de leerling, die den Bijbel raadpleegt bij zijne oefening, hier ook nog {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} wel aanleiding vinden kan tot eene en andere vraag, die egeling niet heeft geopperd, en waarop hij dan toch het antwoord niet behoort schuldig te blijven; b.v. aangaande het vonnis over den verleider in het Paradijs, de verzoeking van den Heer in de woestijne, enz. En als wij ons geroepen gevoelden, om eene proeve te geven, dat wij, bij al onze goedkeuring, die wij opregt voor dit werk betuigen, evenwel hier en daar nog wel iets anders opvatten of inzien, zouden wij vooral ook het lijden in Gethsemané niet vergeten. Maar dit beneemt niets aan de waarde van den uitmuntenden arbeid. Het aangewezene is echter het éénige doel of de éénige bruikbaarheid van dit werk niet; het is tot een doorgaand huis- en leesboek bijzonder geschikt; en daartoe prijzen wij het vooral ook aan in die gezinnen, waar er onder de huisgenooten zijn, die naar den leiddraad van den Schrijver, of aan denzelven eenigermate gelijksoortige, onderwijs in den Godsdienst ontvangen: want het kan niet missen, of de huisvader, die het daartoe bezigt, zal aan de zoodanigen eenen wezenlijken dienst doen, en, terwijl hij zich en de overige huisgenooten wezenlijk sticht, gedurig aanleiding vinden, om de opmerkzaamheid der leerlingen op het mondeling onderwijs des Leeraars te scherpen, en naar hunne vatbaarheid voor, en hunne behartiging van, dat onderwijs onderzoek te doen. Iets over de Verdraagzaamheid, met betrekking tot de Protestantsche Kerk. Uw woord is waarheid. Joh. XVII. Te Rotterdam, bij N. Cornel. 1819. In gr. 8vo. 27 Bl. f :-4-: Of de Schrijver dit Iets verstaat, weten wij niet; dat wij het niet verstaan, is zeker, en dat het over het geheel - gelijk de volgende volzin: ‘deze (voor wien het verstand het beginsel is, waaruit zij Gods getuige- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen willen uitleggen) opgeblazen in hunne diepe kennissen, kunnen niet dan met verachting nederzien op die genen, voor wien het eene overtuigende waarheid is, dat de wijsheid der menschen dwaasheid bij God is, en die in hun.’ - voor onze meeste lezers abracadabra is. Ten aanzien van dezen aangehaalden volzin nu viel ons wel eene, bij eenen zoo diepzinnigen Schrijver echter wat al te gewaagde, gissing in, het punctum namelijk aan het einde weg te doen, en de kapitale letter van het volgende woord in eene gewone te veranderen; dan in éénen adem doorlezen: ‘en die in hun nietszijn’ (een raar woordje, Lezer!) ‘voor hunnen Schepper, den eenigen weg geopend zien, om in het bloed van Jezus Christus gezaligd te worden.’ Maar geheel het boekje, ook al loopen de volzinnen zonder bedenking naar des Schrijvers meening af, geeft aanhoudend aanleiding tot gissingen, wat de man toch eigenlijk hebben wil. 's Mans verlichte of onverlichte denkwijze in het godsdienstige is duidelijk. ‘Het menschdom is voor God slechts eene blik. Toen God hetzelve als geheel begrepen in de lendenen van Adam beschouwde, hing deszelfs geluk of ongeluk ook geheel van dat hoofd af; de ongehoorzaamheid van Adam daalde dus op het geheele menschdom neder, en wij allen worden onder de gedreigde straf: “gij zult den dood sterven,” begrepen.’ Vraagt men nu, of dit regt is? zoo wijst ons de man naar het onfeilbaar woord van God, waar wij door Paulus leeren, dat de stam van Levi in de lendenen van Abraham gerekend werd aan Melchizedek tienden gegeven te hebben. Hij gunne ons evenwel de vraag, of het dan ook al niet eeniglijk ten gevolge der door hem veroordeelde verdraagzaamheid is, dat men, bij eene ter dood veroordeelde vrouw, het menschelijk oordeelt, dat het vooraf blijke, dat de misdadige niet zwanger is, opdat het ongeborene kind niet deele in de welverdiende straf der misdadige moeder? - Maar waarlijk wij verbazen ons, dat men de leer der onmiddellijke toe- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening van Adams zonde ook al te hulp roept, wanneer men in deze eeuw tegen de verdraagzaamheid der Protestanten onderling schrijven wil. Doch de man doet ook eene soort van protest, dat hij het tegen die Christelijke verdraagzaamheid hebben zou, welke er tusschen de verschillende Geloofsgenootschappen behoort plaats te grijpen; en de verdraagzaamheid, tegen welke hij zich meent te moeten verzetten, is zoodanig eene, (dit is de duidelijkste verklaring, die hij van zijne meening geeft) ‘die, in tegenoverstelling van de gehechtheid aan de gronden van onze Hervormde Protestantsche leer, ons nopen zoude, ons van de strengheid van hare beginselen te verwijderen, en alzoo aan de meer schijnbare gematigde gevoelens, door het algemeen aangenomen, gehoor te geven.’ Het boekje begint met de Fransche omwenteling en derzelver vrijheid, gelijkheid, broederschap, en eindigt daar ook mede, zoo wij meenen ons willende betoogen, dat de godsdienstige verdraagzaamheid onder Protestanten onderling een leugengeest is, die zich vermomt, en met het oude: ‘God weet, dat, wanneer gij van den verboden boom eet, gij niet zult sterven, maar eeuwig leven,’ ons eigenlijk dezen regel wil inscherpen: ‘God weet het, dat alle, die hetgene in zijn woord, ter verkrijging der zaligheid, uitdrukkelijk bevolen wordt, niet volgen, echter zalig zullen zijn.’ De verdraagzaamheid beweert hij, dat men in het godsdienstige overbrengen wil, om ieder ook dáár zijne gewaande regten te doen opsporen, en een nieuw wetboek daar te stellen. De voorstanders van dezelve zijn, als 't ware, geheel met liefde tot het menschdom bezield, en willen iederen mensch de baan tot verkrijging van alle voorregten openen; hoewel hij erkent, dat er toch nog onder zijn, die deze verdraagzaamheid onder vaste en bepaalde wetten wenschen bedwongen te zien. Maar hoe ook, 's mans echte oude Protestantsche Hervormde leer raakt daarmede, denkt hij, weg: want die verdraagzaamheid geeft gevoel van voortreffelijkheid van ons verstand; {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} schroeft de spil, waarop 's mans geheele leer draait, Adam's val, los; de levendmakende kracht van den geest Gods, als onmisbaar, valt dan weg, en de leer der verzoening door Jezus Christus, en het groote doel van onze verlossing, dat wij in Hem volmaakt zijn, wordt eindelijk almede vernietigd. Wij hebben nog van geene verdraagzaamheid gehoord, die den steller van dit boekje of eenig mensch zou dwingen, om zijne innerlijke overtuiging te verkrachten; en, hoe flecht de man ook redenere en schrijve, hij heeft er vrijheid toe. De verdraagzaamheid, die ook wij met geheel ons hart voorstaan met betrekking tot de Protestantsche Hervormde Kerk, heeft met het produkt van zijne verbeelding niets gemeen; en, in zoover hij maar niet openlijk verdoemen, of ons dwingen wil, met hem te verdoemen, heeft hij voor zich en zijne gevoelens van onze verdraagzaamheid niets te vreezen. Maar niemand late zich bedotten door den armen man; zijn Iets is inderdaad een niets; en die het boekje gelezen heeft, kan zich van lagchen voorzeker niet onthouden, als hij dan zich nog eens den aanhef te binnen brengt: ‘De waarheid ontmoet geene grootere hindernis, om met alle hare beminnelijkheid en luister onder de menschen te verschijnen, dan in het bedrog, hetwelk in het gebruik der woorden in de zamenleving is ingeslopen.’ - ‘Sedert ruim dertig jaren heeft het woord verdraagzaamheid als een tooverwoord alle rangen en klassen aangevallen,’ zegt hij. Wat wonder dan, dat hij er ook eens mede schermutselen wil! Evenwel - onze man is geen toovenaar. Aanspraken en Leerrede bij de slichting van een nieuw Kerk-gebouw. Door A.N. van Pellecom, Predikant te Prinsenhage. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1820. In gr. 8vo. 98 Bl. f 1-:-: De aardige afbeelding van het fraaije kerkje, de pasto- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} rij en het kostershuis, al dadelijk op den titel, - de opdragt aan den ouden eerwaardigen vader van den Prediker, - het voorberigt, met de betuiging, dat eigenlijk niets met oogmerk voor het lezend publick was gesteld, - de betuiging vooral ook, dat aanmerkingen, scherpe aanmerkingen op dit geschenk, hetwelk hem zijn zoon aanbiedt, den vader, den grijsaard, zouden grieven, - in één woord, alles, alles is, naar het schijnt, en wij laten het gelden, als 't ware een beleefd verzoek tot gunstige aanmelding; alhoewel wij niet inzien, dat daartoe zoo veel aanzoek noodig was, noch ook, dat de inhoud dezer opstellen zelve juist bijzonder tot scherpe aanmerkingen uitlokken zou. Geheel dit boekje is een blijvend aandenken voor de Hervormde gemeente in Prinsenhage, welke, na zoo vele jaren van een eigen kerkgebouw enz., ten gevolge der staatsverandering van 1795, verstoken te zijn gebleven, door den edelmoedigen bijstand van Neêrlands geliefden Koning werd hersteld in derzelver dierbaarste regten, en voor de toekomst met volkomen vertrouwen zich ten aanzien van dezelve gewaarborgd rekent. Het kan niet anders, of ieder Protestant in die streken, ja in geheel Nederland, neemt hartelijk deel in de regtmatige vreugde van dien blijden dag der inwijding van dat nieuwe kerkgebouw voor die gemeente, en zal zich gaarne vereenigen met den wensch van derzelver Leeraren, bij het leggen van den eersten steen door zijnen grijzen en eerwaardigen vader, dat men uit de voortreffelijke en hartelijke wijze, op welke hij ruim veertig jaren in de verkondiging des Evangelies werkzaam geweest is, een gevolg voor het werk, nu door hem verrigt, (het leggen, namelijk, van den eersten steen aan dat kerkgebouw) mag asleiden, en dat men alzoo met goeden grond niet slechts de gelukkige voltooijing van dien bouw, maar ook wezenlijk nut en zegen voor de gemeente van Prinsenhage, voorspellen mogt. De Aanspraak van den Leeraar te dier gelegenheid werd met een Dichtstukje, door hem daartoe opzettelijk ver- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigd, besloten. De laatste Leerrede in de oude en ongeschikte plaats ter godsdienstoefening, in welke men zich zoo lang had moeten behelpen, volgt nu, en wordt Toespraak genoemd, omdat hier de woorden, Jo. XIV:31: Laat ons van hier gaan, hoe gepast en naïf ook klinkende, enkel als motto kunnen worden opgenomen, en geenszins als tekst; iets, waaromtrent zich de Prediker te regt verontschuldigt, betuigende, dat zoo iets anders tegen zijne bestendige gewoonte is. De eigenlijke Leerrede ter inwijding heeft Luc. XIX:46: Daar is geschreven: mijn huis is een huis des gebeds. Wij vonden en de keuze en de behandeling overeenkomstig het doel; verstaanbaar, nuttig, en stichtelijk. Ook de Gebeden zijn kort, en bevielen ons. De Gezangen zijn mede door den Leeraar zelven voor deze gelegenheid opzettelijk vervaardigd, en, zoo dezelve eenige verontschuldiging behoesden, vinden zij die gereedelijk, daar zich de Dichter, ter bevordering van het stichtelijk gebruik, aan psalm- en gezangwijzen gebonden hield. Geheel dit bundeltje mogen wij gerust als een lief en hartelijk aandenken aan dien vreugdedag aanmelden, met hetwelk de Leeraar voorzeker eer en dank heeft ingelegd. Josephi L.B. de Quarin, &c. Animadversiones practicae in diversos morbos. I. Morbi acuti. Editio Viennensi auctior emendatior. Curavit praefationemque adjecit J.L. Kesteloot, Med. Chirurg. Art. Obst. Doct., in Academiâ Gandavensi Professor medicinae practicae ordinarius &c. Gandavi typis P.F. de Goesin-Verhaeghe. 8vo. form. maj. 1820. XIX, 286 pp. II. Morbi chronici. 253 pp. In de Voorrede tot deze uitgave maakt ons de verdienstelijke Hoogleeraar, wien wij dezelve verschuldigd zijn, in de eerste plaats bekend met het leven, de letterkundige verdiensten en de schriften van den beroemden qua- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} rin, en vervolgens met het oogmerk, hetwelk hij, als Uitgever, met de bezorging eener nieuwe uitgave van dit werk zich heeft voorgesteld. In het oog van den Heer kesteloot behoort quarin, te regt, onder die weinigen, wier schristen eene waarde hebben, onafhankelijk van tijden en omstandigheden, derhalve echt klassiek zijn, en niet algemeen genoeg verspreid kunnen wezen. De laatste Weener uitgave, door den beroemden Schrijver wel bewerkt, doch eerst na zijnen dood uitgekomen, is zoo vol druksouten en misstellingen, dat dezelve doorgaans onverstaanbaar is. Dit bewoog onzen Landgenoot, met behulp van andere uitgaven, den zin te herstellen, daarbij tevens de aangehaalde plaatsen uit andere Schrijvers te vergelijken, en, op die wijze, eene zooveel mogelijk naauwkeurige en volledige uitgave in het licht te geven. Het belang zijner leerlingen heeft hem in zijn besluit bevestigd, en wij gelooven, dat niet alleen zij, maar dat alle kweekelingen der onderscheidene geneeskundige scholen, in ons vaderland, hem daarvoor dank verschuldigd zijn. Want hoewel de noordelijke Akademiën, tot dus verre, den geest des tijds hebben weêrstand geboden, en de verderfelijke zucht, om het gebruik der Latijnsche taal uit alle geleerde inrigtingen te verbannen, daar nog niet heerscht, heeft echter ook daar, reeds sedert jaren, de mode zich meester gemaakt van de toehoorders, om al, wat niet fonkelnieuw, wat niet Duitsch of Fransch is, met opgetrokken neus aan te zien. Het is dus inderdaad een loffelijk werk, een' bijna vergeten Schrijver in een nieuw kleed te steken, en alzoo de aandacht der tijdgenooten aan te bevelen. - Deze nieuwe uitgave verdient daarenboven allezins de voorkeur boven een der vorige, wegens de aanzienlijke vermeerderingen en verbeteringen, door den Schrijver aangebragt, en waarvan de geleerde Uitgever ons, in zijne Voorrede, een kort overzigt geeft. Daaruit blijkt, dat quarin altijd een opmerkzaam oog gehad heeft op de vorderingen der kunst, en dat hij, in het midden der ook te Weenen plaats gehad hebbende omwentelingen en be- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} roeringen, in het vak der Geneeskunst, met standvastigheid, den koninklijken weg der ervaring heeft bewandeld. Onder die gewigtige bijvoegselen, waarvan kesteloot gewaagt, hebben de volgende onze aandacht getroffen. Quarin heeft niets dan nadeelige uitwerkingen gezien van het koud stortbad in den typhus. Het komt ons echter niet voor, dat, te dien opzigte, zijne waarnemingen alles afdoen. Hij geeft noch eene bepaalde omschrijving der gevallen, waarin dat middel waarlijk is aangewezen, noch eene beschrijving der manier, waarop hij het heeft zien aanwenden. Lezenswaardiger is, hetgene hij over het regt gebruik en het misbruik van de kina, in deze ziekte, heeft. De longtering heeft hij zien vermeerderen, na het verwaarloozen der aderlatingen in borstontstekingen, door de Brownianen. De zakwaterzucht heeft hij dikwijls als erfelijk waargenomen; in de borstboklemming (asthma) heeft hij dikwijls ontsteking der borstingewanden op eene te prikkelende geneeswijze zien volgen. Maar hij keurt ook zeer de gedurige aderlatingen af, die meestal waterzucht ten gevolge hebben, enz. Bij het eindigen der geneeskundige studie, wanneer de aanstaande Geneesheer reeds gelegenheid verkrijgt zelf waar te nemen, zijn vooral zoodanige geschriften, als dit van quarin, zeer aan te prijzen. Wijdloopige verhandelingen, waarin alle de verschillende gevoelens der Schrijvers over den aard en de geneeswijze eener ziekte zeer geleerd worden voorgesteld en zeer spitsvindig overwogen, verliezen haar nut, wanneer men werken moet; dan behoeft men korte aanwijzingen, welke men terstond vatten kan en opvolgen. Daarenboven zijn Schrijvers, welke slechts ééne ziekte tot een voorwerp hunner beschouwing maken, meest altijd eenzijdig. Veel nuttiger zijn dus, voor eerstbeginnenden, waarnemingen over onderscheidene ziekten. Van dien aard zijn de opmerkingen, welke ons de beroemde Schrijver van dit werk uit zijne rijke ervaring mededeelt. Wanneer men zich daarmede vertrouwd maakt, zal men zijne praktische loopbaan met meer gerustheid intreden. Wij wenschen derhalve dit boek {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} in de handen van zeer vele onzer eerstbeginnende Kunstbroeders, en hopen, dat de verdienstelijke Uitgever daardoor zal worden aangemoedigd, om zijne zorge aan meer dergelijke, onder ons niet genoeg verspreide, geschriften te besteden. De behandeling der ingeënte op de natuurlijke Kinderpokjes toegepast, en de volkomene gelijkheid in derzelver beloop en gevolg aangetoond; door B. Tersier. Tweede, vermeerderde Uitgave. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1820. In gr. 8vo. XII en 122 Bl. f 1-5-: Daar wij de eerste uitgave dezer verhandeling niet bij de hand hebben, kunnen wij niet beoordeelen, in hoeverre dezelve vermeerderd mag genoemd worden. Zoo veel houden wij voor zeker, dat de verdienstelijke Schrijver, in de even zoo gelukkige als oordeelkundige beoefening der kunst grijs geworden, geene verschooning behoeft voor de tweede uitgave van dit geschrift. Het is waar, de kinderziekte wordt steeds zeldzamer; de laatste epidemiën hebben de voorbehoedende kracht der koepokken zoo zeer doen kennen, dat wij, met eenigen grond, op de eindelijke uitroeijing dier pest mogen hopen; maar, zoolang dit geen plaats heeft, blijft elke bijdrage tot de juiste kennis en oordeelkundige behandeling dier verschrikkelijke kwaal de aandacht der Geneeskundigen waardig. De ervaren Schrijver tracht, in deze verhandeling, aan te toonen, dat niet de inenting der kinderziekte op zich zelve, maar alleen de meest gewone behandeling bij dezelve, de grond is van de heilzame gevolgen dier kunstbewerking. Daar nu een oordeelkundig gebruik van de versche lucht een hoofdpunt in de behandeling der ingeënte kinderziekte uitmaakt, wil hij hetzelve ook bij die der natuurlijke hebben ingevoerd. Wij gelooven niet, dat één ervaren en onbevooroordeeld Arts zal in twijfel trekken, of de behandeling doet zeer veel af tot het wel- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen der inenting. Maar wij twijfelen er aan, of, bij de gewone wijze van inenting, de inwendige besmetting zoo ligt en zoo dikwijls plaats heeft, als de geëerde Schrijver zulks vooronderstelt, en op welke vooronderstelling zijn geheele bewijs grootendeels gegrond is. Zoude er zich uit de geringe hoeveelheid poketter, welke de Geneesheer ter inenting gebruikt, zoo veel sinetstof ontwikkelen, als genoegzaam is, om, door inademing of doorzwelging, de besmetting te doen geboren worden? Dat het plaats kan hebben, wanneer men van den eenen arm op den anderen overent, is ligt begrijpelijk; maar daaruit volgt niet, dat het in die gevallen moet plaats hebben, en dus nog veel minder in zoodanige, waar niet van arm tot arm wordt geënt, en de verspreiding der smetstof door den dampkring dus naauwelijks aanwezig kan zijn. Wij moeten derhalve voorshands blijven aannemen: dat de mindere teêrheid der plaats, welke, bij de inenting, het eerst met het vergif in aanraking komt, veel toebrengt, om de hevigheid der ziekte te matigen; en dat de behandeling daartoe alleen dàn zal bijdragen, wanneer zij naar het bijzonder karakter der kwaal en de gesteldheid van den lijder wordt ingerigt. Aanmerkingen omtrent den staat en de evenredigheid der bestanddeelen van de Dampkringslucht, en onderzoek van hetgeen daaromtrent gesteld is in zekere Verhandeling van den Heer H.C. van der Boon-Mesch, Medicinae Studiosus, tot antwoord dienende op eene Prijsvraag, door de Natuur- en Wiskundige Faculteit van de Leidsche Hoogeschool uitgeschreven, en van den volgenden inhoud: Op welk eene wijze bewaart de Natuur de evenredigheid tusschen de beslanddeelen van den Dampkring? Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1820. In gr. 8vo. f :-18-: Algemeen hebben deze Aanmerkingen zeer veel opziens {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gebaard, daar zij eene Verhandeling betreffen, die vele Natuurkundigen, welligt zonder een naauwkeurig onderzoek, voor uitmuntend hielden, en waarin, volgens deze Aanmerkingen, bijna iedere bladzijde eene grove fout tegen eenige voorname natuurkundige wet zoude bevatten. De mededeeling van den inhoud van het boekje zelve zal genoegzaam kunnen doen oordeelen, wat er van de zaak zij. Wij zijn er verre af van goed te keuren, dat jonge Schrijvers, van welke men veel verwachten kan, door scherpe en onbillijke recensiën worden afgeschrikt; en wij willen niet ontveinzen, dat wij in het eerst dit werkje uit zoodanig oogpunt beschouwden. Dan, eene naauwkeurige en onbevooroordeelde lezing noodzaakte ons, geheel andere gedachten van hetzelve op te vatten. Immers, het is ook even verkeerd, dat jonge Schrijvers, welke dwalingen zij ook voortbrengen, steeds gevleid zouden worden; en wij weten niet, waarom gegronde aanmerkingen niet op eene bescheidene wijze ook tegen hen zouden kunnen voorgedragen worden. De Schrijver der Aanmerkingen geeft, in zijne Voorrede, de aanleidende oorzaken op, die hem tot het uitgeven van dezelve aanspoorden. Hij had, namelijk, besloten, eene recensie van de bewuste Verhandeling te schrijven; maar, daar zijn geschrift te uitgebreid geworden was, liet hij hetzelve onuitgegeven liggen, tot dat er eene prijsvraag door de Leydsche Hoogeschool uitgeschreven werd, waaruit bleek, dat men het aldaar voor bewezen hield, dat het water in de dampkringslucht zich in eenen opgelosten staat bevindt, hetwelk evenwel tegen het door de eerste Natuurkundigen algemeen aangenomen gevoelen strijdt. Het is ook daarom, dat hij den Hoogleeraar, die de bewuste vraag uitschreef, verzoekt, de reden van deze stelling te willen openbaren; daarbij echter tevens verklarende, dat de bewijzen van den Heer boon-mesch hem geheel onvoldoende voorkomen. De Schrijver begint zijne aanmerkingen zelve met te zeggen, dat er weinige Geniën zijn, die reeds in hunne {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd in staat zijn, ontdekkingen in de Natuurkunde en aanverwante wetenschappen te doen. Dit vooral moeten jonge lieden in 't oog houden; en wezenlijk zoude de Heer boon-mesch door zijne Verhandeling meer roems behaald hebben, had hij geene nieuwe theoriën zoeken voor te dragen, welke hij niet bewijzen kan, en die dikwijls eenen nadeeligen invloed op de wetenschappen hebben. De Schrijver voert voorts ter verdediging van zijn ge schrift aan, dat eene teregtwijzing van zulke gebrekkige theoriën van jonge lieden dàn vooral noodzakelijk is, als hunne verhandelingen, die dezelve bevatten, zich niet meer, als het werk van jongelingen, tot den beschermenden bundel der Akademische Annalen bepalen, maar, in Mis-Catalogen aangekondigd, overal afzonderlijk verkrijgbaar gemaakt worden. ‘In eenen tijd,’ zegt hij, ‘waarin in ons Vaderland zoo weinig in het vak der Wis- en Natuurkunde geschreven wordt, zouden welligt buitenlandsche Geleerden, minder bekend met onze inrigtingen, meenen, dat zulke stellingen met die van de Meesters der Schrijvers, dat is met de Geleerden in deze vakken aan onze Universiteiten, overeenkwamen; en buiten twijfel zoude dit den roem onzer Natie zeer nadeelig zijn.’ Den roem van ons Vaderland (in hetwelk de natuurkundige wetenschappen zoo vele voorstanders gevonden hebben) te verdedigen, is zeker de pligt van een ieder, die zich hiertoe in staat gevoelt. Onze Schrijver geeft voorts aan den stijl van den Heer boon-mesch den lof, welke hem in dit opzigt toekomt; namelijk, dat hij zijne zaken in eene zeer goede orde weet voor te dragen; maar merkt ook hierbij tevens aan, dat zijne gevolgtrekkingen meestal niet zeer juist zijn. Deze aanmerking kan op al de schristen van den Heer boon mesch toegepast worden; en de gissing van den Schrijver, dat hem de eigenliik gezegde mathematische kundigheden ontbreken, en dat zulks de reden hiervan zoude zijn, komt ons zeer juist voor; en nie- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} mand zal het den Schrijver ten kwade kunnen duiden, dat hij derhalve den Heere boon-mesch den raad geeft, bijaldien zulks het geval mogt zijn, zich eenigen tijd aan deze studiën te wijden. Vervólgens deelt de Schrijver ons eenige algemeene aanmerkingen over den dampkring mede, waardoor een ieder in staat gesteld wordt, zich een regt begrip van den aard dezer vloeistos te vormen. Hij bewijst hierin, dat dezelve niet uit eene chemische vereeniging der gazsoorten, maar uit eene mechanische menging van dezelve bestaat, en toont aan, dat de waterdamp zich, als eene veerkrachtige vloeistof, door de overige veerkrachtige gazsoorten heen, volgens dezelfde wetten als deze, uitbreidt, zonder chemisch met de dampkringslucht vereenigd te worden. Eindelijk gaat de Schrijver over tot de beoordeeling van de Verhandeling van den Heer boon-mesch. Wij moeten bekennen, dat, alhoewel wij tegen het boekje vooringenomen waren, en vijanden van alle scherpe kritieken zijn, wij echter, zullen wij der waarheid hulde doen, moeten verklaren, dat de aanmerkingen zeer juist en gematigd voorgedragen zijn; en wij raden den Heer boon-mesch, dat hij deze aanmerkingen in dank ontvange: want, als men wilde zoeken, zoude men op elke bladzijde van zijne Verhandeling nog vele fouten kunnen vinden. Inderdaad, het komt ons onbegrijpelijk voor, hoe hij thomson zoo geheel verkeerd kon begrijpen, en hoe hij, zoo aan dezen, als aan dalton, een gevoelen kan toeschrijven, juist het tegengestelde van hetgene door dezelve overal in hunne werken voorgedragen wordt. Wij begrijpen niet, welke gronden de Heer boon-mesch heeft voor eene hypothese, zoo als die, waarvan de Schrijver spreekt op bl. 44 enz., volgens welke hij de wereld voor eene groote galvanische kolom verklaart; of voor die van den Heer ebel, welke hij misschien eens, spottenderwijze, door den Hoogleeraar brugmans had hooren voordragen. Neen, dit voorzeker zal hij evenmin kunnen verdedigen als de chemische vereeniging van den dampkring; en, naar het ons {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt, zijn de bewijzen van den Schrijver der Aanmerkingen zoo gegrond, dat zij een ieder, die onbevooroordeeld is, en eene genoegzame ervaring in de natuurkundige wetenschappen verzameld heeft, ten volle zullen overtuigen, dat juist dit boekje in staat is, om de eer onzer Natie te verdedigen, en om dwalingen, die vooral bij jonge lieden ligt eenen verkeerden indruk kunnen maken, voor te komen. Galerie historique des Contemporains, ou nouvelle Biographie. Tom. VII. M-P. Tom. VIII. Q-Z. Bruxelles, chez Wahlen. 1820. 8vo. 926 pages. Deze twee Deelen, welke dit werk besluiten, zijn vooral rijk, door de menigte, de bekendheid en het gewigt van vele der daarin behandelde personen voor de Geschiedenis der laatste jaren. Men beoordeele zulks uit de volgende opgave (behalve nog verscheidene anderen, die ook eene meer of min gewigtige rol op het wereldtooneel gespeeld, doch niet zóó op den voorgrond gestaan hebben): maximiliaan joseph, Koning van Beijeren, merlin, metternich winneburg (de bekende Oostenrijksche Staatsdienaar, wat te kort en oppervlakkig behandeld), miranda, monröe, Sir john moore, moreau, morillo (de bekende Spaansche Bevelhebber tegen de opstandelingen in Zuid-Amerika, zeer uitvoerig geschilderd), napoleon bonaparte (73 bladzijden in 2 kolommen, kleine druk; wij zullen daarop terugkomen), necker, ney, van der noot, orleans (lodewijk filips joseph) naderhand filips egalité, de bekende Neef en vijand van lodewijk XVI, zijn Zoon de Hertog van Chartres of tegenwoordige Hertog van Orleans, de orlows, oudinot (reggio), thomas payne, pichegru, Paus pius VI, pius VII, pitt (william) de Zoon, regnaud de st. jean d'angely, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} reveillère lépeaux, robespierre, saint just, schimmelpenninck (zeer uitvoerig, en, zoo veel wij kunnen nagaan, volkomen naar waarheid; er zijn daarin vele minbekende bijzonderheden), sheridan, sidmouth (addington), sieyes, sidney smith, soult (zeer uitvoerig), stanislaus augustus, Koning van Polen, suchet (albufera), suwarow, talleyrand périgord (vol onderhoudende Anekdoten, omtrent zijne betrekkingen met napoleon en Mevrouw staal), tallien, talma (insgelijks zeer vermakelijk door kleine trekken, die, wanneer ze waar zijn, nog al eenig licht op het karakter van napoleon verspreiden), tippoe-saïb, vandamme, vergniaud (met brissot een van de hoofden der Gironde in 1792 en 1793), wellesley, wellesley-pole, wellington, wrede, en york (Hertog van). Hoe belangrijk voor de Geschiedenis konden de levensberigten van zoo vele personen, die op dezelve den onmiddellijksten invloed hebben uitgeoesend, niet worden, wanneer dezelve met onpartijdigheid, of ten minste zonder een vooraf opgevat stelsel van lof en blaam uit te deelen, waren behandeld! Doch bij vele verdiensten dezer verzameling, bij eene menigte, vooral kleine, kenschetsende bijzonderheden, die men hier vindt, stuit men toch gedurig op die partijzucht, waarover wij ook bij vorige Deelen reeds hebben geklaagd. Hoewel men gereedelijk de dwingelandij van napoleon erkent, moet echter, wanneer het de zaak van Frankrijk, van de Fransche Omwenteling, van het Fransche Leger tegen Europa geldt, Europa altijd ongelijk, Frankrijk en het Fransche Leger altijd gelijk hebben; terwijl een geweldige haat tegen de Bourbons overal doorstraalt. Zoo wordt de daad van moreau, uit de zuiverste vaderlandsliefde ondernomen, om Frankrijk aan het ondragelijk juk van den Corsicaan te ontrukken, genoemd, ontrouw aan zijnen roem, en vereeniging met de vijanden van zijn Vaderland; een stap, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} door het gevoelen aller Volken en door de ware eer gewraakt; terwijl men moreau zelven dorst naar wraak toeschrijft. In napoleon's levensschets, die voor 't overige zeer wel gesteld en eene gewigtige bijdrage is tot het staatkundig leven van dit zonderlinge verschijnsel in de Geschiedenis, wordt het ellendige vertelseltje van gebrek aan kruid, en den zotten Korporaal, die de brug liet springen, - niet de neêrlaag der Franschen, die de overwinning hadden behaald - als oorzaken van den tegenspoed bij Leipzig opgegeven, letterlijk volgens de Bulletins, waarvan de leugenachtigheid toenmaals te Parijs tot een spreekwoord geworden was. Doch men erkent de onregtvaardigheid van den inval in Spanje. Een trek, die den tiran geheel schildert, is een antwoord, op zijn veertiende jaar gegeven aan eene Dame, die bij den lof van turenne toch ook afkeuring van deszelfs verwoesting der Paltz voegde: ‘Wat ligt daaraan gelegen,’ zeide napoleon, ‘indien die verwoesting tot zijne oogmerken dienstig was?’ Het spreekt van zelve, dat de dood van ney als een moord beschouwd wordt, omdat lodewijk XVIII zich door de Capitulatie van Parijs, met de Bondgenooten gesloten, niet gehouden achtte, alle verraders, die toevallig op dat oogenblik in de Hoofdstad waren, ongestraft te laten. De Capitulatie is niet geschonden: want de Bondgenooten hebben ney ongemoeid gelaten; zijn verraden Monarch heeft hem buiten Parijs doen vatten en voor de Regtbank doen stellen. In het Artikel orleans trekt men de partij van dien ouden booswicht, door alle partijen gehaat en veracht, die zich over het lijk van zijnen deugdzamen bloedverwant, lodewijk XVI, een' weg ten troon zocht te banen. Dit alles, zelfs het aandeel, dat hij in de dagen van 5 en 6 October 1789 gehad heeft, moet laster zijn. Nogtans kan men zijne uitgebragte stem tegen het leven van zijnen bloedverwant niet loochenen; men tracht dus slechts den grooten invloed daarvan te ontkennen. Men ziet de reden van deze teedere deelneming in een' door geheel Europa veroordeelden mensch: het is de tegen- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige Hertog van Orleans, dien men aan het Fransche Volk, ten nadeele van den thans regerenden tak der Bourbons, zoekt aan te bevelen; maar gewis zal deze edele Prins die aanbeveling zelf niet goedkeuren. Omdat oudinot, in 1815, niet dadelijk de partij van napoleon gekozen, maar zich slechts onzijdig gehouden heeft, mist hij de eigenschappen van groote Veldheeren, volharding van karakter en wil. Van pichegru wordt veel meer kwaads dan goeds gezegd. Zijne uitstekende krijgsbekwaamheden, voortreffelijke krijgstucht en menschlievendheid worden niet of naauwelijks genoemd, maar hij en de geheele partij der gematigden, waartoe zelfs een carnot en de edele camille jordan behoorden, onwaardiglijk ten toon gesteld, en de zegepraal van het Uitvoerend Bewind op de Nationale Vertegenwoordiging (5 Sept. 1797) door middel der bajonetten, een der schandelijkste seiten in de Fransche Omwenteling, bewimpeld of verschoond. Zelfs voor robespierre vindt men eenige verschooning. (Nogtans is dit Artikel zeer goed en menschkundig gesteld; het keurt de tirannij der mannen des bloeds ten sterkste af, maar zoekt die ruim zoo zeer onder de beschuldigers van robespierre, dan bij hem.) Ook in andere levensberigten (b.v. de serre) nemen de Schrijvers volkomen de rol van Advocaten der welbekende Conventie op zich. Deze partijdigheid heeft echter dit goede, dat de Schrijvers vooreerst vele ijsselijkheden, in de laatste maanden van 1815 door de Ultra's gepleegd, in het licht stellen, b.v. de mishandeling van het afgehouwen hoofd van Kapt. oudin, bl. 342, en anderdeels, dat zij nu ook eenige dier staatkundige Kameleons, die onder napoleon voor den Keizerlijken zetel kropen, en het thans even zeer voor den troon des Konings doen, uit hunne eigene gezegden ontmaskeren. (Zie b.v. de Artikelen séguier en siméon.) Doch gaan wij tot aangenamer onderwerpen over. Ten aanzien der letterkundige Geschiedenis is de oogst niet minder rijk, dan ten opzigte der staatkundige. Om eerst van de buitenlanders te spreken, wij vinden hier den {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiskundige méchain, den beroemden Italiaanschen Dichter monti, den ook onder ons bekenden Engelschen Doctor en Reiziger moore, den Deenschen Bisschop munter, den Schrijver der Romeinsche Geschiedenis niebuhr, den Commandeur de nieuport (in Frankrijk geboren, hoewel thans een Nederlander), oken, den grooten Starrekundige olbers (ontdekker van twee Planeten, Pallas en Vesta), pastoret (den kenner der Oostersche Wetgevingen), pestalozzi, de pradt (voorheen, wie zou dit zeggen! een Schrijver tegen de Fransche Omwenteling), priestley, quatremère d'isjonval (meer of min een fortuinzoeker, maar merkwaardig door zijne opmerkingen nopens de spinnen, die, naar men wil, den intogt der Franschen in Holland bevorderde, welken hij uit zijne gevangenis te Utrecht verzekeren liet, dat de vorst zou aanhouden), quatremère de quincy, den Geschiedschrijver rulhières, rumfort, den beminnelijken Prozaschrijver bernardin de st. pierre, den grooten Dichter schiller (zeer goed, hoewel kort), de Gebroeders schlegel, ségur, silvestre de sacy, sismondi, den Engelschen Dichter southey, Mevrouw van staal, (een zeer uitgewerkt en uitvoerig Artikel, waaruit wij gaarne, zoo ons bestek het toeliet, iets aan onze Lezers zouden mededeelen. Maar ook hier, welk eene taal! Qu'on juge de l'indignation, dont elle eût été saisie, à l'aspect de l'horrible et dégradante tyrannie, sous laquelle la France est écrasée en 1820! Als dit waar is, hoe moet dan de tirannij van napoleon, of die van het Uitvoerend Bewind, of die der Conventie genoemd worden?) de stassart. Wij blozen schier, dezen mensch hier onder de Letterkundigen te plaatsen, die wij opgenoemd hebben; maar als zoodanig doen onze Schrijvers hem voor, en laten daarbij niet na, zijn staatkundig gedrag, ook in Holland, hemelhoog te verhessen, waarbij dan ook de gardes d'honneur als een staatkundig denkbeeld worden voorgedragen, waarover de domme Hollanders zoo boos niet hadden {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden. Stassart wilde dit werk zelss nog verzachten; maar kemper en anderen hebben zulks belet, om de Natie op te ruijen; en vandaar, wat er dan nog hards in mag liggen. Het komt ons, onder verbetering, voor, dat de woorden: horrible et dégradante tyrannie, sous laquelle une Nation est écrasée, nog al een weinig beter op onzen toestand in 1813 onder de celles, de stassart & Co., dan op dien van Frankrijk onder lodewijk XVIII, passen. De Rec. heeft zelf in den Briel onderzoek gedaan naar het destijds verhaalde geval wegens het met geweld doen overbrengen van eenen doodzieken Conscrit naar Rotterdam: dit geval is waar; en dus heeft de stassart een' moord op zijn geweten, dien al zijne ordekruisen en ridderteekenen niet zullen bedekken; en de gedachtenis van onzen cras is van de beschuldiging gezuiverd, alsof hij slechts de weêrklank eeniger partijdige menschen was, wanneer hij stassart slechts van hardheid beschuldigt. Doch wij hebben reeds te lang bij dat werktuig der tirannij vertoefd! - Onder de Geleerden vinden wij nog vermeld den beroemden Italiaanschen Letterkundige piraboschi, volney, horatius walpole en wieland. Onze Nederlandsche uitstekende mannen, meost in het vak der letteren, die hier voorkomen, zijn: martinet, van marum, meerman (vrij uitvoerig), Mevrouw meerman, metelerkamp, petronella moens (van hare talrijke werken zijn slechts eenige opgenoemd), mollerus, van mons (beroemd Scheikundige, Hoogleeraar te Leuven), muntinghe, de Baron van nagell, van der palm, (kort, maar zakelijk; op het slot wordt gezegd: ‘In de Hollandsche Letterkunde is de Heer van der palm voor het Proza, wat de Heer bilderdijk voor de Poëzij is. De werken dier beide groote Schrijvers zullen, gelijk die van vondel en hooft, de bewondering der laatste nakomelingschap uitmaken, en blijven bestaan, wanneer er van vele anderen niet meer gesproken {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, die op dit oogenblik een' zekeren naam genieten, welken zij niet verdienen, en die eene juiste oordeelkunde eenmaal op hare regte waarde zal stellen.’) pestel, pieneman, de Generaal van der plaat (die met veel onderscheiding in 1788-1790 tegen de Zweden in Rusland gediend heest), plasschaert (lid der Staten-Generaal), pieter pijpers (een middelmatig Dichter, in 1805 overleden), regenbogen, reuvens (Vader en Zoon), ruhnkenius, scheltema (veelal loopt dit Artikel over het geschil met dezen Heer wegens het werk van den Heer koning over de Drukkunst), siegenbeek, spaan la lecq, spandaw, Graas van limburg stirum, stuart, simon stijl, sweerts de landas, van swinden, van swinderen, tindal, tollens (kort en oppervlakkig), tollius, de Hoogleeraren tijdeman (Vader en Zoon), uilkens, verhuell, jeronimo de vries (zeer kort), weiland, de wez (Schrijver eener geachte Belgische Geschiedenis), de Admiraal de winter, en wiselius. Over 't algemeen hebben wij opgemerkt, dat, enkele uitgezonderd, de levensschetsen onzer Landgenooten niet meer die uitvoerigheid hebben, welke dezelve in de eerste Deelen onderscheidde. Wij wijten zulks echter niet aan onzen Landgenoot, die, ook in die bekorting, nog zoo veel mogelijk het wetenswaardigste heeft bijeengedrongen, maar aan de hoofd Redactie, of den Drukker, die waarschijnlijk minder belang stelden in Hollandsche namen, die hun geheel vreemd in de ooren klonken, en dezelve dus besnoeid hebben, of, 't geen waarschijnlijker is, hebben doen besnoeijen. - Na al het gezegde erkennen wij echter gaarne, dat deze, dus in acht Deelen volledige, verzameling, volgens een nieuw plan aangelegd, eene menigte wetenswaardige zaken bevat, en vooral voor Nederlanders, die van de verdiensten hunner nog levende of vóór korten tijd overledene Landgenooten iets naders wenschen te weten, zeer wel- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kom zijn moet; en wij betuigen den Heere van lennep onzen dank voor hetgene hij daarin heeft toegebragt, om onze merkwaardige mannen ook buitenslands te doen kennen. Nederduitsche Synonymen, of Woorden, die elkanderen somwijlen vervangen kunnen, doch somwijlen niet, Taalkundig, en ten deele ook Etymologisch behandeld, door G. Bruining, Medeschrijver van het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek. Iste Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. XXXVIII en 439 Bl. f 3-15-: Behalve door deszelfs medearbeid aan de vijf laatste Deelen van weiland's Woordenboek, is de Heer bruining bekend genoeg, als een man van bijzondere geleerdheid en zeer uitgebreide taalkennis, van wien men niets gemeens verwacht. Dit werk, dat met een tweede Deel, van een zeer noodig Register voorzien, zal voltooid zijn, getuigt mede van des Schrijvers groote verdiensten. Het is bekend, dat deze zijne eigenheden heest; en het bevreemdt dus niet, dat men hier opmerkingen en uitweidingen aantreft, die men zeker hier niet zoude zoeken. De Voorrede is veel meer dan Voorrede, daar men in dezelve eene opzettelijke toelichting der gronden vindt van het Nederduitsch en deszelss uitspraak. De Schrijver, geraden hebbende tot onderlinge toegeeflijkheid omtrent taal en tongval, als hoogstnoodzakelijk voor het algemeen belang, leidt daaruit af: eensdeels, dat men zich, algemeen, de aangenomene hoofdtaal des lands moet laten welgevallen, hetgene ook ligt geschieden kan, waaromtrent zelfs de Waalsche Provinciën geene uitzondering vergen mogen, daar ze slechts vier in getal zijn, en het aanleeren der hoosdtaal zeer wel mogelijk is, bijaldien dezelfde moeite, waarmede men het Fransch invoerde, besteed werd; anderdeels, dat alles, wat voor deze Provinciën bezwarend is in het voorregt der veertien anderen, en vooral alles, wat naar volkstrots zweemt, bijzonder die onmatige verhefsing van den rijkdom der hoofdtaal, moet worden nagelaten. Hier stemmen wij gaarne toe, dat eene taal, wier overvloed {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffe konde opleveren voor een Woordenboek, waaraan zestig kameelen nog te veel te dragen zouden hebben, allerlastigst en dus weinig roemenswaardig wezen zoude; maar voor de duidelijkheid der bevatting en voorstelling houden wij toch de woordenrijkheid onzer tale voor eene onderscheidende en ware verdienste. De Schrijver is ons hier al te toegeeslijk voorgekomen. Meer onbewimpeld klaagt hij, van wege de vreemdelingen, over het nog niet bearbeiden onzer taal door, daartoe opzettelijk vereenigde en bezoldigde, Akademisten, waaraan het te wijten is, en dat er nog hulpmiddelen ontbreken tot de uitspraak onzer klinkers, en dat er nog geen voldoend Woordenboek bestaat in het Fransch en Nederduitsch, en omgekeerd. De onderneming der vervaardiging van een Algemeen Woordenboek, door het Koninklijke Instituut, gestaakt zijnde, brengt de Schrijver zijne waarnemingen, eerst aan de bearbeiders van dat Woordenboek medegedeeld, daarna meer gezuiverd, en voorts door weiland met welbehagen overwogen, thans ter kennisse van alle voorstanders der Nederlandsche Letterkunde, ten einde alles in aanmerking genomen worde, bij het altijd wenschelijk zamenstel van zulk een Woordenboek, als bruining, ook na het werk, dat weiland, in elf Deelen, uitgaf, hoognoodig beschouwt. Genoemde waarnemingen, voor zoo veel dezelve niet in dat werk vervat zijn, vindt men, ten deele, in het overige der Voorrede, en ten deele in de beschouwing der Synonymen, welke den inhoud van dit boekwerk uitmaakt. De waarnemingen in de Voorrede bepalen zich, nadat hiertoe een, zeker vreemd schijnende, aanloop genomen is uit eene zeer geleerde, echter korte herinnering van de wijzigingen der Vriesche taal, bij klankteekenen, die bruining voorslaat tot bepaling der uitspraak van de klinkers, en bij de aanwijzing, die er noodig is, omtrent de uitspraak van eenige medeklinkers van vreemde namen; welke aanwijzing wel door niemand anders dan hoogstnuttig, vooral voor de Geografische kennis, zal geoordeeld worden. Verder houdt de Voorrede van bruining, onzes oordeels, op eene wijze, die het nuttige zeer goed aan het aangename paart, ons bezig met de beschouwing van der werkwoorden uitgang in het meervoudige, en in de onbepaalde wijze, op en; van de onderscheiding van het enkel- en meervoudige der naamwoor- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} den, door dat en; van de s daartoe; van de verbuiging der naam-, voornaam- en lid-woorden daardoor, en van de geslachten der naamwoorden. Van deze Voorrede zeggen wij, eerst, met bruining zelven, dat zij, zoo veel hebbende van den aanvang eener Spraakkunst, eene aaneengeschakelde lezing en overdenking vordert, (Recensent voegt er bij, ‘verdient’) en dat ze daarom misschien minder zal gelezen worden, dan het werk zelve. Geen nood intusschen, zoo ze slechts door mannen gelezen wordt, geschikt om afgetrokken genoeg over eene bijzondere taal te denken, en haar geene eigenschappen toe te schrijven, welke ééne of twee andere talen inderdaad bezitten, maar van welke zij weinig of niets aan zich heeft. Aan hun oordeel onderwerpt hij en deze waarnemingen, en zijnen verderen arbeid, die echter voor anderen niet onnut zal wezen. Hij verwacht geene Lezers, dan die bevoegde Censores, en zulken, die meer dan een ledig tusschenuurtje besteden kunnen. Recensent keurt dit oordeel zeer goed; en, daar hij wel niet verpligt kan geacht worden tot de ontwikkeling van andere meeningen, indien hij van den Schrijver verschilde, of tot de behandeling van deszelfs onderwerp op eene andere wijze, maar de Lezer van dit Tijdschrift eeniglijk verlangt des Recensents oordeel te weten, zoo betuigt hij, dat hij wel wenschte, dat bruining niet in 26 bladzijden zoo veel belangrijks had opgenomen, maar zijne gedachten uitvoeriger, en alzoo duidelijker, uiteengezet; gedachten, die - des twijfelen wij niet - aanleiding tot vele oesening geven zullen, en over welke wij, daar, waar wij van den Schrijver verschillen, een' man als onzen bilderdijk, of den Schrijvet der geschiedenis onzer taal, ypey, zeer gaarne eens hooren zouden. Als men (om iets te noemen) zoo stellig zegt: ‘zulke lidwoorden zal men, aan dezen kant van den 44 graad N. Br., algemeen gebruikt hebben,’ dan is er toch nog wel eenige opheldering en bevestiging noodig. Recensent voert dit voorbeeld te liever aan, omdat hij gaarne gelooft, dat bruining hier gelijk heeft, zoo wel als wanneer hij aan bilderdijk niet toegeeft, dat de oorspronkelijke uitspraak der meervouden van ik bad, zat, las enz. in Holland zoo zoude verstooten zijn; maar juist daarom had hij eenig meerder bewijs verlangd. Het werk zelve bevat een aantal woorden van gelijke of {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkschijnende beteekenis, of als van ééne beteekenis zijnde gebruikte, maar te onderscheidene woorden; vooraan zijn geplaatst bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels enz., omdat deze, hoe gering ze schijnen, in elke taal datgene zijn, wat de ligaturen en pezen zijn voor het menschelijk ligchaam, die alles onderling verbinden, en welker kracht van zoo veel invloeds op het overige is, dat men daaromtrent niet zorgvuldig genoeg zijn kan. Hierop volgt een schat - van wege den overvloed en de waarde van hetgene men hier vindt, zeggen we een' schat - van woorden, welker eigendommelijke beteekenis en regte gebruik grondig onderzocht wordt; de behandeling daarvan is zoo doormengd met verscheidenheden, zoowel van aanhalingen als van aanmerkingen des Schrijvers, dat men zijn werk niet alleen met verbazing over zoo vele geleerdheid, en met erkentenis van zoo veelvuldige leering, als zich hier aanbiedt, maar ook met een ongemeen vermaak doorlezen zal. Die lezing, dank hebbe daarvoor de Schrijver! welke inspanning zij ook vordere, behoeft echter niet te vermoeijen. Het werk toch is in afdeelingen gesplitst, boven welke eenige Synonymen staan, die daar beoordeeld worden; maar welke afdeelingen door geenen zamenhang aan elkander verbonden zijn, zoodat men de lezing eener volgende, zonder schade, naar welgevallen uitstellen kan. Intusschen zijn het niet alleen de woorden, in de opschristen voorkomende, welke in de onderstaande afdeeling worden behandeld, (en deze zijn reeds zoo veel, dat wij geene plaats tot derzelver afschrijving kuunen inruimen) maar ook vele, in het opschrift niet genoemd, worden overwogen, Één voorbeeld zij genoeg. Het boek valt voor ons open op bl. 165. Wij vinden hier het opschrift: Vriendelijk, Gemeenzaam, Minzaam, Minnelijk, Aanminnig, Lieftallig, Aanvallig, Innemend, Verteederend, Kluisterend; maar men vindt hier ook aanmerkingen over Meente (eene weide), Gemeente, Gemeen, Min (gering), Minnemoeder, Minnen, die men niet zonder genoegen zal lezen. Inderdaad, door een Register, voor welks naauwkeurigheid en volledigheid alle zorg gedragen worde, zal dit werk een voortreffelijk Woordenboek zijn. Recensent heeft uit dit boek veel mogen leeren; en, omdat hij het der lezing en behartiging van alle beminnaren onzer schoone Letterkunde hoogstwaardig acht, zal hij zich hier niet beklagen over het, zijns oordeels, hier en daar te ver gezochte, niet juist vergelekene, en te paradoxe in brui- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ning's zoo taalkundige als Etymologische redeneringen, waaromtrent dit Tijdschrist ook de plaats niet bevat, om aanmerkingen te ontwikkelen. Ten bewijze der hier aangebragte afwisselende verscheidenheid, welke nu eens onderwijst, dan weder verhaalt, en waardoor men meermalen wel eens iets belangrijks vindt, hetwelk niet tot het vak der Taalkunde alleen behoort, kouden wij reeds uit de Voorrede aanhalen de opmerking omtrent Schaak-mat; maar wij kiezen, ten besluite onzer aankondiging en aanbeveling dezes werks, uit hetzelve het volgende voor onze Lezers: Bl. 103. ‘Gierig is zoo veel als geerig, begeerig, oudtijds begierig, van gieren, geeren of geren, hetgene ook de bron van geerne is, en met garen overeenkomt. Dit alles schijnt ons een uitspruitsel van ga, voorwerp van begeerte, dat, door de aanneming eener d, in gade veranderd wordt. Vanhier gaden, het begeerde bijeenbrengen; gading, begeerte en voorwerp daarvan: Het is mijne gading niet; en gaderen, dat eene voortduring van gaden aanduidt. Voorts geeft ga ook het werkwoord garen, het bijw. garen, of gaarne, en misschien karig.’ (Recensent zoude hier niet ongepast gevonden hebben eene opheldering der eigen-namen van Gerrit, Geerit, Geert enz., als van Geeren afkomstig. Gerrit Gerritze werd daardoor Desiderius Erasmus, de Latijnsche en Grieksche naam van begeerte.) ‘Wat hiervan zij, gierig is eigenlijk zoo veel als hebzuchtig, maar beantwoordt in het gebruik ook aan vasthoudend, van kleef, zoo als men dikwijls zegt. - De gierigheid heeft hare trappen, en neemt met de jaren al meer en meer toe. Hare slaven outzeggen zich de meeste genoegens des levens, ja meermalen ook de noodigste behoesten, en wanen, dat een bloot bezit van geld en goed tegen dat alles opweegt. Hierdoor onderscheiden ze zich van edeldenkender karakters, door wie zij niet dan veracht kunnen worden; en daar ze uit het oog verliezen, dat zonder Gods gunst en zegen niets gedijt, kunnen zij hierin ook niet deelen. Bij de genen, die hen omringen en van hen afhangen, vinden zij geene genegenheid, welke voor anderen het leven verzoet en lijden verzacht. Voorbeelden van een gierig gedrag zijn er sinds theophrastus in eindelooze menigte geschilderd. Eberhard voegt bij al de vorige nog een van een' voornamen Ambtenaar, die de broeken van weggejaagde bedienden tot aan het laatste lapje droeg, e eenmaal met een koortsig lig- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} chaam een' ganschen nacht voor eene poort in zijn rijtuig doorbragt, om het geringe poortgeld niet te betalen.’ Bl. 135. ‘Over de Schoonheid van gelaat, gestalte, kleur enz. in den mensch, denkt men in verschillende landen, en op verschillende tijden, zeer verschillend. Tot vrouwelijke schoonheid wordt in Egypte, Perzië enz. veel vet gevorderd. De Romeinen plagten aan een meisje, dat wel uitgegroeid was, den naam van pugil (vuistvechter) te geven. Hier te lande moest een meisje, nog zeer kort geleden, den middel van een gekorven diertje hebben, en dit schijnt wel haast op nieuw het geval te zullen zijn.’ Bl. 255. ‘Op een' zandgrond bouwen, dat uit den Statenbijbel ontleend is, moest eigenlijk zijn op den zandgrond bouwen. In het Joodsche land lag er, namelijk, toen de Heiland predikte, op de rotsen eene thans veelal weggespoelde aardkorst. Bouwde men slechts hierop, dan werd het gebouwde ligtelijk door winden en slagregens weggevaagd. Men moest dus voor hetzelve, op de rots, onder de dunne aardkorst, vastigheid zoeken, graven en verdiepen, zoo als het bij lucas is, en op de (niet eene) steenrots bouwen. Dan was het gebouwde, op of in de helling van eene hoogte, tegen stortregens bestand. Ook dit hopen wij door den herziener van den Statenbijbel opgemerkt te vinden.’ Bl. 385. Voordeel is het tegenovergestelde van nadeel, achterdeel, interdeel, dat naar het Hoogd. hintertheil gevormd is, waaruit men achterdeel ook schijnt te hebben ontleend, tot welks verzinning eene averegtsche Etymologie van voordeel aanleiding schijnt te hebben gegeven. Als men, namelijk, in dit woord, voor tot de plaats betrok, van welke het deel genomen werd, moest het tegenovergestelde achterdeel luiden; maar hiervan bediende men zich te minder, omdat het door eene onaangename dubbelzinnigheid gedrukt werd; en men gevoelde zekerlijk tevens vrij algemeen, dat voor in voordeel tot den tijd behoorde, waarop men het deel naar zich nam; als wanneer het tegenovergestelde door nadeel moest worden uitgedrukt. Ons althans schijnt het dus met de zaak gelegen te zijn. Onze hedendaagsche tafelgereedschappen en gebruiken zijn eerst vóór twee of drie eeuwen uitgevonden. Vóór dien tijd gebruikte men borden noch vorken, en messen waren ook schaarsch. Als de spijs op tafel kwam, verscheen er een voorsnijder, bij de Romeinen veelal Carpus geheeten, en door den gastheer met carpe, carpe! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} (snijd voor, Carpus!) aan het werk gezet. Zoo haast dit afgeloopen was, nam de aanzienlijkste gast het eerste een deel naar zich, en werd hij genoodigd om het beste te nemen; het deel der volgende gasten was gevolgelijk van minder allooi; en hoe beter en grooter het voordeel was, hoe slechter en kleiner het nadeel vallen moest. Bij onze voorouders had er ook iets dergelijks plaats; maar veelal was een iegelijk er zijn eigen Carpus, dat op het nadeel den nadeeligsten invloed hebben moest. Veelal deed men zekerlijk aan hetzelve groote afbreuk, door een groot voordeel voor zich te nemen.’ enz. Op zoodanige wijze vindt zich de Lezer, door het geheele boek heen, verrast. Wij kunnen geene voorbeelden meer bijbrengen; maar - behoeft dit wel? Bruining zie zijne moeite door een veel grooter getal van Lezers beloond, dan eene vooraanstaande Naamlijst Inteekenaren behelst! Perzius Hekeldichten, vrij, en in toepassing op onzen tijd nagevolgd door Mr. Willem Bilderdijk. - Nam quis iniqui Tam patiens orbis, tam serreus, ut teneat se? Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. VIII en 87 Bl. f 2-4-: ‘Dat deze uitspanning (of zoo men het noemen wil) niet ieder behagen, ja, niet weinigen stoten zal, moet ik verwachten; maar tijd en omstandigheden waarin wy leven, persten haar van mijn hart; en wellicht was het nooit dringender plicht, in het openbaar die gevoelens ondubbelzinnig en nadrukkelijk voor te staan, die de dwarrelgeest dezer eeuwe op alle mogelijke wijze onderdrukt en vervolgt. En hierin wensch ik my-zelven nooit ongelijk te worden.’ Zoo schreef de Dichter, oud, door kwalen neêrgedrukt, en als aan zich zelven ontvallen, op zijn ziekbed, misschien sterfbed, in Sprokkelmaand dezes jaars. Wij verheugen ons, dat dit misschien tot niet is geworden! De groote man, voor wiens onbegrijpelijke talenten wij een' ongeveinsden eerbied betuigen, blijft zich zeer gelijk in die vervelende beschrijvingen van zijnen ligchamelijken toestand, die reeds zoo lang het Publiek zijn nu toch op handen ver- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} lies aankondigden, dat wij vreezen, dat zij weinig indruks meer maken kunnen, omdat men ze niet gelooven kan. Voordat hij echter den Zangberg voor altijd verlaat, beschenkt hij ons met deze vrucht zijner verpoozing van afgetrokkener studiën, die ons - wij ontzien de waarheid meer dan bilderdijk - hartelijk heeft doen wenschen, dat hij eene den Dichter, den Wijsgeer, den Christen waardiger uitspanning had gekozen. De reden van onzen wensch leest elk, die den geest van bilderdijk kent, in zijne, aan het hoofd dezer beoordeeling geplaatste, verklaring, in welke hij tegen den dwarrelgeest onzer eeuw zich te weer stelt. Die nu weet en gelooft hetgene van zijne gelijkheid aan zich zelven de waarheid is, kan van deze hier niet anders wachten, dan hetgene, grootstendeels, mishagen en stooten moet; te minder, daar hij hier aanmerkingen van bilderdijk achteraan geplaatst vindt. Perzius, aangaande wien toch sommige lezers van bilderdijk wel eenig onderrigt hadden mogen ontvangen, was een in den bloei des levens gestorven Hekeldichter, van wien het waar zij, dat hem de Wijsgeer seneca niet behagen konde, dien hij ook te laat leerde kennen, en van wien blair getuigt, dat hij minder wellevendheid dan horatius bezat, maar nader bij de sterkte en het vuur van juvenalis kwam; het is even waar, dat hij, de kuische en ingetogene mensch, edele en verhevene zedelijke gevoelens uitdrukte in zijne zoogenoemde Hekeldichten. Maar is niet bilderdijk de man van jaren, en de Wijsgeer tevens? en - hoe vrij en onashankelijk perzius dan ook navolgende - welke andere dan verhevene, edele gevoelens behoorden zijne zangen te bezielen? Onzes oordeels, echter, laat hem perzius hier beneden zich. Het eerste Onderhoud, de belagchelijke Dichtroemziekte (zoo schrijft bilderdijk) voorstellende, gispt, zonder eenige genadc, den wansmaak omtrent het hooge der Poëzij, ja zelfs taal en versificatie, waardoor gevoel en verstand verwoest, en de waarheid aan waan en Genootschappelijke conventie opgeofferd wordt. Is het Dichtstuk zelve hier eene geeseling, brandmerk mag het alles wel heeten, wat bilderdijk in de Aanteekeningen op hetzelve schrijft, die hier verreweg de uitvoerigste zijn. Of evenwel de Dichter aan zich zelven hier gelijk zij, beoordeele men uit de volgende aanteekening: ‘Men zegt ontfangen, en ik mag lij- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat men even zoo ontfonken zegt, schoon het beter waar, zoo het gebruik ondvangen enz. toeliet.’ Intusschen schrijft hij zelf ontfangt en ontfingt. Bl. 71 klaagt bilderdijk over die verwrongene constructie, die die afgrijselijke (dit wordt ook afgrijslijk gespeld) stroefheid te weeg brengt.... en over het stijve, verwrongene en gedwongene van een' zin, door geen vloeijend vers toe te laten.... maar, al is het Proza, nu vergelijke men eens deze periode, bl. 80: ‘Men herinnert zich thands veellicht den tijd niet meer, toen de jonge meisjens, zich den blos der gezondheid schamende, tot koffydik, krijt, en dergelijke, niet uit kracht of trek van behoefte, als absorbentia, om zuren of andere scherpten te matigen of te satureeren (waartoe de lijdende Natuur somtijds de gestellen aandrijft), maar als middelen van verstopping, om bleek te worden, en (zoo het toen genoemd werd) een voorname of modekieur te krijgen, een toevlucht nam die voor geheel het samenstel des lichaams verderfelijk was.’ Moet er nu zoo geconstrueerd worden? Is dat een exemplum stili, dat de praeceptor geest? Nog iets. Bl. 65 zegt bilderdijk. ‘Schreeuwend is het, als men sylben die kort zijn, lang maken durft en er den toon aan geeft. Dén ('t lidwoord), hét enz.’ Maar nu lezen wij: Bl. 13. En dit verduisterén? - Neen, deur en vensters dicht! Bl. 18. En kust en troetelt hét. Wij willen geene meerdere staaltjes van zoodanige gelijkheid aan zich zelven aanvoeren. Het tweede Onderhoud, aan plotius macrinus gerigt, over de Wenschen, eindigende dus: Een ziel, wier zelfgevoel met Jezus samenvliet, (?) En zonder andren wensch, dan dat Zijn wil geschied'! is slechts van ééne aanmerking voorzien, over de invoeging van onduitsche woorden. Het derde Onderhoud, over de Zelfverwaarlozing, en het vierde, over de Zelfkennis, (hier spreekt socrates alcibiades aan) hebben geene aanteekeningen. Achter het vijfde, gerigt aan corrutus, over de Vrijheid, staat nog een bijvoegsel, over de valsche Schaamte. Wie dit lezen kan zonder ergernis, die moet wel heel hardhuidig zijn: men proeve eens! {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar welke Vrijheid! - - - Den Adel, gift van God, (?!) te ontzeetlen, God ten hoon, En laffen Koopmansgeest te tillen op den throon? - Van de (of, zoo als bilderdijk verkiest, den) zedeleer zegt hij, dat dezelve thans in een' cirkel ronddraait, en op eigenbaat en de ingebeelde zelsgenoegzaamheid des hoogmoeds (twee heerlijke beginsels!) steunt; en van de hedendaagsche staatsleer: zij ondersielt eene eenwige en radicale verdeeldheid tusschen Vorst en volk, die er den grondslag van uitmaakt. Waarlijk, dit kan er met door! Is dit Patriottisme, os zucht voor het Huis van Oranje? En het nieuwe volkenregt? alles is werk van den wijsgeer, die alles kunstig onderscheidt, maar, wierd de beschonwing in werking veranderd, dat onderscheiden kan wel verwoesten, maar niets vormen. - Het laatste Onderhoud, aan cezius bassus, gaat over het gebruik des Rijkdoms, en lazen wij reeds in de Mnemosyne. Elk staat zijn oordeel vrij, maar - de Recensent heeft onwillekeurig gedacht aan den man, die den splinter in zijns broeders oog niet dulden kan, en zie, daar is een balk in zijn eigen oog! Neen, bilderdijk! uwe verdiensten zijn te groot, en uw roem te hoog gerezen, om u zoo te vernederen tot schimpen en schrollen; althans ons behaagt, ons sticht het niet, en wij behooren wel tot de lieden, die bilderdijk bewonderen, maar niet tot hen, die daarom alles goedkeuren en prijzen, omdat hij het zegt, die zoo éénig in zijne soort is. Poëzij, door Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. VIII en 186 Bl. f 3-:-: Recensent herinnert zich het tweede en het laatste stuk in dezen bundel, getiteld ‘Vrouwenbestemming’ en ‘Nederlands eer hersteld,’ met een onderscheiden genoegen gelezen te hebben in de Mnemosyne. Behalve deze, vinden wij hier nog een grooter Dichtstuk, het Huwelijk, en 21 losse Gedichten, van verscheidenen inhond, maar op welke alle toepasselijk is, wat wij onder het regt fraaije titelvignet lezen: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Poëzij strooit rozenblaan Op 's werelds ruwe distelpaan.’ En de geheele bundel, die zonder voorrede, welke dezelve ook niet behoefde, verschijnt, is ten volle waardig, hetgene bilderdijk vóór dezelve aan zijne Gade gezegd heeft. De gansche houding dezer zangen getuige, dat de Dichteres, ook als Dichteres, de gade is van den Puikdichter, dit beteekent niets ten nadeele harer oorspronkelijkheid en eigene kracht, die hier, allerwegen, ons treffend aandeed. Wij houden ons ten volle overtuigd, dat elk, die goeden kunstsmaak, zuiver gevoel des harten en Christelijken Godsdienst waardeert, dit boek met erkentenis, ja met bewondering, zal lezen. Liefde voor den Gade, moederlijke smarte, weemoedige berusting in het onherstelbare leed, verheffing der neêrgebogene ziele tot moed en hoop, sterkte des vertrouwens door het Christelijk geloove, wordt, in de meeste dezer schoone stukken, in de verhevene, maar voor elk verstaanbare, taal der poëzij uitgedrukt. Of het aan ons gevoel hapert, weten wij niet; maar het minst behaagden ons de hier voorkomende Romance en Arnyn en Analicde, niet omdat deze stukken minder dichterlijke schoonheid hebben, maar om dezelfde reden, om welke ons, vroeger, de Moord van Woerden, en, later, Ralow's Burg, door deze zelsde vrouw bezongen, niet behagen wilden. Hoe gaarne schreven wij veel af uit deze, inderdaad belangrijke, Poëzij; maar de Lezer vergenoege zich met de opgave der stukjes, behalve de genoemde, hier te vinden, en koope, op ons woord af, het werk zelve! 1. De Nieuwjaarsnacht. 2. De Herinnering. 3. Moederlijke droefenis. 4. Berusting in smart. 5. Lenteregen. 6. Aan mijnen Egade, in antwoord op een verjaarvers. 7. Verjaarfeest. 8. Weldadigheid. 9. Eens Krijgsmans afscheid (in 1816.) 10. Opwekking. 11. Kristenmoed. 12. Jezus Opstanding. 13. Aan Minona. (Kozegarten van verre gevolgd.) 14. De verloren Zoon. 15. Aan de Dood. 16. Onderwerping. 17. De Weduw, bij het Overwinningsfeest. 18. De Weduw. Wij sloegen het kleinste over. Ziehier hetzelve. Een ander kieze iets anders, het zal vooral niet iets minder zijn. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Melittaa's Grafschrift. Hier ligt een vroeggeknakte bloem, Des dorplings lust, der maagden roem, Op 't mulle grafbed neder. Geen lelie had ooit schooner zwier; Niet slanker is de populier, Niet rijziger de ceder. Geen frisscher blos had ooit de roos, Geen blanker gloed de tijdeloos, 't Viooltjen nooit de zachtheid Die uit haar blaauwende oogen scheen. Gij, die dees grafstee nadert, ween, Dat over zoo veel minlijkheen De sluier van de nacht leit! De spelling is natuurlijk die van bilderdijk, en derhalve dikwijls vreemd, althans voor hen, die, ooe ook met hem ingenomen, de meer algemeen gevolgde, gemakshalve misschien velen, eerbiedig mede volgen. Doch, dit zij zoo! Dichtstukjes van C.A. Vervier. Iste Deel. Imitation Libre des Poësies de Mr. C. Vervier, par M.L.V. Raoul. Te Gend, bij J.N. Houdin. 1820. In 8vo. 95 Bl. Het kan somtijds zijne nuttigheid hebben, een oog op de beoordeelingen te slaan, die elders voorkomen. Wanneer wij, bij voorbeeld, het gunstige vonnis, dat dit boeksken reeds heeft ondergaan, vergelijken met de wijze, op welke de eerste voortbrengselen der Belgische Muze, na de vereeniging, in datzelfde Maandwerk ondergingen, dan loopt, naar onze gedachten, eene duideiijke en gezegende toenadering, van wederzijden, in het oog. Die van de Vlaamsche school hebben dan niet slechts reuzenschreden gedaan; maar die van de Hollandsche zijn ook gereed, om dit te erkennen en aan te moedigen. Misschien doet er, ten opzigte van het stukje voorhanden, ook wel iets toe, dat de Dichter besloten heeft om zich naar de Siegenbeeksche spelling te schikken. Wij zijn daaraan nu al zoo gewoon geworden, dat elke belangrijke afwijking ons hindert. Ook, dunkt mij, zie ik den dag {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds aanlichten, dat onze spelkoning, even zoo goed als vader willem's doorluchtige afstammeling, den rijksstaf over alle de Nederlanden zwaait. ‘Heer! pa,’ zeide onlangs mijn kleine jongen, daar hij een stukje van het werk des Heeren willems opnam, ‘die man schrijft over de taal, en hij kan zelf nog niet spellen; kijk, daar staat Nederduytsche tael!’ En zulke letterwijzen hebben wij van allerlei ouderdom. Hoe dit echter zij, de Heer vervier verdient gewis aanmoediging; en wij moeten ons zelve beschuldigen, dat zijn stukje zoo lang onvermeld is blijven liggen. Doch dit zelfs is, hoe vreemd het ook schijne, een gevolg onzer belangstelling. Zoodra het werkje ons onder de oogen kwam, vatteden wij het op, en lazen het grootendeels door, zonder te bedenken, dat andere dringende bezigheden ons moesten verhinderen, terstond met hetzelve gedaan te maken. Dan is de eerste nieuwsgierigheid voldaan; dan ziet men er zelfs tegen op, om, bij al het nieuwe, nog eens hetzelfde te lezen, en alzoo raakt het spoedig verschoven en bedolven. Het is toch nog geene zoodanige lekkernij, geene zoo rijke goudmijn, voor hem, die aan onze Puikdichters gewoon is, dat men zeggen mag: Decies repetita placebit. Maar het is echter een goede trant, aangenaam en belangrijk, lief en stichtelijk. Onze zuidelijke broeders zijn nog altijd groote vrienden en bewonderaars van vader cats; en ons dunkt, dat dit in sommige stukjes niet onaangenaam doorstraalt. Laten zij slechts hunnen eigen' weg bewandelen, en maar niet eens pogen, al te spoedig Hollanders (in dit opzigt) te zijn. Eene zekere verscheidenheid in de twee hoofddeelen van een geheel, die wij met genoegen in de schilderschool opmerken, kan ook hier misschien hare groote nuttigheid hebben. Eenvoudigheid kenmerke vrij de eerste hervatte schreden van het Zuiden op de Nederlandsche letterbaan! Aan vuur en stoutheid zal het hun, die uit den aard toch ruim zoo levendig zijn als wij Noordelingen, op den duur wel geenszins ontbreken. Wat zullen wij er al veel meer van zeggen? Die het gelieft te koopen, zal het zich te minder beklagen, omdat de vrije, dichtmatige vertaling van den Heer raoul inderdaad zeer gelukkig is. Wij eindigen dan met een paar aanhalingen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Minnegod. O gij, gij kleine blinde God! Die fier met onze tranen spot; Die, steeds te loer met boog en pijl, Ons hart beschouwt als daar voor veil; Die, roosziek als de wolven-teelt, Ons wondt en nooit die wonden heelt; Ik tart uw wapens, uwe magt, Ik drijf den spot met hunne kracht. Gij zaagt mij eens uw' onderdaan; 'k Bragt op uw altaar bloemen aan; 'k Bragt in uw rijk en trouw en deugd, Maar hoe kortstondig was mijn vreugd! De wuftheid, die u steeds verzelt, Heeft al mijn hoop te leur gesteld. Nu, daar ik uwe strikken ken, Nu, daar ik u ontweken ben, Nu komt ge met een zoet gelaat, En wenscht den eens geleden smaad Op mij te wreken, en mij wêer Te brengen onder uw beheer. Neen, vriend! het is een moeijlijk ding, Den blinddoek van begoocheling, Hem, die terug kwam tot zijn pligt, Op nieuws te slingren om 't gezigt. 't Gepluimde zangertje van 't bosch, Geraakt het eens uit 't strijke los, Waar in zijn vrijheid schipbreuk leed, Erkent de dwaasheid, die het deed, En vlugt reeds, als 't maar in 't verschiet De schaduw van een vooglaar ziet. Vaderles. Van waar de dwaze spreuk: ‘gelukkig als een koning’? Geeft dan 't verganklijk goed een onvergangbre vreugd? Ik, die geen dons beslaap in hooggewelfde woning, Geniet een rust die u, ô vorst! gewis niet heugt. Ik die, terwijl de dood mij eerlang dreigt te slopen, Gebogen op mijn stokje en met een' tragen tred, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'ouden vadrenvloer, door mij welëer bekropen, Nu, grijs en waggelend, onzekre stappen zet, Geniet meer ware vreugd, dan hij die, uit paleizen, Waar, bij het snarenspel, geen zachte rust bestond, Naar landhuis en paleis steeds ginds en weer moet reizen, Als bleef men vrij van zorg bij 't wisslen van den grond. Neen, neen, de grond van 't hart zie daar! de bron van vrede, Daar vindt men stille vreugd, wanneer het driftenheer, Geklonken in 't gareel, beteugeld door de rede, Zijn togt (*) naar beter lot geduldig legt ter neer. De verbannen Zoon, of de verblijfplaats der Struikroovers, naar het Fransch van Madlle Regina Maria Roche, Schrijfster der Abdijkinderen. II Deelen. Te Zaltboemcl, bij J. Noman. In gr. 8vo. Te zamen 598 Bl. f 5-10-: Uit het Fransch van Mlle roche? Wij meenden, dat deze Dame eene Engelsche was. Hoe het zij, het boek is geheelenal in den Engelschen smaak: de personen en karakters zijn Engelsch, of toch uit de drie Koningrijken, met bijvoeging van eenige Spanjaarden en Italianen. De trant heest wel iets van dien der ijsselijke Romans van Lady radcliffe; evenwel het spookt er zoo niet; de schrik wordt meest door nog levende wezens, door struikroovers enz. bewerkt. Echter is de naam van verblijfplaats der struikroovers ongepast, daar deze slechts eene lauge episode is, en geenszins onmiddellijk tot de ontknooping bijdraagt, maar wel van ter zijde, door den held des verhaals met eene gelijktijdig ontsnapte schoone - die hij echter reeds vroeger gekend had - in gezelschap te brengen. Het verhaal is wonderlijk en avontuurlijk genoeg, en opgevuld met eene geheele menigte van bijkans ongeloofelijke gevallen, b.v., zoo als het hoofdkarakter ten kwade, de Satan in dit boek, (Lord o' sinister) zich niet onaardig uitdrukt: (IIde D. bl. 168.) ‘Het herinnert mij aan don quichot, toen hij uit de spelonk van Montezinos ging. Eene schipbreuk, bosschen, oude kasteelen, struikroovers, en ongelukkige jonge jufvrouwen..... Waarlijk, gij kunt uwe geschiedenis het licht doen zien, onder den titel van: Wonderba- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} re Lotgevallen van osmond munro.’ En nu zijn deze lotgevallen niet meer dan ruim de helft des werks: want deze osmond munro is slechts één der kinderen van den verbannen Zoon, die zich de ongenade zijns vaders op den hals haalt door een huwelijk met eene Spaansche, hetwelk deze, door eene tweede vrouw opgezet, gretig als voorwendsel aanvat, om zijnen zoon te onterven. Deze, een zeer braaf man, moet zich daarop kommerlijk behelpen; doch onverwacht komt hem een rijke buurman, Lord o' sinister, te hulp, en bezorgt hem eene plaats op zijne goederen in Ierland, maar alleen met oogmerk, om, door allerlei middelen, de schoone en deugdzame dochter des helds, elizabeth, in zijne magt te bekomen. Dit mislukt hem echter, deels door de liefde, die zij koestert voor zekeren Kapitein delacour, deels door de tusschenkomst van den schoonbroeder van o' sinister, die haar uit het dreigende gevaar redt, van met denzelven in eene vervallene kapel getrouwd te worden. Zij heeft voorts nog allerlei lotgevallen, is in gevaar van een' verleider, nog woester dan o' sinister, en van de slangetong van deszelfs coquette en kwaadaardige gade, is incognito in het kasteel van haar' grootvader, wordt daar door deszelfs vrouw herkend en beleedigd; eindelijk, echter, bereikt zij weder haar vaderlijk huis, en bekomt de toestemming van haar huwelijk met delacour, die echter eensklaps scheep moet. Ondertusschen zoekt o' sinister haren broeder osmond, die te Edimburg op de Hoogeschool lag, door eene waarlijk duivelsche list, naar Westindië te zenden; doch dit mislukt hem: delacour geest hem eene predikantsplaats op zijn schip; doch bij het zeilen eener vloot naar Spanje, terwijl hij op een ander schip is, vergaat dit met man en muis; osmond alleen blijft over, wordt op de kust geworpen, door goede lieden wel onthaald, en heeft nu het zonderlinge avontuur, van in een heldengraf, hetwelk hij voor liefhebberij bezigtigt, een' jongeling uit Italië (den Graaf van placentia) te vinden, die, toevallig op dat graf staande, er door heen was gevallen. En dit is nu een der beslissendste gevallen in het boek; zoodat het beter de holle grafsteé, dan de verblijfplaats der struikroovers, zou sieeten. Want nu neemt de geredde jongeling zijn' redder osmond met zich naar zijn kasteel Accerenha in Italië. Onderweg worden zij door een' Turkschen zeeroover genomen; doch osmond lokt, door list, een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte der roovers met zich en placentia aan land, en doet hen bij Accerenha gevangen nemen. Hier geraakt de goede osmond nu smoorlijk verliefd op een meisje, dat hij niet kent en niet ontmoeten kan, bekomt een ambt te Napels door bemiddeling van zijn' vriend placentia, en vertrekt daarheen met een' goeden Ierschen knecht, mactalla, die altijd bij st. benedictus zweert. Hier worden zij nu door roovers overvallen en gekneveld; doch osmond ontsnapt, door behulp van mactalla, benevens zijne mede gevangene liefste en hare ouders. Nog zijn zij menigmaal in levensgevaar; want de roovers zitten hen na, en midden onder dat gevaar leest osmond munro aan zijne reisgenooten een verhaal voor, in het oude kasteel gevonden, waarin de roovers huisden, en hetwelk tot het geheel verder in geene betrekking staat. Eindelijk komt men, na nog velerlei ontmoetingen, te Napels. Ondertusschen heeft osmond gelegenheid gevonden, zijne liefde tot het meisje te verklaren, en de toestemming harer moeder te bekomen; doch niet die van haren gramstorigen vader, die naderhand blijkt o' sinister te zijn; welke, ter ontkoming van de wraak eens beleedigden echtgenoots, met zijn huisgezin naar Italië is getrokken. - Wij zullen den Lezer niet verder met bijzonderheden bekend maken, die zijne nieuwsgierigheid vooraf bevredigen zouden: genoeg, osmond heeft nog een tweegevecht met zijn' doodvijand, nog niet herkend als vader van zijn meisje) redt een' mensch uit een hol, die reeds bijna door roovers vermoord was, gaat met denzelven naar Schotland, doch vindt het ouderlijke huis verlaten, en de ouders in de gevangenis. Deze toestand wordt treffend beschreven: het is de knoop der Geschiedenis, en de ontknooping daarvan is even onverwacht, en bijna in denzelsden trant, als in den alom met roem bekenden Vicar of Wakefield van goldsmith. Alles komt nog te regt: de oude man is de schoonvader van den verbannen Zoon; delacour komt eensklaps, als een Deus ex machinâ, opdagen, en trouwt met elizabeth, gelijk osmond met zijne cordelia, de dochter van o' sinister, die in Italië door zijn' vijand gevonden en ter neêr geveld is; zoodat de held en heldin nu schatrijk worden; en, om dien rijkdom nog te vermeerderen, en tevens de dichterlijke regtvaardigheid te voltooijen, sterft de oude Heer munro ter goeder ure, en laat, in weerwil zijner vroegere beschikkingen, zijn geheele kapitaal {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn' voorheen onterfden zoon achter. De stiefmoeder is de éénige, die ten slotte ongelukkig wordt. Hoezeer wij dezen Roman geenszins onder de goede rangschikken, - hoezeer er een groot aantal onwaarschijnlijkheden in voorkomen, en de menschkunde door denzelven weinig of niets wint, - hoezeer ook de vertaling op meer dan ééne plaats stijf en gewrongen is, - zoo hebben wij denzelven nogtans met eenig genoegen gelezen. De Schrijfster bezit de gaaf van wèl te verhalen en de aandacht bezig te houden, zoodat, wanneer men eenmaal aan het lezen van een der gevallen is, men niet kan uitscheiden voordat men den afloop weet. Tot uitspanning in een verloren uurtje hoewel die uurtjes in het korte menschelijke leven nooit moesten voorkomen - is deze Roman dus tamelijk bruikbaar; maar vergeefs zou men daarin naar eenige nuttigheid zoeken. De Tooneelspeler, naar het Hoogduitsch van Karl Stein. Te Leiden, bij A. en J. Honkoop. 1820. In gr. 8vo. 204 Bl. f 1-16-: Bruder sausewind heet de held in het oorspronkelijke; maar in het Hollandsch zou noch wildzang, noch windbuil behagen, en een losbol ziet reeds van lafontainb ook bij ons het licht. Waller noemde het jonge mensch zich zelf; daar mijn leven een gedurig zwerven was, zegt hij, zoo nam ik den naam van Waller aan. [Deze zinspeling klinkt beter in het Hoogduitsch; Waller beteekent zwerver; dit doet bl. 195 eene aanteekening opmerken; soortgelijke had ook bij bl. 123 gevoegd, waar de huichelaar, op het hooren van den naam van göthe, uitroept: ‘Mijne Freule zingen? een lied van götzen? wee! dat doet mij sterven!’ kennelijk denkende, dat het lied de Afgoden betrof.] Geestig en vrolijk, zegt de Vertaler, is deze roman; evenwel is dat geestige hier en daar wel een weinig geforceerd, hoezeer ons het vrolijk verhaal toch meermalen een' luiden lach - niet zoo zeer afperste, als wel ontlokte. Wij ontvangen hier eigenlijk het weinig omslagtig berigt van den levensloop, of liever slechts zoo veel, als daarvan tot de ontknooping noodig is, van broeder sausewind, alias waller of zwerver, die zeer gelukkig eene lieve bruid vond, op welke hij {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} verliefde, en bij toeval door haar gehouden werd voor den haar bestemden bruidegom; welke laatste haar niet verlangde, daar hij een ander liefje had. Gelukkig kwam het toch uit, dat deze waller de halve broeder was van den jongeling, die hem zoo gaarne zijne regten ten dezen afstond; zoo kon de vader tevreden zijn; en daar nu zijne nog altijd beminde moeder mede gevonden werd, schikte zich alles zoo uitnemend wel, als dat doorgaans in eenen roman, maar slechts zeldzaam in de werkelijke wereld, geschikt worden kan. - Een kwaker, een zeekapitein en anderen maken de nevenpersonen uit. Maar wij willen den lezer, door mededeeling van het beloop des verhaals, zijn vermaak, in een tusschenuur uit dit waarlijk grappig boek te putten, niet bederven. Bij het Graf van mijnen Verlosser. Naar het Hoogduitsch, door F.C. de Greuve, R.K. Priester van de Orde der Augustijnen. Te Groningen, bij E. Mekel. 1820. In kl. 8vo. 67 Bl. f :-8-: Eenvoudig, maar wezenlijk goed, ja voortreffelijk, zijn deze godvruchtige alleenspraken en gebeden, den Roomschkatholijken Christen, in het bijzonder in de H. Vaste, in den mond gelegd. Genoegzaam ieder woord, en geheel de verzoeningsleer, heeft hier de kennelijke strekking, om het godsdienstig gevoel op te wekken, en tot zelfkennis en echte naauwgezette deugd te wijzigen. De Kerkelijke goedkeuring, zoo van de Hoog- als van de Nederduitsche uitgave, strekt der Roomsche Geestelijkheid grootelijks tot eer; en met mannen, die zóó het volk leeren en voorgaan, vindt zich het hart van iederen opregten Christen vereenigd in den geest, welke vormen en plegtigheden hen voor het overige dan ook scheiden. Moge het boekje onder Roomschgezinden en Protestanten vele opmerkzame lezers vinden! Onder Gods zegen, sticht het buiten twijfel broederliefde en velerlei wezenlijk nut. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering ter Gedachtenisse van Nikolaus Tholen, Kandidaat in de Fakulteit der Geneeskunde, overleden te Leiden den 7 van Grasmaand 1819, in den ouderdom van 22 jaren. Uitgesproken ter Vergaderinge der Asdeeling Franeker van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen' den 16 van Slagtmaand, door Ev. Wassenbergh. Te Franeker, bij T. Tuinstra. In gr. 8vo. 37 Bl. f :-11-: Niet onvermeld mogen wij dit kleine stukje voorbijgaan, 't welk meer dan éénen titel heeft tot aanprijzing. In zijne Vaderstad immers, en van zijnen Leermeester, den grijzen Hoogleeraar wassenbergh, verdiende voorzeker de gedachtenis van deszelfs waardigen Kweekeling, nicolaus (*) tholen, te meer geprezen te worden, alzoo hij de veelbelovende Zoon was van den Ambtgenoot des Sprekers, het ouderlijke hart en der maatschappije door eenen te vroegen dood ontrukt. De toon van waren rouw, en het treuren van gedachten Nestor over zijnen jeugdigen Vriend, zet waarde bij aan dezen arbeid eens mans, bij wien (den laatsten leerling welligt, uit de school van valckenaer nog overig) wij ons niet behoeven te verwonderen, het eenvoudige Grieksche schoon te zien uitschijnen in dit zijn opstel. Meer te zeggen, gehengt ons bestek met: alleen wij vinden hier aan het einde de uitnemende dichtregelen van den jongen Godgeleerde bax, door den Redenaar overgenomen, en betuigen hem onzen daak, dat hij alzoo die vrucht eener weemoedig klagende vriendschap ook aan ons bekend gemaakt heeft. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer, uit verschillende oogpunten beschouwd en opgehelderd. Uit het Hoogduitsch. Naar de nieuwe, geheel verbeterde en zeer vermeerderde Uitgave van J.J. Hess, Antistes der Kerk te Zurich. IIIde Deel (of IIden Deels 2de Stuk). Met eene Kaart van het Joodsche Land. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. Behalve de Aanteekeningen, 564 Bl. f 4-10-: Bij het naslaan van hetgene wij over de twee vorige Deelen in ons Maandwerk (*) gezegd bebben nopens deze nieuwe uitgave van dit werk van hess, sedert lang in ons vaderland hoog gewaardeerd, zal het den Lezer niet moeijelijk vallen te vermoeden, hoedanig ons oordeel zijn zal over dit derde of laatste Deel. Want, schoon wij ons niet wederhouden kunnen te wenschen, dat de waarlijk aanzienlijke vermeerderingen, met welke de arbeidzame man deze uitgave verrijkt heeft, ten nutte van de bezitters der eerste, in een afzonderlijk Deel (het zij door den Schrijver zelven, het zij door den Vertaler) waren verzameld en in het licht gezonden, erkennen wij tevens, dat die veelheid van belangrijke bijvoegsels genoegzame aanleiding gaf tot den nieuwen druk van het werk, die thans voltooid is, en alle aanspraak heeft op dat woord. Niemand dus, vertrouwen wij, zal het onvoegzaam keuren dat wij, hoezeer hess in ons vaderland geene aanprijzing behoeft, wegens zijnen gevestigden naam en achting, juist daarom het ons ten pligt maken, onzen Lezeren uitvoerig verslag te doen wegens hetgene zij, ook {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit Deel, verschuldigd zijn aan de latere vlijt van dezen Zwitserschen Godgeleerde. Onder de kleinere bijvoegsels, die wij hier aantrofsen, verdient de uitstap aangewezen te worden, welken de Schrijver (van bl. 44-50) doet ter toelichting der beide Gestachtregisters van Jezus, in de Evangeliën van Mattheus en Lukas voorhanden. En gelijk men daarin proeven vindt van 's mans belezenheid, zoo kenschetst hij zich niet minder voordeelig, en in zijne eigenlijke waarde van een schrander en oplettend beoefenaar der H. Schrift, wanneer hij (op bl. 139-145) de vroege vooringenomenheid aantoont en verklaart, die te Jeruzalem tegen den He land heerschte, en het verblijf in Galilea voor Hem meest oorbaar maakte. Dan, reeds eerder, in het begin des boeks, onder de 10de Afdeeling, waar hij van Jezus Godsdienstige betrekkingen enz. handelt, ontmoeteden wij (bl. 10-13) eenige zeer gewigtige ophelderingen nopens den zin, waarin de titel van Zone Gods, uit hoofde der aloude Theokratie, (of Regering van Jehovah onder de Joden) dient verstaan te worden, en ook door Jezus zelven zich werd toegeëigend. Wederhield ons de beperktheid van ons bestek niet, wij deelden gaarne, ter proeve van 's mans denkwijze, dit geheele stuk hier mede. Men vergenoege zich daarom met eenige wenken en het slot. Hess wil, gelijk wij aanduidden, dien hoogen naam van den Gezalsde, of Koning, den Joden toegezegd, in eenen historischen zin, van de Theokratie ontleend, hebben opgevat en verklaard: ‘Andere Profeten waren dienaars geweest. Jezus daarentegen is (blijkens Matt. XXI:33 enz.) de Zoon. Ook met opzigt tot joannes den Dooper is Hij onvergelijkelijk groot, de éénige in zijne soort. - Dit eigenaardige en oorspronkelijke van zijn beroep en zijne volmagt (vervolgt hess) vooronderstelt juist zulk een theokratisch verband, als dat, hetwelk men nergens dan in de geschiedenis en leer van het oude Israël vindt. Loochent men het Goddelijke der oude volksverordening, of zondert men daarvan af, hetgene ook op het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} overige menschelijk geslacht en deszelfs bedoelde redding betrekking heeft, zoo heeft men ook den sleutel voor het Goddelijke, of de Godsregering, in de geschiedenis van jezus zelven verloren. En dat men dien verloren heeft, getuigen juist de veelvuldige bespiegelende stellingen, waarmede men meende datgene te kunnen vergoeden, wat (te vroeg) als onhoudbaar en onbewijsbaar voorondersteld werd; namelijk het stellig Goddelijke der zending en volmagt van jezus, en het voorbeeldelooze in den loop zijner lotgevallen.’ - Wij plaatsten te liever dit uittreksel, omdat ons dit gevoelen van hess toeschijnt groote aanspraak te hebben beide op oorspronkelijkheid en waarheid; ja van zulk een aanbelang beschouwen wij dezen verloren sleutel, waarvan hij spreekt, dat deszelfs wedervinden ons geschikt toeschijnt, om den alouden twist der scholen voor altoos op te sluiten in het hol der vergetelnis, en om voor de Christenen, met name voor de Protestanten, eenen tot hiertoe onbetreden weg te openen, waarop zij, vereenigd in denkwijze over den zone gods, eerlang mogen voortwandelen, als Broeders van één Gezin, en Onderdanen van éénen heere, den verhoogden koning der Joden. Hoe het zij, uitgaande van dit beginsel, ter aangeduide plaatse door hess ontwikkeld en aangedrongen, dient hem hetzelve vervolgens, om, wij zeggen niet in een bijvoegsel, maar in eene gansch nieuwe verhandeling, over de Wonderwerken (van bl. 172-338), gelijk in eene daarmede in verband staande Afdeeling, over de Opstanding van Jezus (bl. 377-519), veel lichts te verspreiden over dit eene en andere hoogstaangelegene gedeelte der Gewijde Geschiedenis. Wij durven ons niet veroorloven, een kort overzigt onzen Lezeren aan te bieden van deze uitvoerige stukken, die te zamen meer dan een derde uitmaken van dit boekdeel; ook is zulks te bezwaarlijker wegens het breede veld der geschiedenis, die telkens, ten bewijze van zijne gevoelens, door den Schrijver wordt aangevoerd of opgehelderd. Wij willen hierom den vriend van Godsdienstig, veel meer dan Godge- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd, onderzoek tot het werk overwijzen. Bovenal droeg onze goedkeuring weg, dat hess den onderscheiden aard der wonderen van het O. en N. Verbond, de redenen voor dat verschil, en het onasscheidbaar verband tusschen de leer en daden van Jezus, gelijk mede den theokratisch doelmatigen asloop zijner geheele geschiedenis, ook na zijne verrijzenis, keurig uiteengezet, en doorgaans in vollen dag gesteld heeft. Intusschen ontveinzen wij het niet, dat zijn bijkomend doel, om de Neologen, of liever Hoogduitsche Deïsten, (die uit de Schriftuur het wonderbare en Goddelijke, door hunne, waarlijk zotte, verklaringen, willen verbannen; die van mythen, wonderzucht der Joden, en schijndood droomen) te willen bestrijden en tot stilzwijgen brengen, hem, onzes inziens, van dien bondigen betoogtrant wel eens heeft afgevoerd, dien wij, als Nederlanders, inzonderheid beminnen. Of zulks voor den Duitscher noodig was, bij wien dat zaad sedert jaren zoo digt gezaaid werd en welig opschoot, onderzoeken wij niet: genoeg, wij mogen tot eer der vaderlandsche Kerk getuigen, dat deze uitheemsche dwaasheid en ongeloos wel hier en ginds onder ons is overgeplant, dan toch geenen wasdom vond, dank zij den arbeid onzer Godgeleerde Genootschappen en waardige Mannen, door wier zorge het onkruid vroegtijdig werd uitgewied, of in zijne geboorte nagenoeg verstikt is op onzen bodem. Wij bejammeren dus te meer, dat hierdoor het bedoelde stuk van hess eene wijdloopigheid gekregen heeft, die, aan onzen smaak getoetst, den geur heeft van ongevallige langwijligheid, ja niet altoos (getuige, wat men leest op bl. 308 en bl. 315) van bijkans woordelijke herhaling is vrij te pleiten. Dan, zulks in den man van hoogere jaren toegevende, of als eene onachtzaamheid verschoonende, durven wij elken Bijbelvriend veel nut en rijke stichting beloven van het gezond begrip en die doorwrochte ervarenheid in de Schristure, waarvan hess steeds doorslaande proeven geeft. Doorgaans ten minste, en vooral ten aanzien van den geest van zijn ge chrift, de toelichting der Levensgeschiedenis van den {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiland, zijn wij het ten volle met hem eens, en schatten alzoo wederom dit boekdeel op hooge waarde. En, mogen wij eenige bedenkingen tegen hem aanvoeren, zij zouden op zaken doelen van mindere aangelegenheid; op eenigzins betwistbare gevoelens en, onzes inziens, minder gegronde gissingen, waaraan de Schrijver te hooge waarde hecht. Dus hadden wij niet verwacht, dat hess, in deze geheel verbeterde uitgave, de welbekende plaats van ammianus marcellinus zou hebben aangevoerd, om daardoor het denkbeeld te begunstigen, als ware julianus, de Asvallige, in het voornemen, om den Tempel te Jeruzalem te doen herbouwen, verijdeld geworden door tusschenkomst der Voorzienigheid en eene uitbarsting van een verschrikkelijk vuur van uit de heilige puinhoopen. Immers, hoe groot een gezag de schranderheid en geleerdheid van eenen warburton aan dat verhaal moge bijgezet hebben, wij achten hetzelve even nadrukkelijk wederlegd te zijn door den vermaarden lardner, die betoogt, dat julianus, in hoop op rijken buit en op de overwinning van het Perzisch Rijk, de Joden wel schijnt gevleid te hebben met uitzigt op die herbouwing; doch tevens heeft hij geen rondstaand bewijs gevonden, dat die beloste (welligt door 's Keizers nederlage achtergebleven) immer in kracht gesteld, veelminder wonderdadig verijdeld zij. Van de getuigenis der Christenschrijvers in dien tijd, waaronder, die hun verhaal met ongerijmde fabelen des bijgeloofs oppronkten, zwijgt hess, en wij alzoo met hem. Van dezen, of de Christenen, schijnt intusschen geheel de opgave des voorvals oorspronkelijk, die, zonder behoorlijk onderzoek der waarheid, door marcellinus werd opgenomen. Althans wij hellen veel meer over, om dit nopens dien Heidenschen Geschiedschrijver te gelooven, dan het wonder zelf, of de gebeurtenis, zoo als hij die geboekt heeft. Zijn schrijven onder de Christenkeizers, zijne gematigdheid omtrent de belijders van Jezus, zijne ligtgeloovigheid omtrent het wonderbare, waarvan lardner de be- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen aanvoert, maar bovenal de onbeftaanbaarheid, die in zijne opgave zelve schuilt, doet ons het gezag van dezen tijdgenoot hoogelijk betwijfelen, of liever wederspreken. Want wie laat zich overreden, dat julianus onnoemelijke kosten voor dit werk zou bestemd hebben, op het oogenblik, dat hij van Antiochiën optoog tegen den Perziaan, om welken te beoorlogen de zwaarste toerusting nederkwam op de Keizerlijke schatkist, en haar ledigde. Maar juist in dit tijdstip, in het jaar 363, plaatst ammianus de onderneming, en hare verijdeling! (*) Voor het overige, hoe gelukkig hess doorgaans zij in gissingen, die hij ter toelichting der H. Geschiedenis aanvoert, onmogelijk laat zich verwachten, dat hij, naar het oordeel van anderen, altoos de waarheid zoude getroffen hebben. Want, om ten dezen niet uit te weiden, hetgeen naar vitterije zweemen konde, zullen wij maar ééne proeve, en tevens, zoo wij vertrouwen, eene betere oplossing daarbij aan de hand geven. Bekend is de bekommering van het Sanhedrin na Christus dood, vreezende, ‘dat Hij, naar zijn zeggen, ten derden dage mogt opstaan, of wel dat zijne Leerlingen, het lijk stelende, zulks voorwenden zouden.’ Aanleiding nu tot dit vermoeden des Raads meent hess te vinden in eeuen wenk, dien hij onderstelt, door Judas, den Verrader, hun gegeven te zijn omtrent die leere van Jezus, voor zijne Apostelen herhaald. Wij oordeelen daarentegen die gissing te ver gezocht. Of zou de Joodsche Raad, wiens verspieders Christus gedurig omringden, die bij zijne teregtstelling- getuigen had wegens zijn vroegere zeggen ‘omtrent het breken zijns Tempels,’ onkundig gebleven zijn van de belofte aangaande ‘het teeken van Jonas den Proseet,’ tot driemaal toe, en bij eenerlei aanvrage der Farizeërs, hun ten aanhooren van den Heere gedaan? Maar herinnerde zich de achterdochtige boos {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan dat woord van Jezus, gelijk wij voor ons niet twijfelen, dan behoeven wij geene verklaring uit eenigen onbekenden redewissel met den Verrader te zoeken, aan welken wij toch noode eenig geloof wegens de opstanding boven zijne medeleerlingen zouden toekennen, hetwelk zijn zelfmoord, dadelijk na de veroordeeling zijns Meesters, ook schijnt te wederspreken. Onder de bijvoegsels, eindelijk, tot deze nieuwe uitgave, en dit laatste Deel, van hess verdient nog opmerking een tweetal korte aanteekeningen, over het wonder van Bethesda en de ligging van Bethsaida, beide, benevens de Kaart, op den titel vermeld, aan het slot geplaatst. Dan, waartoe deze, of om welke gewigtige reden? Is er behoefte aan kaarten van het beloofde land? of vereischte alleen de laatstgedachte aanteekening eene nieuwe? Wat ons betreft, wij zouden gaarne haar ontbeerd hebben voor een bekwaam Register bij dit zoo nuttig werk voor Godgeleerden en Bijbelvrienden. Het schijnt geen smaak meer te zijn bij Schrijvers of Vertalers, het goede voorbeeld van onze arbeidzame Ouden, tot groot nut der wetenschappen, in dezen na te volgen. Omtrent de vertaling zelve van onzen Landgenoot deelden wij bevorens onze gedachten mede, en betuigen hem nu onzen opregten dank, bij het gelukkig afwerken van zijne taak (*). {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdmeter der Gewijde Geschiedenis; bevattende dit Deel de Bijlage over de Oudheid der Perzen, van Zoroaster, en zijne Schristen. Opgesteld door P. Bosveld, in leven Predikant te Dordrecht. IIIde en IVde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. Te zamen 916 Bl. f 9-12-: De Bijlagen, in het derde Deel van dezen geleerden arbeid ons medegedeeld, behandelen, in drie Hoofdstukken, de oudheid en oorspronkelijke gesteldheid der Perzische natie, volgens de H. Schrift en de oudste Grieksche en Oostersche Schrijvers, en doen onderzoek naar het oorspronkelijk bestaan, de inrigting en de leer der Perzische Magen in dien overouden tijd. De twee volgende handelen over zoroaster en zijne schriften. Het zesde wederlegt de Histoire de l'Astronomie van de bailly; het zevende loopt, in zes Afdeelingen, over de Magische Godsdienstleer, volgens hyde en vitringa, prideaux en drieberge, de Algemeene Historie, cudworth en mosheim, brucker, en eindelijk volgens den Abt foucher, naar de Bibliotheque {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} des Sçavans et des beaux Arts. Het achtste handelr over het boek Saddir, door hyde uitgegeven, en eindelijk het negende geeft een uittreksel uit het Discours Preliminaire van Mr. anouetil du perron. zijnde eene inleiding tot zijne vertaling van de Zend-avesta. - Deze bloote opgave is voldoende, om den beminnaren van zoodanig onderzoek de waarde en belangrijkheid te doen kennen van dezen geleerden arbeid des onvermoeiden en oordeelkundigen bosveld; en ofschoon men met leedwezen zien zal, dat de hoogst naauwkeurige man deze zijne taak, naar zijn plan, niet geheel heeft afgewerkt, en dezelve door de uitgevers in hunne voorrede, welke echter nog belangrijke bijdragen levert, niet kon voltooid worden, zal een deskundige echter het den laatstgenoemden voorzeker dankweten, dat zij, om deze onvolledigheid, hetgeen bosveld, bij een werk van zoo wijden omvang, zoo keurig heeft voorgearbeid, niet terughielden; en welligt dat dan ook nog eenmaal voldáan worde aan hunnen wensch, dat er een tweede bosveld moge gevonden worden, die vervolge en voltooije, hetgeen de ecrste heeft moeten staken en onvolkomen overlaten. Het vierde en laatste Deel, bevattende onderscheidene kleine Bijlagen, (en hetwelk, volgens den titel, een jaar vóór het derde werd uitgegeven, alhoewel het het vierde genoemd wordt, en ons ook gelijktijdig ter hand kwam) onderzoekt: I. De oudheid der Chaldeën of Babyloniërs; welk onderzoek geheelenal uitvalt tot staving der H. Schrift. II. De oudheid der Tyriërs, Trojers, enz. In III wordt over de 65 jaren van Jes. VII: 8 gehandeld, en de lezing van 25 jaren, door kennicott opgegeven, en deze varians, als, ook Chronologisch gesproken, nergens goed toe, verworpen. Bijlage IV loopt over de Babylonische gevangenis; men vindt hier, hetgeen tijdrekenkundig ter zake dient, op weinige bladzijden bijeen; terwijl zich bosveed aan het slot verklaart, bij de lijst van ptolomeus en zijn eerste jaar van cyrus te blijven. V gaat over de laatste Koningen van Babel; {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} geen gemakkelijk onderzoek inderdaad, en waarvan bosveld ten slotte nog niet geheel bestemd durft spreken, alhoewel de geloofwaardigheid van daniël buiten alle bedenking blijft. VI behandelt de Geslachtlijst van Zerubbabel, en VII. Phlegons Zonsverduistering, als niet blijkende dezelfde te zijn met die bij Jezus dood. VIII doet onderzoek naar vitellius stadhouderschap, en herodes huwelijk met herodias. De IXde Bijlage is uit de Bibliotheek van Theo!. Letterkunde, waarin dezelve reeds voorlang geplaatst werd, in derzelver volle waarde bekend, en gaat over den Schrijver enz. van den Brief aan de Hebreën, welke, naar bosveld's gevoelen, geenszins de Apostel Paulus is. De Xde of laatste, eindelijk, onderzoekt de wijze en den tijd van den dood der twee vermaarde Apostelen, petrus en paulus; welk onpartijdig onderzoek in het geheel niet uitvalt overeenkomstig het gevoelen der Pausgezinden. Wij meenen, dat deze aanmelding genoegzaam is van een werk, hetwelk den eigenlijk gezegden Geleerde geldt; en die, zoo hij het zich nog niet neeft aangeschaft, slechts aanwijzing behoeft van hetgeen hij hier, door eenen bosveld bearbeid, vinden kan: terwijl wij met herhaalde betuiging van ons gevoel van verpligting aan wijlen den geleerden Schrijver en de waardige verzorgers van deze zijne nalatenschap de pen nederleggen. Leerredenen door I.J. Dermout, buitengewonen Hosprediker van Z.M. den Koning der Nederlanden, en Predikant in 's Gravenhage. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1819. In gr. 8vo. VIII, 319 Bl. f 3-:-: Schoon de voortreffelijke Kanselredenaars, wier arbeid ons ter beoordeeling wordt toegezonden, bij den geringen omvang van ons Tijdschrift, niet van ons vergen kunnen, dat wij hunne kerkelijke redevoeringen altijd met die vermelding van bijzonderheden aankondigen, welke zij {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} anders wel verdienen, zoo maken wij daarin toch nog al eenig verschil ten aanzien van hen, van wier arbeid in dit vak wij voor de eerste reis verslag moeten doen. Daarom doen wij het ook ten aanzien dezer Leerredenen van den beroemden dermout, welke wij tot de, in ieder opzigt, uitmuntendsten rekenen. In de eerste, over Job V:17-27, en behandelende de gronden der gerustheid, welke de Godsdienst ons omtrent de beschikking van ons lot inboezemt, treft ons al aanstonds de korte, zakelijke en populaire opgaaf van inhoud en doel dezes ondsten Bijbelboeks, gevolgd door eene tekstverklaring, in welke wij deze zelfde eigenschappen prijzen; na welke eene voordragt van het thema volgt, voorzien met al die vereischten, welke een zoo veelvuldig bewerkt en, zelfs door den aanvanger in de kunst der godsdienstige rede, zoo gemakkelijk geoordeeld onderwerp voorzeker noodig heeft, om de aandacht bezig te houden, en welke ook verwacht worden, dat de man van naam aan zijnen arbeid niet zal laten ontbreken. - De tweede Leerrede behandelt de waarde van den mensch, naar Ps. VIII; ook een onderwerp, dat, naarmate het menigvuldig is voorgedragen, waarlijk genie vereischt, om wederom, mits op eene onderhoudende, zoo gij wilt nieuwe, wijze, en met gepaste invlechting van 's menschen onwaarde tevens, behandeld te worden. En dit vinden wij hier, zonder dat iets te wenschen overig blijve. De Redenaar laat niet na, op eene natuurlijke en tressende wijze, het oogpunt aan te toonen, van hetwelk beschouwd, en den oorspronkelijken stand, van welken inderdaad de mensch als een voortreffelijk wezen moet beschouwd worden; en zulks wel zoo, dat juist de duistere zijden van zijne natuur, gelijk ook de grootheid van God, tegenover welke de hoogheid van den mensch tot niet zou moeten dalen, nu dienen om deze te verheffen. Inzonderheid wordt de overbrenging van dezen Psalm op Jezus Christus zeer natuurlijk verklaard, door de aanmerking, dat datgene, wat in genen van den mensch als mensch gezegd is, in die Schriftuurplaatsen, welke hem {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} op Jezus overbrengen, van dezen, als onzen Heer en Broeder, wordt geroemd. - De billijke wijze, waarop God ons werk in zijnen dienst beoordeelt en beloont, naar Matth. XX:1-16, is een ongemeener, maar ook op zichzelve moeijelijker thema, dat door den Heer dermout echter zoodanig meesterlijk wordt bewerkt, dat de lezer dier gelijkenis in dezelve die beoordeeling en belooning Gods van ons werk, alzijdig en tot in alle bijzonderheden uitgedrukt, kunne vinden; schoon die omstandigheid, dat de grootheid der belooning niet alleen van hare gesteldheid in het afgetrokkene, maar wel inzonderheid van het meer of min nederig dankbare hart, waarmede zij ontvangen wordt, afhankelijk is, naar ons gevoel, ook wel afzonderlijk had mogen aangewezen zijn. - De voortresselijkheid van Jezus, als Godsgezant en Boetprediker, wordt aangewezen naar aanleiding van Jezus gezegde: ‘Meer dan Jona is hier,’ Matth. XII:41b., en de oplettendheid bij den aanvang der rede magtig opgewekt door de, toch zoo natuurlijke, aanmerking: hoe kwam Jezus er toe, zich te vergelijken met eenen, op zichzelven onbeduidenden, man, als Jona? welke vraag, echter, haar ongemeen en voldoend antwoord vindt; waarna de voortreffelijkheid van Jezus boven Jona wordt betoogd, door de vergelijking van beider prediking, gezag en karakter. - De twee, nu volgende, Leerredenen, de eene over de menschenkennis van Jezus, naar Jo. II:25b., en de andere over den Bijbel, als eene bron van ware menschenkennis, naar Ps. CXIX:99, 100, houden wij voor de voornaamste onder de meesterstukken dezes bundels, uit hoofde van de moeijelijkheid, welke aan naauwkeurige dispositie en volledige uitvoering dezer thema's eigen is: want er is voorzeker wel veel van te zeggen; maar de meester wordt vereischt, om in dit vele niet doelloos rond te dwalen en uit te weiden, om toch ook niets te vergeten, wat behoorde gezegd te worden, en alles dáár te plaatsen, waar het staan moet. Dit moge van meer stoffen gelden, ons komt het voor, dat de genoemde wel zeker behooren tot de gene, van welke het geldt; ter- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl toch de bewerking van den Heer dermout ons niets te wenschen overig laat. Alleen zij ons de aanmerking vergund, dat de menschenkennis een van de vereischten was, door den Jood bij den Messias inzonderheid verwacht, gelijk uit Joodsche geschriften blijkt, maar ook uit de gereede toestemming van Nathanaël, dat Jezus de Koning van Israël was, zoodra deze hem een bewijs had gegeven, dat Hij hem kende, en uit de overhelling tot geloof bij de Samaritaansche vrouw, omdat Hij haar alles gezegd had, wat zij gedaan had. Dit nu zoo zijnde, zou de vermelding van deze omstandigheid in de eerste dezer twee Leerredenen zeer gepast zijn geweest. - In de Leerrede: Paulus te Athene, Hand. XVII:16-21, wandelen wij, zoo te spreken, met dien Apostel in deze stad rond, nemen hare uitwendige gesteldheid waar, gelijk ook den trap van beschaving, waarop hare aanzienlijkste burgers te zijnen tijde stonden, den toenmaligen staat van den Godsdienst des volks, en het kenmerkende van deszelfs karakter. - Zoo worden wij voorbereid, om, in de laatste Leerrede: de Redevoering van Paulus op den Areopagus te Athene, Hand. XVII:22-31, aan te hooren en naar hare doelmatigheid te waarderen. Degelijkheid, smaak, menschen- en Bijbelkennis, volheid, vloeibaarheid en natuurlijkheid van stijl, alles, om kort te gaan, wat den Godsdienstigen Redenaar vormt, is bij den Eerw. dermout in de uitstekendste mate aanwezig, en wij zien deszelfs, in de Voorrede beloofde, Tafereelen uit het huisselijke leven, volgens den Bijbel, met verlangen te gemoet. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamenspraak tusschen Jezus en de Akkerlieden, over den wezenlijken staat van het tegenwoordig Christendom en deszelfs Leeraars, tot ontdekking van den asval en de openbaarmaking der waarheid, zoo als zij in Jezus is, en ook in de eerste Christenen naar den Pinksterdag openbaar is geworden. Opgedragen aan alle onderscheidene Leeraars en Gemeentens der zoogenaamde Christenheid in alle deze dagen. Door Stoffel Muller, en voor deszelfs rekening gedrukt op de Boekdrukkerij van J. Hendriksen. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-7-: Heeft iemand onzer Lezeren nog niets vernomen van zekere dweepachtige Separatistische Sekte, die vóór eenigen tijd hier en daar in Zuid-Holland, en in het bijzonder op het dorp Waddinxveen, bij Gouda, eenig opzien maakte, hij verloor daar weinig bij. De Kerkbesturen beschouwden dien kleinen aanhang als van te weinig belang, en deszelfs gevoelens, zoo veel men die ontdekken kon, als te dol, om een onderwerp te zijn van ernstige waarschuwing, wederlegging of bemoeijing. Ook liep die aanhang van zelve, indien wij genoegzaam onderrigt zijn, te niet. Van politieke of regterlijke vervolging dezer scheurmakers vernamen wij natuurlijk ook niets; want iemand om zijne godsdienstige gevoelens te moeijen, is, God zij geloofd! niet meer in gebruik, noch ook mogelijk in dit Koningrijk, waar de vrijheid van Godsdienst en geweten zoo stellig en ondubbelzinnig gewaarborgd is. Enkele personen, en daaronder, zoo men zegt, ook de Schrijver van dit boekje, geraakten in handen van den burgerlijken regter, niet uit hoofde van gevoelens, maar van bedrijven. Wij weten niet, of dezelve ingevolge regterlijk vonnis geconfineerd zijn, dan of zij beschouwd en behandeld zijn als waanzinnigen; maar het schijnt zeker, dat zij niet meer losloopen. Dit boekje van stoffel muller bevestigt, hetgeen wij van de gevoelens van hem en de- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ze Separatisten vernomen hebben; schoon het niet dat alles in zich bevat. Zooveel blijkt, dat deze Schipper, hetgeen Jezaia I ter bestraffing gezegd wordt, op de tegenwoordige Protestantsche Kerk en derzelver Leeraren van regtstreeksche en eigenlijke toepassing houdt; dat bij hem ieder waar Christen een Priester, Koning en Profeet is; dat het, naar zijne meening, te wenschen ware, dat het hedendaagsch priester- en leeraarsambt ophield; en dat hij klaagt, dat thans die genen, die het van den Vader gehoord en geleerd hebben, (Schipper stoffel muller en zijne volgelingen) belet worden in de gemeente te spreken, en de steen zijn, die van de bouwlieden verworpen wordt, door de magt van het beest, tegen de leer van Paulus, 1 Cor. XIV:29, 30, 31 en 57; maar dat dit niet lang meer alzoo duren zal. Vooral beweert hij, dat de volmaakte wet ons Hand. II:41 en IV:31 wordt opgegeven, en alzoo volkomene gemeenschap van alle uitwendige goederen en bezittingen onder de Christenen ten spoedigste behoort te worden ingevoerd; waarbij dan zeker Schipper stoffel en de zijnen goede rekening zouden vinden. Zoo ver wij de brabbeltaal verstaan, komt het ons voor, dat hij... een regte Stoffel, en zijn geschrijf tot niets, dan tot misdruk, in de Christelijke huisgezinnen bruikbaar is. De Wederkeering van Noach's Dagen, bij wijze van Zamenspraken tusschen Charlotte, Christine en Lodewijk; door Hedwig Suzanna Manger, Wed, Mandt. Te Leyden, bij de Wed. D. du Saar. 1820. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-5-8 Wij twijfelen geenszins, of deze Wederkeering van Noach's Dagen zal zekeren ouden Heer Professor en velen eene aangename en stichtelijke uitspanning zijn (*). Wij hebben het boekje met weemoed ter zijde gelegd, daar {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgene, op eene andere wijze en met verstandige menschkunde gezegd, een woord op zijn pas had kunnen zijn, op deze wijze overdreven en ingekleed, onzes inziens, niet anders kan, dan het kwaad, hetwelk men wil te keer gaan, verergeren. Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrijving (Topographie) der Stad Amsterdam. Door C.J. Nieuwenhuys, Med. et Chir. Doct. enz. IIIde en IVde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. XIV, 348, en XX, 382 Bl. f 13-14-: Met de uitgave dezer twee deelen, welke elkander spoedig gevolgd zijn, zien wij dit belangrijk werk voleindigd; en wij mogen dus den verdienstelijken Schrijver gelukwenschen met de zoo wèl geslaagde volvoering zijner moeijelijke taak. Deze deelen zijn niet minder rijk van inhoud, dan de vorigen. Zij bevatten de achtste tot de twaalfde afdeelingen dezes werks. In de achtste wordt over den. toestand en onderstand der gezonde armen gesproken. Wij zien daaruit, dat het getal dier armen verbazend groot is, onmetelijke sommen kost, weinig ware, duurzame verbetering in hunnen toestand aanbrengt, en daardoor aanleiding geeft tot zeer vele en zeer kwaadaardige ziekten. De negende beschouwt de zicke en, voor een tijdlang, tot werken ongeschikte armen, en is voor den geneeskundigen inzonderheid belangrijk, door eene zeer naauwkeurige beschrijving en, zoo verre wij kunnen nagaan, onpartijdige beschouwing der gast- en ziekenhuizen. Hier ontvangen wij eerst een berigt van de manier, waarop de armen aan derzelver huizen verzorgd worden, en waaruit wij, met leedwezen, bemerken, dat dezelve noch algemeen, noch genoegzaam is. Zeer ware het te wenschen, dat de voorslag van den Schrijver, om de twaalf jongste doctoren met de behandeling der stads-armen te belasten, ingang vond. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop volgt eene beschrijving der gasthuizen, van het binnen- en buiten-gasthuis, en dat der Hoogduitsche Israëlietische gemeente. Die der twee eerste gaat van de plattegronden dier gestichten vergezeld. Het goede dezer gestichten erkennende, leert nieuwenhuys ons dezelve, als geneeskundige inrigtingen, juist niet van eene zeer schoone zijde kennen, maar toont duidelijk aan, dat zij, althans het buiten-gasthuis, (en dit laatste zelfs in weerwil van deszelfs voortreffelijke ligging) zeer vele gebreken hebben. Om hiervan overtuigd te zijn, behoeft men slechts te weten, dat de sterfte, zelfs in het eerste, grooter is, dan in eenig gasthuis in Engeland, Frankrijk of Duitschland, waarvan de sterfte bekend is, en dat ieder zieke door elkander bijna twee maanden tot zijn herstel noodig heeft, dat voorzeker te veel, en alleen reeds een bewijs van eene verkeerde inrigting is. Vooral is ons de ligging der zieken, derzelver bedekking, kleeding en voeding zeer ondoelmatig voorgekomen. Het geneeskundig personeel is ook te gering. Daarin kon ligt voorzien worden, door deze gasthuizen tot oefenscholen der praktijk te maken, waartoe zij, in 't oog van den Schrijver, zeer geschikt zijn. Wanneer men, even als te Weenen, behalve de gewone geneesheeren van het gesticht, daarin tevens eenige jonge artsen toegang gaf, en de geheele inrigting dier beide hospitalen verbeterd werd, zouden onze studenten in de geneeskunde niet naar vreemde landen behoeven te trekken, om zich tot de uitoefening hunner kunst te bekwamen. De regeringen der kleinere steden moesten dan ook, bij de beroeping van stads-geneesheeren, zeer daarop zien, of de Candidaat van die gelegenheid gebruik had gemaakt. Zoo konde het bezoeken van Amsterdam, ter voltooijing der geneeskundige studie, eene vaste gewoonte worden, al werd hetzelve geene wettelijke bepaling. In het tweede hoofdstuk van deze afdeeling spreekt de Schrijver over de verzorging der arme kraamvrouwen, en, bij die gelegenheid, over de kraamvrouwenzaal in het binnen-gasthuis. Schoon ook hier wel het een en an- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} der te wenschen overig blijft, moeten wij, tot onze blijdschap, erkennen, veel gunstiger resultaten gevonden te hebben. Ook in de behandeling der in arbeid zittende vrouwen, aan hare huizen, is, door de naauwkeurigste instructiën, zoowel voor vroedvrouwen als vroedmeesters, zeer doelmatig voorzien; zoodat hier niets gevorderd wordt, dan de ijver en hulpvaardigheid dergenen, aan welke dat werk is toevertrouwd. Het derde hoofdstuk loopt over de verzorging der krankzinnigen; en wij leeren er uit, dat dezelve allerslechtst is. Het ontbreekt ons land nog geheel aan doelmatige inrigtingen van dien aard, althans aan zulke, die ook eene geneeskundige waarde hebben. Enkele bijzondere Instituten zijn er wel, die, blijkens de uitkomsten, niet geheel ongeschikt zijn; doch dezelve zijn niet voldoende, en alleen zij, die vrij groote onkosten kunnen bestrijden, kunnen er gebruik van maken. Wij zien dan ook het groote nadeel niet in, hetwelk nieuwenhuys aan dezelve toeschrijft. Wanneer zij onder het toevoorzigt der Regering staan, zal men, door middel van dezelve, niet gemakkelijk menschen uit de maatschappij doen verdwijnen, welke men er gaarne uit zag. Wij vinden, dat de Schrijver hier, en in 't algemeen, te veel van den Staat vergt. Wanneer de Staat, of het Gouvernement, alles aan zich trekt, alle koesterende warmte en verkwikkend licht van zich, als van de éénige zon, wil doen afstralen, dan verandert het volk in een' hoop marionetten, welke door de Ministers in beweging gebragt worden. Het vierde en laatste hoofdstuk dezer belangrijke afdeeling maakt ons bekend met de middelen, welke er ter redding van drenkelingen in 't werk worden gesteld, en wijst ons daarbij op de verdiensten, in dezen, van de wereldberoemde Maatschappij: tot redding van Drenkelingen. Het vierde deel levert ons, in de tiende, elfde en twaalfde afdeelingen, eene belangrijke beschouwing van de verzorging der armen, de opvoeding van ouderlooze of verlatene kinderen, en den staat der gevangenissen. Maar, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe belangrijk dit gedeelte van het werk ook zij, welke groote oposseringen aan tijd en arbeid hetzelve den Schrijver moet gekost hebben, wij kunnen het ons naauwelijks als een gedeelte der geneeskundige Topographie voorstellen. Welk belang heb ik er, als arts, bij, of in welke betrekking tot de kunst staat het, uitgelegd te vinden, hoeveel eene Generaalsweduwe, en vervolgens elk krijgsman, naar zijnen rang, uit het fonds van Waterloo trekken; hoeveel eene proveniersplaats in het oude - mannenos leprozenhuis kost; welke vereischte men daartoe hebben moet, en wat men er voor krijgt; hoe de Godshuizen en andere gestichten bestuurd worden, en aan wie bestuurders rekenschap geven van derzelver administratie; hoeveel keukenmeiden, keldermeiden, werkmeiden er in dit en dat wees- of armenhuis gevonden worden; hoe het gelegen zij met den financiélen staat dier gestichten, enz.? Wij vinden hier ook wel alles, tot de geneeskundige beschouwing dier inrigtingen behoorende; de Schrijver maakt ons, ook hier, op vele gebreken, vooral in de ligchamelijke opvoeding der kinderen in de Godshuizen, en op den ellendigen staat der gevangenissen, opmerkzaam; doch dit verzinkt nu zoo zeer onder het staatshuishoudkundige en statistieke, dat men het inderdaad naauwelijks bemerkt. Wij vinden dit jammer: want de eenheid gaat, zoo doende, uit een werk verloren, hetwelk ons de overtuigendste bewijzen heeft opgeleverd van des Schrijvers algemeene kundigheden, onvermoeide arbeidzaamheid, uitstekende schranderheid en onkreukbare waarheidsliefde, en hem dus een onbetwistbaar regt geeft op de erkentenis zijner land- en stadgenooten. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobi de Gelder Oratio inauguralis de commodis atque emolumentis, ab iis consequendis, qui mathematum ac rerum naturalium perscrutandarum studia cum litterarum humaniorum cultu feliciter conjunxerint, habita publice die 6 Novembris 1819, quum Professoris extraordinarii munus, in nobilissimo mathematicorum et physicorum ordine academiae Lugdunobatavae, solemni ritu, capesseret. Hagae Comitum, apud Fratres van Cleef. 1819. 8vo. f. maj. pp. 58. f :-15-: Het onderwerp, dat de Heer de gelder zich ter behandeling in deze voor ons liggende Redevoering voorstelt, is, in de nieuwe betrekking, waarin hij optreedt, allezins gewigtig. Na, in eene uitvoerige Inleiding, een beknopt verslag gegeven te hebben van zijne letterkundige loopbaan, en den zamenloop der omstandigheden, welke hem aan Leidens Hoogeschole bragten, berigt hij zijnen toehoorderen, dat hij hen zal onderhouden over de voordeelen en genoegens, welke de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, indien zij met de aankweeking der letteren gepaard gaat, moet te weeg brengen. Indien wij ons een auditorium van gemengde toehoorders voorstellen, onder welke sommige, nog niet geheel genezen van de vooringenomenheid tegen de wiskundige studiën, gevonden worden; andere, die door de moeijelijkheid van dezelve worden afgeschrikt; en in een tijdvak, in hetwelk men, het zij dan te regt of ten onregte, klaagt over de velerlei Collegiën, die de Heeren Studenten verpligt zijn bij te wonen, en andere omstandigheden meer, welke men in den omgang met de leden der Universiteit het best leert kennen, - dan waarlijk kan men de door den Heer de gelder op zich genomene taak niet als eene der gemakkelijkste beschouwen: hoe ligt toch kan een enkel woord, een enkel gezegde, verkeerd verstaan of opgevat, een vooringenomen oor kwet- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, en dikwijls eenen nadeeligen indruk te weeg brengen, dien de overige verdiensten der rede naauwelijks kunnen vergoeden? Wij willen dit niet gezegd hebben, om te kennen te geven, dat zulks inderdaad het geval geweest zij; wij kennen te wèl de verlichte denkwijze van de Leidsche Universiteit, om zulk een nadeelig vermoeden te koesteren; maar het is eenen Redenaar, die in het openbaar optreedt, om eene zaak, welke hem na aan het hart ligt, te bepleiten, niet ten kwade te duiden, dat hij het geheele beleid zijner rede daarhenen rigt, om, door klem van redenen, zijn onderwerp te ontvouwen, en, als 't ware, ongevoelig, zijnen toehoorderen hunne toestemming af te dwingen. Deze analytische manier, door den Hoogleeraar gebezigd, is toch die, welke in zulke gevallen, door de voornaamste meesters der kunst, als de geschiktste wordt voorgeschreven; en deze taak heeft de Heer de gelder, zoo als het ons ten minste, na eene aandachtige lezing en herlezing, is voorgekomen, van bladz. 15 tot 50, met beknoptheid, duidelijkheid, volledigheid, en daar, waar het onderwerp zulks gedoogde, niet zonder sieraad, behandeld: althans de rijkheid der zaken, de zamenhang en natuurlijke uiteenzetting der denkbeelden, de hier en daar verspreide geschiedkundige trekken, de krachtige bestrijding der vooroordeelen, het duidelijk aangewezen verband tusschen Wis- en Natuurkunde, de onbetwistbare voordeelen van deze op alle menschelijke kunsten en wetenschappen, hebben zeer gepast het drooge en vervelende weggenomen, dat men doorgaans in het behandelen van zulke onderwerpen meent te ontwaren, en waarvan vele redevoeringen over wetenschappelijke onderwerpen, letterkundige zelfs niet uitgezonderd, niet altijd zijn vrij te pleiten. Dan, volgen wij den Hoogleeraar zelven. Na, in eene korte en zaakrijke inleiding, de werkingen van 's menschen geest met kracht en waarheid afgeteekend, en gezegd te hebben, dat alle werkingen van het menschelijk verstand tot eene dezer twee hoosdzaken kunnen gebragt worden: 1o. dat wij over de begrippen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ons door de zintuigen aangebragt of door ons zelve ontworpen, wèl en naar waarheid denken en redeneren; 2o. dat wij onze gedachten aan anderen met juistheid voorstellen, - geeft de Heer de gelder eene algemeene bepaling van kunst, als bestaande in regels, om eenig ding goed, vaardig en sierlijk te volbrengen; en inderdaad, zoo als de Redenaar te regt opmerkt, alle kunsten, hoezeer zij in derzelver doel verschillen, stemmen met elkander in dit punt overeen. Deze inleiding brengt den Hoogleeraar ongevoelig tot eene beknopte beschrijving van den eigenlijken aard der Reken- en Meetkunst, (bladz. 17 en 18) derzelver onderling verband en zamenhang, waarvan de laatste in de leer der evenredigheden reeds zoo zigtbaar is; en na wijders opgemerkt te hebben, dat de Meetkunst van den tijd van archimedes tot in de zestiende eeuw is blijven stilstaan, ontvouwt hij, op eenen wijsgeeringen trant, de oorzaken van dien stilstand. De Ouden, zegt hij, hadden het zoo verre gebragt als hunne hulpmiddelen gedoogden; maar zij waren verstoken van een hulpmiddel, om in de rijke mijn, die het gebied der ruimte en uitgebreidheid ons aanbiedt, dieper in te dringen: dit hulpmiddel is de kunst, om over de getallen en derzelver zamenstellingen in het afgetrokkene, en zonder op de waarde van dezelve te letten, door middel van teekens te tedekavelen: deze kunst, meest onder den naam van Algebra bekend, was wel door diophantus, in de vierde eeuw, zoo als algemeen geloofd wordt, uitgevonden, en door de Arabieren eenigermate aangekweekt; maar de uitvinding van geschikte teekens, in welke het wezenlijke der kunst bestaat, is van de XVII en XVIIIde eeuw. Tot op den tijd van descartes bestond de Algebra slechts in eene kunstmatige oplossing van ingewikkelde rekenkunstige vragen; maar deze groote wijsgeer, die verhevene kunst op de Meetkunst hebbende toegepast, en begonnen zijnde, waar de Ouden gebleven waren, deed alles van gedaante veranderen. Vanhier, dat de hedendaagsche wijsgeeren, door het aanwenden van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} die voortreffelijke teekenspraak, de Ouden verre vooruit zijn gestreefd. Bijaldien, hetgeen niemand zal ontkennen, de Hoogleeraar, door de uitgave zijner menigvuldige werken, welke vooral uitmunten door eene duidelijke voorstelling van de moeijelijkste zaken, en eene heldere aanwijzing van het natuurlijk verband der waarheden, regt verkregen heeft op de erkentenis en de achting van het algemeen, - dan zullen die gevoelens nog meer klem erlangen, wanneer men met de vereischte aandacht deze doorwrochte Redevoering zal hebben gelezen: zij levert een nieuw bewijs op, hoezeer de Heer de gelder zich toelegt op zelfdenken, op het vereenvoudigen en beschaven van de gewigtigste grondbegrippen, waarop de wiskundige wetenschappen rusten. (Het vervolg en slot hierna.) De Aarde en hare Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen. Naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmermann. VIde Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. 334 Bl. f 3-12-: De vertaling van dit nuttige en aangename werk gaat geregeld en spoedig voort. Wij ontmoeten hier een der belangrijkste gedeelten der Aarde, Peru, Paraguay en Tucuman, de groote bergketenen, vuurbergen, watervolkanen en reuzenstroomen van Zuid-Amerika, (de Andes, de Amazonen- en Plata - rivieren, wier mond 30, ja 40 mijlen breed is) de verbazende goud- en zilvermijnen, die de vroegere Spanjaarden voor bergen van goud en zilver hielden, met eene dunne aardkorst bedekt, die digte, eeuwige wouden, met de kostbaarste geneeskrachtige en andere nuttige planten bedekt, waar de reiziger, die nog pas de kale, met eeuwig ijs en sneeuw bedekte, gebergten verlaten heeft, den grond niet zien kan door den digten plantengroei, en in 500 uren geen' enkelen steen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoet, meer zuidwaarts die onoverzienbare vlakten, waar men 117 mijlen verre geenen enkelen heester, en niets dan gras ziet, zoo hoog, dat het eene verkwikkende schaduw geeft tegen de brandende zonnestralen, waar dan ook het horenvee en de paarden (aldaar uit Europa aangevoerd) zoo vermenigvuldigd zijn, dat een os in 1750 slechts acht stuivers kostte, en men in 1697 voor ééne pijp drie paarden kocht, en zes Spanjaarden zich, voor tweeduizend aangebragte paarden, met eenige ellen laken vergenoegden, om nu van de vele muilezels, schapen, honden enz. niet te spreken. Daar groeit de kostbare Algarova, of Johannes-broodboom, een middel tot herstelling der krachten, en de voortreffelijke Paraguay-thee, een was, door mieren bewerkt, de Copaiva-balsem, enz. Doch wij zien tevens, hoe de mensch geen goed onvermengd van kwaad mag genieten; hoe dat heerlijke Peru, met zijnen geneeskrachtigen China-bast, zijne goud- en zilvermijnen, zijne nuttige Lama's (eigenlijk Gama's), welke den kameel vervangen, en fijne woldragende Vicunna's, zijne verhevene natuurtooneelen en onvergelijkelijke vlakte van Quito, nogtans juist dáár, in die vlakte, en in den omtrek, aan aardbevingen blootstaat, die wel eens aan 20,000 menschen het leven kosten. Dan meenen de vrije volken, die zich tegen Spanje's overheersching in bergkloven en digte bosschen verscholen hebben, dat God den Hemel verlaat, om de menschen te bezoeken; dan springen zij uit hunne hutten, stampen met de voeten, en roepen: Hier zijn wij! hier zijn wij! Immers bij de volken, tot welke de weldadige beschaving der Incas niet was doorgedrongen, en die daarna door de Spanjaarden tot het Christendom zijn overgehaald, heerscht nog het dwaasste bijgeloof. Zien zij een' aap met een' langen baard, men knielt voor hem, als voor een' Aartsvader. Bij de begrafenis der Caciquen bootst men het geluid van alle dieren na, en zulks tot eere van den overledenen; doch straks daarna volgen tranen en gejammer. In Paraguay gelooft men, dat bij eene zons- of maansverduistering het gestarnte door luchthonden gebeten wordt, en men schiet {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dezelve met pijlen. Terwijl het gedeelte des lands aan de oostzijde der bergen regelmatig een gedeelte des jaars aan stortregens blootstaat, en alsdan in eene bare zee verkeert, regent het aan de oostkust, ter lengte van 10 graden of 250 uren volgens zimmermann, volgens anderen van 400 uren, geheel niet; doch op vele plaatsen wordt zulks door rijkelijken dauw vergoed. In een oogenblik komt men uit eene vruchtbare vallei in eene doodsche vlakte, zoo akelig als de woestijnen van Asrika. Hier ziet men kale, daar ruige bergen, met groote meren; hier is men in Lapland, daar in Guinea. In Peru verbasteren de Europesche dieren spoedig, zelfs onze granen; terwijl de keerkringsgewassen zoo ongemeen welig tieren, en in de geheimste schuilhoeken geneespianten groeijen. (Wij hebben deze en andere bijzonderheden getrokken uit de reis naar Peru der Zendelingen sobreviela, gerbal en barcelo, die voornamelijk de Pampas del Sacramento, en verdere oostelijke deelen des lands, bezocht hebben, en van welke ook zimmermann verscheidene berigten heest overgenomen.) De oorspronkelijke bewoners, ten deele zwak van verstand, traag en ongevoelig, maar goedhartig, (in Peru en Paraguay, onder de Spaansche heerschappij) zijn in Tucuman en de Plata-streken veel vlugger, geharder en sterker, in zoo verre zij vrij met hunne paarden door de grasvlakten zwerven. Men ziet uit deze korte opgave der voornaamste onderwerpen, in dit Deel behandeld, hoe belangrijk de inhoud is. De Heer zimmermann heeft vele berigten geschept uit min bekende Schrijvers, zoo als de Opziener der Mijnwerken helms, de Jezuitsche Zendelingen dobritzhofer, jolin en anderen, die, op de plaatsen zelve ambtshalve lang verkeerd hebbende, zeer geloofwaardig schijnen. Voorts heeft hij ulloa, humboldt, de reeds gemelde drie Zendelingen, doch vooral lacondamine en bouguer gevolgd, die deze landen tusschen 1730 en 1740 met ongemeen veel vlijt hebben bezocht en bekend gemaakt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Zimmermann vergelijkt, in meer dan één opzigt met regt, de Abiponers, de onafhankelijke bewoners van Tucuman, met de oude Duitschers en Batavieren ten tijde van tacitus, en houdt bij die gelegenheid eene strafrede op de nadeelen der tegenwoordige beschaving, ook grootendeels met regt; doch wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat, ofschoon de gehardheid des ligchaams bij de levenswijze der Abiponers moge winnen, echter eene Natie, die jaarlijks, in weerwil harer langlevendheid, sterk afneemt door twisten, oorlogen, en de verschrikkelijke gewoonte der vrouwen, om hare vrucht te dooden, waarvan echter de meisjes uitgezonderd zijn, als welke zij verkoopen kunnen, (zie bl. 298) alles behalve benijdenswaardig en navolgenswaardig is. Wij zouden nader bij de Natuur kunnen blijven, zonder voorbeelden bij onze ruwe Voorvaderen, of bij de barbaarsche Zuid-Amerikanen, te zoeken; wij behoeven slechts tot onze Vaderen in de zeventiende Eeuw op te klimmen, wier gespierd voorkomen op hunne afbeeldingen nog genoegzaam doet blijken, dat zij beschaving en ligchaamssterkte zeer wel wisten te vereenigen. De Schrijver heeft zich geheel buiten de jongste staatkundige onlusten gehouden, en ook de Vertaler, die zich voor het overige zeer wel van zijne taak heeft gekweten, rept geen woord van de groote verandering, die Buenos-Ayres in een Gemeenebest heeft veranderd. De Ondergang der eerste Wareld. I-Vde Zang. Door Mr. Willem Bilderdijk. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1820. In gr. 8vo. XXVIII en 179 Bl. f 2-18-: De Nederlandsche taal bezat tot nu toe geen Heldendicht. Terwijl de andere Europesche Volken zich beroemen, Portugal op de Lusiade, Spanje op de Araucana, Italië op het verloste Jeruzalem, Frankrijk op de Henriade, Engeland op het verloren Paradijs, en Duitschland op de Messiade, waren in het Vaderland van hooft, vondel, antonides, van haren, van merken en helmers slechts {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} pogingen van dien aard gedaan; er was niet één gewrocht, hetwelk men met den verheven titel van Heldendicht zou mogen bestempelen. Vondel alleen zou misschien die gaping in onze Letterkunde vervuld hebben, zoo huisselijke ramp hem den lust niet benomen had, zijnen Konstantijn af te werken. Men zal toch de Bijbelsche verhalen in verzen, uit de achttiende Eeuw, zelss de dichterlijke levensbeschrijvingen van Abrah m en David, geene Heldendichten willen noemen; en zelfs de Germanicus is daartoe te zuiver historisch. De IJstroom en de Hollandsche Natie hebben vaderlandsche Geniën bezield; doch natuurlijk beletteden deze onderwerpen zelve, dat derzelver behandeling den naam van episch, in den gewonen zin, kon dragen. Want eensdeels moet het Heldendicht eene geschiedkundige daadzaak tot grondslag hebben, die, hoezeer dan ook in den nacht der tijden verloren, niet geheel in de lucht zweeft, zoo als de Friso; ten andere, echter, moet het geen bloot historisch verhaal zijn, hoezeer dan ook met dichterlijke sieraden getooid. Onze belangstelling moet door een mengsel van het geschiedkundige en wonderbare worden opgeluisterd, waarvan, naar ons denkbeeld, onder de nieuweren, tasso het volmaaktste voorbeeld levert. Bilderdijk, bij ons reeds in allerlei dichtsoorten vereeuwigd, heeft de taak op zich genomen, onze rijke Letterkunde ook met een Heldendicht te doen prijken. Zoo iemand, was hij, doorkneed in zoo vele vakken van menschelijke kunde, daartoe de man. Het geheele gebied der Geschiedenis, der Fabelkunde en letterkundige voortbrengselen van onderscheidene Volken, der gewijde en ongewijde Oudheid, ligt voor zijne blikken geopend. Bij hem moest dan ook terstond de vraag levendig voor den geest komen: wat de machine, het wonderbare, kan en mag zijn, waarvan men zich, in den tegenwoordigen staat der denkwijze, in een Heldendicht heeft te bedienen? Om tegenwoordig nog jupi ter, neptunus, of zelfs apollo en andere Olympiërs, als handelende personen bij te brengen, gaat niet; men weet te zeer, dat zij slechts een spel der verbeelding zijn: dit is voor den Dichter een verlies; en de bejammering van dit verlies door een der dichterlijkste hoofden, die misschien immer bestaan hebben, door schiller, is de éénige wijze, waarop men zijnen, anders hoogst profanen, zang aan de Goden van Griekerland eenigermate kan verontschuldigen. In plaats {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze thans onbruikbare Godenleer, hebben milton en klopstock zich van de bijbelsche leer der goede en booze Geesten, aan één almagtig, wijs en heilig Opperwezen ondergeschikt, ter zamenstelling van dichterlijke machines, bediend; en het heeft hun niet aan navolgers ontbroken, waarvan wij slechts zacharia, in zijne Schepping der Hel, en sonnenberg, in de Donatoa, of den Oordeclsdag, zullen opnoemen. (Chàteaubriant beweert zelfs, dat de Christelijke leer ruim zoo voordeelig is voor de hoogere poëzij, als de Grieksche Mythologie; en hij heeft zulks in een Heldendicht in Proza, les Martyrs, waarin hij vooral de Heiligen en de Maagd maria niet vergeet, trachten te doen blijken.) Maar die Engelen en Duivelen hebben te weinig punten van aanraking met den mensch, en zijn, os te verre boven denzelven verheven, os door diep verval te afzigtig, om het belang te wekken der gemengde karakters, welke de Grieksche Oudheid in hare Goden, Halfgoden en Heroën vertoont. Bilderdijk heeft dit diep gevoeld, en zich dus van eene oude overlevering bediend, om die geestelijke naturen, door eene soort van middelwezens, wel van adam, maar van den nog onschuldigen adam, afkomstig, nader te brengen bij onze natuur en ons geslacht. Immers, het tooneel van zijn Heldendicht is de vroegere Wereld vóór den Zondvloed; zijn onderwerp, de misdaden, die haar den ondergang berokkenden. Tot grondslag van het geheele stuk ligt de bekende Bijbelplaats, dat de kinderen Gods zich vermengden met het kroost der menschen. Onder deze kinderen Gods, nu, verstaat de Dichter onsterfelijke menschen, door adam nog in het Paradijs voortgebragt, en, daar zij niet mede gezondigd hadden, ook niet in deszelfs straf betrokken. Zij behouden ook nog hunne oude woonplaats, het Paradijs, hier als een' hoogen berg te midden der Aarde voorgesteld, van waar al de hoofdrivieren, die dezelve bevochtigen, asstroomen. Aan sommigen van dezen, door de schoone dochters van adam, na den val geboren, bekoord, wordt, tot straffe daarvoor, het zwerven door de lucht opgelegd; zij dalen echter, zoo 't schijnt, (want de Dichter is hier alles behalve duidelijk) telkens neder op aarde, en behouden hunne gemeenschap met de menschen. Hun kroost, de vervaarlijke Reuzen, bewonen het Noordoostelijk gedeelte der Aarde, (waarvan de Dichter, volgens de tooneelen zijner verbeelding, een Kaartje heeft ontworpen, dat bij het werk is ge- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd) en voeren een' oorlog op leven en dood met de zonen van kaïn, die het Zuidelijk deel des Aardrijks beslaan; terwijl het kroost van seth allengs door de magtige Kaïnieten verdrongen werd, of met dezen ineensinolt. Deze Oorlog der Reuzen en Kaïnieten is nu de inhoud dezer vijf Zangen, die slechts een vierde gedeelte van het Heldendicht uitmaken, op welks voltooijing de Dichter ons weinig uitzigt geeft; doch wij hopen, dat hij, voor zijne eer, voor die onzer Natie, en voor het edelst genot zijner Landgenooten, zich anders zal bedenken. Immers, het gedeelte, 't welk wij nu reeds bezitten, geeft ons nog wel geen denkbeeld van het plan des geheels, (hoe zou dit ook mogelijk zijn?) maar bezit toch zoo vele schoonheden van den eersten rang, is zoo episch in aanleg en vorm, heeft zulk eene nieuwe en belangrijke machinerie, dat wij gerustelijk hetzelve onder de latere voortbrengsels in dit vak eene zeer onderscheidende plaats durven toekennen en verzekeren mogen. Zoo bilderdijk den Ondergang der eerste Wereld voltooit, heeft Nederland aan geene andere Natie meer een Heldendicht te benijden. Vier karakters steken daarin ver boven den drom der menschen, Paradijsbewoners en Engelen uit. Het is fual, ook een dier weleer onzondige menschen uit Eden, doch die een oog van begeerte heeft geslagen naar eene der schoonste dochters der Aarde, naar elpine, uit kaïn's stam, maar bij seth opgevoed. Zij draagt de vrucht zijner liefde onder 't hart, en verkwijnt in hare droefheid: de Onsterfelijke - want het ligchaam dezer vroegere Adamieten is niet log, gelijk het onze; het verheft zich naar welgevallen in de lucht, en.... Doch hooren wij den Dichter zelven! (Hij spreekt van het tegenwoordige menschelijke ligchaam.) 't Verloor den hemelgeest, die 't eenmaal door mocht stralen, 't Oorspronklijk weessel zelss, in 's aardrijks woeste dalen, Die veêrkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht, En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht. Wij (*) mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven, Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven, En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ea waan 't oneindig niet de nooit beklimbre bogen Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen. Wij spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht: Of doen het, meer verdikt door stoslijk samentrekken, En, weer biên aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken, Gelijk ik thands aan U mij aanbiê, schoone Maagd. Deze zalige Paradijsmenschen ondersteunen (dus verhaalt fual verder) dan ook hunn' gevallen' vader en moeder onzigtbaar in hunne nooden. Wij hoorden 't noodgeroep bij Evaas barenssmart, En hielden, onbemerkt, haar kniën onder 't kermen, Of steunden 't wringend lijf, en vingen t kroost in de armen, Dat eens de onzalige aard die 't in zijn kommer voedt, In weêrvergelding, met zijn lijken spijzen moet. Doch met adam's dood brak de band tusschen het menschdom op de lagere Aarde en deszelfs meer verhevene broederen. Evenwel bleef deze Aarde schoon: de bekoorlijkheid harer dochteren troonde zelfs Eden's bewoners uit dat zalig oord naar beneden, en de Reuzen werden geboren. Ook fual verbeurt Eden, door zijne min voor elpine; maar hij zweert, zich aan het hoofd te stellen van het kroost zijner broederen, en met hen dat zalig oord te herwinnen. Dit zweert hij in die oogenblikken, dat hij zijne geliesde hoort jammeren, haar, de brooze stervelinge, aan al de moeijelijkheden blootgesteld ziet, die de Almagtige moeder eva en hare dochteren opleide: maar wanneer nu de andere kinderen Gods, meer verwaten, in verbond treden met de Hel, om hun geslacht, de Reuzen, in een dreigend gevaar voor de woede der Kaïnieten te beveiligen, wraakt fual luid zulk een heilloos opzet, hetwelk echter algemeene goedkeuring vond. Wij nemen hier de vrijheid, aan te merken, dat deze snelle overgang van verhevene, nog zoo onlangs onschuldige en zuivere, wezens tot de verklaarde vijanden van God en zijn Rijk niet genoeg voorbereid, en, in de gegevene omstandigheden, (in zoo verre waarschijnlijkheid in zulk een onderwerp kan heerschen) onwaarschijnlijk is. Doch misschien moest dit dienen, om fual's karakter te doen uitsteken; misschien moest ook de groote waarheid, door de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding, helaas! zoo menigmaal gestaafd, worden ingeprent: dat er genoegzaam geene misdaad van hardheid, geweld, list of ontrouw is, tot welke men geene verschooning heeft gezocht in het edelste, onbaatzuchtigste gevoel, dat God den mensch heeft geschonken, - de liefde der onderen tot hun kroost. Behalve dit belangrijke paar, (wij vermoeden, dat elpine bestemd is, eene groote rol in het gedicht te spelen) vinden wij er nog een ander: segol, halve broeder van argostan, voorheen aanvoerder der Kaïnieten, maar in eenen burgertwist, door de Hel aangestookt, omgekomen; segol, een' held, in den gewonen zin van dat woord, (ten minste zoo als hij ons tot nu toe voorgesteld wordt) die niet minder van eerzucht dan van dapperheid brandt, en ook de kroon des Aardrijks, het hooge doel zijner wenschen, verkrijgt. Op het slot des vijfden Zangs komt ons segol wel voor als een lieveling der Godheid, tot iets grooters, dan aardsche zegepralen, bestemd; maar ook hier zou de Dichter ons meer belang voor zijnen held hebben ingeboezemd, indien hij hem minder prijs op de kroon had doen steilen. Een washington zal ons, als held, altijd oneindig meer bekoren, dan een napoleon. Voor 't overige worden de dapperheid en het beleid van dezen krijgsman, die de Reuzen driemaal verslaat, ons in het heerlijkste licht voorgesteld. Zijne gade, de minnende, getrouwe, zelfs een weinig ijverzuchtige zilfa, is eene belangrijke vrouw: het legerhoofd zendt haar, op het punt van tegen de Reuzen op te trekken, naar het land van Seth, in den burg van Beth-ur, waar zij echter door de Reuzen verrast, en naauwelijks in veiligheid gebragt wordt. Wij verliezen haar, bij het einde dezer afdeeling, uit het oog; doch twijfelen niet, of zij is, gelijk elpine, gelijk segol, (die, op het laatst des vijfden Boeks, in eene lichtwolk, en in eene bovenmenschelijke gedaante verschijnt) door den Dichter tot iets groots bestemd. Ziet daar eene ruwe schets van het beloop des gedichts. Deelen wij nu nog enkele plaatsen daaruit ter proeve mede, die ons bij de lezing bij uitstek getroffen hebben. De eerste vertoont ons kaïn's aandoeningen bij de geboorte van zijn' eersten zoon, hanoch. Met opgeheven handen Riep kaïn, toen zijn zoon, zijn manoch, hem gewierd, Den God des zegens toe: ‘Gij hebt gezegevierd! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder, ô Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder, Ze is menschlijk. k Ben, ô God, 'k ben vader: 'k voel het bloed Van vader in dit hart, 't verandert mij 't gemoed. Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten Zich-zelv' en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten, Die in t aanvallig kind zich - zelven niet herteelt, Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld! Ik kan niet langer....., niet verstokt zijn, Uw genade Niet trotsen; neen, mijn God! Ik heb en kroost en gade; ô Wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal! Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik ademhaal! Dit, dit - alleen is straf, dit, lijden voor een' vader! 'k Aanbid U, God! genà voor d' eersten plichtversmader! Mijn oudren zondigden; ik, trapte in dollen zin Mij - zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in, Ik doodde, in Abels dood, mij 't leven van het leven. ô! Zegen thands mijn kroost, en 'k zal, u dankbaar, sneven.’ Hier zeeg hij spraakloos neêr, in tranen als versmoord. Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord, Een' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken Des bloedvleks, als een schim bij d'ochtend, deed verbleeken, En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard De vloek zijns vaders zich, bij 't misdrijf, niet gepaard. Welke poezij! Bij den indruk, dien zij achterlaat, zien wij gereedelijk eenige hardheden enz., als: Ze is menschlijk. 'k Ben, ô God, 'k ben vader. - En 't uitgewischt had, had - Ach! niet in die in wie - over 't hoofd. Waarlijk! als Dichter mogen wij op bilderdijk trotsch zijn. Van eenen anderen aard is de beschrijving van eva's grijsheid. Het is een pendant tot de heerlijke schildering der pas geschapene eva in vondel's Lucifer. ô Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen Gods Englen, als voor God, (!) vernietigd nederbogen, En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan! Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel! Hier schreide en Cherubijn en asgevallen Engel! Ja, Satan - zelf werd week, en voelde om u, berouw. Der schepping heerlijkheid, wat is zij, dan de vrouw. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen! Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen! Wat zijt gij? siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart Aan wortelt! Eva, ja, gij wierdt der Englen smart! Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien! Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien, Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd, En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd! Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen Wij eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen, Verdroogd, verflenst! Ai mij, wat wierd die volle borst? Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedorscht! Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde Het Godlijkst in 't Heelal, waar op ooit zonlicht daagde. Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf, En trok ons oog en hart van aard en menschdom af! Bilderdijk heeft uitstekend het costuum weten te bewaren. Zijne strijders der vroegere wereld bedienen zich van dezelfde wapenen, die tegenwoordig nog de Wilden bezigen, knodsen, jagtsprieten, pijl en boog. Maar de Kaïnieten, meer beschaafd, hebben ook het kunstigste wapentuig en de meest geregelde slagorde. Bezien wij nog vlugtig eene schilderij van den asloop eens veldslags, door de kinderen van kaïn aan de Reuzen geleverd, die reeds moeten deinzen. Men worstelt door elkaâr, Vertrappelt, wat er viel, en glibbert in de plassen Van 't uitgestroomde bloed, die steeds onmerkbaar wassen. Men breidt zich uit, en valt den krijgstroep in de zij'. - Vergeefs! de zelfde punt verdedigt ieder rij; En, als een egel, die, met uitgestoken pennen, Den dashond bassen hoort en op zich af ziet rennen, Zich als een hairbol in zijn stakklen samentrekt, En 't lijf den tanden biedt, van allen kant gedekt, Hoedt Segols schrandre vond zijn bende voor 't bespringen. 't Is heirspits, wat men ziet, onvatbaar voor 't doordringen. Het rot der Reuzen grimt in 't rond, gelijk een leeuw Die, brullende uit den buik met hongers scherpen schreeuw, Den schaapsstal omvliegt en geen open weet te vinden. Zijn brandend oog en muil aâmt moorden en verslinden; Hij zweept zijn lenden met den geesse van zijn staart, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En bonst op deur en muur, en tuimelt over de aard, En mat zich woedende af, met opgesparde tanden En nagelkrommen klaauw, op de onbeweegbre wanden. Zoo brult en briescht men om de speerbende; ijlt uit één; Vliegt nogmaals toe; en deinst in wanorde; en stuift heen Bij hoopen, smal gedund; en proeft op nieuw in 't wijken De schichten, die op nieuw een menigt' doen bezwijken. Vierhonderd laten zij op 't slagveld in hun vlucht; En Kaïns zegekreet klinkt daavrend door de lucht. Gaarne zouden wij nog den offerzang van enos mededeelen, dien een grijsaard aan segol opzingt, en waardoor deze van den Zonne- en Starredienst tot den dienst des Eenen waren Gods wordt opgeleid; maar ons bestek duldt het niet, en wij meenen ook genoegzaam de waarde van dit nieuwste en merkwaardigste voortbrengsel onzes Hoosddichters te hebben aangetoond; doch kunnen niet voorbij, hem eenen misslag onder het oog te brengen, die ongetwijseld het gevolg van vergissing is, en ook waarschijnlijk aan vele Lezers ontsnappen zal. Bij het afscheid van segol en zilfa moet gene haar beloven, in drie dagen van zijnen togt terug, en weder bij haar te zijn. Zij moet aan de overzijde van den Freth bij de Sethieten eene schuilplaats zoeken; terwijl segol naar Arbal trekt, geheel in het Oosten, gelijk seth in het uiterste Westen der Aarde. Dezen togt moet hij dns heen en weder in drie dagen volbrengen. Van het eene naar het andere einde der Aarde? Laat dezelve toen, volgens den Dichter, veel kleiner geweest zijn dan tegenwoordig, zulk een klein eiland in de Wereldzee is zij toch waarschijnlijk niet geweest. Van wege zoo veel heerlijks, gaan wij den, in het Dichtstuk zelf, bl. 11, als bij de haren ingesleepten, wrevelen uitval tegen de Patriotten, denken wij, van 1787 en 95, alsmede (zie de Voorrede) dien tegen wijlen den kundigen van engelen enz. enz., met stilzwijgen voorbij. Nagelaten Gedichten van A. Loosjes, Pz. II Deelen. Met het Portret. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1819 en 1820. In gr. 8vo. X, 178, en XXII, 172 Bl. f 7-10-: De nagedachtenis van loosjes is te regt in zegening bij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} den regtschapenen Nederlander. Ja, dat was hij, in de volste beteekenis des woords, de werkzame, de edeldenkende, de begaafde loosjes, die, in zijne nuttige schriften, zoo regt goed op het Nederlandsch karakter te werken wist, vermaakte, leerde, stichtte, en wiens godsdienstig gevoel, goede smaak, verlicht oordeel, schrander vernuft en onvermoeide arbeidzaamheid hem de achting aller braven, die hem kenden, - en hoe open lag zijn karakter, hoe duidelijk spraken zijne schriften en daden! - verdienen en genieten deed. Ook als Dichter staat hij bij ons op hoogen prijs, en alleen de bevooroordeelde, of allen naar éénen maatstaf beoordeelende, en classificerende Censor zal hem groote dichterlijke verdiensten ontzeggen. Recensent althans niet. Deze bundel staaft volkomen het goed gevoelen, dat eene menigte in ons Vaderland, en daaronder ook, die kunst en talenten weten te schatten, van de dichterlijke waarde van loosjes heeft. Eene breede lijst van Inteekenaren getuigt van den algemeenen eerbied voor zijne verdiensten. De waardige Zoon des braven mans roeme vrij hierin. Eene groote erfenis liet hem de Vader na in zijnen goeden naam. Wij zijn hem onzen dank schuidig voor dezen ons dierbaren bundel, die dien goeden naam mede overbrenge tot volgende geslachten! Ja, loosjes was een welige boom, door een' stormwind - ach, hoe plotselijk! - ter nedergeslagen, terwijl hij nog zoo vele vruchten droeg. Weemoedig verblijden wij ons, dat wij ook deze nog ontvangen. Wij betuigen tevens ons verlangen naar de Levensschets des Dichters, die het velen niet behoeft te spijten, dat afzonderlijk zal uitgegeven worden. Verwacht niet zoo zeer, Lezer! eene beoordeeling van deze nalatenschap, met welke wij ons te zeer ingenomen betuigen, dan dat het ons zoude lusten, aanmerkingen, die wij hier en daar hebben, mede te deelen over een en ander, in ons oog, gebrekkig geplaatste. Elk, die eens op heur, op wat let (voor belet), op deze en gene verkeerdelijk lange of korte syllabe, stoot, denke vrij aan het ubi plura nitent etc. Het grootste stuk is eene vrije navolging naar delille's Lusthoven en Tuinen; het is niet afgewerkt; maar dit was geene genoegzame reden, om dit schoone stuk achterwege te laten. Wij lazen het met onuitsprekelijk genoegen, en ons ontviel, op niet weinige plaatsen, onwillekeurig, de uitroep: {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo behoort het in den lusthof. Natuur en kunst!’ - Met weemoed eindigden wij dit stuk. De laatste regels zijn 's avonds vóór den dood des Dichters geschreven. Had hij ze nog eens mogen nazien, de allerlaatste regel ware zeker verbeterd. De Hulde aan Kosziuszko, ook in de laatste week zijns levens vervaardigd, is verheven. Hoe aan den Burger van Haarlem en Nederland de Lof der uitvinding van de Boekdrukkunst gehandhaafd voor laurens kostbr, naar het Latijn van bosscha, gelukken moest, beseft men: hier zong zijn gansche hart. Regt zangerig is het stukje: elizabeth koolaart, geb. hoofman. Van zijn zuiver Patriottisme gloeit hier weder meer dan één dichtstuk, b.v. dat aan de Ouders, wier Zoon als Garde d' Honneur was vertrokken; de Uitboezeming, toen op het puin van Vlissings muren de vlag van Albion geplant was; en bij gelegenheid der groote gift van eenige Engelschen aan Leyden. Op den laatsten dag der XVIIIde Eeuw zong hij voor de Leden van het Haarlemsch Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algenieen, van welke hij een zoo nuttige lid geweest is. Wat hij als een man van Godsdienst, als Echtgenoot, Vader, Bloedverwant en Vriend geweest is voor zijne betrekkingen - o! men leze hier, wat hij aan zijne Nicht, g.g. nieuwenhuizen, na haren doop, wat hij op het huwelijk van susanna maria van walré, wat hij aan den Weieerw. 86 jarigen k. van der horst zong, wat zijne Schoondochter van hem hoorde bij haren kerkgang na de herstelling uit het kraambed van haar eerste kind, maar vooral de uitgieting van zijn gansche gevoel in het gezang aan zijne Huisvrouw op zijne zilveren bruilost, van hetwelk men niet weet, of het den Man, de Vrouw, of den éénigen Zoon het meest vereert. Zulke gelegenheidsverzen moet men kennen, om het smalen op deze soort van poëzij voor altijd as te leeren. Behalve nog drie stukjes, aan een' Ongevoeligen, aan de Gevoeligen, en de Eerzucht, vinden wij hier nog verscheidene, oorspronkelijke en, zoo het heet, nagevolgde, meest fabelen of vertellingen, waar, onzes oordeels, loosjes regt den slag van had. Wij hebben altijd gemeend, en meenen nog, dat voor het volksonderwijs in goede zeden, en ter vorming van het echt Nederlandsch karakter, van de fabel, met name ook door den Dichter, meer partij te trekken ware. Hoe gaarne leest men (immers nog?) de Fabelen van gellert! Wij bezitten {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ook die van schonck. Loosjes had, tot Nut van 't Algemeen, eens eene verzameling van fabel-poëzij moeten uitgeven; dit was meermalen onze wensch; maar ach! - hij is niet meer. Wij zijn im blijde met de bewijzen hier en elders, hoe hij verdichten en vertellen konde. Die treffen wij ook in het tweede Deel aan. Hetzelve behelst twee uitgebreide stukken. Het eene is een tweede Zang van een dichtstuk, aan fredrik hendrik gewijd, behelzende een verhaal, dat die Prins aan zijne aanstaande Gemalin doet, van zijnen levensloop, en staat geheel op zichzelve. De eerste Zang, met den aanleg van het geheele gedicht in een meer onasscheidelijk verband staande, is daarom (tot onze spijt evenwel) achtergelaten. De derde Zang was onvoltooid. Het tweede stuk is cecilia, een Treurspel uit de Legenden der Heiligen. Loosjes had dit bestemd ter uitgave, en het berigt, dat hij voor hetzelve geplaatst zoude hebben, leze men hier in het Voorberigt. Verder vindt men hier: het Menschenbeeld; de Tockomst; ter bruilofte zijns Zoons; bij het ontvaagen der medalje, als een eereteeken, aan de Helden van Daggersbank geschonken, en hem vereerd (ja, dat is eere!) door onzen van kinsbergen, voor den laatsten Zeetogt van de ruiter; in een Album; aan de elsiarige Dichteres, j.c. cleve; (hoe zij het maakt op den Parnassus? of zijn wij alleen vreemdelingen, dat wij zoo vragen?) aan de Blijdschap; behalve, gelijk wij zeiden, eenige in de sorm van vertellingen. Neen, niet één stuk is hier, of het strekt het hart des Dichters tot eere. Wij danken zijnen Zoon, in naam van zijns Vaders vrienden, en durven hem wel verzoeken om nog meer, waarvan hij in het Voorberigt gewaagt. Het is hem toevertrouwd, de eere zijns Vaders te bevorderen. Wij moeten niet vergeten te zeggen, dat het afbeeldsel des Dichters, hem voorstellende in den ouderdom van 36 jaren, gegraveerd is naar eene sprekend gelijkende schilderij, en dat op den titel 's mans zegel staat, een speeltuig, door een' bloemkrans omringd, met dit bovenschrift: ‘Deo et Populo.’ Ja, voor God en het Volk! Daarvoor klopte zijn hart; daaraan was zijne pen, en zijne pers, gewijd. God vergeldt hem zijne werkzaamheid, en het Nederlandsche Volk houde hem in dankbare erkentenis! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe stichtelijke Liederen voor de Huisgezinnen en Gezelschappen der Christenen, door J. Hazeu, Csz. Met nieuw gecomponeerde Zangwijzen, die even zoo gemakkelijk als de Psalmen gezongen en gespeeld kunnen worden. Door D. van der Reyden, Nsz. Met 59 Muzijkplaten. IIde Deel. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. In gr. 8vo. 224 Bl. f 2-:-: Wij gaven van het eerste Deel dezer Gezangen in der tijd een niet geheel ongustig berigt; het Publiek, echter, heeft dezelve nog veel gunstiger beoordeeld, want de vierde druk ziet er het licht van, en dit overtreft inderdaad onze verwachting. Het tweede Deel is in denzelfden smaak en geest, van gelijke waarde, en mag alzoo op denzelfden voorspoed hopen. Wij verblijden ons, dat de reeds bejaarde hazeu nog zoo veel opgeruimdheid en kracht bezit, dat hij de vervaardiging van eenen derden bundel voor 't minst niet geheel onmogelijk houdt; maar verblijden ons niet minder, dat, naar 's mans eigene verzekering, zijne Liederen met Muzijk den lust voor Zang- en Toonkunst zoozeer hebben opgewekt, dat men vele stichtelijke Zanggezelschappen heeft opgerigt, en van tijd tot tijd nog oprigt, in ons Vaderland. Het voorname, dat wij voor ons verlangen zouden, is, dat de inhoud der Liederen zóó ware ingerigt, dat Christenen van iedere Gezindte dezelve konden medezingen met volkomene instemming en stichting. Dan, misschien ware dit den aftrek niet zoo voordeelig; de grijze hazeu zong en dichtte nu toch, op zijne wijze, voor een zeer talrijk, alhoewel misschien, naar sommiger meening, wat al te erg orthodox Publick. Redevoering, ter nagedachtenis van Mr. Carl Gerard Huliman, in leven Staatsraad in buitengewonen dienst, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, enz. enz., uitgesproken in het Departement 's Hertogenbosch, der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, den 15 April 1820, door Mr. I.F. Mauritz Ganderheyden, Advocaat te 's Hertogenbosch. Aldaar, bij H. Palier en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 55 Bl. f :-18-: Op het titelblad ziet men het portret van hultman. Jam- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} mer, dat er boven staat: ‘Advocaat te 's Hertogenbosch.’ Dit staat er zóó, dat iemand, die noch hem, noch ganderheyden kent, den laatsten hier afgebeeld vermoeden zoude, ware het niet, dat hem het voorberigt zeide, dat hij de welgelijkende beeldtenis van bultman zag. De Advocaat neemt tot zijn onderwerp een' aanloop, bij wijze van inleiding, uit het belang der levensgeschiedenissen van verdienstelijke menschen, in welker levensloop hij, tot onze verwondering, zegt, dat voorgehouden wordt, wat door anderen beproefd en ondervonden is, tot volmaking, of ten verderve. Ei! ziet men dat ook, als in een' helderen spiegel, in den levensloop van belangrijke verdienstelijke menschen? Nu, deze inleiding brengt hem op zijn onderwerp, dat hij reeds in de Vrijmetselaarsloge had voorgedragen, maar weder voordraagt in het Departement enz., dewijl de spreekbeurt, tot welke zich niemand der leden aanbood, niet onvervuld blijven konde, en de ijveraars voor den bloei van die afdeeling der weldadigste Maatschappij liever niets nieuws moesten en zouden hooren voordragen, dan vreezen, dat men hen van werkeloosheid en nuttelooze bijeenkomsten beschuldigen konde. Dat strekt nu wel niet tot eere der leden van dat Departement, maar wel van den Advocaat! Voor hultman eene, aan bewondering grenzende, hoogachting gevoed hebbende, (bl. 1) is hij de vurige lofredenaar zijner verdiensten, hem, onzes oordeels op goede gronden, vrijpleitende van laaghartige eigenbaat, (bl. 13 - 15, vooral 22 enz.) en huldigt zijne arbeidzaamheid, en, bijzonder, zijne zucht voor de wetenschappen, zijne groote bekwaamheden, in verscheidene opzigten aan den dag gelegd, en ook door verscheidene regters erhend; (zie voornamelijk weder bl. 13, 21, 25, 31 - 39; achter de Redevoering vindt men eene lijst van oude boekwerken, uit den Catalogus van hultman's belangrijke Bibliotheek) maar, bij deze lofverheffing, steekt zeer ongunstig, naar ons gevoel, af des Redenaars - hoe zullen wij zeggen? - verlegenheid met zijnen held, of toegeeflijkheid aan ongunstiger oordeel omtrent denzelven, of al te bonte houding zijner schilderij. Hierom is het, dat wij aan deze Redevoering, die te onvolledig is om eene levensschets te zijn, de waarde eener lijk- of lofrede ook niet mogen toekennen. In deze toch spreekt de ingenomenheid met ons onderwerp op den vasten toon der eigene overtuiging, met onbeschroomde vrijmoedigheid, en met verhe- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} venen nadruk; die ingenomenheid stort zich of in hooge lofspraak, of, bij tegenkanting, in beslissende wederspraak uit, en deelt den toehoorder hare liefde voor de waarheid en de deugd, dat is voor de waardigheid van hem mede, dien zij verhest. Maar, nu oordeele men zelf. Reeds bl. 7 wordt aan anderen gelaten het onderzoek omtrent hultman's verkeerde gezindheden en bedoelingen; bl. 11 erkent de Redenaar zelf, dat in hultman's Akademietijd een en ander goed zaad van den ouderlijken akker verstikt zij; bl. 30 spreekt hij van groote gebreken en misslagen; bl. 39 leest men: Wij, die wel verre zijn, van het kwade en strafwaardige zelfs in den verdienstelijksten mensch te willen verbloemen, vonden ons echter niet geroepen om u al hetgeen zijn levensloop berispenswaardigs mogt aanbieden, in een zwart tafereel, ter uwer waarschuwing voor te houden; en dan die gelijkenis van den kunstenaar, die in weemocdige aandoeningen wegzinkt, als zijn oog afdwaalt op bedorvene en verminkte gedeelten van een meesterstuk!... eindelijk, bl. 47: Gij gevoelt, dat niet alle de rampzalige gevolgen eener voorbijgaande drift, eener zondige daad, in de ziel van hem, die zich eens door drift liet vervoeren, eens tot zonde verviel, van stonden aan, lagen opgesloten. De beste uitwerking, die zich de Redenaar van eene zoodanige wijze van behandeling mag voorstellen, is, dat Hoorders, en nu Lezers, zeggen zullen: Hultvan bezat, bij alle zijne misslagen, berispelijke handelingen, of, ja, zedelijke misdaden, vele wezenlijke en erkende verdiensten. Het is waar, ganderheyden verklaart, dat hij van de eersten niets stelligs bepaalt; maar waarom dan aan het: de mortuis nil nisi bene, zich niet gehouden? Ook is de noot, die deze verklaring behelst, alles behalve voldoende. Ganderheyden betuigt, dat hij hun wil doen gevoelen, die het niet verdragen kunnen, alleen hultman's verdiensten te hooren prijzen, dat, zelfs aan hunne scherpe beoordeelingen toegegeven, dan nog hultman een verdienstelijk, in vele opzigten hoogachting en bewondering waardig man blijft. ‘Wij voor ons,’ zegt hij, ‘beslissen niets, achten ons daartoe niet bevoegd: onze stelling is alleen; niemand bleef ooit geheel van misslagen, van zedelijke misdaden’ (? dat is toch zeer onderscheiden, en wij stemmen het niet zoo gaaf toe, als het hier gesteld wordt) ‘geheel vrij, en dus ook niet {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} multman.’ En wat deed nu ook die noot, bl. 28, omtrent hultman's humeur, en, bl. 43, omtrent zijne echt scheiding, in eene lofrede, voor de Lezers? Ja, ware het eene levensschets; maar - gelijk wij te kennen geven - daartoe is dit stukje niet volledig. Had de Advocaat alleen uit een bepaald oogpunt hultman beschouwd, en verdiensten geroemd, omtrent welke geen twijsel is, 's mans bekwaamheden, werkzaamheid enz., hij ware beter geslaagd. Het spreekt van zels, dat wij, met al ons gezegde, hultman zelfs niet in het minste beoordeelen, maar alleen deze lofrede, als zoodanig; en dan oordeelen wij, dat ze alzoo niet gelukken konde, en daarom ook mislukt is. Met dit ons gevoelen is zeer bestaanbaar onze verzekering, dat wij hier, met genoegen, veel betreffende hultman gelezen hebben, en dat ganderheyden in goeden stijl en taal te stellen weet. Woldemar's Nalatenschap aan zijnen Zoon. Een Boek voor Jongelingen, ter vorming van hun verstand en veredeling van hun hart. Naar het Hoogduitsch van J. Glatz, door W. Goede. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1819. In gr. 8vo. 285 Bl. f 2-10-: In weinige bladzijden vernemen wij den levensloop en het innerlijk edel karakter van den braven woldemar, eenen man, die beleed en beoesende: ‘Wie alles in betrekking tot God beschouwt, en in Hem met zijne geheele ziel leeft, alles, wat er geschiedt, als van Hem komende, aanmerkt, en in zijne liefde vreugde en zaligheid vindt, die is boven aanhoudende smart verheven. Droevige oogenblikken kunnen hem somwijlen overrasschen; maar het zijn ook slechts oogenblikken. Spoedig keert bij hem de verlorene bedaardheid van geest en de verlorene opgeruimdheid terug.’ Zoo was deze man, en zoo was zijne waardige Gade, die hem voorging naar het gras. Zijn einde nabij, schrees hij de hier medegedeelde herinneringen, vermaningen en lessen voor zijnen, eenig hem overgeblevenen Zoon, toen een aankomend jongeling; lessen, in dien zelfden edelen geest, die den Vader bezielde, alle strekkende ter opwekking en veredeling van zijn dierbaar kind, alle hooge zedelijkheid ademende, en moetende stemmen tot een nuttig werkzaam, verstandig en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk leven. Welligt verlangde deze of gene wel iets meerder nog van het Christendom; dan, hetgene hier van den Heer jezus in zijne zedelijke grootheid gezegd wordt, zal toch ieder Christen beamen; en wie gevoelt niet, dat de man het regte standpunt heeft, en den Zoon daarop plaatsen wil, als hij zegt: ‘Er moet bij onze vorming een toppunt zijn, waarop wij zeer bijzonder zien, een middelpunt, in hetwelk zich alle onze pogingen moeten vereenigen, een heiligdom, dat wij met alle onze liefde omvatten, waarin wij, in den eigenlijken zin der woorden, leven en ons bewegen. En waar is dit toppunt, dit heiligdom te zoeken? Zoek het, mijn Zoon! diep in uw hart.’ - En verder: ‘Met woorden zijn wezen te beschrijven, is aan geene menschelijke spraak vergund; het heiligste laat zich slechts aanduiden; maar in zich ontvangen kan het ieder edel hart, en heil dat hart, waarin het woont: zijn aanzijn te willen betoogen, heet niet anders, dan het aanzijn van het menschelijk geslacht te willen bewijzen. Gelijk wij gelooven dat wij leven, zoo moeten wij ook gelooven dat dit heilige aanwezig is; want het is het ware leven zelf. De talen drukken het met namen uit; maar voor zijn waar wezen bestaat geene uitdrukking. Wij noemen het - god. Het is eene onuitputbare bron der reinste zaligheid, en herschept deze aarde, die ons anders ligt als een jammerdal verschijnt, voor ons in eenen hemel. Niemand was hiervan zoo doordrongen, als de wijze en heilige jezus; de hoogste bestemming des menschen duiden zijne woorden aan: Zoek eerst het koningrijk van god en zijne geregtigheid, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.’ Dit werkje moge dan geen onderwijs zijn in de leer van het Christendom; het moge ook al, in den eigenlijken zin des woords, geene zedekunde voor den jongeling zijn, wij durven het der lezing, overweging en beoefening van iederen jongeling, uit den meer beschaafden stand vooral, ruimschoots aanprijzen. Theocriti Carmina cum veteribus Scholiis. Annotationem criticam in Scholia adjecit J. Geel. Amstel. apud P. den Hengst. 1820. 8vo. f. min. f 3-12-: Wij hebben er meermalen over geklaagd, en zijn dikwijls {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig geweest bij de klagten van deskundige menschen, dat de Bibliotheca Critica, door den onsterselijken wyttenbach eerst met behulp van andere Geleerden begonnen, naderhand door denzelven alleen voortgezet, door de Geleerden van onzen tijd niet vervolgd wordt. Wij behoeven het voordeel niet te betoogen, hetwelk uit zoodanige Bibliotheek voor de oude letteren in het algemeen en voor de taalkennis in het bijzonder voortvloeit. De ondervinding heest dat genoeg geleerd. Thans is men bijna verlegen, waar men eene naauwkeurige en beredeneerde beoordeeling van oud-letterkundige stukken, in ons vaderland uitkomende, zal plaatsen. Niet, alsof ons of eenig ander Maandwerk daartoe volstrekt ongeschikt waren, maar omdat ze er ook in alle gevallen niet geschikt voor zijn. Voeg daarbij het oneigenaardige, om over geheel taalkundige stukken der Oudheid in eene andere dan de Latijnsche taal te moeten schrijven. Dit gemis van eene Bibliotheca Critica deed wederom bij ons eene onaangename gewaarwording ontstaan, toen wij dezen Theocritus ter beoordeeling ontvingen; eenen Theocritus, voorzien van Grieksche Scholiasten, en die Scholiasten door korte kritische aanmerkingen verbeterd. Wij weten ons uit deze verlegenheid niet beter te redden, dan door eerst de geschiedenis der uitgave te vermelden. - Vóór dertien jaren had de Boekhandelaar hesse, te Amsterdam, het plan opgevat, om de meeste Grieksche Schrijvers van tijd tot tijd uit te geven. De tekst zoude naar de beste uitgaven ingerigt, en de bedorvene lezingen zóó verbeterd worden, dat die plaatsen dan door allen het best zouden kunnen begrepen en verklaard worden. Anacreon en Sappho hebben het tooneel geopend. De Heer van rebnen had het opzigt over die uitgave. Theocritus, voorzieu van de Scholia, zoude de tweede zijn, en men was reeds met het drukken begonnen. Het beroep van van rebnen tot het Amsterdamsch Hoogleeraarsambt en de ongunst der tijden vertraagden het werk. Theocritus werd intusschen den Heere a. hamaker aanbevolen, van wien men met regt kan zeggen: Huic mandes si quid recte curatum velis. Hamaker zette het met zijnen gewonen ijver voort, en was gevorderd tot bl. 248, toen alles gestaakt werd, omdat er gebrek was aan het vereischte papier! Hamaker wordt intusschen te Franeker beroepen; van Franeker naar Leiden. Den hengst, die het werk had overgenomen, bekwam eindelijk het vereischte papier uit {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk, en wenschte, dat het drukken voortgezet wierd. Hamaker, zich voornamelijk op het Oostersen toeleggende, had geen tijd om 't weder op te vatten, en haalde zijnen vriend, den Heer j. geel, over, om te begmnen, waar hij geëindigd had. Geel liet zich daartoe overhalen; en zoo hebben wij dan eindelijk dezen Theocritus, eene uitgave, welke den Geleerden in meer dan één opzigt aangenaam zijn moet. Men heeft vooreerst den geheelen Theocritus, dan alle Scholia, eindelijk eene korte annotatio critica op Theocritus zelven, en eene doorloopende annotatio op alle Scholia. Druk en letter en papier zijn net. - Ziet daar de geschiedenis der uitgave! In de tweede plaats moeten wij spreken over de uitgevers. De Heer hamaker is door zijne Philostratea, waarvan wij het vervolg met groot verlangen te gemoet zien, ook in het vak van Grieksche letterkunde zoo gunstig en met zoo veel lof bekend, dat wij volstaan kunnen met te zeggen, dat alles, wat men hier van hem vindt, zijns volkomen waardig is. Den Heer j. geel hebben wij in deze houding in het openbaar nog niet zien optreden. 's Mans redevoering over de Alexandrijnsche letterkunde, en de dichterlijke vertaling van een brok uit Apollonius Rhodius, deden ons wel de gedachte opvatten van eenen meer dan gewoonlijk bedreven' liefhebber der Grieksche letterkunde; maar en deze redevoering en vertaling konden daar niet van dien aard zijn, om te doen zien, dat derzelver vervaardiger niets minder dan onbedreven was in het grammatikale en kritische gedeelte der taal zelve. En als zoodanig leeren wij hem nu ook tot zijnen lof kennen. De aanmerkingen zijn kort, maar zakelijk. De taal der Scholiasten wordt deels verbeterd, deels toegelicht door gissingen van andere Geleerden en van den uitgever zelven. Denkt misschien iemand, dat hier of daar meer te verklaren dan te gissen en te verbeteren viel, of dat de uitgever somtijds te spoedig gereed is met conjecturen, dat is vooreerst eene gedachte, welke te bewijzen staat, en ten andere konde de uitgever er niet lang over werken. En zoo hier en daar al eene subita conjectura is, draagt dezelve meestal kenmerk van vlugheid en schranderheid. In allen gevalle hopen wij, dat de Heer geel zijn woord zal houden, door ons te eeniger tijd eene nieuwe uitgave van Dio Chrysostomus te bezorgen, gelijk hij in de voorrede belooft. Wij wenschen hem veel tijd en lust toe, om dien arbeid rustig en bedaard te kunnen voortzetten; wij verwachten er iets uitstekends van. Voor 't overige bedanken wij de Heeren hamaker en geel voor deze uitgave van Theocritus. Dat zij beide wèl varen! De letteren zullen er veel bij winnen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen over verschillende Onderwerpen. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. IVde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. VIII en 366 Bl. f 2-8-: Dertien Leerredenen van zeer belangrijken inhoud, en zeer zeker reeds te wèl bij het publiek bekend, dan dat eene breede opgaaf zoude noodig zijn, maken dezen bundel uit. De geest, waarin de Eerw. kist werkt, en het belangrijke van zijnen arbeid, zijn ook uit vroegere bundels genoeg gebleken. Wij hebben echter onze aanmerking op de eerste Leerrede: over de liefde van Jezus tot den jongeling, die bedroefd van Hem heenging. Wij stemmen toe, dat deze zijne deugd voor te volkomen hield; maar kunnen niet denken, dat de Zaligmaker van hem reeds gevergd zou hebben zulk eene heldere en vaste overtuiging, dat de mensch alleen door het geloof aan Hem regtvaardig wordt, als wij die kunnen en moeten hebben. Wij lezen er niets van, dat de Zaligmaker hem zegt: deugden, ook de volkomenste, maken niet zalig; zaligheid is een geschenk van Gods vrije genade: maar wel, dat Hij hem wil doen gevoelen, dat zijne deugd nog niet zoo volkomen was, als hij meende. Ook moeit het ons, wanneer wij de menschelijke zwakheid, die niet aanstonds tot de hoogste proeve van verloochening van het aardsche kon overgaan, als gierigheid, of verkleefdheid aan het aardsche, hooren voorstellen. Wij kunnen daarbij niet nalaten te denken: wij zouden eens zien, wanneer in onze tijden de prediking des Evangelies moest verzeld gaan met opoffering van alles, hoe het met menigen Prediker staan zou, inzonderheid indien hij wat veel in de wereld heeft en leeft! En waarlijk, elke pligt is gemakkelijker te betrachten, wanneer deze betrachting geeft, dan wanneer zij neemt. Wij mogen het zoo gaar- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ne, dat men zich, bij de beoordeeling van menschelijke gesteldheden, in de plaats des beoordeelden stelle, en menschelijk rigte. Daarom achten wij dezen jongeling nog niet boven mate aan het aardsche verkleefd, en kunnen ook niet gelooven, dat de Zaligmaker hebbe willen verklaren, dat het zoo moeijelijk voor eenen rijken zij om zalig te worden - voor zoo ver, namelijk, als het tegendeel van deze zaligheid de eeuwige verdoemenis wezen moest - maar wel om tot de uitwendige belijdenis van het Evangelie over te gaan, dat toen niet anders dan met verloochening, meest van alles, kon geschieden. Overdrijvingen doen nimmer nut; en waartoe het stelsel in Bijbelplaatsen gebragt, waarin het niet ligt? Beter, daarentegen, is de Eerw. kist in dit opzigt geslaagd in de X, XI en XIIde Leerredenen, in wier teksten de leer des geloofs regtstreeks ligt; terwijl hij dezelve alzoo opheldert, dat Jacobus en Paulus in volmaakte overeenstemming verschijnen, en het blijke, dat geen geloof ooit in den Bijbel als zaligmakend zij aangeprezen, ten zij de werken der deugd van deszelfs echtheid getuigen. Het Avondmaal des Heeren. Voorgesteld in eenige Leerredenen, berekend naar den geest onzer tijden. Door F.V. Reinhard. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 231 Bl. f 2-4-: Wij legden dit werk eene poos ter zijde, daar wij het korten tijd na onze aanmelding van het Uittreksel uit deze en andere Leerredenen van reinhard, door dietsch, ontvingen; maar mogen het echter niet geheel vergeten. Het bevat tien geheele en zeer uitmuntende Leerredenen, zoo als men die van den beroemden man niet anders verwachten kon, door den Haagschen Kerkleeraar verwey bijeenverzameld en vertaald uit den nog onvertaalden voorraad der uitgegevene Leerredenen van den waardigen Duitscher, wiens predikwijze ook onder ons genoegzaam bekend is, en wiens schrandere Christelijke zin ook onder {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ons algemeen bewonderd wordt. De Eerw. Vertaler meende er aankomende en jonge Leeraren bijzonder door te verpligten; maar zegt, te regt, dat de lezing stichting en genoegen geven zal aan iederen Christen. Meest alle deze Leerredenen zijn naar denzelfden tekst, (1 Cor. XI) die slechts aanleiding gaf, ingerigt, omdat men in Duitschland jaarlijks opzettelijk over de instelling des Avondmaals predikt. Ter verdere aanprijzing willen wij, liever dan den Inhoud van alle af te schrijven, eene schets geven van ééne dezer voortreffelijke Leerredenen, waartoe wij de tweede uitkiezen: Inleiding: De alles verwoestende geest der tijden is vooral ook kenbaar door de toenemende onverschilligheid jegens het Avondmaal; het zeldzamer gebruik, - de nietigste uitvlugten, - en de viering enkel uit gewoonte, zonder nadenken. Is het niet, zegt de Prediker, reeds zoo ver gekomen, dat men zich over hen, die het Avondmaal nog vieren, meer verwondert, dan over zulken, welke het verwaarloozen? Is het niet middagklaar, dat de geest der tijden het Avondmaal des Heeren veranderd heeft in eene bloote Ceremonie, waarover men bedenkelijk zwijgt, als men wellevend is, maar die velen openlijk als verouderd afkeuren, en onbestaanbaar met het licht onzer dagen rekenen? (Men is dan toch in Duitschland verder gegaan, dan, in het algemeen, Gode zij dank! nog bij ons.) Het is geen wijzer en beter geest, met welken men alzoo voortging; het is niet een hooger rang, geene grootere wijsheid en zuiverder zedelijkheid, welke den geest der tijden zoo afkeerig maakt van het Avondmaal van Jezus; het zijn vooroordeelen, welke door de onzijdige Rede zelve verworpen worden, gezindheden, welke met de ware zedelijkheid onmogelijk bestaan kunnen, pogingen, die tot verderf heenleiden; in één woord, het zijn gebreken, belangrijke, gevaarlijke gebreken. Juist daarom is het pligt voor ieder, die Christen wil zijn, te ijveriger de viering van het Avondmaal bij te wonen; en deze pligt is heilzaam, omdat eene waardige viering van het Avondmaal ons het best beveiligt tegen de scha- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke vooroordeelen, de onbetamelijke gezindheden, en tegen de ongelukkige pogingen van den geest der tijden; (welke bestaat in gevoelens, gezindheden en bedoelingen, welke den meesten invloed hebben op een tijdvak.) I. De vooroordeelen, en hoe de viering des Avondmaals daartegen behoedt. De meening aangaande 1) het onbelangrijke van den Godsdienst in het algemeen; alsof zulk een man slechts meerderjarig, zelfstandig geworden, en tot het volkomen gebruik van zijn verstand gekomen zij, die den Godsdienst geheel te ontberen weet. Het Avondmaal blaast den geest eene levendige godsdienstigheid aan; daar brengen wij hulde aan den grootsten Getuige, dien de Godsdienst had; wij vereeren het grootste offer, dat Hij voor denzelven deed; ons wordt zijn gevoel voor God, bij iedere zijner verrigtingen, medegedeeld; onze onveranderlijke betrekking tot God wordt daar herinnerd; het geweten zegt ons, dat wij als schepselen van Hem afhangen, als zondaren zijne genade behoeven, als onsterfelijken naar zijne gemeenschap moeten streven. Alle ontzag en heiligheid van den Godsdienst maken zich daar van ons meester. 2) Het onnoodige eener hoogere Openbaring. De Godsdienst moet (zoo wil men), zal hij houdbaar zijn althans, niet steunen op daadzaken, noch onbegrijpelijke dingen bevatten; hij moet het eigen werk van onze Rede en van ons hart zijn. Aan de Tafel hooren wij: Deze drinkbeker is het N.T. in mijn bloed. Er bestaat dus een N.T., een heilig Verbond, eene verordening, waarvan de Rede niets wist, waarvan Jezus de Verkondiger en Middelaar was, door zijn bloed ingewijd en bevestigd. En wat den aard dezer verordening betreft: letten wij op de heilige bevelen; op derzelver berekend zijn naar onze behoeften; op de kracht en warmte voor ons hart; op de heerlijke uitzigten; in ieder opzigt wordt zij ons kenbaar als het werk van Hem, den Vader der Geesten, die alles daartoe inrigt, dat wij zijner heiligheid deelachtig worden. 3) De geringheid van den persoon van Jezus, wien men op zijn best, en nog naauwelijks, houden wil voor een wezen, hetwelk in den dienst der waarheid en der deugd {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stierf. Bij het Avondmaal aanschouwen wij Hem, in welken alles vereenigd is, wat de menschheid aandoenlijk en groot, wat de Godheid aanbiddenswaardig en oneindig in zich heeft. II. De gezindheden, en hoe enz. 1) Dierlijke zinnelijkheid. Maar hier: welk een brood! welk een beker! herinneringen van hooge en onzinnelijke dingen; gedenkteekenen van weldaden, die niet ligchamelijk zijn; opwekkingen, onderpanden; wij belijden te behooren tot eene heilige, onzigtbare orde; wij brengen onze hulde toe aan eenen onzigtbaren Middelaar; wij plaaisen ons dáár als schepselen, die gevoelen, dat wij het eigendom zijn van eene betere wereld, voor welke wij behooren te leven. 2) Trotsche aanmatigingen, gezwets op de onafhankelijkheid en hoogheid der menschelijke natuur, eene deugd, die geene genade behoest. Aan het Avondmaal voor Hem verschijnende, die van den Hemel komen moest, kan ons verstand van geene onashankelijkheid of onbedriegelijkheid droomen; onze natuur kan niet roemen op waarde en vrijheid, vóór den Redder; wij kunnen van geene deugd spreken bij het teeken van het ligchaam voor onze zonden verbroken, enz. 3) Ongevoelige, zelfzoekende baatzucht. ‘Edele, weldadige, belangelooze liefde, ofschoon gij overal verbannen en uit alle betrekkingen des levens verdreven waart, aan de Tafel des Heeren zal de heilige plaats zijn, waar uw troon gevestigd staat,’ enz. III. De ongelukkige pogingen, en hoe enz. 1) Zich te verstrooijen. ‘De mensch beproeve zichzelven,’ enz. Tot het Avondmaal naderende, moet men zijne gedachten bijeenzamelen. Men wordt redelijk werkzaam, welberaden, en meester over zichzelven. 2) Neiging om alles te doen en te beheeren. (Deze Leerrede werd in 1800 gehouden.) ‘Zouden er,’ vraagt reinhard, ‘zoo vele ongeregeldheden in onze levensbetrekkingen plaats hebben, zoude men overal zoo vele bedenkelijke bewegingen bespeuren, zouden hier en daar zoo vele vreesselijke verwarringen heerschen, indien het niet een onrustige, alle banden van onderdanigheid en orde ver- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} brekende geest ware, die de overhand genomen heeft in onzen leeftijd?’ Maar aan het Avondmaal brengen wij onze hulde toe aan Hem, wiens spijs het altijd was, te doen den wil des genen, die Hem gezonden had, en zijn werk te volbrengen, enz. 3) De gewoonte, om enkel voor het tegenwoordige te leven. Heilige Tafel! gij doet het goochelspel van het tegenwoordige verdwijnen; de eeuwigheid doet zich voor; gewigtige doeleinden, harer waardig, welke eeuwig blijven, vorderen onze grootste inspanning; wijs en goed, volmaakt en heilig te worden, als God, en den Stichter van het nieuwe Verbond na te volgen, is onze bestemming en roeping. ‘Avondmaal des heeren! Dat, dat alleen is het, wat de gezonkene menschheid weder opbeuren, dezelve met nieuwe zedelijke kracht vervullen, van den heilloozen tijdgeest bevrijden, en aan het verderf ontrukken kan. Is ons derhalve waarheid en deugd, Godsdienst en vroomheid, is ons het geluk van ons eigen geslacht dierbaar, laat ons dan, met den grootsten ernst, het Avondmaal vieren en onderhouden; laat ons alles, wat in ons vermogen is, aanwenden, dat bij hetzelve de dood des Heeren verkondigd wordt, tot dat Hij komt! amen.’ Euthanasia, of Christelijke Voorbereiding voor den Dood. Door J. Corstius, Predikant te Hoogezand. Iste Deel. Overdenkingen. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1820. In gr. 8vo. 370 Bl. f 2-16-: Dit geheelenal voor huisselijke stichting ingerigt werk mag buiten twijfel bij onze zoo godsdienstige natie op volkomene goedkeuring rekenen. Het gewigt van het onderwerp, hetwelk van zoo algemeene noodzakelijkheid en belang is; de toon van hartelijken, Christelijk gemoedelijken ernst; het heldere, overtuigende, verstandige, hetwelk overal hier uitkomt; in één woord, de doelmatige en echt godvruchtige behandeling van een onderwerp, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} welks beschouwing zich willens of onwillens aan het geweten opdringt, door eene zoo bekwame hand, zijn genoegzame waarborg, dat wel weinigen deze Overdenkingen ongelezen of onbewogen uit de hand zullen leggen. Vierentwintig Overdenkingen ter voorbereiding voor den dood schijnen veel, en wij zelve vreesden voor herhaling en eenzelvigheid; dan, nadat wij alle hadden doorlezen, gevoelden wij nog, dat wij den waardigen Schrijver verder zouden volgen, en dat wij, om tweemalen hetzelfde te lezen, hetwelk wij doen konden met hetzelfde genoegen en stichting, wederom met de eerste bladzijde moesten beginnen. Het sterven, - dat het aller lot, - binnen kort, - maar onzeker wanneer, is; dat de dood wel vijand, maar niet onoverwinnelijk is; dat voorbereiding tot den dood noodig, nuttig is, en hoe men zich best voor denzelven bereiden kan; en wat onze beste raadgever op onzen togt naar de eeuwigheid is, - ziet daar de stof voor de eerste twaalf Overdenkingen. De drie nu volgende zijn bijzonder ingerigt voor den eersten en laatsten dag van het jaar, en ieders bijzonderen geboortedag. De dan volgende voegt bij de viering van het Avondmaal. Voorts wordt het gemeenzaam-zijn met het denkbeeld van sterven als behoedmiddel tegen de vrees voor den dood aangewezen. Onsterfelijkheid en vergelding, - de regtmatige vrees voor het oordeel, - het verlangen naar den hemel, - en de laatste strijd, leveren de stof voor de laatste Overdenkingen. Het boek is vol ernst, en voor lezers geschreven, die zich zetten willen tot ernstige overdenkingen; maar het lokt ook reels bij het doorbladeren tot ernst uit, en wij wenschen zeer, dat het ook menigeenen in de handen valle, voor wie eene ernstige stemming en opwekking tot ernstig nadenken bijzondere behoefte is. Ieder vertoog of beschouwing heeft een' welgekozen Bijbeltekst ten opschrift, en wordt met een meer os minder bekend gedeelte van een' of anderen Psalm, gezang of Christelijk dichtstuk besleten. Natuurlijk voelt men nu en dan, dat de Schrijver zijnen kanselarbeid ten grondslage legt, hetwelk echter {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand zal hinderen, of eene geregelde orde moest hem kunnen hinderen; wij vonden overal losse, en toch behoorlijk verbondene, leerzame, schriftuurlijke en verstandige herinneringen, op eenen overtuigenden, hartindringenden toon. Het verlangen van den Uitgever, om een uittreksel te geven van het uitvoerige werk van w. van eenhoorn, Euthanasia ofte Welsterven, in 1749 voor de derdemaal gedrukt, gaf aanleiding tot dit werk; verkiezende de bekwame corstius te regt het leveren van eigen werk boven het slaafsch volgen van dat eens anderen. Waar hij zich hier os daar van vreemde hulpbronnen heeft bediend, gaf hij daarvan aanwijzing aan den voet der bladzijden. Wij zien het tweede Deel met verlangen te gemoet, waarmede dit werk zal volledig zijn, en hetwelk eene verzameling van leerzame stersgevallen bevatten zal, onder welke wij mede voorbeelden van vaderlandsche Christenen, uit deze en de laatste helft der vorige eeuw, mogen verwachten, daar wij niet twijfelen, of ook de zoodanige zijn den Schrijver, op zijn verzoek, medegedeeld. Veel bevat ook dit werk, hetwelk de zoodanigen, die tot Christelijk bestuur en troost aan krank- en doodbedden geroepen worden, uitnemend van dienst kan zijn; maar meer van dezen aard mogen wij hopen, wanneer de Eerw. corstius nog eenmaal de leer en den troost der H. Schrift voor kranken en stervenden, in een beknopt Handboek, opzettelijk zal behandelen, op welken arbeid hij hope geeft, en waartoe wij hem welmeenend durven opwekken. Het is niet mogelijk, of bij de goedkeuring, over het algemeen, van nagenoeg iederen lezer moest toch hier en daar wel iets voorkomen, dat deze of gene een weinig anders had verlangd. Daaronder rekenen wij b.v. hetgeen bl. 70 en 71 zoo stellig verzekerd wordt, dat de mensch, die hier in zijne zonden stiers, na den dood volstrekt op geene barmhartigheid van God kan hopen; en, dat men zich in geenen deele met eenige hoop kan {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} vleijen op het vergunnen van tijd en gelegenheid tot bekeering in het andere leven. Wij voor ons, intusschen, lazen dit zonder hinder, overtuigd van het gevaarlijke voor duizende menschen, wanneer men het tegengestelde beweren wil, en tevens overtuigd, dat zoodanig tegenovergesteld gevoelen slechts gissing is, en geenszins Bijbelsche zekerheid. Onzes inziens, evenwel, laat de H. Schrift dit eenigermate voelen, en snijdt voor het godvruchtig minnend hart de hoop niet geheelenal af op eindelijke teregtbrenging nog, onder eene andere en hoogere leiding, van dezen en genen verdoolden, waarin toch het menschelijk, en hoeveel meer dan het Goddelijk, oog overtuigend zag, dat de kiem voor het zedelijk goede niet ten eenemale verstikt is; ofschoon dezelve, in de gegevene omstandigheden, hier niet in deze wereld, en zeker niet dan door andere en grootere beproevingen, kon worden opgewekt en ontwikkeld. Hetgeen dan nog goed is, of goed worden kan, vernietigt God, dunkt ons, zeker niet. Dit denkbeeld bezigden wij wel eens, met goed gevolg, bij het bloedend en anders geheelenal troosteloos ouderhart. Maar wij erkennen daarbij, de H. Schrift geeft hier wijsselijk geene zekerheid, en zet een punctum aan het einde van dezen beproevingstijd. Verder is alles donker; en ongelukkig de mensch, die, ten koste zijner zedelijke vorming, zich toegeeft in verdere gissingen! Evenwel, wij spreken niet gaarne stelliger, dan de H. Schrift. Maar meer hinderde ons, hetgeen de Schrijver bl. 138 en volg. zegt. Dat somtijds zondige gedachten ons, tegen wil en dank, invallen; dat wij niet altijd aan deze geheel onschuldig zijn; dat wij te onbekend zijn met de inwendige huishouding van onze ziel, om altijd de juiste redenen van derzelver opwekking te kunnen nagaan; dat wij dit onwillekeurig invallen van zoodanige gedachten beschouwen moeten als bewijs der diepe bedorvenheid van ons hart, en van ons gevaar; dat gebed en waakzaamheid hier boven alles te stade komen; maar dat wij, voor het overige, ons over zulke onwillekeurige zondige {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} invallen niet te zeer moeten beangstigen, over derzelver snoodheid niet te diep nadenken, maar liever onzen geest die afleiding moeten geven, die ons in eene betere en aangenamere gemoedsstemming verplaatst, - dit alles stemmen wij hartelijk gaarne toe: maar des Schrijvers meening, dat welligt zelfs de ons onbekende magt van booze Geesten ons dergelijke, dikwijls zeer snoode en Godslasterlijke, gedachten inboezemt, en dus geheel buiten onze schuld en zonder toerekening, kunnen wij niet onderschrijven. En, welk eene magt men ook moge toeschrijven aan booze Geesten, ten aanzien onzer zedelijkheid, wij vinden in de H..Schrift, hoe wij geheel de leer der booze Geesten dan ook mogen opnemen (dat hier nu door ons niet behoeft getoetst te worden), zoo het ons voorkomt, alleen eenen invloed in de kinderen der ongehoorzaamheid, d.i. de ondeugenden: bij den deugdzamen zin moet altijd en in ieder geval de Booze wijken. Waar de nadenkende, godsdienstige lezer het boek opensla, overal vindt hij opwekking en verstandige stichting. Den Eerw. corstius is het voeren van de pen voor een beschaafd godsdienstig publiek zeer wel toevertrouwd. De Nagedachtenis van E.A. Borger plegtig gevierd op den 20 December 1820, in naam der Leydsche Asdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, door J.H. van der Palm en H. Tollens, C.z. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon 1821. In gr. 8vo. f :-18-: Wij spraken onlangs, bij gelegenheid der Lijkrede op borger door den Eerw. roemer, reeds van dien uitstekenden man, welke, als mensch en Geleerde, op de achting en hulde zijner Medeburgeren zoo veel aanspraak heeft. De Leydsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, welker medebestuurder hij was, achtte het haren pligt te zijn, de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedachtenis van een zoo verdienstelijk medelid openlijk te vereeren, en, ter bijwoning daarvan, Afgevaardigden uit de andere Afdeelingen der Maatschappije uit te noodigen. Zij werd daartoe vooral in staat gesteld door het aanbod van den voortreffelijken van der palm, op dat tijdstip Voorzitter der Asdeeling, om zijnen ambtgenoot en gemeenzamen vriend die laatste hulde te brengen; waarbij zich, op verzoek der Afdeeling, ook de beroemde tollens, mede een bijzonder vriend van borger, voegde. Zoodat den grooten man het zeldzame geluk te beurte viel, van door den grootsten Redenaar en eenen der grootste Dichters van zijn vaderland geprezen te worden. De Lijkrede van van der palm is, in ons oog, een van deszelfs meesterstukken. Reeds de inleiding is hartroerend. Van der palm is door de Maatschappij niet uitgenoodigd, maar heeft zelf zich daartoe aangeboden. Waarom? Borger had in van der palm's huisselijke vrengde en in zijn leed deel genomen; hij had het jubelfeest van zijnen echt bezongen, en den dood zijns Zoons met een treurlied beweend: en nu wilde de oudere Vriend den jongeren, die hem voorgegaan was in het graf, de schatting zijner dankbaarheid en liesde betalen. De Redenaar ontveinst echter geenszins de moeijelijkheid zijner taak. Het algemeene beeld van een' Geleerde te schetsen, valt ligt; onbekende verdiensten in het licht te stellen, vereischt slechts vlijt en geduld: maar van een' zoo algemeen bekenden, zoo algemeen ook in bijzonderheden gekenden letterheld, als borger, iets nieuws te zeggen; van hem, den oorspronkelijken mensch en Schrijver, een gelijkend afbeeldsel te ontwerpen, - dit is niet gemakkelijk. Deze bedenkingen schrikken echter een' van der palm niet af. Hij verdeelt zijne taak op eene zonderlinge wijze, en beschouwt in borger eerst den Geleerde en dan den mensch. Dit zou min gepast kunnen schijnen, zoo hier niet misschien een cratorische kunstgreep verborgen was. Van der palm had voor eene bij uitstek talrijke, zeer gemengde schare {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} te spreken: zeer velen daaronder kwamen gewis enkel uit nieuwsgierigheid. Zoodra het gedeelte, 't welk borger's leven behandelde, en 't welk alleen hun belang wekte, was asgeloopen, zouden zij ongetwijseld het laatste gedeelte met onverschilligheid, misschien met verveling, aangehoord hebben. Thans bleef hunne opiettendheid gespannen op hetgene er volgen zou. Maar de Redenaar wist in beide gedeelten van zijn stuk een algemeen belang te wekken, hetwelk ook ongeletterden gewis van het begin tot het einde moest bezig houden. Ook weten wij van goederhand, dat deze bedoeling (indien zij bij den Redenaar huisvestte) volkomen gelukt is, en dat menschen uit den minderen burgerstand de geheele Redevoering met gespannene opmerkzaamheid hebben aangehoord, en daardoor diep getroffen waren. Men denke dus niet, dat het eerste gedeelte dezer Lijkrede minder belangrijk was dan het tweede. Men vindt daarin eene beschrijving van de Genie, zoowel van derzelver heerlijke als gevaarlijke zijde, welke den meester verraadt. Voortreffelijk is de toepassing daarvan op borger, wien geen zeldzaam vernuft van ingespannen letterarbeid terughield, en wien geen letterblokken tot Compilateur vernederde. Dit laatste vooral, 's mans cigene werkzaamheid, is door de heerlijkste beelden opgehelderd, en een der welsprekendste stukken der Redevoering. (Bl. 16, 17.) De Godgeleerde, wijsgeerige en letterkundige geschriften van borger worden daarop achtervolgens behandeld; waarbij van der palm niet naliet, ter gelegenheid zijner jongste, bij teyler bekroonde, Verhandeling over het Mysticismus, een hartig woord te zeggen over de jongste Duitsche Wijsbegeerte, door borger in hare afzigtige naaktheid ten toon gesteld. De Voorrede van deze Verhandeling, door van der palm honderd boekdeelen waardig geschat, en de zwanezang aan den Rijn, brengt de Redenaar als bewijzen bij, dat borger's geest hoe langs zoo meer naar rijpheid en volmaaktheid streefde, en, zonder zijnen vroegtijdigen dood, een' nog veel hoogeren trap van letterroem zou hebben {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt, dan waarop hij nu reeds stond. En hij was niet slechts Boekengeleerde, hij was ook Kanselredenaar en Dichter. In beide opzigten wordt de Overledene voortresselijk en met onpartijdigheid gekenschetst. Thans beantwoordt de Redenaar ons, volgens zijn opgegeven plan, na getoond te hebben, wat borger was, ook, wie hij was. Deze schets van zijnen levensloop is wegslepend belangrijk, en, hoezeer daarin weinig voorkomt, hetwelk niet op de eene of andere wijze bekend was, nogtans nieuw door de voordragt. Van der palm laat deze gelegenheid niet ontsnappen, om aan de Studenten borger's akademische loopbaan als een voorbeeld ter navolging voor te stellen. Borger's omgang wordt uitnemend geschetst: ‘In welken kring hij zich bevond, hij werd er bljkans vergood. Hij bezat niet de fijne beschaving der groote wereld; maar zijne min gemanierde, doch natuurlijke eenvoudigheid, en het zout zijner redenen, behaagden meer, dan de onderlinge afspraak der kwalijkgemeende beleefdheden, waarmeê men te dikwijls elkander kwelt. Hij wist geene vrouwen door nietsbeduidendheden en dagelijksche vleijerijen te behagen; en nogtans schepten zij vermaak in zijnen omgang, omdat deze nietsbeduidendheden haar, slechts bij gebrek aan iets beters, behagen, en goest en vernuft, zelfs in een' ruwer natuurlijken vorm, ook haar, zoowel als den mannen, meer dan het dagelijksch gebeuzel bekoren.’ De schets van zijn eerste en tweede huwelijk, van het laatste jaar zijns levens, alles is even belangrijk. De Redevoering eindigt met eene trefsende spraakwending aan de studerende jeugd, uit wier midden vergoeding voor borger's gemis kan worden gehoopt, en wie de Hoogleeraar, die ook op hen zulk eene naauwe betrekking heeft, bezweert, deze hoop niet te leur te stellen. - Doch het wordt tijd, dat wij van den Redenaar tot den Dichter overgaan. Tollens begint met een treffend, hoewel reeds meermalen gebruikt, beeld van eenen schoonen, bloeijenden boom, door den storm omverre gerukt; maar hij {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} voegt er een' trek bij, die op het bedoelde voorwerp bijzonder toepasselijk is: een worm heeft den boom onzigtbaar doorknaagd en uitgehold. Het beeld van het lot, of den dood, die tot driemaal toe op borger mikt, maar tweemaal niet hem, maar zijne Echtgenooten treft, beviel ons minder. Niemand heeft nog dien schutter beschuldigd van zijn doel te hebben gemist! Iets anders ware het geweest, zoo de dood hem door het hart zijner Geliefden had willen treffen. De Dichter stelt ons nu de juichtoonen der Domheid voor, wier bouwvallig Rijk door borger, bij langeren leeftijd, zou omgekeerd zijn. Het volgende couplet is schoon: Hij steeg den kansel op, van hooger gloed doordrongen, En leî de oraaklen bloot met onmiskend gezag, En zette 't heilig woord, verduisterd en verwrongen, Den mist der waanleer door, in onbewolkten dag. Wie weigerde, op zijn stem, 't aanbidden en gelooven? Des dweepers vloek werd stom, des spotters lach verdween; De Godsdienst hief het hoofd uit elken smaad naar boven, En 't licht der waarheid gloeide om Christus kruishout heen. Maar in het daarop volgende couplet hebben wij eenige duisterheid gevonden. Wat is de onverwonnen luit, waarop der Grieksche Zanggodessen tooverender toon sloeg? Of men ook zeggen mag, dat een boek van 't stof der jaren gekuischt zij, zouden wij nog in twijfel trekken. - Tollens staat voornamelijk bij borger's eigene, niet ontleende verdiensten stil, en beweert met regt, dat, al had hij geene geleerdheid bezeten, hij toch altijd een groot man zou geweest zijn. Hij ontwikkelt zijne onuitputtelijke geestigheid in de gezellige verkeering, De vonken van vernuft als stofgoud om zich strooijend; eene geestigheid, met kinderlijke vrolijkheid vereenigd, die elk aan hem boeide, en aan den vriendendisch, waar hij tegenwoordig was, van alle zijden op hem het oog deed vestigen, elk het luisterend oor op hem rigten. Tollens betreurt nu het zoo vaak geteisterd Leyden, het- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} welk dezen nieuwen slag moet verduren; Neêrland, dat rouwe draagt met de uitgelezene stad: hij zoekt vergeess dat verheven luchtverschijnsel, dat over onzen hemel was opgegaan; het is verdwenen; zijne plaats is ledig!!! - Dus loopt deze Lijkzang af, waarin de echte toon der diepe treurigheid neerscht, die weigert getroost te worden: want opbeuring, of troostgronden, geeft de Dichter ons niet, misschien door de nog versche wonde daartoe buiten staat. Wij meenen genoeg gezegd te hebben, om dezen kleinen bundel bij elk, die prijs stelt op Neêrlands letterroem, die achting had voor borger, en gevoel bezit voor de schoonheden van Welsprekendheid en Dichtkunst, ten sterkste aan te bevelen. Handboek der Vaderlandsche Landhuishoudkunde, door J.A. Uilkens, A.L.M., Phil. Doctor, Lid van het Koninklijk Instituut enz., en Hoogleeraar te Groningen. Aldaar, bij J. Oomkens. 1819. In gr. 8vo. LII en 363 Bl. f 3-6-: Bij de uitbreiding van het Akademisch onderwijs is ook de Landhuishoudkunde onder de vakken van hetzelve opgenomen, en daardoor beleest deze kunst, welke, in alle hare deelen, in ons Vaderland, altijd met bijzonderen ijver is behartigd geworden, een nieuw tijdperk. Moeijelijk is de taak der mannen, die het eerst tot het bekleeden van dezen nieuwen leerstoel geroepen worden. Aan de eene zijde hebben zij het vooroordeel tegen zich, hetwelk deze zaak als vrij overtollig aanmerkt, van meening, dat het boerenbedrijf zich alleen op het land en door dadelijke uitoefening leeren laat. Aan de andere zijde vordert de overspannene verwachting misschien meer, dan men met regt kan vorderen, wanende, dat, hetgene voor een boerenverstand dagelijksch werk is, onder de handen van ervarene Geleerden slechts spel mag heeten. Ondertusschen zal men, bij een wei- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} nig nadenken, zoo niet oordeelen; maar inzien, dat kunsten van zoo grooten omvang, als Landbouw en Veeteelt, zoo gemakkelijk niet op wetenschappelijke gronden gevestigd worden; dat dit eigenlijk de bedoeling is, wanneer men ze onder het wetenschappelijk onderwijs opneemt; en men zal die bedoeling even verstandig en wijs achten, als men het, sedert lang, nuttig en noodig gevonden heeft, dat de Arts, die toch eigenlijk ook eerst regt leert, wanneer hij zijne kunst aan het ziekbed uitoefent, eene wetenschappelijke en zelfs geleerde opvoeding ontvangt. Onder de moeijelijkheden, welke de Landhuishoudkunde meer dan eenige andere drukt, is ook het gebrek, althans voor onze Vaderlandsche, aan de noodige Handleiding. Dit gaf den beroemden Schrijver van het aangekondigd werk, die reeds sedert jaren in dit vak werkzaam was, na zijne aanstelling tot Hoogleeraar in hetzelve, de pen in de hand tot het opstellen van dit Handboek, hetwelk hij tot een' leiddraad bij zijne lessen, aan de Groningsche Hoogeschool, bestemd heeft. Uit dit oogpunt moet hetzelve dus beoordeeld worden; en wanneer wij daarbij gedachtig zijn aan de Latijnsche spreuk: multa siunt eadem, sed aliter, kan dit oordeel niet ongunstig uitvallen, daar dit Handboek, in volledigheid, kortbondigheid en geleidelijke orde, voor weinige behoeft onder te doen. Het is in twee deelen verdeeld, waarvan het eerste de voorbereidende wetenschappen, als Natuurlijke Historie, Natuur- en Scheikunde, beschouwing der bewerktuigde wezens, dieren en planten, met toepassing op de Landhuishoudkunde, behandelt, het tweede over de eigenlijke Landhuishoudkunde loopt, welke hier in twee hoofdvakken gescheiden wordt, plantenbouw, namelijk, en veeteelt. In het eerste gedeelte staat de Schrijver het langst stil bij het scheikundig gedeelte, handelende afzonderlijk over de warmtestof, de lichtstof, den dampkring, het water, zwavel en phosphorus, zuren en loogzouten, aarden, metalen, bestanddeelen van dieren en planten, onderscheidene foorten van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} gesting. De natuurkunde der planten en dieren wordt ook tot in de meeste bijzonderheden nagegaan, en daarbij voornamelijk gelet op hetgene in de Landhuishoudkunde het meest van belang is, den groei, de voortplanting en vermenigvuldiging, en den invloed, dien de buitenwereld op die schepselen oefent. In het tweede deel, of de beschouwing der Landhuishoudkunde zelve, wordt eerst de omvang der kunst aangewezen, derzelver lotgevallen, langzame ontwikkeling, volmaking en onderscheiding in verschillende deelen nagegaan, en de grondbeginselen van alle Landhuishoudkunde opgegeven en aangedrongen. Vervolgens wordt de plantenbouw in alle derzelver deelen, als eigenlijken landbouw, warmoezerij, of tuinbouw, en boomkweekerij, beschouwd; waarbij de Schrijver niet alleen gebruik maakt van hetgene anderen, vooral Duitschers, wetenswaardigs bezitten, maar ook meermalen zijne eigene opmerkingen en waarnemingen voordraagt: zoodat dit werk overal blijken draagt, van door iemand vervaardigd te zijn, aan wien de praktijk of uitoefening der kunst niet geheel vreemd is. Hetzelfde mogen wij ten aanzien van de afdeeling over de Veeteelt zeggen, waarin uilkens onze onderscheidene huisdieren, stuk voor stuk, beschouwt, daarbij in 't bijzonder stilstaande bij de beste manieren, om dezelve te onderhouden, te vermeerderen en te veredelen. Ook zonder onze verzekering, of nadere aanwijzing, zal ieder, die eenigzins met de schristen van onzen beroemden Schrijver bekend is, verwachten, dat dit werk vervuld is met belangrijke waarnemingen en opmerkingen. Veel is er wel in, waarvoor men meerder bewijs of eene nadere ontwikkeling zoude verlangen; veel, dat anderen anders zullen beschouwen en voordragen: maar men moet altijd in 't oog houden, dat het werk eigenlijk een handboek is voor des Hoogleeraars lessen, waarin men dus die uitvoerigheid niet vorderen kan, daar de mondelinge voordragt verklaart, bepaalt, of bewijst, wat nu duister, vreemd of ongegrond voorkomt. Wij laten daarom bijzondere stellingen, vooral wat het praktische gedeelte {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, onaangeroerd; maar willen echter, om den schijn eener eenzijdige beoordeeling te vermijden, eenige bedenkingen, die ons zijn voorgekomen, zoo ten aanzien van den geheelen aanleg des werks, als met betrekking tot sommige deelen, niet terughouden. Vooreerst komt het ons dan voor, dat het geheele eerste gedeelte, over de voorbereidende wetenschappen handelende, als een afzonderlijk deel, beter achterwege ware gebleven. De Leeraar der Landhuishoudkunde moet dat alles in zijnen toehoorder als bekend vooronderstellen; en hij kan dit te meer, dewijl er op onze Hoogescholen overvloedige gelegenheid tot het aanleeren dier wetenschappen is. Datgene, wat meer onmiddellijk in betrekking staat tot de Landhuishoudkunde zelve, zouden wij liever in de behandeling van ieder onderwerp gevlochten zien, waartoe het behoort. Eene afzonderlijke behandeling kan niet anders dan oppervlakkig wezen, zal het geheele leerstelsel niet tot in het oneindige uitdijgen; en zoodanig eene oppervlakkige behandeling geeft aanleiding tot misverstand, verkeerde gevolgtrekkingen, enz. Vervolgens hadden wij ook, in een Handboek der Vaderlandsche Landhuishoudkunde, eene nadere beschouwing verwacht van den vaderlandschen grond, en de grondbeginselen der wetenschappen, de regelen der kunst, op het Vaderland in zijn geheel en in zijne verschillende deelen, niet op enkele gewesten slechts, toepasselijk gemaakt gezien. Veel heeft de geleerde Schrijver, met betrekking tot dit onderwerp, reeds geleverd, b.v. opmerkzaam gemaakt op het verschil der gronden, aangetoond, dat niet alles, wat elders goed is, bij ons geldt, hetgene in deze en gene provincie, te regt of te onregt, in praktijk is, aangehaald, enz. Wij hadden dit echter meer doorloopend verwacht, en althans een algemeen overzigt van het verschil in den plantenbouw en de veeteelt beide, in de verschillende gewesten onzes Vaderlands, met overweging, wat daarvan te prijzen, wat daarvan te laken is; wat daarvan op goede gronden steunt, b.v. van plaatselijke omstandigheden afhangt, wat daarentegen van {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde gewoonten, onkunde, vooroordeel. Tot eene dergelijke beschouwing zoude, bij het wegvallen van het eerste gedeelte, plaats in overvloed zijn. Wat nu de behandeling van dit eerste-gedeelte betreft, wij kunnen niet ontveinzen, dat wij daarin uilkens dikwijls te vergeefs gezocht hebben. Wij vinden het vooreerst vreemd, in een handboek over eene ervaringswetenschap, de mate van kennis te nemen, zoo als zij vóór een dozijn jaren was, en over alle de gewigtige ontdekkingen en veranderingen, welke in dien tijd gebeurd zijn, koelbloedig heen te stappen, alsof zij niet plaats hadden gehad. Hetgene de Schrijver daaromtrent, in zijne voorrede, zegt, heeft ons geheel niet overtuigd. Dat er in de alkaliën en aarden metalen zitten, kan ik iemand even zoo gemakkelijk aan het verstand brengen, als dat er in de vitrioololie zwavel is, en in het water ontvlambare lucht. Dat te weten, is voor den landbouwer bijna niet minder gewigtig, dan dat er in het oer ijzer zit: want het ijzer is, als metaal, hier even min werkzaam, als het potasch-metaal in de potasch. In de tweede plaats komt het ons voor, dat, daar men nu eens de voorbereidende wetenschappen behandelde, de Natuurlijke Historie van ons Vaderland althans wel eene breedere behandeling verdiend had; terwijl zij nu slechts is aangewezen. Daaruit toch schept de landbouwer meer licht, dan uit de beschouwing van de zwavel en den phosphorus, van de zuren en de loogzouten. Van de Natuurkunde wordt ook weinig gezegd, en inzonderheid diende de werktuigen waterloopkunde, die zoo veel invloeds hebben op het boerenbedrijf, niet voorbijgegaan. Ten derde zijn ons, in dit gedeelte, vele onnaauwkeurigheden en misstellingen voorgekomen, grootendeels voortvloeijende uit dezelfde bron, die wij straks hebben aangewezen. Wij kunnen ons anders toch niet verklaren, hoe een uilkens de verwantschap tusschen loogzout en alkali ontkent, § 40; het ligter worden van het ijs aan het ontsnappen van lucht toeschrijft, § 51; de bestanddeelen van den dampkring, § 86, en van het water, § 99, verkeerd opgeeft; de {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zuurstof als de oorzaak der zuren aanmerkt, § 89; den ajuin uit zwavelzuur en kleiaarde alleen doet bestaan; het karakter der aarden stelt in de oplosbaarheid in de zuren, § 123, terwijl zij juist door eene geringere oplosbaarheid in dezelve van de alkaliën verschillen; bij de broodgesting de kleefstof wil ontbonden hebben, § 176, terwijl in die stof vooral het voedzame der granen gezocht wordt, § 146. Dan moest goed gerezen brood weinig voeden: maar die ontbinding strijdt ook tegen de latere ondervindingen. Is ook niet het begrip van voedsel, § 229-30 ontwikkeld, onnaauwkeurig? Is daartoe altijd eene verandering noodig? Hetgene gelijksoortigs opgenomen en aangezet wordt, b.v. water, eiwit, gelei, phosphorzure kalk enz., voedt ook: want dit alles maakt een natuurlijk bestanddeel van ons ligchaam uit. Wij beschouwen deze en dergelijke onnaauwkeurigheden, dit herhalen wij, alleen als gevolgen van de manier van behandeling, en van de ongelukkige verkiezing, om niet met den voortgang der wetenschap raad te plegen. Zij moeten echter, in het oog van den kundigen, het werk ontsieren. Des te meer verheugt het ons, dat wij in het tweede en belangrijkste gedeelte dergelijke vlekken niet vonden (*); en wij wenschen van harte, dat de geleerde Schrijver, bij eene tweede uitgave, het eerste gedeelte, zoo het moet blijven staan, daaraan meer gelijkvormig zal maken. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobide Gelder Oratio inauguralis &c. (Vervolg en slot van bl. 115.) Maar wat zou reken- en meetkunde baten, zoo zij ons in geene gewigtige zaken van dienst konden zijn? De Hoogleeraar, om het groote nut dezer wetenschappen aan te wijzen, maakt zijne toehoorders, van bladz. 24-30, opmerkzaam op de verschijnselen, die wij aan natuurkrachten toeschrijven; en, nadat hij eene beknopte beschrijving van tijd, kracht, oorzaak en uitwerksel heeft gegeven, wijst hij de mogelijkheid aan, om de uitwerkselen der natuur met uitgebreidheid en hoeveelheid van deelen in dezelve te vergelijken, en geest eene treffende beschrijving van de evenwigtsleer en de beweegkunde, welke door hem als de sleutel der natuurkunde beschouwd wordt. Deze overwegingen brengen hem (bladz. 27) tot eene beknopte en krachtige ontvonwing van de eigenlijke Natuurkunde en hare beoefening. Zich resumerende, keert hij de blaam af, die wel eens Mathematici verdiend hebben, door slechts die wetenschappen te achten, welker onderwerpen onder het onmiddellijk bereik der zintuigen gelegen zijn; en, zich in deze wederlegging een warm voorstander der wijsgeerige wetenschappen betoonende, gaat hij met kracht het misbruik der Kantiaansche wijsbegeerte in de mathematische studiën te keer. De Redenaar heeft nu den aard van zijn onderwerp doen kennen, en de wijze van zijne voordragt liet hem toe, van ter zijde het nuttige van hetzelve te doen opmerken; althans den onbevooroordeelden moest zulks, al ware er niets van gezegd, bijna in elke zinsnede in het oog vallen. Thans gaat hij (van bl. 30-38; over, om, in een geschiedkundig tasereel, dit nut overal op den voorgrond te doen uitkomen. Vier-en-twintig eeuwen zijn er noodig geweest, om den schat van kennis, dien wij thans bezitten, te verkrijgen. Waarom is die voortgang zoo traag geweest? Het is, omdat de wetenschap bij vele {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} volken het uitsluitend voorregt des priesterdoms was; omdat verzonnene en kwalijk begrepene dogmata vooroordeelen voortbragten, en deze der ware Natuurkunde in den weg stonden. Is dan het tegenwoordige geslacht zoo veel snediger dan de Ouden? Dit ook niet. Na eene weidsche losspraak op deze, schrijst de Hoogleeraar de oorzaak dier meerderheid toe aan het raadplegen der natuur en eene meer bedaarde overweging; hetgeen hem gelegenheid geeft, om aan galilaei, kepler, tycho brahé, descartes, huigens en newton den verdienden lof toe te zwaaijen. Dit alles eindigt hij met de volgende opmerkelijke zinsnede, waarin hij met kracht en waarheid het nut, dat wis- en natuurkunde hebben aangebragt, afmaalt: ‘Laat nu eenig beuzelaar en opgeblazen haarklover op een' spottenden toon vragen: “Waarom vermoeit gij uwe ziels- en ligchaamskrachten? waarom zondert gij u van de zamenleving as, om nacht en dag meetkunstige figuren en stelkundige formulen te overwegen, die noch in de natuur bestaan, noch tot eenig ding dienstig zijn?” Maar weet gij, snapper, die veroordeelt, wat gij niet kent, en trotschelijk veracht, wat gij niet bevatten kunt, welke de rijke vruchten van der wiskundigen arbeid zijn geweest? Welaan! open uwe ooren, bid ik u. Zij hebben het oude, bekrompene begrip van de einden der aarde vernietigd, ons voorheen geheel onbekende werelddeelen doen kennen, de aarde gemeten, en hare siguur ten naauwkeurigste bepaald; zij hebben u regels voorgeschreven, om met uwe broze schepen den onmetelijken oceaan te bevaren, de verstafgelegene gewesten en volken te leeren kennen, en door uwe werkzaamheden eenen schat van rijkdommen uit het oosten en westen en andere werelddeelen te verkrijgen. Gij kunt de planeten, welke eeuwiglijk aan de heerschappij der zon zijn onderworpen, met de aarde vergelijken; gij kunt ze wegen. Zij hebben ontelbare zonnestelsels ontdekt; de verbeterde telescopen hebben ons overtuigd, dat er verscheidene sterrenhemelen in de onasmetelijke ruimte bestaan; deze bemoeijenissen der wiskun- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} digen hebben de ruimte al verder en verder uitgebreid, en ons dezelve als onbegrensd zijnde vertoond; zij hebben die dingen, welke de natuur in hare verborgenste schuilhoeken, volgens aan haar voorgeschrevene onschendbare wetten, werkt, aan het licht gebragt, de duisternis der vooroordeelen en des bijgeloofs voor altijd verdreven, den grooten en dikken sluijer, welke de geheele natuur te lang overdekt had, met eene onverschrokkene en sterke hand verscheurd; zij hebben ons, zwakke en broze stervelingen, die slechts geboren worden en sterven, geleerd, dat er een almagtige Schepper, met een voortreffelijk verstand begaafd, bestaat, dien wij niet begrijpen kunnen, en door wiens onveranderlijke voorzienigheid alle dingen met de hoogste wijsheid bestuurd worden.’ In het laatste gedeelte zijner Redevoering, na zijne toehoorders de reeds in de maatschappij bestaande voordeelen, door de wis- en natuurkunde aangebragt, genoegzaam ontvouwd te hebben, komt de Hoogleeraar tot de afzonderlijke overweging van de voordeelen en aangenaamheden, welke deze wetenschappen der studerende jeugd moeten aanbrengen. Na in eene lofspraak over het gedeelte van het Koninklijk besluit, dat de studie der Mathesis voorschrijft, te hebben uitgeweid, toont hij de noodzakelijkheid hiervan aan. ‘Zoo,’ zegt hij, ‘de voornaamste letterkundigen der oudheid, als cicero en quinctilianus, deze studie aanprezen, in eenen tijd, dat zij op geene nuttige wetenschap van eenige toepassing was, hoe veel te meer zijn wij dan niet bevoegd, dezelve aan te prijzen, in eenen tijd, waarin bijna alle menschelijke kunsten en wetenschappen aan dezelve zijn onderworpen geworden.’ Vervolgens alle faculteiten van studie doorloopende, en in elke met den vinger aanwijzende den voordeeligen invloed der wiskunde, eindigt hij, na de oplossing van eenige bedenkingen, zijne eigenlijke Redevoering met deze opwekkende peroratio: ‘Gij hebt, edele Jongelingen! gehoord, welke vruchten en winsten de vereeniging van de wis- en natuurkundige wetenschappen met de letteren u kan doen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} verkrijgen; want ik heb u bewezen, dat de studie der wiskunde uwe vermogens vergroot en versterkt, u uwe overige studien gemakkelijk maakt; ja ook, uit hetgene ik u heb voorgehouden, is het onbetwistbaar, dat deze studiën u den weg openen, om de natuur met verstand te beschouwen, u die gelukkige gaven van geest en hart deelachtig te maken, in welke, naar de getuigenis van de wijsste menschen van alle eeuwen, het ware leven en het hoogste geluk gelegen is. Welaan dan, edele Jongelingen! bevlijtigt u, deze gaven te verkrijgen; zij zullen u (gelijk aristippus bij vitruvius te regt oordeelt) tot mannen maken; want zij zijn de sieraden der jeugd, de eer en roem der mannelijke jaren, de vreugde en de zoete vertroosting des ouderdoms.’ Na al het voortreffelijke, dat Rec. in deze Redevoering gevonden heest, gevoelt hij geene opwekking, om in een opzettelijk onderzoek nopens de Latiniteit van dit geschrift te treden. Hij zal er alleen van zeggen, dat het hem is voorgekomen, dat de vorm der gedachten, op sommige plaatsen, wel iets heest van het land der geboorte van den Hoogleeraar, en dat een oud Romein zich misschien op eene andere wijze zoude hebben uitgedrukt. Doch welk Europeër van den tegenwoordigen tijd kan zich verzekerd houden, dat hij Latijn spreekt of schrijst, als in de eeuw van augustus te Rome gesproken of geschreven werd, en dat daarin niet het een of ander eigenaardigs van zijne moedertaal, waarin hij geleerd heest te denken, is ingeslopen? Beschrijving van den Nederlandschen Watersnood, in Louwmaand van 1820. Met Platen en Kaart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinek. Uitgegeven ten voordeele der Ongelukkigen. 1820. In gr. 8vo. XXXVI, 335 Bl. f 6-14-: Schoon het vaderlandsch harte huivert en van weedom getroffen terugdeinst op elke herinnering aan den Watersnood des vorigen jaars, om meer dan ééne reden, nogtans, vel- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} diende dat schrikkelijk onheil door eene bekwame pen geschetst, uitvoerig verhaald, en door bijgevoegde Landkaart, Dichtstuk en Platen als aan het oog voorgesteld te worden in zijne woede. Al vroeg dan ook, en terwijl de Menschenvriend nog diep bewogen treurde wegens het droevig lot van eene menigte zijner Landgenooten, bood zich de Drukker van het werk, dat wij aankondigen, tot dezen arbeid aan, en wel onder de belangelooze voorwaarde, op den titel vermeld. Bij de uitgave zien wij met genoegen, dat deze onderneming edelmoedig begunstigd is geworden, zoo van den Koning en het Koninklijk Huis, als door zeer vele Leesgezelschappen en honderden Ingezetenen des Rijks (*), wier namen ons de Lijst van Inteekening mededeelt, 23 bladzijden druks beslaande. Tevens vleijen wij ons; dat het werk die algemeene goedkeuring zal wegdragen, waarop hetzelve, naar ons gevoelen althans, regtmatige aanspraak heest. Immers wat de Platen betreft, die voorzeker de eerste en welligt de meeste aandacht zullen tot zich trekken, zij gevielen ons, beide door aangelegenheid van voorstelling en keurigheid van bewerking de vaderlandsche kunst vereerende (†). Intusschen, hoezeer wij vreezen, dat er zijn zullen, die, zich met eene vlugtige beschouwing der Platen vergenoegende, aan deze Beschrijving, als Gedenkstuk van den Watersnood, eene vereerende plaats toewijzen onder de onopgesnedene, welligt netjes gebondene, boeken der Bibliotheek, wij achten het werk een beter lot waardig. Immers, hoewel niet opzettelijk geschreven om 's Lands Hooge Regering voor te lichten omtrent de maatregelen, die rede en ervarenis aanprijst, tot aswending of leniging van dit zoo vreesselijk en steeds meer dreigend onheil van het ijs en de overstrooming der Rivieren, is echter te dezen in dit boek meer dan één wenk gegeven. Belangrijk, inzonderheid omtrent dit aangelegen punt, zijn de Iste en IIIde Afdeelingen, waar gebruik gemaakt is van den arbeid der Heeren kraijenhoff en brantzen, niet onbekend bij onzen Waterstaat. Diep {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} geroerd en bewogen door al den jammer, waarvan de IIde Afdeeling gewaagt, verblijdden wij ons, dat voorname Wiskunstenaars en Rivierkundigen, op aanwijzing der Natuur afgaande, zich veel te beloven schijnen van het openen eener nieuwe beneden-Merwede, om alzoo aan den stroom eene vaardige ontlasting te geven naar het Hollandsche Diep. Alleen in die treurige stemming, waarin wij gevallen waren, ontstond bij ons de zwaarmoedige vrage: Hoe zullen de noodige kosten te vinden zijn, terwijl onze Handel en Akkerbouw kwijnen, en onze Rijksuitgaven jaarlijks reeds hooger zijn dan de inkomsten, bij alle Ministerieele bezuiniging? Maar, even als op den wenk eener tooverroede, viel ons dit voor den Volke vertroostend antwoord in: terwijl, gedurende den Vrede, de Oorlogslasten tot hiertoe niet verminderd worden, en het Krijgswezen zware sommen gelds verslindt, wordt er gewis van dien kant een stuivertje bespaard, genoegzaam om 's Lands meest geduchten vijand, wanneer hij woedt, te bestrijden; ja zou er mogelijk niet een voordeelig slot der rekening komen, indien onze Landmagt, (eene Zeemogendheid zijn wij immers tot dusverre naauwelijks) gelijk van ouds in Europa te geschieden plagt, op den voct van Vrede gebragt wierd? Naar ons begrip toch kan onze geëerbiedigde Koning beter vertrouwen op de liefde van een beschaafd en niet geheel zedeloos Volk, dan op eene Heermagt, die ook, getuige zij de ervarenis dezer dagen in andere Landen, wederbarstig, gevaarlijk worden kan voor Vorsten. Sed Nil desperandum Teucro duce, et auspice Teucro. En hiermede bepalen wij ons tot de beoordeeling van het boek, dat ons tot dezen schier onwillekeurigen uitslap verleidde. Onderhoudend (zoo wij dit woord hier mogen bezigen) leest deze Beschrijving van den Nederlandschen Watersnood, ook voor de zoodanigen, die zich aan het naauwkeurig nagaan en vergelijken van den stand der vaderlandsche Rivieren, of toetsen der aangeprezene behoedmiddelen tegen het geduchte kwaad van derzelver overstrooming, minder laten gelegen zijn. Er heerscht, namelijk, hier, tot afwering, zoo veel doenlijk, van het eentoonige, eene welgekozene verscheidenheid. Regt wordt er gedaan aan den naam en de gedachtenis van een aantal waardige Menschenvrienden, die, tot redding van ongelukkige Landgenooten en derzelver vee, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig, en menigwerf met lijfsgevaar, toeschoten, of met koen beleid en wijze keus zich waagden. Reeds in de Iste Afdeeling ontmoeten wij, behalve eene beredeneerde voordragt van de algemeenheid des onheils, eene volledige beschrijving van den uitersten nood, waarin zich wederom, als in den jare 1809, de stad Gorinchem bevond; de ontzettende doorbraak der Kanaalsluis bij dezen meest bedreigden hoek der water-zee is door eene Plaat vereeuwigd, en het behoud dier stad door het instormen van de Lek in den Alblasserwaard duidelijk aangetoond. De IIde Afdeeling behelst een uitvoerig tafereel van het voorgevallene in die kommervolle dagen. Voegelijk is de orde, die ons van het Zuider- naar het zwaarder geteisterd Noordelijk deel van Nederland henenvoert, en, volgens de ligging der Rivieren, langs dezelve tot haren mond geleidt. Hier was die afwisseling, waarvan wij spraken, vooral noodig; en blijkt het zelfs eenigzins, genoeg echter voor ons doel, hoe de Schrijver zich te dezen kweet, als wij opgave doen van de bijgevoegde Asbeeldingen, alle gelijk ook de reeds gedachte) op de plaats zelve, of naar het leven, geteekend, en door gepaste keuze uiteenloopende. Immers het Kasteel van den Ooi, die wijkplaats veler orgelukkigen, gebeukt door vervaarlijke ijsschotsen en stroomgeweid, doet ons huiveren wegens den nood, aldaar, dagen en nachten achtereen, doorgestaan. Niet berekend om zulk eene kracht te verduren, vertoont zich vervolgens het Huis te Oosterhout. Geteekend als wankelende op zijne grondvest, en alreeds ten deele vernield, levert het ons een aandenken aan eene allerstoutste, maar tevens boven hoop geslaagde, redding van het deerniswaardig gezin, welk niets dan den dood voor oogen had. Vervolgens is de Plaat, voorstellende het zonderling behoud van het vee van walig verdugt, te Oosterwijk, eene doorslaande proeve der werking van het dierlijk instinct bij levensgevaar, met reden zoo hier als elders opgemerkt. Tusschen deze en de vorige Plaat, en alzoo te midden des verhaals, was de Schrijver verpligt van de doorbraken bij Heukelom te gewagen. Dus vond hij bekwame aanleiding, om de naauwkeurige beschrijving in te lasschen van het aldaar in Maart opgegraven Elefantsgebeente, naar allen schijn tot de voorwereld te huis behoorende, en hierom te regt door eene keurige Afbeelding den lezer voor het oog gebragt. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen geen uittreksel uit dit werk, in goeden en dikwers roerenden stijl geschreven, mededeelen, opdat wij niet aan eenig aandoenlijk en treffend verhaal, waarvan eene verbazende hoeveelheid hier voorhanden is, het nieuwe en verrassende ontrooyen. Liever merken wij nog aan, dat de overstrooming van den Alblasserwaard het laatste in deze Afdeeling, en het uitvoerigste vermeld wordt. Daardoor wordt men nu bekend gemaakt met een aantal bijzonderheden, gemeene rampen, en uitkomsten, zoo voor menschen als vee, hoedanige schier overal den Watersnood vergezelden, maar, om herhaling te ontgaan, en een overzigt te geven des onheils, te dezer plaatse zijn verzameld. Tevens gaf dit aanleiding, om den invloed te doen uitkomen der Vorstelijke tegenwoordigheid, vergezeld van den Prins der Nederlanden en den Heere Gouverneur van Zuidholland, die bovenal weldadig werkte tot dadelijk hulpbetoon en verzachting van het lot der ongelukkigen. Dit brengt ons eigenaardig tot de IIIde Afdeeling, die, behalve van de nog aan te wendene behoedmiddelen en voorzorgen tegen toekomstige ramp, als gezegd werd, duidelijk ook de pogingen ontvouwt, om de overstroomde landen van het water te ledigen, en wat er voorts, met roemenswaardig beleid en liefde, beproesd en bewerkstelligd is door de algemeene en voorbeeldige weldadigheid, zoo hier in Nederland, als door onze Koloniën, en bij onze Naburen in Engeland. Ruim een millioen schats is er ingezameld, volgens de globale opgave des Schrijvers. De lijsten wegens de plaatselijke bijdragen in Holland, en van de inteekening in Londen, vinden wij hier medegedeeld. De reden, waarom een Man, die onder begunstiging des Konings schreef, zich buiten staat bevond, het liefdewerk in andere Nederlandsche gewesten open te leggen, is voor ons duister. Aan gissingen zullen wij ons niet wagen. Met verlangen zien wij, zoo ras doenlijk, het volledig verslag en de verantwoording te gemoet der Commissie, in deze hoogst aangelegene zaak met het Koninklijk vertrouwen vereerd. Ook zal het ons verblijden, wanneer dezelve blijken zal, hare taak met geene mindere zorg, en spoed, en wijs beleid, dan onze Kooplieden in den jare 1741, tot geluk van duizenden, te hebben afgewerkt (*). {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze schets van den hoofdzakelijken inhoud, of, om beter te zeggen, van de inrigting des boeks, meenen wij ons gunstig oordeel over hetzelve tevens gebillijkt te hebben. Ook nemen wij van den welverdienden lof niets terug; ofschoon wij niet mogen ontveinzen, eenen en anderen misslag, vermoedelijk uit overhaasting ontstaan, te hebben aangetroffen. Immers, dat onze gissing wegens te grooten spoed niet geheel ongegrond is, voldingen de Verbeteringen en het Bijvoegsel, op bl. 299-308 voorkomende, alsmede de teregtwijzing in de noot onder bl. 228; en de ongelijke begrooting der geheele overstrooming, volgens bl. 222 meer dan 120,000, en volgens bl. 241 meer dan 130,000 morgen lands bedragende, schijnt ons almede vandaar ontstaan te zijn; althans zoo groot een verschil weten wij niet te rijmen (*). Dat de begaafde warnsinck zich wel geliefde te leenen tot het bezingen der Overstrooming, verdient, behalve verschuldigden lof, onzen opregten dank. Zijn keurig Dichtstuk verstrekt ten sieraad van dezen vaderlandschen kunstarbeid, ten voordeele der ongelukkigen bestemd. Mijne Herinneringen uit den Spaanschen Veldtogt, gedurende de jaren 1808 en 1809, door A.J.P. Storm de Grave, Kapitein in Hollandschen dienst, destijds Ordonnans-Officier bij den Franschen Divisie-Generaal Leval. Met Kaarten en Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. XXIII en 360 Bl. f 5-18-: Een kostbaar boek! Ja, Lezer! Evenwel ziet ge het zoo zuinig berekend, als mogelijk is; daarom kost het immers maar 18 stuivers meer dan f 5, en op de stuivers ziet men immers zoo naauw niet? Intusschen de Heer van der hey levert u waar voor uw geld. ‘Met Kaarten en Platen’ staat niet te onregt op het titelblad, hetwelk reeds met eene {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} fraai uitgevoerde plaat prijkt. Behalve de Muzijk van den Fandango, heeft men hier eene nieuwe Kaart van Spanje en Portugal, het gevecht bij Meso de Ibor, een plan van den slag bij Medellina, en nog drie platen, van weike de eerste die Stad, en de beide andere, gekleurd, Spaansche Costumes voorstellen; de asgebeelde voorwerpen zijn door den Schrijver zelven geteekend, en door onze bekwaamste meesters bewerkt. Beantwoordt nu de inhoud des werks aan deszelfs uitnemend voorkomen? Zeker zal men thans aan de berigten, aangaande Spanje, van iemand, die schrijst, wat hij zelf daar vóór elf, twaalf jaren zag, nog wel geene belangrijkheid ontzeggen; en deze Schrijver maakt zich den onpartijdigen gunstig bekend. Men leest hier echter geene Reisbeschrijving, veel minder oordeelkundige beschouwingen van een' Geschiedschrijver, maar eenige Herinneringen van een' Krijgsman, die u echter ook geen krijgskundig verhaal aanbiedt, maar zijne berigten, beoordeelingen en ondervmdingen u mededeelt, naar aanleiding van hetgene hij eerst tot eigen vermaak heeft opgeteekend. Het spreekt echter van zelf, dat hier nu toch veel moet voorkomen, dat alleen tot de voormalige miütaire tooneelen in Spanje behoort; doch dit wordt, op eene aangename wijze en in goeden stijl, onderhoudend en levendig voorgesteld, en door allerhande andersoortige mededeelingen asgewisseld. Eerst heeft men hier 25 Hoofdstukken, betreffende de reis, lotgevallen enz. des Schrijvers, de krijgsbewegingen, plaatsen karakterbeschrijvingen enz., en dan verscheidene algemeene korte aanmerkingen. Den Schrijver ten bewijze, dat wij zijne Herinneringen oplettend hebben gelezen, en onzen Lezeren ten nutte, willen wij eerst den inhoud der 25 Hoofdstukken aanstippen, met overneming van het een en ander, door hetwelk wij onzer Lezeren belangstelling uitlokken, of op hetwelk wij ook den Schrijver nog opmerkzaam maken willen; en dan een enkel woord van de achteraangevoegde aanmerkingen zeggen. 1. Intogt te Bayonne. Edele trek van een' Jood, (die voor eenige manschappen tot heelmeester strekt.) Irun. Oyarzum. Eerste gevecht. (Demain je vous donnerai quelques amusemens, zeide de Hertog van Dantzig tot voorbereiding allen bogen, of glimlachten.) Het nemen der slelhogen bij Zoronosa. (Hulde ontvangt gestadig de Hollandsche dapperheid.) {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Verwoesting van Valmaseda. Ongeluk van 12 Fransche soldaten. Bilbao. Militaire Mis. (Genoemde Hertog had een' Spaanschen geestelijke opgeschommeld, die tot militairen aalmoezenier zoude dienen. Bij het einde des eersten kerkdiensts onthaalde het orgel de militairen op het: où peuton être mieux. Welk eene satyre!) Openbare gebouwen. (Door eene misstelling in de regels, komt bl. 18 eene kerk als stad voor. - De Schrijver heeft den gang der Dames te Bilbao niet onopgemerkt gelaten, en kent dien aan de voordeelige bescrating toe.?) Hollandsche herberg. Don diego de macamahon. Spaansch avontuur. Karakter der Biscaijers. (Behoeft er van een volk, dat een edel gevoel van waarde bezit, nog getuigd të worden: ‘doch het is niet bloedgierig.’?) 3. Marsch, over Burgos, naar Madrid. Briviesca. Burgos. Domkerk, door napoleon zelven voor plundering beschermd. De Cid. Aankomst te Madrid. 4. Madrid. (De nachten zijn daar der geheime minnarijen zeer gunstig, verzekert ons storm de grave.) Het Prado. El Pardo. Hotel der Pages. Italiaansche schouwburg. (Vooral geprezen om de zitplaatsen, die, als aaneengeschakelde armstoelen, allen twist verwijderen, daar geene hebzuchtige directie meer billetten, dan er plaatsen zijn, kan afgeven.) Koninklijk paleis; fraaije schilderstukken. Gemengde gewaarwordingen. Ameublement, Buen Retiro. Openbare gebouwen. Pleinen. Mariabeelden. (Deze vergoeden het gemis der straatverlichting. Die de donkere hoeken der stad bewonen, hebben echter geene vrome illuminade voor de II. Maagd.) Fabrijken. Een belangelooze Spanjaard, (die een met brillanten omzet horologie, voor een slecht, in ruiling aanbood.) Dit gansche Hoofdstuk beslaat nog geene 16 bladzijden. Hieruit make de Lezer de kortheid op. 5. Marsch naar Alcala de Henarez. Aranjuez. Het Kasteel. Tuinen. Standbeelden. Kerken. Vertrek naar Talavera de la Reina. 6. Arzobispo. Militaire bewegingen. Vroege lente. Maldeverdegga. Almaraz. Vernieling der brug aldaar. Overtogt van den Taag. Moheda. Hollandsche Garde-officieren. Pezanillas. 7. Marsch naar Arenaz. Schermutselingen. Arenaz. Verwoesting dier stad. (Verschrikkelijk!) Fierheid van een' Franciskaner monnik. (Zijn klooster brandde nog: de hem behandigde proclamatie, behelzende de zoogenoemde reden {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} der gehoudene strafoefening, en trouw aan den Koning bevelende, smeet hij, schreijende van onmagtige wraakzucht, en met een stout antwoord, op den grond.) Edelmoedigheid van leval, (die echter ons niet zoo gaaf edelmoedig schijnt.) Wederkomst te Talavera de la Reina. Vruchtelooze woelingen. 8. Vertrek van daar. Gevecht bij Mesa de Ibor. Lof des Generaals. Dooden en gekwetsten. Verdrijving des vijands bij Valdecanas. Marsch naar Jarrecejo. Eenzame post. Truxillo. El Puerto de Santa Cruz. Ontmoeting in het gebergte, (bij acht boeren, die den verdoolden bij drie van hunne makkers en twintig vrouwen en kinderen bragten; hier vertoont zich weêr de menschelijkheid; maar nu volgt:) Plundering. Militaire bewegingen. Aankomst te Medellina, en toebereidselen tot den slag. 9. De slag. Nederlaag der Spanjaarden, (die, aan menschen, 20,000 man verloren, waaronder 13,000 dooden. Van het verlies hunner vijanden leest men niets.) Lof der Hollandsche Officieren. Gevolgen van den slag. 10. Verblijf te Medellina, (de geboorteplaats van ferdinand cortez, van wien hier eenig verslag geschiedt.) Voordeelige betrekkingen (met den Baron van tengnagell en den Adjudant-Kommandant allemand.) Treurige toestand der gekwetsten. (Ja wel treurig! Schaam u niet, Lezer! al zijt gij zelfs een krijgsman, als u hier een traan in de oogen komt; schaam u niet, als u het gevoel bezielt, dat hier den Schrijver eenigzins doet uitweiden. ‘Vóór het vertrek der gevangenen gebruikte men hen tot het begraven hunner broeders. Velen werden echter, na het afleggen van een' eed, aan hunne bloedverwanten teruggeschonken; anders had men ook, bij gebrek aan levensmiddelen, dagelijks eenige honderden moeten fusilleren’!) Merida, (Storm de grave deelt van deze plaats eene beschrijving mede, die van zijne bedrevenheid in de Romeinsche geschiedenis moet getuigen.) Hieronimieten-klooster. Prachtige brug. 11. Bezetting en verdediging van Merida. Orderbrief van den Generaal séméné. Dagverhaal des Kommandants, (des Schrijvers Vader.) Dit Hoofdstuk is geheel militair; het eindigt in Aanmerkingen, en met een verhaal van de bevordering des Kommandants. (De krijgsman zal dit Hoofdstuk lezen met dank aan den Schrijver, die niet nalaat de betoonde {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche bravoure te verheffen, maar met verontwaardiging, dat hunne verdiensten onbeloond bleven.) 12. Vertrek van Medellina. Pizarro en almagro. Herinnering (van de Spaansche gruwelen in Amerika namelijk, waarop deze namen van de veroveraars van Peru den Schrijver brengen.) Gevaarlijke overtogt. Tijding van Merida. Militair feest. Brigands (alleen; men hangt er twee op, die men kreeg, ten wille des soldaats, tegen den zin des Generaals!) Oropeza. Nonnenkloosters. (Storm de grave betoont zich zeer opmerkzaam, als hij de Dames beschrijft. Zes leelijke oude kerkbruiden en twee allerliefste meisjes worden hier, naar het leven, zoude men zeggen, geschilderd.) Proclamatie der Spanjaarden. Aankomst des Vaders. Schets van den Hertog van Belluno. 13. Overtogt van den Tietar. Schoone landstreek. Menschlievende daad van een' Hessischen Luitenant, (afgebeeld op den titel.) Ongeluk van den Lt. Kolonel felix. Geweldige stortregen. Groote hitte. Aankomst te Toledo. 14. Opmarsch in la Mancha. Mora. Almunaira. Arano. Consuegra. Villa Robeda. Puerto la Pisse. Daymiel. Touwwerk van Esparto. Almagro. (Als gij, Lezer! dit alles in een opschrift leest, dat den inhoud aanwijst, en gij vindt dan 2½ bladzijden aan zoo veel besteed, word dan niet boos. Zoo gaat het hier meer. De Ordonnans-officier is verbazend vlug; somtijds, echter, wenschten wij hem zoo wel wat mindere bedaardheid toe, als wij die somtijds wat meer zouden begeeren.) Intrede van joseph napoleon. De Generaal sebastiani. Schets van zijn afbeeldsel. Onderscheid tusschen la Mancha en Estramadura. 15. Toledo. Ligging. Bruggen. Graftombe van cava. Kerk van Sanjuan. Het Alcazar. Mechaniek Mariabeeld. Domkerk. Schilderijen en beelden. O.L.V. van Toledo. De Santa-Farza. (Die des Schrijvers pikante behandeling van al het fraaije miraculeuze, dat de Roomsche kerk in Spanje heeft, niet kan verdragen, moet dit boek niet lezen.) Kapellen. Aartsbisschop. Monniken. Fabrijken. Verdere bijzonderheden van Toledo. Vertrek der Garde-officiers. 16. Tweede beweging in la Mancha. Verblijf in het huis van den Marquis de zayas, te Mora. Consuegra. Schoone nachten. (‘De genietingen in dezelve vervullen de ziel met den diepsten eerbied voor dat almagtig Wezen, Schepper en Onderhouder dezer heerlijke natuur, wien men in Spanje {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vereeren mag volgens zijne overtuiging, maar volgens het ellendig, bekrompen en zinnelijk voorschrist van een' hoop luije priesters en monniken, wier leer een armzalig zamenweessel is van grollen, en verre achterstaat bij de vernuftige fabelleer der oude Grieken.’) Terugmarsch naar Toledo. Toebereidselen tot den slag van Talavera de la Reina. (Gaarne gaf Recensent, met het slot van dit Hoofdstuk af te schrijven, eene tweede proeve van des Schrijvers stijl en edel gevoel; maar - hij moet zich bekorten.) 17. Slag bij Talavera de la Reina. Dood van den Franschen Generaal lapisse. Verlies van den slag. Verdenking tegen jourdan. Getuigenis wegens de Hollandsche Officieren, (ook den Schrijver.) 18. Terugmarsch. Aantogt van soult. Toledo ontzet. Ontmoeting met den vijand te Aranjuez. Opontbod mijns Vaders. Militaire bewegingen. Afscheid mijns Vaders. Slag bij Almonacid. Nederlaag en vlugt des vijands. Wederzijdsch verlies. Voorbarigheid van sebastiani. Militaire beweging. Chinchon. Vruchtbaar huwelijk. Kloosters. Dagorders; (deze beslaan hier de grootste plaats.) 19. Aleala de Henarez. Maaltijd van chassé. Wederzien van mijn' vriend beyaard. De Kardinaal ximenes. Tooneelminnende Priesters. Een spook, gelijk er meer zijn. Militaire bewegingen. Opontbod der Hollandsche troepen. Het klooster Lasisla. Yepes. 20. Togt door la Mancha, naar de Sierra Morena. Panische schrik. Manzanarez. Valdepenas. Santa Cruz de Medula. Sierra Morena. Terugkomst te Toledo. 21. Kort verblijs aldaar. Allerheiligenfeest. Toleedsche vrouwen, (‘uit wier vonkelende bruine oogen de Minnegod ieder tot zich wenkt,’ zegt de Kapitein, die hier regt te huis is, en het geluk had, met eenige dier Donna's te mogen dineren.) Standbeelden. Beweging op Moneegon enz. Verkenning op Hontigola. Ocana. Redding eener vrouw, (door storm de grave, uit de handen van vier Fransche dragonders, brandende van wellust: wij zeggen hem na: ‘De overtuiging, dat hij wel, zij zelve zoo slecht handelden, had op hun verdierlijkt gemoed toch vermogen, hoe gewapend zij waren, tegen over hem, ongewapenden.’) Retraite. Aranjuez door chassé bezet. Hontigola. Spaansche heldhastigheid. 22. Houding der beide legers. Slag bij Ocana. Leval {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} gekwetst. Nederlaag en vlugt des vijands. Gevolgen des slags. Getuigenis van sebastiani. Dagorder. 23. Wederkomst te Madrid. De Graaf montarco. La Fontana doro en Fonda Sanmartin. Tooneelvertooning. Bal de la Roza. Museum. Schoone Venus. Anekdote, (betreffende het vermogen der kunst, ook op des Schrijvers voor de liesde gevoelige hart.) Kabinet van Natuurlijke Historie. Italiaansche schouwburg. Huizen van vermaak. Pleinen en straten. 24. Vertrek van Madrid. Guadarama. Het Escuriaal. Anekdote wegens den H. laurens, (den gebraden' Heilig, om wien dit achtste wereldwonder, dat 60millioenen kostte, in de gedaante van een' rooster door filips II gesticht is, die hier zijne zwarte ziel uitblies.) Hieronimieter monniken. Segovia. Bijzonderheden. Romeinsche waterleiding. Hoosdkerk. Het Alcazar. Moorsch kasteel. Olmedo. Brigands. Valladolid. Behandeling der krijgsgevangenen. Het paleis. Wandelingen. Kerken. Schouwburg. 25. Vertrek van Valladolid. Aankomst te Burgos. Herinnering aan (van den Hertog van alba. Kathedrale kerk. Mirakelbeeld. ('t Is om te lagchen en te schreijen. God betere het!) Vordering der verlichting. Voortzetting der reis. Vittoria. Biscaische gebergte. Aankomst te Bayonne. Besluit. Storm de grave heeft van het onthaal der, van de groote armee komende, troepen in Frankrijk gezwegen, ook omdat zich daartoe eene nadere gelegenheid mogelijk zal opdoen. Dat hoopt de Recensent, die dezen Schrijver met genoegen las, van wien hij getuigen moet, dat hij zich niet alleen als krijgsman, maar als mensch, door deze Herinneringen voordeelig heest doen kennen; de stijl is onderhoudend, dikwijls verrassend, en, waar het moet, zich edel verheffend, en de man van wetenschap, letteren, goeden smaak en zuiver gevoel spreekt, zonder hoogmoed of gemaakte nederigheid. Vitterijen zouden alle aanmerkingen zijn, die een ander oogmerk, dan des Schrijvers, beoordeelen wilden, en - vitten behoort niet tot den smaak van den steller dezer aankondiging, dat is, gegronde aanprijzing van dit werk. Nu nog eenig verslag van de algemeene aanmerkingen. Deze betressen den Koning; joseph; Don; Ridderorden; de Spaansche taal; Muntspeciën; Complimenten; Schouwburgen; den Fandango en Bolero; Boekwinkels; Heiligen; het Sacrament; het kussen van heilige voorwerpen; Kanunniken en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluizenaars; het in Pace, Auto-da-fé, Inquisitie; den nacht en morgen; groote wegen en herbergen; Rijtuigen; Muildieren; Paarden; Honden; Schapen en wol; Visch; Wijn; Spijzen; het dorschen der granen; Watermolens; Landbouw; Huizen en mcubelen; de Brassero; Limonadehuizen; Tabak, cigaren, snuif; Stierengevechten; Karakter, zeden, gewoonten en kleeding. Alle deze aanmerkingen prijzen zich aan door kortheid, juistheid, en Attisch zout nu en dan. Alleen, dat storm de grave zich niet wederhouden konde, zichzelven, als hij maria bij het kruis weenende zag afgebeeld, te vragen: ‘Waarom zij weende, en hoe zij dien kruisdood heest kunnen bijwonen?’ dit heeft ons zeer bevreemd. Hij leze, wat de voortreffelijke wolterbeek heeft aangemerkt, in de Overdenkingen van ewald over 's Heilands lijden, of hij leze de daar aangehaalde Geertruida van Wart. Nog zouden wij eene aanmerking hebben op zijne redenering in het Voorberigt, bl. VI, over zedekundige beoordeelingen, die, voor het minst, vrij onverstaanbaar is, en den Lezer althans laat gissen, wat de Schrijver wil; maar - het is al lang genoeg! Wij hopen de aandacht onzer Lezeren op dit werk genoeg opmerkzaam gemaakt te hebben. Gedenkwaardigheden van Socrates, door Xenophon, uit het Grieksch vertaald, door Mr. J. ten Brink, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1819. In gr. 8vo. 372 Bl. f 3-12-: De Hoogleeraar ten brink geeft hier eene volledige Vertaling der Gedenkwaardigheden van Socrates, waarvan hij drie Boeken in het Vaderlandsch Magazijn bij warnars, en de twee eerste Hoofdstukken van het vierde in ons Tijdschrift voor 1812 had doen plaatsen. Deze Vertaling is met die vlijt en die kunde, welke den Heere ten brink eigen zijn, bearbeid, en op deszelfs gewone wijze met aanteekeningen onder den tekst verrijkt. Wij hebben dus hier weder eene gewigtige bijdrage tot de kennis der oude Letterkunde in ons Vaderland, ook ten behoeve van Ongeleerden, die echter minnaars van beschaasde en nuttige lectuur zijn. Wij juichen al dergelijken arbeid van harte toe, en behooren geenszins tot dezulken, die de Hoogleeraar in zijn Voorberigt schijnt te bedoelen, welke de Vertalingen der Ouden in de lands- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} taal beschouwen, als de beoefening der oude Letteren tegenwerkende. De voortreffelijkste kenners der oude Letteren in andere landen hebben zich met dien arbeid onledig gehouden; Duitschland, Engeland, Italie en Frankrijk bezitten klassieke Vertalingen der Grieken en Latijnen, onder welke het (uit vele) genoeg zal zijn voss, larcher en cesapotti te noemen. Alleen in ons Vaderland heerscht (bij sommigen) het vooroordeel, alsof Vertalingen schadelijk waren voor de oude Letterkunde. Hoewel nu geene Overzetting nog immer haar Oorspronkelijk bereikt heeft, (en men dus in zoo verre zou kunnen zeggen, dat Ongeletterden slechts een gebrekkig denkbeeld van de oude Schrijvers daardoor bekomen kunnen) zal echter eene goede Vertaling altijd nog veel overlaten, hetwelk voor verstand, geest en hart nuttig en aangenaam is. Dit is voornamelijk bij het uitmuntende werk van xenophon over sokrates het geval, 't welk regt eigenlijk een handboek is voor alle standen der Maatschappij, om hun te leeren, hunne pligten omtrent God, den Naasten, de Maatschappij en zichzelve op de gemakkelijkste en beste wijze te vervullen, en in zoo verre nog boven de, anders ook voortrefselijke, (en, wat stijl, voordragt en geleerde kundigheden betreft, nog meer uitslekende) Zamenspraken van plato voor eene Vertaling geschikt is. Deze toch onderstellen reeds veel meer bekendheid met de Geschiedenis, Godenleer, Zeden en Gewoonten van Griekenland, vooral met den toestand der Wijsbegeerte in dat land, en zouden dus verbazend omslagtige Noten vereischen, om dezelve aan Ongeletterden volledig bekend en tevens smakelijk te maken. Wij zeggen dit echter geenszins, om den Heer ten brink van zijne voorgenomene en in de Voorrede aangekondigde Vertaling van eenige stukken uit plato terug te houden; hij heeft zijne bevoegdheid daartoe reeds in eene fraaije Vertaling van den Krito en de Apologie van Socrates aangetoond. Maar wij twijfelen niet, of hij zal met ons erkennen, dat deze twee stukken ook de meest algemeen verstaanbare zijn, en die met xenophon's werk de meeste overeenkomst hebben. Tot verstand van den Phaedrus, het Symposion, en het streng wijsgeerige gedeelte van den Phoedon, zullen er minder kritische, dan wel zakelijke Noten voor den Nederlandschen Lezer vereischt worden. De Heer ten brink heeft deze laatste in dit Werk wel niet geheel achterwege gelaten, maar toch nog al iets ondersteld, waarop de ongeleerde Lezer (dien {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich altijd voorsteilen moet) stmten zal, b.v. waar xenophon gewag maakt van het ter dood brengen der tien Veldheeren, onder welke de jonge perikles was, en tegen wier onschuldige verooideeling sokrates alleen zich verzette. (Zie bl. 13.) De Vertaler heest hier eenvoudig verwezen op de Redevoering van luzac over sokrates, als Burger beschouwd, die toch alle Lezers van zijn Boek niet terstond bij de hand zullen hebben. Waarom dan niet liever kortelijk dit geval hier verhaald? Over de Grieksche mannenliefde, en in hoeverre die te Athene op de Sokratische wijze edel, maar volgens de verbasterde volkszeden verfoeijelijk was, (in spijt van solon's wetgeving, die dezelve, nog ten tijde van de laatste dagen der Republiek, met eerloosheid straste) had men bij bl. 25 ook wel een woord kunnen zeggen. De Vertaler zegt, om het ons vreemde der zaak, hierin niet te willen uitweiden. Dit zou juist eene reden zijn, om er al in uit te weiden: want nu moet de raauwe melding der zaak (die wel een weinig in de vertaling had kunnen verzacht zijn) den onbedrevenen verbazend vreemd doon opzien. Het spreekt van zelve, dat de vermelding van een zoo teeder onderwerp, wanneer men dat wilde ophelderen, de uiterste kieschheid in de uitdrukkingen voorschreef. Zoo wenschten wij ook wel, dat de geleerde Overzetter de aanhalingen uit Schrijvers, die bijna hetzelfde met xenophon gezegd hebben, - aanhalingen, die nu en dan voorkomen, en waarvoor wij hem dank verschuldigd zijn, - nog wat meer had uitgebreid; waatoe hem zelfs de Heilige Schrist nog op meer dan ééne plaats had kunnen dienen. Zoo is het onmogelijk, bij de bekende plaats uit hesiodus, (aangehaald in het eerste Hoosdstuk des tweeden Boeks) niet aan eene dergelijke uitspraak van onzen Zaligmaker te derken, waarbij de weg ten verderve ook als gemakkelijk en breed, die ter deugd als moeijelijk en steil wordt voorgefteld. Misschien heeft de Vertaler geaarzeld, te vele Noten onder den tekst te plaatsen, en dus het Boekdeel te verzwaren; maar het komt ons, onder verbetermg, voor, dat een vrij groot aantal zijner kritische Noten, die toch alleen voor Geleerden bestemd zijn, welke geene Vertaling zullen raadplegen, hadden kunnen achterwege blijven. Dezelve bewijzen zekerlijk de belezenheid des Vertalers, maar doen, om de gezegde reden, minder nut. Iets geheel anders is toch eene kritische uitgave van eenen ouden Schrijver, en eene {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} overzetting van denzelven in de volkstaal, waarbij men wel niet minder van de beste hulpmiddelen gebruik maken, maar dezelve zoo niet ten toon spreiden moet, als b.v. in de lange Noot op bl. 171, 172. Wij keuren het zeer goed, dat de Heer ten brink het gedurige ἔΦη en Φάναι weggelaten, en aan de personen zelve, bij wijze van zamenspraak, hunne redenen in den mond gelegd hceft. Hier, en op meer plaatsen, toont de Hoogleeraar, dat hij, zonder tot het ongepaste moderniseren der Ouden te vervallen, zeer goed weet te geven en te nemen, en de spreekwijzen en wendingen der Grieksche taal met dergelijke Nederduitsche, te verwisselen. Dus heeft hij, naar ons inzien allergelukkigst, het εῖ μὴ τι δαιμόνιον εἴη. (Iste Boek, 3de Hoofdst. bl. 47.) vertaald door: menschelijkerwijze gesproken, namelijk: zoo er geen beletsel van den kant der Godheid is. Misschien zou men ook kunnen zeggen, volgens de spreekwijze, die men nog wel onder ons hoort: zoo het God belieft; maar dit had minder in den zamenhang gevoegd. Zou de wijze sokrates, of liever de vrome xenophon, hier niet nog een blijk vertoonen van het aloude volksgeloof, dat zoo menigmalen bij herodotus voorkomt, dat de Goden nijdig zijn op het ongestoorde geluk der menschen? Wij zullen nu verder in geene bijzonderheden treden: in een Werk van zoo vele verdiensten zou het vitzucht verraden, angstvallig naar feilen te zoeken. Wij hebben eenige stukken der Vertaling met het Oorspronkelijke vergeleken, en doorgaans getrouwheid en juistheid met ongedwongenheid en kennis aan den aard onzer taal vereenigd gevonden; zoodat wij dit Werk, als den Vertaler van xenophon's Krijgstogt van Cyrus geenszins onwaardig, en door deszelfs inhoud nog meer algemeen nuttig, gerustelijk aan onze Lezers kunnen aanbevelen, als een der beste huisboeken, waaruit men leeren kan, hoe verre de onverlichte Rede het in deugd en Godsdienst kan brengen, (zoo de God en Vader aller menschen niet misschien zich meer bepaaldelijk dezen edelen Griek hebbe aangetrokken, hem voorgelicht, en eenen waren Schutsgeest, een δαιμὁνιον, toegezonden, die zijne ziel verlichtte, en hem in de waarheid leidde.) Mogt een onzer veelvuldige Taalgeleerden ons ook eens op een der vele voortreffelijke zedekundige slukken van plutarchus vergasten; een schat, die thans voor de onge- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde wereld geheel begraven ligt, en toch zoo overwaardig was, algemeen bekend te worden! - De Heer ten brink vooral gelieve hierover eens na te denken. Het Grieksch is zoo sraai niet; maar de zaken - dit durven wij zeggen - zijn niet minder schoon. Prijsverhandeling over den omvang en de imigting van het onderwijs in de openbare en Armenscholen, vergeleken met dat volgens de Bell-Lancastersche leerwijze; door P.H. Görlitz, Onderwijzer in de Fransche School van het Rotterdamsche Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Rotterdam, bij A. May van Vollenhoven. 1820. In gr. 8vo. 133 Bl. f 1-8-: De prijsvraag der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en de door dezelve bekroonde verhandeling van den Heer visser over dit onderwerp zijn bekend; maar de uitnoodiging en medewerking van Hoofdbestuurders van gezegde Maatschappij, waarvan de voorrede melding doet, zijn genoegzaam bewijs, dat daarom deze arbeid van den kundigen görlitz niet overbodig kan gerekend werden. De aard van het werk brengt van zelve mede, dat het wel het meest belangrijk is voor hen, die zich met het schoolonderwijs bezig houden of tot hetzelve in betrekking slaan, enin het bijzonder tot het onderwijs in talrijke scholen en geslichten van liefdadigheid ten behoeve der minvermogende jeugd; evenwel verdient het ook meer algemeene opmerking, en is voortreffelijk geschikt ter overtuiging, dat niet alles, wat bij den vreemden met veel ophef wordt aangemeld als nieuw en voortreffelijk, daarom dadelijk ook als nieuw en voortrefselijk voor den Nederlander moet worden gerekend, en zoo veel ophefs ook hier te lande verdient. Vele honderden van kinderen te gelijk te kunnen onderwijzen, met zeer geringe of niet noemenswaardige kosten, duizend kinderen door éénen schoolmeester, klinkt schoon en aannemelijk; en daarbij dan nog voor de zedelijkheid zulk eenen verbazenden en algemeenen invloed te bewerken, als de brommende losspraken opgeven, is allergewenschtst. Maar, indien reeds hier te lande te dezen op eene andere en betere wijze gezorgd is, en ook het aantal der volstrekt van onderrigt verslokenen niet zoo {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} talrijk is als elders, en misschien ook voorheen bij ons; als daarenboven bij ons minder mechanisme heerscht, maar de verstandelijke vermogens eigenaardig zeer veel meer door en bij het onderwijs ontwikkeld worden, en de zedelijke vorming wel het allerminst wordt veronachtzaamd, - wie zal het ons dan ten kwade duiden, dat wij van het nieuwe en vreemde slechts zooveel overnemen, als het bij ons reeds oude en goede een weinig nog verbeteren kan? Dit is het gevoelen en de bedoeling van den schrijver dezer verhandeling, wiens gegevene aanwijzingen en wenken voor de inrigting van onze openbare en armenscholen allezins goed en doelmatig schijnen; terwijl hij verklaart, niets hier te hebben opgenomen, wat niet ergens in eene hem bekende school voorhanden, en aldaar beproesd bevonden is, terwijl hij almede ook daarvan nog veel achterwege liet, zoodra hem de toepassing van hetzelve twijfelachtig voorkwam op eene school van het grootst mogelijk aantal leerlingen, die met de minste kosten en in den kortsten tijd moeten onderwezen worden. De verhandeling is duidelijk en geleidelijk gesteld: na eene korte inleiding, onderzoekt de 1fte afdeeling, tot hoe ver het onderwijs in de bedoelde scholen zich volstrekt noodzakelijk uitstrekken moet; en of het voor- of nadeelig zij, wanneer hetzelve zich tot hoogere kundigheden uitstrekt. - Wij twijfelen geenszins, of bij zijne beantwoording van dit onderzoek vindt de schrijver algemeenen bijval; en wij willen te dezer gelegenheid nog opmerken, dat, bijaldien het kosteloos onderrigt in de armenscholen tot zoodanig eene hoogte wordt voortgezet, dat de slechts matig bemiddelden uit den burgerstand de kosten van soortgelijk onderrigt voor hunne kinderen niet kunnen dragen, het eene treurige belooning voor hunne regtstreeksche of zijdelingsche bijdragen tot instandhouding van zoodanige scholen worden zal, dat zij hunne voor het overige naarstige en brave kinderen, na voltooijing der opvoeding, zien achteruitgezet in de maatschappij voor dezulken, die het in kundigheden, mede door hunne liefdegaven verkregen, verder bragten, en, aan mindere behoeften van jongs af gewend, den koopman enz. voor ongelijk minder loon kunnen dienen. Bij een volgend geslacht alzoo zijn de kinderen, die thans tot den middelstand behooren, daar zij niet voort kunnen komen door hetgeen zij slechts konden leeren, de voorwerpen der milddadigheid. Wij vernamen reeds zoodanige klagren. Onzes inziens moet de armen- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} school den knecht, den handwerksman opleveren en vormen; en het algemeen en hooger onderwijs in iedere burgerschool, voor hen, die betalen; zoo min kostbaar te maken als mogelijk is, door toelagen aan onderwijzers, en het houden van de onderwijzers bij hunnen pligt, is inderdaad eene zaak van zeer groot belang. Eene school, waar het kind betaalt, moet in allen gevalle, wat het wetenschappelijk onderrigt betreft, praeferent blijven boven de beste armenschool, of men keert de orde in de maatschappij om, en benadeelt den man, die zijn eigen brood eet, en zich zoo lang mogelijk van het ontvangen van aalmoezen onthoudt, in zijn dlerbaarst belang, het belang zijner kinderen. Est moâus in rebus, sunt certi denique fines, cet. Sapienti sat. - De 2de afdeeling behandelt de leerwijze. § 1. In het lezen, schrijven, rekenen, en zingen. § 2. De schoolorde en de onderwijzers. § 3. Het materiele der schoolinrigting, enz. Ten slotte wordt de plattegrond voor zulk eene school geschetst, de noodige aanwijzingen daarbij gegeven, en tevens het modèl van een dagof weekregister der school. Gedurig wordt bij alles op de Bell-Lancastersche scholen het oog gehouden. Gaarne nemen wij te dezen des schrijvers opwekking over: ‘Erkennen wij dan nogmaals het goede, dat in de Bell-Lancastersche schoolinrigting gevonden wordt; achten wij derzelver stichters hoog, en stemmen wij toe, dat zij den dank verdienen der gansche Britsche natie, dewijl zij den grond gelegd hebben, om het volksonderwijs, aldaar zoo diep gezonken en verwaarloosd, te verbeteren en te spraak te brengen: - doch gevoelen wij ook onze eigene waarde; zijn wij er trotsch op, dat onze schoolverbetering, de vrucht van zoo veel jaren arbeids, de hunne overtreft in alles, waar het aankomt op de gezonde begrippen van een volksonderwijs; wenschen wij, dat het betere onder ons, uit overdrevene zucht tot navolging, of uit verkeerd begrip en verkeerde toepassing, niet verwisseld worde met het ondoelmatige, dat wij, reeds voorlang, trachten te weren of uit te roeijen, en dat Vorst en volk nog lange mogen wedijveren in de verbetering van het onderwijs en de opvoeding der jeugd.’ Dit ééne nog: het onderwijs, de gelegenheid daartoe voor de armenkinderen, kome hoe langer hoe meer overal op eenen vasten voet; maar dat wij inmiddels het oog in dezen vestigen op het verzuim onder den Franschen dwang: wij konden misschien wel steden en plaatsen aanwijzen, waar, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren aaneen, het vroegere, hoe gebrekkig dan ook, onder dien dwang geheel vernietigd werd. Voor het intusschen reeds de schooljaren ontwassen geslacht ware toch ook nog wel iets, misschien nog wel veel, te doen. Tulpen. Romans en Verhalen. Uit het Hoogduitsch van Caroline Pichler, geb. Von Greiner. Iste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1820. In gr. 8vo. 346 Bl. f 3-12-: De Tulpen zijn fraaije bloemen, door velen gezocht; maar derzelver geur, gelukkig niet sterk, is niet aangenaam; zij hebben verschillende schakeringen en verschillende waarde. Het is raadselachtig, waarom deze Verhalen naar deze bloem genoemd worden. Slechts vijf worden ons hier ter beschouwing voorgesteld; het tweede Deel zal het laatste zijn, en misschien een meerder aantal leveren. Zoo men op de zedelijke waarde ziet, zijn deze bloemen goed noch kwaad; zij hebben alzoo geenen aangenamen noch onaangenamen, of, wilt gij liever, in het geheel geenen geur; de Verhalen zijn in eenen goeden smaak gesteld, lezen onderhoudend, en zullen ook wel velen behagen; wat de waarschijnlijkheid betreft, is de waarde verschillende. 1) Zoo was het niet gemeend, kan, ja, alzoo gebeurd zijn; alhoewel wel zeldzaam een vriend het wagen zal, zijne beminde te doen dwingen tot een huwelijk met zijnen ziekelijken boezemvriend, opdat de jonge (en immers dan nog maagdelijke?) weduwe het groot vermogen van dien boezemvriend ten huwelijksgoed kunne medebrengen. Zonder het liefje deelgenoote te maken van het geheim, zouden wij het ook niemand aanraden! Het liep hier ook spaak. 2) De graaf van barcelona is, hoezeer dan ook de edelmoedige liefde en voorbeeldelooze heldenmoed van den Graaf het ongeloofelijke nadert, in ons oog, het beste op dit bloembed; en wij verblijden ons in het gelukkig huwelijk van dezen Graaf en zijn liefje hoewel wij den armen, goedhartigen jongen, voor wien het Vorstinnetje eerst bestemd was, beklagen, dat hij, wat onzacht uit de zaal zoowel, als uit het hart van zijn meisje, gewipt, daarbij zoo in ééns dood viel. 3) Het kasteel wiernitz moet op eene ware gebeurtenis rusten; maar het is ons te spook- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig, en de daadzaken zouden ons nader nog moeten gewaarborgd zijn, of wij volharden in ons geloof, dat de dooden rusten. Evenwel, wij gunnen den regtmatigen eigenaar het goed, en daarbij zijn zoo toevallig gevonden en hervonden liefje. Wat 4) den zwarten frits betreft, wij houden van hem en het verhaal, hem aangaande, even weinig als van iederen anderen straatroover, hoe hoog zijn aanleg, inborst, edelmoedigheid, ongeluk, enz. enz. ook mogen geroemd worden. Het verblijdde ons echter, dat de Christelijke pogingen van Pater Augustin, bij den zoo billijk ter dood veroordeelden, den gewenschten invloed nog hadden, en zijn troosteloos meisje alzoo kon meenen, den gezaligden geest van haren beminde voor haar te zien zweven. Ons jong volkje vindt waarschijnlijk in deze Tulp wel het meeste behagen, en beschouwt dezelve met bewondering; maar, nog eens, wij houden van zoodanige geschiedenissen van edele straatroovers niet. 5) De eerste liefde van karel den grooten kan alzoo hebben plaats gehad; het kan zijn, dat zijne voorkeur voor Aken haren grond in eene eerste ongelukkige liefde had; doch aan den toover-armband, en wat daarmede in betrekking staat, behoeft de Lezer geen geloof te hechten. Zoodat dan deze Tulpen Tulpen zijn, die, even als hare naamgenooten op het bloembed, hare liefhebbers zullen vinden, die haar beschouwen, en nogmaals beschouwen, en bewonderen. Prosiciat! Vriendenraad omtrent het misbruik van den Heiligen Naam des Heeren, door H. van den Hespel, Rustend Predikant, en Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, enz. Te Middelburg, bij S. van Benthem. In kl. 8vo. 22 Bl. De prijs is een en een halve stuiver. Doch zij, die er een getal te gelijk gelieven te koopen, om dezelve, volgens het oogmerk van den Eerw. Schrijver, om niet uit te deelen, dan voor één' stuiver het stuk. Deze raad wordt met de beste bedoeling en met warmte, in eenen liefderijken geest, toegediend; en wij hopen, dat dezelve gehoord en opgevolgd zal worden. Konden wij, voor eenige stuivers of driegrooten, van de vloekers, op reis en elders, ontslagen raken, welk eene winst! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. J.H. Fritsch, Handboek voor Leeraars van den Christelijken Godsdienst, om verstandig en nuttig te prediken over de Lijdensgeschiedenis van Jezus Christus. Gevolgd naar het Hoogduitsch, door W. Goede, Rustend Leeraar bij de Remonstrantsch-Geresormeerde Gemeente te Rotterdam. Te Groningen, bij W. Zuideman. 1820. In gr. 8vo. X en 563 Bl. f 3-12-: De Heer goede beschouwt dit werk als een' schoonen tegenhanger aan dat van schmid; waaromtrent wij echter de vrijheid nemen, in zoo verre van zijn Eerw. te verschillen, als wij zwaarlijvigheid en noodeloozen omslag onder het denkbeeld van schoonheid geenszins kunnen bevatten. Intusschen is het oorspronkelijk werk verkort, door weglating van schetsen tot leerredenen, hetgene wel ieder zal goedkeuren; doch daarentegen is het ook uitgebreid, door de exegetische verklaringen van beroemde Schriftuitleggers er in te voegen; en het is niet alleen aan goede, maar aan nog twee ongenoemde Leeraren, die met hem gearbeid hebben, dat wij dit werk verschuldigd zijn. Onder welnemen, ons is het voorgekomen, dat dit werk, althans uit hoofde der ingevoegde exegetische verklaringen, geene zoodanige behoefte is voor den Predikant, dat hij, bij zoo grooten overvloed van hulpmiddelen, onlangs nog vermeerderd met de Dagelijksche Oefeningen van de koning, en thans weder met de Leerredenen van mosche en anderen, deze exegetische verklaringen, welke hij elders genoeg vinden kan, niet zoude kunnen missen, onder welke er zijn, die al heel weinig te beduiden hebben; terwijl er veel in gemist wordt, dat hij niet moest overgeslagen vinden. Het zoude derhalve alleen zijn uit hoofde van het belang dezes werks voor de Predikkunde, dat hetzelve op onderscheiding {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moest kunnen aanspraak maken; maar wij vreezen waarlijk, dat men hen, die hierin handleiding behoeven, te veel overlade, en alzoo te weinig genot geve van hetgene er in elke boekverzameling voorhanden is. Doch laat ons onze Lezers een weinig nader met dit boek bekend maken, eene uitvoeriger beoordeeling overlatende aan de Schrijvers der Godgelcerde Bijdragen. Na eene korte bepaling van hetgene men door de lijdensgeschiedenis van Jezus te verstaan hebbe, vindt men van dezelve een overzigt, behelzende eerst, wat men in elk der vier Evangeliën afzonderlijk vindt, en dan, wat zij te zamen, als een geheel, opleveren, hetwelk tot 24 afdeelingen gebragt wordt. Deze zijn ons zeer ongelijkmatig voorgekomen. Neem eens de afdeeling Lukas XXII:24-30 alleen, en die over Matth. XXVII:26-36 en de gelijkluidende plaatsen! Ongaarne misten wij ook de zoo belangrijke afscheidsrede en bede van Jezus, omtrent welker opneming in de behandeling der lijdensgeschiedenis ter overweging aangeprezen zij, wat de koning, en in zijne Handleiding, en in zijne Dagelijksche Oefeningen enz., gezegd heeft. Waartoe diende ook dit geheele overzigt? terwijl men toch naderhand van zelf ziet, wat de Schrijver in 24 Leerredenen behandelt. Eene derde aanmerking geest de oorzaken van Jezus lijden op. Ten vierde wordt aangewezen, dat alles, in hetzelve, zijnen gewonen gang gaat; waarbij, naar ons gevoel, de Schrijver van ‘De Onzigtbare’ niet zoo onbepaald had moeten eindigen: ‘wat is in dit alles ongewoons of buitengemeens?’ maar ook wel had mogen aanwijzen, dat men het bijzonder bestel der Voorzienigheid Gods, in den, toch dikwijls zonderlingen, zamenhang en loop der dingen, behoort op te merken. Vervolgens wordt de denkwijze van Jezus zelven opgegeven, uit welke blijken moet, dat Hij zijn lot als schikking van Gods wijsheid, en als een gevolg van menschelijke verkeerdheden, beschouwde. Meer niet? Ja; met een enkel woord wordt gezegd, dat Jezus zijn lijden in verband plaatste tot de vergeving der zonden, en dat het noodzakelijk was, in- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dien Hij de waarheid in al hare kracht wilde prediken. Hierop wordt gewaagd van de Dogmatische waarde der lijdensgeschiedenis. Zij leert ons eene Voorzienigheid, die zedelijke bedoelingen heeft bij de rampen van goede menschen; die door der menschen verkeerdheden ook hare oogmerken bereikt, en die het goede schijnbaar verdrukken laat, tot deszelfs bevordering, en - ja, deze geschiedenis biedt ook overvloedige gelegenheid aan, om van de vergissenis der zonden te spreken. Hier wordt men echter gewaarschuwd tegen grove en zinnelijke denkbeelden; doch tevens vermaand, dat men niet mag vergeten, ‘dat Christus in de liesde was, en zichzelven ten offer gas.’ Wat is dat? Wij zijn verklaarde vijanden van alle Gode en den mensch onwaardige voorstellingen van de vrucht van Christus lijden; maar, als men van grove en zinnelijke denkbeelden afmaant, moet men toch weten, welk denkbeeld men geven moet. En of die afmaning, die althans op bl. 35 niet noodig was zoo herhaald te worden, als daar geschiedt, wel onontbeerbaar zij, in zulke boeken voor zulke lezers, daaraan twijfelen wij evenzeer, als aan het juiste der raadgeving, om te prediken, dat Christus in de liesde was enz., hetgene wel niet aan elk terstond een juist denkbeeld van de Bijbelleer geest. Aan de beschouwing van de zedelijke waarde der lijdensgeschiedenis wordt, in de inleiding, de grootste plaats ingeruimd; maar Recensent vraagt vrijmoedig, of dit geen onnoodige omhaal zij, daar men toch bij de nadere opheldering der afzonderlijke deelen alles uitvoeriger moet wedervinden, wat hier wordt opgesomd? Ook zouden wij niet gaarne op ons nemen, hoezeer wij hier, bl. 25, lezen, dat het niet zwaar valt, aan te toonen, dat er volslrekt geene deugd der zedeleer is, die niet, op eene uitslekende wijze, uit het gedrag van Jezus, gedurende zijne laatste levensdagen, kan opgehelderd worden. Welk eene rare moraal-prediking zoude er niet voor den dag kunnen komen, zoo men dit eens beproesde! Zoo wij iets kunnen zien, is de 9de afdeeling der inleiding, over de Praktische behandeling der lijdensgeschiedenis, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aanzien der geloofswaarheden, tamelijk overtollig, en niet veel meer dan eene herhaling van het reeds gelezene. De 10de leert, hoe men deze geschiedenis in een zedelijk opzigt behandelen moet, d.i., wat men moet in het oog houden, met betrekking tot de opwekkende en waarschuwende voorbeelden, die men ontmoet. Het is zoo, het hier gegevene onderrigt, hoe bekend men het ook vooronderstellen moge te zijn, bevat verscheidene gepaste en belangrijke aanwijzingen; doch - waren ze vooras noodig, daar ze, in de behandeling der onderscheidene afzonderlijke gedeelten der lijdensgeschiedenis, aan ieder zich ontdekken moeten? Over den Homiletischen en Analytisch-synthetischen vorm der leerredenen handelen de beide laatste afdeelingen der inleiding. Onzes oordeels, evenwel, is dit stuk niet het helderste en bondigste, en laat zich noch aangenaam lezen, noch genoegzaam hevatten. Maar, laat ons van de op de inleiding gevolgde behandeling der 24 onderscheidene afdeelingen van de lijdensgeschiedenis ook iets zeggen. Telkens gaat de opheldering van den tekst vooraf, die dan praktisch wordt beschouwd. Alleronaangenaamst is de lezing. Men oordeele eens! ‘Bij dit geloof kan men zich verheugen over datgene, waarvan onze vijanden meenen, dat het ons moet grieven. Dan, wij kunnen beide stukken ook afzonderlijk overwegen, en in de eerste plaats bepeinzen, wat vs. 1, 2 gezegd wordt.’ Zoo, zonder overgang, vonden wij het meer dan eens. Wat de ophelderingen betreft, dezelve zijn, onzes oordeels, soms al zeer ongelukkig uitgevallen. Dit zeggen wij, in het bijzonder, van de woorden der Avondmaalsinstelling, van welke de zin dus wordt opgegeven: ‘Nu ontvangt ge van mij een ander ligchaam (het brood), dat ik voor u te genieten verorden. Neemt, en drinkt hier uit dezen beker; dezelve bevat een bloed, dat niet versprengd zal worden, dat ik voor u verorden te drinken, enz.’ Van welken beroemden Schriftuitlegger deze Exegese ook zij, waarlijk men behoeft ze niet! Het gezegde tot Petrus: ‘als gij eens zult bekeerd zijn, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} versterk dan uwe broeders,’ zoo als het in de gewone overzetting luidt, had eenvoudiger dus opgevat behooren te zijn: ‘gij, versterk weder uwe broeders!’ Zoo, meenen wij, heeft het onze h. grotius, althans kuinoel, vertaald. In het verhaal van Jezus lijden in Gethsemane had men op Markus XIV:40b. wel meer mogen letten. Zoude men dan vs. 38b. niet, met de koning, als een gezegde der leerlingen, in plaats van als een woord van Jezus, opvatten? Het had wel eenig bewijs van noode, wanneer men stelt, dat hetgene Johannes, XVIII:13, 14, en 19-23, ja hetgene Lukas heeft, H. XXII:54-57, plaats had bij Annas. Over de belangrijke plaats, Joh. XI:47-51, leest men alleen, (zeker nier eene fraaije exegetische opheldering) dat Johannes eenen wenk geeft, hoe men de wreedheid van den Hoogepriester moet verklaren. Maar, hoe dan? Dat mag men raden. Waarom nog voor het paleis van Pilatus de naam van Regthuis behouden zij, en de bedreiging, ‘dan zijt ge des Keizers vriend niet,’ verklaard, ‘dan bewijst ge hem een' slechten dienst,’ daar des Keizers Vriend de titel des Stedehouders was; of Golgotha te regt een heuvel heet; of de bede des Moordenaars te verklaren zij uit de hoop, die hij met minbevooroordeelden gemeen had, dat de Messias herleven, en dan de gestorvenen opwekken zoude, - deze en soortgelijke aanmerkingen mag men in bedenking nemen; maar - het is hier de plaats niet, uit te weiden in uitlegkundige aanmerkingen, waartoe anders overvloedige stosse is. Hier en daar vonden wij waarlijk al te zeer gebeuzeld, waartegen niet zelden wonderlijk afsteekt de schielijke wijze, waarop men zich van gewigtige en allezins opheldering verdienende bijzonderheden afmaakt, en stieten wij meer dan eens op al te familiare en triviale beschrijvingen, b.v. Judas zeide: ‘wacht, gij kunt-deze priesters op eene sraaije wijze om den tuin leiden,’ enz. Petrus: ‘Heer! zullen we met het zwaard er onder slaan?’ Psalm XXII:19 krijgt de beteekenis, dat Davids vijanden hem tot op het hemd toe uitkleeden wilden, enz. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar - wij moeten onzen Lezeren ook iets zeggen van het praktisch gebruik, hier telkens van de opgehelderde geschiedenis gemaakt. Dit is, meenen we, al te overvloedig en niet zelden te gezocht; zoodat, ontwikkelde eens de Leeraar, wat hier zoo al uit den tekst afgeleid wordt, voor het minst de verwarring, en soms ook eene geheele afleiding van het eigenlijk doel dezer leerredenen - gedachtenisviering van het lijden des Zaligmakers - onvermijdelijk is. Doch, men kan ons te gemoet voeren, dat men uit den gegeven' voorraad eene keuze te doen hebbe. Nu, voorraad is er, zoo als men terstond bemerkt, als men zich voorstelt, dat het praktisch gebruik van den XXIIIsten tekst, waar juist het boek voor ons openvalt, vierentwintig bladzijden beslaat! Elders is het niet minder. Ziet hier, wat uit dien tekst al afgeleid wordt: Eene aandachtige beschouwing der eere, aan Jezus bij zijne begrasenis bewezen, en een onderzoek, wat dezelve eigenlijk zoo luisterrijk maakte. Overweging, hoe een Christen het graf van Jezus eeren moet. Aanbeveling van eene waardige viering van den stillen vrijdag. Overdenkingen, welke ons het denken aan dood en graf veraangenamen. Vergelijkingen tusschen het graf van Jezus en het onze. Overweging van des Christens verpligting, om, bij zijn leven,(?) voor zijn ligchaam te zorgen, en zich aan de plaats en wijze zijner begrafenis te laten gelegen liggen. Aanmerkingen, over de achting aan overledenen, over den pligt, om te zorgen, dat onze gestorvene vrienden en bekenden welvoegelijk ter aarde besteld en begraven worden, over des Christens gedrag bij begrafenissen, over het bewijs van beschaafdheid en menschelijkheid, in de achting voor het hulsel van den geest. Beoordeeling, wat lijkstaatsiën voor ons wezen, en op ons werken, en hoe we onze ontslapenen ten grave geleiden moeten. Leering, hoe de sterf- en begrafenisdag onzer vrienden ons onvergetelijk zijn moet. Bespiegeling van den avondstond. Opmerking, hoe de sterfdag van Jezus gevierd moet worden, als eene voorbereiding tot het feest zijner opstanding; hoe wij aardsche {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen te beschouwen, en de schatten, die ons de leer van Jezus schenkt, met aardsche schatten te vergelijken hebben. De les, dat men zich moet verheffen boven alle vooroordeelen, uit rang en stand voortspruitende, en dat men, naarmate ons aanzien grooter is, te meer belang in den Godsdienst moet stellen. De opwekking, om der deugd en eerlijkheid altijd getrouw te blijven. De herinnering van het genoegen des braven mans, die een' overledenen beschouwt, met de bewustheid, dat hij hem nooit onregt gedaan, maar veel goeds bewezen heeft. De waarheid, dat de hoop op het hemelsch rijk van God ons boven alle verschrikkingen van dood en graf verheft, en zoo voorts - want wij zijn nog op verre na niet ten einde. Doch, is het niet genoeg, om ons te overtuigen, dat men waarlijk hier al te veel vindt? Wij eindigen dan, met spijt, dat wij ongunstig oordeelen moeten over een boek, dat zoo belangrijk had kunnen zijn, en in hetwelk dan toch ook veel gewigtigs voorkomt; en het resultaat onzer onpartijdige beschouwing van dit werk was: ‘te weinig en te veel is hier geleverd.’ De Heer goede beloost ons de vruchten van zijne 40 jarige ervaring en oefening in het katechetisch vak. Hij volvoere dit voornemen gelukkig, maar hoede zich dan toch van dat al te, hetzij het op veel of weinig toepasselijk is! God, mijn alles, mijne vreugde, mijn troost. Een Godsdienslig Huisboek voor beschaasde Christenen, naar het Hoogduitsch van K. Cleynmann. De tweede, verbeterde en vermeerderde oorspronkelijke uitgave gevolgd. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. 350 Bl. f 3-:-: Stichtelijk, in eene hooge mate stichtelijk! verstandig, duidelijk, altijd strekkende ter bevordering van een werkdadig, kinderlijk, heilig en heiligend vertouwen op God, zijn deze uitboezemingen van het Christelijk hart. Het {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gebeden, of alleenspraken als in de tegenwoordigheid van God. Nu eens proza, dan wederom dichtstukjes, en het proza nu en dan met dichtstukjes doorweven. Hooge vlugt nemen deze stukjes niet, en men moet dezelve om de poëzij alleen vooral niet in de hand nemen. Ook niet om alles zoo dagelijks en letterlijk na te bidden, en zich daar dan mede te vergenoegen; maar om zich te stemmen tot dagelijksch gebed, eenzaam nadenken, en eenen handel en wandel met God. Ook kan alles, wat wij hier aantreffen, tot hulpmiddel dienen, dàn, wanneer ons hart niet tot bidden of nadenken gestemd is, en wordt door verlevendiging van gepaste denkbeelden het gevoel opgewekt, en het opgewekt gevoel geleid. De Vertaler berigt, dat hij nog eenige gedichtjes terughield, dat hij hier en daar bij het vertalen eene uitmuntende vertaling, reeds bij ons voorhanden, overnam, en ook enkele malen iets uit de Evangelische Gezangen, bij onze Hervormde Kerk, in plaats stelde voor het oorspronkelijke. Wij willen den inhoud hoofdzakelijk opgeven, ter aanprijzing van een werk, dat slechts aanmelding behoeft, om bij ons godsdienstig publiek een aantal lezers te vinden. I. Voorloopige Overdenkingen over het Gebed. Alleenspraken, vier in getal, waarbij dan, als No. 5, drie dichtstukjes gevoegd zijn. II. Morgen- en Avondoverdenkingen, voor iederen dag in de week, en dus veertien in getal. III. Meer uitvoerige Overdenkingen voor elken morgen der week. IV. Soortgelijke in den Avond. V. Morgenliederen. Een voor iederen dag der week; daarna een voor eenen Jongeling, en voor eene Jongedochter. In eene rampspoedige Jeugd. In den Ouderdom. Zeven Avondliederen, en nog een voor Bejaarden. VI. Overdenkingen op de Feestdagen. Het Kersfeest, (waarbij een lied.) Nieuwjaarsdag. Groene Donderdag. Goede Vrijdag, (met een lied, gelijk ook) bij het Paaschfeest en Hemelvaartsdag. Op het Pinksterfeest. VII. Overdenkingen betrekkelijk het II. Avondmaal. 1-4. Over deszelfs heilzame strekking. 5. Zelfbeproeving op den dag vóór het Avondmaal, naar aanleiding van het Gebed des Heeren. Morgen- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gebed op den Avondmaalsdag, - in de Kerk. Schuldbelijdenis. Na het Avondmaal. Avondgebed op dien dag. Voor Jongelieden: vóór hunne bevestiging als Leden der Gemeente, en vóór en na de eerste Avondmaalsviering. VIII. Gebeden bij bijzondere gelegenheden en gewigtige omstandigheden. Onvruchtbaar weder. Bij en na een onweder; (hierbij wederom een lied.) Gebed van Ouders voor hunne Kinderen. Op den Geboortedag. Algemeene voorbede. IX. Overdenkingen en Gebeden voor Lijdenden. In het algemeen, 1-3. Bij verlies van tijdelijke goederen, en van geliefde vrienden. Gebed van een' Christen in behoeftige omstandigheden, - van een' kranken. Morgengebed van een' zwaar kranken. Avondgebed van denzelfden. Dankzegging en Gebed van eenen herstelden. Overdenking des doods. Laatste zuchten van - en, eindelijk, voorbede voor eenen stervenden. Ziet daar den inhoud, met onze verklaarde meening, dat misschien deze en gene er nog wel eenig denkbeeld zou willen bijvoegen, of wat sterker drukken (b.v. bij het Avondmaal), maar niemand eenig hier aangegeven denkbeeld onbruikbaar vinden zal, en alzoo ieder hier aanleiding vindt tot wezenlijke stichting. Leerrede over 1 Korinth. III:11-15. Door B. van Willes, Predikant te Nieuwland. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-6-: De geleerde van willes, door zijn Specimen Hermeneuticum, de iis, quae ab uno Marco sunt narrata, cet., in 1811 reeds met zoo veel roems bekend, deed ons reeds te lang op meerdere vruchten van zijne lettervlijt verlangend wachten. Wij hopen nog daarop, daar wij weten, dat hij, bij zijne kleine en afgelegene Gemeente, tot voortzetting van zijne studiën overvloedigen tijd heeft, en dien werkelijk besteedt tot gezette letteroefening. Wij zeggen dit niet, omdat wij deze Leerrede minachten; integendeel, zij is ons stellig bewijs van zijne kunde, en {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiktheid tot het predikambt. Het schijnt meer dan luim, het schijnt eene bijzondere reden geweest te zijn, die hem bewoog, dit opstel uit te geven. Hij gaf deze Leerrede in de Gemeente van Leerbroek, daar hij voor zijnen nabuur aldaar, die door Z.M. Emeritus was verklaard, het Leeraarswerk eindigde. Zuiverheid van stijl en taal, kortheid en duidelijkheid kenmerken dit stuk. Hij wilde den Christelijken pligt voorstellen, die het gevolg moet zijn van de Evangelieprediking. Eerst heldert hij den tekst op: het beeld, hetgene door dat beeld wordt voorgesteld, en het oogmerk van den Apostel met deze voorstelling. Het dewijl (ὁτι) in de Staten-overzetting, vs. 13, zet hij over (ὁ, τι) alles, wat; welke opvatting, zegt hij, in de oorspronkelijke taal, eene niet geringe aanbeveling ontmoet. Het gebouw is de Gemeente van Jezus, de deelen alzoo, goud, zilver enz., geene leeringen, maar menschen. Het vuur is dat alles, door hetwelk onder menschen innerlijke verkleefdheid aan Christus, van uiterlijken schijn, geweldig ontdekt wordt. De bouwlieden zijn de predikers van het Evangelie. Van het: ‘zelf zal hij behouden worden; doch alzoo als door vuur,’ geest hij deze omschrijving: Indien zij hun geloof en hunne verwachting in Christus blijven behouden, hetwelk voor hen mogelijk is, kunnen zij (die leeraars) behouden worden; doch niet dan met het uitersle gevaar van asvallig te worden. Het is met hen, als met onvoorzigtige bouwlieden, die, door eigene schuld, hun leven in gevaar brengen, en hetzelve niet dan ter naauwernood uit den brand redden. Wij gaven deze opvatting opzettelijk aan voor den nadenkenden; niemand zal zich beklagen, dat hij er deze Leerrede over nazie. In een tweede stuk stelt hij het gedrag, dat de tekst den Corintheren aanprijst, als pligtmatig voor, ook voor de tegenwoordige Christenen. Het geldt wel eerst de Leeraars, maar dat stipt de Spreker slechts aan, daar hij geenen Leeraar thans inzegende; maar hij drukt daarop: de Gemeente, welker Leeraars dit gold, moet dit tevens voor zichzelve aanzien, als een zijdelingsch bevel des {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Apostels, om te betrachten hetgene wel voegt; om den Heer, zonder dobbering, wel aan te hangen, en geene van deszelfs lessen en geboden te verwaarloozen. De toepassing, naar tijdsgelegenheid, is kort; dit kon nu in eene vreemde Gemeente niet wel anders. Het komt ons echter voor, dat er meer bij gevoeld moest worden, dan de Leeraar oorbaar achtte ronduit en breedvoerig te zeggen. Geheel het stuk doet den Steller grootelijks eere aan. Leesboek over de Christelijke Godsdienstleer, getrokken voornamelijk uit de Bijbelsche Geschiedenissen, door P. Koumans Brouwer, Predikant te Joure. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1819. In gr. 8vo. VIII en 268 Bl. f 2-4-: Daar het niet te ontkennen is, dat Geschiedenissen het best onderwijzen, is het even zoo zeker, dat de Eerw. brouwer met het zamenstellen en uitgeven van dit Leesboek eenen grooten dienst aan het godsdienstig publiek heeft bewezen. Geloofs- en zedeleer, toch, in den Christelijken Godsdienst voorgedragen, worden door menigvuldige voorbeelden uit de Bijbelsche geschiedenis gestaasd, en alzoo te gelijk aangewezen, dat de grond van den waren Godsdienst zoo oud is als de wereld. De bakwame Schrijver voltooit zijne taak op eene geleidelijke en populaire wijze, zoodat zijn werk zoo goed is voor den eenvoudigen als voor den meer begaasden; ja wij zouden zeggen, voor den eersten ruim zoo goed als voor den laatsten, dewijl brouwer noch in stijl, noch in denkbeelden eenige hoogere vlugt neemt, maar zich bepaalt tot het algemeen bevattelijke; hetgene wij echter in 't geheel niet misprijzen kunnen, aangezien de klasse der eenvoudigen wel de grootste is. Doch vragen wij: zou het werk voor den eenvoudigen wel minder nuttig geweest zijn, en bij den wat verder denkenden niet in waarde gewonnen hebben, indien de Schrijver hier en daar wat minder kerkelijk systematisch en letterlijk geweest {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ware, en soms eenen wenk ter uitlegging van de eene of andere plaats gegeven hadde, waardoor dezelve eenen natuurlijkeren zin (ook door regtzinnige uitleggers goedgekeurd) zou verkregen hebben? Zoo vonden wij ook wel aanmerkingen weggelaten, die wij meenden te mogen verwachten. Ten bewijze van het een en ander mogen volgende stalen dienen: Bij de opgaaf, hoe God indrukken van zijne heiligheid aan het Joodsche volk gaf (bl. 39, 40), had toch ook wel mogen aangemerkt worden, dat bij deze wijze van handelen zeer veel plaats had, wat van huishoudelijken aard was; anders, toch, konde het geval met de Bethsemiten meer naar wreedheid, dan naar openbaring van heiligheid gelijken. - Eene aanmerking van het uiterste zedelijke belang zou het geweest zijn (bl. 68), dat de mensch, die het voornemen tot zondigen heeft, indien God de uitvoering verhindert, van wege dit voornemen toch schuldig blijft. - Zoo had (bl. 133) ook wel mogen aangewezen zijn, dat de Mozaïsche Godsdienst, met al zijne moeijelijkheden, ingerigt was om den mensch Godsdienst en blijdschap als één te doen beschouwen, b.v. door de verordening der offermaaltijden, sabbatsrust enz. - De dood van Christus is (bl. 40) het verbazendste toonbeeld van Gods straffende regtvaardigheid, waardoor God het gezag zijner wetten heeft willen handhaven, en zijne regtvaardigheid zoo wel als zijne genade openlijk bewijzen. Hier hadden wij wel een verklarend woord ter verzachting bij gewenscht. - Dat de raven, in het geval van Elias, haren gulzigen aard moesten afleggen (bl. 57), is eene meer dan al te letterlijke opvatting der geschiedenis, waarvoor, behoudens de waarheid, wel eene andere, zeer gewettigde, ware te vinden geweest. - Even letterlijk is de Schrijver in het stuk van den Duivel (bl. 80 volg.), en wij kunnen niet nalaten, aan het ‘verbreken van de werken des Duivels’ eenen ruimeren zin te hechten, dan zijn Eerw. doet, die genegen is, het enkel van het genezen der bezetenen te verstaan. Ook bij den val der eerste menschen wordt het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd der afgevallene geesten als medewerkende oorzaak genoemd. Door deze aanmerkingen hebben wij niets anders bedoeld, dan den geest aan te wijzen, in welken de Eerw. Schrijver gemeend heest te moeten werken, en dien wij wel hier en daar eenigzins anders gewenscht hadden. Voor het overige strekken zij geenszins tot vermindering der innerlijke waarde van het algemeen-nuttige en voor een Leesboek uitmuntend geschikte werk, aan welks goed debiet wij niet twijselen. De inhoud is verdeeld in XII Hoofdstukken, nagenoeg op de gewone wijze ingerigt. Verhandeling over de Assyrische, Babylonische, Medische en Perzische Rijken; dienende ter nadere opheldering der latere Geschiedenissen van Israël en Juda. Door R. Roodenburg, Predikant te IJlst. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1820. In gr. 8vo. VI en 214 Bl. f 1-16-: Het is aan ieder, die eenigzins in de oude geschiedenissen bedreven is, niet onbekend, dat, hoe hooger men in de oudheid opklimt, men des te meer duisterheden ontmoet in de geschiedenis der volken; zoodat het dikwerf zeer moeijelijk valt, zich dezelve in eene geregelde orde voor te stellen. Dank hebben dus alle de pogingen der genen, die iets geregelds en, zoo veel mogelijk, volledigs, in het een of ander gedeelte van dit duister vak, voor zichzelve en ten nutte van anderen trachten op te sporen! Hoezeer het toch uit den aard der zake niet wel mogelijk is, gelukkig alle hinderpalen over te komen en alle zwarigheden op te ruimen, is echter de moeite, die men aanwendt, om er op de beste wijze door te worstelen, zeer zelden geheel te vergeefs, wanneer men, met de noodige hulpmiddelen toegerust, bedaard en voorzigtig te werk gaat; en, al kan men zich nooit vleijen, den verlorenen draad wedergevonden te hebben, om dien overouden doolhof langs den juisten weg door te wandelen, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} men komt er evenwel door, en men vindt op den weg, dien men gegaan is, altijd het een of ander, 't welk de aangewende moeite beloonen kan. Deze voorloopige en algemeene aanmerkingen behelzen in zich onze beoordeeling, en over het moeijelijke van het onderwerp der onderhavige Verhandeling, en over de wijze van deszelfs behandeling door den Schrijver. Dat het onderwerp zeer moeijelijk is, van wege de duisterheid en verwardheid der zaken, erkent de Schrijver in de voorrede, hetgene hem eene regtmatige aanspraak geeft op de bescheidenste beoordeeling; en, daar hij zich bepaaldelijk heeft voorgesteld de nadere opheldering der latere geschiedenissen van Israël en Juda, hebben wij zijne Verhandeling, over de Assyrische, Babylonische, Medische en Perzische rijken, alleen met betrekking tot dat gedeelte der gewijde geschiedenissen beschouwd, en vinden dezelve in eene geregelde orde bewerkt, en, over het geheel genomen, tot het bijzonder oogmerk des Schrijvers zeer dienstig. Wij vragen onszelve dus niet af, of hij een volledig overzigt gegeven hebbe van de geschiedenissen zelve der vier genoemde rijken? Dit is, op zichzelf, zoo niet geheel onmogelijk, althans ten uiterste bezwaarlijk, en ook in geenen deele zijn oogmerk geweest. Dan, wat hij, na behoorlijk onderzoek, geleverd heest, hangt vrij wel zamen; zoodat hij, met opzigt tot zijn oogmerk, geene reden kan hebben, om zich over de aangewende moeite en het uitgeven van dit werkje te beklagen. Na eenige voorloopige en zeer gepaste aanmerkingen over het Assyrische rijk, over welks lotgevallen, einde en duurzaamheid zeer verschillend gedacht wordt, handeit de Schrijver, in vier afzonderlijke hoofdstukken, over de vier rijken, op den titel aangeduid, zoekt de gebeurtenissen in eene, zoo veel hem doenlijk was, tijdrekenkundige orde te rangschikken, en, schoon hij zijn nuttig hoofdoogmerk nimmer uit het oog verliest, heeft hij hier en daar, waar het te pas scheen te komen, eenige niet onbelangrijke aanmerkingen ingevlochten, tot be- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ter verstand van de geschiedenissen dier rijken zelve. Ten slotte heeft hij er twee aanhangsels bijgevoegd, waarvan het eerste behelst: een nader onderzoek nopens Ahasuerus, den man van Esther; zijnde, volgens hem, Artaxerxes Longimanus. Het tweede aanhangsel is: eene tijdrekenkundige tasel der Assyrische, Babylonische, Medische en Perzische Koningen; de regeringsjaren onder elkander en met die der Koningen van Juda en Israël vergeleken. Daar er over zeer vele bijzonderheden, betreffende de geschiedenissen der gemelde rijken, in verband met de Bijbelsche gebragt, verschillend gedacht wordt, zullen wij eene en andere derzelve, waaromtrent wij van den Schrijver verschillen, niet aanroeren, maar ons bepalen tot eene meer algemeene aanmerking, over de bronnen der kennis van het Assyrisch rijk. De Schrijver spreekt alleen van Ctesias, wien hij verwerpt, en niet van Herodotus, die door de meesten gevolgd wordt. Ondertusschen is Ctesias, schoon zijn verhaal, met reden, al te veel opgesmukt kan gerekend worden, echter niet ongelooswaardig omtrent de lange duurzaamheid van het Assyrisch rijk. Wij raden den Schrijver, de aanmerkingen van larcher te lezen op zijne Fransche vertaling van Herodotus, Iste D. bl. 384 der tweede uitgave, en VIIde D. bl. 143 volgg. Daar zal hij zien, dat men Ctesias met Herodotus zeer wel overeen kan brengen, wanneer men stelt, dat de eerste den geheelen tijd omvat heest van het begin van het Assyrisch rijk tot aan deszelfs ondergang, zijnde ruim 1300 jaren, en dat de laatste alleen het bloeijendste tijdvak van dat rijk heeft op het oog gehad, waarin hetzelve alleruitgebreidst geweest is, en hetwelk 520 jaren geduurd heeft. Deze vooronderstelling neemt zeer vele zwarigheden weg, en kan zelss tot opheldering dienen van al hetgene wij in de H.S. over de Assyriërs lezen. - Dan, ons bestek gedoogt niet, deze aanmerking uit te breiden. Het zij dus genoeg, des Schrijvers aandacht daarop bepaald te hebben. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadgever voor den Burger en Landman, bevattende een aantal Voorschriften, enz. Door S.F. Hermbstädt, Kon. Pruiss. Geheimraad, en Ridder van den rooden Adelaar van de derde klasse. Naar het Hoogduitsch vertaald. IIde Deel. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1820. In gr. 8vo. X en 184 Bl. f 1-10-: Men zoude den gevestigden roem van hermbstädt, als wetenschappelijk Huishoudkundige, te kort doen, wanneer men in deze verzameling niet veel goeds en algemeen bruikbaars verwachtte. Hetgene ons echter wel eenigzins vreemd voorkomt, is, dat de meeste voorschriften meer empirisch schijnen te zijn, dan uit wetenschappelijke gronden opgemaakt. Vanhier, dat men voor één en hetzelfde mengsel veelal zoo vele voorschriften vindt, dat men naauwelijks weet, waaraan zich te houden. Ook vindt men nog al een en ander, hetwelk in Duitschland te pas moge komen, voor ons van minder belang is, b.v. het gelijkmaken van inlandsch hout aan mahoniehout; het bereiden van metselkalk; het bewaren van boter, enz. De vertaling, over het algemeen goed, wordt hier en daar ontsierd door plat-Duitsche woorden, b.v. winkel, voor hoek; papsel, voor pap; afzonderen, voor afzetten, laten vallen; zorgenvrij, voor onbekommerd, enz. Verhandeling over de landbouw-, natuur- en scheikundige hulpmiddelen, waardoor landen, die met zout- of zeewater overstroomd, en daardoor met te veel zoutdeelen bezwangerd, voor een' geruimen tijd in hunne vruchtbaarheid gestremd worden, en ter bebouwing en beplanting veelal onbekwaam zijn, tot vorige vruchtbaarheid weder opgewekt, en in korten tijd ter bebouwing en beplanting bekwaam kunnen worden; gevolgd door eene opgave van proeven dienaangaande genomen door Rijkend Jacob Brouwer, Commissaris {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van Policie der Stad Nijkerk, honorair Lid van de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam, en corresponderend Lid van de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, &c. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1820. In gr. 8vo. VI en 66 Bl. f :-18-: Ziet daar een titel met een boekje, waarin ons geleerd wordt, dat het beste middel, om zoodanige landen te verbeteren, de gewone haard- en bij voorkeur de houtasch is, en tevens de wijze, om dit middel aan te wenden, breedvoerig wordt aangetoond. De proeven van den Schrijver zijn wel wat zeer in 't klein genomen, doch schijnen evenwel ten voordeele van zijne stelling te spreken. Eene andere zaak is het, of de wetenschappelijke verklaring, waarmede het grootste gedeelte van het boekje vervuld is, steek houdt. Wij weten niet, of het zeewater ontleed wordt door de asch, en vinden dit hier door geene bijzondere proeven bewezen; wij twijfelen, of daartoe, in onze asch, genoeg potasch voorhanden is: het is ook nog eene vraag, of zoutzure potasch minder schadelijk is, dan zoutzure soda, voor den groei der gewassen. Dat de asch voordeel doet in vochtige landen, is, blijkens de aanhalingen van onzen Schrijver zelven, eene vrij bekende waarheid, en als zoodanig kan zij ook hier werken. P.C. Hoofts Nederlandsche Historien, met Aanteekeningen en Ophelderingen van de Hoogleeraren M. Siegenbeek, te Leyden, A. Simons, te Utrecht, en J.P. van Cappelle, te Amsterdam. Iste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. LXIV en 312 Bl. f 4-10-: De onderneming der op den titel genoemde Hoogleeraren, blijkens de naamlijst der Inteekenaren door velen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} begunstigd, zal gewis door veel grooter aantal van beminnaren der Nederlandsche Geschledenis en Letterkunde tevens met dankbaarheid worden toegejuicht; en wij verheugen ons van ganscher harte, en een edele hoogmoed op ons Vaderland en op onzen leestijd verheft zich in ons, bij dit nieuwe bewijs, dat en de Waarheid en de Geleerdheid, zoo ergens, dan in Nederland, gewaardeerd en gehandhaafd worden. ‘Toen hooft’ - zoo begint de Voorrede - ‘zijne Nederlandsche Historien uitgaf, getuigde vondel: “dat hij in gasch Nederland niemand kende, die magtig was, slechts een blad te schrijven, gelijk de Drost dat geheele werk uitvoerde.”’ - Welke lofspraak! maar hare waarheid is gestaafd door vondel's tijdgenoot en nageslacht. Wie, die de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis den pligt des Nederlanders acht, en een der beste middelen tot verwekking en veredeling der liefde voor het Vaderland, en tot vorming en bewaring van het vaderlandsch karakter, erkent tevens niet de hooge waarde van een klassiek werk, zoo eerwaardig reeds door deszelfs ouderdom, als belangrijk door de waarheid, wier ronde en deftige taal hier allerwegen spreekt? Intusschen - het ziet er zoo ouderwetsch uit. Zoo vele woorden en zegswijzen zijn zoo veranderd en verouderd. Het karakter van hooft's stijl, deszelfs bondigheid en kracht, maakt hem dikwijls moeijelijk om verstaan te worden, en over het een en ander verspreidde de tijd naderhand een licht, waarvan hij geen gebruik konde maken. Hierom verschijnt nu het werk, zoo als men thans een boekwerk begeert, naar den smaak, echter - en dit behoorde ook zoo - met behoud van den oorspronkelijken tekst, zonder eenige verandering, maar, daarentegen, met toelichtende aanmerkingen, aan den voet der bladzijden, verrijkt. Aan den rand staat de opvolging der bladzijde van de gewone uitgave aangewezen. Men vindt, in dit Eerste Deel, vooraf, 't Leeven van den weleedelen, gestrengen, grootachtbaaren Heere, pie- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ter corneliszoon hooft, Ridder van Sint Michiel, Drossaardt van Muide, Baljuw van Goylandt, en Hooftossicier van Weesp en Weesperkarspel, beschreeven door geeraardt brandt; daarna des Schrijvers Opdragt van zijn werk aan Z.H. frederik henrik, en, eindelijk, de drie eerste Boeken der Nederlandsche Historien sedert de ooverdraght der heerschappije van Kaizar karel den Vijfden op Koning philips zijnen Zoon. Het spreekt van zelf, dat wij het bij de bloote aankondiging hiervan moeten laten berusten, en dat het alleen de nieuwe gedaante is, in welke dit werk te voorschijn komt, die wij beoordeelen mogen. Het is dan niet zoo zeer om het gemak, dat wij aan zulken gunnen, die geen smaak hebben om die gewigtige folianten te verdragen, welke van de arbeidzaamheid der vroegere Geleerden getuigen; het is niet alleen hierom, dat we ons verblijden, dat nu dit werk niet behoeft te blijven behooren aan de schrijftafels der Geleerden, en daartoe in kleiner, het gewone formaat, meer naar den smaak onzes tijds, verschijnt. o Neen! - ware hier niets anders dan hooft's werk alleen en geheel, wij voor ons zouden het dan zoo wel als den deruiter, en hugo de groot, en Vader cats, in folio nog het liesste hebben. Het een voegt zoo bij het ander. Zoo een ouderwetsche, deftige, of, als het zoo wezen moet, stijve Hollander, in het luchtig gewaad onzer jonge heeren uitgedost, neen, dat staat niet mooi, omdat het weer al te mooi is. En wij twijfelen er wel zeer aan, of zij, die de folianten bestoven in de kas laten staan, alleen omdat het folianten zijn, en zij geene mannen in folio, de lieden wel zijn, die hooft's Nederl. Hist. zullen uitlezen, en beoesenen met lust, alleen omdat het werk in een' anderen vorm voorkomt. Maar nu is het een geheel ander geval. Men ontvangt het treffelijk werk van den Drossaard van Muiden met aanteekeningen van drie mannen, die hunnen stand met de schoonste verdiensten versieren, en wier namen ons reeds waarborgen, dat nu het werk van hooft er niet slechts fraaijer en behagelijker {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} uitziet, maar te belangrijker is geworden, en er daarom zoo uitziet. En dit is eene nieuwe verdienste van die beroemde mannen, aan welken het zoo goed is toevertrouwd, te voorzien in de behoeften van, en te werken op den geest hunnes tijds. Van die aanmerkingen zeggen wij nu volgaarne: ze zijn voldoende, niet alle stof tot eigene opmerking wegnemende, en geene moeijelijkheid overlatende: ze vullen het verhaal van hooft aan, of breiden het uit, of verbeteren het, vooral door zulke bijzonderheden, welke, sedert zijnen tijd, uit andere bronnen zijn bekend geworden; en ze vestigen hier en daar de aandacht op het min of meer navolgenswaardige in de taal en voordragt van hooft. Dit was het doel, dat zich de waardige Schrijvers hadden voorgesteld; gewis niet zoo gemakkelijk te bereiken, als het loffelijk bereikt is. Een vertoog over het eigenaardige van den stijl van hooft missen we, omdat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden tot de behandeling dier stof de vaderlandsche Geleerden heeft uitgenoodigd. Zie hier een paar aanteekeningen ter proeve. Bl. 16, op het woord onnoozel. Dat is onschuldig. Het woord stemt volmaakt overeen met het Latijnsche innoxius (in het Fransch innocent), en is, gelijk dit uit in en noxius van nocere, uit on en noozel van het oude noozen, schaden, zamengesteld. - Bl. 29. Beron voor berende. Het woord rennen, dat bij ons altijd gelijkvloeijend is, werd in vroegeren tijd meermalen ongelijkvloeijend gebruikt. Hetzelfde geldt omtrent meer andere woorden, gelijk daarentegen verscheidene woorden, die wij thans altijd ongelijkvloeijend bezigen, bij vroegere Schrijvers niet zelden gelijkvloeijend voorkomen; zoo vindt men, b.v., bij hen dikwerf kwol, gekwollen, voor kwelde, gekweld, van kwellen, maar integendeel schendde, geschend, beweegde, beweegd, voor schond, geschonden, bewoog, bewogen enz. - Van een' anderen aard is de aant. bl. 62. Die van State nieuwelijx door den Koning opgerecht. Men zou uit deze woorden opmaken, dat er {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regering van Keizer karel geen Raad van State bestond. Doch het tegendeel blijkt uit de stellige getuigenis der Geschiedschrijvers van dien tijd, die uitdrukkelijk van drie Raden, door karel ingesteld, gewag maken. Zie onder anderen nicol. burgundii Historia Belgica, L. I. p. 7, 8, en p. 30, op welke laatste plaats hij zegt, dat philips aan den Raad van State zijn oud gezag teruggaf. Verg. ook wagenaar, Vad. Hist. Vde D. bl. 22. Laat dit onzen Lezeren genoeg zijn, om hen met dit werk, en ons oordeel over hetzelve, bekend te maken. Alleen moeten wij niet vergeten, dat, behalve met het borstbeeld van hooft, op het titelblad, dit Eerste Deel versierd is met twee platen, de eene de overdragt der Nederlanden door karel, leunende op willem I, de andere het Verbond der Edelen voorstellende. Naar waarheid zeggen wij, dat deze, hoezeer geene volstrekte behoefte, het boek versieren. De gravure, echter, kon zuiverder en krachtiger zijn: de Heer marcus kan het beter. Hartelijk dankt Recensent de verdienstelijke Hoogleeraren voor dit uitnemend boekwerk. Zij mogen ervaren, dat ze den lust van velen tot de lezing en herlezing van hooft's werken, en van 's Lands roemrijke en doorluchtige Historie, opgewekt en bevorderd hebben! Hoe veel goeds en groots zouden ze dan, in de gevolgen, gesticht hebben! Duitschland, door Mevrouw de Baronesse Van Stael Holstein. Naar de tweede Fransche Uitgave, door Jonkheer W. Baron V.G. 's Hertogenbosch, bij D. Noman en Zoon. III Deelen. In gr. 8vo. Te zamen 1222 Bl. f 8-8-: Onze beoordeeling van dit werk is door den telkens meer en meer wassenden vloed van geschriften, vooral vertalingen, eenigermate vertraagd geworden. Wij behoefden ook eigenlijk het werk niet te doen kennen. Immers wie, die de hedendaagsche Letterkunde bemint, en een weinig {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} op de hoogte staat, waarop zij zich tegenwoordig bevindt, heeft het niet in 't oorspronkelijke gelezen ... verslonden? Wij zullen dus omtrent de Schrijfster en haren arbeid slechts kort zijn, (onzen lof behoeft zij niet; want wie laakt haar?) maar ons een weinig langer bij de vertaling ophouden. Het is bekend, dat de despotiekste Regering, die sedert het verbasterde Rome in Europa gezien was, het werk van Mevrouw van stael, waarin hoegenaamd niets over napoleon gezegd was, deed vernietigen, en de Schrijfster uit Frankrijk bannen, waarschijnlijk wegens dat stilzwijgen. In de Voorrede tot het eerste Deel wordt deze gruwel der ongeregtigheid - slechts een klein staaltje van het toen in Frankrijk heerschende Schrikbewind - omstandig blootgelegd. Niettegenstaande de genomene voorzorgen, om niet één enkel Exemplaar van dit gevaarlijke werk over te laten, redde de Schrijfster er gelukkig een, en deed hetzelve (zoo 't schijnt in het najaar van 1813) in Duitschland drukken; herstellende tevens alle de doorhalingen, die eene achterdochtige Censuur (eer nog de vernietiging geboden was) daarin gemaakt had. Het tafereel van Duitschland, hetwelk de Schrijfster ophangt, betreft niet den physieken of ligchamelijken, maar den verstandelijken, aesthetischen en zedelijken toestand des Volks, vooral in het Noordelijk Duitschland. Het is in vier groote afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste het Land en de Zeden der Inwoners, hunne Taal en wijze van Opvoeding, de tweede de Letterkunde en Kunsten, de derde de Wijsbegeerte en Zedekunde, de vierde, eindelijk, den Godsdienst en de Geestdrift (in het stelsel van Mevrouw van stael naauw aan elkander verknocht) bevat. Het tweede gedeelte is hiervan wel het grootste, en beslaat in de vertaling bijna de helft van het eerste, en het geheele tweede Deel. Met eene liefde, die niet alleen de doode letter, maar ook de omgang met de Schrijvers zelve, vooral den geestrijken august wilhelm schlegel, haar inboezemen, schrijft en kenschetst {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de voornaamste dier meesterstukken, welke, nu sedert drie vierden eener Eeuw, het voorheen geleerde, maar slaassch aan vreemden geest geklonkene, Duitschland tot den rang van een der eerste Volken in Europa, wat genie en vernuft betreffen, hebben verheven. Wij leeren hier achtervolgens wieland, klopstock, lessing, winkelmann, göthe, schiller, de beide laatsten ook voornamelijk als Treurspeldichters, kennen, benevens werner, dien zonderlingen dweeper, (of verdient hij een' nog ergeren naam?) welke, na luther in een Tooneelstuk met geestdrist verheerlijkt te hebben, niet alleen Roomsch, maar zelfs Priester geworden is, en thans zijn eigen Treurspel, gelijk deszelfs Held, vervloekt en verdoemt. Na nog iets over de Duitsche Romans gezegd te hebben, spreekt de Schrijfster van de Geschiedschrijvers, van muller, herder, a.w. en f. schlegel, en vindt langs dezen weg den natuurlijken overgang tot de Wijsbegeerte, waar men kant, fichte, schelling en jacobi leert kennen. Zekerlijk zal men van eene Vrouw, van eene Fransche Vrouw, niet vergen, dat zij zoo diep, als b.v. onze borger, in de schuilhoeken dier duistere stelsels indringe; zij is met een vrij goed, maar eenigzins luchtig, overzigt tevreden; maar, hoewel hare zucht, om bij hare Landgenooten geene kwade indrukken nopens Duitschland achter te laten, onze Schrijfster hoogen lof, zoowel aan fichte als schelling, doet geven, verzet zich nogtans zoowel haar hart, als haar godsdienstig gevoel, tegen die heillooze verzwelging in het Absolute, dat is, met andere woorden, vernietiging of ontbinding van ons wezen, welke ook borger, in de boven allen lof verhevene Voorrede van zijn Mysticismus, zoo uitmuntend heest ten toon gesteld. In het laatste hoofdstuk toont Mevrouw van stael zich als Vriendin van den Godsdienst, als Christin, en als Protestantsche Christin; zij beschrijst met aandoenlijke waarheid den Godsdienst der Moravische Broederen; haar geliefkoosd denkbeeld, dat de Godsdienst min het werk des verstands, dan dat der geestdrift is, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} komt overal uit; en met deze aandoening der ziel, haren invloed op verlichting en geluk, eindigt het werk. De stijl van Mevrouw van stael is bekend. Levendigheid, vooral kracht en nadruk, wel door zekere bovennatuurkundige tint, maar ook door de fijnste menschen wereldkennis gewijzigd, en door hartelijke liefde tot het goede, schoone en Goddelijke verhoogd en opgeluisterd, - dit kenschetst haren schrijftrant, en maakt de vertaling harer werken niet gemakkelijk; althans er wordt dan wel eens hier en daar, ter opheldering, een woordje aan den Lezer vereischt. Jonkheer W., Baron v..G...., schijnt dit alzoo niet begrepen te hebben. Hij vertaalt letterlijk, en doet niets dan vertalen. Wanneer men een werk als dat van Mevrouw van stael, over een onderwerp als Duitschland, bij de hand neemt, dient men toch wel met de kennis van laatstgemelde behoorlijk te zijn uitgerust; maar hiervan hebben wij in de vertaling geene sporen gevonden. Wie den ook bij ons genoeg bekenden jean paul j. paulus richter kan doopen, wie schiller's Wallenstein zoo weinig schijnt te kennen, dat hij hem, volgens de Schrijfster, (die zulks uit inschikkelijkheid voor haren Vriend benjconstant deed) gedurig Walstein noemt, verklaart zich bijna onbevoegd tot het overbrengen van een werk over Duitschland. Mevrouw van stael moest, volgens haar plan, vele stukken uit Duitsche Dichters en Prozaschrijvers, vooral uit de eersten, vertalen. Natuurlijk heeft zij dit, naar de wijze van haren landaard en den geest harer taal, vrij gedaan. Indien men nu een werk als dat over Duitschland op zich neemt, geeft men den Lezer dan een denkbeeld van de schoonheid dier stukken, ('t welk toch de bedoeling is) wanneer men hem eene vertaling van eene proza-vertaling levert? Wij gelooven dit niet. Iets anders is het wel, (en dit was geenen Vertaler te vergen) de daarin voorkomende dichtstukken in dezelfde voetmaat, waarin zij gedicht zijn, over te brengen, (b.v. geene Hexameters of ottave rime in Alexandrijnen.) Maar zoo verre, tot dit Ideaal {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} der kunst, strekken zich onze vorderingen niet uit. De Vertaler levere ons proza; 't is wel: maar het moet geen verfranscht, het moet proza zijn, naar den Duitschen Dichter gevormd. Wij hebben integendeel, bij de vergelijking der plaatsen uit Mevrouw van stael met deze overzetting en met de oorspronkelijke Dichters, bevonden, dat de laatsten niet eens waren geraadpleegd. De Vertaler kan zich daaromtrent niet verontschuldigen met te zeggen, dat het te veel moeite en kosten zou vereischt hebben, om zich alle die Dichters eigen te maken, en dezelve bij dezen arbeid te vergelijken. Behalve dat het zich meestal tot klopstock, en de voornaamste stukken van schiller en göthe, zou bepaald hebben, die overal verkrijgbaar zijn, zoo bestaat er eene uitgave in klein formaat (die de Rec. bezit) met de Hoogduitsche vertaalde stukken onder den tekst. Wij zullen eenige plaatsen, volgens de gedrukte Hollandsche vertaling, en volgens eene andere, naar de originelen vervaardigd, mededeelen. In de heerlijke plaats uit Maria Stuart van schiller, waarin die ongelukkige Koningin zich, na eene negentienjarige gevangenis, kinderlijk over het genot der vrije lucht verheugt, maar tevens naar meerdere vrijheid hijgt, ziet zij de wolken, die naar Frankrijk drijven, en geeft aan dezelve hare wenschen en begeerten mede. ‘Ach!’ roept zij uit, ‘ik heb geene andere boden! Vrij in de luchten is uwe baan: gij zijt geene onderdanen dezer Koningin.’ Onze vertaling heeft naar het Fransch: ‘Gaat, gij mijne eenigste boden; de vrije lucht is uw eigendom: gij zijt niet aan elizabeth onderworpen.’ - Waar talbot, met de kracht der deugd en menschelijkheid, bij elizabeth aandringt, ernstig op het behoud van maria bedacht te zijn, drukt hij zich dus uit: ‘Zeg niet, dat gij der noodzakelijkheid en den aandrang van uw Volk moet gehoorzamen. Zoodra gij wilt, in ieder oogenblik, kunt gij de vrijheid van uw' wil doen blijken. Beproef het slechts: verklaar, dat gij het plengen van het bloed uwer Zuster verfoeit, en wilt, dat haar leven gered worde: toon aan hen, die u anders raden, de waarheid uwer Koninklijke gramschap. Ras zult gij zien, dat die noodzakelijkheid verdwijnt, en regt tot onregt wordt.’ Volgens de vertaling naar het Fransch: ‘Men zegt u steeds, dat het Volk haren dood eischt; men meent u door dit geveinsd geweld te behagen; men denkt, dat men u uwe wenschen doet vervullen; maar {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, dat gij haar sparen wilt, en oogenblikkelijk zult gij de gewaande noodzakelijkheid van haren dood zien verdwijnen: hetgeen men regtvaardig vondt, zal als onregtvaardig beschouwd worden, en zij, die haar beschuldigen, zullen haar luide verdedigen.’ Schijnt het niet, of men hier twee geheel verschillende stukken leest? In de laatste vertaling is veel weggelaten en veel geparaphraseerd. - Het begin van die goddelijke alleenspraak in de Maagd van Orleans deelt in hetzelfde lot. Zij verliest wel oneindig bij elke proza - vertaling; maar des te minder moet men haar uit de tweede hand in proza vertolken. Zie hier dit begin naar 't Hoogduitsch: ‘Vaartwel, gij bergen, gij geliefde dreven; vertrouwelijke stille dalen, vaartwel! Johanna zal bij u niet meer vertoeven. Johanna zegt u een eeuwig vaarwel! Gij weiden, die ik besproeide, gij boomen, die ik plantte, groent en tiert verder welig! Gij Echo, lieve stem dezer vallei, die mij vaak antwoord gaaft op mijne liederen, Johanna gaat, en nimmer keert zij weder. Gij plaatsen van alle mijne stille genoegens, voor altijd laat ik u achter! Doolt nu in het wiid, gij lammeren op de heiden; gij zijt thans eene herderlooze schaar. Want eene andere kudde heb ik te weiden, ginds op het bloedige veld des gevaars. Dus is de roeping van den Geest tot mij gekomen; geen ijdel, aardsch verlangen drijft mij aan.’ Naar het Fransch: ‘Vaarwel, gij plaatsen, die mij zoo dierbaar waart; gij stille en getrouwe dalen, vaarwel! Johanna zal uwe bekoorlijke dreven niet meer doorloopen. Gij bloemen, die ik geplant heb, tiert welig verre van mij. Ik verlaat u, sombere grotten, verkoelende bronnen. Gij echo, gij zuivere stem van het dal, die mijn lied beantwoordt, nimmer zullen deze oorden mij wederzien. Gij verblijfplaatsen van mijne onschuldige vreugde, ik verlaat u voor altijd: dat mijne lammeren in deze heiden verstrooid worden, eene andere kudde roept mij, de Heilige Geest roept mij in den bloedigen loopbaan der gevaren. Het is geene ijdele of aardsche begeerte, welke mij aanlokt.’ En op dezelsde wijze is alles vertaald, naar mate Mevrouw van stael den oorspronkelijken tekst meer of min is getrouw gebleven. Ook veroorlooft zich de Vertaler geene enkele teregtwijzing, geenen enkelen wenk tot nadenken, ook dáár, waar de Schrijsster blijkbaar gewaagde beoordeelingen velt. Als zoodanig toch komt ons de beoor- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling der vroegere Duitsche Dichters voor, (bl. 215 van het Iste Deel.) ‘De werken van hagedorn, gellert, weisse, enz. waren niet meer dan een verzwaard Fransch (appesanti), zonder eenige oorpronkelijkheid, of iets hetgeen het natuurlijk vernust der Natie eigen was.’ Dit is napraten van eenige overspannen geesten uit de school van schlegel. Gave de Hemel, dat de geestdrijvers uit deze school, een tieck, novalis enz., zich zóó, door echt vernust, ware bevalligheid, en bovenal door gezond verstand en zedelijkheid, hadden laten geleiden, als de brave gellert, die nog, ten spijt van vele pseudo - vernuften, die altijd in de wolken zweven, of hun heil in de domste legenden zoeken, de Lievelingsdichter der Natie, althans van den destigen, niet oververlichten burgerstand, is, gelijk weleer (ach weleer!) onze cats! Ook in hagedorn en weisse is zeer veel goeds; en het verschilt veel, dat dezelve altijd den Franschen smaak zouden hebben gehuldigd. Het schijnt, dat Mevrouw van stael ook een garve en andere wijsgeerige Prozaschrijvers, hoewel in beleesde uitdrukkingen, (IIIde D. bl. 262) volflagen gebrek aan wereldkennis wil toeschrijven. Ook dit oordeel heest de Schrijfster zekerlijk aan haren omgang met de hoosden der nieuwste school te danken: terwijl het te wenschen ware, dat de latere Duitsche Wijsgeeren zich liever wat meer bij de kennis van het wezenlijke leven, de maatschappelijke pligten, en de lessen der ondervinding gehouden, en daardoor tevens hunnen stijl duidelijk en leesbaar gemaakt hadden, dan hunne verhevene lachtkasteelen te bouwen, en daardoor ook in de taal tot onverstaanbaatheid en barbaarschheid te vervallen. Dit was ook het oordeel van den grooten borger. Deze kleine vlekken ontsieren nogtans het voortresselijke werk der geestrijke Vrouw niet grootelijks, die met karel de villers den zeldzamen roem deelt, van zich boven den nevel der vooroordeelen, die voor hare Landgenooten de Duitsche Letterkunde bedekt hield, tot op een slandpunt te hebben verheven, vanwaar zij dit groote veld met heldere blikken kon overzien, en in de meestgelezene taal aan geheel Europa bekend maken. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Redekunst, of Grondbeginsclen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders. Door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Groningen, en Lid van verschillende geleerde Genootschappen. (Tot eene Handleiding bij deszelfs Voorlezingen.) Te Groningen, bij J. Oomkens. 1820. In gr. 8vo. VIII en 159 Bl. f 1-8-: De Hoogleeraar lulofs vermeldt, in zijn Voorberigt, waartoe hij dit Handboek opstelde, en waarom hij hetzelve uitgaf. Ten dienste, namelijk, van een tweede Collegie, dat hij, over de Welsprekendheid, in haren geheelen omvang, houdt, of waarin hij de wetenschappelijke voorschriften der Redekunst ontvouwt, en om het zoogenoemde dicteren grootstendeels uit te winnen, stelde hij dit werkje op, en geeft het uit, dewijl het, ook buiten de Hoogeschool van Groningen, eenige nuttigheid hebben kan, en omdat een zoodanig Handbock, voor Nederlanders ingerigt, tot nog toe ontbrak. Recensent verheugt zich over dit besluit, en, even afkeerig van het gemakkelijke werk der bedilzucht, als van de ondankbaarheid, die de vlijt en den arbeid des Schrijvers over het hoofd ziet, heeft hij dit werkje ter hand genomen, om het den Lezeren van dit Maandwerk, zoo velen zij beoefenaars of liefhebbers der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid zijn, spoedig aan te prijzen, wel van des Schrijvers talenten verwachtende, dat hij dit te regt zoude mogen doen. In deze verwachting is hij, tot zijne blijdschap, niet te leur gesteld, en, ware hij dit, hij zoude zich, door hetgene lulofs, zeer verheven inderdaad, zegt van die opperbeste schippers, die aan land zitten, en niet eens een modderschuitje over eene sloot van tien voeten breedte sluren kunnen, niet laten afschrikken, om zijne aanmerkingen te maken. Naar ons gevoel past zulk eene taal, als lulofs op het einde van zijn Voorberigt bezigt, den beoefenaar van de fraaije letteren al heel slecht, en brengt elk, die alleen de waarheid in het rijk der wetenschappen laat gelden, al ligt in het vermoeden, dat de Schrijver bang is, dat men hem niet genoeg zal houden voor een' zoo bekwamen en verdienstelijken man, als hij in zijne eigene oogen is. En nederigheid geeft toch aan de hoogste verdiensten den waardigsten glans. Laat het werk zelve den Meester prijzen! Meer is niet noodig. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Onzes oordeels doet dit het onderhavige. De Recensent, wien het niet in gedachten komt, eene andere manier van behandeling voor te schrijven, zoodra hij de gevolgde, die hij vindt, mag goedkeuren, of aanmerkingen te ontleenen uit hetgene hij zocht, maar niet vond, bijaldien zulks geen gebrek blijkt te zijn, acht te kunnen volstaan met dit werk bekend te maken, en eenen dienst te bewijzen aan allen, voor welken hetzelve of eene be hoefte is, of tot hunne geliefkoosde studie behoort, wanneer hij hun eene korte schets van hetzelve mededeelt. De eerste Afdeeling behelst vijf Hoofdstukken, waarvan het eerste algemeene bepalingen bevat, ten aanzien der laatst van die drie wetenschappen, welke de voorschriften voor eene verstaanbare rede behelzen, of de Redekunst, die men in een' engen, ruimeren, en allerruimsten zin kan opvatten, en ten aanzien der Welsprekendheid, (die van de eerste de praktijk is) welke insgelijks driederlei beteekenis heeft. Dit geeft aanleiding om van den stijl te gewagen, tot welken zuiverheid, duidelijkheid en fraaiheid vereischt worden, welke drie eigenschappen afzonderlijk worden overwogen, waarna het werk der Redekunst, het nut van derzelver beoefening, van oudsher erkend, aangewezen, en een tweede Hoofdstuk besteed wordt tot beschouwing van eenige eigenschappen der gedachten, of hetgeen in eenen zekeren zin de stoffe in werken van Welsprekendheid en Dichtkunst uitmaakt. Aesthetisch is, om reden, deze beschouwing. De eigenschappen der gedachten, of waardoor de geheele stof behagen moet, zijn waarheid (de Logische, Historische en Aesthetische wordt onderscheiden) en innerlijkej zamenhang, bij mangel aan hetwelk valsch vernuft ontstaat, met betrekking tot het schoone en verhevene, welke twee andere eigenschappen afzonderlijk weder overwogen, en, gelijk doorgaans alles, met korte voorbeelden, en in kleine aanteekeningen, belangrijk opgehelderd worden; voorts ook het krachtige en stoute, waarmede levendigheid in verband slaat; verder het kiesche; vervolgens het zoogenaamde naïeve (waarvoor lulofs het woord schalksonnoozele smeedt, dat ons dan maar volstrekt niet wil bevallen, omdat? nu ja! de gustibus etc.); daarna het natuurlijke; het roerende, zoo zacht als sterk, dat is het aandoenlijke en pathetieke; de geestigheid, of het vernuft, dat zeer dikwijls lachwekkend, edel of laag komiek is; waarmede, eindelijk, in verband staat het luimige. Dit Hoofdstuk {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt met eenige aanmerkingen besloten; als: waarom sommige andere eigenschappen hier alleen maar genoemd worden, en niet getreden in hetgene tot den smaak behoort; over de gepastheid der soorten van de eigenschappen aan de onderwerpen, enz. - Het derde Hoofdstuk handelt over de woorden. Het spijt ons, dat het voornaamste, hiertoe betrekkelijk, als in andere Voorlezingen door den Hoogleeraar behandeld, daarom hier gemist wordt, of althans slechts, bij korte aanstipping, herinnerd; en wij zijn overtuigd, dat zijne Lezers, veel liever dan die opgave, bl. 33-36, van hetgene hier met stilzwijgen wordt voorbijgegaan eenige bladzijden meer zouden lezen, op welke het hun wat meer ontwikkeld werd, wat toch in verband staat met hetgene hun nu vervolgens over de woorden gezegd wordt, en daarover niet weinig lichts zoude verspreiden. Voor de Heeren Studenten, die des Hoogleeraars onderwijs genieten, is - en dit is de voorname aanmerking, die wij op dit Handboek maken - hier te veel, maar voor hen, die dat onderwijs niet hebben, is nu te weinig gegeven. Hij handelt nu alleen over de vereischten in de woorden, om juist, levendig en schilderachtig de denkbeelden uit te drukken; over de Epitheta; den Numerus, of de welluidendheid, enz. Vrij uitvoerig, maar - niet doorgaans even duidelijk. - Het vierde Hoofdstuk behandelt de spraakfiguren, of de figuurlijke taal, waarvan de Tropen de eerste, en de Schemata de tweede hoofdafdeeling uitmaken, die zich splitst in klassen der figuren van woorden en van gedachten. Over den aard, de twee voorname bronnen van het Tropische, en derzelver sieraad voor den stijl, gesproken hebbende, behandelt hij de Metaphora, en de Allegorie, die eene voortzetting derzelve is. Hetgene hij van de matigheid, waarmede deze gebezigd behooren te worden, en van nog zeven andere vereischten derzelve zegt, is zeer naauwkeurig, maar te kort. Hierop volgt de Metonymia, dan de Synecdoche, en, eindelijk, de Ironia. Wij herhalen het, dat ons lulofs al te beknopt is. Nog eenige wijzigingen der Tropen genoemd hebbende, zegt hij slechts een woord over de Hyperbole, den Euphemismus, de Litotes, de Katachresis. Waarom ook niet over de Emphasis enz.? De figuren van woorden beschouwt hij, de Repetitio, de Conversio, de Complexio, den Reditus, de Gradatio allen even aanstippende, en verscheidene anderen stilzwijgend voorbijgaande. De gedachte-figuren in drie klassen onderscheiden zijnde, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} worden eerst overwogen, die, over het algemeen, den stijl de meeste duidelijkheid en juistheid bijzetten, als de Praetermissio, de Concessio, de Correctio, de Communicatio, en de Occupatio; ten tweede, die tot sieraad en bevalligheid dienen, als de vergelijkingen, zoo ophelderende als verfraaijende, waaromtrent twee regels in het gemeen, en vijf ten opzigte des tweeden, dat de voorwerpen welgekozen zijn moeten, worden gegeven, de Antithese, en de verschillende soorten van levendige beschrijvingen; ten derde, die het uitvloeisel zijn van opgewekte verbeelding en levendige hartstogten, en, daardoor, het meest geschikt om de ziel te roeren, die vooral aangetroffen worden in den verhevenen schrijstrant, gelijk de persoonsverbeelding, in derzelver drie trappen van sterkte, de Apostrophe, de Exclamatio, de Interrogatio, de Aposiopesis. Omtrent deze en andere, uit eene al te groote bezorgdheid tegen langwijligheid overgeslagene, gedachtefiguren wordt, ten slotte, de noodige vermaning tot derzelver waardering en gebruik gedaan. - Het vijfde Hoofdstuk betreft de zoogenaamde karakters van den stijl, die in drie hoofdsoorten verdeeld wordt: de eenvoudige, dat is, die duidelijk, onopgesmukt en afgepast is; de middelsoort, die eenige hoedanigheden ontleent van den eenvoudigen stijl, en eenige van den verhevenen, die zich door kracht, nadruk, stoutheid en verheffing kenmerkt. Als onderasdeelingen van deze drie worden eenige karakters van den stijl genoemd, en hetgene omtrent denzelven in acht moet genomen worden, en de gebreken, die den stijl ontsieren, opgegeven. Met het zesde Hoofdstuk begint de tweede Afdeeling, die de regelen behelst, bij het opstellen der bijzondere soorten van geschriften in Proza in acht te nemen. Eerst wordt de kunst des Redenaars, of de welsprekendheid in derzelver engere beteekenis, beschouwd. De aard derzelve, en waarin zij van de Poëzij verschille, (hier is lulofs uitvoeriger dan gewoonlijk) aangewezen zijnde, wordt de Redevoering, als die soort van opstellen, waarin de welsprekendheid vooral te pas komt., overwogen. Het zij dezelve tot Kansel, Balie of Raadsvergadering behoore, derzelver hoofdvereischten zijn, vinding, rangschikking, gedachten-uitdrukking, en de uitspraak. Van de eerste schetst de Schrijver hetgene, naar het denkbeeld der Ouden, tot de vinding behoorde, en ontvouwt eenigzins de zoogenaamde Topica, gewijzigd naar de drie hoofdsoorten, tot welke de Ouden alle opstellen van welspre- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} kendheid bragten. Wij moeten ons bekorten; anders trokken wij hier vooral gaarne iets uit. De rangschikking betreft: 1o. De inleiding, omtrent welke zeven gewigtige voorschriften gegeven, en tot welke ook gebragt wordt de opgave der stoffe en de verdeeling der stukken van de Redevoering (want lulofs is, te regt, tegen het verbergen van het plan); hieromtrent deelt hij vijf regelen mede. 2o. Het verhaal, welk deel en met opzigt tot de Balie- en met opzigt tot de Kansel-welsprekendheid onderscheiden beschouwd wordt. 3o. Het betoog, dat in het voordragen der bewijzen en in de wederlegging bestaat. Stof en vorm komen hier in aanmerking. Er worden zes voorschristen gegeven omtrent de orde zijner redeneergronden, en hierop de redekaveling, die den vorm des betoogs uitmaakt, beschouwd, als de eigenlijke Argumentatio en de uitbreiding, en opgenoemd al die wijzen van redenering, die in de eerste te stade komen; terwijl de Amplificatio, of uitbreiding, gelijk gesteld wordt aan het derde hoofdpunt der Redevoering. Veel hiervan toepasselijk zijnde op de wederlegging, in het betoogende gedeelte, wordt, na eene korte aanmerking hierover, 4o. het slot, of de toepassing, behandeld. Beide oogmerken der Peroratie opgegeven hebbende, brengt het laatste lulofs tot het hartstogtelijke, als hier vooral behoorende, en deelt, ten aanzien van het gebruik daarvan in de welsprekendheid, de voornaamste regelen mede. Over de gedachten-uitdrukking zegt de Schrijver slechts één woord, als zijnde alles hierover in het vroeger gezegde opgesloten; hij komt dus tot de mondelijke voordragt, de stemleiding en gebaarmaking, gevende, met francius, de vier betrekkingen der eerste aan, en even zoo vele hoofdvereischten derzelve bepalende, en beschouwende de andere in hare betrekking tot het ligchaam, en de bewegingen van enkele deelen deszelven, vooral der armen en handen. Eene opgave van vier hoofdvereischten der geheele gebaarmaking, en de toepassing des regels van quinctilianus, hier meestal geraadpleegd: ‘zie, wat, voor wie, en in wier tegenwoordigheid gij spreekt,’ besluit dit Hoofdstuk. - Het zevende behandelt de verschillende soorten der welsprekendheid, in der laatstgenoemde engeren zin: eerst de kansel-welsprekendheid. Uit de stoffen, over welke, het doel, met hetwelk, en de personen, voor welke dezelve bezig is, wordt aanleiding genomen, om over de eenheid des onderwerps, den stijl der predikatiën, en het preken op eene schets, te {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gewagen; waarbij het den Recensent zeer bevreemdde, niet eenmaal naar ewald en clarisse, of schrant, gewezen te zien, en zeer verblijdde, dat lulofs ook het lezen der preken op den kansel afkeurt. Na iets gezegd te hebben van de gebaarmaking op denzelven, wordt de balie-welsprekendheid beschouwd. Uit de onderwerpen, die, en de lieden, voor welke zij dezelve behandelt, wordt eensdeels afgeleid, dat niet vuur en warmte, maar zwier en verheffing den pleitbezorgers zoo onvoegzaam, als een duidelijke, beknopte en nadrukkelijke stijl hun noodzakelijk zij: voorts aangetoond, wat in de onderscheidene deelen eener regterlijke redevoering in acht te nemen, en wat van de geheele balie-welsprekendheid de grondslag zij; terwijl eenig onderrigt omtrent dezelve in lijfstraffelijke zaken, en omtrent den stijl van andere stukken, behalve regterlijke redevoeringen, dit gedeelte besluit. Ten derde komt de staatkundige welsprekendheid in aanmerking, welker hoofddoel, overreden zijnde, kracht en klem ter overtuiging vooral vordert, en het treffen der verbeelding en des harten. Tot het eerste behoort duidelijke, beknopte, bondige en geleidelijke voordragt; tot het andere, vooral eigene overtuigdheid, en menig een maatregel van voorzigtigheid. Van scherts en boert is ook partij te trekken. De stijl zij krachtig, mannelijk, natuurlijk. De staatsman legge zich vooral toe, om voor de vuist te kunnen spreken, en op een' gepasten toon. Er wordt, ten vierde, gesproken over de onbepaalde soort van welsprekendheid, waartoe behooren lofredenen, lijkredenen, Akademische en letterkundige redevoeringen enz., over elk van welke een gepast woord gezegd wordt. - Het achtste Hoofdstuk behelst voorschriften voor eenige andere soorten van Proza-schriften, benevens iets over de wijze, om zich in den stijl en de welsprekendheid te oefenen. Geschiedkundige schriften, Didaktische opstellen, Dialogische schriften, brieven enz. zijn het, waartoe de eerstgenoemde betrekking hebben. Als hulpmiddelen tot bevordering van een' goeden Nederlandschen stijl worden aangeraden: het lezen van goede Dichters; het maken van uittreksels; van vertalingen; het overbrengen van de eene of andere fraaije plaats eens Nederlandschen Schrijvers in andere woorden, en eigen opstel. Eindelijk wordt de noodzakelijkheid van eene edele inborst en van vele kundigheden in een' Redenaar herinnerd. Den Heere lulofs zij, voor dit werk, onze dank be- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd en veel voorspoed gewenscht, opdat hij, wien onze Letterkunde niet weinig verpligt is, derzelver roem lange bevordere! Gedenkschriften van den Baron Pergami, Kamerheer, Ridde van Malta, Ridder van het Heilige Graf, enz. Naar het Italiaansch Handschrift in het Nederduitsch overgebragt. Met Portret en Fac-simile. 's Gravenhage, bij M. de Lyon. 1820. In gr. 8vo. 82 Bl. f 1-:-: Het beruchte Proces van Engelands Koningin gaf aan pergami vermaardheid, en aan dit boekje het aanzijn. Het bevat - de naakte waarheid? wie zou daaraan twijfelen! iemand is toch zichzeif de naaste, en weet het best, wat hij van zich en zijne geschiedenis schrijven kan. Naar deze Gedenkschriften, is de Koningin de edelste en beminnelijkste vrouw, en volkomen onschuldig; pergami een man van hoogaanzienlijke afkomst, maar wiens familie tot eene edele armoede gedaald was. Hij nam dienst bij het Fransche leger van Italië, en door een eervol krijgsbedrijf kwam hij spoedig van gemeen soldaat tot den rang van Officier. Dan, eene heidin en waarzegster voorspelde hem: hij zou zich vernederen om zich te verheffen; eene groote Vorstin het leven redden; zijn geluk zou in een groot rijk tweedragt zaaijen, en zijn naam zou de wereld vervullen. Daar had de man zin aan; hij kon die groote bestemming maar niet vergeten; hij trad daarom als Courier in dienst van de Koningin van Engeland, - deed haar uitstekende diensten, - en is zoo geworden die hij is. - De Lezer voelt, hoe geloofwaardig dit alles is, en hoe naauwkeurig de voorspelling van de tooverkol uitkwam. Voor 't overige vinden wij in deze bladen weinig, dat licht geeft; weinig bijzonders. Maar pergami weet wel meer, en zekerlijk van groot belang! maar, om redenen van kieschheid, meent hij vooralsnog eenige daadzaken en de namen van sommige lieden te moeten bedekken. De Gedenkschriften zijn van den Baron pergami zelven; het voorberigt betoogt dit daarmede, dat men anders de geachte Parijsche uitgevers der Fransche vertaling niet alleen van openbaar bedrog, maar, wegens het fac-simile, van de misdaad eener valsche handteekening zou moeten beschuldi- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Op dezelfde gronden kunnen wij dan ook betoogen, dat het afbeeldsel van den Baron sprekend gelijkt; alzoo men anders den drukker dezes almede zou kunnen beschuldigen, dat hij het geachte Hollandsche publiek een' knol voor een' citroen had in de hand gestopt. Proeve van Gewijde Poëzij, door W.H. Warnsinck, Bz. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en M. Westerman. 1820. In gr. 8vo. XV en 94 Bl. f 2-:-: De Recensent van het dichtstuk van nierstrasz, getiteld De Verlosser enz. (*), betreurde de weinige bearbeiding der Godsdienstige Poëzij, en heeft, zoo hij meent, hierover ten regten tijde een gepast woord gezegd. Hem was het dan, in het bijzonder, aangenaam, dit bundeltje te ontvangen; te meer, daar het (maar zijne eigenliefde kan hem hebben doen miszien) hem toeschijnt, uit het Voorberigt, tot de verschijning dezer Poëzij eenige aanleiding te hebben gegeven. Het Voorberigt voor deze Gewijde (onzes oordeels ware gepaster Bijbel-) Poëzij, voorafgegaan door eene lieve Toewijding aan 's Dichters Gade, (van welke het ons echter spijt te lezen, dat ze zalige uren, aan zijne zijde, slijt in muren) dat Voorberigt nu handelt over de mindere dichterlijke behandeling van de Gewijde Geschiedenis nu, dan voorheen, hetwelk de Heer warnsinck toestemt, maar niet toeschrijft aan het minder Godsdienstig gevoel der Nederlanders, maar daaraan, dat men, bij de herleving der zucht voor de Letterkunde, der Dichtkunst vooral, zoo veel te doen vond, dat men niet al het mogelijke op ééns vorderen konde. Onzes oordeels - en wij zijn het met dan Dichter geheel eens in zijn oordeel over vroegere Gewijde Poëzij, en over onze verpligting aan het, in onzen tijd, hierin reeds verrigte, - blijft het, behondens dat alles, nog altijd duister, waarom de Gewijde Poëzij, die zich verder dan tot de Bijbelsche Geschiedenis uitstrekt, niet behoorde tot die onderscheidene vakken, in welke zoo veel verbeterd werd, en minder opzettelijk en algemeen werd beoefend. En dit was te meer te verwonderen, daar deze soort van Poëzij de be- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening van het dichterlijk genie zoo volkomen waardig is; waarover warnsinck zich zoo zeer naar onzen zin, bl. x, uitdrukt. De waardige man wenschte sedert 15 jaren - zoo lang is het geleden, dat de beoesening der Letter- en Dichtkunde zijne uitspanning werd, en zoo lang bijna, dat de steller dezer beoordeeling met hem en weinigen deelde in den rouw over eenen verdienstelijken Christenleeraar te Amsterdam - het gesprek daarover is nog niet vergeten! - de waardige man wenschte, dat verdienstelijke Dichters derzelver begaafdheden mogten doen schitteren in de bearbeiding van het veld der Gewijde Geschiedenis, en besloot tot eene proeve zelf, dewijl wenschen niet baat, bijaldien men tot deszelfs vervulling niet de hand leent. Hier buigt zijn Recensent, tevens die van nierstrasz, met eenige schaamte het hoofd, maar verontschuldigt zich toch, voor zichzelven, en, hoopt hij, ook bij den Dichter, die hem vrij moge herkennen, met het gewone: Ut desint vires enz. Hij verblijdt zich intusschen, dat warnsinck gedaan heeft, wat die konde, en wat hij daarom niet deed, omdat hij geloofde het niet te kunnen, en hem het vak der Gewijde Poëzij te heilig en te heerlijk scheen, om het door andere handen, dan gelijk die van warnsinck, bearbeid te wenschen. Maar daarom kan, en durft, en mag hij toch wel aanmerkingen maken, en, zich zijner bescheidenheid bewust, acht hij zich daartoe zelfs verpligt, door hetgene de bij hem hooggeschatte man, zoo nederig, over zijne proeve, bl. XI, XII, zegt. Men vindt hier een twaalftal Dichtslukjes, met de volgende opschriften: Hagar; I Boek van Mozes, Hoofdstuk XXI. Abraham; H. XXII. Jozef; H. XLIV en XLV. Mozes; II Boek, H.H. De Togt door de Roode Zee; H. XIV. Sisera; Rigteren, H. IV. Simson; H. XVI. David; I Samuël, H. XXVI. Salomo; I Koningen, H. III. Jezabel; II Koningen, H. IX. Belsazar; Daniël, II. V. Daniel; H. VI. Het vierde en vijfde heeft reeds het Mengelwerk van dit Tijdschrift, ten vorigen jare, versierd. Daar zich de Dichter tot de Bijbelsche Geschiedenis, bij uitsluiting, bepaald heeft, en niet te veel heeft willen leveren voor eene proeve, kan men niet anders dan in zijne keuze welgevallen hebben, en heeft hij eene juiste evenredigheid in acht genomen, vindende men hier uit de Aartsvaderlijke geschiedenis drie, uit de Mozaïsche twee, uit die der {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Regteren twee, uit die der Koningen drie, en uit die der Babylonische gevangenis twee onderwerpen. Het spreekt van zelf, dat anderen weêr anders konden gekozen hebben, en Recensent zelf had liever warnsinck over Ruth, dan van Jaël hooren zingen; maar dat zijn zang overeenkomstig het onderwerp is, dat hij heeft verkozen te nemen, zal niemand ligt ontkennen. Dit regt moet hem gedaan worden, dat hij zijner take - en die was, voorwaar, de gemakkelijkste niet - volkomen meester was. De versmaat behaagde ons zeer; en wien, die den zangerigen trant van tollens en den vloeijenden stijl van spandaw bemint, zoude warnsinck's toon niet behagen? Hieruit leide echter niemand af, dat deze niet oorspronkelijk zingt, naar zijnen aard. - Niet gaarne zouden wij zien, dat de versmaat, op welke het stukje, David getiteld, gesteld is, in de mode kwam: dezelve laat zich toch niet behagelijk, zelfs niet gemakkelijk lezen, en warnsinck mag wenschen, dat zijne verzen gelezen worden door velen. De hoofdzakelijke aanmerking, die de Recensent heeft, is, dat het harte des Godsvereerders dien toon te weinig vindt aangeslagen, dien het zoo gaarne hoort, en die aan warnsinck wel is toevertrouwd. Het is te zeer dichterlijke voorstelling, en te weinig roering en verheffing des heiligsten, dat is, des Godsdienstigen gevoels. Waarom eindigt niet, gelijk het vierde en het laatste stukje, elk althans met eene voor het hart belangrijke, hoe ook bekende herinnering? Niet elk derzelven is daarvoor vatbaar - reden, waarom de keuze, hier en daar, misschien gelukkiger had kunnen gedaan zijn - maar, om één voor allen te noemen, in het stukje, Abraham, dat nu eindigt met het offer des rams en den dank des Aartsvaders en zijns zoons, had het schoonste gebruik kunnen gemaakt worden van de aanteekening, dat het een spreekwoord werd: ‘op den berg des Heeren zal het voorzien worden.’ In het lieve eerste stukje is, in den naam Berséba, de klemtoon, verkeerd, op de eerste syllabe gevallen. Eene andere kleinigheid. Kan men van slechts twee personen zeggen: ‘ze gaan te gader’? zie bl. 12. Ook gelooven wij niet, dat er tusschen Abraham en Isaäk zoo veel gesproken is in het verschrikkelijkste oogenblik, als daar en bl. 13 voorkomt; en vooral niet, dat Abraham gezegd heeft: ‘God kan u uit den dood weêr wekken.’ De Dichter denke {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} hierop eens na, en vergelijke van der palm's eerste Leerrede over Abrahams Ofserande. Doch, het lust ons met, alle deze dichtstukjes te doorloopen: het zij den Lezer verzekerd, dat, behalve de gemaakte hoofdaanmerking, geene andere aanmerkingen, dan die kleinigheden betreffen, hem zouden medegedeeld worden. Even min ontvangt de Lezer van dit Maandwerk een uittreksel uit dezen bundel, omdat hem bevorens reeds twee dichtstukjes uit denzelven zijn geschonken, en omdat hij dit boek koopen moet, wanneer zijne erkentenis aan den Dichter gewis zal zijn opgewekt. Is taal en spelling zuiver, (eene enkele keer vond Recensent hun voor hen en hen voor hun gespeld) de uitgevers hebben mede eer van de wijze, waarop dit boek te voorschijn treedt. Fraai is het titelvignet: de Godsvrucht, voor het eenvoudige altaar nedergeknield, en door dankbare hefde tot den Vader der Lichten bewogen, noodigt er ons op de toonen harer citer. Een goed vertier bewijze het verlangen naar een tweede stukje, dat zich tot de Schriften des N.V. bepalen zal. God verleene den waardigen Schrijver gezondheid, kracht en lust, om aan veler aanzoek, om eene uitgave zijner verspreide gedichten, bijeenverzameld, te voldoen; welk aanzoek hier herhaald zij door Recensent, die bijzonder blijde is, met zijne echtgenoote, voor dit aangenaam geschenk. Tulpen. Romans en Verhalen. Uit het Hoogduitsch van Caroline Pichler, geb. Von Greiner. IIde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1820. In gr. 8vo. 344 Bl. f 3-12-: Wij hielden de verhalen in het eerste Deel in waarde ver schillende, en, wat het zedelijke betreft, noch goed noch kwaad; wij dachten, deze Tulpen zouden lieshebbers vinden, die haar beschouwen, en nogmaals beschouwen, en be wonderen; en wij zeiden daarbij: Proficiat! Dan, bij dit tweede Deel houden wij dit Prosiciat terug, ons verblijdende, dat dit Deel het laatsie is. Zedeloos zijn de verhalen wel niet; maar wij hopen niet, dat dezelve velen behagen. No. I, Het Ideaal, is nog het beste; maar het is eene vertelling, naar opgegevene woorden vervaardigd. Wij houden dit {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} voor kinderachtig spel; maar had men ons dit hier niet vooraf verwittigd, zoo had ons misschien hier of daar iets bevreemd, maar wij hadden dit spel met opgemerkt; alzoo dit stukje is kunstig, en, ja, waren de volgende daaraan gelijk, wij zouden deze romans plaatsen bij soortgelijke onderhoudende geschriften. II. Abderachmen is een bloedig, verliefd en onwaarschijnlijk verhaal. In III, Het Klooster aan den Pyhrn, moordt en spookt men. IV. De gouden Schotel maakt het, wat het spoken vooral betreft, nog al erger; en V. Horimitz, (een Boheemsch vertelsel) is een ellendig sprookje van het Rood-kousje, zoo als men zegt, soortgelijke men waarlijk niet uit Bohemen behoeft te ontbieden, maar met welke men uit de Moeders en Grootmoeders en Stiesmoeders de Gans onze kinderen genoegzaam bedienen kan. Wij gunnen onschuldig vermaak, en roemen den goeden smaak in het schrijven en beschrijven; maar met spookgeschiedenissen blijve men onze Schoonen van het lij; en Vertaler en Uitgever mogen weten, dat de speken hier te lande nu eene eeuw te laat komen. De Reis naar Aken. Eene Navelging van Knigge's Reis vaar Brunswijk. Door Carl Nicolai. Te Amsterdam. bij J.F.G. Gampert. In gr. 8vo. 166 Bl. f 1-12-: Einde goed alles goed, - dit is van toepassing op het slot van deze geschiedenis, want zij eindigt met twee regt goede huwelijken. Het boek wil koddig zijn; en het kan zijn, dat sommige lezers het regt koddig vinden. Ons is het te onnatuurlijk, en in alles overdreven. De schurken, want dit zijn de opzetters en hoofden der reis inderdaad, hadden wij gaarne wat beter naar verdienste behandeld gezien; en hoezeer de echtgenoot van de slimme en goede Gabriële een man van verdienste is, en nu zijne knapheid haar te stade kwam, zoo hadden wij haar liever geenen Advocaat van kwade zaken gegund. Maar chaqu'un son gout. Men leze en lagche als men wil, of liever als men kan. Ons lagchen veranderde telkens, onwillekeurig, in geeuwen. Wij zouden het boekje niet vertaald hebben. In dit genre behaagt ons niet dan hetgene uitstekend is. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tafereelen van den Graaf De Forbin, of de Dood van Plinius den Ouden en Ines de Castro. Geschiedkundige Verhalen. Door Mevr. de Gravin De Genlis. Uit het Fransch. Te Z. Boemel, bij J. Noman. In gr. 8vo. 224 Bl. f 2-4-: Twee schilderstukken van den Graaf de forbin gaven aanleiding tot deze verhalen, van welke het eerste slechts 23, en het laatste de overige bladzijden van dit boekdeeltje beslaat, hetwelk ruim genoeg uiteen-, en met zoo groot eene letter gedrukt is, dat bejaarde lieden het ook wel zonder bril nog kunnen lezen, ten zij hun gezigt bijzonder zwak ware. De schilderstukken moeten buiten twijfel fraai zijn, en voor het zien derzelve zouden wij deze Tafereelen van Mevr. degenlis, althans in deze vertaling, wel gaarne ontberen. Het onderwerp der Tafereelen is uit de Geschiedenis; het laatste is een historisch afbeeldsel van Don Pedro, dien ongelukkigen Prins, wiens toomeloos en woest karakter, het gevolg van zijne zoo gevoelige en hartstogtelijke ziel, met levendige kleuren geteekend wordt: met uitzondering van de ontknooping, die hetzelve besluit, is dit afbeeldsel, zegt de Schrijfster, geheel hare vinding. - Wij voor ons loopen niet zeer hoog met deze romantische verhalen; maar zien ook niet, waarom dezelve ook niet hunne lezers zouden vinden, en, nevens zoo vele andere, dienen tot schadeloos tijdverdrijf. Felix, of de twaalfjarige Robinson. Door Mevrouw Mallès de Beaulieu. Uit het Fransch. Met Platen. Te Amsierdam, bij C. Schaares. 1820. In kl.. 8vo. 304 Bl. f 1-16-: Wij willen dezen Felix de eervolle plaats nevens den Robinson van campe, welke de vertaler hem toekent, geenszins betwisten, alhoewel die zijn eerstgeboorteregt, onder al de volgende kinderen en kindskinderen van den ouden Robinson Crusoë, waardiglijk zal weten te handhaven, en, in de schatting van iederen bevoegden beoordeelaar van kinderlijke opleiding en kinderleesboekjes, den hoogst en rang tot nog toe heeft behouden. Maar, daar nu de naam van tot die familie te behooren reeds bij onze kinderen eene zoo sterke aanbeve- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ling is, en dit neefje of kleinzoontje de eer van het geslacht behoorlijk ophoudt, wenschen wij onze kleinen, die ons, met het vrolijk: ‘alweder een Robinson!’ het boekje uit de hand namen, met dit hun zoo aangenaam geschenkje van harte geluk, en doen dit met te meer genoegen, daar nu deze zwerver eens door eene vrouwelijke en moederlijke hand is bearbeid, en eene moederlijke toespraak, ter bevordering van goede, zedelijke beginselen, aandoenlijk op het jeugdige hart werken kan. Dat een twaalfjarig kind zich alléén op een onbewoond eiland er ettelijke jaren doorredt, - dat het toeval, of liever de Voorzienigheid, het een eenjarig kind toevoegt, van hetwelk het de opvoeding begint, - dat zijne moeder eindelijk op dit zelfde onbewoonde eiland schipbreuk lijdt, en nog deze of gene bijzonderheid, moge wat onwaarschijnlijk zijn; maar de aandoenlijke uitboezemingen van het hart, waartoe dit een en ander dan aanleiding geeft, kunnen heilzame werking doen; gelijk geheel de geest van het boek je - de hervorming van een ondeugend en ongehoorzaam kind, door schipbreuk en verwijdering van alle betrekkingen en menschelijke hulp, tot een werkzaam en deugdzaam mensch - niets dan goeds beoogt, en niets dan goeds stichten kan. Het aardige boekje treft den juisten kindertoon. Willem bij zijne Huisdieren, of korte Natuurlijke Historie derzelve voor Kinderen. Vrij gevolgd naar 't Hoogduitsch. Met gekleurde Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In kl. 8vo. 148 Bl. f 1-10-: Reeds op het plaatje over den titel vertoont zich Willem, van zijne huisdieren omringd: het paard, de ezel, de os, of eene koe, het schaap, een bok, een varken, het konijn, voorts hond en kat, en van het gevogelte ganzen, kippen, eenden, duiven, kalkoenen en paauwen, welke daar, grootendeels althans, zijn afgebeeld, maar naderhand, bij de behandeling, nogmaals afzouderlijk worden ten toon gesteld. Willem bemint deze dieren, en de vader maakt hem, in gesprekken, bekend met den aard en het nut van ieder derzelve. Het boekje is enkel voor kinderen, die men naderhand in de natuurlijke geschiedenis, ook van deze dieren, wel beter en vollediger onderrigten zal; maar tot vermaak, en voor {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zeer jonge kinderen, is hetzelve bruikbaar en goed. De vertaler heeft er, evenwel spaarzaam, en zonder dat het boekje daarmede overladen is, hier en daar een zedelesje ingevoegd. Aan den steller van de antikritiek, te vinden in den recensent, ook der recensenten, no. II. Groote Man! Hoe verheug ik mij in uwe edele en stoute poging, om de onschuld en de waarheid voor te slaan, te strijden voor de vrijherd des geloofs in spel- en taalkunde, en alle slaafsche vereerders van eenhoosdigheid en oppergezag met den ijzeren schepter van uw vernuft en geleerdheid te verpletteren! Ja, waarlijk, leefden wij nog in de tijden, van welke gij spreekt, en al was het ook maar in die der beruchte Dordsche Kerkvergadering, anders de éénige, zoo het schijnt, voor welke het genie van uwen held zich niet schaamt te bukken, deze ware gew s - wel juist niet verbrand, neen, maar in stukken gescheurd, door de gezamenlijke scholen, saculteiten of voorstanders van eenige wetenschap, bij welke alle hij even zeer een ketter is. Van de sterrekunde tot de staatkunde, van de godgeleerdheid tot de edele spelkunst, zouden gelijkelijk om hem roepen, niet, als zoo vele steden om Homerus, te zijner eere, maar om hem op te offeren aan hare blinde woede. Trouwens, zoodanig is het lot dier groote geesten, die van de wereld moeten zeggen: Barbarus his ego sum, quia non intelligor ulli; zoo is nog bij onzen eigen' leeftijd de man gevaren, wiens genie zich insgelijks boven alle oude wetten en bestaand gezag verhief, om de aarde, of te herscheppen, of onder het gewigt zijner grootheid te vermorzelen; aanzienlijk en gering heeft tegen hem zaamgespannen, en Promethens aan de rots geklonken. Ik erken, alle gelijkenissen, dus ook deze, gaan mank. De Corsikaansche held was een man des gewelds, die niemand ongemoeid liet, nooit vrede wilde, en zelfs in zijne tegenwoordige gevangenis nog niet bedacht schijnt te zijn op eenig leerzaam en stichtelijk geschrift, om het menschdom voor eene, te hunnen koste, zoo duur verworvene ondervinding {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins schadeloos te stellen. Uw vriend, daarentegen, is een man des vredes, zachtmoedig als een lam, en ootmoedig boven alles, wat zich noemen laat, ja zoo vol menschenliefde, dat hij zelfs op zijn vermoed stersoed nog hekeldichten ter algemeene verbetering schrijft of vertaalt. Dan, in weerwil van dit alles, les grands esprits se rencontrent, ook in dit opzigt; het is de algemeene strijd tusschen licht en duisternis, tusschen hemel en aarde. Ondertusschen wil ik het u niet geheel betwisten, dat de spelling toch wel de eigenlijke grond van dien woedenden haat der Letteroefenaren is. Neem maar alleen in aanmerking, dat de man, dien zij, zoo onbeschaamdelijk slaafsch, onzen koning, onzen spelkoning durven noemen, en daarbij voorzeggen, dat hij welhaast Zuid en Noord onder zijnen schepter zal vereenigen, tot de Dissenters onder de Christenen, en dus van nabij tot dien schromelijken aanhang behoort, welke zich, gelijk een gelee d man onlangs aanmerkte, overal heeft weten in te dringen en alles te bederven. Immers, dit is genoeg om te begrijpen, waarom deze Heeren zoo zeer voor zijne zielverdervende, ja lasterlijke leere ijveren, welke, met zoo veel afzigtigs, uit den poel der omwenteling opgeborreld, den Hollandschen stijl en dichttrant, gelijk tot hiertoe, hoe langer zoo dieper zal doen zinken. Ja waarlijk, is de kerk in gevaar, de taal is het niet minder, en de menigte der ch's en andere verworpene letters mogen ons nog in mond en keel, gelijk de uitgestootene geesten in het zwerk, b ven hangen, geen mensch bijkans, die derzelve eenig ontzag betoont, of waagt ze ten papiere te brengen. Dan, welk regtschapen vaderlander zou dit niet aan het hart gaan? Wie ijst niet voor de geweldige hand der schoolmeesters, in hoogeren en lageren rang, die, als 't ware, de liefelijke heuvelen en dalen onzer zangerige inoedersprake met de plak effenen en plat maken? waardoor wij immers van het liefelijk concert beroofd worden, dat ons voormaals, in eene trekschuit of elders, de verzameling van Amsterdamsche, Leydsche en Utrechtsche burgers somtijds opleverden, bij het aanslaan elk van zijne eigenaardige toonen. Ach! waarom heeft onze Homerus niet al deze verschillende tongvallen, zoo veel mogelijk, in zijne onsterfelijke werken opgenomen en bewaard? Doch misschien gebeurt dit nog wel in een vaderlandsch Heldendicht, of in eene Apotheose van den vlekkeloozen man, door uzelven. Zijne worsteling met zoo vele {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} misdragten van den geest des tijds ware inderdaad stoffe te over voor verscheidene zangen. Dan genoeg! Blijf, schrandere geest! slechts moedig volhouden, dat een groot man altijd regt heeft, niet dwalen kan, veelmin in eenige excessen vervallen (zoo als de blinde hoop, in zijne verbijstering, echter gedurig waant); maar dat, inzonderheid, wie een vreedzaam burger poogt te zijn in het rijk der spelling, wie zich laaghartig onderwerpt aan de wetten van een' man, die, zelfs uit geen Grafelijk huis afstammende, Koningen noch Keizers onder zijne voorouderen telt, inderdaad een slecht patriot, ja een ware ellendeling is. Slechts dit nog! Hoe wonderbaar gelukkig is die gedachte van u, dat 's mans gestadige dood, dat is te zeggen deszelfs aankondiging in iederen nieuwen bundel, een spelletje zou zijn, om vijanden en benijders met eene doode mees te vermaken! Een dagelijksch genie mogt al op dergelijken inval, ten aanzien van het oogmerk, zijn geraakt, hij zou van den stervenden leeuw bij Phaedrus veeleer gefproken hebben. Maar gij kent uwe lieden, en derzelver billijken schroom, wel beter; daar zulk een schrikdier ook op het ziekbed nog het bijten niet verleert. Alleen spijt het mij, dat het spreekwoord niet toeliet van een' dooden nachtegaal te spreken, dat toch ook een klein, onaanzienlijk diertje is, post obitum van weinig waarde. Want, zoo gij of iemand anders, in welgemeenden ijver, ooit gewaand hebt, dat bilderdijk als eene mees beschouwd en voorgesteld werd, dan kwam dit zeker, omdat gij de drie letters, daartoe mede behoorende, niet zaagt, of niet wildet zien. Gewis, een meester is hij; en ik sluit met de spreuk: Non tali auxilio, nec defensoribus istis Eget. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Annales Academiae Rheno-Traiectinae. Ann. CIOIOCCCXVIII CIOIOCCCXIX. Gerardo Moll, Rectore Academiae Magnisico, Jano Bleuland, Senatus Graphiario. Traiecti ad Rhenum, apud O.N. van Paddenburg et J. van Schoonhoven, Acad. Typogr. MDCCCXX. oct. mai. pp. 767. XXIV. De aanleg, het doel en geheel de loop dezer Akademische Jaarboeken is uit de vorige jaargangen genoegzaam bekend, en de Lezer weet reeds, dat hij zich bij ieder nieuw boekdeel verheugen zal, dat hij het een en ander van uitstekende waarde ontvangt, hetwelk op deze wijze bewaard wordt, daar het anders, bij zoo menig ander klein geschrift, weiligt te spoedig vergeten werd. Ons maandichrist is grootendeels niet, en althans niet alleen, voor het Latijn-lezend publiek; waarom wij meenen, dat eene aanwijzing van hetgene men hier bewaard vindt voldoende zal wezen. De Oratie van Prof. moll, als afgaand Rector Magnificus, in 1819 uitgesproken, munt, onzes inziens, uit in duidelijk, zuiver Latijn zoo wel, als in belangrijkheid van zaken; zij handelt de vitanda, in Astronomiae studio, fingendi temeritate, et caeli obscrvatione quam diligentissime inslituenda, en verdient wel, naar ons gevoel, eene vertolking in onze moedertaal, daar de sterrekunde onder onze natie ook hare beoefenaars en liefhebbers heeft, der geleerde talen niet magtig. Het verhaal van de lotgevallen der Utrechtsche Hoogeschool leest men met vrolijk gevoel over den bloei der wetenschappen en de vermeerdering en verbetering van den Akademischen toestel. De aanspraken en opwekkingen aan de Akademische jeugd, bij de uitdeeling der eereprijzen, zijn doelmatig en in den besten geest. De ronde taal van den Hoogleeraar, met welke hij zich wegens het niet houden eener inauguréle Oratie in der tijd verantwoordt, trok onze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht, en beviel ons zeer. Scilicct illo tempore, viexterorum tristis oppressa flebat patria. Alma Aoademia, antiquis orbata honoribus, non nisi umbram vetcris splendoris referebat. Si nunc timidus, tenuitatis meae in dicendo conscius, in hunc locum adscendi, tunc pestis alicuius instar, aufugi occasionem publice pronuntiandi orationem, quam nisi commixtam et inquinatam nesarii hominis laudibus, tolerare plane non potuissent diri tyranni administri. Evenzeer lezenswaardig zijn de nu volgende inauguréle Redevoeringen, in 1818 en 1819 gehouden, waarvan de eerste, door Prof. j. vosmaer, de latere met de vroegere Geneeskunde vergelijkt, en de andere, van Prof. th. g. van lidth de jeude, den lof van onzen j. swammerdam, ten aanzien zijner verdiensten in het vak der Natuurlijke Historie, waardiglijk vermeldt; dragende beide deze welbewerkte stukken overvloedig blijk, dat de Utrechtsche kweekschool aan beide deze Hoogleeraren eene uitstekende aanwinst gedaan heeft. De bekroonde Akademische prijsschriften, die hierop volgen, beantwoorden volkomen aan de groote verwachtingen, welke men van dezelve moet opvatten, niet alleen reeds door het toewijzen van het eeregoud, maar vooral ook van wege het medegedeelde gunstig oordeel der onderscheidene Faculteiten. In de wiskunde en natuurlijke wijsgeerte hebben wij hier de welbewerkte verhandeling van den Candidaat in deze Faculteit en Student aan de Universiteit te Leiden, h.c. van der boon mesch, de principii Chlorici indole, en in de regten van joach. sandra, Juris Candid., aan de Utrechtsche Hoogeschool, het bekroonde antwoord op de vraag: Quae videtur ratio fuisse, quod Romani in infantia Jurisprudentiae simplicitatem Juris Naturae non aeque servaverint in negotiis stricti juris, atque in iis, quae bonae fidei dicuntur? cet. In de beschouwende wijsgeerte en de fraaije letteren wankelde het oordeel der Faculteit wel niet op de uitspraak ten aanzien van het voorstel: Ex iis quae in librixs Ciceronis de Oratore, a Cras- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} so, Antonio, Caesare, aliis, de Eloquentia disputantur, jpsius efficiatur Ciceronis de perfecto Oratore sententia; kennende aan de verhandeling van den Heer Phil. Th. et Litt. hum. in Acad. Lugd. Batava Studiosus, b.a. nauta, den eereprijs buiten bedenking toe; doch huldigende tevens, door den druk en welverdienden lof, den arbeid van den Candidaat in dat vak, mede te Leiden, j.r. thorbecke; en deze fraaije verhandeling verzachtte dan ook in zoo verre onze spijt, dat wij ditmaal eene bekroonde verhandeling van de Theol. Faculteit te vergeefs in deze verzameling gewacht hadden. Deze stukken doen alle aan derzelver vervaardigers grootelijks eere, en wij zien bij zoodanige jeugdige proeven, dat er inderdaad gegronde verwachting is, dat het aankomend geslacht den Nederlandschen naam in ieder vak van geleerdheid en studie waardiglijk zal handhaven. Wij ho pen, dat zoodanige waardige voorgangers den naijver zullen ontvlammen bij iederen volgenden Akademischen wedstrijd, en willen aan de Akademiejeugd de opwekking van den aftredenden Rector herhalen: Nec subverendum ne sorte vincamini. Qui victi decedunt, magnos tamen ex arena fructus reportant, virium exercitationem, qua ad maiora praeparati sint, tum vero temporis bene acti recordationem. Quae praemia si imperitis non magnifiec videantur, peritissimis tamen quibusque optimisque hominibus maxime ducuntur cxspcctanda. Over het geloos aan de in het Nieuwe Testament verhaalde Wenderen. Eene meer uitgebreide Synodale Redevoering van den Koninklijken Consistoriaalraad in de Neumark, Dr. P.L. Muzel. Uit het Hoogduitsch, door W. Goede. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. 124 Bl. f 1-:-: Een klein geschrift, maar dat men niet vlugtig lezen moet, daar het gezet nadenken vereischt, en zulks overwaardig is. Moet men de wondergeschiedenissen als ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} beurde daadzaken aannemen, en deze voor onze overtuiging van het Christendom als hoogst gewigtig aanmerken? of kan men dezelve zonder nadeel loochenen, voor 't minst het onbeslist en onverschillig achten, of dezelve al dan niet zijn gebeurd? Dit is het onderwerp dezes onderzoeks. Eerst dachten wij: de Schrijver houdt den middelweg, ofschoon hij al aanstonds zeide het eerstgenoemde gevoelen te omhelzen. Evenwel bevonden wij, dat den Schrijver de wonderen hoogst gewigtig en zeker zijn. De gewone bepaling, evenwel, van een wonderwerk keurt hij af. God werkt overal, waar Hij werkt, enkel door zijnen wil. Wanneer ik dus middelbare en onmiddelbare handelingen Gods onderscheid, neem ik de wijze van Gods werking bij de eerst- en laatstgenoemden geenszins als verschillend aan. Zoo spreckt de Schrijver, en meent zeer wel te mogen beweren, dat God nimmer tegenstrijdig met de wetten der natuur handelde. Of er in dezen zin wonderen zijn, behoort niet tot den godsdienst, maar tot de natuurkunde. Bij alles, wat er geschiedt, zegt hij, bij elken droppel regen, die uit de wolken valt, vertoonen zich hoogere krachten, dan die der natuur; en daar ik de goddelijke kraeht, die bij alles, wat aanwezig is en geschiedt, werkt, niet anders beschrijven kan dan: ‘zij wil en het geschiedt,’ zoo kan ik ook geenen hoogeren of geringeren graad van dezelve aannemen; zij is veeleer in alles verbazend en wonderbaar. Een wonder is dan, bij hem, datgene, waarover zich iemand verwondert, of verwonderen moet; dat wil zeggen: wanneer iemand belijdt, dat hij het niet verwachten konde of verwacht had, of dat hij het zich niet verklaren kan. Zoo kan men dan zeggen, dat er op deze wijze geene objeetive, maar slechts subjective wonderen zijn. De eerste aan te nemen, is dwaas; want God verwondert zich over niets, en wat voor ons wonder is, is dit voor den aartsengel en de engelen niet. Het is waarschijnlijk, dat God in alles naar eene wet handelt, en in eene kracht. Het geloof, intusschen, aan wonderen wordt schadelijk, wanneer het het onderzoek in de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkunde stremmen zou; en ook, als het op de regelen voor ons gedrag aankomt: want geen engel kan ons een ander Evangelie bevestigen. De godsdienst leidt alles van God af, maar laat het aan de natuurkunde, de mensch- en zielkunde enz. over, de middeloorzaken op te sporen en op te tellen. De godsdienstige mensch mag alzoo niet afkeerig zijn van het geloof aan wonderen, naar de gegevene verklaring; de afkeer van zulk een geloof spruit voort uit ongeneigdheid om iets aan te nemen, dat wij zelve niet ondervonden; maar dit sluit de deur voor allen godsdienst. Onmogelijk kan de godsdienstige de wonderen niet houden; en, als wij onze grenzen erkennen, zullen wij ze ook niet ontkennen, omdat zij ons onbegrijpelijk zijn; en bijaldien men al, ten aanzien van het voorledene, geenen grond voor het geloof aan wonderen meende te zien, zoo ware het toch ongerijmd, dezelve ook voor het toekomende onmogelijk te noemen. - Maar wij moeten naar het boekje zelve verwijzen: wilden wij den Schrijver op den voet volgen, zoo zou ons geschrijf niet alleen te uitvoerig worden voor ons bestek, maar ook uitermate donker; want het vertoog is bijzonder zaakrijk, en, als men het geheel aaneengeschakeld leest, men men eerst beoordeelen, of het ook, gelijk wij meenen, bondig is. - Ten aanzien der hier bedoelde daadzaken, rust nu alles op gronden van historische kritiek; op welke gronden hier alleen met een woord wordt gewenkt. Houdt men, om des grooten hoops wil, noodig, zich op eene door wonderen gegevene openbaring te beroepen, dan moet men toegeven, dat God wonderen deed of toeliet, of dat Hij wilde, dat er loochenachtige verhaald werden. In het Christendom moet men dergelijke wonderen, als in het N.V. verhaald worden, altijd gelooven; men kan immers de leer niet aantasten, ‘dat God, om zijn laatste oogmerk onder de menschen te bevorderen, dingen gedaan heeft en doet, die alle menschelijke begrippen en verwachtingen te boven gaan; en dat wij, hetgene Hij tot dit zijn doeleinde doen kan en doet, niet binnen de perken der natuurwetten en natuurkrachten mo- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gen sluiten, deels dewijl Hij gewisselijk hoogere krachten bezit, en deels dewijl wij de eerstgenoemde krachten zeker niet volkomen kennen.’ - Het nut, 't welk het geloof aan de wonderen des N.V. aanbrengt, wordt nu door den Schrijver behandeld. Door dezelve is Jezus, die, op eene onbegrijpelijke wijze, enkel door zijn woord, helpen kan en wil, eenen ieder, die een opregt vertrouwen op Hem heeft, bewezen te zijn de hoogste Heiland der wereld. De wonderen, en de onbegrijpelijkheid van dezelve, dienen, om mij ook uit het geloof aan het Christendom, (het spreekt van zelf bij eene gewillige gehoorzaamheid aan hetzelve) op eene zelfs onbegrijpelijke wijze, zaligheid voor mij en de wereld te doen verwachten. Nogmaals wordt de bedenking wederlegd, dat dit geloof nadeelig kon zijn, alsmede die van deszelfs noodeloosheid. De wonderen dienen, 1) om op het Christendom opmerkzaam te maken, 2) om het geloof aan het Christendom voort te brengen en te bevestigen, 3) eindelijk om de voornaamste leerstukken van den Christelijken godsdienst symbolisch voor te stellen. Wij prijzen dit werkje over de wonderen den prediker en onderwijzer van het Christendom vooral ter ernstige overweging aan; hij zal er leering, opwekking, en menigen dierbaren wenk, ter bevordering van den gezonkenen godsdienstzin bij de menigte, in aantreffen; al is het dan ook, dat iedere bedenking tegen de wonderwerken (dit erkent de Schrijver zelf) niet volkomen wordt opgelost. Wij zijn het met dezen en den Eerw. goede volkomen eens, dat hier veel wordt gezegd, hetwelk, zoo al niet geheelenal nieuw, ten minste door velen niet genoegzaam is bedacht geworden, en alzoo niet naar behooren behartigd. De Vertaler deed alzoo aan onze geestelijken eenen wezenlijken dienst; jammer maar, (hij erkent het zelf) dat hij niet overal evenzeer gezorgd heeft voor genoegzame duidelijkheid. Wij laten 's mans verontschuldiging ten dezen wel gelden; maar vragen daarbij toch, of er dan juist noodzake was tot zoo veel overhaasting bij de uitgave? Het boekje is in Ne- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} derland welkom, en kan er voorzeker goed stichten; maar, gelijk het daar op eene Synodale vergadering niet voegen zou, zoo meenen wij, dat wij over het geneel hier te lande nog niet zoo verre van der vaderen denkwijze verwijderd zijn, of de uitgave had nog wel een klein uitstel kunnen lijden, van eene week of wat voor het minst, in welke de ambtsbezigheden, werkzaamheden voor de menschheid, en andere menigvuldige arbeid voor de drukpers, den Heere goede welligt eenige oogenblikken vergund hadden, om de overzetting zelf ter hand te nemen, of althans de vertaling meer naauwkeurig te verbeteren, en, door eenen meer onderhoudenden en bevalligen toon, nog meer algemeen nut te stichten. Zestal Leerredenen over den Toekomenden Staat. Door J. Wijs, J.C. Zoon, Predikant te Schiedam. Te Schiedam, bij G.W. van Hemsdaal. 1821. In gr. 8vo. 204 Bl. f 1-12-: De nieuwspapieren berigten ons, dat de eerste uitgave dezer Leerredenen reeds is uitverkocht; dit bevreemdt ons niet, want dezelve hebben alles, wat haar kan aanbevelen. Zij zijn, zonder valsche sieraden der kunst, voortreffelijk bewerkt, en stijl en taal zoowel, als de smaak, in welken zij zijn gesteld, doen den meester kennen. Het onderwerp, dat zij behandelen, heeft te allen tijde de weetgierigheid uitgelokt, en dezelve nog nimmer bevredigd. Deze Redenaar, eindelijk, zal den meestverstandigen voldoen, daar hij zich niet ophoudt met gissing en bespiegeling, maar het ware en stellig geopenbaarde op de belangrijkste wijze voordraagt, en overal deze leer tot echt Christelijke bedoelingen vruchtbaar aanwendt. Eene verlossing van alle ellende (openb. XXI:4.) De volmaakte kennis (i kor. XIII:9-12.) De volmaakte heiligheid (2 petr. III:13, 14.) De bctrekking aldaar tusschen God en den mensch (openb. XXI:3), tusschen Jezus en den mensch (openb. XXI:23), en tus- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de verlosten onderling (openb. XXI:27) - ziet daar den inhoud van dit zestal, en ook alles, wat de Eerw. wijs aangaande den toekomenden staat hier te onderzoeken en te berigten noodig houdt; en wie gevoelt niet, dat dit het meest belangrijke en het minst onzekere is; en wie gevoelt niet vooraf reeds, dat een man, die deze punten eeniglijk kiest, juist de man is, van wien men geene onzekerheden alleen, maar ook overvloedig, hetgeen kennelijken invloed heeft op onze tegenwoordige Christelijke beoefening en troost, verwachten kan. Aan deze verwachting heeft de Leeraar, onzes inziens, volkomen voldaan; en men moge al voelen, dat op deze wijze geene nieuwe en onbekende zaken konden geleerd worden, men voelt tevens, dat er alzoo ook niets, dan hetgeen waar en bruikbaar is, op den kansel kwam; en dat dit ware en nuttige op de beste wijze alhier wordt voorgedragen en aangeboden, durven wij verzekeren. De tweede reeds aangekondigde druk moge spoedig aan het verlangen van velen voldoen, en de waardige Leeraar zich, naar zijnen wensch, nog overvloediger kunnen verblijden, dat hij iets, ja dat hij veel heeft toegebragt aan de vorming zijner broederen voor die zaligheid, waartoe de genadige Vader in Christus ons allen roept en bestemd heeft. Bij het doorgaande zuiver en goed Nederduitsch bevreemdde ons (onder anderen bl. 10) niets als vreugde, hetgeen inmers juist het tegendeel uitdrukt van niets dan vreugde, hetwelk de Schrijver bedoelt? Doorgaande vonden wij ook anders als; wij schrijven even als, maar anders dan. Van deze kleine onnaauwkeurigheid wilden wij eenen wenk geven. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede ter voorbereiding tot het Heilige Avondmaal, bij gelegenheid van het invoeren der plegtige beantwoording van eenige vragen, volgens het Synodaal Besluit van 11 Julij 1817. Door G. van Kooten, Predikant te Dordrecht. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-4-: Wanneer men den aard dezer nieuwigheid en den inhoud der bewuste vragen een oogenblik indenkt, is het bijna onbegrijpelijk, dat iemand der Hervormden hier eenig gevaar of zwarigheid vermoeden kon; en herinnert men zich daarbij, dat in Groningen en Vriesland reeds van overlang de nu aanbevolene plegtigheid plaats had, zoodat der Synode geene andere keuze overbleef, dan tusschen een stellig verbod voor die gewesten en haar tegenwoordig besluit, zou er eenheid zijn in de uiterlijke Godsdienstoefening overal onder haar ressort, dan schijnt er geene tegenspraak, dan alleen van eenen enkelen dwarsdrijver, te wachten. Ook heeft men vrij algemeen niet dan goedkeuring, ten minste berusten in, en zich schikken naar, het voorschrift, vernomen, hetgeen wij aan de toegenomene verlichting onder het talrijkst Kerkgenootschap der Hervormden, welke het hier eigenlijk gold, en aan het wijs en gematigd gedrag van de meeste waardige Leeraren bij hetzelve, toeschrijven, daar alles vermeden werd, wat den onkundigen en bekrompendenkenden te zeer verontrusten kon, en ook het Synodaal voorschrift zelve eigenlijk alleen de Leeraren bindt, terwijl niemand der leeken, die zwarigheid voorwendt of werkelijk vindt, daarom van het gebruik des Avondmaals geweerd wordt. Het schijnt, dat evenwel, ook in de aanzienlijke gemeerte te Dordrecht, deze en gene gevonden werden, die eenige inlichting en opwekking behoefden; en deze gaf hun de brave en wijze van kooten uitmuntend en op de eenvoudigste wijze. Met zeer weinige woorden geeft hij den zin van de voorgestelde vragen op, en wijst {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dan aan, dat de gevorderde plegtige beantwoording geenszins iets, bij zijn Kerkgenootschap geheel vreemd, is; integendeel, wat de zaak zelve betreft, niets anders, dan hetgene te voren plaats had; en dat er ook nu niets meer gevorderd wordt, dan in eenen lidmaat en avondmaalganger, en zelfs in elk redelijk denkend mensch, die namelijk in het Christendom leeft, noodzakelijk wordt vereischt. Rom. I:16a. Ik en schame mij des Euangeliums Christi niet, was de tekst; en deze geeft, na hetgene wij hierboven aanstipten, aanleiding tot allezins gepaste opwekking. Wij vertrouwen, dat, bijaldien in eene of andere gemeente nog eenige opspraak of bezwaar was, van wege bedoeld Synodaal besluit, de lezing dezer Leerrede aldaar zeer veel goeds zal doen, en durven den Leeraren wel aanraden, de verspreiding van dezelve onder hunne leeken te bevorderen; hetgeen, onzes inziens, meer zal uitwerken, dan opzettelijke, en gedurig door hen herhaalde, bemoeijingen om te overtuigen. Geen menschenkenner zal het, dunkt ons, tegenspreken, dat men door iets te lezen beter overtuigd wordt, en dan in het denkbeeld is, zichzelven te hebben overtuigd, en alzoo vrijwillig vroegere vooroordeelen en bedenkingen gemakkelijker aflegt, dan dat men zich door zijnen prediker en herder, als 't ware onvrijwillig, tot overtuiging dwingen laat. Leerrede over de Vredelievendheid van God, naar aanleiding van Philipp. IV:9a. Uitgesproken voor de Evangeliesch-Lutersche Gemeente binnen Dordrecht, door G. van Kooten, Leeraar der Hervormden aldaar. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. 30 Bl. f :-8-: Een eenvoudig opstel, waarmede de Leeraar zelf niet zeer hoog is ingenomen; maar de eerste Leerrede, door een Gereformeerd Predikant aan de Lutersche Gemeente te Dordrecht voorgedragen, ter gelegenheid dat, bij de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatselijke vacature aldaar, derzelver Kerkeraad de Hervormde Predikanten verzocht had, den predikdienst van tijd tot tijd waar te nemen, hetwelk deze ook eenparig en hartelijk op zich namen. (Ook te Groningen en Arnhem, en welligt op nog andere plaatsen, zegt eene aanteekening, had iets dergelijks reeds plaats gehad.) De waardige, liefderijke man laat zich in het voorberigt dus rondborstig uit: ‘Deze bijzonderheid, hoe weinigbeduidend misschien op zichzelve, beschouw ik hoogstbelangrijk, omdat zij een bewijs oplevert van Christelijke verdraagzaamheid, en als een eerste stap mag worden aangemerkt. Zullen toch ooit de verderfelijke en onchristelijke scheuringen van de Gemeente onzes Heeren kunnen geheeld worden, er moeten dan zoodanige of dergelijke eerste stappen gedaan worden; en of deze nu meerder dan minder gewigtig zijn, op zichzelve beschouwd, dit doet weinig ter zake: op den eersten stap zullen wel andere volgen, en zoo komt men, al voortgaande, toch eindelijk, waar men wezen moet. Inderdaad, het verstrekt mij tot geen gering genoegen, dat ook ik, al zij het dan slechts een klein stapje, heb mogen mededoen. o, Hoe gaarne zoude ik grootere doen! Ja, ik gevoel mij op den wenk van onzen Heer hiertoe bereid: maar dien wenk wil ik gelaten afwachten, en liever geenen enkelen stap verder doen, dan door ontijdigen ijver weder afbreken, hetgeen nu reeds is opgebouwd.’ - De Leerrede zelve is inmiddels nieuw bewijs, dat de Eerw. van kooten altijd gewoon is, duidelijk, oordeelkundig, nuttig en regt Christelijk te prediken. Leerrede, door Wilhelm Broes, Predikant te Amsterdam; gehouden bij aanleiding van het afsterven des beroemden Leydschen Hoogleeraars E.A. Borger. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1820. In gr. 8vo. IV en 42 Bl. f :-8-: Deze preek beantwoordt aan den titel. Dezelve is gee- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ne lofrede over, geene gedachtenisrede aan den beroemden man, maar stichtend onderwijs, aan de Amsterdamsche gemeente medegedeeld, naar aanleiding van het zoo algemeen treffend sterfgeval. Dit behaagt ons, om dezelfde reden, beter, om welke broes gewis niet anders gehandeld heeft; doch nu moeten wij toch ook belijden, het voorberigt min gepast te vinden. Immers, dit behelst de reden, om welke, in de Amsterdamsche gemeente, van borger's dood moest worden melding gedaan, en wel door broes, na van der meulen, die eerst ongesteld was, en toen van huis, en die derhalve, zoo vroeg zich Recensent, niet kon prediken naar aanleiding van een zoodanig sterfgeval? Ook ziet Recensent niet wel in, waarom nu deze leerrede eene hulde aan borger zoo zeer kan heeten, hem in naam eener groote gemeente toegebragt, en daarom (eilieve?) niet gering te achten. De tekst is Jo. XXI:22. Deze wordt eerst verklaard. ‘Volg mij,’ zal beteekenen: Dat gij het kruis op u neemt, verklaar dit door mij te volgen. Het schijnt den Recensent toe, vooral na het lezen der opheldering van de vraag van Petrus, toen Joannes achteraankwam, dat de leeraar had moeten aanmerken, dat Jezus, in zeker opzigt, dubbelzinnig sprak, en met opzet eenen hoogeren zin aanduidde, dan zijne woorden letterlijk beteekenen; eenen zin, die verstaanbaar genoeg was uit de wijze, op welke Hij sprak, naar aanleiding van het uiterlijke. Dat het ongeroepen volgen van Joannes den naijver van Petrus opwekte, omdat deze met hem scheen te dingen naar de eer van grooten lijder voor het hemelrijk, komt den Recensent gezocht voor. Immers, dat volgen hier van Joannes was niet anders dan achteraankomen, en geenszins wat Jezus door zijn ‘volg mij, en toon zoo, dat ge mijn kruis op u neemt,’ aan Petrus meende. Petrus zag immers in dat volgen van Joannes geen teeken, dat hij met Jezus het pad des lijdens opging? Daarenboven, naijver op Joannes laat zich minder in de vraag van Petrus beseffen, dan de nieuwsgierigheid der deelneming {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} en der vriendschap, uit hoofde der gehechtheid van Petrus aan Joannes, die, onzes oordeels, uit verscheidene kleine bijzonderheden in de Evangelische verhalen en elders (Hand. III ook) zoude kunnen aangetoond worden, in welke deze twee te zamen voorkomen, en die zeer natuurlijk is. Hieruit laat zich dan ook deze vraag ligt ophelderen. In het antwoord van Jezus: ‘indien ik wil, dat hij blijve tot dat ik kom,’ zoude Recensent ongaarne toelaten de meening: ‘indien ik ook mogt willen, dat bij in het geheel niet sterve:’ immers, daarvoor pleit niet de verkeerde opvatting van sommige leerlingen, maar integendeel daartegen pleit de teregtwijzende aanmerking, dat Jezus niet gezegd had, dat Joannes niet zoude sterven. Onzes oordeels spreekt Jezus (hoe wil men het?) geheim- of dubbelzinnig, iets hoogers bedoelende, dan hetgene voor de zinnen plaats had, en daaruit aanleiding nemende; en zoo het komen tot zijnen leerling - wij gissen het - bedoelde het, door den natuurlijken dood, tot zich nemen in de bereide plaats, en het volgen van Jezus door den leerling deszelfs ingaan in heerlijkheid op zijn pad, dat is door lijden en marteldood, laat zich dan de zin van dit schoone onderhoud niet veel gemakkelijker bepalen? Het gebruik, van dezen tekst gemaakt, bestaat in de behandeling dezer stukken: 1. Gelijk over het sterflot der Apostelen en Apostolische mannen donkerheid gespreid was, welke den opmerker ligt gelegenheid gaf tot nieuwsgierig en bevreemd vragen, zoo is het nog ten aanzien van hen, die, in onzen tijd, met nadruk de dienaren en werktuigen van Christus heeten mogen. Wel aardig, maar, als we het zeggen mogen? der kansel-voordragt niet zoo geheel waardig, vooral als men ontleden en toepassen gaat, is de vergelijking van de menigte dienaren in Christus rijk, van onze dagen, met eene armee. 2. Hetgene de Heer tot de Apostelen zeide: ‘wat ik over het sterflot mijner dienaren, uwer mededienstknechten, beschik, gaat het u aan? doet gij het uwe!’ is ook tot ons gezegd, die geneigd zijn, om (waar ligt {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dit in den tekst?) over de duisterheid van die besturing vermetel te oordeelen, en, daaraan geërgerd, in het werken van onze taak te verslappen. Broes merkt op, dat Jezus geene onverschilligheid gebiedt, geene opmerkzaamheid op den gang van 's Heeren besturing afkeurt, maar het misprijzen en veroordeelen daarvan verbiedt. Hierop wordt dit antwoord, in ruimen zin, opgevat. 3. Had het sterflot der eerste dienaren van het Evangelie, bij vele donkerheid, ook eenige heldere zijde, geschikt om den aanstoot af te keeren, dit is ook nog zoo. Gaarne namen wij uit dit stuk iets over, ten bewijze, hoe de schrandere broes de belangrijkste herinneringen weet te pas te brengen. De plaats is hier te klein; anders schreven we zeker bl. 34 over. In een nader slot aan deze leerrede wordt met een woord van borger gesproken, en daarop, omtrent twee uit vele duistere sterfgevallen, gewigtig en aandoenlijk bestuur medegedeeld. Wat voorgezongen is, en tusschenbeiden, leest men hier; maar - is er niets anders gezongen? dat denken we niet, schoon we niet weten, waarom dat ook niet zij opgegeven. Nadat Recensent deze Leerrede had beoordeeld, werd zijne aandacht getrokken door den tweeden druk van dezelve - een bewijs te meer van den smaak van het godsdienstig publiek, dat nog al wat leerredenen te lezen krijgt, en een zeer aangenaam blijk van den goeden indruk, door het werk dezes predikers verwekt. Achter dezen tweeden druk heeft men een Naschrift, waarin broes zijne opvatting van Jesaias XL: 12-14 als van de gewone uitlegging geheel verschillende, en welke hij in zijne leerrede bl. 24 had uitgedrukt, voordraagt en bevestigt. Dit naschrift is, onzes oordeels, al vrij omslagtig, en, als we 't mogen zeggen? die omslag komt ons al zeer onnoodig voor. Wij hebben het, bij herhaling, gelezen, hoe ongevallig de stijl zij; maar hebben ons nog niet kunnen overtuigen, dat wij hier iets zoo bijzonder nieuws en belangrijks lazen. Recensent, die anderen, elders, de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} nadere toetsing van dit naschrift overlaat, heeft altijd, die schoone plaats aanhalende, dezelve dus verstaan: welk mensch meet de wateren enz. en welk stervcling meet den geest des Heeren enz. Is hetgene broes heeft hiervan nu zoo verschillend? Niet? Dan wete hij, dat de steller dezer beoordeeling zich verheugt, hem eensdenkend met zich te hebben; maar dat hij niet kan berekenen, of hij zelf hier zoo oorspronkelijk is, als broes. Zoo Recensent wèl ziet, is het verschil dit: vs. 12 wordt van den mensch, niet van God gevraagd, zoo wel als vs. 14. Maar heeft niemand nog dit dus opgevat? Het kan zijn. Maar was daartoe al die omslag noodig? Dat beseft Recensent niet. Doch laat die zelf niet meer omhalen. Punctum. A. Richerand's Nieuwe Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch, naar de achtste Uitgave uit het Fransch vertaald, door A. van Erpecum, Heelmeester te Amsterdam. Iste Decl. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1821. In gr. 8vo. XXVI en 585 Bl. f 4-8-: Eindelijk verschijnt dan een werk in onze taal, hetwelk, in het oorspronkelijke, reeds de achtste uitgave beleesde, ook onder ons, sedert jaren, in veler handen is, en een' algemeenen bijval gevonden heeft. Het behoefde dus naauwelijks aangekondigd, veelmin aangeprezen te worden, zoo niet de ondervinding geleerd had, dat dikwijls het voortreffelijkst geschrift, door eene gebrekkige vertaling, schier alle waarde verliezen kan. Tot onze blijdschap zich wij, dat zulks hier het geval niet is geweest, en dat, eenige kleine vlekken uitgezonderd, dit Nederlandsch gewaad den keurigen Franschen Geleerde niet onwaardig is. Ziet daar onze inleiding; doch daarmede achten wij onze taak, ten aanzien van dit belangrijk werk, geheel niet afgeloopen. Onze Lezers, voor zoo verre hetzelve hun nog onbekend is, zullen voorzeker eenig na- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} der berigt omtrent deszelfs inhoud, en de manier, waarop de Schrijver zijn onderwerp behandelt, verlangen, waarschijnlijk ook, onze gedachten omtrent de waarde of onwaarde van hetzelve te vernemen. - Richerand geeft ons, in deze bladen, een beknopt, maar evenwel vrij uitvoerig overzigt van de verschijnselen, welke het levend menschelijk ligchaam, in den gezonden staat, oplevert; geene ontleedkundige beschrijving der deelen onzes ligchaams, en daarop gebouwde verklaring van derzelver werking; geene natuur- of scheikundige beschouwing, toegepast op het dierlijk gestel van den mensch; maar eene beschouwing van het leven zelf, zoo als het zich voordoet in de verschillende deelen onzes ligchaams, als een zamenstel en opvolging van bewegingen, in dezelve aanwezig. Hij verwaarloost het ontleedkundig gedeelte der natuurkunde van den mensch wel niet geheel; hier en daar deelt hij zelfs eigene opmerkingen mede; hetzelve maakt evenwel het hoofdpunt niet uit, en aan de scheikunde heeft hij zijn licht weinig ontstoken. Hiervan is het gevolg, dat zijne voordragt zoo veel verliest in grondigheid, als zij wint in levendigheid. Hij redeneert meer, dan hij leert. Zulk een voortreffelijk leesboek, als dan dit werk voor hen is, die de natuurkunde van den mensch zich eigen willen maken, zulk een middelmatig leerboek is het, en moet, in dit opzigt, voor de Grondbeginselen van blumenbach, of het Handboek van roose, enz. verre onderdoen. Eene nadere beschouwing van dit boekdeel moge ons oordeel bevestigen. In de Inleiding treedt richerand, na eerst zijn onderwerp omschreven, en een en ander over de voorwerpen der natuur en de beginselen der ligchamen gezegd te hebben, in eene beschouwing van de bewerktuigde ligchamen, in tegenstelling van de onbewerktuigde; hij leert ons de dieren en planten onderscheiden, doet ons opmerken, waarin eigenlijk het leven besta, deszelfs hoofdeigenschappen kennen, en klimt vervolgens tot het levensbeginsel op. Deze leerstukken worden, zeer vreemd, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} afgebroken door eene verhandeling over de sympathie en over de gewoonte, en eene beschouwing van het zenuwknoopen-gestel, in tegenstelling van het hersen-zenuwgestel; waarop vervolgens over de betrekking der physiologie tot andere wetenschappen gehandeld, en eindelijk eene verdeeling der verrigtingen van het menschelijk ligchaam opgegeven wordt, welke de Schrijver bij de verdere behandeling van zijn werk volgt. Deze Inleiding bevat dus eigenlijk de algemeene physiologie, of de grondbeginselen, waarop het geheele gebouw der wetenschap rust. - Al aanstonds vinden wij hier eene onnaauwkeurige en onbestemde bepaling der wetenschap. De natuurkunde van den mensch is de kennis van het leven; eigenlijk staat er: de wetenschap van het leven. Maar is zij dat nu? Behoort dan tot de natuur van den mensch niets verder dan het leven? Kan men iets over de natuur, over den aard van een verschijnsel zeggen, wanneer men niets weet van den aard, de eigenschappen van het ligchaam, hetwelk dezelve oplevert; de omstandigheden, waarin het dat verschijnsel oplevert? Even onbepaald en onnaauwkeurig is de omschrijving van het leven, als eene verzameling van verschijnselen, die elkander, gedurende een' bepaalden tijd, in de bewerktuigde ligchamen opvolgen. Welke is hier die bepaalde tijd? Niet minder onjuist is, § 1, de tegenstelling van dieren en planten, als deelen der bewerktuigde natuur, tegenover eenvoudige en zamengestelde wezens, als deelen der onbewerktuigde; deze laatste verdeeling is bloot scheikundig; de eerste omvat de geheele, zoowel historische als wijsgeerige, beschouwing dier schepselen; en daarenboven zijn er, in de bewerktuigde natuur, even zoo zeer enkelvoudige grondstoffen, als in de onbewerktuigde. Beter is de Schrijver geslaagd, in de teekenen van onderscheid tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde schepselen, tusschen dieren en planten vast te stellen. In het bijzonder doet hij ons de darmbuis als het voornaamste karakter der dierlijkheid kennen, waarin hem blumenbach (*) echter lang {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} is voorgegaan. In de beschouwing van het leven zelf gaat hij (§ 5) de trapswijze ontwikkeling, versterking en zamenstelling van hetzelve, van de eenvoudigste plant tot den mensch, zeer schoon na, maar geeft ons weinig uitsluitsel over hetgene eigenlijk het leven in alle die verschijnselen uitmaakt, en waartoe zij alle kunnen teruggebragt worden. Duidelijker, bondiger leerde dat de onsterfelijke van geuns (*), nu reeds bijna zeventig jaren geleden. Onder de bestanddeelen van het dierlijk ligchaam wordt hier, ten onregte, de gelei gesteld, welke de scheikundigen geleerd hebben, dat eerst door werking van heet water op de doode, dierlijke vliezen gevormd wordt. Gewaagd is althans de vooronderstelling, dat in de zuurstof het eigenlijk levensbeginsel zoude gelegen zijn. De verzuurstoffing (oxidation) van het bloed in de longen, in dien zin, als de Schrijver haar voorstelt, moet nog bewezen worden. Daarentegen komt het ons voor, dat richerand al te weinig gewigt hecht aan het vermogen der onweegbare stoffen, en aan de overeenkomst, welke er tusschen de verschijnselen, die dezelve opleveren, en die van het levensbeginsel, plaats heeft; eene overeenkomst, welke een nader onderzoek verdient. Niet minder onbepaald en onbewijsbaar zijn de stellingen, welke hij, in de volgende 6de §, voordraagt, waar hij over de eigenschappen of krachten van het leven spreekt: want, om nu niet te zeggen, dat het niet zeer juist is, van de eigenschappen van een verschijnsel te spreken, of eigenschap en kracht als gelijksoortige begrippen aan te merken, willen wij hier alleen doen opmerken, welke verwarde en onbekookte voorstellingen richerand, aangaande de verschijnselen des levens en derzelver oorzaken, hebben moet, wanneer hij de gevoeligheid (sensibilité) als eene algemeene eigenschap der levende vezel beschouwt, en van eene verborgene gevoeligheid spreekt. Gevoel en gevoeligheid kan zelfs niet gedacht worden, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder een gevoelend, met bewustzijn werkend, wezen aan te nemen. Waarom heeft richerand, die toch met de schristen van brown bekend schijnt te zijn, niet de zoo veel duidelijker en naauwkeuriger uitdrukking van opwekbaarheid (incitabilié) gekozen? De levende vezel wordt opgewek! door de prikkels, welke er op werken, en werkt op dezelve, zich zamentrekkende, terug. Deze uitdrukkingen kunnen geene aanleiding tot verwarring geven, en stellen ons, hetgene werkelijk plaats heeft, duidelijk voor den geest. Zoo slecht wij de twee volgende § §, over de sympathie of zamenstemming der verschillende deelen onzes ligchaams, en over de gewoonte, hier geplaatst vinden, waar zij de beschouwing van het leven in 't algemeen asbreken, zoo belangrijk zijn de opmerkingen des Schrijvers omtrent deze verschijnselen. Wij erkennen, met hem, dat de werktuigen dier sympathiën dikwijls onbekend, of althans niet duidelijk zijn; maar wij gelooven, dat zij ons duidelijker zouden wezen, wanneer wij, bij de verklaring dier bewegingen, niet zoo zeer aan de zenuwen hechtten, en wanneer wij de wetten der levende natuur er zorgvuldiger bij raadpleegden. De vliezen toch, de vaten kunnen twee asgelegene deelen zamen verbinden; maar dit verband zal eerst duidelijk worden, wanneer, in een van beide, het leven verhoogd, en de kring van deszelfs bewegingen uitgestrekter is geworden. Zoo heeft de baarmoeder weinig werking op de overige organen in den vroegen leeftijd, en verkrijgt vervolgens eene zeer groote. - Wij weten niet, wat den Schrijver bewogen hebbe, na deze beschouwing, nogmaals op het leerstuk van het leven terug te komen, en, nadat hij, bl. 42, aan de zuurstof den rang had toegekend van het hoofdrad onzer levensbewegingen te zijn, nadat hij, § 6, in zijne algemeene gevoeligheid en zamentrekkingskracht den grond van dezelve had gemeend te vinden, nu op ééns van een onbekend levensbeginsel te spreken, van een wezen, hetwelk niet eens bestaat. Het is waar, hij krijgt, bij deze beschouwing, gelegenheid, om te spreken over het ver- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen der levenskracht op de krachten, welke de doode natuur beheerschen, over herstellingskracht, over brandpunten der levenskracht, en zelfs over de ontsteking. Hij keuvelt over dat alles zeer aangenaam; maar wij moeten met horatius vragen: quid hoc? Wij begrijpen het. zijne leer der ontsteking moest er uit; dit is een schitterende lap, geschikt om de aandacht te trekken. Wij zouden echter dit ziektekundig geloofsartikel niet gaarne onderschrijven. Volgens de beginselen, door richerand hier vastgesteld, is elke prikkeling van eenig deel, elke ophooping van bloed, daardoor veroorzaakt, elk stijf worden van een geprikkeld vaatrijk lid ontsteking. Wij meenen echter daarbij bestendig eene verandering in het bloed, en zelfs in de vaste deelen, te hebben waargenomen, zoodat het eerste eene meerdere geschiktheid heeft om vast te worden, de laatsten, door eene te sterke voeding, werkelijk eenen grooteren graad van vastheid en stijfheid verkrijgen. Wij moeten ook nog een woord zeggen over de verdeeling, door den Schrijver in dit werk gevolgd. Hij onderscheidt de verrigtingen des ligchaams in zulke, welke de instandhouding van het individu, en in zulke, welke die der soort ten doel hebben. Deze verdeeling heeft, boven de gewone, waarbij men beginnen moest met aan de woorden andere beteekenissen te geven, dan zij hebben, zeker veel voor zich. Minder juist is het, de eersten in zoodanige verrigtingen te onderscheiden, welke ter voeding en ligchamelijke instandhouding dienen, en in zulke, die den mensch in betrekking brengen met de hem omringende schepselen. Dit toch doen de eersten even zeer. De ademhaling, b.v., is niet mogelijk, zonder de wederkeerige werking van den dampkring en den mensch op elkander; hetzelfde kan men zeggen van de huidsuitwaseming; en de spijsvertering stelt ons in betrekking met alle die dingen, welke ons tot voedsel moeten dienen. De onderscheiding van bichat in organische en dierlijke verrigtingen heeft niet meer voor zich. Alle verrigtingen geschieden door werktuigen, en zijn {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dus organisch. Beter zoude ons de onderscheiding in planten-verrigtingen en dierlijke verrigtingen voorkomen, dewijl de mensch inderdaad alle die verrigtingen met de planten gemeen heeft, welke tot zijne voeding en onderhouding dienen, al geschieden dezelve ook, bij hem, op eene andere wijze en door meer zamengestelde werktuigen. In dit eerste Deel behandelt de Schrijver die verrigtingen, welke ter instandhouding des ligchaams geschieden, en volgt daarin eene zeer geleidelijke orde; volgende het voedsel, hetwelk wij opnemen, op alle de wegen, die het door moet gaan, om ons wezenlijk tot voedsel te verstrekken. Hij spreekt dus, in de eerste plaats, over de spijsvertering, waartoe hij brengt de opneming, kaauwing en doorzwelging der spijzen, de verandering, welke zij in het darmkanaal ondergaan, en de manier, waarop het onbruikbare, door de buiksontlasting en waterlozing, wordt uitgeworpen. Vervolgens gaat hij over tot de opslorping, waardoor de chijl naar het bloed wordt gevoerd, den bloedsomloop, de ademhaling en verdere afscheidingen, en besluit met de eigenlijke voeding, of herstelling der vaste deelen uit het, door alle die middelen, bereid en gezuiverd bloed. In de behandeling van elk dezer verschillende onderwerpen volgt hij niet altijd dezelfde orde; latende nu eens de beschrijving der werktuigen voorasgaan, zoo als bij de spijsvertering, dan eens de beschouwing der hoofdprikkels, waardoor zij in beweging gebragt worden, zoo als bij de afscheidingen, dan weder die der verrigting of werking zelve, zoo als bij de opslorping en bij den bloedsomloop; ja zelfs vermengt hij wel eens, zonder bepaalde orde, alles dooreen, zoo als bij de ademhaling. Ook dit gebrek aan orde maakt dit werk veel geschikter tot een lees- dan tot een leerboek. Voeg hierbij, dat het vol is van uitweidingen, over ziektekundige niet alleen, maar eigenlijk geneeskundige onderwerpen, waardoor de draad dikwijls wordt afgebroken, en het overzigt, over het geheel, moeijelijk gemaakt. Deze gebreken worden echter wederom ver- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} goed door een aantal belangrijke waarnemingen en aanmerkingen; in het bijzonder maakt de Schrijver een gelukkig gebruik van de gelegenheid, waarin hij geweest is, zeldzame ziekten en afwijkingen te zien, om daaruit licht te scheppen, ter verklaring der verrigtingen van 's menschen ligchaam, in den gezonden staat. Minder gewigt hecht hij, met reden, aan de proeven op levende dieren; hoewel hij evenwel derzelver nut ook weêr al te gering stelt, en b.v. de proefnemingen van magendie over het braken, over de voeding, te onbepaald verwerpt. Doch dezen beroemden Geleerde laat hij zelden regt wedervaren. In het nagaan der veranderingen, welke de spijs in de chijlmaking ondergaat; in de verklaring van die des bloeds door de ademhaling; in het opsporen der bronnen van de dierlijke warmte, heeft hij de verdiensten der scheikunde te laag gesteld, en daardoor weinig nut getrokken van hare ontdekkingen. Hetzelfde moeten wij opmerken, ten aanzien van hetgene hij over de voedzaamheid der spijzen, en vervolgens over de voeding, stelt. Naauwkeuriger waarnemingen en proeven hebben geleerd, dat er zulk een groot verschil niet is tusschen den stoffelijken aard der ligchamen, waarmede wij ons spijzigen, en het onze; en er zijn, tot dusverre, geene afdoende bewijzen voorhanden, dat er, in het dierlijk ligchaam, stikstof, phosphorzure kalk of andere grondstoffen en zamengestelde bestanddeelen gevormd worden. Er schijnt meer eene gedurige omvoering en plaats verwisseling der stof in ons ligchaam te bestaan, dan eene vernieuwing. Hetgene er bij komt, is, zoowel als wat wij ontlasten, voor verre het grootste gedeelte, water. De drank, derhalve, dient ook tot eigenlijke voeding en onderhouding; hoewel richerand denzelven dat nut niet toekent, daarin de meeste natuurkundigen volgende. Wij zien het tweede Deel met verlangen te gemoet. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, na het Congres van Aken, ten vervolge van het Congres van Weenen, door M. de Pradt, Oud-Aartsbisschop van Mechelen, naar de tweede Fransche Uitgave door Jonkhr. W. Baron van G ***. 's Hertogenbosch, bij D. Noman en Zoon. 1819. In gr. 8vo. XXIX en 397 Bl. f 2-16-: De snelle opeenvolging der gebeurtenissen in Europa, zoowel als der boeken, uit de vruchtbare pen van den Heer de pradt gevloeid, (wij meenen, dat er na dit nog wel twee of drie van hem zijn in 't licht gekomen) heeft het voor ons liggende werk reeds eenigermate doen verouderen. De aandacht van het Publiek is thans minder op Frankrijk, dan op het zuiden van Europa gerigt; men vraagt niet meer, of de terugtrekking van het bezettingsleger uit Frankrijk de rust, maar wel, of niet de bezetting van Napels door vreemden de onafhankelijkheid van Europa bedreigt. Nogtans zal een vlugtig overzigt van den geest en inhoud dezes werks ons nog aanleiding geven tot vele, ook thans niet onnutte, beschouwingen. De gewezene Aartsbisschop slaat het oog op Europa in den beginne van 1819, na het besluit der Verbondene Mogendheden, die Frankrijk van de 120,000 man des bezettingslegers onthieven, en aan hetzelve eene plaats in haar midden vergunden, om het vijstal der lotbeschikkers van, of, zoo men wil, van het Uitvoerend Bewind over Europa vol te maken. Hij beschouwt eerst de afzonderlijke Staten van ons Werelddeel elk op zichzelven, en dan in betrekking tot Frankrijk. Zekere hoofddenkbeelden des Schrijvers, reeds vroeger ontwikkeld, komen ook hier gedurig voor; zoo als zijn stokpaardje, de bevrijding van geheel Amerika, de noodzakelijkheid eener vereeniging aller Zeemogendheden tegen Engeland, de schadelijkheid des afstands van Polen aan Rusland, van den Neder-Rijn aan Pruissen, van Opper-Italië aan Oostenrijk. Men vindt hier zeer veel goeds en waars, maar besmet met {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gehechtheid aan den ouden Werelddwinger, die alles bederft. D pradt is liberaal; d.i. hij juicht, gelijk alle verlichte, eerlijke en weldenkende menschen, den voortgang van het Constitutionéle stelsel, en van de leer toe, dat de Vorsten om de Volken, niet de Volken om de Vorsten zijn; eene leer, welker miskenning stroomen bloeds en tranen heeft doen storten. Hij begrijpt te regt, dat eene getrouwe contrôle der Uitvoerende Magt door bevoegde Volksvertegenwoordigers in alle Staten de Oorlogen bijna onmogelijk, althans veel minder algemeen maken zou, dan voorheen. En met deze beginselen prijst hij niet alleen den grootsten Despoot, den onbeschaamdsten verguizer van alle vrijheidlievende beginselen en denkbeelden, die sedert lodewijk XIV (bloediger gedachtenis!) in Europa is opgestaan; hij keurt niet alleen zijne daden, maar zelfs zijn stelsel goed, hetwelk tot algemeene Monarchij, of liever tot algemeen Despotismus, geleidde, (Dieu dans le Ciel, et Napoléon sur la Terre!) hetwelk alle vrijheid van denken, spreken en schrijven vernietigde, en zelfs aan de overwonnelingen hunne eigene taal niet gunde. De pradt neemt de verdediging van deszelfs gedrogtelijk Rijnverbond op zich (bl. 104-111), waarvan het grondbeginsel was: de reeds bestaande Constitutiën in de onderscheidene Staten af te schaffen, en aan de Vorsten eene onbepaalde heerschappij te schenken. ‘Het zou zoo niet gebleven zijn,’ zegt de pradt: ‘men maakt eerst de stellaadje, en dan het gebouw. Hamburg en Rome zou hij niet bij Frankrijk hebben willen houden.’ En de vermetele zeide, nog na den Russischen veldtogt: Dat hij geen dorp zou afstaan, zelfs al stonden de Bondgenooten op den Montmartre! - Maar het is niet alleen de pradt, die aan dit euvel mank gaat; de Liberalen in Frankrijk in 't algemeen laten geene gelegenheid voorbij, hunnen Ex-Keizer als een groot, ongelukkig, mishandeld man te doen voorkomen. Zoo lang zij dit beginsel volhouden, zoo lang zij niet onbewimpeld en rondborstig, even als de vrienden der vrijheid in Spanje, alle gemeenschap met {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dien aartsvijand der vrijheid, even zoo goed als die met robespierre, afzweren, stellen zij zich en hunne zaak bloot, en bekomen eene zwakke, kwetsbare zijde, waarvan hunne doorslepene vijanden, de vijanden tevens van al wat de menschelijke natuur verheft en veredelt, de Ultra's, uitstekend gebruik weten te maken. Deze nemen dan het menschelijk gevoel, 't welk de gruwelen der Fransche omwenteling, en van haar uitbroeisel, napoleon, verfoeit, te baat, om tevens alles, wat onbekrompen, liberaal, vrijheidlievend is in Godsdienst of Burgerstaat, Bijbelgenootschappen zoowel als Constitutiën, Protestanten zoowel als voorstanders der Volksvertegenwoordiging, als nieuwigheidzoekers, als één doel met buonaparte bejagende, ten afgrond te doemen. Mogt de minderheid in de Fransche tweede kamer, mogt een la fayette en andere waardige mannen, aan welke wij gaarne onze hulde betoonen voor den moed, waarmede zij de inkruipingen van het Despotismus en Jezuitismus bestrijden, dit toch begrijpen! Mogten zij hunne zaak ook niet ontluisteren, (even als de pradt) door het veroveringsbeginsel in Frankrijk terug te wenschen, en de herneming van hun eigendom uit het Museum te Parijs door de geplunderde Volken te berispen, of de Fransche overwinningen (deux victoires par jour!) in afzonderlijke boekjes op te vijzelen! Daardoor wekken zij den argwaan van Europa tegen zich op; de Kabinetten niet alleen, maar ook vele welgezinden, worden van hen afkeerig; want niemand verlangt meer naar die ongenoode gasten. Doch zoo wij van harte het Buonapartismus verfoeijen, als eene zamenzwering, niet alleen tegen de staatkundige, maar ook tegen de burgerlijke vrijheid der Europeanen, zoo moeten wij, volgens dat zelsde beginsel, het driemanschap afkeuren, hetwelk zich (op welke gronden van Natuur- of Volkenregt, is ons onbekend) de suprematie over Europa, en de uitspraak over de bevoegdheid der Natiën aanmatigt, om hunne Constitutiën te wijzigen. De pradt toont duidelijk aan, hoeveel gevaar Europa te wachten heeft van Ruslands uitbreiding tot over de Weichsel en bij de grenzen van Duitschland, en dat geheel Italië thans, onder den schijn van aan onderscheidene Vorsten toe te behooren (waaronder echter drie van Oostenrijkschen huize zijn), inderdaad ter beschikking van Oostenrijk staat. De latere gebeurtenissen dienen niet, om de vrees van Europa voor het verlies van des- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs onafhankelijkheid (d.i. de onafhankelijkheid der mindere Staten, behalve de vijf Kolossen) te verminderen. Rusland zendt dreigende Nota's aan Spanje, naar het andere einde onzes Werelddeels, waarvan het bij geene mogelijkheid iets kan te vreezen hebben, en waarover het zich dus niet behoeft te bekommeren, maar zulks alleen kan doen uit hoofde van zekere voogdijschap, die de groote Mogendheden meenen te mogen uitoefenen; het laat Napels met inlegering bedreigen, wanneer het zich geene Constitutie naar Ruslands zin geeft; terwijl het Kabinet van Petersburg toch zeer groote oogen zou opzetten, wanneer Napels van hetzelve de opheffing van de slavernij der boeren, als geheel strijdig met den tegenwoordigen beschaafden staat van Europa, wilde eischen. Oostenrijk laat het bij geene bedreigingen, maar grijpt, ongetergd, tot de wapenen, om Beneden-Italië met zijne troepen te bezetten. Dat Frankrijk, volgens de pradt, geen deel meer heeft in hetgene ten Oosten van den Rijn en der Alpen gebeurt, dat deszelfs staatkundige invloed vernietigd is, zou ook bijkans uit de armhartige houding blijken, die het thans aanneemt. In plaats dat een bourbon een' bourbon, de Oudoom des Hertogs van Bordeaux, aan het hoofd eener strijdbare Natie van 30 millioenen menschen, deszelfs Grootvader, die met 7 millioenen menschen onschuldig door de geheele magt van Oostenrijk en Rusland bedreigd wordt, te hulp zou komen, - voegt hij zich bij die twee Mogendheden, om zijnen bloedverwant met oorlog - althans te bedreigen, alleen omdat hij volgens grondwetten, niet meer willekeurig, regeert. Lodewijk XVIII zou, daarentegen, door de bescherming der zwakken op zich te nemen, door Oostenrijk met een leger op zijne grenzen in toom te houden, door zich met Engeland (hetwelk daartoe zekerlijk niet ongenegen zou zijn) ter bescherming der Napelsche onafhankelijkheid te verbinden, eene rol spelen, die het aanzien van Frankrijk bij alle menschenvrienden zou doen rijzen, een weinig weder goedmaken van 't geen napoleon bedorven heeft, en het gevaar verwijderen, dat nu van de geheele onderwerping des Koningrijks der beide Siciliën aan Oostenrijk, van de verstikking der vrijheidlievende en verlichte beginselen in Italië, voor staatkunde en humaniteit, te wachten staat. De pradt heeft ook in andere opzigten een goed vooruitzigt getoond. Spanje, zegt hij, (bl. 223) wordt met eene {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} groote omwenteling bedreigd. Doch gelukkig vergist hij zich in het denkbeeld, dat deze omwenteling droevig en geducht zal zijn. Dank hebben de brave mannen aan het hoofd dier omwenteling, en de edele geest der Natie, er is geen bloed geplengd, dan door de Despoten- en Inquisitieknechten te Cadix, en daar in volle stromen. Ook dat Amerika vrij zal worden, schijnt te blijken uit den wapenstilstand tusschen bolivar en morillo, (dien de eerste niet zou hebben aangenomen, zonder genoegzame zekerheid voor de onafhankelijkheid der nieuwe Republiek) en uit hetgene men thans verneemt van de overgave der stad Lima aan de opstandelingen. Bij veel staatkundig doorzigt voegt echter de gewezene Aartsbisschop eene regt Fransche oppervlakkigheid, die de daadzaken nooit doorgrondt, maar altijd los daarover heen loopt. Zoo begroot hij b.v. de bevolking van Pruissen op 12, die van Oostenrijk op 30, die van het Koningrijk der Nederlanden op 7 millioenen; terwijl het bewezen is, dat eerstgemelde slechts 10, het tweede niet meer dan 28, en het derde slechts 5 millioenen heeft. Zulke misrekeningen verzwakken het krediet van een' Schrijver. Maar wat zal men dan van de volgende zeggen, waar de Schrijver voortredeneert op de onderstelling, dat de vesting Alexandrië aan Oostenrijk behoort, en aan Sardinië behoorde te behooren; terwijl dezelve inderdaad Picmonteesch is?! (Bl. 213.) De Vertaling van Jonkheer W., Baron van G ***, is vrij stijf. Hij heeft zelfs niet eens overal zijnen Schrijver verstaan, gelijk op bl. 229, waar de pradt zegt, dat Engeland nog meer excentriek is dan Frankrijk. Dit laatste houdt hij voor eene schrijf- of drukfeil; daar men toch te voren lang en breed bewezen had, dat Frankrijk buiten het middelpunt der tegenwoordige Europesche staatkunde geplaatst is. Elders noemt de Vertaler zelfs onzen heinsius Groot-Pensionaris, (Grand-Pensionnaire.) Is het woord Raadpensionaris hem dan ten minste uit de Geschiedenis des jaars 1805 niet bekend? - Onder de drukfouten munt die van Engeland in plaats van Eugenius (bl. 137) uit. Ten slotte verwijzen wij den Lezer naar het Protokol van het Congres van Aken, waarin de Monarchen onder anderen beloven, ‘van de naauwkeurigste inachtneming der beginselen van het Regt der Volken nimmer te zullen afgaan, de onafhankelijkheid van ieder bestuur te zullen eerbiedi- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en der wereld het voorbeeld van regtvaardigheid en gematigdheid te zullen geven.’ Uit hunne eigene woorden mogen zij dus beoordeeld worden. Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. IVde Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1819. In gr. 8vo. 335 Bl. f 2-10-: Ieder weet, hoezeer onze vaderlandsche Letterkunde verpligt is aan Genootschappen, die zich, tot haren opbouw en beschaving, vrijwillig vormden en, onafhankelijk van eenigen vreemden invloed, staande hielden. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten gaat steeds voort, dit loffelijk voetspoor te betreden. Het boekdeel, dat wij voor ons hebben, draagt er schoone blijken van. Het behandelt onderwerpen, waarbij de roem des Vaderlands vaak een dubbel belang heeft; het behandelt geen enkel, dat men zou kunnen wenschen hier door een ander vervangen te zien; en het behandelt die doorgaans alzoo, dat de praktikale handhaving van onzen letterroem er althans dubbel mede kan te vreden zijn. Eene bekroonde Lofrede op cornelis pieterszoon hooft, dien Amsterdamschen burgervader, in de moeijelijke tijden der opkomst van onze voormalige Republiek, den vader van onzen onsterfelijken historieschrijver en taalopbouwer, den Drossaard van Muiden, door den grijzen de kruyff, beslaat hier de eerste plaats. En, verdient die man inzonderheid openlijk geprezen te worden, de kruyff verdient niet min zijn losredenaar te zijn. Hij toont duidelijk, zoo dit anders nog betoog van doen had, dat hij niet minder met den prozastijl, dan met het dichtpenseel weet om te gaan. In beide opzigten is hij volkomenlijk op de hoogte gebleven, tot welke de bloei onzer letteren thans moet geacht worden te zijn opgeklommen; ja, in beide opzigten mogen schrijvers van mindere jaren, in menig opzigt, eene les bij den grijsaard komen halen. De lofrede is altijd eene zaak geweest, welke op verre na niet ieders zaak was; en op velerlei wijze is dezelve aangevat, om ze wèl en gelukkig ten einde te brengen. De kruyff gaat veelal zijnen eigen' gang, en het gelukt hem uitnemend, het beeld {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} van een voortreffelijk burger, magistraat en staatsman in hooft te doen onderscheiden, dat wij met genoegen, ja met verrukking aanstaren, en niet wel verlaten kunnen, zonder den wensch en het voornemen, om hem, zoo veel in ons is en voor ons te pas komt, ijverig na te streven. Geene aanmerkingen, slechts een paar opkomende gedachten willen wij hierbij voegen. De eerste is: of de benaming van rede ook vordert, dat dergelijk een stuk in zoodanigen vorm, bij voorbeeld ten aanzien van de uitgebreidheid, en in zoodanigen stijl moet vervat zijn, als de openbare voordragt vereischt: zoo ja, dan zouden wij van oordeel zijn, dat de laatste eenigermate anders kon gewijzigd wezen; de volzinnen zijn in dit geval misschien te lang, en de geheele aaneenschakeling der afzonderlijke gedachten welligt niet te eenemaal onberispelijk. De andere, eenigzins op dezelfde vraag, maar bij eene omgekeerde vooronderstelling, gegrond, is deze: of niet, door gebruik te maken van de onuitgegevene papieren des geprezenen mans, een uitvoeriger en nog sprekender, nog beslissender gedenkstuk te zijner eere ware op te rigten geweest, of anders misschien nog verlangd mag worden. In allen gevalle is de weg heerlijk gebaand, het licht ontstoken, en de kruyff, als lofredenaar, met zijnen held, der onvergetelijkheid gewijd. Eene gelijke Lofrede op hermanus boerhaave, door den Gentschen Hoogleeraar kesteloot, is het tweede stuk. Boerhaave! kan men hem immer te veel prijzen? maar kan men hem ook zoodanig, althans in eene enkele lofrede, doen kennen en bewonderen, als hij verdient? groot als mensch en Christen zoo wel, als in vele onderscheidene takken van het vak, waaraan hij zich bijzonderlijk had toegewijd; stichter, hervormer en beoefenaar tevens; het sieraad en de weldoener niet van eene stad of een enkel land slechts, maar van meer dan één werelddeel. Wij hebben nogtans deze lofrede met groot genoegen gelezen, en juichen de vaderlandsliefde van den geleerden kesteloot toe, die het denkbeeld niet kon verdragen, dat ligtelijk een vreemdeling met de eere zou gaan strijken, om dezen held der menschheid, held ter behoudenis en niet ter verwoesting, met de meeste warmte en de volkomenste hoogschatting te prijzen. De bijgevoegde noten staven al het door hem gezegde des te blijkbaarder. Het volgende stuk is eene Redevoering, over de vorming {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van het eigen karakter der Nederlandsche Letterkunde, ter opening der Alg. Verg. 1817, door Mr. siewertsz van reesema, welke wij terstond met groot genoegen lazen, van wege de helderheid, geleidelijkheid en blijkbare gegrondheid der gedachten. Wij hebben hier geene ruimte om dezelve na te gaan. Maar volkomenlijk zijn wij het met den Redenaar eens, dat er nog eene zekere onvastheid in de begrippen heerscht, omtrent hetgene onze Letterkunde, bij haren tegenwoordigen bloei, of reeds dadelijk is, of slechts hoop geeft te zullen worden. En ook wij hoorden, bij al den lof, door anderen aan dezelve gegeven, somtijds spreken van den verkeerden, zelfs van den heerschenden verkeerden smaak; doch, wij moeten het bekennen, niet altijd door volkomen bevoegde en onbevooroordeelde regters, wel eens door dezulken, die misschien in staat zouden zijn, het genie op nieuws onder de geleerdheid te verpletten, en of de Ouden, of de zangers der zeventiende eeuw tot het non plus ultra en den éénigen weg van behoud, in het vrije en onbegrensde gebied der diehtkunst en welsprekendheid, te stellen. Maar, de Spreker heeft alweêr regt: het is niet alles mis; en met hem roepen wij bijzonderlijk ook onze letterkundige Maatschappijen op, om het schip, dat thans bij voorspoedigen wind snellijk voortschiet, voor stranden te bewaren, en in de regte haven gelukkig binnen te brengen. Het vierde stuk, van dezelfde hand, kan reeds als eene belangrijke bijdrage tot dit schoone doel worden beschouwd. Het is eene prijsverhandeling ter beantwoording der vraag: Welk is het ware denkbeeld van dichterlijke Oorspronkelijkheid? en welke zijn de nadeelen voor den goeden smaak in de Dichtkunst, uit het streven naar eene valsche of kwalijk begrepen Oorspronkelijkheid voortvloeijende? De eerste lezing van dit bekroonde opstel, toen nog niet met oogmerk om er eenig verslag van te geven door ons ondernomen, viel mïnder gunstig uit. Het is, trouwens, een wijsgeerig onderzoek; en het moest dit, uit den aard der zaak, wezen. Doch, eenigzins in het midden staande tusschen de voorstanders eener Duitsche Aestetiek en dezulken, die alle wijsgeerige regelen uit de Poëzij willen verbannen hebben, kwam het ons wat omslagtig, wat diep opgehaald, misschien wel wat gezocht voor. Ook bepalen wij nog niet, of het resultaat niet gemakkelijker en voor elkeen overtuigender ware voort te brengen geweest. Oorspronkelijkheid is oorspronkelijk, en {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom kan ze niet overgenomen, niet verkregen worden; maar wie dit beoogt, die heeft een verkeerd denkbeeld van dezelve, en loopt gevaar, een monster, niet slechts eene wolk, voor een Godin, te omhelzen. Dit is zoo klaar, dat het slechts op de toepassing aankomt; maar deze, de praktijk, is, even als in het vak der opvoeding, des te moeijelijker. Ondertusschen moeten wij, na naauwkeuriger lectuur, den Heere reesema de eere geven, dat hij zeer wel met het gebruik eener afgetrokkene redenering te regt kan. Zijne bepalingen, aaneenschakelingen en gevolgtrekkingen zijn helder en ordelijk. Het is doorgaans niet zeer moeijelijk, hem op den voet te volgen; en gaarne volgt men hem: want hetgeen hij zegt, schijnt waar en gewigtig. Ook ontbreekt het niet aan die levendigheid, dien glans en die kleur, welke de stijl, hoe wijsgeerig ook, bij de beschrijving van al hetgeen tot de schoone kunsten behoort, somtijds moet aannemen. Het laatste gedeelte, meer toepassing behelzende, is mede hoogstverdienstelijk geschreven. Gezwollenheid, Gezochtheid, Zonderling- en Vreemdheid: ziedaar de voornaamste wangedrogten, hier beschreven. Hadde het den Schrijver vrijgestaan, niet slechts, als een Professor op zijn Collegie, alles uitvoerig met voorbeelden te staven, maar ook die uit werken van onzen tijd te ontleenen, er had voorzeker niets aan de duidelijkheid van het betoog ontbroken. Doch nu moest hij dit vuile werk (vergeef de uitdrukking!) aan ons Recensenten overlaten, die er ook al niet veel lust toe hebben: want onzen lof neemt gaarne elk tot zich, maar onze berisping geven ze liefst met woeker terug. Dank hebbe intusschen de Maatschappij en haar verdienstelijk lid voor deze baak, op welke dichter en beoordeelaar (des noods) veilig kunnen zeilen! De Veldslag van Waterloo, door w. messchert, met gond bekroond, maakt het vijfde stuk in dezen bundel uit. Hetzelve is in zeer vloeijende verzen, zijnde coupletten van tien korte regels, van het begin ten einde toe afgewerkt, en geeft ons niet zoo zeer eene breede beschrijving van de actie zelve, als wel een poëtisch verhaal van hetgeen, vóór, bij en na, door vriend en vijand, door hemel en hel, of door den Dichter zelven gedacht en gezegd, gehoopt, gevreesd, gejuicht of getreurd en gevloekt wordt; daar hij als een Ziener staat, en overschouwt al het zigtbare en onzigtbare, bij dit groote geval. Om het nader te doen kennen, moeten wij {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedeelte uitschrijven; en daartoe willen wij dan toch de beschrijving der hoofdzaak, zoo veel mogelijk, kiezen. De strijd vangt aan. - De dood giert rond. Wat gruwel van verdelgen! Wat stroom van bloed verkleurt den grond, Dien de aard' niet in kan zwelgen! Wat strijders, die het moordtuig trof, Die, kermend, krimpend in het stof, Den dood als uitkomst zoeken! Wat offers van het wangedrogt, Die, bij den laatsten ademtogt, Zijn razernij vervloeken! Als onweêrswolken, zwart gekleurd, Den dag in nacht hervormen; En, door den rukwind voortgescheurd, Elkander tegenstormen: Dan kraakt de donder van rondom, En doet, door ratelend gebrom, Het zwoegend aardrijk trillen; Dan doet de ontgloeide bliksemschicht, Bij 't slingren van zijn flikkerlicht, Van angst den sterfling rillen. Zoo bonzen, op elkaar gestort, De breede legermagten; Zoo buldren, tegen een gehort, Hun forsche reuzenkrachten. De donder van het schutgevaart' Ontzet de lucht, en plettert de aard'; De pulverbliksem schittert. De zwaarden klettren op elkaâr, Bij 't worstlen van de legerschaar, Door woede en wraak verbitterd! Het komt ons voor, dat de Dichter eene eigene, kennelijke manier heeft, die zeer verdienstelijk is, maar die wij echter bij nog meerdere onderwerpen en op meer verschillenden trant wenschen gebezigd en toegepast te zien, alvorens ons eigenlijke aanmerkingen omtrent dezelve te veroorloven. Hij is nog jong in deze loopbaan, en zeker glansrijk begon- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Zoo wij evenwel ons hart zullen uitspreken, dan gevoelen wij eenige neiging, om hem te vermanen, van niet uitsluitend bij tollens, maar somtijds ook eens bij bilderdijk, vooral kinker, en misschien nog anderen, school te gaan. Verder, naar kleine foutjes te zoeken - neen, dat doen wij nooit; maar dezelve, gevonden zijnde, slechts aan te wijzen, zij thans ter zijde gesteld! De Dichter heeft zijne niet gemakkelijke stof gelukkig aangevat, uitnemend wèl bewerkt, en tot een schoon gedenkstuk gevormd: ziedaar den lof, met welken wij veel liever besluiten. Wij haasten ons naar het einde. Dirk Willemsz, desgelijks een dichtstuk, door Mr. f. frets, als Voorzitter in 1811, is het laatste stuk. Men kent den held - en dit is niet gelukkig voor den Dichter - uit het fraaije stukje van tollens. Frets gaat echter geheel zijnen eigen' gang, dicht vloeijend, zegt veel nuttigs en schoons, en hebbe alzoo mede onzen dank! Het is aardig, dat wij hier juist dezelfde maat, als bij messchert, aantreffen. Ziehier een staal: Hij komt door 't noodgekerm bewogen, Hij komt, de held, en blij te moe Keert hij terug, den dood voor de oogen, En vliegt naar zijnen vijand toe. - Hij voelt op nieuw zijn moed ontbranden: Hij reikt gewillig hem de handen, En heft hem op, reeds half gesmoord. Hij tracht hem 't koude hart te warmen, En drukt hem broederlijk in de armen, Geheel door zijn behoud bekoord. Treedt op, kortziende stervelingen! Vraagt hier, waar grenzeloos geweld, Waartoe vervolgers u omringen, Wier juk u soms onlijdlijk knelt. Het duister raadsel is ontweven; De digte sluijer opgeheven, Die Goddelijke wijsheid dekt. Ik roem 't bedrijf, dat deugd verbittert: 't Is 't werktuig, waar zij meer door schittert, De steen, die haar tot toets verstrekt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk moet het eenen ieder voorkomen, dat de stad Rotterdam zoo veel heeft bijgedragen, om dezen bundel te vullen en te versieren. Niet slechts behooren twee der bekroonde Schrijvers aldaar te huis; maar ook de beide presidiale stukken behooren aan de Maas, schoon het IJ beurtelings met haar en (althans voorheen) met den Leydschen Rijn de algemeene vergadering op hare oevers ontvangt. Dit kan, zeker, toevallig zijn, door eene vroegere uitgaaf bij voorbeeld, zoo als wij ons, onder anderen, ten aanzien van een stuk des Heeren schröder herinneren. Maar, over het geheel, is toch wel de aanmerking niet ongegrond, dat de letterkundige liefhebberij in Amsterdam te zeer verspreid is, om ergens hare kracht behoorlijk te ontwikkelen. De Klasse, Felix Meritis, zelfs Doctrina, eene afdeeling dezer Maatschappij, en wat al meer! trekt daar elk haar publiek. En de sprekers in elk van dezelve, reeds verdeeld, beijveren zich misschen te minder op hunne stukken, omdat de beste toehoorders, zonder verwaarloozing van eigene studie althans, niet in staat alles bij te wonen, er vrij zeker niet gevonden worden. Er is, bovendien, geen middelpunt voor alle beoefenaars, die eenige verdienste bezitten. Hier wat en daar wat! niet zonder zekere muren des afscheidsels! zonder eene mate van wijsheid hier, van wangunst daar, van bedilling elders! boven welke slechts sommigen geheel verheven zijn. Doch, waartoe deze gedachte hier? Tot handhaving der eere van Amsterdam, en waarschuwing tegen hetgeen haar schande zou kunnen brengen. Levensgeschiedenis van John Harriott en deszelfs Reizen door vier Werelddeelen, naar 't Hoogduitsch van C.A. Ficher (Fischer.) Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. In gr. 8vo. IV en 256 Bl. f 2-:-: Alweder eene vertaling van eene vertaling! Immers, dat dit boeksken niet uit het Hoogduitsch, maar uit het oorspronkelijk Engelsch behoorde te zijn overgebragt, zegt de Vertaler zelf in zijne Voorrede, waar hij den titel aldus opgeeft: Struggles through Life, exemplified in various Travels and Adventures in Europe, Asia, Africa and America, of john harriott, Resident Magistrate of the Thames Police, etc. London, III Vol. 8vo. 1815-1817. Al heeft dan nu een fi- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} cher dit werk op Duitschen bodem overgebragt, was dit toch geene reden voor den Nederlander, om (indien het in 't algemeen eene vertaling verdiende) niet liever het oorspronkelijke, dan eene kopij ter hand te nemen. Doch wij denken, juist om de drie Deelen in 8vo, dat dit werk slechts eene verkorting, een uittreksel is, waarvan het ook alle blijken draagt. Deze harriott toch bezoekt eene menigte landen, en ondergaat eene geheele reeks van lotgevallen; doch beschrijft alles zeer vlugtig en als ter loops. Wij verzellen hem op zijne togten, van 1758 tot 1797, naar Noord-Amerika, (verscheidene malen) de Middellandsche Zee, Oostindië en de Kaap; doch zullen daarin weinig winst voor landen- en volkenkennis opdoen, (gelijk het kleine bestek ook niet toelaat) maar wel velerlei zonderlinge lotgevallen en onderhoudende, zelfs grappige tooneelen vinden. Ook komen er verscheidene voorvallen in uit den zevenjarigen zeeöorlog tusschen Engeland en Frankrijk van 1755 tot 1762, order anderen van zekeren stouten kaper, of liever zeeroover, met name Kapt. patrick, die zich zelfs eens, voor éenen nacht, van de stad Livorno zou hebben meester gemaakt; eene zonderlinge grap te Boston, waar toen (1762) des Zondags nog niemand over straat mogt gaan, dan Kerkgangers, Doctoren of Geestelijken, op boete, gevangenis, of gedwongenen kerkgang; tot welk einde twee Ouderlingen op straat patrouilleerden, en onder anderen een Engelsch Zeekapitein opbragten, die hen daarvoor 's anderen daags aan zijn boord lokte, een' roes deed krijgen, en toen, tot straffe voor zijne hechtenis, met klingslagen kastijdde. Gedurende harriott's verblijf in Oostindië (ten tijde van den Oorlog met hyder-ali in 1769) heeft hij verscheidene jagt-anekdoten, die nog al bijzonderheden wegens de dieren van dat gedeelte van Azië bevatten. In Atsjem, (Aschom naar de Hoogduitsche uitspraak) op Sumatra, zag hij allerlei wreedaardige straffen, en verminkten door het afkappen van beenen enz. In 1775 vestigde zich harriott, nu 30 jaren oud, op het land, trouwde, bedijkte een eiland, en leefde, bij vrij aanzienlijke middelen, zeer gelukkig, toen brand en daarna overstrooming van zijn moeijelijk gewonnen erf hem in 1791 weder naar zee dreven; doch nu alleen om zich in Noord-Amerika te vestigen. Hier vinden wij dan (thans reeds verouderde) berigten nopens de noordelijke en middelste Vereenigde Staten. Hij maakte daarop een plan tot het aankoopen van Amerikaansche akkers, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk echter mislukte, en keerde in 1797 voor goed naar zijn vaderland, waar hij tot opperhoofd van het Teems-bestuur (the Thames Police, zooveel als Waterschout?) werd aangesteld, en nu zijne rust bleef houden. Het vierde en vijfde Boek, zoo veel als een aanhangsel tot dit werk, maakt daarvan eigenlijk het belangrijkste gedeelte uit. Het is een verhaal der lotgevallen, ontmoetingen en daden van harriott's zonen, neven en schoonzonen, die ten deele ook op ons vaderland betrekking hebben. Men vindt daarin, namelijk, een uitvoerig verslag van het innemen der eilanden Amboina, Ternate, Banda en Isle de France in 1809 en 1810 op ons en de Franschen. Merkwaardig is nog de levendige beschrijving der uitbarsting van den vuurberg op St. Vincent in 1812, en van eene zeer merkwaardige redding uit het dreigendste doodsgevaar door eene vrouw aan boord, die, toen alles verloren was, als door eene oogenblikkelijke ingeving raadde, den grooten en den fokkemast te kappen, hetwelk de gewenschte uitwerking deed, waarop het schip, midden in den grooten Oceaan, met noodmasten, sprieten en touwwerk voorzien werd. Ten slotte wordt ons een zeer onderhoudende en avontuurlijke Zeetogt uit Bushire, (het Aboe-Schehr van niebuhr) in Perzië, naar Bombay medegedeeld, waar het schip, eerst door een' Franschen Kaper, vervolgens door een' Arabischen Zeeroover genomen, in Arabië opgebragt werd, het volk met allerlei nood en gebrek te worstelen had, en de Kapitein, om eenige verzachting te bekomen, de rol van Dokter moest spelen, waarvan hij niets wist; tot dat zij door eenen Wechabiet, die kennis aan de Engelschen had, hunne vrijheid erlangden, maar nu, op de terugreis, in een eiland der Perzische golf nogmaals door de Arabische Zeeschuimers bijna betrapt waren, en naauwelijks in eene grot beveiliging vonden: eindelijk bereikten zij, met een vlot, den vasten wal van Perzië, en, na nog vele wederwaardigheden, de stad Bushire. Deze reisbeschrijving herinnert ons op vele plaatsen onzen ouden eerlijken bontekoe, die ook met niet minder groote wederwaardigheden heeft te kampen gehad, en zich over niet minder zonderlinge reddingen heeft mogen verheugen. De stijl der Vertaling is zeer leesbaar. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandelingen in een gedeelte van Gelderland, of geschiedkundige en plaatsbeschrijvende Beschouwing van de Omstreken der Stad Arnhem. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1820. In kl. 8vo. 149 Bl. f 1-5-: Wien het vergund is, en wie verlangt dit niet? in een aangenaam jaargetijde, den lusthof van het oude vaderland, den heerlijken omtrek van Arnhem, te bezoeken, die verzuime niet, zich te doen vergezellen door dezen gids, die zijne opmerkzaamheid bij al het meest opmerkingwaardige vestigen zal, en niet alleen de schoonheden der heerlijke natuur doet opmerken, maar ook menige geschied- en oudheidkundige bijzonderheid mededeelt, waartoe hij de beste bronnen had en gebruikte. Zulk een boekje ontbrak ons nog; wij hebben het aan den jongsten Zoon van den Uitgever te danken, die zoo aangenaam, kiesch en smaakvol schreef, dat hij hem, die meermalen deze streken bezocht, op nieuws naar soortgelijk reisje belust maakt, en, door de leerzame herinnering, het daar genoten vermaak nogmaals en meermalen genieten doet. Het werkje was de voorlooper eener topografische Kaart, door den Heer Ingenieur g.j. dibbets geteekend, en door de Heeren van baarsel in het koper gebragt, welke wij meenen, dat ook reeds het licht ziet. Dezelve behoeft, zoo wel als dit boekje, slechts aanmelding, om de begeerte te wekken van elkeen, die deze streken bezocht of bezoekt; en niemand zal zich den aankoop beklagen. Wij betuigen alzoo, in naam van het Publiek, den Heeren nijhoff, Vader en Zoon, onzen welgemeenden dank. De jeugdige Ongehuwde, die eene Gade zoekt. Eene Bijdrage, ter bevordering van eene naauwkeurige kennis aan de huisselijke Zeden en Gewoonten, den godsdienstigen en zedelijken Denktrant der Engelschen. Door Hanna More. II Deelen. Naar den achttienden Engelschen Druk. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Te zamen 882 Bl. f 5-12-: Te lang, ja waarlijk veel te lang, hebben wij de aanmelding van dit overschoone werk uitgesteld; alhoewel het eene goedkeurende aanmelding allezins verdient, en misschien ook {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wel behoeft. Wij willen het maar opregt bekennen, wij hebben tegen de lezing van de twee, nog al lijvige boekdeelen, die wij dachten, dat een' roman, en niets meer dan een' roman, bevatteden, vrij wat opgezien; wij vernamen van dit boek wel veel lofs, maar merkten, in onzen kring, op, dat de meesten, die het werk prezen, hetzelve niet gelezen, immers niet geheel doorlezen hadden; en meer dan ééne vriendin, die wij naar hetzelve vroegen, zeide ons: ‘Ja, het boek is goed; maar de geschiedenis is vreesselijk langwijlig geschreven: bij het einde van den roman is het huwelijk nog niet eens voltrokken; en er komen zoo vele personen in voor, dat men, wil men het verhaal behoorlijk volgen, wel een lijstje van die alle maken mag, en dan nog loopt men gevaar, die bij de lezing te verwarren.’ Daarbij leverde de vruchtbare drukpers gedurig eenen nieuwen voorraad op; en eerst nu kwam ons, bij hetgene wij reeds te lang lieten liggen, deze Ongehuwde weder in handen. Dan, bij het doorbladeren werd onze aandacht al aanstonds geboeid; wij zetteden ons dadelijk tot de lezing, en nu smart het ons, dat plaatsgebrek ons belet, door eene vermelding naar waarde en een meer dan gewoon uitvoerig berigt, ons verzuim te vergoeden. Het is wel mogelijk, dat het eerste hoofdstuk der Hollandsche lezeresse geen zeer gunstig vermoeden gaf, ten aanzien van het verstaanbare en onderhoudende van dit werk; want het is er ver van daan, dat alle onze Hollandsche Schoonen met milton genoegzaam bekend zijn: dan, wij hebben te goeden dunk van haren goeden smaak en gevoel voor het wezenlijk eenvoudige en goede, dan dat wij meenen zouden, dat zij de Schrijfster van langwijligheid konden beschuldigen, bijaldien zij de lezing slechts hadden voortgezet. Ook vonden wij dat aantal handelende personen niet, hetwelk ons bij de lezing verwarren kan; ten zij men iedere ontmoeting, met de hoofdgeschiedenis in geen verband, als daartoe betrekkelijk beschouwd had, en alzoo de geschiedenis zichzelven verwarde. De titel leert echter reeds, dat men hier veel moet verwachten, hetgeen eeniglijk ter bevordering der kennis van Engelsche zeden en denktrant wordt ingevoegd. Uit dit oogpunt wordt dan alles belangrijk; te belangrijker echter, naar ons gevoel, omdat wij onwillekeurig, bij al dat bijzondere, ons gedurig meenden teruggeleid tot algemeene beschouwing van der menschen zeden, karakter en denktrant. De geschiedenis loopt voor het overige zeer {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig. De Ongehuwde is een welopgevoed, verstandig en allerbraafst jongeling, uit den aanzienlijken stand, die zich, nadat hij zijne waardige ouders verloren had, eene Gade zoekt. Op zijne reize naar den besten vriend zijns vaders bezoekt hij de hoofdstad, en vertoeft aldaar eenigen tijd, waar hij in iederen kring de opmerkzame waarnemer is, maar hetgene hij zocht niet vinden kon. Eene dochter van den braven vriend zijns vaders was, als 't ware, opzettelijk voor hem gevormd en opgevoed; geheel dat huisgezin is het voorbeeld van verstand, beminnelijkheid en deugd, en het kan niet anders, of hij, die eenigen prijs stelt op echte vrouwelijke waarde, moet hem hoogstgelukkig rekenen bij zijne keuze en uitzigten. Maar deze inkleeding is van het werk verreweg de minste waarde. Vonden wij ruimte, wij konden eene uitgebreide bloemlezing geven, van allerlei aard, welker geur voorzeker zou uitlokken en behagen; of wij konden de uitmuntendste lessen en wenken opzamelen voor eene verstandige, zedelijke, echt godsdienstige opvoeding: maar allerbijzonderst mogen wij dit werk aanprijzen, van wege de treffelijke voorstelling van Godsdienst en Christendom; daar hetzelve, verre vervreemd van den tijdgeest, die, in de hoogere standen vooral, maar ook in de mindere, Godsdienst en Wereldzin maar al te gaarne poogt te vereenigen; en het ook, evenzeer van onverdraagzaamheid als onverschilligheid verwijderd, den juisten middelweg houdt tusschen te groote gevoeligheid en enkel koele godsdienstige overtuiging; terwijl de krachtige en zuivere zedeleer hier allezins derzelver steunsel en kracht vindt in die kenmerkende leerstellingen van het Christendom, welke doorgaans maar al te zeer kwalijk worden aangewend, of, uit vreeze voor misbruik, ontkend, of voor het minst verdraaid en ter zijde geschoven. In één woord, Opvoeder, Leeraar van het Christendom, Vriend van zedelijkheid en orde, echt verstandig Godsdienstvriend, of hij, die zoo iets worden wil, en ieder zich voor het goede openend hart, zal in dit werk behagelijk en versterkend voedsel vinden; en als hij, op onze aanprijzing, zich met dit werk bekend maakt, twijfelen wij geenszins, of hij zal overtuigd worden, dat wij hem eer te weinig dan te veel van hetzelve hier beloofd hebben. Mistress hanna more, welke de laatste dertig jaren van haar leven geheel besteed heeft ter verheerlijking van God en ter bevordering van het welzijn harer medemenschen, en een {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnelijk voorbeeld geeft van echt werkdadig Christendom, was in de hand der Goddelijke Voorzienigheid een der voornaamste werktuigen, om, zelfs onder de aanzienlijkste klassen, meer echte godsvrucht te verspreiden, en die weldadige opmerkzaamheid op de geringere volksklasse op te wekken, welke thans, gelukkigerwijze, als 't ware aan de orde van den dag is. Hare gaaf, om hare lezers aangenaam te onderhouden, is bijzonder schitterend. De grootste Geleerden van Engeland zochten sinds lang hare kennis; en zij zelve is, zonder daarmede eenigermate te pralen, met de oude zoowel als met de nieuwe talen en letterkunde vertrouwd. De achttiende druk van dit werk in het oorspronkelijke moge, reeds bij voorraad, bij onze lezers pleiten voor de waardije, ook door ons aan hetzelve toegekend. - Mogen zoodanige vrouwen, die door geleerdheid en smaak verdiensten beoogen, zich naar dit voorbeeld vormen, en bij den lof, dien men haar toezwaait, zonder blozen over dien lof, aan Mistress more kunnen denken! Waatze Gribberts Brilloft, Kommeedje fen acht Uitkomsten: rjeucht formeitselyk om te lezzen. Yn it Lân-Friesk. Dy oorde, solle bettere Druwck. Druwckt in to keap to Liauwert, by de Widdou C.L. fen Altena, oppe Kelders. 1820. In 8vo. Met Voorberigt en Aanteekeningen, 140 Bl. De tweede uitgave van dit Tooneelspel, 't welk, in de Vriesche landtaal geschreven, voor het eerst in 1712 in druk verscheen, is haren oorsprong verschuldigd aan de belangstelling van eenen geleerden Vries in al 't geen de instandhouding en opluistering van den tongval betreft. De inhoud van het stuk zelf wekt geen belang, noch door geestigheid van vinding, noch door sraaiheid van zamenstelling en uitkomsten, noch door aardigheid van het naïve in de uitdrukkingen, 't welk anders der Vriesche landtale bijzonder eigen is. Het kenmerkt zich, integendeel, derwijze door het lompe en onbeschofte, dat hierin zelfs de reden moet gezocht worden, waarom wij den naam des Uitgevers op den titel niet vermeld vinden; gelijk ook de Maker van het stuk onbekend is. Als zoodanig had het dus wel in het duistere mogen blijven, en achten wij {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} het der moeite niet waardig, van den inhoud verslag te geven, daar een enkele geestige zet, of koddige uitdrukking, den arbeid, daaraan besteed, niet zou beloonen. Bovendien zouden wij gevaar loopen, de kieschheid van het beschaafd publiek te kwetsen, en welligt aanleiding geven, dat onze Landgenooten een onverdiend vonnis zouden strijken over den Vrieschen Boerenstand, die, sedert eene eeuw, terwijl deszelfs taal bijna geheel onverbasterd is gebleven, in welgemanierdheid aanmerkelijk is toegenomen. Wij zouden welligt de tweede uitgave van Waatze Gribberts Brilloft geheel onaangekondigd hebben gelaten, wilden wij niet hulde doen aan de verdiensten van den geleerden Uitgever, die dit stukje verrijkt heeft met Aanteekeningen en een Voorberigt, voor de vaderlandsche Ondheid- en Letterkunde in het algemeen, en voor de kennis der Vriesche Landtale in het bijzonder, van gewigt. - Zie hier uit de Aanteekeningen een paar proeven van den trant der behandeling. Wij nemen ze voor de hand op, en geven dezelve niet zoo zeer als de belangrijkste, maar als zijnde voor de beknoptheid van ons bestek niet ongeschikt. Bl. 21. Soeste nu flincken ynne eers habbe? ‘Flincken, d.i. dwarsdrijvingen, tegenkantingen, tegenstribbelingen. Het Engelsch werkwoord, uit het Angelsaksisch zonder twijfel herkomstig, en waarvan ik denk, dat het Vriesch zelfstandig woord, hier voorkomende, afstamt, is to flinck, beteekenende aarsclen, ruggelen, achteruitgaan. Ook achteruitslaan, waarvan dan uwtlittne flincken uitgelatene buitensporigheden, of baldadigheden, heeten bij gysbert japiks, I. bl. 83. Het woord is nog in Noordholiand in gebruik voor streken. Zie Karaktersch., Zeden en Gewoonten van Nederl. Mannen en Vrouwen, bij maaskamp, 1816. I. bl. 331.’ In het Tooneelspel vindt men eene wonderlijke beschrijving van een Concert, waarheen men waatze meêgesleept had, om zich met hem te vermaken. Bij die gelegenheid worden Muzijk-instrumenten aangeduid. Hiertoe betrekkelijk is onder anderen de volgende aanteekening, bl. 64. Jo neamdent stantive (positive.) ‘Omtrent dit Instrument heb ik geene inlichting bekomen. (De Uitgever had in de Leeuwarder Courant van 19 Mei 1820 een berigt van zijn voornemen geplaatst, met verzoek om opheldering wegens eene en andere uitdrukkingen, door hem opgegeven, van de lieshebbers des Vrieschen tongvals te mogen erlangen; welke hem ook, ge- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk hij met dankzegging in zijn Voorberigt erkent, toegezonden zijn.) Ik geloof schier, dat het tot de thans in gebruik zijnde Muzijk-instrumenten niet meer behoort.’ - Zou men er geene soort van Orgel door moeten verstaan; zekerlijk toen nog van zeer onvolkomen maaksel. De puysters of blaasbalgen, en het tergjen meye fingers, schijnen hiertoe aanleiding te geven. Ten aanzien der gewoonten, in 't begin der vorige eeuw in Vriesland gebruikelijk, merkt de Uitgever op, dat (gelijk wij uit deze Waatze Gribberts Brilloft leeren) het dragen van Baard en Knevels en Kragen, immers ten platten lande, tot dezelve behoorde; dat men, om te trouwen, noodig had een' Gaarbrief, door eenen Doctor of Procureur te schrijven; en dat het Haarlemmer Bier, in zeker oud vetkoopers sprookje, (bewaard door winsemius op het jaar 1480. fol. 299.) Haarlimmer Taape genoemd, eeuwen lang voor groote lekkernij in Vriesland is gehouden. Het Voorberigt geeft aan deze uitgave bijzondere waardij, voor zoo verre in hetzelve getoond wordt het verkeerde van een gevoelen, bij aanhoudendheid gekoesterd door eenen der grootste en grondigste Taalgeleerden van onzen tijd, den Heer t.d. wiarda, en aan het licht gebragt, eerst in zijne Geschichte der ausgestorbenen alten Friesischen oder Sachsischen Sprache, Aurich 1784, en daarna in zijn Asega-Buch, ein Altfriesischen Gesets-buch der Rûstringer, Berlin und Stettin 1805. Deze Geleerde is van begrip: ‘dat het Vriesch dialect, waarin gysbert japiks zijne heerlijke gedichten zong, reeds van voorlang van lieverlede verdween, en nergens meer eenige geringe sporen achterliet, dan in den zuidhoek van Vriesland.’ Dit gevoelen weêrlegt de Uitgever, door aan te toonen, vooreerst, dat het Boerenvriesch, niet alleen te Hindelopen en Molquerum, maar door geheel Vriesland gesproken wordt. Ten andere, dat dit Landvriesch aanmerkelijk onderscheiden is van den tongval, bij de Molquerumers en Hindelopers in gebruik; waartoe hij zich beroept op de Taalkundige Bijdragen tot den Vrieschen Tongval, door ev. wassenbergh, I St. bl. 137, en op een' hoogst zeldzamen Almanak op het jaar 1679, geheel in het Hinloopsch dialect vervaardigd door joannes hilarides, toen Rector te Bolsward; uit welken Almanak hij eene en andere proeve, waardoor dit onweêrsprekelijk gestaafd wordt, bijbrengt. Ten derde, dat gysbert japiks zijne gedichten niet heeft geschreven in het Boeren- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vriesch, dat te Hindelopen en Molquerum gesproken wordt. Voorts, dat het tegenwoordige Landvriesch regtstreeks afkomstig is van het Oudvriesch, en dat deze moeder in Vriesland bestendig in hare dochter voortleeft, gelijk hij aanwijst door verscheidene woorden, uit het Altfriesisches Wörterbuch, in 1786 door den Heer wiarda uitgegeven, ontleend; woorden, welke in het Oud- en Nieuwvriesch of geheel of met geringe verandering overeenkomen. Wijders, dat het Landvriesch uit het Oudvriesch door beschaving en verzachting voortsproot, en niet door verbastering, gelijk het Italiaansch, Spaansch en Fransch uit het Latijn is voortgekomen. En, eindelijk, spreekt hij de stelling tegen, dat het Landvriesch nu reeds zoo zeer vermolmd zou zijn, dat het zijnen geheelen ondergang binnen kort verwachten moet; naardien van het tegendeel ten bewijze kan dienen dit Tooneelspel van Waatze Gribberts Brilloft, vermits daaruit blijkt, dat het Landvriesch, gedurende meer dan eene eeuw, bijkans geheel onverbasterd gebleven is. Intusschen erkent de Uitgever, dat er in de landtale, die op zichzelve van het gewoon Nederduitsch geheel onderscheiden is, eene menigte Nederduitsche woorden ingeslopen zijn; 't welk ook van de taal, door gysbert japiks gebezigd, die evenzeer van het tegenwoordige Vriesch als van het Hinloopsch verschilt, gezegd moet worden, en 't welk te minder te verwonderen is, daar zelfs het Oudvriesch zeer vele woorden met het Nederduitsch gemeen heeft. Jammer is het vandaar, dat grootere en kleinere in het Vriesch geschrevene geschriften, waaronder zelfs It libben fen Aagtjen Ysbrants, of dy Frieske Boerinne, zoo onzuiver, en met onvriesch als overladen zijn. Hetzelfde mag ook, vooral ten aanzien der spelling, gezegd worden van een geschrift, waarvan het eerste stukje onlangs is uitgekomen, onder den titel: De boere schrieuwer oer it nys fin de dey, oof de boer en boerinne yn gesprek mey har borlui, oer ien en oore dingen fin disse tyd. Eerste Stikje. Ta Snits, by f. holtkamp, Boekforkaeper, 1821, 't welk anders niet onaardig is opgesteld, en boven Waatze Gribberts ten aanzien van het beschaafde verre verheven is, maar ten aanzien der zuiverheid van den echten Vrieschen tongval bij hetzelve niet halen kan. Trouwens, er is, volgens de getuigenis van den Uitgever, na de gedichten en overige werken van gysbert japiks niets, 't welk met dit Tooneelspel, te dezen op- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zigte, kan vergeleken worden. Het is te wenschen, ten einde het Landvriesch zoo veel mogelijk zuiver blijve, dat er van tijd tot tijd wèl gespelde, en met betrekking tot den inhoud leerzame stukjes in het licht komen, maar ook vooral in den regt naïven en overaardigen trant, waarin de Hoogleeraar wassenbergh dezelve, achter zijne Taalk. Bijdr tot den Vrieschen Tongval, II Stuk, gegeven heeft. Welligt is deze wensch niet geheel ijdel, daar wij weten, dat er in Vriesland Liefhebbers en Voorstanderessen zijn der Dichtkunst, die zeer gelukkig slagen, zoo wel in het vervaardigen van oorspronkelijke verzen in het Boerenvriesch, als in het eigenaardig overbrengen van geestige stukjes, b.v. van bilderdijk, nieuwland, poot en dergelijke. Wij besluiten ons verslag met dankzegging aan den geleerden Uitgever voor hetgene hij ons geleverd heeft, en verheugen ons met hem, dat het schoon en edel Landvriesch nog heden op kundige beminnaars roemen mag. Maakte zich meer dan één derzelven verdienstelijk, ten aanzien van den Vrieschen Puikdichter gysbert japiks; met verlangen zien wij het werk van den Heer epkema te gemoet, en wij hopen, dat het getal dergenen staag zal vermeerderen, die het vereeuwd Vriesch zullen bewerken, beschermen en opluisteren. Het Berouw. Naar het Hoogduitsch van A. Lafontaine. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1820. In gr. 8vo. Te zamen 458 Bl. f 4-16-: Lang en groot berouw, over eenen manslag in een tweegevecht, (broedermoord hier genoemd) met de sterkste kleuren geteekend. Die les is inderdaad goed, en men kan niet te sterk spreken tegen moord en het gevloekt duël. Echter deed in dit opzigt het verhaal op ons slechts geringe uitwerking. Hij toch, die zijn' aanstaanden zwager doorstak, doorstak niet alleen eenen slechten mensch, maar hij deed het kennelijk gedwongen, en het was weinig anders dan noodweer; eigenlijk ook was hij de doodslager niet, want de dolleman, wiens leven hij ontzag, liep in zijnen degen; daarbij was het duldeloos sarren de uitdaging voorafgegaan, en wij bewonderen meer het ongelooselijk groot geduld van den braven jongman, dan dat wij hem kunnen veroordeelen, omdat {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk dat geduld was uitgeput. Meerder schuld, minder dat verontschuldigen kon, en de bedoelde les maakte voorzeker dieperen indruk. Maar heerlijk is de aanwijzing: ‘Een tweede moord, zelfmoord, kan hier niet verzoenen. Bevrijden ook niet. Maar met het eindelijk sterfuur, met God, verzoent alleen dan nog: een geheel leven nu voortaan tot geluk van anderen besteed.’ Deze les heeft de ongelukkige, die zich ieder levensgenot onwaardig hield, dan ook getrouw beoefend. Hier en daar vinden wij daar ook proeven van; ofschoon anders dit berouw een roman is comme il faut, d.i. liefde, vrijerij, en eindelijk het huwelijk, en wel een dubbel huwelijk, waardoor dan ook eindelijk de gewetensangst bevredigd en de berouwhebbende brave man teruggegeven wordt aan de maatschappij. Een zoon des gesneuvelden huwde de dochter van de beminde zijner partij, om welke het tweegevecht was ontstaan, en daarenboven de zoon vond mede zijne beminde uit hetzelfde bloed. Dit was de hand van het verzoenend noodlot! De moord was thans verzoend! De moordenaar zou nu rust vinden! De Hemel lachte!! Deze soort van zedeleer is ons nu weêr een weinig lax; maar in eenen roman gaat het zoo goed. Het spreekt van zelve, dat beide deze paren engelen van menschen zijn; dat zij vrij wat hadden doorgestaan, eer het ‘einde goed alles goed’ werd; en dat het dichterlijk vernuft van lafontaine wederom zeer veel goeds en bevalligs, en menige voortreffelijke opmerking en les, in dit werk heeft bijeengevoegd; zoodat de vriend van 's mans romans ook dezen als in éénen adem doorlezen zal. Wij erkennen het gaarne, het boek gaf ons aangename uitspanning, en wij beklagen ons de lezing niet. De Ouderlijke Nalatenschap, of Brieven van gene zijde des Grafs. Naar het Hoogduitsch van Friedrich Girardet. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1820. In gr. 8vo. 348 Bl. f 3-12-: Een aanprijzend voorberigt van den Goudschen Kerkleeraar krom deed ons al aanstonds vertrouwen, dat wij hier geenen roman van den gewonen stempel ontvingen. Hij meldt ons, dat hij den vertaler en drukker tot de uitgave heeft {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewekt, en belooft aan iedere vrouw en aan ieder meisje, bij de lezing van dit regt onderhoudend geschrift, bijna op iedere bladzijde, leerzame herinnering, welke voor haar, in hare tegenwoordige of toekomende betrekking, heilzaam is. Wij twijfelen geenszins, of men zal deze allergunstigste getuigenis volkomen bevestigd vinden. Zeldzaam vonden wij in eenigen roman, of zedekundig verhaal, zoo veel wezenlijke en bruikbare levenswijsheid bijeen, en alles alzoo in den echt godsdienstigen geest. Of wij wel eenen roman lezen, weten wij intusschen niet; het oorspronkelijke is misschien geheel niet verdicht. Het zijn brieven, door eene jonggehuwde vrouw, gedurende haar huwelijk, van hare moeder, eene zeer verstandige en brave matrone, ontvangen, en waarin dezelve haar dient met haren moederlijken raad, en ieder harer gebreken doet opmerken. Deze brieven nu heeft de dochter zorgvuldig bewaard; en, daar zij gevoelt, dat zij de opvoeding van haar geliefd dochtertje niet voltooijen zal, bestemt zij deze brieven voor hetzelve, en zorgt, dat die haar dan eerst in handen komen, als zij haar van dienst kunnen zijn. Dusverre draagt niets eenig blijk van verdichtsel; dan, de vertaler heeft, en deed naar ons inzien wèl, er den vader een hartelijk woord doen bijvoegen; daarenboven niet alleen, in een naschrift, het meisje aan den man geholpen, maar ook, tusschen de brieven in, den vader zoo nu en dan de pen doen opnemen; en zulks ter verdediging zijner dierbare, te vroeg verlorene gade, welke de moeder, met verstandige, maar ernstige liefde, gestrengelijk berispte; en zoo eene verdediging is, zegt de voorredenaar, eene hulde aan onze waardige vrouwen, welke zij, wanneer een man de pen voert, met volle regt mogen verwachten; vooral, wanneer zij zich onderling even weinig, als de moeder hier hare dochter, ten aanzien van hare gebreken, ontzien. Hierdoor heeft dan nu het werk ook meer de houding van geschiedenis of verhaal in brieven; en wij gelooven ook, dat het, alzoo nu ingekleed, nog meer den leeslust zal uitlokken en voldoen. Wij kunnen derhalve dit werk aan onze Jongedochters en Vrouwen, en, zoo als het dan nu gewijzigd is, aan hare Echtgenooten, mede van goeder harte aanprijzen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Luimen des Noodlots. Naar het Hoogduitsch. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1820. In gr. 8vo. 359 Bl. f 2-18-: De vertaler verontschuldigt zelf den titel. Het werk levert ons van dat zoogenaamd Noodlot twee luimen, of liever twee verhalen, die den leeslust aangenaam gaande houden, en, ja, behalve een klein, wat al te wellustig geteekend gevalletje, in het eerste, der zedelijkheid niet nadeelig. Het eerste verhaal heeft niets ten opschrist dan den titel van het boek, en behandelt de luimen des Noodlots in eene vrolijke luim; het geeft de lotgevallen van eenen jongen mensch, diens vroegen, maar te leur gestelden minnehandel, en hoe hij zijne letterkunde, in den heiligen strijd voor de verlossing van Duitschland, met den degen verwisselde, en zijnen behaalden krijgsroem. Zijne tweede heel of half beminde vond hij in Parijs; zij verdween; onverwacht vindt hij haar wederom, doch ziet haar weder verdwijnen; eerst lang daarna verneemt hij haren dood; en dit is niet ongelukkig, want zijne eerste Roosje was nu weduwe; en daar hij haar, die hij toevallig gelukkig gehuwd had ontmoet, en daarom reeds opgegeven, bij een gelukkig ongeluk (haar rijtuig was gebroken) in den zwaren rouw wedervindt, zoo speelt hem nu het Noodlot zijne eerste liefde, en alzoo zijn geluk, op het laatst nog toe. - Johanna van Hubenstein, of de Stroohoed, heet het tweede verhaal. Het is de bekeering van een' jongen knappen Advocaat tot het huwelijk, waartoe hij zoo weinig genegen scheen, dat zijne moeder en vrienden de hoop genoegzaam reeds opgaven. Maar een meisje met een' stroohoed gaf hem onverwacht zoodanigen indruk, dat zijn weerzin in gevoel van behoefte veranderde; en nu gedroeg hij zich dan ook, gelijk zoo menig minnaar, gekkelijk genoeg; ook speelt de stroohoed hier eene aardige rol. Dit verhaal heeft ons meer dan het vorige vermaakt; beide echter prijzen zich aan, indien men anders eenen roman te zijner uitspanning met genoegen lezen kan; en wij twijfelen daarom geenszins, of vertaler en drukker zullen bij dit werkje hunne rekening vinden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon van Nantua, of de reizende Koopman. Naar het Fransch van M.L.P. Jussieu. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1819. In kl. 8vo. 216 Bl. f 1-10-: Een rare Simon! Wij kennen den Bode van Thuringen door salzmann; dezen wil Simon gaarne navolgen. Hetgeen hij zegt en doet, is wel goed, en nu en dan heeft hij ook eenen goeden zet; maar doorgaans vonden wij hem toch minder naïf. Dit echter neemt geenszins weg, dat hij den prijs bij la Société pour l'Instruction élémentaire in Frankrijk te regt bekwam, en ook in het algemeen verslag onzer Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen van 1818 lof verdiende, hetgeen inderdaad geene geringe aanbeveling is. De rare Simon van Nantua is alzoo een nuttig en onderhoudend volksboekje; en ofschoon men vinden zal, dat hij wat veel overal en in alles den mond heeft, zoo loopt hij dan toch, als men hem leest, weinig gevaar, dat hij klappen beloopen zal, hetgeen wij zouden vreezen, dat wel eens het geval wezen zou, wanneer hij werkelijk onder ons rondliep; waarom wij dan onze jongelingen, wanneer zij hem in dezen willen navolgen, welmeenend raden, dat zij, even als hij, daarmede wachten tot zekeren ouderdom, waarin het alleen geoorloofd is, mits gepaard met eigen' voorgang en gepaste bescheidenheid, de rol van tucht- of zedemeester te spelen. Het kleine Rijk der Natuur, of Uittrekselen der Natuurlijke Historie voor de Jeugd. Met 48 Afbeeldingen. Te Zaltboemel, bij J. Noman. In 12mo. 213 Bl. f :-16-: De afbeeldingen zijn van houtsneê, en (eenen enkelen polijp, den brood- en den boterboom uitgezonderd) alle uit het dierenrijk; onder iedere derzelve leest men een vierregelig versje, en voorts eene beschrijving van het dier. Het boekje komt ons zeer bruikbaar voor, om daarmede bij kinderen te beginnen, en den lust tot uitvoeriger onderzoek in het Rijk der Natuur uit te lokken. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor den jare 1817. II. In den Haag, bij de Erven J. Thierrij en C. Mensing en Zoon. 1818. In gr. 8vo. VIII en 438 Bl. f 3-10-: Te lang, wij erkennen het, is onze aankondiging dezer Verhandelingen achtergebleven, en door een toeval verzuimd bij het verslag, geplaatst in ons Maandwerk voor 1820, bl. 405 env. Daar deelden wij ons gevoelen mede over den arbeid van den Eerw. de keizer, met goud bekroond, over de Geloofs- en Zedeleer van Apostel Paulus, opgemaakt uit deszelfs Redevoeringen en de Brieven aan de Gemeenten te Rome en Galate. Hier ontmoeten wij over hetzelfde onderwerp een tweetal Verhandelingen, die van den Eerw. h. van heyningen en van deszelfs Ambtgenoot o. van tricht az., de eerste Predikant te Rijswijk, de andere te Enkhuizen, beide, en zeer te regt naar ons oordeel, door het Genootschap der uitgave en zilver waardig gekeurd. Want, behalve den strijd tegen eenen Duitschen Neoloog bij de keizer, missen wij in het werk zijner Mededingeren niets, dat bijzonder onze aandacht trok. Voor het overige, in de bearbeiding van ééne en dezelfde stoffe, door kundige Leeraren uit het Hervormd Kerkgenootschap in ons Vaderland, bekroond door ééne Vergadering, en geijkt met den stempel der Theologische Faculteit, verwachtten wij, en vonden ook, zoo weinig verschil, dat wij thans geene reden hebben tot eene bijzondere of uitvoerige beoordeeling. Liever verwijzen wij onze Lezers tot onze aanmerkingen t.a.p., als die op beide deze stukken ook van toepassing zijn. Intusschen, schoon wij opregtelijk ons verblijden, en de Schrijvers daarmede geluk wenschen, dat, door de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} edelmoedigheid van het Haagsch Genootschap, (met regt te roemen boven de bekrompene spaarzaamheid, die elders heerscht) een drietal waardige Mannen met lof bekend geworden is door hunne welverdiende bekrooning, meesmuilden wij echter onwillekeurig tegen elkander over het aantal bladzijden letterdruks, in het voorst der 19de eeuwe, aangelegd, om ons systematisch bekend te maken met een gedeelte van des Apostels leere. Wij vroegen ons zelven af, of niet in onzen Bijbel de Redevoeringen en alle de Brieven van Paulus een veel kleiner vak beslaan? en of men niet in waarheid zijne Geloofs- en Zedeleer beter en bondiger aldaar vindt voorgesteld, dan hier onder den schoolschen vorm? Eenigzins althans baarde het ons verwondering, dat voor een dezer stukken de titel van Kortbegrip, ongelukkig genoeg voorwaar, geplaatst was. Maar, wat hiervan zij, liever veroordeelen wij onzen tegenzin tegen stelselmatige Godgeleerdheid, waarvan zoo rijk een voorraad in onze boekenkas voorhanden is, dan dat wij het gezegde tot verkleining der waarde van dezen bundel willen opgevat hebben. Wij ontwaarden toch met genoegen, dat de smaak eener gezonde Schriftverklaring, en het gebruik van nuttige werken, te lang bij vele Leeraren in ons Vaderland in eenen stillen hoek verborgen of miskend, werkelijk veld wint en begunstigd wordt. Wij wijten het ook aan deze geachte Leeraren niet, dat zij, te naauw beperkt door des Genootschaps vrage, zich aan de welbekende leer van Paulus en derzelver opgave moesten houden. Onder het lezen nogtans van hetgene, op grond vooral dezer Apostolische Brieven, tegen Joden en Joodschgezinden gerigt, aangaande Paulus leer wegens de verzoening, verlossing en regtvaardiging van Joden en Heidenen door het geloof in Christus dood, en uit genade Gods, ter bane gebragt werd, ontrees meermalen bij ons de gedachte, in hoeverre dit gedeelte der Schrift, die eigenlijke boodschap des vredes, toepasselijk zij op onzen leeftijd. Met één woord, wanneer worden wij Christenen, en komen wij alzoo onder het Verbond der Genade? Van onze geboor- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} teure af? dan is er overerving des gelooss, en valt het denkbeeld, dat de verdiensten van Christus ons eenige vergeving van zonden hier in den tijd aanbrengen zouden, geheel weg. Zegt men: later, bij onze overtuiging wegens de Goddelijkheid des Evangelies, wanneer wij eene hartelijke gezindheid gevoelen, om ‘den ouden mensch af te leggen, en den nieuwen mensch, die naar God geboren is, aan te doen;’ dan, hopen wij, zal eerlang de Faculteit te Leiden, of andere Godgeleerden, ons oplossen, hoe de Kerk bestaanbaar met zichzelve kan voortgaan, met aan kinderen, niet aan volwassenen, volgens Paulus leer, den Doop toe te dienen. Men zie van heyningen, bl. 123, en van tricht, bl. 224-226. Wij eindigen ons verslag met eenige aanhaling der woorden van gedachten Schrijver, op laatstgemelde plaats voorkomende. ‘Wij zien uit zeer vele plaatsen uit de Handelingen der Apostelen, dat Paulus dezulke, welke in Jezus geloofden, door den Doop in de Christelijke Kerk inlijfde, b.v. Hand. XVI:15, 33, XVIII:3, XIX:5 enz.’ Verder, na gewaagd en iets gezegd te hebben van Rom. VI:4, Hand. XIX:5, Gal. III:27, komt zijn Eerw. tot de plaats uit de Romeinen, en vervolgt: ‘Daar spreekt de Apostel van den Doop, als eene plegtigheid, die aan allen verrigt moest worden, die op alle tijden van het Christendom betrekking heeft, en niet ophoudt leerzaam en troostrijk te zijn. Wanneer wij die denkbeelden van den Apostel voor oogen houden, die Rom. VI ten grondslag zijner redenering dienen, verstaan wij ook den raad, door Ananias aan Paulus gegeven, Hand. XXII:26. Het doopwater is het zinnebeeld van de reiniging onzer zielen van de besmetting der zonde, en, geloovig ondergaan, de afschetsing, dat wij rein zijn van de straf der vorige overtreding. Ik kan niet zien, dat de Apostel daaraan hoogere kracht, in de opgenoemde plaatsen, toeschrijft.’ Dit toegevende, hoewel het betwist zou mogen worden, althans met toepassing op {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste Christenen, blijven dan toch het geloof en de belijdenis, of bewustheid van vorige overtreding, zoo onze sluitrede klemt, vereischten in elken doopeling, volgens Paulus. Gethsemané. Door B. Klefeker, Theol. Doct. en eerste Prediker bij de Jacobi-Kerk te Hamburg. Naar den tweeden Druk uit het Hoogduitsch, door S.E. Wieling, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Midwolde, enz. Te Groningen, bij W. Wouters. 1820. In gr. 8vo. 326 Bl. f 2-12-: Hoe meer zich, bij den voortgang van waar Evangelielicht, de waarheid ontwikkelt, dat het eindoogmerk van Jezus leven en sterven was: zedelijke verbetering van het menschelijk geslacht - zoo veel rijker, schooner en vruchtbaarder moet ook de beschouwing van zijn lijden worden. Want waar verschijnt de mensch meer in zijne waarachtige zedelijke grootheid, dan daar, waar hij het hoofd biedt aan smaad en smart, en alzoo bewijst, dat er een hooger idée in hem leeft, waarvoor de wereld met hare smarten zwichten moet, omdat het sterker is dan de wereld? Het is dus juist zulk een lijden, dat tot het hart spreekt, en de hoogere waarheden met eene kracht uitdrukt, die geene menschelijke taal ooit uitoesenen kan. En zouden wij dan aarzelen, zoodanig lijden, dat aldus ons overtuigt, met reine geestdrift voor zedelijke volmaaktheid bezielt, met schaamte over eigene zwakheid en aardsgezindheid vervult, en ons het aanwezen van eene zaligheid des geestes waarborgt, die met de wereld niets gemeen heeft, een verzoenend lijden te heeten? Het zij zoo, dat deze benaming uit den Joodschen offerdienst is medegebragt in de Christelijke leer; het blijft toch te allen tijde waar, dat al wat ons heiligt, ons zedelijk hooger stemt, ons vervult met de overtuiging, dat ons waarachtig welzijn niet berust bij de aarde, maar in de kinderlijke vereeniging met het Opperwezen, ons inderdaad {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} met God hereenigt; en welk woord drukt deze hereeniging beknopter in alle bijzonderheden uit, dan: verzoening? Maar nu zijn wij, Christenen, dan toch ook verpligt, van deze verzoening Christelijk te spreken, en niet Joodsch. Zoo waar het is, dat, in bovengenoemden zin, het bloed van Jezus ons van onze zonden reinigt, zoo is het volstrekt tegen de bedoeling des Bijbels, en doet bij hen, die met een denkend hoofd naar waarheid zoeken, voorzeker zeer veel kwaad, wanneer, bij de prediking van Jezus lijden en sterven, bloed, offer en verzoening, in Joodschen zin, steeds op den voorgrond staan. En men kan niet ontkennen, dat, bij alle verbetering van godsdienstige voordragt, dit evenwel nog meer dan te veel plaats heeft - ten minste zoo plaats heeft, dat den hoorder de reine zin dier woorden niet genoeg wordt voorgehouden; hij, integendeel, (‘ter verschooning van menschelijke zwakheid,’ heet het bij den Leeraar, die er zelf iets anders bij denkt) altijd nog op zijne Joodsch-Christelijke opvattingen zachtelijk ter ruste wordt nedergelegd. Bekend met dit en soortgelijke wangebruiken der lijdensgeschiedenis, en om tot eene meer doelmatige beziging van deze iets bij te dragen, heeft de Eerw. klefeker het werkje vervaardigd, hetwelk wij hiermede aankondigen. De inleiding vermeldt de voornaamste misbruiken, welke er bij de overweging der lijdensgeschiedenis van Jezus plaats hebben; want de Schrijver acht het noodzakelijk, (en zulks zeer te regt) om het, eer hij tot de beschouwing van den Heiland in Gethsemané overgaat, met zijne lezers eens te zijn over het standpunt, uit hetwelk Jezus lijden in het algemeen moet beschouwd worden. Dezen, namelijk, letten op hetzelve, om aandoeningen op te wekken, en vertegenwoordigen zich daarom meest de schrikkelijke tooneelen van 's Heilands soltering. Anderen bepalen zich tot het wonderbare en buitengewone, dat de geschiedenis van Jezus lijden en sterven vermeldt. Nog anderen houden zich alleen bij het laatste gedeelte van dit lijden op, bij Jezus dood, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} en deszelfs verzoenende kracht. Allen lof verdient de gematigdheid, waarmede klefeker deze misbruiken afkeurt, en de middelweg, welken hij bij de teregtwijzing van dezelve inslaat; zoodat wij in zijn werk in het geheel geenen beeldstormers arbeid, maar dien van den waarachtig verlichten, bijbelschen Christen vinden, en die het spoor der stelselleer alleen dàn verlaat, wanneer deze, naar zijn gevoel, te eenzijdig, of te dor, of te Joodsch predikt. Zoo, b.v., heet het, ten aanzien van het laatstgenoemde misbruik, onder anderen: ‘Wie zoude, als vereerder van Jezus, datgene, hetwelk zijn werk op aarde als voltooide en bekroonde - wie zoude den dood, die zoo geheel in het plan van God en van Jezus tot heil der menschen lag, kunnen of durven uitsluiten van de reeks zijner overdenkingen? Wie, die aan de eigene en duidelijke verzekering van Jezus geloof wil slaan, zoude ooit de naauwe betrekking, in welke deze dood tot het heil en de verlossing der menschen staat, in twijfel trekken of onverschillig voorbijzien?.... Vergeet echter ook niet, dat dezen dood een gansch verdienstvol, en met denzelven in naauw verband staand leven voorafging, - dat niet eerst in de laatste oogenblikken van dit leven het lijden des Verlossers begon, - dat Hij, op wien gij uw vertrouwen stelt, integendeel gedurende zijn gansche leven op aarde zoo menige verzoeking onderging, en onder elke van deze verzoekingen ten uwen beste zich bezig hield en onvermoeid werkzaam was tot het groote doel, om uwe en uwer broederen verlossing, dat is, uwe bevrijding van het verderf der zonde, het weder verkrijgen van uwe zedelijke waarde en uwe geheele gelukzaligheid te bevorderen, die het gevolg is van Gode welbehagelijke gezindheden en van eenen waarlijk vromen, deugdzamen wandel. In welke betrekkingen gij Hem ziet handelen, overal ziet gij in Jezus den wijzen, vromen, geheel onschuldigen mensch, den getrouwen Godvereerder, den grootmoedigen, belangeloozen, onvermoeid werkzamen, voor het heil van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend en vijand zich opofferenden, elk lijden gewillig dragenden menschenvriend. En die moest Hij immers ook zijn, zoo zijn dood eene verhevene beduidenis zoude hebben, en de aanwijzingen van deszelfs doel werkelijk geloof zouden verdienen. Waarlijk, alleen in verband met het gansche leven van Jezus, wordt zijn dood voor ons, wat dezelve zijn moet - onderpand onzer begenadiging bij God.’ Deze aanhaling toont nu ook den geest des werks aan. Te schetsen, te ontleden, ten verpligtenden voorbeelde voor te houden Jezus Goddelijke grootheid, gedurende al de tooneelen in den hof, doorstralende in alle bijzonderheden zijner houding en zijns gedrags, ten aanzien van zijne angsten, en met opzigt tot alle personen, die met hem in aanraking waren - ziet daar het doel des werks. De eerste afdeeling bevat: 1. Jezus in de eenzaamheid. 2. Hij kampt in hevigen angst der ziel. 3. Hij zoekt den troost der getrouwe vriendschap. 4. Hij zoekt verligting in het gebed. 5. Hij erlangt verligting en versterking van God op zijn gebed. 6. Hij vindt zijne leerlingen slapende. 7. Hij is ook nu nog bedacht op de versterking van zijne vrienden. 8. Hij betoont zachtmoedigheid omtrent zijnen verrader. 9. In zijn gedrag omtrent zijne vijanden wordt zijne grootheid zigtbaar. 10. Hij geeft eene zachte teregtwijzing aan den onbedachtzamen Petrus. 11. Hij zorgt voor de veiligheid zijner leerlingen. 12. Zijne kalme gelatenheid een gevolg van zijn vertrouwen op God en van zijne gehoorzaamheid aan God. - De tweede afdeeling bevat kortere overdenkingen, tot de hoofdgebeurtenis betrekking hebbende: 1. De nacht. 2. De sterrenhemel. 3. De geest is gewillig, maar het vleesch zwak. 4. Waken en slapen. 5. Bidt, opdat gij niet in verzoeking valt. 6. Getrouwe vriendschap, aan lijdenden bewezen. 7. Petrus. 8. Judas. 9. Ik heb niemand der genen, die gij mij gegeven hebt, verloren. 10. Zal ik den drinkbeker niet drinken, dien de Vader mij gegeven heeft? 11. God is Vader en - mijn Vader. - Wij kunnen niet ontveinzen, dat deze tweede afdeeling ons minder ter zake {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} dienende, of ook minder noodig, is voorgekomen. Algemeene bespiegelingen, toch, over nacht en sterrenhemel, over waken en slapen, behoeven juist niet uit de beschouwing van Gethsemané te worden afgeleid. Wat niet onmiddellijk met Gethsemané in verband staat, behoort eigenlijk niet in een werk, dat ‘Gethsemané’ heet; en wat er wel mede in verband staat, waarom dat niet in de hoofdgebeurtenis ingevlochten? De stijl des werks is vloeijend, zuiver, eenvoudig, kort en klaar. Ieder punt is wèl uitgewerkt; somwijlen dacht ons, wijdloopig genoeg. Ook de Eerw. Vertaler verdient den lof eener keurige overbrenging. Bijbeloefening over het Evangelie van Mattheus; door H. van Heyningen, Predikant te Rijswijk. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1820. In gr. 8vo. 455 Bl. f 3-12-: Zoo ontvangen wij de veertien laatste Hoofdstukken van dit Evangelie, met dezelfde keurige vlijt, en met denzelfden hartelijken ernst, als de vorige, bearbeid; en wij twijfelen geen oogenblik, of dit tweede deel zal denzelfden bijval, zoo niet nog grooteren dan het eerste, vinden. Wij prijzen hetzelve althans opregtelijk aan, met dezelfde, ja nog meerdere vrijmoedigheid, daar wij hetzelve (het eerst hebbende doorloopen) ook als een godsdienstig leesboek voor ons huisgezin hebben beproefd, en gedurig aanleiding vonden tot opmerking van de kunde, het oordeel, en den regten slag van gemoedelijke aanwending, welke den waardigen Schrijver kenmerken. Merkten wij aan, bij het eerste deel, dat bij zoodanig huisboek de praktische aanwijzingen en opwekkingen wel eens wat al te breedvoerig waren uitgeloopen, dit is ook bij dit deel, onzes inziens, het geval; en wij herhalen deze aanmerking, opdat de Eerw. van heyningen, van wiens hand wij soortgelijk huisboek over eenig ander Bijbelboek in der tijd ook zeer gaarne zouden ontvangen, dezelve {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerke. Voor zekere zeer weinig geoefende huisvaders moge die uitvoerigheid al eens noodig zijn, de meer geoefenden behoeven en verlangen slechts wenken; en het is hun aangenaam, dat het boek hun ruimte laat tot uitbreiding en gemoedelijke toespraak bij het voorlezen aan hun gezin. En wij gelooven, dat dit werk wel het meest bij beschaafdere en meergeoefende Godsdienstvrienden, voor het huisselijk gebruik, zijn publiek zal vinden. Wat onze andere kleine aanmerking betreft, dat het boek geheel en overal voor alle Protestanten, zonder onderscheid, moest zijn ingerigt, zoo is deze aanmerking op dit tweede deel, dunkt ons, van mindere toepassing, en merkten wij nu of dan met genoegen op, dat de Schrijver dit inderdaad ten oogmerk had. Het volgende is er, onder anderen, eene proeve van: ‘Geloof aan God, liefde tot God, en om Gods wil liefde jegens elkander, zijn de vorderingen van het nieuwe verbond, aan welker voldoening het eeuwig zalig-leven verbonden is. Dit verbond is gevestigd op de vergeving onzer zonden, ons te weeg gebragt door den dood van Jezus Christus, Gods Zoon. Dit verzekert onze Heer onmiskenbaar duidelijk bij deze instelling des Avondmaals.’ (XXVIII:48.) ‘Het zij men dan dit verband tusschen den dood van Christus en de vergeving onzer zonden vinde in de regtvaardigheid Gods, die de handhaving zijner wetten vorderde; hetzij in de behoefte der menschen, die zoodanig offer van Gods liefde noodig had, om aan dezelve te kunnen gelooven; hetzij in den aard der vergeving, welke, alzoo dezelve bestaat, niet in de kwijtschelding van willekeurige straffen, maar in de opheffing van de noodzakelijke en natuurlijke gevolgen der zonden, niet dan door den dood eens waardigen zoenoffers kon plaats hebben; hetzij geene dezer redenen ons voldoen kan; dat nogtans dit verband bestaat, moeten wij gelooven, omdat Jezus Christus het uitdrukkelijk geleerd heeft, die van den Vader geheiligd en in de wereld gezonden is, om ons de groote waarheid te verkondigen, op welke wij buiten zijne {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering geen' zweem van hope hebben zouden, dat God (ook) den zondaar lief heeft, en hem vergeving van zijne zonden schenken wil.’ Wij wenschen onze godsdienstige landgenooten met dit voortreffelijk en nuttig huisboek van harte geluk. Kerkelijke Redevoering ter opening van de Algemeene Synode der Hervormde Kerk, in het Koningrijk der Nederlanden, gehouden in 's Gravenhage, op den 5 Julij 1820, door Ant. van Deinse, Predikant te Middelburg. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1820. In gr. 8vo. II en 50 Bl. f :-11-: In plaats van den waardigen Vader krieger, van wien in deze Redevoering veel lofs, maar niets te veel gezegd wordt, werd de Heer van deinse tot Voorzitter der Synode benoemd. Hoezeer zich van die taak wenschende te ontslaan, eerbiedigde hij echter het Koninklijk besluit, en daarin den wil des Heeren.(!) Dat hij zich door de Leden dier Kerkvergadering heeft laten overhalen, om deze Redevoering in het licht te geven, verheugt ons, als ontvangende daarmede een aangenaam bewijs van den edelen geest, die den plaatsvervanger van krieger bezielt; en wij verlangen zeer naar de Redevoering, met welke door den voortreffelijken krom de Synode gesloten is, Gode dankbaar voor zoo vele echte Hervorming, door zoo vele Christelijke eensgezindheid en liefde bevorderd. De Redevoering van den Eerw. van deinse behelst woorden van waarheid en gezond verstand, zoo als een heilige geest die geeft uit te spreken tot harten, die voor Christus en zijne gemeente, door zulke taal, ontgloeijen moeten in liefde, en gesterkt worden in een werkzaam en moedig vertrouwen op Hem, boven en nevens wien zij geen' Meester of Heer kennen. Na, bij wijze van inleiding, onderscheidene aanmoedigingen voor den Evangeliedienaar opgenoemd te hebben, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt de Redenaar den Hoogen Bijstand des Heeren, als de voornaamste, en als het onderwerp zijner rede, naar Matth. XXVIII:20. Hij geeft zijn plan niet aan, maar hetzelve loopt dus af. De grootheid van 's Heilands belofte, op zichzelve, in haren gewigtigen en wijduitgestrekten inhoud beschouwd zijnde, wordt dezelve om hare noodzakelijkheid, zoo voor de Apostelen, als voor alle Evangeliedienaren, als eene groote belofte aangewezen, en, eindelijk, om de magt, liefde en trouw van Hem, die ze gaf. Hierop wordt derzelver vervulling aangetoond, ten tijde der Apostelen, in de volgende geschiedenis der Kerk, (waar de lezer naar drie aanteekeningen gewezen wordt, zijnde alleen woordelijke uittreksels uit van hamelsveld en reiche) en in onze dagen. Dit laatste is het uitvoerigste uitgedijd, en moest het ook. Het wordt met verscheidene bewijzen gestaafd, en de gebruikelijke aanspraken komen hier, zeer te pas, in. Onder dezelve is die aan den President en Secretaris der Evang. Luthersche Synode vooral regt treffelijk. Het laatste deel der Redevoering is eene zoogenoemde toepasselijke beschouwing van den invloed der belangstelling in 's Heilands belofte op zijne dienaren in het werk des Evangelies, ter opwekking ook der gemeente. Die belangstelling geeft kracht aan den hun toevertrouwden last; zij is de grootste aanmoediging tot getrouwheid; zij ondersteunt den ijver, en bezielt met ootmoed en vertrouwen. Dit alles wordt met eene korte opwekking aan de Gemeente besloten. Iets buitengewoons behelst deze Rede nu niet, noch kunnen wij zeggen, dat zij op den roem van die voortreffelijkheid aanspraak heeft, welke men, in vele Leerredenen, thans gewoon is te ontdekken. De taal is zuiver, en deftig - ja, zoo moeten wij het noemen - de stijl. Doch, dat van deinse toch zijne volzinnen bekorte! Bl. 11, ‘Gelijk-bogen.’ is er een van maar 28 regels. Hij zie voorts bl. 22: ‘Dezelfde-opgeeft;’ bl. 23: ‘Het laatst-gekeerd heeft’ enz. Hier en daar hadden wij ook gaarne de bepalingen duidelijker ge- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zien. Wie verstaat terstond dit? ‘De grootheid der beloste wordt vermeerderd door hare noodzakelijkheid in de behoefte.’ Verder geven wij den Redenaar in bedenking, of de voorzang, Psalm XCVI:5, (er is driemaal, telkens één vers, gezongen, omtrent welke de keus wel beter had kunnen zijn) wel eene gepaste aanleiding gave, om, in de voorafspraak, van het gevoel der verpligting aan Jezus, en tot verheerlijking van onzen nooit volprezen, en eeuwigen dank en dienstwaardigen Heer, te spreken? Bl. 9 staat, dat Jezus medewerkt tot de Evangelieprediking; dat is, dat Hij ook medepredikt! Dat van deinse en alle Evangeliepredikers hunne zending van Jezus hebben, mogt wel wat bepaalder gezegd zijn. De gebeden zijn hier ook bijgevoegd, en ze zijn daarom zeker zoo... gemaakt? Het godsdienstig Geneve, in Maart 1819. Door A. Bost, Leeraar van het heilig Evangelie. Met eene Voorrede van Nicolaas Schotsman, Predikant te Leiden. Uit het Fransch vertaald. Te Leiden, bij de Wed. D. du Saar. In gr. 8vo. XXIV en 110 Bl. f 1-:-: Dit boekje dient, om meer bekend te maken, hetgene nog niet velen wisten, dat, in de Hervormde Kerk van Geneve, uit welke, in den tijd der Reformatie, de zoogenoemde regtzinnigheid uitging, doch waar men, och laci! federt meer dan eene halve eeuw, zoo onregtzinnig is geworden, dat men het rigide Kalvinisme heeft verzaakt, en gematigder Christelijke leerbegrippen heeft aangenomen, eene kleine partij is opgestaan, die tot de oude regtzinnigheid is wedergekeerd, en zich van hare overige broederen heeft afgescheurd, luid schreeuwende over derzelver afwijking, en trachtende, op alle mogelijke wijzen, proselyten te maken. Als een der eer- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ste bazuinblazers en wervers voor deze bende treedt hier de Eerw. bost op, wiens voornaam pogen is, de afgedwaalde Geneefsche schapen te overreden, dat hunne herders niets anders zijn dan dwaalgeesten, Arianen, Pelagianen, Socinianen, Neologen, die, tegen de stem van hun geweten aan, inbreuken op de waarheid doen, verdraagzaamheid huichelen, als verscheurende wolven in den stal zijn ingedrongen, enz. enz. Wie nu lust heeft, om de jeremiaden van dezen Franschen Declamateur, Scheurmaker en Lasteraar zijner broederen te lezen, koope dit boekje. Vader schotsman, dien onze Lezers kennen, berigt ons, in zijne breede Voorrede, dat hij (en wie zou daaraan twijfelen?) zich hartelijk verblijd heeft, toen hij hoorde, dat men hetzelve vertalen wilde, en zich heeft opgewekt gevonden, om er deze Voorrede voor te schrijven, omdat hij oordeelde, dat men in de beoefening van eenen voornamen pligt des Christendoms, de gemeenschap der Heiligen, aanmerkelijk te kort schiet, als men zich aan hetgene elders in de Kerk omgaat niet laat gelegen liggen, en dat het Nederlandsch publiek groot belang heeft bij hetgene te Geneve gebeurt, zoo opdat het worde ingeleid in de (kennis der) voorregten, welke de Hervormde Kerk hier, boven die van Geneve, geniet, als opdat het, op dat voorbeeld starende, leere waken en bidden, opdat wij niet in hetzelfde oordeel vallen. Het is wel waar, (dus redekavelt hij) het ziet er hier zóó erg niet uit, als te Geneve; de ringmuren en bolwerken der Hervormde Kerk zijn nog in goeden staat; maar men kan zich niet verzekerd houden, dat de listige ondermijningen derzelve, die wij voor onze oogen zien, nimmer gelukken zullen, en dat Nederland geen Geneve worden, en onze Kerkstaat nimmer zoo bedorven, als de hare, zijn zal. De oude man is hiervoor bekommerd, en legt de gronden zijner vrees bloot, door, op zijne wijs, te schetsen, hoe het hier geschapen staat. Doch hij beurt vervolgens zijne lezers op, door de aanmerking, dat het gebeurde te Geneve ‘ons leeren kan, hoe magtig God is, om het kwaad, wanneer het zijne hoogte beklom- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} men heeft, te stuiten, en het licht uit de duisternis te doen rijzen.’ Dit wil zeggen, dat er dan scheuring komt. ‘Ik heb (vervolgt zijn Eerw.) geene roeping, om de Genevers, die het hervormingswerk aldaar ondernemen, te verdedigen. Zij hebben mijne verdediging ook niet noodig; zij hebben zich zelven verdedigd, zoo in dit werkje, als in andere stukken, die bereids in de Fransche taal voorhanden zijn. Niemand denke, dat ik in deze Voorrede de Nederlanders tracht op te wekken en aan te moedigen tot soortgelijke scheuring en afscheiding van de openbare kerk, waarvan zij leden zijn: hiertoe is bij ons tot op heden geene reden, maar wel om te waken en te bidden, dat het God gelieve, alle gevreesde gevaren voor het verlies of de verbastering der waarheid af te wenden. Hoe somber men mag meenen, dat ik over de bezwaren van onzen kerkstaat oordeele, ik houde staande, dat mijne denkwijze niet ongegrond zij, en ik geloof niet, dat ik hiermede de smaadnamen van Scheurmaker of Sectenmaker verdien.’ Och neen, Vader schotsman! Gij wenscht maar, (en wie kan dit wraken, als hij van u verstaat, hoe gevaarlijk het in de Nederlandsche Kerk uitziet?) dat God wil geven, ‘dat, zoo er immer in of na onzen leeftijd eene dringende reden tot hervorming mogte komen, zij dan, even als in Geneve, in haar midden mannen mag zien opstaan, die, bezield met den geest der Hervormers van vóór drie eeuwen, op het voetspoor hunner Vaderen van vóór twee eeuwen, voor de zaak van God(!) pal staan, en in dien heiligen strijd voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is, de overwinning over de dwalingen van ongeloof en bijgeloof behalen mogen.’ - Bravo! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Antikritiek op de Recensiën van D. Schotsman's Eerzuil ter nagedachtenis van de Nationale Synode van Dordrecht, door Justus van Oldenburg. Te Rotterdam, bij N. Cornel. In gr. 8vo. 60 Bl. f :-12-: Een oude keffer, die lang, op een der buitenwerken van Neêrlands onverdraagzaam Sion, hielp waken, maar, omdat hij niet meer bassen noch bijten kon, werd afgelost, en nu het genadebrood eet, sleept zich hier uit zijn hok, om aan meester, die een verdiend pak slagen krijgt, zijne trouw te toonen. Arme slokker! wat wilt gij zonder stem en tanden? Gij kunt niemand schaden of verschrikken. Sluip stilletjes heen, eer gij slagen of schoppen krijgt, en leg u, tusschen de pooten van Cerberus, te rust! Gij hebt van baas een stukje lever verdiend. Helon's Bedevaart naar Jeruzalem, door Fr. Strauss, Schrijver der Kerkklokstoonen. Uit het Hoogduitsch. Met eene Voorrede van J.H. van der Palm. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. XXI en 242 Bl. f 2-16-: Hoezeer wij met ongenoegen zien, dat men zoo volvaardig is, om allerlei soort van geschriften uit het naburig Duitschland in onze taal over te brengen, was, echter, het onderhavige ons van harte welkom, daar hetzelve, zoo wel door den geest, dien het ademt, als door den uiterlijken vorm, alle onderscheiding verdient, en, als eene aangename, nuttige, ja stichtelijke lectuur, volkomen waardig is, onzen Landgenooten aanbevolen te worden. Dat een man, als van der palm, eene Voorrede, en zijn alom hooggeachte Ambtgenoot claris- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} se eenige Aanteekeningen bij hetzelve govoegd heeft, is reeds eene groote aanbeveling. De Heer van der palm geeft, in zijne Voorrede, aan het publiek het voornemen te kennen, hetwelk bij hem, sedert hij aan het beroemde werk van barthélémy kennis had gekregen, was opgekomen, om eenen Hebreeuwschen Anacharsis te schrijven, daarbij een voornaam persoon uit het gevolg der Koningin van Scheba tot zijnen Anacharsis te kiezen, en dus den lezer in het luisterrijk tijdperk van salomo's regering te verplaatsen. Deze taak, nu, is, op eene andere wijze, door strauss aanvaard, die eenen jongen Jood, ten tijde van den Makkabéschen Vorst j. hyrkanus te Alexandrië geboren, in bedevaart naar Jeruzalem doet reizen, en hem in de gelegenheid stelt, om den toestand der Natie na de Babylonische gevangenschap voor te dragen, en tevens op het voorafgaande tijdperk het oog te slaan; terwijl de Heer van der palm het geheele, en bijzonder voor het N.V. gewigtige, tweede tijdperk onaangeroerd had moeten laten. Het is wel jammer, dat een man van zulk eenen keurigen smaak, als van der palm, zijn schoon ontwerp niet ten uitvoer heeft gebragt. Wij vertrouwen, dat het nog veel meer bijvals zou gevonden hebben dan het werk van strauss, hoe gunstig van der palm zelf ook daarover oordeelen moge, en hoe veel lofs hetzelve inderdaad, voor zoo ver wij uit het begin kunnen opmaken, verdiene. Dan, hetgene te wenschen ware geweest, daarlatende, en ons, derhalve, bepalende bij hetgene wij werkelijk hebben, kunnen wij ons oordeel niet beter opgeven, dan met de woorden van den allezins bevoegden en, in dit onderwerp bijzonder, zeer onpartijdigen regter van der palm zelven: ‘De dichting, die de Heer strauss ten grondslag van zijn werk heeft gelegd, kan men niet anders dan gelukkig noemen. Zijn helon, een jong mensch, onbedorven van zeden, vurig van karakter, in Alexandrië, destijds de zetel van Grieksche en Ooster- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} sche geleerdheid beide, opgevoed en onderwezen; die ter regter tijd, en uit edele beginselen, de Hellenistische school verlaten heeft, om zich aan de letter der vaderlijke wet met des te grooter getrouwheid te hechten; én nu de Bedevaart naar den Tempel onderneemt, om zich geheel in den zegen van zijnen Godsdienst te baden: deze helon is buiten twijfel een belang-inboezemend personaadje, en alles kondigt aan, dat hij het gedurig meer zal worden, wanneer hij door ondervinding en opmerking zal gevormd zijn tot zulk een' Israëliet, die, aan het ideaal van den Heer strauss beantwoordende, een echte zoon is van den Vader der geloovigen. Ook de keus van helon's leeftijd, het einde der roemrijke regering van joannes hyrkanus, getuigt van het goed oordeel des Schrijvers; en de personen, die nevens hem ten tooneele gevoerd worden, waaronder vooral ook de Griek myron, zijn zeer geschikt, om, en aan het verhaal een' natuurlijken en levendigen gang, en aan de voor te stellen zaken eene geleidelijke ontwikkeling te geven.’ Zeer lezenswaardig is ook de Voorrede des Schrijvers, waarin hij, onder anderen, zegt, dat de, vooral in de eerste deelen, uitgedrukte denkbeelden en beschouwingen niet altijd die van hemzelven zijn, en alle zijne lezers dringend bidt, om hun oordeel over het geheele werk, tot aan het volledig verschijnen van hetzelve, met toegevendheid wel te willen opschorten. Hoe groot het geheele werk worden zal, hebben wij nergens vermeld gevonden. Dit eerste deel loopt van het vertrek van Alexandrië tot op de komst aan de grenzen van Syrië, en is, zeer gepast, in eenige afdeelingen gesplitst. Bij die gelegenheid wordt, vooral ten nutte van den Griek myron, de geheele geschiedenis des Israëlietischen volks, van abraham's roeping af, tot j. hyrkanus toe, kortelijk voorgedragen, mer inmenging van gewijde liederen en aanhalingen uit den Bijbel. Overal hoort men den gemoedelijken Jood spreken; doch somtijds, zoo als het ons voorgekomen is, niet duidelijk genoeg ter leering van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} den Griekschen toehoorder. Zelfs voor den Christenlezer bleef veel tot opheldering noodig, en hierin heeft de Heer clarisse door zijne Aanteekeningen voorzien. Deze Aanteekeningen, achteraan geplaatst, hadden wij wel gewenscht in den tekst door cijsers aangeduid te zien. Zulk eene aanduiding, die veel tot gemak des lezers zou hebben toegebragt, had het schoone werk even min ontsierd, als dergelijke aanduiding in den beroemden Messala des Heeren van hall, een oorspronkelijk werk van uitnemenden smaak. Schets van den staat der Oostersche Litteratuur in Holland, in de achttiende Eeuw: als Rapport bij de derde Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut uitgebragt, door J. Willmet, 1812. In gr. 4to. 102 Bl. Dit stuk, ons afzonderlijk onder bovenstaanden titel toegezonden, maakt het vijsde of laatste uit van het tweede deel der Gedenkschriften, in de hedendaagsche talen, van de derde Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten, te Amsterdam, uitgekomen bij pieper en ipenbuur, 1820. In de letterkundige geschiedenis dier Klasse, voor het eerste deel geplaatst, vinden wij, bl. 15 en 16, iets betreffende deze Schets, hetwelk wij allezins gepast rekenen hier mede te deelen: Naauwelijks was Holland ingelijfd in Frankrijk, of de toenmalige Voorzitter der Klasse, de Heer bosscha, deed, ter handhaving van de eer der Hollandsche geleerdheid, wetenschap en kunst, het voorstel: ‘om, van wege deze, de overige Klassen van het Instituut op te wekken, ten einde eenen waarachtigen staat op te maken van de verdiensten der Hollanders in wetenschappen, letteren en kunsten, tot op het tijdstip der inlijving des lands in het Fransche Keizerrijk.’ - De Klasse nam dit voorslel niet slechts gaarne aan, maar wenschte, dat aan deszelfs bedoeling wegens {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} haar voldaan zou worden, al ware het ook, dat de medewerking der andere Klassen zwarigheid mogt vinden. Dit vond plaats, en nu wekte zij al hare Leden ter medewerking op, verdeelde het werk onder dezelve, stelde den aanvang der achttiende eeuw tot eenen termijn, vroeger dan van welken de staat niet zou worden opgemaakt, en ontving weldra proeven, die haar den besten uitslag van haar ontwerp beloofden. Inzonderheid had zij aan haar Lid willmet een Rapport te danken over de Oostersche Letterkunde, hetwelk, door deszelfs volledigheid, naauwkeurigheid, en roemrijkheid voor de eer der Hollandsche Geleerden, tersiond eene afzonderlijke uitgave zou waardig zijn gekeurd, indien deszelfs bestemming toen geen ander gebruik had gevorderd. Wij verblijden ons, dat de Klasse naderhand goedgevonden heeft, dit allerbelangrijkst Rapport in hare Gedenkschriften te doen drukken, daar wij ons volkomen vereenigen met het zoo even gemelde oordeel der Klasse over hetzelve, en niet twijfelen, of ieder eenigzins bevoegd regter zal in dat oordeel volvaardig instemmen. Het stuk begint met de zwarigheden te vermelden, die er zijn in het beoordeelen van de kunde van een Volk, of der Geleerden van een land, in het eene of andere vak van wetenschappen, bijzonder omtrent eene niet zeer algemeen bekende of beoefende wetenschap, nog meer omtrent de Oostersche Letterkunde, en allermeest omtrent de Oostersche in dit land en in het tijdvak, dat de Schrijver beschouwen wil; weshalve hij, tot het rigtsnoer zijner beoordeeling, zoo wel de gesteldheid van het land, en de omstandigheden, die in dit tijdvak allerbijzonderst waren, meent te moeten doen opmerken, als het karakter der natie in het oog te moeten houden, en het oogmerk, met de daarop volgende wijze van beoefening dier wetenschap, welke hier noodig zijn. Veel kon men, in een land als het onze, met Duitschland, Frankrijk en Engeland vergeleken, in dat vak niet verwachten. De achttiende eeuw, en vooral het laatste gedeelte derzelve, was ook verre van gunstig tot de beoefening van hetzelve. Het {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} bedaarde en langzame in het karakter onzer Natie heeft insgelijks alhier zijn' invloed gehad. Eindelijk, in ons land heeft men de Oostersche Litteratuur bepaaldelijk tot beter verstand der Bijbelboeken aangewend. Met dat al moet men zich verwonderen, dat er in de achttiende eeuw nog zoo veel gedaan en uitgegeven is. Om dit in bijzonderheden te doen zien, handelt de Schrijver eerst over de Oostersche Litteratuur in den bepaaldsten zin, namelijk, over het Hebreeuwsch, het Arabisch, het Syrisch, het Chaldeeawsch, het Samaritaansch en het Aethiopisch, welke men eigenlijk Oostersche talen noemt, omdat zij van denzelfden oorsprong, en alleen dialekten van elkander zijn; vervolgens over de Oostersche Litteratuur in den uitgebreidsten zin, waartoe behooren de Turksche. Perzische, Armenische, Egyptische en Coptische, Chinesche, Japansche, en eigenlijk gezegde Indische; eindelijk over de Bijbelsche Litteratuur. - Wat er dus in ons land, betreffen le ieder der drie hoofdvakken van Oostersche Litteratuur, gedaan is, wordt, in eene juiste en geleidelijke orde, naauwkeurig opgegeven; en, als eene bijlage op bl. 198 en volg. van de Schets in het tweede deel der Gedenkschriften, dat is bl. 62 en volg. van de afzonderlijke uitgave, wordt bijgevoegd de korte inhoud van het Handschrift van Mr. isaak titsingh, voorheen Opperhoofd van wege de Nederlandsche Compagnie in het Keizerrijk Japan, in welk werk hij de Tijdreken-, Sterre-, Geschied-, Volk-, Land- en Kruidkunde, enz. der Japanners beschreven heeft. Zie daar, Lezer! in het kort den inhoud van deze uitmuntende Schets, die zoo wel den geleerden schrijver als onzer Natie zeer veel eer aandoet, en welke men als eene soort van Commentarie kan beschouwen op de schoone Latijnsche Redevoering, waarmede de Hoogleeraar zijnen post aan het Amsterdamsche Athenaeum, op den 26 November 1804, aanvaardde, over het behouden van den alouden roem der Hollanders in de Oostersche Letterkunde. - Jammer is het, dat de Schets niet insgelijks in het Latijn is opgesteld, opdat ook buitenlanders {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden kunnen zien, hoe welverdiend zich onze Natie omtrent de Oostersche Letterkunde gemaakt heeft; verdiensten, welke veelal door hen miskend of niet naar waarde beoordeeld zijn geworden. Iets over het Kanaal van Steenenhoek, en over de weigering van de Ingelanden der Neder-Betuwe, om het hun opgelegde aandeel, in de kosten van dit Kanaal, te betalen. Door een' Neder-Betuwenaar. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. In gr. 8vo. 46 Bl. f :-6-: Een hoogst belangrijk stukje, in eenen zeer goeden toon van bescheidene vrijmoedigheid geschreven. Na een kort overzigt van de geschiedenis dezer waterleiding, waaruit blijkt, dat zij op voorstel van het Ministerie van den Waterstaat, onder goedkeuring des Konings, en zonder eenige kennis of toestemming der Ingelanden van Neder-Betuwe, is daargesteld, toont de Schrijver, dat dit Kanaal voor hen eer tot na- dan tot voordeel verstrekt; dat niettemin hunne landerijen voor de kosten van hetzelve zijn gehypothekeerd, almede buiten hunne kennis en toestemming; dat over dezelve eenen jaarlijkschen omslag van f 1-2-: per morgen is gelegd, welken zij op voornoemde gronden weigeren te betalen, dien men echter bij parate executie van hen heeft ingevorderd; dat verder over dit geheele werk eene Commissie uit Ingelanden is aangesteld, die door de vooronderstelde belanghebbenden niet is voorgedragen, welker magt vrij groot schijnt te zijn, maar waarvan men de grenzen en bepalingen niet kent. ‘Reeds is daarom, (bl. 24) vóór eenigen tijd, een eerbiedig Adres, door een talloos (groot) aantal onderteekend, aan Z.M. onzen Koning ingediend, inhoudende: verzoek, om van deze belasting, wegens daarbij aangevoerde redenen, te worden ontheven, of althans om met staking van dwangmiddelen te worden begun- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} stigd, tot dat door een gewoon proces zal zijn gedecideerd, of de inwoners van Neder-Betuwe al of niet tot de kosten van het Steenenhoeksche Kanaal behooren te lasten.’ Daar op dit stuk tot hiertoe nog geene dispositie is ontvangen, de dwangmiddelen voortgaan, en de Neder-Betuwenaars door een' der beroemdste en kundigste Regtsgeleerden in ons vaderland verdedigd worden, zal daaruit waarschijnlijk eene der belangrijkste procedures ontstaan, die sedert lang gevoerd zijn. Wij onthouden ons dus van alle uitspraak in dezen; maar vertrouwen, dat elk, die eenig algemeen denkbeeld wenscht te verkrijgen van dit, sedert 1820, zoo veel besproken Steenenhoeksche Kanaal, dit stukje met genoegen lezen zal. Reize in noordelijk Duitschland, Zweden, Rusland en Polen, gedurende de jaren 1813 en 1814, door J.T. James. In twee Deelen. Iste Deel. Naar den tweeden Druk uit het Engelsch vertaald. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. 384 Bl. f 3-15-: De reiziger komt in den zomer van 1813 te Gottenburg; eene stad, die hij noch van schoonheid, noch van belangrijkheid ontbloot vindt, en de omliggende landstreek romanesk. Een uitstapje naar Trolhättan en de omliggende plaatsen werd met weinig kosten gedaan; de wegen waren uitmuntend, en leidden hem door schilderachtige streken, waar echter ook werken van kunst (een bevaarbaar kanaal, van bijna twee Engelsche mijlen in de lengte, in de harde granietrots uitgegraven) zijne aandacht trokken. Wennersburg was hem opmerkelijk door hare verregaande armoede. Udervalla was ongelukkig geworden door den ondergang harer haringvisscherij. Het menschenras vond de reiziger klein, zwak en mager, en zoekt de oorzaak van deze gesteldheid mede in de gevaarlijke zamenstelling der sterke dranken. Teruggekeerd van den uitstap, rust de reiziger eenige dagen aangenaam te Gottenburg uit. De Kroonprins is het algemeen onderwerp der gesprek- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Hij heeft zich zeer bemind gemaakt, inzonderheid door de wegzending van den agent van buonaparte, die over de uitvoering der decreten van Berlijn en Milaan moest waken. Gottenburg genoot nu wel eenzijdige voordeelen; maar de handel was eene opvolging van bedriegelijke ondernemingen geworden, waarvan een erg voorbeeld wordt bijgebragt. Aanmerkingen over den stat van geld en handel in Zweden. Helsingburg's enz. onbevestigde staat geeft den reiziger gelegenheid tot geschiedkundige aanmerkingen. De betere staat van het zuidelijke Zweden wordt inzonderheid toegeschreven aan de veelvuldige Lutheranen, die onder gustaaf adolf aldaar eene wijkplaats zochten tegen de vervolgingen in Duitschland. De hoogeschool van Lund. Reis over Malmo naar IJsladt. Komst te Rostock. geschiedenis van het regerend huis van Mekkelenburg-Schwerin. Regeringsstelsel van Mekkelenburg. [De staat der lijfeigenen in dit land wordt veel te gunstig geschetst. Er zijn vele rijke boeren, bezitters van uitgestrekte landgoederen; maar deze zijn geene lijfeigenen. Deze laatste wonen, op de onderscheidene landgoederen, in, vaak zeer ellendige, hutten, en hangen van de willekeur des Inspectors af, krijgen slagen enz.] Dobberan. [Het verwondert ons, dat de reiziger met geen woord vermeldt het uitstekend ingerigt zeebad van Dobberan, dat echter een half uur van het dorp zelf, aan de Oostzee, ligt.] Uitweiding over de Franschen te Hamburg. Aankomst op Brandenburgschen grond, en aanmerkingen over den landbouw aldaar. [Maar Demmin, waar de reiziger zijnen overgang op Brandenburgschen grond stelt, ligt aan de Mekkelenburgsche grens in Zweedsch-Pommeren, niet in Brandenburg; en uit het eerste komt men dan ook met den reiziger in] Mekkelenburg-Strelitz, en vandaar dan [maar niet: ‘op nieuws’] op het Brandenburgsche grondgebied, van weiks, door den oorlog uitgeputten, staat de reiziger een aandoenlijk tafereel ophangt. Berlijn. Heerlijke bouworde aldaar. Porseleinsabrijken. Smaak in de huisversiering. IJzersmelterij. Reden, waarom de En- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gelsche staalarbeid voorgetrokken wordt. Pruissen kan zich niet van manufacturen voorzien. Zaal der ontleedkunde, benevens het Museum voor de natuurlijke historie. Brandenburger-poort, vanwaar napoleon de triumskar had weggevoerd. Potsdam, eene kleine stad van paleizen; maar in verval. Kozakken te Potsdam. Moreau te Berlijn. Vrees, welke de naam van napoleon inboezemde. Nare toestand van Pruissen. Beredeneerd verslag der krijgsgebeurtenissen in deze dagen. De reiziger gaat over Prentzlaw en Saistwalde naar Anklam in Zweedsch-Pommeren; bezoekt de hoogeschool te Greisswald, en komt te Straalsund. Vermelding van staatkundige zaken. Komst te IJstadt, vanwaar de reiziger Zweden dieper intrekt. Gunstige beschrijving der landstreek, die hij doortrekt. Overdekte dokken te Carlscrona. Het denkbeeld aangaande de zakking van de Oostzee door den reiziger wederlegd. Paleis van gustaaf wasa te Vadstena, Linköping, belangrijk van de zijde der geschiedenis. Schoolwezen, goed ingerigt naar de behoeften van den armen landbewoner. Eerlijkheid der Zweden. Goede staat van den landbouw in de nabijheid van Stokholm. Schoone ligging van deze stad; maar de gebouwen binnen de stad beantwoorden weinig aan de bekoorlijkheid der omstreken. Vreugd over den slag van Leipzig in de stad. Fraaije kunsten niet onbeoesend in deze noordelijke hoofdstad. In het kabinet van natuurlijke historie zag de reiziger eene proef van het voedsel der boeren in de afgelegenste gewesten, gedurende het strenge saizoen; zij bestond in een' koek of brood van Dalecarlie, welke uit boomschors bereid was. Opgaaf van den staat des landbouws in Zweden. Verdere statistieke aanmerkingen van den reiziger. Strafoefening. Karakter der Zweden. Belangrijk verslag van den loop der verkiezing van bernadotte tot Kroonprins van Zweden. Voorspellend gezigt, dat karel XI zou gehad hebben: een stukje voor stilling's Theorie der Geestenkunde. Uittreksel uit de besluiten der Rijksvergadering van 1811, als grond der slaatsregeling van Zweden. Buitengewoon {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} selle vorst, en uitwerkselen van dien. Voortzetting der reis naar Finland. Upsal en derzelver hoogeschool, naar hare inrigting breedvoerig beschreven. De geest van den Godsdienst slapende, en niet aangekweekt door de koesterende warmte(?!) van den twistenden sektengeest. Swedenburg, de geestenziener. De bedienaars der in het land gevestigde (Luthersche) kerk een zeer eerwaardig ligchaam. Echter behooren alleen de Aartsbisschop van Upsal en de tegenwoordige Bisschoppen van Stiegnaes en Wexio tot den stand der Edelen. Er is misschien nergens, behalve in Engeland, een land, waar de geestelijken het zoo wèl hebben als in Zweden. Osterby, niet ver van hetwelk de beroemde ijzermijnen van Dannemora liggen: een wijdgapende afgrond van negentig vademen diep; een arbeid van menschenhanden, gedurende vijf eeuwen. De reiziger daalt er in af. Dit jaar was gebeurd, wat nimmer gebeurd was, dat de groote zeeruimte van het Haf, hetwelk de groef der Alandsche eilanden aan de westzijde van Zweden afscheidt, geheelenal was toegevroren, en de reiziger komt van Grislcham ter slede naar Eckero. Kort verslag van den staat der delfstof keunis in Zweden. Met op Aland voet aan land te zetten, bevond zich de reiziger op de grenzen van het Russische Rijk. Komst te Abo, en vermeding van hare Universiteit. De voorbeeldige waarneming der kerk bij de Finnen maakt, dat men burgerlijke bekendmakingen niet beter dan van den kansel doen kan. De Finnen zijn met hunne verandering van beheerscher niet ontevreden, en hebben er ook geene reden toe. Helsingfors. Verdere reis, onaangenaam en eenzaam. Wyburg. Bouwtrant en kleeding, reeds Aziatischen oorsprong getuigende. De dorpen, die den reiziger nu voorkwamen, waren van weinig beduidenis; want al, wat in Rusland niet voor vermaak en grootheid wordt aangelegd, is inderdaad arm. Petersburg noemt de reiziger de schoonste stad der wereld, en den eersten indruk, welken zij bij het intreden maakt, onbeschrijfbaar. Het is peter's bedoeling te buiten gegaan, dat Petersburg zoo groot werd door den toevloed van vreemdelingen, dat de handel van zijn eigen rijk daarbij zonde afgekort worden. De reiziger meent, dat Ruslands inwendige toestand deszelfs vermogens en wasdom tegenwerkt, en de staatkunde niets van hetzelve te vreezen heeft. De redenering hieromtrent is belangrijk en laat zich hooren. In Rusland zijn slechts twee standen: adel en slaven. De bezittingen van en- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} kele personen zijn van eene voorbeeldelooze uitgebreidheid; maar ook de vertooning van grootheid is daaraan geëvenredigd, althans er niet beneden. Scheremetoff liet, bij alexander's krooning, den weg uit de hoofdstad naar zijne landgoederen (100 wersten, 22 uren gaans) met lichten bezetten, ten gevalle der 10,000 gasten, die hij op dit feest genoodigd had. Hij bezit ten minste 125,000 slaven. Van deze menigte lieden worden er gemeenlijk 6000 gebruikt tot huisselijke diensten. [De Schrijver is zeer belangrijk over het Russische slavenwezen.] Vier soorten van slaven. De beambten des Gouvernements worden slecht beloond; vandaar, dat alles veil is voor fooijen, en, zonder deze, geen regt of veiligheid in Rusland te krijgen is, gelijk twee sterksprekende anekdoten bewijzen. In alle werkzaamheden van staat heerscht losheid van beginselen. Veel beoefening der fraaije kunsten in Petersburg; maar lieden van wetenschappen en letteren door die van den hoogeren stand niet zeer geacht. Die voor geene broodwinning behoeven te zorgen, worden ook slecht opgevoed. Maar het vrouwelijk geslacht wordt bij de opvoeding met eene mate van oplettendheid behandeld, die juist het tegendeel is van de verwaarloozing der andere sekse. Er zijn vele liefdadige inrigtingen in Petersburg. Kort Verslag van den zwaren Brand te Paramaribo, Hoofdplaats der Kolonie Suriname, op den 21 Jan. 1821 voorgevallen. Benevens eene Kerkelijke Redevoering, uitgesproken den eersten Zondag na deze ramp, door H. Uden Masman, Predikant bij de Hervormden aldaar. Te Amsterdam, bij G.S. Leeneman van der Kroe. 1821. In gr. 8vo. 39 Bl. f :-7-: De algemeene inhoud van dit stukje is reeds bekend, en wij gevoelen geene roeping om daaromtrent in bijzondere bespiegelingen te komen. De beschrijving, hier van den brand gegeven, laat ons in het onzekere omtrent den oorsprong, zelfs omtrent het huis, waar hij allereerst is ontstaan, en maakt ook van de brandspuiten, welke in het moederland bij zulke gelegenheden eene groote rol spelen, geen verder gewag, dan dat derzelver bepaald verblijf mede is afgebrand. Omtrent den voortgang, daarentegen, is de schrijver zeer naauwkeurig; zoodat men, met eenen goeden platten grond in de hand, en nog beter met eigene kennis van de gelegenheid {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad, den loop der verwoesting zeer juist zou kunnen nagaan. Het omverhalen van nog niet aangestokene gebouwen schijnt eindelijk wel het middel geweest te zijn, waardoor de voortgang werd gestuit. Zoodat er van de 1382 huizen, benevens driem aal zoo vele achtergebouwen, en vele openlijke gestichten, zekerlijk een goed deel, maar toch niet alles, in het geheel 400 gebouwen zijn afgebrand, en de schade berekend wordt op f 8,000,000 aan deze, en nog f 3,000,000 aan goederen, benevens f 5,000,000 aan papieren, te zamen f 16,000,000. Eene verschrikkelijke som, bij welke de alhier ingezamelde penningen, schoon men daarover nog al tevreden schijnt, bijna geheel verdwijnen. Ondertusschen is het toch ook alles welligt geen zuiver verlies, daar althans bij het verloren gaan van kustingbrieven enz. veelal moet voorondersteld worden, dat de schuldigen oneerlijke lieden zijn, en dan zelfs geraakt immers het voordeel slechts in andere handen. Achter dit welgeschreven verslag, waarin wij slechts hier en daar een woord vonden, dat ons vreemd luidde, zoo als singels voor pannen of tegels, volgt de leerrede van den Eerw. masman, niet met het oogmerk vervaardigd om ooit het licht te zien, maar in een kort, woelig en aandoenlijk tijdsbestek bijeengebragt, om, volgens opwekking van de Regering, zich en de gemeente ootmoedig voor den Allerhoogsten te vernederen, en Hem openlijk te vereeren. Hij bezigt daartoe Luc. XIX:41 als tekst, en spreekt met waardigheid en warmte, tot stichting, bemoediging en vertroosting. Op de verdeeling en orde, ja, zou men aanmerkingen kunnen maken; ook schijnt op eene enkele plaats een gebrek in de woordvoeging te zijn, dat ligtelijk hersteld ware, zoo de auteur zelf de uitgave had bezorgd. Doch wie ziet hierop in dusdanige omstandigheden? Wij gelooven gaarne, dat de voordragt veel uitwerking heeft gedaan, en lazen zelve het stuk met genoegen. Ondertusschen hangt zijn Eerw. een klein tafereeltje op van de Paramaribosche zeden, dat wij wel niet voor een locus communis of gewone uitdrukking van geestelijken ijver zullen moeten opvatten, maar integendeel met een treurig en zorgvol oog aanschouwen. Wij wenschen hartelijk met den prediker, dat deze en andere tuchtigingen, in den gezonden zin dezes woords, tot bekeering zullen leiden, gelijk wij ons met hem in het heil verheugen, dat der kolonie nog overgebleven is. Moge ook zijne leerrede het een en ander nog verder bevorderen! {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboeken van het Koningrijk der Nederlanden, door Martinus Stuart, Geschiedschrijver des Rijks. 1815. IIde Stuk. 1816. I-IIIde Stuk. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1819 en 1820. In gr. 8vo. f 14-:-: De Heer stuart blijft onvermoeid voortgaan in zijnen voor Schrijver en Lezer meer nuttigen dan aangenamen arbeid eener verzameling van echte stukken, algemeene en plaatselijke voorvallen en bijzonderheden, sedert de schepping van ons Koningrijk in Nederland voorgevallen. Men gevoelt, dat zulk een werk, minder dan eenig ander, voor ontleding of uittreksels vatbaar is. Wij zullen dan ook slechts kortelijk van deze onderneming zeggen, dat dezelve in eene arithmetische progressie schijnt uitgebreider te worden, (het jaar 1814 had één, 1815 heeft twee, en 1816 drie stukken; wij twijfelen echter, of de voorraad voor 1817 vier stukken zal opleveren) en den voornaamsten inhoud der voor ons liggende vier stukken opgeven. Gelijk het eerste stuk van 1815 de buitenlandsche betrekkingen van den Staat en de wonderbare uitkomst van het lot van Europa bevatte, zoo is dit tweede geheel aan de binnenlandsche zaken toegewijd, behelzende vooreerst alles, wat tot herziening, vaststelling en invoering der Grondwet voor het geheele Koningrijk der Nederlanden gebeurd is; die Grondwet zelve; de plegtige inhuldiging, en den eed des Konings op dezelve; de buitengewone Vergadering der Staten-Generaal te Brussel, en het begin der gewone in 's Hage; de overeenkomsten met Groot-Brittanje wegens de afgestane of nog terug te ontvangene Volkplantingen, voorts allerlei binnenlandsche beschikkingen, (vooral het belangrijk Reglement op het hooger onderwijs, en de daarop gevolgde benoemingen) en eindelijk letterkundige berigten wegens onderscheidene geleerde Genootschappen; waarop dan zeer gepastelijk volgt al hetgene betrekking heeft tot de terugneming (vooral niet teruggave) der onderscheidene voorwerpen van kunst en wetenschap, in 1795 en later door de Franschen uit Nederlandsche Kabinetten, Kerken enz. weggeroofd; eindelijk nog eenige gemengde berigten. Het jaar 1816 begint met de gelukwenschingen, toebereidselen en plegtigheden van het huwelijk des Kroonprinsen met de Prinses van Rusland, en al de feesten, daartoe betrekke- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, te Petersburg, te Berlijn en in geheel Nederland. Daarop volgen de buitenlandsche betrekkingen met de Fransche ballingen, met napoleon; de gesteldheid van zaken in Frankrijk, die nog altijd woelig bleef; de oorlog met de Barbarijsche Mogendheden, en de doorluchtige overwinning op den 27sten Augustus; alsdan een uitvoerig verslag van de tweede en grootere helft der merkwaardige Zitting van de Staten-Generaal, waarin onder anderen voorkomen: de wetten op de indirecte belzastingen (bij denoorsprong te heffen), op de Convooijen en Licenten (het geheel nieuwe stelsel en Tarif, waarmede de wet van 1725 werd afgeschaft); het verbod van buitenlandsche Negotiatiën, zonder bijzondere vergunning des Konings; de nieuwe wet op het Muntwezen, en die van vijfhonderd gulden op het aantasten en beleedigen van vreemde Mogendheden. Men ziet dus, hoe belangrijk alle deze onderwerpen waren, en dat dezelve, de gewigtigste belangen van den Staat betreffende, natuurlijk een groot gedeelte des eersten deels van 1816 moesten beslaan, waarbij nu nog komen de raadplegingen in de nieuwe Zitting, te Brussel geopend, over het budget van 1817, het voorstel van den Heer pijcke, tot verbod van den uitvoer van granen, enz. - In het tweede stuk van 1816 vinden wij de Ordonnantiën van Z.M., gedeeltelijk door de genomene besluiten der Staten-Generaal veroorzaakt, onder anderen op het patentregt de indirecte belastingen, in- en uitgaande regten, de oprigting der militaire school te Delft, en andere beschikkingen wegens den dienst, enz. Vervolgens ontmoeten wij hier alles, wat behoort tot de overneming onzer Volkplantingen in Oost- en Westindiën. - In het derde stuk des meergemelden jaars vinden wij de maatregelen der Regering omtrent de fabrijken, het monopolie, aan de nieuwe, zoogenoemde kunst-cementfabrijk verleend; het Reglement op de inrigting van het hooger onderwijs in de Zuidelijke Provinciën, waarbij de drie Hoogeschelen van Gent, Leuven en Luik worden ingesteld; dat omtrent het onderwijs in de Latijnsche scholen, op de kweekschool voor onderwijzers te Haarlem, de herstelling der Akademie van Wetenschappen en fraaije Kunsten te Brussel, en het verslag van den Commissaris-Generaal voor het openbaar onderwijs werkzaamheden, die van een' voorbeeldigen ijver onzer Regering voor de vorming en opleiding des opkomenden geslachts tot kundige en verstandige staatsburgers, en het bevorderen der kunsten en wetenschappen in 't algemeen, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen; terwijl, omtrent dien zelfden tijd, een Duitsch Vorst het studeren aan alien, die niet van Adel, of zoons van gestudeerden, waren, ontzeide! - De Schrijver vermeldt vervolgens kortelijk nog de werkzaamheden aller geleerde Genootschappen, en den voortgang der kunsten in 't algemeen in ons Vaderland, gedurende 1816, en gaat alsdan tot de kerkelijke zaken over. Wij vinden hier dan het algemeene Reglement op het beheer der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, de tegenstribbelingen daartegen door de klassis van Amsterdam, de opening van de eerste Nationale Synode, het Reglement van kerktucht bij de Hervormden, en meer andere beschikkingen van dien aard. Het boekdeel eindigt met de beschrijving der buitengemeene weersgesteldheid, door plasregens, overstroomingen en een' schier voorbeeldeloos kouden zomer, welke den oogst deed mislukken, en gelegenheid gaf tot groote armoede, doch ook op nieuws tot betoon van de weldadigheid der Natie. Men ziet dus, dat dit werk een uitvoerig Repertorium blijft, niet alleen van de besluiten der Wetgevende Magt, de daden der Regering en de staatkundige voorvallen, maar ook van andere merkwaardigheden, in dit Koningrijk, of in betrekking tot hetzelve, voorgevallen, (waaronder ook de dood van beroemde mannen behoort) natuurlijk geschikt noch bestemd voor eene gezette doorlezing, maar tot raadpleging, waartoe ook iedere Afdeeling met een goed Register voorzien is. Bijzonderheden uit de tijden der Omwenteling, gedeeltelijk ten onderwerp hebbende den toestand en de betrekkingen van Nederland in het jaar 1798; als ooggetuige bijeenverzameld door Lombardde Langres, in der tijd Afgezant van het Fransch Directoire bij de Bataafsche Republiek. Uit het Fransch vertaald. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1820. In gr. 8vo. IV en 423 Bl. f 3-5-: Wij ontvangen hier een boek, grootendeels in een' luimigen stijl geschreven, door een' zeer luchtigen, oppervlakkigen, doch tevens onmiskenbaar goedhartigen Franschman, een gewezen lid der Regtbank van Cassatie, en Afgezant van het Fransche bij het Nederlandsche Uitvoerende Bewind, na de {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Omwenteling van 12 Junij 1798, tot kort vóór de landing der Engelschen in 1799. Nogtans bepaalt zich dit boek geenszins tot dat Gezantschap, maar deelt vele wetenswaardige bijzonderheden ook uit de vroegere jaren der Omwenteling mede, (meest in zoo verre die in verband stonden met den Schrijver) en zelfs uit de tijden des Keizerschaps; Anecdoten, die de Schrijver gelegenheid had, bij de bronnen op te sporen. Er komen hier wel eenige dingen in voor, die men gereedelijk zou kunnen missen; b.v. de Latijnsche-jongensgrap van den Schrijver, die met een geestelijk gewaad in een' biechtstoel gaat zitten, en zoo de geheime geschiedenis eener vrouw afluistert, of andere Latijnsche-schoolstukjes, of zelfs de zoogenaamde Hollandsche Roman van fauwel en bewerne, die volstrekt niet de minste locale kennis van Holland onderstelt, en bijna als bewijs zou kunnen optreden, dat de Schrijver nooit in Holland moet geweest zijn: - dit alles behoort wel volstrekt in geen boek over de Fransche Omwenteling; maar het is toch zoo aardig, zoo luimig geschreven, dat men het, eens begonnen zijnde, achtereen wegleest, en niet gaarne zou missen. Lombard blijft altijd de held, en het middelpunt der Geschiedenis. Te Langres geboren, op de school te Chaumont onderwezen, doet hij ons den braven Geestelijke, Pater barbe, hartelijk liefhebben; doch, uit deze school te Parijs gekomen, welke tooneelen openen zich dáár! Wij zien de gruwelijke Septembermoorden, den deugdzamen barbe naauwelijks aan den dood ontsnapt, den Schrijver zelv' in levensgevaar, en met moeite in het stadje Villeneuve voor een tijdlang beveiligd, doch, om de overal naar slagtoffers rondsuuffelende Jacobijnsche bloedhonden te ontgaan, naar zijne geboorteslad Langres geweken, waar het nog vreesselijker toeging; naar Villeneuve teruggekeerd, en door robespierre's val van eene onophoudelijke, doodelijke beklemdheid, die hem bijna tot zelsmoord gebragt had, verlost. Vervolgens kwam hij in het Departementaal Bestuur der Opper-Marne te Chaumont, en werd daarna (zoo als wij reeds gezegd hebben) lid van het Hof van Cassatie, en tusschenbeiden, door een zeer zonderling toeval, (indien al het hier, op een' vrij romanesken toon, verhaalde geloof verdiene) Gezant in Holland. Eer wij onzen Schrijver daarheen verzellen, onthaalt hij ons nog op een aantal Anecdoten, sommige boertig, en blijken dragende van de krasse onkunde der magthebbers onder het schrikbewind, (zekere {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} pierre chopement kwam in doodsgevaar, omdat men uit Parijs tegen verdachte personen, als pierres d'achopement, steenen des aanstoots, gewaarschuwd had) andere aandoenlijk, gelijk de Geschiedenis van sophia (bl. 188), andere, die met de Fransche Omwenteling niets gemeen hebben, en, zoo al niet waar, dan toch aardig uitgevonden zijn, zoo als van den oneerlijken Jood, door den Keizer van Marocco gefopt, enz. De Abt de pradt komt er beter af dan de Abt maury. Van pichegru wordt, met vele omstandigheden, aangetoond, dat hij wel degelijk reeds in 1795 met den toen nog gebannen Koning geheuld heeft; maar hij was tevens zoo belangeloos, dat hij 100,000 kroonen, hem door de Bataafsche Regering aangeboden, toen hij in geene ruime omstandigheden was, weigerde. Het is zeker, dat hij zich in de gevangenis niet gedood heeft, maar vermoord is. Naar Holland werd lombard voornamelijk gezonden, om den Ex-Directeur van langen van het schavot te bevrijden, hetwelk hij ook door de bekende Amnestie bewerkte, NB. door middel van aan de Representanten eene pijp te presenteren en zelf mede te rooken. (De Fransche Afgezanten hadden toen wel andere wapenen, dan pijpen tabak!) Hetgeen hij verder van Holland zegt, is doorgaans zoo bespottelijk, dat wij den Lezer en ons zelve zouden vervelen, met hem alle de onwaarheden en ongerijmdheden op te disschen, die hier voorkomen. Dus slechts enkele staaltjes. Bij zwaren mist vallen somtijds drie- ja vierhonderd menschen, in ééne stad en in éénen enkelen nacht, in het water, en verdrinken, (bl. 271.) In sommige streken van Holland (blijkens den zamenhang de Zeeuwsche eilanden) is het klimaat zoo moorddadig, dat men er op zijn veertigste jaar voor oud gehouden wordt, bl. 270. (Heeft de Schrijver misschien iets van Batavia hooren luiden?) In de streken, aan overstroomingen blootgesteld, durft de inwoner zich naauwelijks aan den slaap overgeven, en heeft dag en nacht eene schuit aan zijn huis vastliggen, om te kunnen ontsnappen; dit gelukt hem echter niet altijd, (bl. 272.) Het oude vertelseltje van het mesje, dat aan de zoldering der herberg wordt opgehangen, en van de daarop volgende snijpartij, eene gewoonte, die misschien vóór 60 of meer jaren plaats had, wordt hier als een nieuwtje weder opgewarmd, (bl. 276.) Elders verandert een meisje zoo lang in 't openbaar van begunstigde minnaars, en houdt gemeenschap met hen, tot zij bij een' derzelven zwanger wordt; {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wordt die gelukkige in zegepraal door geheel het dorp rondgevoerd. (Hier ligt zekerlijk weder het kweesten ten grondslag, maar onkenbaar door de bijhangselen.) In Noordholiand hebben de menschen twee huizen, waarvan zij er een slechts driemalen in 't jaar openen. (Hier wordt eene deur tot huis gemaakt.) De goede man heeft vrij wijn boven de herbergen zien staan, en maakt daaruit op, qu'on fait ici de vrai vin, mits een uur te voren gewaarschuwd!!! De steden zijn met pillen bestraat, en met wijnkoopers en wijnhuizen ook (bl. 279); doch dit is eene figuurlijke uitdrukking, want de dokters en apothekers houden daarin, volgens hem, het werk hunner handen gezelschap; d.i. het krielt van herstellers der gezondheid, (en hier is misschien wel wat aan.) Tot onderhoud der wegen, werpt de Reiziger slechts geld in eene opene schaal, en die schaal wordt nooit bestolen. Men heeft dus geene tollenaars noodig, (bl. 286.) Van de roode baaijen onderbroeken, welke onzen Schrijver zulk een' weêrzin tegen de Hotlandsche Schoonen inboezemen, (die waarlijk den lof van een' Franschman wel missen kunnen) zullen wij welstaanshalve niet spreken, zoomin als van den grondsmaak der Hollandsche Regering, die maakt, dat de Mogendheden met hetzelve handelen, als een Prins met een' burger. Met Frankrijk hebben de Mogendheden in 1815 moeten handelen, als een bestolene met een' Roover, dat nog wat erger is; en had men slechts in 1713 met dien ouden gaauwdief, lodewijk XIV, zoo gehandeld, gelijk onze burgerlijke heinsius wilde, dan zou men der wereld misschien veel bloed en tranen bespaard hebben. De Heer lombard de langres,bedenkende, dat hij zoowel homme de lettres als Afgezant is geweest, vlecht nu in zijn verhaal de reeds boven aangestipte, wat het costuum betreft, geheelenal mislukte vertelling van fauwel en bewerne in, twee halfwilde vrienden, die in den tweeden Engelschen Oorlog (1665-1667, blijkens de aanhaling van de ruiter) in de duinen woonden. Onder de historische misslagen in dit verhaal is ook deze, dat bewerne, door een Deensch schip opgenomen zijnde, naar Altona gebragt wordt, hetwelk toen - nog naauwelijks bestond, althans nog geen' zeehandel dreef. Maar vijgeboomen in de duinen, boog en pijlen in de zeventiende Eeuw, en het voorbijloopen van den Haag, tot Rijswijk toe, wanneer men van Scheveningen een' dokter gaat halen, zijn nog wel wat erger, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} (zoo als ook de Vertaler reeds met een woord heeft aangemerkr.) NB. Scheveningen is (volgens dezen Afgezant, die een jaar in den Haag heeft gewoond) voormaals een aanzienlijk dorp geweest, doch thans bijna geheel door de golven verzwolgen! Maar hoe komt het nu, dat, in weêrwil dezer tastbare onwaarheden, die ons elk oogenblik het boek met verontwaardiging doen sluiten, wij het telkens weder opnemen, en lezen tot het ten einde is? Door den stül. Deze is luchtig, vloeijend, somtijds echt luimig en geestig, en draagt den stempel der welwillendheid en openhartigheid des Schrijvers, die menigmaal verkeerd kan gezien, ook men gmaal verkeerd gehandeld hebben, doch nooit opzettelijk heeft willen bedriegen; die zichzelven niet beter vertoont dan hij is, maar zeer dikwijls aan deugdzame, edele gezindheden regt laat wedervaren. Een enkel staaltje daarvan zal onzen Lezeren niet mishagen. Na zich verontschuldigd te hebben, dat hij, gelijk zoo vele anderen, in spijt van den eed, aan de Republiek gedaan, op de eerste aanvrage ook aan den Keizer den eed deed, gaat hij dus voort: ‘Maar, omdat ik een zwak man geweest ware (ben), volgt daaruit, dat ik eenen man van moed geen regt zal mogen doen? Ja, onder allen was riols de eenige, die den eed weigerde. Hij was een Republikein even als ik, die het niet veel ben; maar den eenen eed tegen den anderen te doen, hiertoe kon hij niet besluiten. Riols, van een ziekelijk gestel, had voor zichzelven en voor eene oude meid slechts 800 livres inkomsten, welke een klein ersgoed, dat tweehonderd uren van Parijs, als een kluizenaarsverblijf, tusschen het gebergte begraven lag, hem opbragt. Zijn traktement was voor hem iets aanmerkelijks; hij zag zijn traktement niet meer. Zijne ambtgenooten, die zijne verdiensten achteden en hemzelven beminden, konden hem niet bewegen. - Riols, bedenk u wel; riols, gij loopt in uw verderf; riols, gij hebt niets. - Ik heb niets, antwoordde riols, ik heb niets! Dat is gaauw gezegd: ja wel heb ik iets; ik heb mijn geweten. Ik heb aan eene Republiek trouw gezworen, en ik voel mij niet sterk genoeg om trouw te zweren aan een' Keizer; ik ga naar mijne rotsen. - Hij ging er heen, want de meester joeg hem weg. Eene nuttelooze strengheid; het voorbeeld was niet besmettelijk.’ Wil men weten, hoe onze Schrijver over de Ridderordes {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt? men hoore! ‘Ondertusschen heeft het van mij afgehangen, om ook eene trits van ordesteekenen aan mijnen overrok te kunnen dragen, en ik heb geene poging gedaan om met dien stralenglans te schitteren. Bij de eerste uitdeeling der sterren van het legioen kon ik, als oud diplomaat, mijnen minister, den Heer de talleyrand, voor mij doen opkomen. Te allen tijde heeft hij mij achting en zelfs welwillendheid betoond; hij zou mij zeker op de lijst gebragt hebben. Schimmelpenninck was groot-kanselier, van der goes groot-trezorier van de orde der réunie. De eerste had eenige genegenheid voor mij, de ander was mijn vriend; niets zou die Heeren gemakkelijker geweest zijn, dan uit het schepel een mostaardkoren te mijnen behoeve te laten vallen. Voeg hierbij het teeken van de lelie, dat men voor niets weg gaf, dat van de gouden spoor, hetgeen men voor drie stuivers hebben kan, en dat van den Holsteinschen leeuw, hetwelk voor drie blanken verkocht wordt; en ziedaar, de zoon van een' postmeester flonkert als een gesternte!’ Openlijk (en dit doet hem waarlijk eer aan) erkent deze gewezene Afgezant der Fransche Republiek de schreeuwende mishandelingen, die zich reeds in 1798 het Fransche Bestuur tegen Nederland veroorloofde, en vergelijkt de opgelegde schattingen met die, welke de Turk in zijne pachaliks doet heffen, verhaalt de tallooze kwellingen over Vlissingen, de onbeschaamdheid der Fransche kapers, die onze koopvaardijschepen in de zeegaten wegnamen, het kleeden en reeden des geheelen Franschen legers, hetwelk men achtervolgens naakt hier heen zond, het vetmesten hunner Generaals, Oorlogscommissarissen, enz. (bl. 261.) Van den Heere van der goes, toenmaals Minister van buitenlandsche zaken, spreekt onze Schrijver op den toon der grootste hoogachting en der innigste vertrouwelijkheid. (Maar wie of toch wel die Oostenrijksche Minister is, dien de Heer van der goes door zijnen invloed en 's lands geld deed afdanken? Thuout immers niet? Konden wij toen zoo iets doen?) Bijzonder belangrijk is het laatste gedeelte des boeks, de Anecdoten wegens buonaparte, zijne komst aan 't bewind, den dood des Hertogs van enghien, 's Keizers regtsgeleerde kundigheden (hij had in eene provoost, uit verveling, de Pandekten, het éénige boek, dat daar toevallig was, bestudeerd), het huwelijk met maria louisa (door {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} het Oostenrijksche hof zelve gezocht en aangeboden; iets, waartoe dat kabinet zeer wel in staat is enz. In één woord: met al de gebreken, waarvan dit boek krielt, zal niemand zich de lezing van hetzelve beklagen. De vertaling is uitmuntend, en geen fabrijkwerk. Alleen merken wij op, dat fablier, voor lafontaine gebezigd, (bl. 176) geen fabelboek, maar een fabelboom is, en te kennen geeft, dat die Dichter even zoo gemakkelijk en van zelve fabelen voortbragt, als b.v. een appelboom appelen. Natuurlijk moet dan ook de daarop volgende regel van den krombeen vertaald worden: dat het een anecdotenboom was. Hermanni Bosscha Poëmata &c. D.i. Latijnsche Gedichten van Herman Bosscha, uitgegeven door deszelfs Zoon Petrus Bosscha. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1820. In gr. 8vo. f 2-:-: De Heer p. bosscha heeft den minnaren der oude Letterkunde eenen aangenamen dienst bewezen, door de Latijnsche gedichten van zijnen waardigen Vader in het licht te geven. De Vader, die dat voornemen had opgevat, en ongeveer halfweegs gevorderd was in het herzien en bijeenverzamelen zijner gedichten (pag. 78), werd door den dood verhinderd daarin voort te gaan. De Zoon draagt dezelve op aan zijne twee Broeders, in eene aandoenlijke en welgestelde aanspraak. Jammer, dat die aanspraak door eenige drukfouten ontsierd wordt. Hierop volgt eene voorrede van den Schrijver zelven, welke veel wetenswaardigs bevat. Het waren ons dierbare woorden, omdat het de laatste woorden zijn van eenen man, die, in de beoefening der letteren, tot eer des vaderlands, grijs geworden, verklaart, dat de Latijnsche poëzij niet uit dien algemeenen band der oude wetenschappen kan gerukt worden, zonder dat alle er door benadeeld worden. De jeugd van bosscha viel in eenen tijd, toen deze studie in groote eere was. Burmannus secundus leefde nog; wetstein, van roijen, schrader, van santen, de bosch en ruardi bloeiden. Tijdgenooten van bosscha, van koten, nodel, van ommeren en anderen, traden in dezelfde loopbaan, en gaven proeven hunner vordenngen in 't licht. Bos- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} scha wachtte daarmede wat langer, en 's mans Musa Daventriaca was, gelooven wij, zijne eersteling. De gedichten, tot staatkundige gevoelens en verdeeldheden betrekking hebbende, die in de Musa Daventriaca voorkomen, zijn hier wijsselijk weggelaten. De minste zijn op Amsterdamschen bodem voortgekomen, waar het in het verkeer met h. de bosch, voor iemand, die de Zanggodinnen kende, onmogelijk was te zwijgen. De gedichten van den Heer bosscha zijn in twee afdeelingen gesplitst, van welke de eerste Caelia sive lusus juveniles behelst, de tweede Aduliioris atatis carmina; beide naar het voorbeeid van de meeste aanzienlijke Dichters. Wij zeggen ons oordeel alleen met deze woorden: Bosscha was ook als Latijnsch Dichter zijns waardig, en heeft den roem van ons vaderland in dit vak staande gehouden. Het is hier de plaats niet, en het vereischt een te lang betoog, om dit door beredeneerde voorbeelden te bevestigen. Wij hebben gegronde hoop, dat den verdienstelijken man eene waardige hulde zal worden toegebragt in de geschiedenis der Latijnsche Dichteren van de Nederlanden; gelijk de Heer hoeufft hem die hulde reeds heeft toegebragt in den Parnasus Latino-Belgicus, door het volgende Epigram: Sic opere in medio, me deseris, optime bosscha! Materiem invito te mihi dasque novam. Nempe jaces, et, quos vivo tibi spargere vati Speraram, flores jam tumulatus habes. Bloemlezing uit de beste Schriften der Nederlandsche Dichters van de 13de tot en met de 18de Eeuw; door L.G. Visscher. Iste Deel. Te Brussel, bij F.J. Hublou. 1820. In gr. 8vo. 227 Bl. f 2-8-: De Hoogleeraar siegenbeek heeft eenen wezenlijken dienst aan de Nederlandsche Letterkunde bewezen, door de uitgave van zijne Proeven van Nederduitsche Dichtkunde uit de zeventiende Eeuw. De uitgezochte dichtstukken, welke hij ons in dezen bundel mededeelt, hebben alle eene meerdere of mindere waarde; men kan dezelve, ook nog heden, met genoegen lezen, en verscheidene dezer gedichten hebben {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs eene voortreffelijkheid, welke hen boven den tijd verheft, en de bewondering der latere nakomelingschap ten volle waardig maakt. Die bundel is eene wezenlijke bloemlezing. Zoo men er eene aanmerking op wilde maken, zoude men misschien kunnen zeggen, dat er uit dien hof van dichtstukken van de 17de Eeuw misschien nog wat al te veel bloemen uitgelezen zijn. Dan, het is hier de plaats niet, onze gedachten dienaangaande nader te ontwikkelen. Zoo loffelijk en nuttig de onderneming van den Leydschen Hoogleeraar was, zoo vreemd en ondoelmatig kwam ons die van den Heer visscher voor. De verzamelaar der Bloemlezing, waarover wij hier handelen, biedt ons, voorwaar, in dit eerste Deel, alles behalve bloemen aan; verre het grootste deel der dichtstukken, welke hij hier levert, zijn eer distels, waarop het oog met ongenoegen nederziet. Het is niet mogelijk, dezelve met vermaak te beschouwen, evenmin als men eenige aangename gewaarwording zoude kunnen hebben uit de lezing van onze oude Kronijkschrijvers. Het verwondert ons derhalve geenszins, dat de verzamelaar geene ruimere inteekening heeft ontvangen; zijne klagte dienaangaande is ongegrond: niemand toch laat zich gaarne distels voor bloe men in de handen stoppen; en hij had zelf behooren te weten, eer hij zich ten uitgever maakte van gedichten, die in den nacht der vergetelheid bedolven zijn en bedolven verdienen te blijven, dat daarin niets aantrekkelijks, niets bekoorlijks was te vinden voor het tegenwoordig Nederlandsch publiek, hetwelk op keur van goede dichtstukken, als het ware, verlekkerd is. Deze aanmerking heeft alleen betrekking tot dit eerste Deel, bevattende de zoogenaamde bloemen uit de Dichters, die vóór de vermaarde 17de Eeuw bloeiden, met name: j. van ma rland, melis stoke, annabijns, cornelis van ghistelen, karel van mander, coornhert, spieghel, everart siceram en verscheidene andere minbekende Rijmelaars; want zij verdienen waarlijk den edelen naam van Dichters niet. Het boek valt voor ons open op bladz. 193. Aldaar deelt ons de verzamelaar een proefje mede uit eene oude Nederduitsche vertaling van den Razenden Roeland van ariosto, door zekeren everart siceram, Juwelier te Brussel, uitgegeven te Antwerpen in 1615. Men besluite uit dit proefje gerustelijk tot de overige bloemen, welke deze Bloemlezing bevat: {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacht u van die gefriseerde Adonis, die in de blom Van hun ieugdige iaren, soo gelobt gaen en gestreken; Want als een vier sijn sij van stroy, eenen lichten drom. Dat uyt blust (kleyn van stofse) eert wel is ontsteken. Gelijck den hase wort vervolcht van den iager dom Door hitte door coude, door grachten, door beken. Voorts maect kleyn werek van die hem laet verrassen, Alleen den vluchtenden haes sijn moeylijcke passen. Soo doen oock dese vreijers (hout sterck) alsoo langhe Als ghij hun lusten breydelt, en ongesien hout u kaert; Beminnen, eeren sij u, en dienen alsoo stranghe Als toestaat die hem dienstbaer maeckt tot gepaert: Maer plucken sij de palme (laes) ghij valt in bedwanghe En van vrouwe die ghij waert, maeckt ghij u een maert Want ongeoorlofden toelaet, liefsversmachting, doet En te veel vrijheyt (out spreecwoort) verachting, broet). Ware het niet, dat wij vreesden onze lezers te zeer te zullen vervelen, wij zouden hun een groot aantal dergelijke, alleronaangenaamst riekende bloemen uit dezen bundel kunnen aanbieden. Wat de verzamelaar eigenlijk bedoeld hebbe met deze uitgave, valt moeijelijk te begrijpen. De gedichten, die hier voorkomen, zijn, voor verre het grootste gedeelte, van alle dichterlijke waarde ontbloot; de bundel wordt dus zeer oneigenaardig eene Bloemlezing uit de beste Nederlandsche Dichters genoemd. Wij zouden onzen naburen een zeer slecht denkbeeld van onze Dichtkunst geven, indien wij hun deze gedichten als bloemen, als het beste uit de werken onzer Dichters, wilden opdisschen. Wij protesteren met allen nadruk hiertegen; wij hebben in onzen dichthof andere bloemen, die beter rieken, en kunnen ons hier, voor het begin, beroepen op de keurige verzameling van den Hoogleeraar siegenbeek; terwijl wij voorts, van de Dichters der tegenwoordige Eeuw, er zouden kunnen opnoemen, wier voortbrengsels in schoonheid voor geene andere van vreemden bodem behoeven te wijken. Maar juist deze schoone bloemen vinden wij hier niet, en wij zullen die waarschijnlijk in de volgende Deelen, waarmede de ongelukkige Inteekenaars bedreigd worden, ook niet aantreffen. Ziehier onze redenen. De bloemen uit de schriften der Dichters van de 17de Eeuw zijn met zooveel smaak bijeenverzameld door sie- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} genbeek, wiens bundel in de handen is van elk, die Nederduitsch leest en de Nederduitsche Dichtkunst bemint, dat het niet waarschijnlijk is, dat de verzamelaar van den tegenwoordigen bundel iets beters uit die schriften zal kunnen te voorschijn brengen. Men kan dus van dien kant niets anders verwachten dan eene herhaling of nadruk der reeds uitgekipte gedichten, of eene nalezing van hetgene door den Leydschen Hoogleeraar vergeten mogt zijn. In beide gevallen is het te vreezen, dat de verzamelaar, na den keurigen arbeid van siegenbeek, een onnut werk zal verrigten. Maar de onderneming van den Heer visscher strekt zich ook nog uit tot de Dichters van de 18de Eeuw. De bloemen, welke uit de menigvuldige dichtkundige voortbrengsels van dat tijdvak te lezen, te verzamelen zijn, kunnen waarlijk niet zeer groot in getal wezen: want hij, die met den staat onzer Dichtkunst eenigzins bekend is, weet, dat de 18de Eeuw, over het algemeen, arm is in voortbrengsels van uitstekende dichterlijke waarde. Wij zeggen, in het algemeen; want wij erkennen gereedelijk de groote verdiensten van de van harens, de feithen, de bilderdijks en de lannoys, en wij weten zeer wel, hoe vele bloemen er uit hunne schriften te lezen zouden zijn. Maar jammer is het, dat het heilig regt van eigendom, waarop de Heer visscher gewis even min als iemand anders inbreuk zal willen maken, hem zal beletten, die bloemen in zijnen bundel op te nemen; en distels, gelijk hij ons in dit eerste Deel geleverd heeft, kunnen wij wel ontberen. De eer der natie vordert, dat men zich openlijk verklare tegen het oordeel, dat, inderdaad, door deze onnutte verzameling, over onze Dichtkunst, die zulk eenen trap van volmaaktheid bereikt heeft, geveld wordt; het is die Dichtkunst schandvlekken, wanneer men gedichten, als in dezen bundel voorkomen, voor bloemen opdischt. De verzamelaar laat het eerste Deel voorafgaan door een Geschiedkundig Overzigt der Nederlandsche Letterkunde in de 13de, 14de, 15de en 16de Eeuw. Wij hebben hierin niets aangetroffen, hetwelk uit de schriften van van wijn, kops, de vries en anderen niet reeds aan elk bekend is; en de wijze van voordragt, de éénige verdienste, waardoor zich deze arbeid kan onderscheiden, is niet van dien aard, dat zij een hoog denkbeeld van den smaak en de taalkennis des verzamelaars kan doen opvatten. Men oordeele uit het begin, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk aldus luidt: ‘Even zoo als de oorsprong van geheele volken en natien gewoonlijk met eenen ond oordringbaren sluijer bedekt is, liggen ook de eerste schreden eener taal niet zelden in eene zee van nevelen gehuld,’ enz. Wie in deze dagen zoo kan schrijven, een werk met zulk eene tegen alle regelen van taal en stijl aandruischende zinsnede kan beginnen, doet, naar ons oordeel, beter, zich niet te bemoeijen met het uitgeven van schriften, die noch tot eer der natie, noch tot roem van den verzamelaar kunnen verstrekken. Siceram had gewis beter gedaan, zoo hij zich te Brussel had bezig gehouden met het zetten en schoonmaken van juweelen, dan met het overbrengen der schoone verzen van ariosto in de allerellendigste Nederlandsche rijmelarij; en de Heer visscher, die ook te Brussel woont, en die in zijne voorrede berigt, dat zijne onderneming eigenlijk geene speeulatie is, zoude, naar ons inzien, ook beter gedaan hebben, zich tot den dagelijkschen arbeid van zijn beroep of ambt te bepalen, dan zich tot een verzamelaar te maken van distels, die hij voor bloemen uitvent. Jeugdige Gedichten van G. Outhuys. Te Franeker, bij T.J. Tuinstra. 1820. In gr. 8vo. XII en 172 Bl. f 2-8-: ‘Als men mij slechts het veniam schenkt, en de laus, die ik zelfs nu nog door mijne Mufe nooit verdienen kan, geheel achterhoudt, heb ik alle reden, om mij over het uitgeven van dit bundeltje geenszins te beklagen.’ Wie zoude zulke heusche pretensie niet met heuschheid beantwoorden? Recensent wil althans niet anders, dan Do. outhuys, dien hij hier voor 't eerst ontmoet, tevreden stellen, en, wat hem betreft, betuigen, dat deze Gedichten naar de vervulling der op meerdere gegevene hope hem doen verlangen. Wie zoude het ook in zijn hart durven hebben, om iemand het genoegen te bederven, van zelf een blijvend gedenkteeken te stichten van hetgene hij, in de onbewolkte dagen zijner jeugd, van zijn 15de tot zijn 22ste jaar, deed? want outhuys nadert nu reeds het vijfde kruis, en deze Gedichten, zegt hij zelf, die echter nooit over zichzelven tevreden is, zijn meer dan bloote rijmeltaal. Met zijnen Kerkeraad den Koning begroetende, wilde hij die ontmoeting {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} vereeuwigen voor hem en zijne dorpelingen, door vrijheid to verzoeken, om dit bundeltje, met welks uitgave hij (hoe ongelukkig kan somtijds zelfs een man worden!) zoo lang was zwanger geweest, aan hem te mogen opdragen; en dit is hem dan ook terstond gelukt. Het spijt ons wel, dat Do. outhuys, die als kind reeds verzen maakte, wiens jeugdige Zangster meer dan rijmeltaal sprak, wiens uitspanning blijft, de bazuin van het Evangelie, nu en dan, met de luit van thalia te verwisselen, zelf bekent, dat hij nu nog zoo weinig is vooruit geraakt, dat hij nooit, in dit vak, lof kan behalen; maar ons dunkt, dat kan bijna het geval niet wezen, als wij deze jeugdige Gedichten laten gelden, wat ze waardig zijn. Zoo de bewijzen komen, die hij leveren gaat, dat hij voortgegaan is met de beoefening der poëzij, zal, hopen we, onze gunstige verwachting bevestigd worden. Maar, laat ons niet te veel rekenen op een' tweeden bundel van latere Gedichten: want vooreerst is de Predikant van Minnertsga een man van veelvuldige letterblokkerijen, niet van de gemakkelijkste soort, en bevracht met levenszorgen; en, ten andere, het hangt van sommige uitzigten af, die hem, gelijk zoo vele anderen, geheel kunnen mislukken, wiens lot bijna altijd eene gestadige worsteling was met gedurige tegenkantingen en teleurstellingen. Nu, zoo lang als de man nog leeft, die er in 1793 al zoo bleek uitzag, maar wiens wangen toch het oogverrukkend hagelwit der zachte lelieblâren evenaarden, (adres aan Fyllis, bl. 72) en wien nu het leliewit reeds op den schedel dreigt te komen, (Voorrede, bl. 7) is er toch hoop. En dan houden we ons verzekerd, dat wij door geen rund, noch geen lam, dat nu blaat of dat loeit, zullen gestoord worden, en dat geen geklemd beekje zal spoeden op fulpenen voetzolen. Ook geloeven en hopen wij niet, dat Domine, even als toen hij zijne intrede deed in een Studenten-dichtgezelschap, nu nog Jehovah's liefde zal verkondigen, die den Godmensch aan het kruis hechtte voor doemelingen; want, zie! al tilde hem dan de gunst van die oude Tantes, die nu geërgerd zijn mogen over den Student, die hare malle fabelgrollen telgen van den donkren tijd noemt en bij rottenkruid vergelijkt, (bl. 74) ja al verhief hem ook dier mannen gunst, die zoo menig Domine, tot teleurstelling van zoo vele verdiensten, kan opheffen, nog zoo hoog in eere, dan zouden wij toch foei! zeggen. Wij gelooven ver- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} der niet, dat Do. outhuys, tot God biddende, aan der Goden heerlijk bruiloftsfeest (en, hoe heerlijk! de kelen der Serafs maken daar muzijk!) zal denken, (bl. 88) of, ons wijzende op het einde onzes geloofs, toeroepen: ‘Dan heerscht ge, als eens konings zoon, met uw broeder, op zijn troon, om zijn bloedvergieten,’ (bl. 95.) Dit gelooven wij niet, omdat deze jeugdige Gedichten daartoe reeds te veel uitmuntends boven eene menigte van dien naam behelzen, en zich, zelfs niet als jeugdige Gedichten beschouwd, van vele zijden gunstig aanbevelen. Geene geringe waarde ontleent deze bundel van hetgene aan de nagedachtenis der Hoogleeraren scheidius, h.a. schultens, broes en hollebeek is toegewijd, en hetgene ieder, wien die nagedachtenis dierbaar is, met dank en lof van outhuys ontvangen zal. Verder vindt men hier nog 35 min of meer uitvoerige stukjes van onderscheiden aard en waarde, van welke met weinige aan de Liefde zijn toegewijd; vier navolgingen van horatius, en eene van ovidius; eene Romance; twee voor Vriendenrollen; een gelegenheidsvers aan 's Dichters ouders, op hunne zilveren bruiloft; drie, naar aanleiding van gewijde of ongewijde geschiedenis, en voorts op den dood van een' Vriend; van een Zoontje eens Vriends; de Lente; het Landleven; de Nacht; de Morgen; het Genoegen; de ware Adel; het Geweten; Klagt van Mycon; (geestelijk gezang) en de Vriendschap. Wij durven den lezer verzekeren, dat hij hier niets zal aantreffen, dat des jongelings aanleg tot een' waardigen wedijver in de baan des dichterenroems niet gunstig bewijst, en niet, zoo als wij te kennen gaven, tevens bewijst, dat het wel zeer te bejammeren zijn zoude, indien het zoo naar waarheid, als nederig, van outhuys gezegd ware, dat de Man nooit, als Dichter, lof kan behalen, dien toen niet alleen de Jongeling verdiende, maar die nu nog - en dat zegt, na zoo veel tijdsverloop, en bij de thans billijke onvoldaanheid met het middelmatige, wat meer - aan deze jeugdige Gedichten, over het geheel, niet mag onthouden worden. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Morgenrood. Met Bijdragen van E. Ehrenberg, F. Strauss, Fanny Tarnow, Louise Brachmann, O.H. Graaf van Löben, en anderen. Uitgegeven door A. Gebauer. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1820. In gr. 8vo. 243 Bl. f 2-10-: Wie zoude, op den titel afgaande, niet meenen, dat het Morgenrood het hoofdonderwerp in dit boek ware, en de Bijdragen der genoemden eene toegift behelsden? Doch van het Morgenrood ziet men verder niets, dan op het titelblad, en de Vertaler had wel eens de reden dezer benaming mogen opgeven. Die anderen, behalve de genoemden, die Bijdragen geleverd hebben (tot?), zijn de oorspronkelijke Uitgever, de Barones de la motte fouqué, heilman en c.w. spieker. Elk zijn smaak; en den Vertaler eens toegestaan, dat men hier woorden van eenen zuiver godsdienstigen zin en eene blanke deugd vindt, oordeelt Recensent echter, dat de titel van het boek en de genoemde namen, hoe zeer de Vertaler zegt, dat een en ander aanbeveling genoeg is, en menigeen, juist daardoor, zich voor dit werkje moge laten innemen, niet veel meer zijn, dan een rijk beschilderd uithangbord, maar - dat eene misleidende begeerte opwekt. Het is ons en anderen zoo gegaan. Hoe veel goeds men, overigens, hier vinde, de vertaling was waarlijk wel geene behoefte, dan misschien voor de schrijfjeukte, of.... Men treft hier twintig stukjes aan, van zeer onderscheidene grootte en waarde: van gebauer heeft men er zes; I. De Liefde. V. Niet hier, daar boven is ons Vaderland. VI. God in de Natuur. IX. Twee Brieven aan mijne Vrienden. XIX. De afvallende Bloesems. XX. Droombeelden. Van den Graaf van leöben (op het titelblad löben) heeft men No. II. Het Geheim der Smart, en XIV. Demoedige Liefde. Strauss heeft geschreven: III. Huiswaartskeeren; IV. De Stillen in den Lande, en XI. Het Woord. Van de Barones de la motte fouqué is No. VII. Gedachten eener Geloovige. Van louise brachmann No. VIII. Paul Gerhard. Van ehrenberg vindt men No. X. Op Hemelvaartsdag, XII. In de Lente, op eenen morgen, en XIII. In den Herfst, op eenen namiddag. Heilman geeft No. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. De laatste woorden van den H. Johannes; (hieraan heeft men de titelplaat te danken.) No. XVI. bevat de Geloofsbeschouwingen van fanny tarnow. (Dit stuk bevat bijna zoo vele plaats als de XIV eerste, en zal vervolgd worden. Dus een tweede Deel. Maar, waarom staat er niet op den titel van dit boek: Eerste Deel? Om dezelfde reden, om welke er al die mooije namen staan, - opdat ge zoudt koopen!) No. XVIII en XIX, Onsterfelijkheid en Godsdienst, zijn van c.w. spieker. Poëtische of sentimentele Mengelingen over den Godsdienst, zouden wij haast dit stukje durven betitelen, en, had het zoo geheeten, het veelvuldig oppervlakkige, dat hier tusschen niet weinig overdrevens, of zullen wij zeggen tusschen de uitwasemingen van een' overgehaalden geest van zoogenoemde religieusheid, in staat, zoude zoo niet gehinderd hebben. Staven we ons oordeel! No. 1 zegt ons: wij moeten liefhebben. Menigeen heeft niet lief, om ondervondene terugstooting. Ach! hij trof het hart nog niet aan, hoe ligt ook te vinden, aan hetwelk zich zijne liefde zoude kunnen koesteren. Vraagt men nu, waar dat hart is? Men wordt gewezen naar de brieven van Johannes. In dezelve hoort men de stem der liefde, die ons hart met eenen ijver zal bezielen, voor wiens vuur elke ijskorst wegsmelt; want, ‘waar gij een koel hart aantreft, daar zult gij het willen verteederen, en aan dat hart vastklemmen, aan hetwelk gij eene meer dan aardsche zaligheid genoot, en nog geniet.’ Of elk dit woorden van gezond verstand zal noemen, den zamenhang van zoodanige redenering inzien, en het doeltreffende gevoelen zal? - dat 's eene andere vraag. Het Geheim der Smart, daarin gelegen, dat zij den mensch de bron der vreugde doet ontdekken, zoude beter zijn uitgevallen, had het den Graaf behaagd, om zich minder geheimzinnig en meer Evangelisch-helder uit te laten over hetgene Paulus noemt droefheid naar God. Dan had men niet gelezen: de smart is eene mengeling van genade en boete, die NB. den mensch onverschillig op het geluk doet nederzien, dat de wereld hem geven kan. De vier volgende stukjes (te zamen beslaan ze nog niet acht bladzijden) zijn fraaije uitdrukkingen van ware en lieve gevoelens. Stichtelijk! Voor het godsdienstig gevoel, aan alle Christenen gemeen, en bekend genoeg. De Gedachten eener Geloovige zullen voor de meeste geloo- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} vigen wel wat al te verheven zijn, om te beseffen, wat de Gravin telkens meene. Voor zulke geloovigen namelijk, die, bij het noemen van alle de van God ingestelde Sakramenten (bl. 30), over het licht der wereld zich verheugen, bij hetwelk zij slechts twee heilige instellingen van Hem, wien zij alleen zoo noemen, zien kunnen en behoeven. Deze, alleen door het Evangelie verlichten, spreken ook eene gansch andere taal, dan dat zij de Barones zouden kunnen nazeggen, dat zich het ongeschapen al in eene menschengedaante vertoond heeft, waarin God, reeds van het begin af, (wanneer begon Hij?) besloten had den zetel der zelfbewustheid te vestigen. Dit verstaan zij niet eens. Paul Gerhard. Dit is een Romantisch geschilderd tafereel van de goede uitkomst voor een' man, die God meer gehoorzaamde dan menschen, en wiens lied was: ‘Beveel den Heere uwe wegen; Hij zal het maken.’ Op hetzelve volgen twee brieven, de een van welke, hoe weinig zamenhangend, belangrijke bedenkingen bevat aangaande de aloudheid, beschouwd als voorbereiding tot nieuweren tijd. Hier is het echter vreemd genoeg, te lezen: ‘Zweefde niet de Geest Gods, eer nog het scheppingswerk voltooid was, op de wateren, en zou hij zich dan naderhand zoo geheel aan het menschelijk geslacht hebben onttrokken?’ enz. De drie stukjes van ehrenberg zullen den vrienden van dien Schrijver wel voldoen. Tusschen dezelve staat er een: ‘Het Woord,’ van strauss. In hetzelve vonden wij verhevene, vooral voor den Godsdienstleeraar belangrijke, denkbeelden; maar - met allen eerbied voor den Schrijver der Kerkklokstoonen! - veel kwam ons onbekookt, en het gansche opstel verward voor. Zoo leest men: ‘Er gaat gewis geene ziel verloren, die, vroeg of laat, eenen aandrang gevoelde, om haar licht voor anderen te laten schijnen, (Gods woord te doen kennen, is dit, blijkens het voorgaande) want zij moet het licht van boven ontvangen hebben, en de Heer leent geen licht, maar geeft het.’ - Verder: ‘Gods werken zijn slechts verstaanbaar door Gods woord. Men zou de schepping het ligchaam, het woord de ziel kunnen noemen. In het begin was het woord, en het woord was God, (bij God) en God was het woord.’ Hoe toch die Schriftplaats hier passe? De demoedige Liefde is een zoogenoemd tafereel van eene suprafine Roomsche vrijerij en huwelijksverbindtenis tusschen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} eene schildersdochter en eenen schrijnwerker, en tusschen hare vriendin en een jong Raadsheer, die voor de eerste, na dat hij de andere al gevrijd had, liefde opgevat, en voor haar en hemzelven een paar bidbankjes bij den schrijnwerker had besteld. Het komt echter in de kerk (hier Gods bedetuin genoemd) heel anders uit. Ons is dit verhaal, hoe ook opgeschikt, al heel kinderachtig voorgekomen; en hoe het in dit boek eene zoo ruime plaats verkreeg, mag men raden. Zonderling volgt hierop een tafereel van den dood van den Apostel Johannes, nadat hij de Christelijke gemeente alleen met deze woorden: ‘Kinderen! bemint elkander!’ toegesproken had. Dit verhaal laat zich met genoegen lezen. Maar wat zal Recensent zeggen van de Geloofsbeschouwingen, die nu, in zes brieven, volgen? Dat Adelheid zoo Theologisch en Emma zoo Philosophisch over den Godsdienst schrijven, zal zeker niet elken man bevallen, veel minder der godsdienstige vrouw, die dit boek, op den titel af, in handen nam; maar - waarom is toch zoo veel waarlijk onverstaanbaar in een boek, dat een' zuiver godsdienstigen zin en blanke deugd bevorderen zal? Daarenboven, Adelheids man, Renatus, die, als voorvechter eener strenge dogmatieke geloofsleer, de dooding van alle begeerten predikt, moge aan Steinsels, met wien Emma schijnt te zullen huwen, zijn onderrigt mededeelen aangaande zijne Philosophisch-Theologische Dogmatiek; zoo diepzinnig, als men denken kan, zijne orthodoxe gevoelens, in wier voordragt de menschelijke rede als zeer onbeduidend wordt ten toon gesteld, beredeneren, - wien zal het niet ergeren, van de Drieëenheid(!) als een volkomen onmiddellijk uitdruksel van het wezen der Godheid, niet als drie in een, maar een in drie, gepraat te vinden? Wie verstaat het; daar, na eene zoo langwijlige, bijsterzinnig-regtzinnige redenering, van onze verlossing door Jezus niets duidelijks gezegd wordt, of het moest dit zijn, dat, door de toegevendste en innigste vereeniging van het oneindig reine met de physische natuur, de schuld, die den zondaar drukt, in zegen, en Gods geregtigheid in genade veranderd is? Maar - mogelijk zal Steinsels den man antwoorden, die zijne vrouw, Adelheid, reeds had leeren inzien, dat men, om te gelooven, naar de inspraak van zijn verstand niet luisteren moet. Als dan dat antwoord maar wat consequenter is, dan hetgene Adelheid, welke aan Emma, in eenen om vele redenen lezenswaardigen brief, geklaagd had over haren toe- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} stand in den kring harer vromen, van deze vriendin ontving. Wat dunkt u, Lezers! (Lezeressen sluiten wij hier vooral niet uit) van dat meisje, dat de Goddelijke openbaring voor een middel houdt, dat God aan het menschdom, dat eens zijne kinderjaren had, gaf, om Hem te leeren kennen, zoo als men aan een kind een schoolboek geeft, om lezen te leeren? Dat van de Drieëenheid en onsterfelijkheid te gelijk spreekt, als van bewijzen, dat de eenvoudigste waarheden der rede eens voor het kinderlijk verstand nog een gezag der openbaring behoesden? Dat, een oogenblik daarna, niet weet, gedurende hoe vele eeuwen de Bijbel (also dat woord eensluidende ware met Openbaring) voor ons nog zulk een leerboek blijven zal? Dat terstond de Goddelijke natuur van Jezus zoo beschrijft, dat geen redelijk mensch kan beseffen, hoe zij zich zoo onbijbelsch verheven over de Drieeenheid heeft uitgelaten? - Ach voor wie is toch dit boek? Men hebbe toch voor Bijbel en Rede, en voor het kostelijke hart van zoo vele lezenden, wat meer eerbieds, en verschoone hen van zulke Geloofsbeschouwingen! De stukjes van spieker zijn beide schoon. Het eerste, de Onsterfelijkheid, bovenal. Ja! dat is taal des harten, die het verstand overtuigt, en het gemoed heiligt. De afvallende Bloesems vallen hier zeker af, en de Droombeelden, met welke dit Morgenrood eindigt, (men heeft reeds te zeer de vreemdheid der schakering gezien, om zich te verwonderen) zouden bekoorlijker en heilzamer kunnen zijn, indien de geest, uit welken ze oprezen, niet van de koorknaapjes in den hemel, en de Heilige Drieëenheid op haren zetel, en het snuitsel, dat van de heldere sterren valt, zonder brand te veroorzaken in het koren, gedroomd had. Recensent ontkent geenszins, dat dit Morgenrood hem wel eens prachtig voorkwam, ja dat hem somtijds deszelfs gloed en licht verrukte; maar, over het geheel, vond hij het vrij beneveld, en niet zelden moest hij uitroepen: het is hier nog nacht! Misschien bewijst dit alleen aan Vertaler en Uitgever, dat hem de vaak in het oog zat. Dit heeft hij dan met meer gemeen; maar - wat is het dan toch jammer, dat die niet is kunnen verdreven, dat het geeuwen niet is kunnen belet worden, door menschen, die zoo bij de hand zijn, als zij, die ons dit Hoogduitsche lamplicht - neen, morgenrood moet het heeten - bezorgden, alsof wij niet in staat waren, de luiken te openen, om te zien, dat het bij ons ook dag is! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Kern der Leere van Gods Koningrijk, volgens den inhoud der Bijbelsche Geschiedenis; door Dr. J.J. Hess. Uit het Hoogduitsch: met een Voorberigt van W.A. van Hengel, Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. LXXVI en 419 Bl. f 4-18-: Bij ons vaderlandsch Publiek, dat op redelijken Godsdienst, en juiste denkwijze over de Bijbelsche Geschiedenissen, prijs stelt, is de naam van hess alreeds sedert bijkans eene halve eeuw met lof bekend, en hij eene voorname vraagbaak geweest van velen onzer voortreffelijkste Leeraren. Bij de uitgave van dit werk verschijnt nogmaals die eerwaardige Man met de vruchten zijner pen in ons midden, om, met den kalmen en hartelijken ijver, en eene gezonde Leere, hem zoo eigen, nogmaals het gezag of de waardigheid van het heilig woord der Openbaring te handhaven tegen den hedendaagschen wansmaak van sommige Duitschers, wier schaamtelooze stoutheid der wereld poogt op te dringen, dat menig sprookje en fabelberigt in de aloude oorkonden des Bijbels werden opgedischt. Ontvangen wij den grijzen Zwitser, in Nederland, met die beschaving en hulde, waarmede men weleer in het wijs Athene den achtbaren ouderdom vereerde, welken het krijgshaftige en woeste Sparta daarentegen met smaad en minachting durfde bejegenen. Trouwens, het zal en kan hess onder ons aan geene Lezers en Beoefenaars van dezen zijnen op nieuws bewerkten arbeid over Gods Koningrijk ontbreken, althans nu hij onder het geleide van onzen beroemden Landgenoot, den Amsterdamschen Hoogleeraar van hengel, in onze moedertaal in het licht treedt. Immers, wat anders iemand ligt vermoeden konde, of deze Kern niet voornamelijk een kortbegrip, een uittreksel of de pit slechts {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ware van het vroegere en sedert lang bij ons bekende stuk des Schrijvers van gelijken naam, zal dadelijk wegvallen op de gedachte, dat, indien al hess, ten minste van hengel geene spijze ons voorzetten zoude, waaraan het wezen en de geur van nieuwigheid ontbraken, ofschoon dezelve in voorkomen en zamenstelling den schijn en vorm hebbe van een voormalig aangenaam geregt. Wij hebben er dus weinig van te zeggen; niet bij mangel van stoffe, die wij onzen Lezeren konden aanbieden, maar dewijl velen hunner zeker overtuigd zijn, dat het herhaald onderzoek en behandelen van reeds gedacht onderwerp door hess (daar hij zich in de hoosdzaken gelijk blijft) veeleer door Christenen verdient in hunne binnenkamers getoetst, dan door ons beoordeeld te worden met eenen lossen pennetrek. Het nieuwe en oorspronkelijke, welk men ontmoet in deze Kern, is door den Schrijver zelven aangewezen in zijne Inleiding, bl. XXV-XXIX, van te wijden omvang om door ons hier ingelascht te worden. Liever, en om de waarde des boeks te kenschetsen voor de zoodanigen onzer Landgenooten, die zulks van ons verlangen mogten, zullen wij deze woorden van den allezins bevoegden Regter van hengel de onze maken, gelijk wij die volkomen toestemmen: ‘Men behoeft de geschillen, welke er heden ten dage over den Godsdienst gevoerd worden, naauwelijks meer dan bij name te kennen, om dit boek met wezenlijke belangstelling te kunnen doorlezen. Het is gewis eene schoone proeve, om alle Gods raadslagen en leidingen, met betrekking tot het menschelijk geslacht, van den aanvang dezer wereld af tot op het einde der dingen toe, onder één gezigtpunt te brengen, en als schakels van ééne keten met elkander te verbinden. Het zoekt derhalve te gelijk over het verledene, het tegenwoordige en het toekomende een' glans van licht te verspreiden. Het verrast menigmaal door vernuftige en tevens natuurlijke ophelderingen van Bijbelsche gezegden; ophelderingen, die het wel eens over die gezegden alleen door derzelver plaatsing in den juisten zamenhang ver- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} spreidt. In één woord, het is een werk, waaruit beiden, geletterden en ongeletterden, mits het laatstgenoemden maar aan godsdienstige beschaving niet geheel hapert, veel goeds leeren kunnen. En al vindt iemand in sommige begrippen, ja zelfs in deze of gene hoofddenkbeelden van den Schrijver geen behagen; de nuttigheid van het overige zal hem ongetwijfeld voor zijne aangewende moeite rijkelijk beloonen.’ Zoo erkent van hengel, zoo erkent ook de Recensent, dat hij in allen deele niet met den waardigen hess konde instemmen. Maar eenheid van gevoelens, waarvan men oudtijds droomde, toen onkunde in de Kerk den stroeven toon gaf, is sedert lang bij ons voor eene hersenschim aangezien in zaken van wijsgeerige of godsdienstige bespiegeling. Wij durven dus met bescheidenheid, en onderwerping aan beter oordeel, een paar bedenkingen hierbij voegen. Is het wel zoo ten volle uitgemaakt, dat in de vermaarde plaats, Jo. I:1 enz., van de schepping der wereld door het Woord, of den Λογος, gesproken wordt, gelijk zulks hess en velen met hem willen? Zijn er ook niet, die beweren, dat de Evangelist, aan het hoofd zijner Levensgeschiedenis van Christus, veeleer aan de schepping of herschepping der zedelijke wereld zal gedacht hebben? Men beroept zich op eene toespeling op Mozes verhaal, en drukt de woorden ἐν ἀρκη, in den beginne. Aan den anderen kant, evenwel, blijft de vrage overig, welken zin Joannes daaraan hechtte? hoe zij elders bij hem voorkomen, met name in zijnen I Brief, H. I:1? te opmerkelijk, om niet vergeleken te worden door onbevooroordeelden. Meer raadselachtig nog, en met een ondoordringbaar duister omgeven, zijn de bespiegelingen over de toekomst, waarin zich hess, op de onzekere uitspraak der Profetische tale afgaande, misschien te veel toegeeft. Inzonderheid liefkoost hij, als weleer curcellaeus en anderen, de gedachte van een duizendjarig rijk, onder Christus op aarde te verwachten. Vermetel ware het {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien, den Grijsaard stellig te wederspreken, inzonderheid daar hij met ons den opgang der Bijbelverspreiding over den aardbodem, en andere merkwaardige verschijnselen van onzen tijd, beleven mogt, en zijne zaak met geene mindere klem van schriftuurlijke bewijzen en redenen aandringt, dan weleer die Godgeleerden (*) in vroegere eeuwen vermogten te doen. Wij laten dus gaarne de zaak onbeslist, en maken er daarom slechts eenige melding van, dewijl hij onder anderen op des Heeren Gelijkenis van het onkruid, dat met de tarwe opwast tot den oogst, (Matth. XIII:24 enz.) bij herhaling hier aandringt. Deze toch heeft, zoo wij achten, geene beslissende kracht om het bedoelde besluit te staven; en de geheele voordragt zoo wel, als het woord van Jezus, (vs. 30) behoudt even goed en volkomen klem bij die onbetwistbare en duidelijker leere der Schrift: ‘Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.’ Want omtrent elk geslacht der Christenen getuigt de treurige ervarenis, dat goeden en kwaden dooreen vermengd hier op aarde wonen, en van de Voorzienigheid gespaard worden tot den dag der regterlijke scheiding, of van hunne verschijning voor Jezus, komende op de wolken des Hemels. Doch laat ons dit verslag eindigen, opdat wij niet schijnen mogen, kleine zwakheden te willen opsporen in een werk, dat, ook naar ons oordeel, zoo veel voortreffelijks en schoons heeft, als de naam van hess alleen genoeg is om te beloven. Het stichte dan, onder Gods zegen, bij een aantal Lezers, geen minder, maar meerder geloof, deugd en zaligheid, dan de vroomheid des Grijsaards van zijnen arbeid zich ooit voorspellen konde! {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenentwintig eerste Psalmen, ter stichting van Christenen bearbeid, door T.E. Mebius, Predikant te Beers. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1819. In gr. 8vo. VIII en 235 Bl. f 1-16-: Het is waarlijk een groot voorregt van onze dagen, in het oog van hem, die den Bijbel, als de Goddelijke bron van onze Godsdienstkennis, weet te waarderen, dat er niet weinigen zijn, die, door hunne standplaats in de maatschappij tot eene meer bijzondere Bijbelstudie geroepen, die onschatbare boeken voor de gewone Christenen verstaanbaarder, belangrijker, nuttiger en stichtelijker trachten te maken, en dezelve dus, beter dan voorheen, aan het weldadig oogmerk der Voorzienigheid, die dezelve ons in handen heeft gegeven, te doen beantwoorden. Onder dezulken, die daartoe hunne loffelijke pogingen aanwenden, behoort ook de Eerw. t.e. mebius, door zijne bearbeiding der eenentwintig eerste Psalmen ter stichting van Christenen. Geen boek, toch, van het O.V. is er, hetwelk, van onheugelijke tijden af, meer geschikt is beschouwd, om het ware godsdienstige gevoel op te wekken en aan te kweeken. Den inhoud, dus, van deze dichtstukken beter te doen verstaan, in derzelver geest dieper te doen indringen, derzelver schoonheid meer te doen gevoelen, en derzelver lezing en overdenking tevens aangenamer en nuttiger te doen worden; dit is, voorzeker, eene onderneming, die goedkeuring, lof en aanmoediging verdient. Of nu de Heer mebius daarvoor, in alle opzigten, berekend zij, althans of hij, door de bewerking der 21 eerste Psalmen, allezins aan onzen wensch beantwoord hebbe, hierop durven wij niet volmondig ja zeggen. Wij twijfelen wel niet, (en dit is inderdaad geen geringe lof) of vele Christenen zullen meer in dit stuk kunnen vinden, overeenkomstig het oogmerk des Schrijvers, dan in eenig ander werk, in onze taal over de Psalmen uitgegeven; maar, dewijl hij zelf, in zijne Voorrede, betuigt, dat elke bescheidene aanmerking, waardoor de bearbeiding {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} der volgende Psalmen verbeterd kan worden, hem hoogst aangenaam zal zijn, willen wij hem deze ééne algemeene bedenking, welke wij op de inrigting van zijn werk te maken hebben, met bescheidenheid mededeelen. Zij is deze: dat wij wel hadden gewenscht, de kortheid en bondigheid, over het geheel genomen, meer betracht te zien. Veelal heeft hij de Psalmen, of gedeelten derzelve, eerst vertaald en dan omschreven. Waarom zich niet liever, alleen dáár, waar het noodig was, bepaald tot het invoegen van weinige woorden, met andere letters gedrukt. Ook konden, behoudens de duidelijkheid, vele der stichtelijke aanmerkingen merkelijk verkort worden, en zouden daardoor in kracht meer winnen dan verliezen. Er is in het algemeen, naar ons inzien, te veel omslagtigheid in dit werk, hetwelk, indien het op denzelfden voet voortga, te veel uitdijen zal voor een stichtelijk huisboek, alleen over de Psalmen. Van bijzondere aanmerkingen over 's mans opvattingen hier en daar weêrhouden wij ons: deze zouden toch voor het vervolg niets baten, en ons verder doen uitweiden, dan ons bestek gedoogt. Specimen hermeneuticum inaugurale in locum ad Hebr. IX:14, quod-pro gradu doctoratus-publico examini submittit A.L. van der Boon Mesch. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1819. 8vo. X, 107 pag. f 1-2-: De Heer van der boon mesch, die zich reeds met veel lofs heeft bekend gemaakt door zijne, op de Leidsche Hoogeschool, met goud bekroonde Verhandeling over het Lied van Zacharia, Luc. I:67-79, in het jaar 1817, werd met alle reden door zijne Leermeesters aan die Hoogeschool aangespoord, om naar de Doctorale waardigheid in de Godgeleerdheid te staan. Uit de groote menigte stoffen, welke hem tot dat oogmerk te behandelen voorkwamen, niet wetende, wat hij zou kiezen, vervoegde hij zich tot den beroemden Hoogleeraar van {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} voorst; en, daar deze hem aanraadde, zich tot het een of ander gedeelte van den Brief aan de Hebreën te bepalen, koos hij die plaats uit Hoofdst. IX:14, alwaar van Christus gezegd wordt, dat Hij, door den eeuwigen Geest, zich zelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft. Over deze duistere en moeijelijke plaats gaan eerst voorloopige aanmerkingen, in welke oordeelkundig getoetst, en om gegronde redenen afgekeurd wordt de lezing heiligen, in plaats van eeuwigen Geest. In vier Hoofddeelen loopt, vervolgens, het stuk af. In het eerste wordt gehandeld over de oudere opvattingen van die plaats, welke lezing men dan ook volgde; in het tweede, over de latere uitleggingen; in het derde, over de nieuwe uitleggingen; het vierde, eindelijk, behelst eene proeve ter verbetering der uitlegging, door noesselt voorgedragen. In deze proeve wordt de uitlegging van dezen Duitschen Geleerde aangenomen, doch met andere gronden gestaafd. De uitlegging komt hierop neder, dat men het woord Geest moet nemen voor het zoenoffer, door Christus volbragt, hetwelk dus genoemd wordt, omdat het zoo volkomen en in alle opzigten zoo volmaakt was, dat het datgene uitgewerkt heeft, hetwelk alle de zoenoffers onder de Mozaïsche huishouding niet konden te wege brengen, namelijk de verzoening van alle zonden. Dit woord wordt wel nergens elders in de H.S. in dien zin gebruikt; maar, daar ieder Schrijver toch iets bijzonders heeft, zoo wordt het hier zeer gevoegelijk gebruikt, in tegenoverstelling der Levitische zoenoffers, voor zulk een zoenoffer, hetwelk de ziel van de schuld en de straf der zonden verlost. Eeuwig wordt het genoemd, omdat het van eene altoos voortdurende kracht is; in welken zin het woord eeuwig meermalen in den Brief aan de Hebreën voorkomt, zoo als Hoosdst. IX:20 en XIII:20. Deze opvatting wordt voorts hierdoor gestaafd, dat deze plaats, dus opgevat, alles in zich sluit, wat door den geheelen Brief heen gezegd wordt over de voortreffelijkheid van Jezus zoenoffer boven alle de offers der Mozaïsche wet. - Wij weten niets, met eenigen grond, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen deze uitlegging in te brengen, en hebben in deze geheele Verhandeling de voldingendste blijken gevonden van des Schrijvers vlijt en welwikkend oordeel. Uitgezochte Leerredenen over vrije stoffen. Door F.V. Reinhard, in zijn leven Koninklijk Opperhofprediker te Dresden, enz. Naar het Hoogduitsch. To Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. In gr. 8vo. 270 Bl. f 2-4-: De verdienstelijke Vertaler dezer Leerredenen, de Eerw. p. koumans brouwer, vindt aangaande dezelve (reinhard's verdiensten genoeg bekend zijnde) niets bijzonders aan te merken, dan dat zij over vrije stoffen (niet over de, anders in Duitschland bij de Luterschen gebruikelijke, vaste Evangelieteksten) zijn. De eerste leert, dat de geschiedenis, als getuige der Goddelijke regering, in rampspoedige tijden, de beste troosteres is. Tekst Ps. CXIX:52. Dat zij ons, namelijk, in schijnbare toevalligheden, wijze oogmerken; in schijnbare onregelmatigheid, bepaalde orde; in schijnbare straffeloosheid, strenge bedreiging; in schijnbare hardheid, weldadige oefening; in schijnbaren ondergang, het begin eener betere eeuwige voortduring wijst. - In de tweede, naar Ps. CII:26-29, houden troostrijke blikken op de onveranderlijkheid van God bij de verwisseling van al het vergankelijke den lezer bezig. Die onveranderlijkheid, namelijk, leert ons, dat de wisseling van het vergankelijke geen werk is van het toeval, geene onregelmatige wanorde; dat zij niet tot vernietiging leidt, maar veelmeer voor redelijke wezens ontwikkeling wordt, voor pligtmatige werkzaamheid winst aanbrengt, en bij den dood de overgang is tot een beter, eeuwigdurend aanwezen. - In de derde, waarin de Prediker, naar Amos V:14, 15, aanwijst, dat, bij de pogingen voor het algemeene welzijn, de zorg voor ware deugd en godsvrucht de hoofdzaak zijn en blijven moet, beroept hij zich, 1o. op het {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel en de uitspraken van alle de genen, welke hier verdienen gehoord te worden; 2o. op het voorbeeld en de lotgevallen aller volkeren; 3o. op het ontoereikende van alle andere pogingen; en op de opmerking, 4o. van de zekerheid en kracht, waarmede deugd en godsvrucht het algemeene welzijn voortbrengen en bevorderen niet alleen, maar ook verzekeren; terwijl, ten laatste, zij de éénige en onmisbare voorwaarden van den geheelen bijstand en de geheele hulp van God zijn. - De vierde bevat eene broederlijke teregtwijzing voor hen, die ten aanzien der Goddelijke wereldregering in gevaar zijn misvattingen te koesteren, Ps. LXXVII:7-15. Zij moeten bedenken, dat hunne beschouwing altijd personeel en eenzijdig is; dat deze eenzijdige en onvolkomene beschouwing bij velen door het gevoel van zeker lijden nog meer verdonkerd is geworden; dat eene beschouwing der Goddelijke wereldregering, bij welke wij omtrent haar dwalen zouden, in eene openbare tegenkanting is met alles, wat Rede en Schrift van Gods eigenschappen leeren, en de ontkenning eener Goddelijke wereldregering even zeer in tegenstrijdigheid is met de getuigenis der geschiedenis in het algemeen; terwijl, ten laatste, de verkeerde beschouwing van hetgeen geschiedt inzonderheid door de merkwaardigste leidingen van God wordt wederlegd en verbeterd. - De vijfde, 2 Kon. XX:1-6, schetst eens waren Christens gedrag bij eene onverwachte verlenging zijns levens. Hij moet haar regt beoordeelen, namelijk, als eene onloochenbare en onverdiende weldaad; haar aannemen met nadenkenden ernst en met een dankbaar geroerd hart; haar gebruiken tot voortgang in verbetering van hart en leven, tot algemeen nuttige werkzaamheid in zijn beroep; zich nieuwe verdiensten verwerven in zijne verbindtenissen, en godsvrucht en deugd nu te meer onder de tijdgenooten zoeken uit te breiden. - De zesde en zevende, zijnde twee Kersfeestpreken, stellen voor; de eerste naar Jo. V:1-4, de groote gewigtigheid (wichtigkeit), waarom niet: het groote gewigt? (soortgelijke Germanismen, als ook Hoogduitsche {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} woordvoegingen, ontsieren deze vertaling nog wel eens meer) der leer van de menschwording des Zoons Gods voor ons geloof; en de tweede, naar 2 Jo. IV:9-11, het gewigt van die zelfde leer voor onzen wandel. Wat het eerste aangaat, zoo is gezegde leer van het hoogste gewigt voor het geloof aan de waardij der Evangelische waarheid, die daardoor uitkomt als de volkomenste en toereikendste Goddelijke openbaring; terwijl zij wijders in een onafscheidbaar verband staat met den hoofdinhoud der Evangelische waarheid, welker bedoeling door het geloof aan gezegde leer bevorderd wordt. Ten aanzien van het tweede, toont reinhard, dat deze groote leer aansporingen behelst, die onze traagheid, en opwekkingen, die onze zwakheid zoo hoognoodig heeft; terwijl zij ook die geestdrift verwekt, zonder welke niets groots kan uitgevoerd worden. - De achtste Leerrede bevat overdenkingen over de zegepraal der ware Godsvereering op aarde. Wij leeren hier die zegepraal kennen, als eene, op het allerduidelijkst voorzegde, met de volmaking van den Godsdienst steeds verbondene, voornamelijk door het Evangelie van Jezus bewerkte, ook door andere oorzaken bevorderde, en steeds voortgaande verandering, welker beschouwing ons moet opwekken, en van invloed worden op ons leven en gedrag. - De negende Leerrede, naar Ps. XXXVII:1-11, beantwoordt de vraag: hoe zich de vrome deugd te gedragen hebbe, wanneer der ondeugd alles schijnt te gelukken? Gene oordeelt regt, en schat het geluk der boozen niet hooger dan het waardig is; zij onthoudt zich van alle nijdige ijverzucht, en stelt haar vertrouwen op God, middelerwijl zij hare pogingen voor het goede verdubbelt; zij hoopt op regtvaardiging, op ondersteuning, op overwinning. - De tiende betoogt, dat er geen ander middel is, om Gods welgevallen te erlangen, dan ware verbetering, Jes. I:10-20. Namelijk, alle, louter uiterlijke, godsdienstigheid is zonder waarde; zelfs de inwendige is ontoereikend; de betrekking, die de ware verbetering tusschen God en ons daarstelt, is onont- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} beerlijk; en Hij zegent alleen den grondig bekeerden in tijd en in eeuwigheid. - De elfde of laatste Leerrede, eindelijk, bevat, naar Ps. CXI, opwekkingen tot een blijmoedig en bestendig prijzen van God. De eerste opwekking ligt in de werken Gods, die zoo groot, zoo onberispelijk, zoo weldadig zijn. Eene tweede is de wijze, waarop de werken Gods tot stand komen: zij worden uitgevoerd met helderblinkende klaarheid, in heilige orde, met eene steeds gelijke, rustelooze werkzaamheid. Eene derde opwekking wordt ontleend uit onze eigene behoefte om God te prijzen: het is voor ons het waardigste en het zaligste werk. W. Goede's Magazijn van en voor Lijdenden en Rampspoedigen, of Bijdragen te hunner onderrigting, opwekking, bemoediging, troost en hulp. Isten Deels 2de Stuk en IIden Deels 1ste Stuk. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. Te zamen 361 Bl. f 1-16-: De weinige aftrek van dit Magazijn zal wel de reden zijn, dat ons het vervolg nog niet ter hand kwam, in 1818 beloofd, en waarmede dit werk zou gesloten worden, bijaldien hetzelve bij ons lezend publiek geene betere aanbeveling vond. Wij hebben hierop, tot dusverre, ter vermelding, vergeefs gewacht, en kunnen niet ontveinzen, dat dit ons leed doet, daar het werkje zoo veel goeds bevatten kon, en werkelijk reeds bevat. Geldgebrek bij hen, voor wie het vooral geschreven wordt, zal wel eene voorname oorzaak zijn; en de opwekking aan de niet aan geldgebrek lijdende menschenvrienden, om het gratis uit te reiken, had welligt geenen genoegzamen invloed. Is dan het aantal der zoodanigen daartoe te gering? zijn er dan te weinige rijken, die menschlievend zijn? en is het waar, dat de meesten, die kunnen, niet willen geven? Wij gelooven, dat de ondervinding dit logenstraft. Dan, de weldadigheid onzer rijken, en {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral van den talrijken achtingwaardigen middelstand, bij welken weldoen behoefte is, wordt, door den grooten ligchamelijken nood van zoo velen, anders gewijzigd, en hunne penningen gaan weg ter verzachting van zoodanige ellende, die door geen boekje verholpen wordt. Hier komt nu bij, dat dit Magazijn voor Lijdenden niet in deszelfs geheel voor iederen lijder geschikt is: een of ander stukje daarin ware, in dit of dat geval, voor een of ander huisgezin, een woord op zijn' tijd, en alzoo een weldadig geschenk, bij hetwelk, daar en in dat geval, het overige minder belangrijk is. Eindelijk - dit is waar - wordt het gevoel door het gezigt der ellende meerder en sterker gewekt; terwijl het opzettelijk aankoopen van een geschrift voor lijdenden dàn eerst bijzonder uitlokt, wanneer men zelve in lijden is. Intusschen is er de ellende, weldadige Rijken! al ziet gij dezelve niet; en zoodanig boek kan u in staat stellen, om het lijden door raad en troost te verzachten, waar geene dadelijke gift raden of troosten kan, en u tegen u zelve nakend lijden voorbereiden. Uit het eerste stuk is onze Lezer met het doel en de inrigting van dit werk, vertrouwen wij, genoegzaam bekend geworden, dan dat wij het nu, bij de onwaarschijnlijk gewordene voortzetting, bij deze algemeene opwekking niet zouden laten berusten. Bijbelsch Handboek in de Ziekenkamer, of leere en troost van de H.S. voor kranken en stervenden. Door W. Usener, te Marburg. (Uit het Hoogduitsch vertaald.) Te Rotterdam, bij M. Wijt. 1820. In gr. 8vo. XVI en 288 Bl. f 2-4-: ‘De Leeraar, de Krankbezoeker moge eenen geruimen tijd aan het ziekbed van den lijder doorbrengen; maar, desniettemin, heeft de zieke daarna in zijnen toestand al wederom toespraak, opwekking, besturing en vertroosting noodig; ja zelfs somtijds is het gevoel {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner behoefte daardoor opgewekt en vermeerderd; er moet voor dat gedeelte der Christenen, die opgebouwd wenschen te worden, nog meer gezorgd worden, dan voor de gezonden in allerlei levensjaren en standen gezorgd is.’ Ten volle beamen wij dit zeggen van een Hoogduitsch tijdschrift, in de voorrede voor deze vertaling van het werkje, waarop het doelt, aangehaald. De vrome geest, waarin het gesteld is voor ‘lijders van onderscheiden aard - zieken, die van tijd tot tijd iets lezen kunnen, en vooral voor degenen, die zieken en zwakken oppassen en dezelven iets voorlezen moeten; ook voor menschen, die vreezen dierbare panden te zullen verliezen, of door den dood verloren hebben,’ (zie de voorrede) verdient dankbare achting, en mag voor de nuttigheid van het boekje ten waarborg verstrekken. De Vertaler zegt, te geven, wat hij vond, en zoo als hij het vond; tot omwerken, waarvan hij, en met regt, zegt, dat men gemakkelijker spreekt, dan dat men er eene goede proeve van geeft, betuigt hij geenen tijd, en ook geene toereikende bekwaamheid, gehad te hebben. Hij is voorts, inzonderheid ten aanzien van de overbrenging der dichtstukjes, bescheiden genoeg. Dat van bl. 43 tot 120 weinig of niets voorkomt dan bijbelteksten, verontschuldigen wij minder met die omstandigheid, dat de Bijbel niet in alle ziekenkamers voorhanden is, (want hij kan het zijn, en waar geene behoefte naar zijnen inhoud is, daar zal men ook dit boeksken niet nahouden) dan met die, dat de keus der lezing dient geleid te worden. Form en inhoud der stukjes zijn menigvuldig; dus is er keus genoeg, naar de behoeften. De hoofdafdeelingen zijn: I. Bijbelsch onderhoud voor kranken en stervenden. II. Eenige plaatsen der H.S., tot onderwijzing en vertroosting van zieken en stervenden. III. Het ziekbed, eene school van onderwijzing en verbetering. IV. Overdenkingen, gebeden en liederen van eenen kranken. V. De dood. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek tot de Leer der Teekenen van Gezondheid en Ziekte (Semiologia medica), naar de beste Schrijvers vervaardigd door A. Moll, Doctor in de Geneeskunde, enz. en praktiserend Geneesheer te Nijmegen. Iste Deel. Algemeene Leer, (Semiologia generalis.) Te Gorinchem, bij J. Noorduyn. 1820. In gr. 8vo. XV en 455 Bl. f 3-16-: De leer der teekenen is ongetwijfeld een der gewigtigste gedeelten van de geneeskunde, en zij onder onze kunstbroeders, wie het aan de kennis van vreemde talen ontbreekt, zijn den werkzamen en geleerden Nijmeegschen Geneesheer dank schuidig, dat hij de moeijelijke taak heeft op zich genomen, hun daartoe eene geschikte handleiding te verschaffen. Want, schoon de schrijver, in dit werk, geen ander plan heeft gehad, dan, hetgene door anderen reeds was bijeengebragt, na eenige schifting, in een Nederduitsch gewaad te steken; schoon hij, zelfs in zijne voordragt, gruner en sprengel geheel volgt, en somwijlen woordelijk vertaalt, - vermindert dit de waarde van zijnen arbeid in 't minst niet, en de inlassching ook van minbekende en van eigene waarnemingen, de keuze en schikking van het gevondene dragen duidelijke blijken van belezenheid en oordeel. De voorrede maakt ons bekend met het plan van dit werk. Hetzelve zal in drie deelen bestaan, waarvan dit eerste de algemeene leer der teekenen bevat, de twee overige aan de bijzondere leer, of leer der onderscheidingsteekenen der ziekten, semiologia specialis s. diagnostica, zullen worden toegewijd. Het zij ons vergund, tegen dit plan eenige bedenkingen in 't midden te brengen. Zij, voor welken de schrijver voornamelijk arbeidt, zijn zelden in staat, groote onkosten voor hunne boekerij te doen, en, tot drie deelen uitdijgende, zal hun dit werk vrij hoog te staan komen, en daardoor waarschijnlijk minder lezers vinden. Ook weten wij niet, waartoe {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig eene bijzondere leer der teekenen dienen zal. Hetgene daarin voegt, behoort men in elk goed handboek tot de praktijk der geneeskunst te vinden: de onderscheiding toch der ziekten, zoo als zij den arts aan het ziekbed voorkomen, is zuiver praktisch. De semiotica moet alleen de verschijnselen leeren verstaan, die men daar vinden zal; zij moet leeren, wat men, ten aanzien van derzelver beteekenis, uit geneeskundige ervaring en natuurkundige kennis kan opmaken. Hiervan moet men in de praktijk gebruik maken. Onze schrandere boerhaave heeft dit reeds duidelijk bepaald, en zoowel de semiotica, als therapeutica, als deelen van de institutiones medicoe beschouwd, en als zoodanig afgescheiden van de praxis medica, (Aphor. 2 & 6.) Eindelijk zijn in semiologia specialis en diagnostica niet dezelfde leerstukken. Er is zoowel, in den geest van den schrijver, ook eene diagnostica universalis, als eene anamnostica en prognostica specialis. Nuttig zoude het zeker zijn, de regelen te bepalen, het zij uit wetenschappelijke grondbeginselen of uit geneeskundige waarneming afgeleid, volgens welke men de ziekten, en vooral gelijkvormige ziekten, duidelijk kan en moet onderscheiden. Nuttig insgelijks, de voornaamste en meest met elkander overeenkomende ziekten naast elkander te stellen, en naauwkeurig, in haar geheel beloop, te vergelijken. Van het laatste hebben wichmann, schmalz en anderen eenige proeven gegeven; omtrent het eerste is nog weinig geschied, maar dit behoort tot de semiolog. gener. In dit eerste deel dan vinden wij, na eene inleiding, waarin de beginselen der wetenschap ontwikkeld worden, de algemeene leer der teekenen. Hetzelve is in twee hoofdafdeelingen gesplitst, waarvan de eerste over de leer der gezondheidsteekenen loopt. Hier volgt moll geheel den Hoogl. gruner; beschouwende eerst de gezondheidsteekenen, die de leeftijd oplevert, vervolgens die uit de verrigtingen of werkingen des ligchaams worden afgeleid, daarna die van de beschouwing van het temperament en van de uiterlijke gesteldheid des ligchaams afhangen, en eindelijk {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} den staat tusschen gezondheid en ziekte. Dit laatste geeft een' gereeden overgang tot de beschouwing der eigenlijke ziekteteekenen, welke hij in twee klassen rangschikt; die, welke uit de verrigtingen des ligchaams opgemaakt worden, en die, welke in het uiterlijk voorkomen zigtbaar zijn. Elke dezer klassen is een hoofdstuk toegewijd, hetwelk dan in verschillende onderafdeelingen gesplitst wordt. In deze verdeeling volgt moll, over het geheel, wederom gruner, waarvan hij ook de korte letterkundige opgaven, met een' enkelen lateren schrijver vermeerderd, heeft overgenomen. In de beschouwing der teekenen zelve, naar derzelver verschillende beteekenis, volgt hij meer sprengel. In deze beschouwing gaat hij meestal dus te werk, dat hij, bij elke nieuwe reeks van teekenen, derzelver bronnen aanwijst en derzelver gewigt bepaalt, vervolgens kortelijk beschrijft, en daarop de beteekenis van elk teeken terstond laat volgen. Theoretische bespiegelingen en verklaringen heeft hij, met opzet, achterwege gelaten. Dit verwondert ons minder, dan dat wij zoo weinig over de manier, waarop deze en gene teekenen, b.v. die uit den pols, uit de pis enz., moeten onderzocht worden, de voorzorgen, daarbij te gebruiken, enz. opgeteekend vinden. Maar, ook zoo als dit werk nu is, zal het door hen, die de geneeskunst beoefenen, met vrucht kunnen geraadpleegd worden. Reizen door Klein-Azië, Armenië en Koerdistan, gedaan in het jaar (de jaren) 1813 en 1814; benevens Aanmerkingen wegens de Krijgstogten van Alexander, en den Terugtogt van de Tienduizend. Uit het Engelsch van J.H. Kinneir, Kapitein in dienst van de O.I. Maatschappij, en Plaats-Majoor van het Fort St. George. II Deelen. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. In gr. 8vo. Te zamen 557 Bl. f 5-18-: Klein-Azië, deze lusthof der Aarde, de wieg der {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche beschaving, het strijdperk der helden van homerus en de geboorteplaats van hunnen Dichter, het tooneel der daden van xenophon en alexander, is in latere dagen zelden door Europesche Reizigers, althans niet met de vereischte aandacht, bezocht. Wanneer wij tournefort uitzonderen, zoo is de ligtgeloovige paul lucas (wiens fabelen thans op hare regte waarde geschat worden) de éénige, die, tot de helft der achttiende Eeuw, eenigzins uitvoerige berigten omtrent dit land heeft medegedeeld. Chandler, door genoegzame kennis der Ouden veel betet tot waarnemen toegerust, bezocht slechts de westkust (het oude Iönie), en bepaalde zich meest uitsluitend tot het zoeken naar oudheden. Pococke heeft zekerlijk goede berigten medegedeeld, maar, vooral in de binnenlanden, nog zeer veel ter bezigtiging voor latere Europesche Reizigers overgelaten. Wij mogen ons dus verblijden, dat staatkundige betrekkingen (de vrees voor napoleon's plans tegen Indië) den geleerden zoowel als onverschrokkenen Kapitein kinneir eene reis dwars door dit schoone land deden ondernemen, waarop hij, met het geoefend oog eens Geschiedkenners, de oude gewesten Bithynië, Galatië, Phrygië, Kappadocië, Cilicië, Syrië, Cyprus, Pamphilië, Lykaonië en Mysië bezocht, en zoowel haren ouden als tegenwoordigen staat opnam. Eene tweede reis in 1814 (waarvan ons echter de aanleiding niet gemeld wordt: napoleon was toen reeds gevallen, en dus voor hem geene vrees) volgt een' geheel anderen weg, door Bithynië, Paphlagonië en Pontus, langs de zwarte zee, tot Trebisonde (Trapezus); vandaar zuidwaarts, dwars door het vasteland, en over het gebergte Taurus, de vlakte van Erzeroem, Armenië, Koerdistan, Mesopotamië en Assyrië, tot de Perzische golf. Bij deze reis is, ter opheldering, eene uitmuntende Kaart gevoegd, die niet alleen de twee reistogten van den Schrijver, maar ook die der tienduizend Grieken onder xenophon, van alexander, Keizer julianus en heraklius tegen de Perzen aanwijst, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus voor de oude Aardrijkskunde wezenlijk van belang is, daar naast de nieuwe namen ook de oude geplaatst zijn, in zoo verre de Schrijver die uit zekere berigten, of meer of min waarschijnlijke gissingen, konde opmaken. De moeijelijkheden, door den Schrijver geleden, waren zeer groot, en getuigen van de ellendige Regering, waartoe deze weleer zoo bloeijende streken thans zijn vervallen. Dezelve zijn of de prooi van hebzuchtige Pacha's of mindere Opperhoofden, die, hoewel niet stout genoeg tot afschudding van het Turksche juk, ongestraft de onderhoorigen plunderen, om hunne verbazende opbrengsten te Konstantinopel te kunnen goedmaken, of van roofzieke, genoegzaam onafhankelijke benden, de Turkomannen en Koerden, die, op de wijze der Arabische woestijnbewoners, met hunne kudden rondzwerven, of zich van het berooven der Reizigers genéren. Door die Satrapen, door deze horden, kanin Klein-Azië, gelijk in het geheele Turksche Rijk, geene nijverheid tieren, kunnen er geene duurzame inrigtingen vastgesteld worden, daar niemand eigendom heeft, het geheele land aan den Staat behoort, de landbouwer zoowel, als de stedeling, die eenige blijken van welvaart vertoont, terstond in het oog loopt en aan afpersing blootstaat, uit welken hoofde dan ook ieder zorgvuldig zijne bezittingen tracht te verbergen. Geheele streken liggen woest, of zijn met digte wouden of moerassen bedekt. Jammer is het, de vruchtbaarste landouwen onbebouwd en eenzaam, of slechts tot schuilhoeken voor Roovers misbruikt te zien. Onze Reiziger, hoewel van eenen firman of vrijbrief des Turkschen Keizers in den besten vorm voorzien, miste in zulk een land niet slechts te meermalen de noodigste gemakken en voorspannen; hij kwam dikwerf zelfs in levensgevaar, waaruit hij zich nogtans altijd door kloek beraad wist te redden. Zijne reis is in den vorm van een dagverhaal, met opgave zelfs van alle de afstanden der onderscheidene plaatsen, hetwelk in de lezing somtijds eenige vermoeijing, eentoonigheid en langwijligheid brengt, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} die men door een' anderen vorm, b.v. het opgeven slechts der voornaamste gebeurtenissen en plaatsen, had kunnen voorkomen. Dit gebrek doet zich echter minder bespeuren in het eerste Deel, waarvan de laatste Hoofdstukken vooral zeer onderhoudend zijn. Zien wij kortelijk derzelver inhoud. Eerst verzellen wij den Schrijver, uit het hoofdkwartier van Keizer alexander, over Weenen en door Hongarijë, naar Konstantinopel. De berigten over deze landen, die slechts ter loops doorreisd werden, zijn schraal. Eene opmerking, door den Schrijver gemaakt, te midden van een betooverend oord in het gebergte Hoemus (verkeerdelijk Haeneus gespeld), trok onze aandacht. ‘Indien men den Grieken vrijheid en onafhankelijkheid aanbood, en eenige moeite in het werk stelde, om hen van de schandelijke boeijen te verlossen, hoe ligt zoude het Turksche Rijk naar zijnen ondergang spoeden!’ Vele der nieuwe Reizigers zijn niet van dit gevoelen, en achten de diep verbasterde, kruipende Grieken niet geschikt voor de vrijheid. Doch hieromtrent zal men het wel met onzen Schrijver eens zijn, dat ieder menschenvriend, ieder vriend van het schoone en goede, wenschen en bidden mag om een' spoedigen val van die ellendige Turksche Regering, welke nu vijf Eeuwen lang tegen alle beschaving en volksgeluk den oorlog voert, en voor de landen, over welke zij den ijzeren schepter zwaait, eene ergere kwaal is, dan de pest, die zij begunstigt. - De Schrijver, die reeds eenmaal van Bagdad te lande naar Konstantinopel gereisd was, besloot nogmaals Klein-Azië door te reizen, en wel de minst bekende en bezochte gedeelten. Hij rigtte daartoe den weg op Nicca (in deze vertaling gedurig Nice genoemd), waarvan hij, gelijk ook van de volgende plaatsen, de oudheden en de geschiedenis kortelijk beschrijft, en den ouderen met den hedendaagschen toestand vergelijkt. Meermalen haalt hij daartoe den voortreffelijken Aardrijksbeschrijver strabo aan. Vandaar ging de Reiziger naar het oude Phrygië, oudtijds in Pacatiana en Palustris (niet Pacationa en Salustris, gelijk op bl. 40 in den tekst staat) verdeeld; {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} zag de wieg der Ottomannische heerschappij, de tooneelen van de zegepraal der Kruisvaarders, en kwam vervolgens te Angora, voorheen Ancyra, waar tournefort met zoo veel welgevallen nog het bloed zijner aloude landgenooten, de Galliërs of Galaten, meende te bespeuren. Hij roemt de vele blijken van heerlijkheid, die deze Stad toen nog vertoonde: onze Reiziger vond die reeds zeer vervallen, en werd er herbergzaam door een' Venetiaanschen Arts (Engelschen Consul) behandeld, doch zeer norsch door de Turken, die hem half en half voor spion hielden. Van Angora ging de reis door het gebied van een onafhankelijk Turkomansch Opperhoofd, schapwan oglu, hetwelk zeer aanzienlijke landstreken omvatte, (onder anderen de groote Stad Tocat, hier verkeerdelijk Tacat gespeld.) Dit Opperhoofd trachtte het geluk zijner onderdanen, hunne veiligheid en welvaart, te bevorderen; doch zijn Rijk duurde niet lang; reeds op de tweede reis van kinneir vond hij hetzelve gesloopt. In de Stad Oescat was de Reiziger bij denzelven ten gehoor. Deze, en de meeste Aziatische beheerschers, bewonderden napoleon, die zekerlijk aan hunne begrippen van grootheid en kracht zeer goed beantwoordde. Vanhier ging de reis naar Kappadocië, en wel naar deszelfs Hoofdstad Kaïsarië of Cesaréa, eertijds Mazaca, aan den voet van den hoogen berg Argis of Argeus, weleer een beroemde Koningszetel, en thans nog het middelpunt van een' uitgebreiden koophandel, maar walgelijk door de afschuwelijkste morsigheid. De Schrijver vond hier meer Armeniërs dan Grieken: de laatste, vooral de landbewoners, zijn met een' ingekankerden wrok tegen hunne tirannen bezield, en rijp tot den opstand. - Van Cesaréa af strekte de weg zuidelijk door het Taurus-gebergte naar het oude Cilicië en de vlakte van Tarsus, van welke Stad, het Vaderland van den Apostel paulus, die met Athene, Antiochië en Alexandrië in beschaafde letteren wedijverde, thans geen vierde meer overig is. De naauwe vlakte bij Issus, waar alexander darius overwon, wordt niet bij de Stad Ayas, zoo als d'anville meende, maar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zuidoosten der bogt van Scanderoen of Alexandrette gevonden. Dit Alexandrette, voorheen eene stapelplaats van Europesche kooplieden, is thans een visschersdorp; de handel, (schoon zeer aanmerkelijk verminderd) die er te voren was, wordt thans over Latakia (Laodicea) gedreven. Onze Schrijver bezoekt daarop het aloude vermaarde Antiochië (Antakia) met hare bevallige omstreken en het nabijgelegene Daphne. De Stad is binnen hare muren thans voor geen zesde bebouwd, en de bevolking, sedert de Romeinen tot nu toe, van vijfmaal honderd duizend op tienduizend zielen verminderd! Te Latakia ging de Schrijver naar Cyprus scheep, door eene hevige ziekte in zijn plan belemmerd, om ook naar Palmyra te gaan. Cyprus, dit oudtijds zoo lagchende eiland der Mingodin, is thans, nog meer dan andere Turksche plaatsen, tot den jammerlijksten toestand vervallen. Men kwam te Tamaguste, in de nabijheid van het oude Salamis, aan land, reisde vandaar naar Larnica, het oude Citium, en voorts, door het midden des eilands, over de Hoofdstad Nicosia, naar de zeeplaats Corines, waar hij naar Karamanië scheep ging. Het ongelukkige Cyprus bezit nog slechts 70,000 inwoners, die dagelijks verminderen; de Grieksche Aartsbisschop heeft er veel magt, doch is geen minder onderdrukker dan de Turksche Pacha's. Door eene zonderlinge schikking moeten zelfs de Turken hier in het onderhoud van een aantal luije monniken voorzien. De Schrijver laat niet na, de voordeelen aan te toonen, die Engeland uit het bezit van Cyprus zou kunnen trekken, hetwelk thans bijna geheel woest ligt. De terugkomst in Klein-Azië ging voor den Schrijver met vele moeijelijkheden verzeld, waaronder het verlies van zijn' braven knecht ibrahim geen der geringste was. Over Karaman, door digte wouden en kudden van Turkomannen heen, tusschen de hooge bergen Karadja Dag en Bedlerin, kwam men te Iconium (Koniah), de Hoofdstad van Lykaonië. Wij mogen bij de aanteekeningen onzes Schrijvers over deze Stad (die ook in de Handelingen der Apostelen voorkomt) voegen, dat strabo dezelve nog een Stadje, plinius, 50 jaren daarna, eene zeer be- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} roemde Stad, en hierokles haar, een paar Eeuwen later, eene Hoofdstad noemt. Onder de Turken was zij een Vorstenzetel der Seljuciden, en is thans nog eene Stad van meer dan honderd moskeeën, hoewel de beste gebouwen in puin vallen. Verder ging de weg door Phrygië, over Ak-Scheher (Antiochia ad Pisidiam), Kara-Hissar en Koutayeh (Cotyaeum, de tegenwoordige Hoofdstad van Klein-Azië), naar de Zee van Marmara en Konstantinopel terug. Zoo deze togt heen en terug door het midden van Klein-Azië ging, de tweede volgde de oevers der Zwarte Zee tot Trebisonde. Dezelve is ons minder aangenaam voorgekomen dan de eerste, waarschijnlijk omdat daarop zoo vele klassieke plaatsen niet voorkomen, als op den eersten. Wij ontmoeten wel terstond het beroemde Nicomedië, maar naderhand eene menigte kleinere, min beroemde Steden. Te Beli had de Pacha eenen zaagmolen laten aanleggen, hetwelk toch van eenige kunstvlijt getuigt. Deze streek is ongemeen vruchtbaar; de notenboomen groeijen er tot eene verbazende hoogte; de wijnranken, mansdik, omslingeren de boomen tot aan den top; de velden zijn met rozen en madelieven bezaaid. Deze schoone oorden wisselen met groene beemden, donkere afgronden, trotsche gebergten en rijke velden af; doch dit alles is nutteloos onder een Volk, hetwelk door het geloof aan de voorbeschikking traag en lusteloos wordt tot eenige pogingen, die zijnen toestand zouden kunnen verbeteren. Eene maand lang bragt de Reiziger door van Konstantinopel tot Trebisonde. De meerdere afgelegenheid dezer streken veroorzaakte hem veel meer onaangenaamheden dan op de eerste reize, en het was hem onmogelijk, die geheel te lande af te leggen, hoewel hij zulks zoo verre deed als immer mogelijk. Van Trebisonde ging men zuidoostwaarts naar Erzeroem, de Hoofdstad van Turksch Armenië, in eene schoone en ruime vlakte gelegen, waar de Pacha bij de Reizigers (13 Junij 1814) naauwkeurig liet vernemen, of buonaparte naar een eenzaam eiland gebannen was. (Dit moet Elba geweest zijn: de tijding kon nog niet lang geleden zoo diep in Azië zijn {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekomen, daar de beslissing van 's mans lot eerst in April plaats had.) Het Pachalik van Erzeroem is een der gewigtigste in Turkijë, en slechts kleiner dan Egypte. De togt ging nu bijna vlak zuidwaarts, langs het meer van Van, over Betlis en Sert (Tigrano-certa), waar de eigenlijke moeijelijkheden eerst begonnen. Meermalen had de weg des Reizigers dien der tienduizend Grieken van xenophon doorsneden, en hij kon zich niet genoeg over den moed dezer dappere benden, zoowel als over de naauwkeurigheid van sommige plaatsbeschrijvingen en volksgebruiken, die zelfs nu nog stand houden, verwonderen, hoewel hij, aan den anderen kant, sommige afstanden, door dien Schrijver opgegeven, als onnaauwkeurig doet kennen. De Turken, en zelfs zijn geleider mahomed aga, leiden hem nu allerlei hinderpalen in den weg. Van Sert naar Djezyré, zestien uren ver over 't gebergte, moest hij eenen omweg van zes of zeven dagreizen maken, over Merdin. Onderweg werd zijn reisgenoot en vriend chavasse, die niet tegen de vermoeijenissen kon, ziek door de brandende hitte; de karavaan, bij welke men zich nu gevoegd had, wilde daarom evenwel den naasten weg naar Mosul niet kiezen, maar nam den omweg over Djezyré, waar haar echter, tot straf, door een roofziek Opperhoofd, 2000 piasters werden afgekneveld. Verder bereisde men den oosteroever van den Tigris, over of voorbij de vlakten, waarover xenophon heentrok, alexander darius bij Arbela versloeg, en heraklius over chosroës zegevierde. Met verwondering zagen wij, dat de beschrijving dezer streken door den voor romanesk gehoudenen curtius inderdaad allernaauwkeurigst is. Na tallooze moeijelijkheden kwam men te Mosul, het oude Ninivé; doch het was onmogelijk, geneeskundige hulp te bekomen: de Heer kinneir, met zijn' zieken vriend begaan, huurde een vlot, om met meer gemak den Tigris af te reizen. Onderweg bezweek chavasse, en kinneir vervolgde nu alleen zijnen weg, over Bagdad en Bassora, (aan weêrzijden van den Tigris zijn {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niets dan velden met watermeloenen of woestijnen) en over de Perzische golf en Mascate, naar Bombay. Achter of tusschen dit belangrijke reisverhaal zijn nog gevoegd afzonderlijke Ophelderingen over den terugtogt der tienduizend Grieken; over den dadelboom (waarvan men 44 soorten heeft, dragende sommige derzelve vruchten tot 60, ja tot 100 jaren) en over het Arabische paard (die der woestijn van Damascus worden voor de schoonste gehouden; een arm Arabier zou voor ééne merrie 36,000 piasters geweigerd hebben), en eindelijk eene Verhandeling aangaande de overheering van Indië, hetzij door Frankrijk of Rusland, door Turkijë en Perzië; een stuk vol diepe plaatselijke kennis, en 't welk de zwarigheden wel als zeer groot opgeeft, althans van de Fransche zijde, (van welke men ook in de eerste halve Eeuw tot zulk eene onderneming wel kracht noch moed zal hebben) maar daarentegen een punt aanduidt, waar de zwarigheid alleen van de gezindheid ééner Mogendheid afhangt; om, namelijk, uit Rusland, over de Wolga, de Kaspische Zee en den Oxus, te water het land der Afghans te bereiken; waartoe slechts de toestemming van den Sultan of Khan van Bochara wordt vereischt. Zoo men dan nog de Afghans kon winnen, zou het Britsche Rijk in Indië in den gevaarlijksten toestand verkeeren. Engeland heeft dus, zoowel als het vasteland van Europa, belang, een oog op de aanwassende magt van Rusland te houden. De reis is vrij goed vertaald, behalve eene menigte verminkingen van eigennamen, waarvan wij eene lange lijst zouden kunnen opgeven. Levensbeschrijving van Johan en Cornelis Evertsen, Luitenant-Admiralen van Zeeland. Door Mr. J.C. de Jonge, Substituut-Archivarius van het Rijk. Met Platen. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1820. In gr. 8vo. 253 Bl. f 4-10-: Weder een het Nederlandsche hart aangenaam verheffend {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnsel, dat de streelendste herinneringen opwekt! Zoo bloeit dan, sedert Nederland zijnen rang terugnam, en, onder den schepter van zijnen Vorst, ondanks nog voortdurende bezwaren, de zegeningen der herstelde vrijheid zich verbreiden; zoo bloeit dan weder met nieuwen luister de beoefening der onschatbare geschiedenis onzes Vaderlands, te gelijk met die onzer Letterkunde! Zoo onthalen weder onze Geleerden den nog niet verbasterden smaak hunner landgenooten op de vruchten van hunnen geest, en voeden het Nederlandsche karakter, en sterken het vaderlandlievend harte! Wie herinnert zich, op den titel dezes werks, niet aanstonds de eere, door onzen verlichten Koning aan de nagedachtenis der evertsen bewezen, met wier onlangs ingewijde praalgraf Middelburgs Nieuwe Kerk prijken mag? Zeker mag het verwondering, ja spijt baren, dat, zoo als de jonge zegt, geen Schrijver nog is opgestaan, om opzettelijk den roem der evertsen te vermelden; doch laat ons onze spijt althans daarmede verzoeten, dat dit de oorzaak is, dat een man, die zijnen titel zoo vereert, dien wij uit zijne Verhandeling over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten kennen, wien het alzoo zeer wel is toevertrouwd, zijne pen gesneden heeft tot de beschrijving eener levensgeschiedenis, welke bij die der trompen, van wassenaer, en van de ruyter zal, ten minste moest, geplaatst worden. Het Zeeuwsche geslacht der evertsen heeft, van het midden der XVIde tot het einde der XVIIIde Eeuw, niet minder dan negentien krijgsmannen, van welke er negen hun leven aan het vaderland opofferden in den strijd, opgeleverd; en hierom achten wij het zeer noodig en nuttig, dat de Heer de jonge vooraf den oorsprong ontvouwt van dit aanzienlijk geslacht, en omtrent deszelfs stamvader, evert heindricxssen, den vader, en de broeders der helden, wier levensgeschiedenis men hier vindt, in eene beknopte Inleiding, eenige wetenswaardige bijzonderheden mededeelt. Op deze Inleiding volgt dan eerst van johan, bl. 21-154, daarna van cornelis evertsen de levensbeschrijving, zoo belangrijk in inhoud, als onderhoudend en aangenaam in stijl. Dit werk is van dien aard, dat het den Recensent niet gepast voorkwam, zijne lezers den Schrijver op den voet te doen volgen. Hij vertrouwt, dat elk het zich zal aanschaf- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, die de vaderlandsche geschiedenis bemint; en hij verzekert aan dezulken, dat zij de fiksche hand van den naauwkeurigen, en, boven anderen, voor zoodanige taak geschikten, de jonge zullen danken voor hetgene zij hun, zelfs meer dan zij verwachten konden, leverde. Het is een kostelijk boekwerk, Nederlanders! die u op den roem uwer Vaderen verheft, hetwelk u thans wordt aangeboden. Gij wordt gebeden, dat de stroom van zoo vele zoogenoemde mooije werken uwe aandacht niet afleide van dit gewigtige en schoone, dat u zoo na aan het harte gaan moet, als waarheid en vaderland. De uitwendige gedaante dezes boeks is overeenkomstig deszelfs innerlijke waarde; en geen Middelburger, geen Zeeuw, geen Nederlander, die zoodanige hulde aan de nagedachtenis van zulke Helden niet terstond zal durven noemen, wanneer hij van het Praalgraf der evertsen gewaagt. Dat Praalgraf ziet men op het titelblad afgebeeld; voorts vindt men de fraaije afbeelding der zilveren Drinkschaal, door den Raad der Admiraliteit van Zeeland aan den Stamvader der evertsen geschonken, in het jaar 1590; verder de Beeldtenissen der beide Helden voor ieders levensbeschrijving; ook den gouden Gedenkpenning, door de Staten van Zeeland aan johan geschonken, bij de overwinning op Colaert, Ao. 1636; de gouden Keten en den Gedenkpenning, door fredrik III, Koning van Denemarken, aan cornelis evertsen vereerd, in het jaar 1659; en eindelijk twee uitslaande Geslachtregisters: hetwelk alles dit werk niet weinig sieraad bijzet. Gaarne getroost zich Recensent de moeite om het volgende af te schrijven, of het nog ter meerdere aanprijzing, dan zijne lofspraak, zoude mogen dienen: ‘In het jaar 1679 besloten de Staten van Zeeland eerst tot de aanbesteding van het Praalgraf, nadat ze daartoe door den toenmaligen Viceadmiraal, en door den Schout-bij-nacht evertsen, Zonen van jan en cornelis evertsen, dringend verzocht waren; met aanbieding van hunne zijde, om, indien dit hun verzoek werd ingewilligd, zelve uit het geslacht der evertsen de gelden, daartoe benoodigd, voor te schieten, tegen den betamelijken interest van vier ten honderd. Aan den beroemden rombout verhulst werd dit werk, op deze voorwaarden, in het jaar 1680, toevertrouwd, hetwelk hij, na eenen arbeid van omtrent drie jaren, heeft vol- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt. Dit Gedenkstuk is een der sraaiste, welke ons vaderland oplevert. - Twee Geniussen, met treurgewaad omhangen, en staande op dolsijnen, beweenen den dood der Zeehelden. Tusschen hen is een marmeren steen, voor het opschrist geschikt, aan welks voet een zeegevecht wordt voorgesteld. Op dezen steen ligt eene zegekroon, omgeven met vlaggen en onderscheidene zeesieraden. Omhoog zijn de gekroonde wapenen van Nederland, Zeeland en Oranje. Voorwaarts rusten op twee grafsteden, elk met een' dolsijn versierd, de beide Luitenant - Admiralen, in volle wapenrusting, met den staf van gezag in handen. Terzijde van de beide Vlootvoogden staat een helm en eene grasnaald; achter hen ziet men het gekroonde wapen der evertsen. Het geheel is kunstig uit wit en zwart marmer gebeeldhouwd; zoodat men in den vervaardiger gemakkelijk den stichter van het Praalgraf van de ruyter kan erkennen. - Na de voltooijing van het Praalgraf, ontbrak nog aan hetzelve een opschrift, in hetwelk de heldendaden der beide Luitenant - Admiralen vermeld werden. De Staten van Zeeland deden hiervan een ontwerp maken, en keurden hetzelve goed. (Hier leest men nu dat opschrift, in het Latijn, en vertolkt, bl. 248, 249, hetwelk nimmer is uitgegeven.) Het behaagde echter in geenen deele aan de Zonen der beide Luitenant - Admiralen; ja, wat meer is, zij weigerden hetzelve te doen plaatsen. De siere asstammelingen dier Helden meenden, dat de roem hunner Vaderen verkleind werd, door en tromp en de ruyter alleen groot te noemen, zonder dezelfde hulde aan het doorluchtig Zeeuwsche Broederpaar te bewijzen. De nakomeling, vrij van naijver, kan de reden der afkeuring naauwelijks billijken: doch hij, die zich in den leestijd van de Zonen der beide Zeevoogden verplaatst, zal, bij het herdenken aan den smaad en de miskenning, hun meermalen aangedaan, ligtelijk deze misschien te vergetrokkene fierheid vergeven aan Mannen, wier blakende heldenmoed geen schijn zelfs van minachting, terugzetting os vernedering kon verdragen. - Deze omstandigheid veroorzaakte een' hevigen twist tusschen de Staten van Zeeland en de leden van het geslacht der evertsen. De Viceadmiraal cornelis evertsen, Zoon van cornelis evertsen de Ouden, een man van een oploopend en hevig karakter, trok zich deze zaak voornamelijk aan, en zocht de gewenschte veranderingen in het opschrift daar te stellen; doch de Staten van Zeeland sloegen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dit voorstel meermalen af, en noemden zelfs het gedrag van dien Vlootvoogd te dezen opzigte vermetel en verwaand. - Intusschen was het gevolg van dezen twist, dat de voorgeschotene gelden aan de evertsen nimmer van 's Lands wege werden teruggegeven, en dat het opschrift niet op het Praalgraf geplaatst werd vóór het jaar 1800, toen hetzelve op last der Kerkmeesteren, zonder toestemming van iemand uit het geslacht der evertsen, daarop is gesteld (*). - Door verschillende omstandigheden, bijzonder door de inlegering der Engelschen, 1809, was de Oude Kerk, zijnde het gebouw, in hetwelk het Praalgraf was opgerigt, zoodanig in verval geraakt, dat dezelve geheel was verlaten, en de Tombe door niemand meer bezocht werd, ja, als het ware, in vergetelheid was geraakt. Dit verwekte bij sommige voorstanders van vaderlandschen heldenmoed het verlangen, het Praalgraf naar elders te zien verplaatsen. Er werden hieromtrent aan Z.M., onzen geëerbiedigden Koning, de noodige voordragten, door het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen, gedaan, en, na verkregene toestemming, is het Praalgraf, met de overblijfselen der lijken, naar de Nieuwe Kerk te Middelburg overgebragt, en aldaar met groote plegtigheid, 18 Lentemaand 1818, ingewijd; wordende hetzelve, op uitdrukkelijke begeerte van den laatsten Stamhouder, en op bevel der Hooge Overheid, met het nieuw, eenvoudig Nederlandsch opschrift versierd. (Dat nu hier volgt.) - Sedert dien tijd heeft het Praalgraf, door den tand des tijds reeds aangerand, eenen nieuwen luister verworven, en met hetzelve de naam der beide Helden.’ De Heer de jonge oogste van zijnen arbeid, welke dien luister niet weinig verhoogt, vele eere; en wij zeggen, ten slotte, met onzen helmers: o! Wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen, Niet naar hun tombe snelt, daar niet een' traan laat vloeijen, Daar niet met bloote kruin het koude marmer kust, Waaronder 't overschot dier martelaren rust, Daar God niet knielend dankt met zaamgeklemde handen, Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden! {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Vden Deels 1ste Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 238 Bl. f 2-:-: Van alle zijden prijst zich dit boek aan de achting en deelneming der Nederlanders aan, die hunnen naam met eere dragen. Gij vindt hier, Lezers! drie stukken van welsprekendheid, door eene zoo verdienstelijke Maatschappij met den eereprijs bekroond. De onderwerpen dier stukken zijn de heilige voorwerpen des eerbieds uwer vaderlandsliefde. De winnaars van den eereprijs zijn de Groninger Hoogleeraar, Mr. b.h. lulofs, die hier als Lofredenaar van den stichter onzer vrijheid, willem den eersten, optreedt; de Lofredenaar van johan de witt, Mr. f.a. van hall, de waardige Zoon van den geleerden en welsprekenden maurits cornelis; en eindelijk de geliefde Dichter onzes volks, tollens, die hier de overwintering der Hollandes op Nova Zembla, in 1596 en 1597, bezingt. De Heer lulofs staaft door zijn voorbeeld, wat hij in zijne Redekunst gezegd heeft voor cicero's aanmerking, dat de gansche inrigting eener Lofrede moet geschikt zijn, om het vermaak en genoegen der Toehoorders te bevorderen, en dat derhalve in dezelve de verhevenste welsprekendheid mag gebezigd worden. Na vooraf een allerbeknoptst overzigt van 's Prinsen levensloop gegeven te hebben, verhest hij deszelfs lof, door hem als Staatsman en Regent, als Veldheer, en als Grondlegger der Nederlandsche onafhankelijkheid te beschouwen. Wij hebben deze Lofrede bewonderd, en twijfelen niet, of ieder, die dezelve leest, zal den man, die zóó der waarheid, der verdiensten en den vaderlande zijne hulde brengt, danken. Een paar aanmerkingen, die niets aan de waarde van dit meesterstuk ontnemen, hebben wij slechts. Is de Lofrede toch niet al te lang? Niet, dat dezelve den Lezer vervelen zal; maar - omdat (zie bl. 1) dezelve voorondersteld wordt uitgesproken te zijn tot eene gemengde vergadering van Toehoorders. En: waarom wordt men niet, zoo als in het stuk van van hall, gewezen in den tekst zelven naar de aanteekeningen? Onder deze is vooral onze aandacht getrokken door het aangevoerde, om waarschijnlijk te maken, dat willem de I, hetgene onze wagenaar be- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} twijselde, die redevering wel gehouden hebbe, in de, ter raadpieging over het Verbond der Edelen, belegde vergadering, uit welke lulofs's Vorsten welsprekendheid bewijst. Wij wenschen, dat deze Lofrede door veler harten zal verstaan en nagegalmd worden, en, in plaats van uit dezelve iets af te schrijven ter aanprijzing, - tusschen zoo veel schoons konden we ook geene keuze doen - zij alleen, hetgene lulofs van willem's laatste woorden zoo wèl en zoo te pas zegt, ook op deze Lofrede toegepast door ons geheele hart: ‘o! Wie, dezelve bij het grafgesteente van den gadeloozen Vorst zich herinnerende, niet bij hetzelve nederknielt, niet met ontbloote kruin het koude marmer kust, hij (zou een helmers uitroepen) verdient het lot van den mijnslaaf in de ingewanden des aardrijks!’ De Lofrede op johan de witt is de helft minder in uitgebreidheid. Men kent reeds den Schrijver uit deszelfs Bedenkingen over Cicero aan Prof. schröder; dit stuk geeft hem eene nieuwe aanspraak op den roem, van de pen met fiksche hand en con amore te voeren. Dit zeggen wij, wat het stuk over het geheel betreft: voor het overige scheen ons van hall's welsprekendheid, hier en daar, meer weelderig dan krachtig, en somtijds meer gedrongen dan vrij toe. Of die mindere kracht aan de, onzes inziens, te vele exclamatiën en uitweidingen, en die mindere ongedwongenheid aan de kiesche voorzigtigheid, met welke het onderwerp is behandeld, zij toe te schrijven, laten wij aan des Lezers oordeel liefst over. De laatste zal elk in het oog vallen, bijzonder, wanneer hij den Redenaar, niettegenstaande hij anders min beknopt is, sommige punten, die elks belangstellende aandacht trekken, slechts ter loops ziet aanroeren. Die voorzigtigheid zij intusschen, om derzelver edel doel, den onpartijdigen niet mishagelijk; hoezeer wij in den Lofredenaar de openhartigste vrijmoedigheid, die niet schroomt zijnen Heid te verheffen, belijden zeer te begeeren. Wij geven aan den Heer van hall in bedenking, of het niet beter ware gezwegen, en anders, met eenige bepaling, meer gesproken, van de voorregten eener goede geboorte, d.i. geboorte in aanzienlijken stand; dit zij dan een voorregt, maar in eene Lofrede, aan verdiensten toegewijd, behaagt het ons minder, die - wij herinneren ons feith's Lofzang op de Ruiter - hem, die zichzelven schiep, het goud deed blozen, en den adel teelde uit zijne deugd, deswege te grooter achten, de- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl hij het voorregt eener goede (?) geboorte derfde. Wij bestuiten onze aankondiging, opregte aanprijzing van dit stuk, met het slot van hetzelve over te nemen, bewust, dat het elken echten Nederlander behagen zal en treffen; ook hen, die aan van hall niet zoo gaaf willen toestemmen, dat willem de III, door de bezorging van de witt, dien van hall noemt, ‘uit beginselen en overtuiging, zoo het schijnt (? neen - inderdaad) der Stadhouderlijke regering niet genegen,’ met dien eerbied voor het Opperwezen, die liefde voor het volk enz. bezield werd, die hem tot den man vormden, welke hij sedert is geworden. Dus luidt dit slot: ‘o! Zoo er nog banden bestaan tusschen u en deze wereld; banden, welke zeker geen sterfelijk oog ziet. maar die misschien daarom niet minder wezenlijk zijn, - laat het u dan, onbevlekte geest! tot een welbehagen zijn. dat verlichting en kennis op deze wereld zoodanige voortgangen gemaakt hebben, dat Vorsten en Volken wederkeerig hunne regten en verpligtingen hebben leeren kennen en eerbiedige; - dat thans mogelijk is geworden, hetgeen in uwen leeftijd niet denkbaar was, dat er vrijheid onder eene eenhoofdige regering bestaan kan. Sla de oogen nederwaarts op het Vaderland, weleer het eenige doel van alle uwe pogingen. Zie! hoe hetzelve onder een Opperhoofd uit een bij u niet zoo onbemind (?) geslacht, onder een' der opvolgers van uwen voedsterling, vrij en onafhankelijk leeft. Uw lofgalm klinkt, ongehinderd, uit vrije monden, onder Oranjes heerschappij. Hij moge dan ook met dien van eenen willem den eersten, stamhouder des geslachts, de leus wezen van eendragt, vrijheid en voorspoed!’ Amen! - Zoo gewoon dit woord elke preek besluit, zoo zeker plaatst het elk hart achter dezen uitroep, en verblijdt zich elk, dat johan de witt zulk eenen Lofverkondiger in den jeugdigen van hall vond, die voortga, op het spoor zijns roemwaardigen Vaders, zich den dank der ware Vaderlanders te verwerven! - Wij moeten niet vergeten te zeggen, dat dit schoone stuk met Aanteekeningen wordt besloten, van welke ons meer dan ééne zeer belangrijk voorkwam, en die alle van des Schrijvers belezenheid en schrander oordeel getuigen. Wat zullen wij van het Tafereel van tollens zeggen? Wij lazen het, nadat menig eene lofspraak, die ons ter oore {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, onze verwachting zeer hoog gespannen had; en wij zijn verpligt, te belijden, dat onze verwachting is overtroffen; dat tollens ons nimmer nog meer, nimmer zoo, tot bewondering en lof opgewekt, en dat dit Tasereel eenen indruk op ons gemaakt heeft, niet verminderende bij de herhaalde lezing, en eindigende in eenen edelen hoogmoed op ons vaderland, dat zulke burgers bezit. Het is een Tafereel. in de meeste en in de waardigste beteekenis van dat woord. Het is eene schilderij, die ons alles zoo vertegenwoordigt, alsof wij zelve ondervonden, wat ons hier voor oogen gesteld wordt; en wij beklagen diep den smaak en het gevoel van hen, die van dit meesterstuk van kunst, zonder innig geroerd te zijn, scheiden kunnen. Wat zullen we uit hetzelve, ter wettiging onzer losspraak, kiezen? De afreis van het vaderland, of den tegenstand des gevaars, in hetwelk heemskerk en rijp van elkander geraken? Des eersten voorttogt, of de komst te Nova Zembla? Den eersten nacht aldaar, of de herschepping van het schip in eene hut op het land? De gevaren van beeren, en het lijden, dat hun van de koude wordt berokkend, in welke De heete moutwijn stremt, hoe fel en sterk zij stoken; De wanden zijn berijpt, al zien ze zwart van 't rooken; En de ingedragen sneeuw, die aan hun hoosblok zit, Valt op de vuurplaat af, maar blijft er droog en wit: of, terwijl het niet meer dag wordt, en de voorraad bezuinigd moet worden, de huishouding in de hut? Hoor eens, Lezer! of moet Recensent zeggen: ‘zie eens!’ Des feestdaags, anders niet, wordt uit het zilte nat Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat: Dan dekt de ketel 't vuur, waar zij zich rondom scharen, En hunkren naar den disch, en in den wasem staren. Maar eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd! Zij slaan den Bijbel op, ontblooten zich het hoofd; Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen, Staat uit Gods heilig woord een hoofdstuk voor te lezen; Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen, En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen. Waarlijk, men luistert mede naar den avondkout, en schikt {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bij de spelen, en neuriet de landsliederen der stoute gasten mede, terwijl men leest. Om van de beschrijving des indruks, dien het Noorderlicht maakt, en van het gevaar der verstikking, en de redding van de bedwelming in den slaap, en van het sterven van barends te zwijgen, hoe meesterlijk is de aanbraak van het eerste licht geteekend! Reeds is het uur nabij, en 't uitzigt doet hen beven, Dat één (wie zal het zijn?) al de andren overleven, En eenzaam worstlen zal met nog geduchter nood. Zij strekken de armen uit, en bidden om den dood. Reeds wordt het opzet rijp, o gruwel! reeds besloten, Bij 't klimmen van 't gebrek om 't veege lijf te loten! Reeds stond de kroes gereed, die eerlang rond zou gaan... God dank! daar gaat een vonk van 't sluimrend daglicht aan! Zij zien het, twijflen, rukken 't valluik heftig neder, En staren... Ja, God dank! Doch wij moeten ons inbinden; het vertrek van Nova Zembla, nadat de boot gevonden, bereid, elk lijk in de rotskloof begraven is, overspreid met een doodkleed van sneeuw, en barends' schrift bezorgd, ware anders niet minder waardig hier gelezen te worden. Maar wie bedwingt zijne verrukking, wanneer hij de allerlaatste gevaren afgewisseld ziet door de ongedachte redding aan Laplands oever, waar rijp 't herstelde zeil ontrolt, om huiswaarts heen te varen, en heemskerk's wissen dood te melden aan den Staat? Eerst leest men: De golfslag drijft hen voort Naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort, De dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen: Zij zien in 't rond ... zij gillen 't uit! zij zien de zoomen! Zij zien een' mast, een schip, dat zeilree ligt aan 't strand; Zij zien een vlag... o God! de vlag van 't vaderland! Wij hopen niet, dat dit Dichtstuk alleen in die handen kome, die de werken der Maatschappij, welke de oorzaak van hetzelve is, zich aanschaffen, en wenschen door onze aankondiging te hebben medegewerkt, dat niemand, die tollens op prijs stelt, dit onverbeterlijk voortbrengsel van dien vaderlandschen Zanger zal willen ontberen, of behoeven te missen. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentarius perpetuus in Julii Caesaris, Strabonis, Melae, Plinii, Taciti, Dionis, Ptolemaei, Zosimi, Ammiani, Eumenii, Sidonii Apollinaris, Eutropii, Gregorii Turonensis, Aimoini, aliorum - tradita de rebus Belgicis, Batavicis, Frisicis, Sicambris, aliis nonullis, quem praebet rerum illarum historia, ab antiquissimis inde temporibus, ad annum aerae Chr. 1140. - scripsit G. Gruining. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. Oct. maj. pp. 230. f 2-6-: Daar wij dit boekje alleen ten dienste van diegenen onzer Lezeren, welke Latijn verstaan, aankondigen, behoeven wij deszelfs verbazend breeden en zeer zonderling zamengestelden titel (waarvoor de Schrijver bijzondere redenen schijnt gehad te hebben) niet te vertalen. Genoeg dan, dat dezelve eene Geschiedenis der Nederlanden belooft, van den vroegsten tijd af tot op het jaar 1140, - zeer beknopt, dat spreekt van zelf, schoon zich de Heer bruining over sommige bijzonderheden breed genoeg, voor zulk een bekrompen bestek, uitlaat. Ziet hier, met verkorting, hoe hij zelf den hoofdinhoud opgeeft. - Inleiding; waarin vergeleken en opgehelderd wordt, hetgeen de oude Geschied- en Landbeschrijvers, wegens den Rijn en naburige stroomen, en ettelijke van derzelver oeverbewoners, gemeld hebben. 1ste Boek; handelende van den eersten oorsprong der Belgen, Bataven, enz. en van derzelver geschiedenis, tot aan den opstand van Claudius Civilis. 2de Boek; van het gebeurde sedert dien opstand. tot op de verdeeling van het Romeinsche Rijk tusschen Arcadius en Honorius. 3de Boek; het opgevolgd tijdvak, tot aan de volkomene onderwerping der Vriezen en Saksers aan Karel den Grooten. 4de Boek; van den eersten inval der Normannen in Vriesland tot de vereeniging van het bewind over Zutphen met dat over Gelderland, en van dat over het Namursche met dat over het Luxemburgsche. Een Aanhangsel bevat aanmerkingen, tot staving en uitbreiding van vele bijzonderheden, in den tekst voorkomende. Wij kunnen van dit kleine werkje zeggen, dat het eene groote menigte van zaken bevat, en allerwegen getuigt van des Schrijvers geleerdheid, en gemeenzaamheid, zoo met de schriften der Ouden, als met die der lateren; waarvan hij trouwens reeds meermalen bewijzen gegeven heeft. Men zou {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zeer bedriegen, zoo men waande, dat hij slechts uit vorige Geschiedschrijvers een Kortbegrip had zamengesteld, hetwelk niet vele moeite had behoeven te kosten. Neen; hij gaat overal zijnen eigen' gang, en heeft, ten aanzien van vele gewigtige bijzonderheden, zoo van vroegeren als lateren tijd, zijne, van andere, ook de beroemdste, Schrijvers verschillende, inzagen; zoodat men niet zelden eenen wagenaar, van wijn, kluit, van spaan enz. met bescheidenheid wedersproken vindt, en geen beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis dit werkje ongelezen kan laten. In bijzonderheden kunnen wij ons deswege niet inlaten, dewijl ons bestek dat niet gedoogt; doch wij gelooven, dat de Heer bruining hier en daar gelijk heeft, schoon wij verre af zijn van hem in alles bij te vallen. Doch wie kan, in zulk soort van onderzoek, zich ook voorstellen, dat hij elk overtuigen zal? - Eene volledige Geschiedenis bevat dit stuk niet, zelfs niet als Kortbegrip aangemerkt. De Schrijver heeft zich, nu hier, dan daar, meer bijzonder aan dit of dat gewest gehecht, waarover hij dan breeder uitweidt, stappende weêr vlugtiger over andere gewesten henen, enz. - De geschiedenis der planting van het Christendom in de Nederlanden heeft hij kortelijk, vrij naauwkeurig, zijn verhaal ingevlochten; doch iets, dat naar Kerkelijke Geschiedenis, voor het vervolg, gelijkt, vindt men bij hem zoo min, als bij anderen van 's Lands Geschiedschrijvers. - Het werkje is opgedragen aan de Hoogleeraren kemper en tijdeman, en heeft achteraangevoegd eene uitslaande tijdrekenkundige Tafel, waarin men met een oogopslag zien kan, wie gelijktijdig over de onderscheidene Nederlandsche gewesten bewind gevoerd hebben. Dissertatio inauguralis, de Anglorum lege navali, ejusque vi in patriam nostram: quam defendet Petrus Simons. Trajecti ad Rhen. 1820. Alhoewel de Utrechtsche Hoogeschool niet in gebreke blijft, de openbare bevorderingen harer kweekelingen door middel van de Boekzaal den volke bekend te maken (iets, dat men te Leyden minder noodig schijnt te oordeelen, waarmede wij den Heer Secretaris van den Leydschen Senaat mits dezen gelukwenschen, dewijl zijn Hooggel. anders nog al wat ad- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} vertentiën naar de Boekzaal zou moeten zenden), gelooven wij echter aan jonge lieden van verdienste geen ondienst te doen, zoo wij ook, nu en dan, den inhoud hunner dissertatiën door middel van een ander Maandwerk, dan de Boekzaal, aan het publiek mededeelen. Onder deze jonge lieden rekenen wij den Heer p. simons, Zoon van den Hoogleeraar a. simons, die ook in een schoon Vers, achter deze Dissertatie geplaatst, zijne vaderlijke vreugde over de promotie van zijnen Zoon heeft uitgedrukt. Wij moeten ons vergenoegen met eene korte opgave van den inhoud der Verhandeling. Cap. I. geeft de Heer simons eene korte schets van den toestand onzes Vaderlands vóór de Akte van Navigatie, en onderzoekt de aanleidende oorzaak tot deze Akte. Cap. II. bevat twee Afdeelingen, waarvan de eerste behelst de Akte zelve, volgens de woorden van aitzema (deze inlassching is te groot voor een zoo klein geschrift); in de tweede Afdeeling spreekt de Schrijver over de beperkingen van den Koophandel in het algemeen, waar hij twee vragen beantwoordt; vooreerst, of zulk eene beperking volgens het Regt der Volken geoorloofd zij? ten tweede, wanneer die beperking nuttig zij? Cap. III. onderzoekt de Heer simons, welk een' invloed de Cromwelliaansche Akte van Navigatie op den toestand van ons Vaderland gehad hebbe; waar hij vooreerst spreekt over den invloed op den handel; ten tweede, over den oorlog, uit deze Akte ontstaan; en eindelijk, over den invloed, dien cromwell in het algemeen op de zaken van ons Vaderland heeft uitgeoefend. - Dit is de korte inhoud der Verhandeling, die wij met genoegen hebben gelezen, als het werk van een jong mensch, en niet van een' Veteraan. Wij doen opregtelijk hulde aan de vlijt en belezenheid van den Doctor, wenschende, dat hij, op het spoor van zijnen waardigen Vader, zal voortgaan zich omtrent de geletterde wereld verdienstelijk te maken; ten zij de Heer simons liever had, dat wij hem zoo veel praktijk toewenschen, dat hij aan de geletterde wereld niet meer denken kan. Hoe het zij, nooit vergete hij de schoone regels in het gemelde Vers van zijnen Vader: Aan waarheid steeds getrouw, Zult gij, in leed en rouw, Nooit moed'loos nederzijgen; Haar stem spreke in u luid', En uwe borst zal zal zachter hijgen, Wanneer ge uwe oogen sluit. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhalen uit de Groote Wereld. Naar het Engelsch van Miss Edgeworth. Te Groningen, bij W. Wouters. 1820. In gr. 8vo. 282 Bl. f 2-4-: Wij wenschen deze verhalen vele nadenkende lezers en getrouwe behartiging in dien kring, voor welken zij bijzonder bestemd zijn; en hoezeer wij ons opregt verblijden, te kunnen verklaren, dat dit tegengift nog geene zoo hoognoodzakelijke behoefte is in ons land, als in Engeland en andere ons vreemde rijken, zoo is toch het voorbeeld besmettelijk, de groote wereld zich in verscheidene trekken in alle landen gelijk, en gelukkig zijn zij voorzeker, die in zoodanig eenen spiegel kunnen zien, zonder te moeten blozen voor hunne eigene beeldtenis, en die zich laten waarschuwen, en de waarschuwing behartigen, eer het te laat is. Almeria, eene rijke erfgename uit den minderen stand, had goeden aanleg, voortreffelijke vrienden, de beste uitzigten, en had haar geluk inderdaad nagenoeg in hare handen. Dan, helaas! zij liet zich verlokken door bedorvene grooten; hare ijdelheid sleepte haar weg; hare zedelijke waarde daalde; zij koos en verkreeg den schijn voor het wezen; zij had de beste vrienden verlaten; zij had vrienden uit de groote wereld gekozen; zij leefde dan ook in de groote wereld, en de kuische oude vrijster (want dit bleef zij inderdaad) is het sprekend voorbeeld, hoe de wereld hare veteranen beloont - eene jeugd vol dwaasheid, en oud, slaven van het spel. De Schuldeischer, het derde verhaal, is geene minder treffende waarschuwing. De ligtzinnige man naar de wereld, die hier optreedt, bewerkt door zijn ligtzinnig verteren, en het spotten met het regt en den drang zijner schuldeischers, de gevangenis en namelooze ellende van een waardig huisgezin; en de edele dochter van den onderdrukten had zich bijna over gegeven, om hare ouders te redden, tot een slagtosser van zijnen wellust. Zij kenden hem niet, noch hij haar. Bij het ontwaken van haar zedelijk gevoel, dat voor de misdaad terugbeeft, leert hij haar kennen, en zichzelven als de schuldige oorzaak van hare radeloosheid en nabijzijnden val; nu ontwaakt zijn geweten, en, God zij geloofd! hij herstelt, wat te herstellen was, en wordt nu zelf eerst regt onafhankelijk. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame de fleury is het tweede en meest schoone verhaal. Hier zien wij de waardige aanzienlijke vrouw, en hoe zij haar hart zuiver houdt, en de edelste genoegens kiest, al leeft zij dan in de groote wereld. Zij komt in ongeluk; zij beleefde in Frankrijk de rampzalige omkeering van regt, wet en orde. Maar nu oogst zij ook van hare vroeger en aanhoudend beoefende deugden de edelste vruchten. Zij had het herstel van haar huis aan de deugd, die zij had aangekweekt bij een gering, maar edel meisje, te danken, hetwelk op het voordeeligst afsteekt bij eene andere van dien stand, maar van de slechtste inborst, wie de tooneelen der omwenteling wel tot blinkende ellende, maar geenszins tot deugd of geluk verheffen kon. Hoe goed Miss edgeworth de pen voert, is ook bij ons genoegzaam bekend. De vertaling van dit werk viel in goede handen. De Geschiedenis van eene Officiers-Weduwe en hare Kindeen. Uit het Engelsch, naar de derde oorspronkelijke Uitgave. Met Platen. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. In kl. 8vo. 185 Bl. f 1-10-: Buiten twijfel verdient deze onderhoudende geschiedenis, welker vertaling Mejufvr. a.m. moens ons hier aanbiedt, dezelfde goedkeuring, die aan hare Tweelingzusters ten deef Viel. Wij hebben hier een welbewerkt en waarlijk leerzaam verhaal, hetwelk, op eene edele, regt hartelijk godsdienstige wijze, het gevoel van, en het vertrouwen op eene ons leidende vaderlijke voorzienigheid Gods krachtig opwekt, en niet alleen in den gevorderden leeftijd, maar ook in de jeugd reeds met groot genoegen gelezen wordt, en het hart stemt tot regt werkzame godsvrucht. Moge dit boekje vele lezers vinden! Het zal, vertrouwen wij, niets dan goed stichten. En zien wij hier, hoe de zonen der weduwen, juist tegen hunnen wensch en schijnbaar tegen geheel hunnen aanleg, tot dien stand in de wereld geraakten, welken zij kiezen moesten eeniglijk uit pligtsgevoel, maar hoe zij echter, juist door dien schijnbaar geheel tegenovergestelden aanleg en karakter, in dien, door hun pligtsgevoel hun opgedrongenen, stand, de edelste en nuttigste menschen werden, - zoo doe {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} dit den lezer het nadenkend oog slaan op zijne eigene geschiedenis, en welke de overtuiging, dat, wat omstandigheden of schijnbaar noodlot ook onmogelijk maken voor ons, ofschoon wij het vurig zouden verlangen, en uit de beste beginselen, het echter onze eigene schuld en dwaling is, zoo wij ons niet in elken kring en stand, waarin wij geplaatst zijn, kweekelingen der ons weldadig leidende Godheid gevoelen. Lessen der Wijsheid, voorgesteld in Tafereelen uit de Romeinsche Geschiedenis aan Kinderen uit den beschaafden stand. 's Gravenhage, Amsterdam en Breda, bij van Cleef en van Bergen. 1820. In gr. 8vo. f 1-16-: Wij hebben van het eerste twaalftal dezer Tafereelen op zijnen tijd loffelijke melding gemaakt. Dit tweede bundeltje verdient vooral niet minder onze aanprijzing. De opsteller heeft het met eene aanspraak aan waardige vaders geopend, en denzelven eenige wenken gegeven, hoe zij dit boekje ook kunnen gebruiken als eene bijdrage ter vorming van verstand en hart hunner kinderen. Deze vorming, ontleend uit de Romeinsche geschiedenis, is waarlijk in verschillende tijden zeer verschillende geweest. De vorming werd meest geschoeid naar den geest des tijds, of de bijzondere begrippen der menschen. Ook wij hebben den tijd beleefd, dat men ons uit de romeinsche geschiedenis betoogde, dat de fraaije letteren het weelderigst tierden in een vrij gemeenebest; dan, dat zulks beter onder eene eenhoofdige regering ging. Nu was Augustus een huichelaar en dwingeland, dan een braaf man en de vader des vaderlands. Zoo wordt dan de Romeinsche geschiedenis een wassen neus, en Brutus en Cassius, gisteren voorgesteld als verlossers des vaderlands, worden heden uitgekreten voor dweepzieke rustverstoorders. De schrijver onzer Tafereelen zegt, dat hij dezelve zoo geschetst heeft, als eene gevoelige ondervinding ons die doet voorstellen. Als dat nu met de geschiedkundige waarheid overeenkomt, heeft hij daar deugdelijk gelijk aan; want de ondervinding is en blijft toch maar de beste leermeesteresse. - Wij ontmoeten hier twaalf Tafereelen, ieder door eene plaat opgehelderd. Vooraf gaat de inhoud en tijdsorde, en het jaar vóór de geboorte van Christus staat over tegen het jaar na de stichting van Rome. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Curtius spoort de jeugd aan tot heldhaftigheid, Curius tot onomkoopbaarheid, Fabricius tot onverschrokkenheid, Regulus tot getrouwheid aan den eed; in Flaminius ziet zij het misbruikte vaderlijke gezag, in de Romeinsche gezanten te Carthago het geven van eenen regtvaardig schijnenden giimp aan een slecht voornemen, en zoo in alle wat. Het geval van Archimedes inzonderheid geeft eenen in deze tijden allernuttigsten wenk aan vaders en kinderen; dat, namelijk, niets schadelijker voor kunsten en wetenschappen is, dan dat de menschen zich niet tot ééne derzelve bepalen, maar vele te gelijk willen beoefenen, en alzoo in geene derzelve tot de meestmogelijke bekwaamheid geraken. De Familie Fromm. Een Geschenk voor de Jeugd. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij G.S. Leeneman van der Kroe. In kl. 8vo. 211 Bl. f 1-8-: De bijna volle bladzijde met aanwijzing van errata of drukfouten versiert dit boekje niet, en het daardoor bij ons opgevat vermoeden, dat de vertaler juist de volkomenste taalkennis niet bezat, vonden wij, door het menigvuldig als voor dan, en een en ander overblijfsel van het Hoogduitsch taaleigen, maar al te zeer bevestigd. Het maken van kennismakingen, bl. 46, en het: ‘Vollman maakte niet gebruik,’ enz. bl. 55, en wat meer van dien aard is, zal meer dan éénen lezer, zoo wel als ons, hinderen. Dit spijt ons, daar wij voor het overige dit boekje, onder de aangename en nuttige boekjes voor de jeugd, gaarne eene eervolle plaats geven; alhoewel wij niet kunnen ontkennen, dat wij het vertalen van een aantal soortgelijke boekjes uit het Hoogduitsch, of eenige andere taal, minder noodig houden, daar er immers vaderlandsche schrijvers en schrijfsters genoegzaam voorhanden zijn, die even goed iets oorspronkelijks, van gelijke of hoogere waarde, zonder vele moeite, kunnen geven. Liever zagen wij dit en soortgelijke boekjes in het oorspronkelijke in handen van onze kinderen, die onderwijs in de moderne talen ontvangen, te hunner aangename oefening, welke dan tevens uitspanning wordt; terwijl onze vaderlandsche kindervrienden voor het vermaak en het nut van onze kinderen, die alleen Hollandsch lezen, en van den vreemdeling, die de zijnen in onze taal oefenen wil, kunnen en behooren te zorgen. Op het wezenlijk onderhoudende en de goede zedelijke strekking van dit kinderboekje hebben wij, inderdaad, geene aanmerking; vooral bevalt ons, dat hier eene zoo strenge waarheidsliefde wordt ingescherpt, en tegen onachtzaamheid aanhoudend en zoo dringend gewaarschuwd wordt. De inhoudt verdient alzoo allezins lof. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Negende zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 212 Bl. f 1-12-: Wij lazen de eerste Leerrede uit dezen bundel, en ziet! bij de majesteit des aanbrekenden dageraads rees van uit de weligste landouw voor ons oog naar de wolken de schoone Thabor, hooger en lager en van rondom versierd met al de heerlijkheid van Kanaäns bloeijend geboomte, biedende de verrukkendste vergezigten op Libanons cederen en Sarons valleijen van deszelfs hooge kruin, met groene struiken omkranst. o! Het is goed, zeiden wij, dat van der palm dezen berg als den berg der verheerlijking van Jezus verdedigt; want zoo schoon moest het punt der aarde zijn, waar de Zoon van God een bezoek uit den Hemel opwachtte. Alles was reeds Hemelglans en gloed daar boven, en wij zagen Petrus, uit den slaap ontwakende, in zoete verwarring gereed, om van den groenen bergkrans takken en meijen te breken en zamen te vlechten tot loovertenten voor de drie Hemelgestalten, wier gewaad was als van lichtstof. Verheerlijkt werd dit tooneel door de aloude wolk van Jehova's glorie; maar wij hoorden geene donderslagen, als weleer Israël; eene zachte Vaderstem rolde liefelijk van uit die lichtwolk, en alles, wat van den Hemel dáár was, kwam krachtiger uit wegens de aardsche schaduw, daarop geworpen door dat slapen en wakkerworden, door die verbijstering en bekrompenheid der Jongeren. Het was ons, alsof wij de stemme hoorden: ‘Zie hier, sterveling! den afstand tusschen u en den Hemel! Gedenk, dat gij stof zijt!’ - Ja, zeiden wij, het is goed, dat dit schouwspel niet prijs gegeven werd aan het nieuwsgierig aanstaren der bezoedelde menigte: drie kinderlijke {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zielen geven reeds genoegzame schaduw, en wij hebben getuigen in overvloed, dat God zijnen Zoon op zulk eene luistervolle wijze heeft ingewijd tot dat lijden en sterven, waarover Jezus met zijne Jongeren toen meer begon te spreken, en waarmede de Evangelisten onzen tekst (Luk. IX:28-36.) in onmiddellijk verband stellen. Zoo poogden wij iets te doen gevoelen van het menigvuldige, dat ons nieuw of bijzonder treffend voorkwam in deze Leerrede. Die zelf leest, zal meer gevoelen, en ook die eerbiedenis en vreeze, die dankbaarheid en liefde jegens den Verlosser, welke van der palm zocht op te wekken. De tweede Leerrede, over Rom. VIII:32, is in vele punten zoo treffend en bemoedigend, dat wij ze bijna de beste uit dit schoone zestal zouden noemen. En toch het hoofddenkbeeld, misschien zeggen wij beter de ontwikkeling van het hoofddenkbeeld, bevalt ons niet. Wij zullen ons nader verklaren. ‘Die ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?’ Uit deze woorden ontwikkelt de Hoogleeraar het volgend hoofddenkbeeld dezer Leerrede: ‘Jezus is de plaatsbekleeder in alles, wat tusschen God én ons openstaat; die ééne, welke voor alles geboet heeft, wat wij moesten dragen, en alles verdiend heeft, wat wij verbeurden.’ (Bl. 52.) Dien plaatsbekleeder heeft God ons gegeven en voor ons overgegeven, zoodat Hij ons nu ook alle dingen schenken kan, niet alleen de genadegaven des Christendoms, maar ook alles, wat de tijdelijke behoeften betreft. Aldus is er een verband (bl. 50) tusschen de genadegifte van Gods Zoon tot eene verzoening voor onze zonden en de Goddelijke onbepaalde zorge voor onze tijdelijke behoeften; namelijk, 1.) God kan en 2.) wil en 3.) zal vervullen ook onze tijdelijke behoeften; doch alleen omdat Jezus verdiende, wat wij verbeurden. - Het zoude den schijn kunnen hebben, alsof het ons ergerde, dat de Hoogleeraar hier onzen Heer als den plaats- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleeder voorstelt. Waarlijk, hoezeer wij den dood des Heeren liever van een ander standpunt beschouwen, wij verheugen ons over dien eerbied voor den Heiland, en bedroeven ons bij de gedachte, dat ligt de heerlijke indruk dezer Leerrede verloren kan gaan bij velen, die zich zoo spoedig ergeren. Doch, wij kunnen het niet ontveinzen, wanneer de Hoogleeraar de vervulling onzer tijdelijke behoeften door God afhankelijk maakt van Jezus dood als offer voor de zonde, dan vragen wij, of wij hem wel begrijpen. Wij vragen: wat denkbeeld hecht zijn Hoogeerw. hier aan de uitdrukking, tijdelijke behoeften? Bij herlezing blijkt het, dat hij in deze Leerrede opzettelijk vermijden wil te spreken over de geestelijke behoeften, door de genadegaven des Christendoms vervuld (bl. 45), en alleen het oog heeft op ‘dingen, die onzen uiterlijken toestand betressen; die tot onze ligchamelijke verlangens, wenschen en nooden behooren; of tot die behoeften van onzen redelijken geest, die op ons verblijf hier beneden hare naaste betrekking hebben.’ Welke zijn nu deze behoeften des geestes? Licht, raad, troost, ondersteuning (bl. 62), blijmoedigheid, gerustheid, onbezorgdheid (bl. 48), helderheid (bl. 47), blijdschap des harten, en wat meer een voorsmaak der hemelsche vreugde op aarde geven kan, (bl. 62.) Nu vragen wij, of de vervulling dezer geestelijke bchoeften niet behoort tot de genadegave des Evangelies? En of dan de Hoogleeraar niet over zaken spreekt, waarvan hij opzettelijk betuigt (bl. 45) niet te willen spreken? Het is waar, door de genadegaven des Evangelies verstaat hij (bl. 45) de vergeving onzer zonden, onze heiligmaking en verheerlijking, en dus bleef hem de vrijheid over, om de opgegevene geestelijke heilgoederen mede te trekken onder alle dingen, welke, volgens den tekst, God, beven de genadegaven des Evangelies, met Christus schenken wil. Maar is dat scheiden tusschen geestelijke gaven en geestelijke gaven natuurlijk, Evangelisch en naar waarheid? Wij kunnen er niet mede instemmen. En bui- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} tendien: het heeft den schijn, (bl. 56, 45, 46) alsof van der palm alleen over de zorge Gods voor onze voeding en kleeding, voor onze ruste en genot naar den uitwendigen mensch wil handelen, en alzoo den roem van Christus offerande verhoogen in een punt, minder in 't oogvallend bij het lezen des Evangelies. Maar is het vermelden van behoefte aan licht, troost, blijdschap des harten enz., welker vervulling toch eigenlijk eene genadegave des Heiligen Geestes is, wel overeenkomstig met het hoofddenkbeeld? Wordt hetzelve niet verwisseld met het denkbeeld, dat God voor den Christen in dit tijdelijke leven op de beste wijze zorgt - hem overgeeft en onttrekt aan bezwaren - hem toedeelt en onthoudt van het aardsche, naar mate zijne hoogere behoefte des Heiligen Geestes hier beneden het vordert? Gelukkig, dat in deze gedachte het hoofddenkbeeld als verzwolgen wordt door de gansche Leerrede! Want, dat God met Christus alle dingen geeft, is alleen waar, in verband met zijne hoogere opvoeding. Wij gevoelen er dadelijk bij, dat de Christen bij rampspoed en lijden welligt niets meer van het aardsche vinde, dan 't geen zijn werktuigelijk leven kan bewaren. Naar het uitwendige staan, vóór en na den dood van Jezus, de goeden en kwaden gelijk. Het is niet met en door Christus, dat het brood uit de aarde voortspruit, en, te midden der vergankelijkheid, gespaard wordt het leven en van regtvaardigen en onregtvaardigen, die in den staat der beproeving blijven, zoo lang dit Gode behaagt; en zoo lang zal God ook het uitwendig noodige geven, al ware het dan ook eeniglijk het water der beke en het kruid des velds, te midden van alle gevaren des doods. 't Geen God meer toedeelt, is uit liefde of langmoedigheid. 't Is echter mogelijk, dat ze beide niets meer vinden. Wat is dan de vrucht van Jezus dood voor den Christen in het tijdelijke leven? Hij heeft door Christus Jezus eene ontvangbaarheid voor de genadegaven des Heiligen Geestes, te voren vermeld, namelijk licht, troost, enz. Hij staat alzoo in de waarheid des Hemels, en voelt en tast en {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, dat de God, die liefde is in het Rijk van Jezus, ook liefde is in het Rijk der vergankelijkheid, en hij is gerust in zijne geringe behoeften naar het uitwendige, heeft met het geringste nog alle dingen, heeft ze, naar mate hij Christus heeft, en in hoogeren zin dan Elias bij de beke, in den verheven' zin der Apostolische Martelaren. - Van dit standpunt zien wij de vrucht van Jezus dood alleen in de genadegaven des geestes, en in derzelver alles vervrolijkenden invloed op het uitwendig leven dezes tijds. Wij zien: 't geen God te voren wilde, maar niet kon, dat kan Hij nu; den mensch, namelijk, leiden daar, waar hij alle dingen heeft, bij behoefte zelfs en lijden, omdat hij door de genade onzes Heeren is gekomen tot dien ootmoed en gedwecheid, waardoor hij zich leiden laat als een kind, en tevreden is met alles. Inderdaad, wij houden zoo veel van den man, uit wiens kinderlijk en helder gemoed deze stichtelijke Leerrede vloeide, dat wij huiveren te zeggen, 't geen ons op het harte ligt: 1.) Dat de Hoogleeraar gewoonlijk wat sterk drukt op den dood onzes Heeren. Uit dien hoogen eerbied voor den Heiland vloeit het, naar ons gevoel, dat hij in deze Leerrede te veel wenscht te bewijzen, en toch alleen gemelde hooge waarheid bewijst. 2.) Dat het denkbeeld van tijdelijke behoefte niet scherp en helder genoeg is afgeteekend. Hier schijnt de zorg van God voor die behoefte alleen betrekkelijk te zijn tot ons ligchamelijk of uitwendig wedervaren, - dáár tot het wedervaren van geest en ligchaam beide in dit tijdelijke leven, en van beide in gepaste mengeling tot een schoon en gelukkig geheel, - elders omvat die zorge wel geest en ligchaam beide, maar te veel gescheiden, niet genoeg als eenheid. Het spreekt van zelf, dat de mensch in den tweeden zin alleen alle dingen met Christus van God ontvangt; maar in dien zin hehoort ook het uitwendig lijden tot onze tijdelijke behoeften. Die indruk laat ook deze Leerrede achter, welke daarenboven geheel voldoet aan het bemoedigend en waarachtig opschrift: ‘De ver- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} zoening door Jezus een waarborg van Gods hoogste gunst.’ De derde Leerrede, over Mark. IX:24b, is weder een nieuw bewijs, hoe van der palm het menschelijk hart van deszelfs teederste zijde kent. De voorwerpen van het Christelijk geloof (in het eerste deel geschetst) zijn zoo groot, verheven en overweldigend voor het gemoed, dat de mensch, die zoo hartelijk en zoo gaarne gelooft, huiverig kan worden omtrent de vastheid des geloofs, bij het vernemen, dat van het geloof alles zal afhangen. Geen wonder, dat hij uitroept: ‘ik geloof, Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ even als de vader in den tekst, die uit den mond van Jezus verneemt, dat de genezing des ongelukkigen zoons zal afhangen van zijn geloof in de Goddelijke kracht van Jezus. ‘Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ Deze uitboezeming van den vader is het echte kenmerk van hooge belangstelling in het voorwerp des gelooss; de kracht van Jezus, namelijk, tot herstel van zijnen zoon. Zulk eene belangstelling alzoo in de verhevene voorwerpen des Evangelischen geloofs in 't algemeen brengt een gevoel voort van behoefte aan gedurige versterking en bevestiging in het geloof, en (ziet, hoe eenvoudig is hier de overgang van den tekst tot het onderwerp!) die behoefte is het wezenlijk kenmerk en natuurlijk vereischte van het waarachtig Christelijk geloof; want 1.) de afstand tusschen den Oneindigen, die ontelbare werelden schiep, en den sterveling op deze stip des heelals is zoo oneindig groot, dat zij, die geen belang in de heilige en onzienlijke dingen stellen, de teedere betrekking van God tot ons, zoo als het Evangelie dezelve voorstelt, voor een zoeten droom der dweeperije verklaren. Dit is het werk des ongeloofs, maar het bewijs tevens van gemelde behoefte voor den geloovigen. Zoo hij die behoefte nimmer gevoelt, is zijn geloof of oppervlakkig of ongenoegzaam. Immers, 2.) dat lijdelijk berusten in eens aangeleerde stellingen, en 3.) die waan van veiligheid achter een' breeden muur van bewijsredenen, geeft geene vast- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in de ure, dat van het geloof alle ruste afhangt. 4.) Want het geloof is zaak van het hart. Waar het hart groot belang stelt in de voorwerpen des geloofs, daar bidt het: ‘Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ Die bede is een gevoel van gemelde behoefte, en die behoefte is dus het ware kenmerk van hartelijk gelooven. Niemand bedroeve het dus, wanneer hij zijn geloof niet groot genoeg acht. - Ziet daar den heerlijken geest dezer Preek, op welke ook het volgende wel toepasselijk is. Wij gevoelen ons bij van der palm gemeenlijk aangenaam verrast door een heerlijk licht, dat als ongemerkt over den tekst en uit den tekst voor ons opgaat. Vragen, bedenkingen en zwarigheden, die voor den geest zouden kunnen komen, zijn opgelost, eer men er om denkt, en dat licht blijft ons dikwijls omzweven, zoo lang zijne woorden vloeijen. Ook in de vierde Leerrede is dit het geval. Mark. III:31-35 geeft het opschrift: Jezus geestelijke maagschap. In de woorden van Jezus ligt schijnbaar iet hards voor zijne. Moeder en natuurlijke maagschap; ook is het, alsof dezelve hem weinig ter harte gaan. Van der palm gevoelt het, spreekt er dadelijk niet van, maar zegt, dat hij 1.) den tekst zal toelichten, 2.) de groote gevoelens, die Jezus in dat oogenblik vervulden, opgeven, 3.) benevens de voorregten en verpligtingen, daaruit vloeijende voor ons. Nu zien wij 1.) Jezus in zulk eene omstandigheid, waar wij zeggen: Ja - Hij moest zoo spreken: ‘wie is mijne moeder of mijne broeders, enz.?’ Dan wordt het 2.) klaar, dat juist die woorden getuigen van de groote liefde des Heeren tot zijne Moeder enz.; want Jezus stelt die liefde als de liefde tot zijne geestelijke maagschap en onder de hemelsche Broederschap. Zoo zweeft ons 3.) voor oogen het groote voorregt van te behooren tot zulk eene geestelijke maagschap, waarin Jezus allen liefheeft, en als zijne moeder, zuster of broeder erkent. En wij gevoelen, dat het doen van den wille Gods daarin de band moet zijn, die alles bindt. - Hoe natuurlijk, eenvou- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dig en gemakkelijk vloeit alles! Men gevoelt zoo: de ware Evangeliedienaar wil niet schitteren, maar stichten. Ps. XC is het onderwerp der vijfde Leerrede. 's Menschen vergankelijkheid, en de eeuwigheid zoo wel als onveranderlijkheid Gods in beloven en bedreigen, met alles, wat de mensch daarvan te wachten of te vreezen heeft - dit alles was, dunkt ons, aanschouwelijk in den Christelijken tempel, toen de man, zoo diep in de taal en in den geest van Mozes doorgedrongen, Mozes voorstelde, zoo als hij met Jozua en Kaleb bij de verbolgenheid Gods in de woestijne alleen was blijven staan als de grijze stam in het woud, en zoo als hij in gezang en gebed herdacht het vergaan der geslachten en de vastigheid Gods. Heilzaam roerend was vast de indruk. En toch - wanneer een van der palm zulk een heerlijk, heilig gedenkstuk uit het Oosten ten onderwerpe kiest, dan verwachten wij van hem veel, omdat wij bij zoodanige onderwerpen zoo veel van hem gewoon zijn. Aan die hooge verwachting werd bij ons niet geheel voldaan. Eene rede, grootendeels gewijd aan de verklaring van een tamelijk uitgebreid Lied, wordt natuurlijk eene mengeling van ongelijksoortige bedenkingen, waardoor het geheel een' afgebroken gang heeft, en juist datgene verliest, 't welk in de preken van van der palm veeltijds den geest zoo stillekens al hooger en hooger opvoert. Had zijn Hoogeerw. dit ook hier niet kunnen inbrengen, door Mozes, als den grüzen en eenzamen stam in het woud, nog wat meer te doen uitkomen, en minder stil te staan bij de woorden, waarvan vele dan toch ook geene verklaring behoefden? Hoe zeer wij ook 's mans schriften, juist om de schriftverklaring, mede zoo hoog schatten, is het ons toch meermalen voorgekomen, dat hij in sommige preken bij het verstaanbare wel wat lang kan vertoeven. Wij hebben hier voorzeker het oog niet op die plaatsen, waar hij het verstaanbare in den hoogen, heiligen gloed van het Oosten ter zalving voor ons legt; want dat vinden wij altijd zoo heerlijk in den waardigen man, en wij zeggen: o! Dat hij licht geve, en daarin nimmer {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} karig worde! God spare ons zijn leven! De gedachte aan borger maakt deze bede krachtiger in ons. Waarom ging borger zoo vroeg henen? Toen deze vraag nog versch en levendig was bij allen, ging van der palm ten tempel, en sprak voor de schare: ‘God antwoordt niet van zijne daden.’ En zeker werd ieder stille in den Heere. God antwoordt niet van zijne daden; dat is 1.) Gode-betamelijk; dat is 2.) heilzaam, weldadig en zalig voor ons. Dit moest wel ieders gevoel zijn, nadat de Hoogleeraar had uitgesproken. Het onderwerp dezer zesde Leerrede (Job XXXIII:13b.) is echter geheel algemeen over het verborgene en ondoorgrondelijke van Gods bestellingen in het bestuur der wereld en der menschen. Eene opzettelijke hulde aan den ontslapenen Vriend bleef voor heerlijker feest bewaard. Men moet dus hier niet verwachten dien stillen, eenvoudigen, liefelijken toon, welke daar gehoord is. Het is hier de meer ruischende toon tegen den bediller van Gods zaken, althans in het eerste gedeelte, 't welk, mogt de toon maar behagen! voortreffelijk is. - Wanneer een afgelegen hutbewoner, die niets kent dan zijnen kleinen kring, echter in hooge wijsheid den goeden Monarch, die alles met teedere zorge overziet in den lande, bedilt, dan halen wij de schouders op met een' meêdoogenden glimlach, en zeggen: ‘het betaamt den Monarch daarom stillekens voort te gaan; de man kan toch dien hoogen gang met zijn bekrompen overzigt niet volgen.’ Hoe veel meer betaamt God zijne verborgenheid! - Deze enkele heerlijke gedachte, door van der palm ruimer ontwikkeld, konden wij niet verzwijgen. Er is meer heerlijks. - In het tweede gedeelte is het eerste punt meer een krachtig voorstel van het nut des tegenspoeds tot gevoel van afhankelijkheid, dan wel van het nut der ondoorgrondelijkheid Gods tot dat einde. In het tweede komt dat ondoorgrondelijke tot verheffing en heiliging des gemoeds treffend uit. In het derde zien wij den Hoogleeraar het algemeene van Gods bestuur verlaten, en met blijdschap, omdat hij nader komt tot {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} het ondoorgrondelijke in het wegnemen van borger, of liever, in het verschillend sterslot der menschen, heilzaam ter bevestiging onzes geloofs in het toekomend leven. ‘Indien de menschen leefden als de boomen in het woud, zouden zij misschien ook meenen, te sterven als de boomen in het woud: maar nu zien wij in iedere jeugdige loot, hier opgroeijende tot eer van God en menschen-heil, maar in zijn' wasdom en bloei op eenmaal geknot en nedergeveld; wij zien er in eene spruit van hooger planting.’ Ja, dat is waar, en ons geloof wordt groot. Maar is de redenering van den Hoogleeraar, in betrekking tot zijn onderwerp, wel grondig? Hij zegt eigenlijk: ‘de vroege dood van een veelbelovend mensch bevestigt ons geloof in het eeuwige leven;’ dat is waar; maar moest hij niet zeggen: ‘het ondoorgrondelijke Gods in dien vroegen dood bevestigt ons geloof?’ en is dit ook waar? o! Zoo het Gode behaagde, ons te openbaren, waarom hij Leydens Hoogeschool zoo vroeg beroofde ‘van een licht, dat levendig, helder en vrolijk blonk, en nog niet blonk in volle kracht, maar rees en klom met onvermoeide streving naar de middaghoogte, enz.’ wij zonden daar staan in hooge opgetogenheid des geloofs. Jona, eene belangrijke Bijbelsche Geschiedenis, opgehelderd door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. XII en 118 Bl. f 1-5-: Onder de moeijelijkste Boeken van het Oude Verbond behoort voorzeker datgene, hetwelk den naam van jona draagt. Hetzelve op te helderen, en deszelfs belang aan te toonen, was het oogmerk van dit welgeschreven stukje. Na in de Voorrede datgene aangeroerd te hebben, wat tot zijn oogmerk in het algemeen betrekkelijk was, geeft de Eerw. Schrijver eene zeer gepaste Inleiding op zijn werkje. Hierin wordt zeer kort en beknopt de Ge- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van jona voorgedragen, ten einde de zwarigheden, in dezelve vervat, te doen opmerken, en de verschillende gevoelens, over derzelver oplossing, te overwegen. Dit geschiedt op de bescheidenste wijze, zoo wel als de opgave der redenen, om welke de Heer sprenger van eyk van gedach e is, dat, hetgene in dit Boek voorkomt, waarlijk zoo gebeurd, maar in eenen ouden, zinnelijken stijl verhaald is, en dat jona zelf wel zijne Geschiedenis geschreven, maar dat iemand van latere dagen er de hand in gehad heeft, om haar te verkorten, en tot zijn bijzonder oogmerk te gebruiken. De stukswijze overweging van het verhaal volgt op deze Inleiding, en wordt onder deze vier Afdeelingen gebragt: Goddelijke grootheid, blijkbaar in het strassen van menschelijke weêrspannigheid. Menschelijke dankbaarheid voor Goddelijke redding. Goddelijke verschooning, op menschelijke verootmoediging. Menschelijke ontevredenheid, over Gods barmhartigheid, door Zijne wijsheid beschaamd. Zeer geleidelijk is de ontwikkeling dezer vier bijzonderheden, naar de orde van het geschiedverhaal, en met korte en zeer geschikte zedekundige aanmerkingen doorvlochten. In de verklaring toont de Schrijver eene groote belezenheid, eenen gezonden smaak, een welwikkend oordeel; en, hoezeer men ook, in eenige bijzonderheden, van hem verschillen moge, zal, echter, ieder onpartijdig regter gaarne, met ons, erkennen, dat hij, in zijn gevoelen, zijn stuk uitmuntend wel behandeld heeft. Over dit gevoelen kunnen wij niet breed uitweiden. Zie hier, echter, met een enkel woord, eenige voorname trekken van hetzelve. God betoonde zich, omtrent de Nineviten, niet alleen als den Regter der wereld, maar ook als den liefderijksten Vader; en jona als een menschenvreezend, wederspannig Profeet. Jona werd, op zijne schuldbekentenis, en op zijn verzoek, uit een pijnlijk gevoel van Gods wraak gesproten, in zee geworpen, opdat de storm, als een blijk van 's Hemels ongenoegen, naar de denkbeelden van dien tijd, beschouwd, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} bedaren zou. Opgeslokt van een zeemonster, was hij, gedurende drie etmalen, of dood, of althans bewusteloos. Zijn lied, na zijne redding gezongen, bevat niet veel oorspronkelijks, maar meestal uitdrukkingen, uit david's liederen met smaak gekozen en zamengesteld. De naam van jehova, bij de Nineviten geducht, bewerkte, op jona's wraakaankondiging, eene algemeene verootmoediging, welker aard geheel in den Oosterschen trant is. Jona's ontevredenheid, over het sparen van Nineve, moet uit de ruwe begrippen van dien tijd, uit de vrees van verdacht te worden als een' bedriegelijken Profeet, en uit eene onbeperkte liefde voor zijn eigen volk, opgehelderd worden. Eindelijk, de wonderboom was de Kauwoerde, die ongemeen spoedig opgroeit, en, in den wortel van een insekt doorknaagd, spoedig op den middag door een' verzengenden oostewind geheel verschroeid wordt. Wij twijfelen niet, of dit stukje zal door zeer velen met groot genoegen, nut en stichting gelezen worden, en wenschen, dat de Schrijver hierdoor aangemoedigd worde, om nog meer stukken des Bijbels op dergelijke wijze te behandelen. Specimen Academicum inaugurale, quo Euangelistarum et Pauli de instituto ab Jesu Christo epulo sacro comparatae inter se narrationes illustrantur: quod - pro gradu doctoratus - publico examini submittit H.J. Tol. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 8vo. XIV et 186 pag. f 1-16-: De Heer tol is een dier weinigen, die eenen langen tijd zich op de studiën willen toeleggen. Zeven jaren heeft hij daartoe besteed, en het grootste gedeelte daarvan aan de Illustre School te Amsterdam. Hier heeft hij veel nut getrokken uit eenen bijzonderen omgang met den liefelijken beoefenaar en ijverigen bevorderaar der Grieksche en Latijnsche Litteratuur, jeronimo de {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} vries: en, tot het gevoel van het ware en het schoone zoo gunstig opgeleid, heeft hij, vóór het verlaten der Leidsche Hoogeschool, alwaar hij zijne studiën, vooral in de Godgeleerdheid, voltooid heeft, dit loffelijk bewijs gegeven van zijnen goeden smaak, vlijt en oordeel, en door deszelfs bewerking en openbare verdediging de welverdiende Doctorale waardigheid verkregen. Het onderwerp van deze Akademische en inaugurele Verhandeling is gewigtig en belangrijk: de vergelijking en opheldering van de verhalen der Evangelisten en van Paulus, betreffende Jezus instelling van het Heilig Avondmaal. Deze verhalen worden dan, vooreerst, met elkander vergeleken, derzelver overeenkomst en onderscheid zeer zorgvuldig aangetoond, en het kritisch gebruik dezer vergelijking aan den dag gelegd, zoo wel met opzigt tot de ware lezing in de verscheidene verhalen, als met opzigt tot de bronnen, waaruit dezelve gevloeid zijn. Hieromtrent wordt zeer waarschijnlijk gemaakt, dat Mattheus en Markus met hun beide, Lukas en Paulus met hun beide eene bijzondere bron gemeen gehad hebben; welke eenigzins verschillende bronnen hoofdzakelijk overeenkomen en elkander, als 't ware, aanvullen, zoodat wij Jezus instelling in derzelver waren zin en oogmerk daardoor des te beter hebben leeren kennen. Hierop volgt nu het tweede gedeelte der Verhandeling, de opheldering dezer verhalen. Wij zullen deszelfs voorloopige punten kortelijk opgeven. Joannes heeft niets van het H. Avondmaal, dewijl hij waarschijnlijk de drie eerste Evangelisten voor zich gehad heeft, waarin hij hetzelve reeds beschreven vond. Zoo heeft hij meer, dat bij de andere Evangelisten staat, overgeslagen, en veel aangevuld. Het Avondmaal is na het afloopen van het Paaschmaal ingesteld. De verrader Judas is wel bij het Paaschmaal, maar niet bij het Avondmaal tegenwoordig geweest. - Na dit alles genoegzaam aangetoond te hebben, geeft de Schrijver eene verklaring der woorden van Jezus, naar de natuurlijkste orde, waarin wij ons dezelve, volgens Lukas, moeten voorstellen; welke verkla- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ring grondig, oordeelkundig, bescheiden en eenvoudig, zonder eenige praal van geleerdheid, wordt voorgedragen. Ééne bijzonderheid willen wij uit dezelve opteekenen, over de woorden: dit is mijn ligchaam. In de Hebreeuwsche taal, die Jezus bezigde, stond, volgens eene eigenaardigheid derzelve, het woordje is waarschijnlijk niet; en dit slaat niet alleen op het brood, maar ook op deszelfs breking en ronddeeling: en, al houdt men het woordje is als door Jezus zelven uitgesproken, en al brengt men het voorgaande dit alleen tot het brood, dan nog moet men het niet eigenlijk, maar zinnebeeldig opvatten, en het Avondmaal niet anders beschouwen, dan als eene plegtige viering van Jezus dood. Deze geheele Verhandeling heeft ons, zoo wel om het aangelegen onderwerp, als met opzigt tot de keurige behandeling, uitnemend bevallen. Godsdienstig Handboek voor nadenkende en welgezinde Katholijke Christenen, door M. Reiter, R.K. Pastoor te Ainring. Naar de 13de oorsponkelijke Uitgave, uit het Hoogduitsch. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. Met Goedkeuring. In gr. 8vo. Behalve Voorrede en Inhoud, 443 Bl. f 2-10-: Met volle blijdschap en dankerkentenis aan Gods weldadig Albestuur, mogen wij den algemeenen ijver roemen, die de Christenheid, zoo wel Roomschen als Onroomschen, tegenwoordig bezielt, om den openbaren Eerdienst dermate te zuiveren, dat hij aan zijne verhevene bedoeling meer en meer beantwoorde, om ware stichting, gemoedsrust, godsvrucht en deugd te bevorderen. Het alhier aangekondigde Gebedenboek draagt daarvan de treffelijkste kenmerken. Hoezeer bij voortduring de oude gewoonte onder de Roomschkatholijken blijft heerschen, om den Eerdienst volgens de oude Latijnsche Litanie te houden, mangelt het echter aan geene gelegenheden, om den geest en de ware kracht derzelve te verstaan en toe {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} te passen. De overdenkingen, welke daarbij behooren, worden door den Schrijver, in den echten geest der Christelijke Leer, godsdienstiglijk ontwikkeld. Zijn werk wordt in zes Afdeelingen gesplitst, als: 1) in dagelijksche Godsdienstoefeningen; 2) in Zondagsoefeningen; 3) in Biechten Communieöefeningen; 4) in Oefeningen en Gebeden op de Feestdagen des Heeren; 5) in de Vereering der Heiligen; 6) in Oefeningen en Gebeden van onderscheidenen aard, tot afzonderlijke stichting. De Vertaler, op de behoeften zijner Landgenooten lettende, heeft bij het werk zelf eenige Vesper- en Boetpsalmen, gelijk nog eenige Litaniën gevoegd, waartoe hij zich van den arbeid van eenige waardige Kerkleeraren, zoo als den Hollandschen Pastoor schouten en den Duitschen schneider, bediend heeft. Onder het menigvuldige goede, dat zich alhier voordoet, hebben wij met uitstekend genoegen de vereering van Maria en andere Heiligen, de uitbreiding van het Onze Vader enz., de gebeden bij en na een Onweder, en die bij den dood van Ouders, Weldoeners en Vrienden, gelezen. Wij achten ons verpligt, om het gebruik van dit werk, als bij uitnemendheid aan deszelfs doel beantwoordende, aan alle Katholijken, ja zelfs aan alle Protestanten, die zich, bij onderscheidene feestgelegenheden, in geloof, hope en liefde wenschen te versterken, met den meesten nadruk aan te prijzen. Ι῾πποκρατης. Magazijn, enz. Door C.A.L. Sander en G.H. Wachter, Pz. Vden Deels 4de Stuk. Te Rotterdam, bij J. Hendriksen. In gr. 8vo. 80 Bl. f :-18-: Bij de aankondiging van dit laatste stuk, moeten wij, in gevolge onze belofte, bij de beschouwing der drie eerste stukken gedaan, (Letteroeff. 1820. bl. 466 volg.) nog melding maken van eenige, in het derde stuk voorkomende, verhandelingen en waarnemingen; namelijk: {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal der ziekte van eene vrouw met eene verouderdé en zeer sterk vastgegroeide dijebrenk, door j.w. callenfels; nasporingen, betreffende de Egyptische oogontsteking, door r. chamseru, en waarneming van eene beklemde, tot verettering overgegane en door de natuur genezene breuk, door n. grootendorst. De gemelde nasporingen, welke in het vierde stuk vervolgd en nog niet ten einde gebragt worden, bewaren wij voor eene volgende gelegenheid. De beide, hier medegedeelde, welgeschrevene en lezenswaardige waarnemingen zijn bewijzen van hetgene de natuur, onder eene verstandige leiding der kunst, vermag, en de eerste toont ons tevens, hoe noodzakelijk het, van de eene zijde, is, den geneesheer geheel met den toestand des lijders bekend te maken, en, van den anderen kant, in alle eenigzins ernstige ziekten, althans zoo de eerste wegen aangedaan zijn, den onderbuik opzettelijk te onderzoeken. Daar er ondertusschen meer dergelijke gevallen in de geschiedenis der kunst bekend zijn, is het hier de plaats niet, er een nader verslag van te geven. Het vierde stuk begint met het vervolg der proeve eener syphylidologische Theorie (afgebroken in het derde stuk van het vierde deel) van Dr. n. van lier, en bewijst ons, dat de schrijver geene wassen vleugelen heeft, welke hufeland hem toekent, die stoute hypothesen vormen. Wij kunnen niet zeggen, dat wij hier duidelijker ontwikkeld of bondiger bewezen vonden, wat zoo velen reeds voorlang hebben beweerd, dat, namelijk, de zitplaats dezer ziekte vooral het watervaatgestel is, en dat er de reproductie bijzonder door lijdt. De proeve draagt blijken van veel belezenheid, ook daarin, dat zij overloeit van Grieksche en Latijnsche, half-Latijnsche en half-Fransche woorden, en ziet er, daar men zorg gedragen heeft, wat geen Neêrduitsch was, cursys te laten drukken, op het oog, al vrij bont uit. De twee overige bijdragen, in dit stuk voorkomende, zijn zeer belangrijk. De eerste behelst eene waarneming van de gevolgen eens beets door eene soort van ratelslang, welke ook kortelijk beschreven wordt. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dezelve blijkt het nut van het sterk afbinden, onmiddellijk na den beet, en van het gebruik van sterk prikkelende middelen, vooral uitwendig. Wij zijn dezelve aan den Heer kühn, Geneesheer te Paramaribo, verschuldigd. De laatste, van Dr. vos, deelt ons vijf gevallen van watervrees mede, in drie van welke de aderlating wel verligting, doch geene genezing te weeg bragt. Redevoering van P. Driessen, over de nieuwe hulpmiddelen, ter beoefening der natuurkundige wetenschappen, bij deze Hoogeschool daargesteld, ten algemeenen nutte der ingezetenen aan te wenden, enz. Uit het Latijn vertaald, door J.E. Winter, Predikant te Zuidhorn, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1820. In gr. 8vo. VI en 96 Bl. f 1-:-: Deze lezenswaardige Redevoering, waarvan wij de vertaling even gepast als wèl geslaagd mogen noemen, is door den beroemden Groningschen Hoogleeraar driessen uitgesproken den 8 Oct. 1818, toen hij het bestuur der Hoogeschool nederleide. De Vertaler en de Schrijver zelf hebben er eenige aanteekeningen ter opheldering bijgevoegd, waaronder de derde en de laatste vooral belangrijk zijn. De derde bewaart ons eene gewigtige bijdrage tot de geschiedenis der Technologie in ons Vaderland, in het beredeneerd Advijs van den Heer goldberg, betrekkelijk het oprigten van een geregeld onderwijs in de Natuur- en Scheikunde, op fabrijken en handwerken toegepast. De andere, van den Hoogl. driessen zelven, levert een kort, maar belangrijk verslag van de versteeningen, welke in Groningerland gevonden worden, en waarvan in de Redevoering gewag was gemaakt. De Redevoering zelve stelt ons voor een' man van jaren, over zijn geliefkoosd onderwerp pratende. Niet, dat zij achteloos zij nedergeschreven; de beschaafde stijl en taal (ook in het oorspronkelijke) getuigen van het tegendeel. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, gelijk men in het gemeenzaam gesprek zich niet angstig bindt aan het onderwerp, waarover men eigenlijk wilde spreken; gelijk men dan veeleer, waar de rede het medebrengt, over deze en gene stukken uitweidt, - zoo ook vinden wij hier niet slechts de verpligting voorgesteld, om van het verbeterd onderwijs tot welzijn der maatschappij gebruik te maken, maar ook den lof van de beoefening der Natuur in 't algemeen, derzelver nuttigen invloed op de maatschappelijke bedrijven, de voortreffelijkheid der Natuurkunde en Natuurlijke Historie van ons Vaderland, enz.; dit alles echter zóó vereenigd, dat de Schrijver nooit zijn hoofdoogmerk uit het oog verliest. Dank hebbe derhalve de grijze Kerkleeraar, dat hij zijnen Landgenooten deze wijze lessen van een' onzer verdienstelijkste Geleerden mededeelde! Gezantschapsreize naar, en Beschrijving van het Koningrijk Kabul en naburige Landen en Volken, door Mountstuart Elphinstone, in 1818 Engelsch Gezant aan het Hof van Kabul. Het Engelsch vrij gevolgd. IIIde en laatste Deel. Met eene Kaart van het Koningrijk Kabul en aangrenzende Landen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 331 Bl. f 3-6-: Wij hebben van de twee vorige Deelen dezes werks vóór eenigen tijd een gunstig verslag gegeven, en verklaarden toen deze Reis voor zeer belangrijk en onderhoudend. Dit laatste Deel heeft ons veel minder bevallen. De Schrijver loopt de natuurlijk zeer menigvuldige, en somtijds zeer kleine en weinig belangrijke stammen der Afghanen door, beschrijft derzelver grenzen en de ligging en gesteldheid van ieder land, (in zooverre zulks bij veelal herderlijke stammen mogelijk is) waardoor hij ons eensdeels met zulk een' vloed van barbaarsche namen overlaadt, en anderdeels tot zulk eene menigte klei- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ne bijzonderheden van minder belang vervalt, dat wij het geduld bewonderen van hem, die in staat is, dit boekdeel geheel - zonder iets over te slaan - uit te lezen; een geduld, hetwelk wij niet hebben kunnen navolgen. (Dit overslaan bepaalt zich echter tot het niet gezet doorlezen van een klein gedeelte, met name uit het vierde en vijfde Hoofdstuk des derden Boeks.) De verveling, welke dit opnoemen en naauwkeurig omschrijven van veelal nietsbeduidende kleine, woeste stammen veroorzaakt, wordt nog veel grooter, doordien men zich volstrekt geene aanschouwelijke kennis van hun land kan verwerven. De Kaart, namelijk, van het Koningrijk Kabul, naar welke wij bij de vorige Deelen zoo zeer verlangd hadden, en zonder welke ons veel daarin onverstaanbaar was, is eindelijk hierbij gevoegd; - dan, zij is beneden de kritiek. Ongetwijfeld heeft de Hoogduitsche of Nederduitsche Uitgever (want deze laatste heeft zekerlijk eene Hoogduitsche vertaling gevolgd) tegen de kosten der groote Engelsche Kaart, die wij gerust mogen onderstellen, dat zich bij het oorspronkelijke werk bevindt, opgezien, en dezelve dus laten verkleinen. Maar zij is dan ook verkleind! Niet het tiende - wij zouden bijna zeggen, niet het honderdste - gedeelte der namen, die de Schrijver vermeldt, zijn daarop te vinden. Zelfs - om slechts iets te noemen - de beroemde stad Balk of Baktra, volgens de Aziaten de oudste der wereld, waaraan de Schrijver een geheel Hoofdstuk heeft toegewijd, staat niet op de Kaart. Wij vinden er noch de grenzen van de oostelijke en westelijke stammen der Afghans, (eene hoofdverdeeling bij elphinstone) noch die der Berduranen, Duranen, Ghildschen enz., schoon in het boek naauwkeurig omschreven, en zonder Kaart onverstaanbaar. Dat dus de onderverdeelingen der stammen, de Jusofseis, Othmankhails, Atschikseis, Karotiërs enz., op de Kaart nog minder vermeld worden, spreekt van zelve. Het land der Hasaren, door den Schrijver in het Parapamisisch gebergte tusschen Kabul en Herat geplaatst, (bl. 242) ligt op de Kaart niet dáár, maar wel 2 à 3 {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} graden meer noordwaarts. Het geheele land Daman zoekt men te vergeefs. Aanzienlijke bergketenen, dalen en rivieren, in het boek vermeld, vindt men evenmin op dezelve. Kortom, onze teleurstelling was zeer groot; doch wij wijten die niet aan den Schrijver. Geenszins, echter, is ook dit Deel van vele belangrijke bladzijden, ook voor de kennis en geschiedenis der menschheid, ontbloot. Merkwaardig is het aanmerkelijk onderscheid tusschen de karakters der oostelijke en westelijke stammen der Afghans. Onder de eersten steken de Berduranen, en onder dezen de Jusofseis, in magt uit. Zij zijn uitermate op hunne onafhankelijkheid en vrijheid gesteld; doch deze vrijheid ontaardt er in volmaakte regeringloosheid, zoodat niet alleen de kleinere afdeelingen van den stam (Clans), maar ook de leden dier afdeelingen elkander gedurig bevechten, en ieder man van aanzien, vooral bij de onverzoenlijke bloedwraak, gedurig voor zijn leven moet vreezen. De Opperhoofden hebben genoegzaam geen gezag, en nog veel minder de Koning, dien zij bijna slechts in naam erkennen. De Mullahs of Priesters worden in de stammen der vlakten (die juist het ondeugendste zijn) het hoogste geacht; in de gebergten is de onkunde zoo groot, en het ontzag voor de Mullahs zoo klein, dat eens een Jusofsei een' Priester, dien hij bezig vond aan het afschrijven van den Koran, het hoofd afsloeg, zeggende: ‘Gij vertelt ons, dat deze boeken van God komen, en gij maakt ze zelf!’ (Deze moordenaar werd slechts berispt, niet gestraft.) Hoe ook gesteld op eigene vrijheid, heeft deze stam een ander Volk, 't welk zij Fakirs noemen, in slavernij gebragt, en, als de oude Heloten, tot bebouwing hunner akkers gedoemd. (Deze Jusofseis schijnen veel van den Adel in de voormalige Republiek Polen te hebben.) Bij een gedeelte hunner wordt alle tien jaren over de keuze van het bouwland geloot. Andere stammen der oostelijke Afghanen zijn volmaakte Roovers, die wel eens niemand, die door hun land trekt, en zich niet weet te doen eerbiedigen, in het leven sparen. Bij sommigen is de stamregering tot {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} een militair despotismus overgegaan, waarbij zeer vele wreedheden gepleegd zijn; maar, na eene en andere troonsomwenteling, is een vast bestuur ingesteld, zeer bemind bij de lijfeigenen of onderdanen, maar met veel ongedulds verdragen door de adellijke Heeren of den heerschenden stam. (Bl. 77-82. Is het niet, of men de Geschiedenis van Europa in de Middeleeuwen leest?) - Veel zachtaardiger, vreedzamer en beschaafder zijn de westelijke Afghans, en onder dezen vooral de Duranen, thans de heerschende stam, uit welken altijd de Koning verkozen wordt. (Het is zonderling, dat de Duranen meest rondtrekkende herderstammen zijn; terwijl de oostelijke stammen den landbouw beoefenen, dien men toch een' verzachtenden invloed op de zeden pleegt toe te kennen.) Aartsvaderlijke eenvoudigheid, en eene wijze Aristokratie, door het Koninklijk gezag getemperd, zijn kenschetsende trekken der Duranen. De Ghildschen hadden voorheen het oppergezag over de Afghans, en veroverden in 1721 geheel Perzië, tot dat zij door nadirschah werden te ondergebragt: thans zijn dezelve aan de Durans onderworpen, maar herinneren zich nog gaarne hunne oude grootheid, en leven ook onder elkander in eene bijna volmaakte Volksregering; doch zijn op verre na zoo twistziek niet, en veel achtingwaardiger dan de Jusofseis. In hun land liggen de steden Ghasni (voormaals eene groote hofplaats, thans eene middelmatige stad) en Kabul, de hoofdstad, aan welke slechts 8000 inwoners worden toegekend. (Zou dit niet eene drukfout zijn, vooral in vergelijking met de andere hoofdsteden Candahar, in het Duransche land, welke, volgens sommige berigten, meer dan 100,000 inwoners telt, en Peschawer, welke omtrent even zoo volkrijk zijn moet?) - De Nassers zijn een geheel en al zwervende stam, de éénigen, die geen land hebben. - Na dus het eigenlijke land der Afghans te hebben afgehandeld, gaat de Schrijver over, om de omliggende, aan den Koning van Kabul meer of min onderworpene, landen te vermelden; namelijk, in het Noorden, het reeds genoemde Balk, of {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Baktra; Turkestan, of het land der Usbeken, (hunne meer noordwaarts gelegene stad Bokhara is onafhankelijk, zoo bevolkt als Peschawer, en heeft Collegiën voor 60 tot 600 studenten in de Theologie en Regtsgeleerdheid;) voorts, in het Noordwesten, de ruwe bergbewoners Imaken en Hasaren, benevens de stad Herat, in Khorassan, eene der beroemdste van het Oosten; - in het Westen, het weleer bloeijende, thans in eene woestijn veranderde Sistan; Beludschistan (onlangs afzonderlijk door de Heeren pottinger en christie beschreven); - in het Zuiden, Neder-Sind, het Delta van den Indus, zeer naar Egypte zweemende, doch minder bebouwd, waarom de vruchtbaarste landen slechts onkruid voortbrengen, en Schi-Karpur of Opper-Sind, meestal door Hindoes bewoond; - ten Oosten, eindelijk, Multan, door de afschuwelijkste Regering tot op het merg uitgezogen; Leia, en het heerlijke dal van Cachemire, volgens velen het aardsche Paradijs, thans het éénige land, vanwaar onze Dames hare shawls bekomen. Het vijfde of laatste Boek behandelt de regeringswijze van Kabul, waarvan veel reeds vroeger aangestipt was, het krijgswezen, en de kerkelijke inrigting. De namen zijn en blijven, gelijk in de vorige Deelen, op de Hoogduitsche wijze gespeld. De Negerstaat van Hayti, of Sint Domingo geschetst in zijne geschiedenis, en in zijnen tegenwoordigen toestand, naar het Engelsche der Quarterly Review, en naar het Fransche geschrift des Negers, Baron De Vastey, Minister des gewezen Konings Christophe (Henri I). Benevens een Aanhangsel van aardrijks- en geschiedkundige Ophelderingen. Met eene Kaart van St. Domingo. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. 1821. In gr. 8vo. XX en 127 Bl. f 1-10-: De titel, zoo kort mogelijk zeker gesteld, had u, Le- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zers! anders nog kunnen berigten, dat er eene Inleiding voor dit drieledig werk staat, die uit het Hoogduitsche Handschrift van een' letterkundigen liefhebber vertaald is. Dit van is immers de tweede, niet de laatste naamval? Zoo begint de inleiding: ‘Het eiland Hayti (St. Domingo) schijnt door het noodlot bestemd te zijn, om der menschheid herhaalde reizen, in de verwonderenswaardigste, meest verrassendste, en al de beschouwingen onzer speculative wijsgeeren beschamende, gestalten en verschijningen ten tooneele te doen treden.’ Hier verstaan wij den liefhebber niet regt, en zoo ging het ons meer. Op dezelfde bladz. staat: ‘Het eiland was toevallig, door mislukte nederlatingen met rundvee bevolkt.’ - De Vertaler, merkt men, is geen liefhebber, althans niet zoo als men dezen titel aan ervarene beoefenaars geeft, van de letterkunde. Het spreekt van zelve, dat de inleiding tot aanprijzing der volgende bladen strekt, en daartoe vindt men een' aanloop door een tafereel (? tje) van de geschiedenis van St. Domingo, dat echter niet in alles overeenstemt met het Aanhangsel; b.v. de afstand van dit eiland aan Frankrijk wordt in 1667 gesteld, het getal der blanken, in 1790, op 125,000 opgegeven; terwijl het in het aanhangsel is, 1697, en 134,000. Van het eerste, dat men nu verder in dit boek vindt, zegt de Handschriftmaker, of de Vertaler? dat het het hoofdgedeelte van het werk is, bevattende een kortgedrongen, maar hoogstbelangrijk tafereel der geschiedenis van Hayti, sedert het begin der revolutie aldaar, overgenomen uit het voortresselijk klassiek tijdschrift: The Quarterly Review, tot lof van welks schrijvers hier niet weinig gezegd wordt. Het zij ons echter vrij, na dit tafereel gelezen te hebben, te belijden, dat die ineengedrongene kortheid, gepaard met zoo vele verwarrende vlugtigheid, de belangrijkheid der lezing heel wat vermindert, en die lezing althans weinig in staat is om van de geschiedenis van Hayti een juist denkbeeld te geven; en het rijpelijk wikkend oordeel en de altijd echte wijsgeerige inzigten, in de schrijvers zoo zeer geroemd, hebben {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet gevonden. Het is een verhaal, uitgezonderd der schrijveren uitweiding over de afschaffing des slavenhandels, van de tooneelen, die den tegenwoordigen staat des Eilands voorbereid hebben. Maar, hoe nu die schrijvers zelve kunnen zeggen, ten hoofdoogmerke te hebben het karakter der Negers op te helderen, en niet omstandig over de geschiedenis van St. Domingo te handelen, zien wij al zoo weinig in, als de overeenkomst van hun verhaal met de lofspraak in het Handschrift, in hetwelk christophe toch ook als een bloeddorstig dwingeland aangemerkt wordt, wiens goedaardige en menschlievende inborst de zoo rijpelijk wikkende en wijsgeerig oordeelende Engelsche schrijvers zoo zeer roemen. Volgens de Inleiding is het tweede stuk in dit boekje een uittreksel uit het geschrift des Barons de vastey, staatsdienaar en hoveling van christophe, op diens bevel opgesteld, en nooit in omloop bij den boekhandel geraakt, daar er maar weinige exemplaren van in Europa zijn gekomen. Men vindt hier daardoor ook, hetgeen ons reeds de Engelsche schrijvers hadden gegeven, voor een gedeelte terug. Als in de houding eener redevoering schetst ons de vastey, hoe het was en is te St. Domingo, en - het is wel jammer, dat hier en daar is overgeslagen, wat tot het bevatten van den zamenhang had moeten gelezen zijn. Het Aanhangsel is het minste niet in dit boekje. Het is een kort berigt van den naam, ligging, natuurkundige gesteldheid, en, zoo veel mogelijk was, tegenwoordigen toestand van St. Domingo en deszelfs onderscheidene woonplaatsen, waarbij men de Landkaart zeer te pas ten gebruike heeft, maar ook vergelijken moge de Aardrijkskunde van tuckey, IVde D. bl. 337 env. Had men ons één geheel geleverd, uit dat werk en het hier geëxcerpeerde zamengesteld, hoe veel beter, dan met dit mengelmoes, zouden we er mede zijn gediend geweest! Zoodanige zamenslansingen moeten en den boekhandel en der naauwkeurige wetenschap zeer nadeelig zijn. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen van Hare Majesteit, de Koningin van Engeland, en van den Baron Pergami, haren Kamerheer, door Duitschland, Italië, Griekenland, Sicilië, Tunis, Jaffa, Jeruzalem, Konstantinopel enz., gedurende de jaren 1814, 1815, 1816, 1817, 1818, 1819 en 1820, waarin zeer vele belangrijke en wetenswaardige gebeurtenissen voorkomen. Door Tarmini Almerté, een' Griek van geboorte, en in dienst van H.M. geweest zijnde, van den oogenblik van haar vertrek, tot aan dien van hare terugkomst, en die, als een niet gehoord zijnde Getuige, bij haar Proces is tegenwoordig geweest. Met twee Portretten. 's Gravenhage, bij M. de Lyon. 1821. In gr. 8vo. VI en 228 Bl. f 2-:-: Ware deze Reisbeschrijving zelve den Titel evenredig in langwijligheid, hoe zouden wij dan de lezing van dit boek behooren te ontraden! Doch dit is zoo weinig het geval, dat wij wel eens naauwkeurigheid misten, door te groote kortheid. De Recensent heeft dit boek gelezen, zonder zich door den stijl van den Griek, die door den Vertaler niet verbeterd is, te laten hinderen, en zie hier het oordeel van zijnen smaak: De zeer vele belangrijke gebeurtenissen, die, op den titel, als zoo wetenswaardig aangekondigd worden, zijn hem te onbednidend voorgekomen, om er in dit Tijdschrift een uittreksel van over te nemen; evenwel, een Directeur van een Leesgezelschap zende het boek rond, zelfs eene Directrice; het zal de Dames niet zoo ergeren, veel minder de Heeren, als de Couranten-berigten over het beruchte morsige Proces, die menig man en vader in der tijd voor zijne vrouw en kinders moest versteken; en ieder, die noch aan deze, noch aan de Gedenkschriften van den Baron genoeg heeft voor zijne nieuwsgierigheid, late zich door den Griek stichten, of vermaken, zoo als het anderen niet mogelijk is. De Koningin is een juweel in haar geslacht, de Baron een man zonder gebrek - dit is hier hoofdzaak; maar dat menig man en vrouw aanmerkingen blijft maken, ook na de lezing dezer bladen, ter bevestiging van de belangrijkheid des levensregels: ‘wacht u voor den schijn des kwaads!’ - dit zal wel de nuttigste uitwerking der nieuwsgierigheid zijn naar dit verhaal, die wij meer wenschen, dan gelooven, het doel der uitgave te zijn. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets van het Verbond der Carbonari, in derzelver geheime inrigting, vroegere en onlangsche strekking. Uit Aktenstukken, door Von H*. Uit het Hoogduitsch. Te Rotterdam, bij H. van der Sprongh. 1821. In gr. 8vo. IV en 21 Bl. f :-6-: In eenige uren is dit stukje, waarvan het oorspronkelijke aan een doorreizend Engelsch Heer behoorde, die het spoedig terug moest hebben, gelezen en vertaald uit het Hoogduitsch. Al had het die Engelschman niet teruggekregen, hij had er niet bij verloren; en als hij het zoo lang niet had willen missen, dat het konde vertaald worden, wij hadden er niets bij geleden. En evenwel ter uitdeeling aan diplomatieke personen, niet voor den boekhandel, was dit werkje oorspronkelijk bestemd!! Nu, het zij zoo! alle diplomatieken krijgen het nu toch, naar den wensch des vertalers en uitgevers; en wie weet, hoe vele diplomatieken het make? - ‘Mundus vult,’ is het bovenschrift; waarom niet ‘decipi’ er achter? Meinardi Simonis du Pui, Oratio de prosperis atque adversis, quae Academiae Lugduno-Batavae anno elapso contigerunt. Sedert lang had deze Hoogleeraar zijn Rectoraat gemeend te zullen eindigen met eene redevoering, de natura humana, suum corpus ad pulchritudinem et concinnitatem formante; deque turpitudine et deformitate ab eadem natura alienis; maar, en hierover mag men zich verblijden, en de omvang van dit onderwerp, en de noodzakelijkheid der vermelding van de lotgevallen der Hoogeschool in het verloopene akademiejaar, en de uitdeeling der eereprijzen, deden den Hoogleeraar besluiten, zijn voorgenomen onderwerp, met de noodige uitvoerigheid behandeld, voor de Jaarboeken der Akademie te bestemmen, aan welke het tot geen gering sieraad zal verstrekken De lezing der zoo voorspoedige en verblijdende, als rampspoedige en bedroevende lotgevallen aan Leydens Hoogeschool, gedurende het Rectoraat van den voortreffelijken du {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} pui, heeft ons vele aandoening verwekt; en elk, elk vooral, die, bij de erkentenis van des Vaderlands verpligting aan deze Hoogeschool, zijne eigene gevoelt, zal de vermelding dier beiderlei lotgevallen, gesloten met de aanspraken aan de met eere bekroonde jeugdige strijders in het letterperk, met deelneming lezen, en met dankbaarheid aan den Redenaar, wiens bevallige voordragt en zuivere Latiniteit de waarde dezer redevoering niet weinig verhoogen. In dat ééne jaar, waartoe dezelve betrekking heeft, verloor de Hoogeschool vijf uitstekende kweekelingen, en de Hoogleeraren kleynhoff van enspijk, den grooten erugmans, van wien hier een belangrijk verslag geschiedt, benevens den beroemden wyttenbach. Maar wie, die de klagten des Redenaars, bl. 20, medeklaagt, welke de juichtoonen van den vorigen Rector Magnificus, van der palm, die niemands dood te betreuren had, maar nu dien zijns eigen zoons hoorde beweenen; wie, die weet, welke nieuwe klaagstof die klagten is opgevolgd, en aan borger, en suringar's rouwe denkt, (op dit oogenblik vernemen wij den dood weder eens Leydschen kweekelings, zoon van wijlen regenbogen) wie zoude zich dan over tranen schamen, die hij niet wederhouden kan, wanneer du pui zoo weeklaagt? Dank zij den Hoogleeraar! God sterke hem de kracht, om nog lange nuttig te zijn, vervulle den wensch, waarmede deze redevoering eindigt, verhoede nieuwe rampen, vergoede het geledene, en het Christelijk geloof aan de onsterfelijkheid, krachtiger, dan van menig' predikstoel, gepredikt door den dood van zoo menig een', noodzakelijk beschouwden, sterveling, bevordere troost en moed en ijver, om, door getrouwheid aan deze, eene hoogere eere te verwerven in eene andere maatschappij, waar alle edelen zoo gelukkig als nuttig wezen zullen! Montigni, Treurspel, door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1821. In gr. 8vo. X en 131 Bl. f 2-8-: Diederijk en Willem van Holland, Treurspel, door Jan van Walré. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1821. In gr. 8vo. XV en 120 Bl. f 2-8-: Nog geheel vervuld van de meer dan eens herhaalde lezing {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} en overweging dezer beide belangrijke stukken, wagen wij het eindelijk, eene beoordeeling van derzelver verdiensten en gebreken te ontwerpen. De openbare uitspraak, daaromtrent door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut in de maand November des vorigen jaars gedaan, heeft aan deze zaak een meer dan gewoon gewigt bijgezet; terwijl de hemelsbreed uiteenloopende oordeelvellingen der Kunstregters, wie het toch wel aan geene bevoegdheid en onpartijdigheid ontbrak, voldingend bewijzen, hoe gewaagd en moeijelijk het dikwerf zij, zich over dergelijke onderwerpen van smaak op eene beslissende wijze te verklaren. Het ontbreekt ons te dezen opzigte aan eenen vasten en onveranderlijken maatstaf onzer denkbeelden: en, wanneer men eenige weinige algemeen erkende regelen uitzondert, blijft de geheele beslissing tusschen het schoone en het wanstaltige, het volmaakte en het gebrekkige aan het meer of min versijnd kunstgevoel van elken Lezer in het bijzonder overgelaten. En of dit al dan niet het ware doel treffe, wie toch zal dit durven bepalen? Het onafhankelijk en zamenstemmend oordeel van velen is derhalve de éénige onwrikbare regel ter goed- of afkeuring der werken van den menschelijken geest, die tot het gebied van den smaak behooren. De tweede Klasse des Instituuts heeft dan ook de bewerking en inkleeding der stukken geheel vrijgelaten aan de Dichters, die naar den eereprijs, voor het beste Treurspel opgehangen, trachten zouden. Zij heeft hun geene andere wetten voorgeschreven, dan de algemeen aangenomene bepalingen van eenheid in tijd, plaats en handeling. Het is hier de plaats niet, om over de gegrondheid dier bepalingen uit te weiden; doch het zal echter niet onvoegzaam zijn, in het voorbijgaan aan te merken, dat juist in deze wetten een nieuw bewijs gelegen is van de onzekerheid onzer denkbeelden omtrent het Treurspel. Men heeft zich, naar ons oordeel, te veel toegegeven in de vooronderstelling, dat die voorschriften, immers voor zoo veel tijd en plaats aangaat, grootendeels van den aard des Griekschen tooneels afhankelijk waren, omdat de onafgebrokene tegenwoordigheid van het koor geene verandering van plaats hoegenaamd en geen het minste denkbeeldig tijdsverloop toeliet. Deze dwaling heeft het beginsel der volstrekte eenheid doen miskennen en verzuimen. Men beeldde zich in, dat, na het vervallen van het koor, en het verdeelen van het stuk in bedrijven, de verplaatsing des {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneels en het verloop van eenen min of meer aanmerkelijken tijd, op zichzelve beschouwd, niet aanstootelijk waren, zoo dezelve slechts niet tegen de waarschijnlijkheid inliepen. Doch ongelukkig ligt het voorschrift, ons hier door de Grieken gegeven, (het moge dan bij hen uit het koor, of uit hun gevoel voor het ware en schoone voortgevloeid zijn) zoodanig in den aard der zaak, dat de geringste afwijking daarvan eene ongerijmdheid wordt. Immers, dat de toeschouwer, die op dezelfde plaats blijft, van de eene kamer naar de andere, of van het eene einde der stad naar het andere wordt overgebragt, of gedurende 3 uren dingen ziet gebeuren, waartoe er 24 of 36 noodig zijn, is wel minder tastbaar belagchelijk, dan wanneer men hem plotseling van Londen naar Batavia overvoert, of hem dingen vertoont, die naauwelijks in een jaar konden afloopen; maar onwaarschijnlijk blijft het altoos, en gewoonte of heerschend wanbegrip kunnen alleen zoo iets dragelijk maken. De stukken der Heeren klijn en van walré zijn even min, als het meerderdeel der nieuwere Treurspelen, van deze dwaling vrij te pleiten. Wij zijn er echter zeer verre af, hun dezen misslag als iets groots aan te rekenen; vooreerst, omdat men thans algemeen dit als een genoegzaam inachtnemen der eenheid beschouwt; ten andere, omdat zij de eenheid der handeling, waarop het vooral aankomt, getrouw bewaard hebben. Dit laatste zal het best kunnen blijken uit den inhoud en afloop der beide Treurspelen, tot wier beoordeeling wij thans overgaan. Floris de montmorenci, Heer van Montigni, naar wien het Treurspel van den Heer klijn genoemd is, staat in de Geschiedenis onzes Vaderlands genoegzaam bekend, als een der Afgezanten, welke, in het jaar 1566, door den Nederlandschen Raad, naar Spanje werden gezonden, om, ware het mogelijk, den Koning filips tot meerdere gematigdheid en zachtheid, ten aanzien der Nederlanden, te bewegen. Men kent den ongelukkigen uitslag zijner pogingen, die eindelijk daarop uitliepen, dat hij, na twee jaren lang door het Spaansche Hof misleid en bedrogen te zijn, eindelijk, zoowel als zijn Broeder, de Graaf van hoorne, het slagtoffer werd van den haat en wrevel des Konings, en, volgens sommigen door vergif, volgens anderen door het zwaard, in Spanje werd omgebragt; aan welk laatste, als meer tragisch, de Dichter met regt de voorkeur geschon- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ken heeft. Het Treurspel maalt ons den ongelukkigen val en dood van dezen martelaar der vrijheid, wiens persoon en geschiedenis, naar ons inzien, tot dit doel allergelukkigst gekozen zijn. Men weet genoeg van hem, om ons belang in te boezemen, en te weinig, om het vindingrijk vernuft van den Dichter door de banden der streng-historische waarheid te kluisteren. Klijn heeft van de vrijheid, die hem het onderwerp gaf, dan ook een meesterlijk gebruik gemaakt. Hij laat den Kardinaal de granvelle, persoonlijken vijand van montigni, door wien hij voorheen was gedwarsboomd en beleedigd, optreden, als den hoofdbewerker van zijnen val. Granvelle, thans eerste Staatsdienaar en vertrouwde van filips, ontbiedt den Afgezaat, die reeds zoo dikwijls verlof en vrijgeleide verzocht had, bij zich. Hij kondigt hem aan, dat de Koning hem eindelijk zijne bede toestaat, en, om hem een grooter blijk te geven van zijne gunst, hem, als Veldheer van den tweeden rang, aan alva toevoegt. Montigni wijst dit aanbod, waarin hij niets ziet dan schande en vernedering, met verontwaardiging van de hand; en de Kroonprins don carlos, wien hij de oorzaak zijner komst in Spanje, zijn verzoekschrift aan filips, en zijnen tegenwoordigen zorgvollen toestand had medegedeeld, biedt zich aan, om den Koning te overtuigen, dat men montigni mishandelt, en dat het hoogst billijk is, hem onverhinderd en als Afgezant te laten vertrekken. Terwijl don carlos zich met dit oogmerk naar zijnen Vader begeeft, verschijnen margaretha d'espinoi, montigni's Echtgenoote, met anna, hare vertrouwde, op het onverwachtst, ten tooneele. In pelgrimsgewaad vermomd, waren zij, met den stoet der bedevaartgangers en vereerders van st. jakob van gallicië, in Spanje doorgedrongen, dat anders op dat oogenblik voor Nederlanders, ja voor Nederlandsche tijding, geheelenal gesloten was. Margaretha heeft het geluk, haren Echtgenoot weder te vinden. Zij verhaalt hem den dood van egmond en moorne, en den overigen deerniswaardigen toestand des Vaderlands. Intusschen keert don carlos terug met de tijding, dat de Koning aan montigni vrijheid geeft om te vertrekken, en hem eerst nog verlangt te zien. Montigni gehoorzaamt, en margaretha wordt met hare vriendin, in de vertrekken van den Kroonprins, voor het nijdig oog van granvelle verborgen. Het gesprek tus- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} schen den Koning en montigni heeft de ongelukkigste gevolgen. De eerste, door granvelle's loosheid opgehitst, trekt zijn gegeven woord weder in; de laatste verdedigt zichzelven en de eer der Nederlanders met zoo veel moeds, dat filips hem laat gevangen nemen, met oogmerk, om hem door den Raad, wiens beslissing de verongelijkte Afgezant had ingeroepen, tot eene eeuwige gevangenis te doen verwijzen. Montigni wordt door don carlos en het volk verlost; maar hij ontrukt zich aan zijne bevrijders, geeft zich eigenwillig en met waardigheid over in de magt des dwingelands, en ontvangt bevel, om, op zijn woord van eer ontslagen, de uitspraak des hoogen Raads in zijn verblijf af te wachten. - Don carlos, ziende, dat de zaak van zijnen vriend eene moeijelijke wending neemt, dringt aan bij margaretha, dat zij, tot afwending van meerder kwaad, zich zoo spoedig mogelijk zal verwijderen, en verschaft haar eene laatste zamenkomst met haren Echtgenoot. Doch granvelle had alles bespied, het geheim verblijf van margaretha ontdekt, en zich van de papieren, door montigni aan don carlos vertrouwd, meester gemaakt. Nu, op het oogenblik dat de Echtgenoeten zullen scheiden, stuift hij op eens met filips het vertrek binnen. De Koning verwijt montigni zijn verraad, zijne muitzucht, het verleiden van zijnen Zoon. Er volgt, zoo als elk ligtelijk gevoelt, een verschrikkelijk tooneel, dat eindigt met het bevel van filips, om den ongelukkigen ter strafplaats te slepen. Nu doet men den laatsten aanval op zijne deugd. Men laat hem genade en vergiffenis beloven, mits hij schuld bekenne, en der Heilige Kerke boetvoldoening aanbiede. Doch de held weigert hardnekkig, ten koste van zijne eer, zijn leven te redden, en luistert hier evenmin naar de smeekingen zijner Vrouw, als naar de bedreigingen van granvelle. Vergeefs waagt don carlos eene laatste poging, om hem te verlossen. Hij wil zijnen eed niet schenden, en lafhartig vlugten. Don carlos sleept hem voort; maar.... het beslissend uur slaat! Toledo verschijnt, van wachten omstuwd, om montigni naar het schavot te voeren. Nog wederstaat de Kroonprins. Eindelijk toont hem de beul de gouden borstplaat, die hem als den uitvoerder van de bevelen der Inquisitie doet kennen, en daagt don carlos op voor hare vierschaar. De Prins, van schrik en verbazing overvallen, neemt in wanhoop de {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugt, en laat montigni over aan de woede zijner moorderen. Zoodanig, Lezers! is de hoofdinhoud van dit stuk. Over het algemeen ontwikkelt zich alles los en ongedwongen. Het geheele beloop is echt tragisch, en de belangstelling rijst ieder oogenblik. Maar vooral mag men het onder eene der schitterende verdiensten van dit Treurspel rekenen, dat het karakter van den hoofdpersoon zoo heerlijk op den voorgrond staat, zich onwrikbaar gelijk blijft, en, tot op het laatste oogenblik toe, zich meer en meer van onze achting en bewondering meester maakt. Granvelle's karakter is mede uitmuntend volgehouden. Of de Dichter, daarentegen, gelijk hij meende, dat van filips wèl getroffen hebbe, daaraan twijfelen wij ten hoogste. Voor zoo ver wij daarover kunnen oordeelen, gedroeg zich filips jegens niemand zoo openhartig, als hier jegens granvelle. Oploopendheid was hem zeker ook geheel oneigen; en, ware dit werkelijk zijn gebrek in dien graad geweest, waarin klijn het hier schildert, dan zou hij zekerlijk geen geduld genoeg gehad hebben om de verwijtingen van don carlos (zie IV Bedr. VIII Toon.) zoo lang aan te hooren. Men zou hier nog kunnen bijvoegen, dat de Dichter van zijne ondergeschikte karakters (met uitzondering van toledo (*)) een al te zwak gebruik gemaakt heeft, en dat men onder het lezen te veel bemerkt, dat zij alleen uitgevonden zijn, om aan de hoofdpersonen wezens te verschaffen, waaraan zij nu en dan hunne gesprekken rigten kunnen. - Op den zamenhang en de waarschijnlijkheid hebben wij hier en daar almede het een en ander aan te merken. Zoo zou men b.v. kunnen vragen, of de spoedig ontstane vriendschap en vertrouwelijkheid tusschen don carlos en montigni zich genoegzaam laat overeenbrengen met het wantrouwen en het ceremoniëel van het Spaansche Hof? - De komst van margaretha te Madrid laat zich nog vrij wat minder verklaren. Dat de beide vrouwen, onder het mom van bedevaartgangers, tot in de hoofdstad van Gallicië konden doordringen, is natuurlijk en eenvoudig; maar men begrijpt {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} niet regt, hoe het pelgrimsgewaad haar op de reize naar Madrid beveiligde, daar (immers voor zoo ver uit het stuk zelf blijkt) geene bedevaart haar op dien togt tot voorwendsel strekken kon. Don carlos zegt wel, bl. 77, waar hij margaretha aanspoort om te vertrekken: De vrome Pelgrimsstoet toeft nog in deze streken; maar nergens vindt men opgelost, met welk doel de Pelgrims zich naar Madrid begeven hadden. - Wij vinden ons genoodzaakt, den Dichter bij deze gelegenheid nog op eenen anderen misslag opmerkzaam te maken, dien hij zeker, bij eene tweede uitgave en herziening van zijn Treurspel, ligtelijk zou kunnen verhelpen. In het derde Tooneel van het tweede Bedrijf, waar de eerste aankomst der vermomde vrouwen wordt voorgesteld, zegt margaretha (wel te verstaan niet ter zijde, maar overluid, zoodat anna het hooren moest) tot brederode: Wij zoeken... Montigni.... ach! zijn wij wel alleen? Hoe kon dan anna, misleid door het vroeger voorgeven harer vriendin, dat zij een' Heilig te Madrid ging aanbidden, na eenige oogenblikken nog vragen: Ik heb om d'eisch der Kerk met u veel angst geleden; Maar wordt voor 't heil der ziel wel ooit te veel gestreden? Woont hier de Heilge, naar wiens gunst gij hebt gedorst? Men zou er kunnen bijvoegen, dat deze hooge simpliciteit van anna, die ons maar in het geheel niet bevalt, en het daarop volgend antwoord van margaretha, eer comisch dan tragisch zijn. Maar wenden wij ons liever af van deze kleine vlekken, om nog eenige oogenblikken bij de dichterlijke schoonheden van het stuk stil te staan, en onzen Lezeren daarvan enkele proeven mede te deelen. De keuze, wij bekennen het gaarne, is hier, uit hoofde van het groot aantal schitterende plaatsen en door kortheid en kracht merkwaardige gezegden, eenigzins moeijelijk. Wij bepalen ons bij een gedeelte des vijfden Tooneels van het vierde Bedrijf, dat, naar ons oordeel, boven al het andere uitmunt, en ons het oogenblik schildert, waarin montigni en margaretha door filips en granvelle verrast worden, de woede des Konings tot het hoogste toppunt geklommen is, en hij aan zijne wachten beveelt, montigni ter strafplaats {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} te slepen, waarop de wanhopige margaretha in de volgende bewoordingen losbarst: Ter dood! Ter dood! Mijn God! Neen! 't kan niet mooglijk wezen! Genade! o Vorst! genade! ik wring mij aan uw kniên! Gij wilt de misdaad aan uw voeten krimpen zien! Ik ben de schuldige; zie mij in 't stof gebogen; Ik spotte met uw' wil, ik tartede uw vermogen; Ik steunde d' opstand, ik, zie op mijn wanhoop neêr! Spaar de onschuld, geef den Staat zijn' braassten burger weêr. filips. Gelijk de Hemel, zoo onwrikbaar is mijn willen. montigni. Rijs op, mijn Gade! rijs! en staak dat eerverspillen! Die knielt is slaaf; rijs op! neen, klaag niet om mijn' stand; Maar ween, met mij, om 't lot van 't zinkend Vaderland. filips, met bitterheid. Wat eedle, onwrikbre ziel! zij smacht alleen naar 't leven, Om 't in den heilgen strijd der vrijheid prijs te geven; De regten van haar' Vorst te schenden!.... goed en bloed..... Hij weent!.... in 't uur des strijds ontzinkt den held zijn moed! montigni. Gewijde Schimmen van mijn nooit verwonnen Vaadren! Gij, wier geheiligd bloed mij stroomt door hart en aadren! Vergeeft het, zoo mijn kruin zich hier ter kromming neeg, En ik, om Neêrlands rust, voor Neêrlands dwingland zweeg! Verachte Beul! mijn kracht, mijn moed zou mij ontzinken? Welaan! ken Montigni; hoor van zijn lippen klinken De taal der vrijheid, nooit aan 't kruipend Hof gehoord. Ja, 'k juich dien opstand toe, reeds, zoo gij waant, gesmoord. Gij tartte ons tot dien kamp; gij dartelt met verbonden; Gij hebt uw woord, uw trouw, gij hebt uw' eed geschouden. 't Verderf gaat voor u uit; in moorden schuilt uw kracht: Gij hebt, met duizenden, mijn Hoorne zelfs geslacht. Gavoort! verwoest, verdelg! smoor, smoor in bloed elks zuchten! Maar de Almagt wil en wenkt; ik zie uw slaven vlugten, Uw magt verdelgd, uw' naam vervloekt, mijn Neêrland vrij, En geen' Tiran zoo streng, zoo diep gestraft, als gij. (Op filips starende, die van toorn en woede niet kan spreken, met al de kracht eener gloeijende geestdrift:) Welk schouwspel! wat triomf! snelt aan, mijn Landgenooten! {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie d' Aartstiran, wiens magt half de aarde houdt omsloten, Die in zijn vuist het lot van werelddeelen vat, Hoe hij van woede beeft, en trilt gelijk een blad. Ten strijd! rukt aan! verdelgt! wat nood u moge omgeven; Snelt voort! uw doel gelukt! ik zie uw' Dwingland beven; Reeds woedt, wat voor hem buig', wat op zijn' wenk ook vloog, Een magtelooze vrees in zijn verwilderd oog; Reeds dringt een foltrende angst zijn ijsren boezem binnen.... Triomf, mijn Vaderland! Triomf! gij zult verwinnen. filips. Van hier! van hier! ter dood! geen oogenblik gespaard: Zoo ras de morgenstond.... montigni, met waardigheid. Zoo magtloos, zoo vervaard Is 't wanbedrijf; - vaarwel! vaar eeuwig wel, mijn Gade! Wij gelooven, dat deze plaats alleen reeds genoegzaam zijn zou, om de uitbundigste lofspraak te regtvaardigen, en tot een bewijs te dienen, dat verhevenheid der denkbeelden, kracht van uitdrukking en gemakkelijkheid van versificatie de tragische Muze van onzen Dichter bijzonder kenmerken. Wij moeten echter bekennen, dat niet overal dezelfde juistheid en duidelijkheid van taal en woordvoeging, dezelfde zoetvloeijendheid der verzen gevonden worden. De opregtheid en onpartijdigheid eischen, dat wij den Heere klijn eenige regels en uitdrukkingen doen opmerken, die ons wel het allermeest hinderlijk en aanstootelijk hebben toegeschenen. Op bl. 12. reg. 2. lezen wij: Dan moet ik hier vertoeven, Omdat de Koning hier mijn kennis blijft behoeven: Dan antwoordt me op mijn beê: ‘dat, om zijn lot en stand, De Koning zelf met mij vertrekt naar Nederland.’ Behalve de hardheid en platheid dezer regels, en de stopwoorden, die er in voorkomen, moeten wij nog in het voorbijgaan aanmerken, dat het woord stand, voor toestand, zoo als onze Dichter het menigwerf bezigt, door ons taalgebruik niet schijnt gewettigd te worden. In de vroeger aangehaalde dichtregelen is ons nog een voorbeeld van dit zonderling gebruik voorgekomen. Wij voegen er eenige andere bij, waarvan het eerste eene zekere dubbelzinnigheid heeft: {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 14. reg. 13. Laar, mijn getrouwe Vriend! laat die verwondring varen! Ze is eigen aan uw' stand, uwe onschuld, en uw jaren. Bl. 25. reg. 14. Vaarwel! vergeet mijn lot en stand: Maar zoo gij redden kunt, red dan mijn Vaderland. Bl. 40. reg. 13. Gij weet of kent dan niet den diepafgrijsbren stand, Noch d'onbetembren arm, die woedt in Nederland? Bl. 41. reg. 7. Ga voort, meld mij zijn' stand. Onder de regels, die wij nu eens om hardheid of platheid, dan weder om onverstaanbaarheid afkeuren, behooren ook de navolgende: Bl. 14. reg. 4. Zoo loont men trouw met schand', - vereerend mij in schijn, Wil men mij zwak, en vuig, ja eerloos zelfs doen zijn. Bl. 18. reg. 8. v.o. Het oproer? (Zoo bezwalkt men hier ons pogen dan!) Bl. 20. reg. 8. v.o. De vrijheid! ach! vergeef; hier, hier toch is 't gewis, Dat vrijheid van het volk een gruwbre wanklank is. Bl. 23. reg. 13. Hij, woest, gevoelloos, wreed, een koele onbuigbre dader; Bl. 61. reg. 4. Wat hooge fierheid naast het edelst zielverbittren! Hoe zou ze in Neêrlands heer, bij 't hellig kampen, schittren En blinken, als voor hen, reeds tot 's Lands heil geslagt, Een plegtige eerdienst wordt in Brussels wal volbragt! (De meening van den Dichter laat zich hier meer gissen, dan met zekerheid bepalen.) Bl. 77. reg. 6. Wat zijn twee jaren leeds bij 't geen zoo men u vond? Bl. 87. reg. 8. Het lot van 't Vaderland, zijn nood greep mij aan 't hart, En 'k heb hier voor zijn heil gewislijk veel getard. Wij vinden het onnoodig, van elke dezer plaatsen in het {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder iets te zeggen, en twijselen niet, of de Heer klijn zal onze kritiek billijken, die niet uit vitzucht voortgevloeid, maar met de hoogste bewondering voor zijnen arbeid verbonden is. Het Treurspel van den Heer van walré, tot welks nadere beschouwing wij thans overgaan, behoort tot de vroegere Geschiedenis onzes Vaderlands, en schetst ons den twist en de eindelijke verzoening tusschen Graaf diederijk den VII en deszelfs Broeder willem van rolland, voorgevallen op het einde van het jaar 1195. De berigten der Historieschrijvers leverden hier eenige meerdere bouwstof aan den Dichter, dan in het eerste geval; en men moet erkennen, dat van walré dezelve, zonder aanmerkelijke verandering, gevoegelijk tot zijn oogmerk heeft weten aan te wenden en uit te breiden. In hoe verre hij de waarheid aan zijn tragisch doel ondergeschikt gemaakt hebbe, zal den beminnaren van 's Lands geschiedenis uit de volgende schets van zijn Treurspel genoegzaam blijken. Willem van holland, Zoon van Graaf florisden III, van de kruisvaart, op welke hij zijnen Vader, die te Antiochië stierf, vergezeld, en grooten roem verworven had, in Holland teruggekeerd zijnde, vond zijnen ouderen Broeder diederijk in het bezit van den Grafelijken zetel. Hij werd door dezen, zoo het scheen, met minzaamheid ontvangen; maar ontdekte weldra, dat adelheide van kleef, diederijk's Gemalin, het op zijne vrijheid gemunt had. Ter naauwernood ontkwam hij nog in tijds de gevangenis, en nam de wijk bij de Westvriezen, aan wier hoofd hij spoedig geheel Kennemerland asliep en verwoestte. Middelerwijl was diederijk naar Zeeland getrokken, om de Vlamingen te bevechten, en had het bewind over een gedeelte zijner krijgsmagt aan adelheide overgelaten. Deze trok willem te gemoet, en dwong hem, in een beslissend gevecht, tot wijken. Het gevolg was, dat de Gravin naar Egmond, in welks Abdij zij zich met haren stoet een' geruimen tijd had opgehouden, in zegepraal terugkeerde; terwijl willem, in kloostergewaad vermomd, zich naar Haarlem begaf, om met zijnen Broeder, inmiddels wedergekomen van zijnen Zeeuwschen togt, in afwezigheid van adelheide, een vergelijk te trefsen. Op dit tijdstip neemt het stuk eenen aan- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} vang. De Dichter laat st ppo, Benediktijner Deken van st. adelbert, willem in stilte naar Haarlem geleiden, waar baldewijn, Bisschop van Utrecht, en Broeder van floris den III, hem een voorbereidend onderhoud met den Graaf verschaft. Eene tweede bijeenkomst zou de zaak ten genoegen van willem, die zijn deel van de vaderlijke erfenis vorderde, beslecht hebben, zoo niet adelheide, door wolfert, een' der Edelen, aan haar verknocht, van alles onderrigt zijnde, zich dadelijk naar Haarlem begeven had. Hare intrede vernietigt willem's verwachting. Vergeefs tracht ada, floris' Weduwe, hare beide Zonen te bevredigen. Diederijk, door zijne Gade opgehitst, toont in het volgende gesprek, waar willem zijne eischen openlegt, reeds mindere genegenheid voor zijnen Broeder. Een loos alarm, door de Edelen op adelheide's bevel verwekt, wordt door hen aan de oproerige bewegingen van willem en de zijnen toegeschreven, en voert de verbittering van diederijk ten top. Geheel weggesleept door de valschheid en logentaal van wolfert en adelheide, wij hij geene verontschuldiging, geene verdediging van zijnen beleedigden Broeder meer aannemen; waarop deze hem uitdaagt, om de zaak door een' tweekamp te beslechten. Vrouwe ada scheidt de twistenden, en willem belooft haar, dat hij zich gewillig en vreedzaam verwijderen zal. In deze stemming der gemoederen komt adelheide aan diederijk het berigt brengen, dat het oproer zich op nieuws verheft. De Graaf, geheel van willem's schuld overtuigd, laat aan zijne Gemalin de herstelling der rust over, en gelast wolfert, hare bevelen op te volgen. Nu rekenen de onverlaten zich genoegzaam geregtigd en gewaarborgd, om het uiterste tegen willem te wagen. Men komt overeen, dat, wanneer de Ridder tegen middernacht zich gereed maakt om met steppo het paleis in stilte te verlaten, eene bende, door adelheide op het buitenhof geplaatst, hem den aftogt beletten zal; terwijl wolfert met eenige zaamgezworene Edelen hem, zoodra hij uit ada's vertrek treedt, gevankelijk naar het slot van Altena vervoeren, of, zoo hij wederstand biedt, afmaken moeten. Alles schijnt naar wensch te gelukken. Wolfert houdt willem terug; deze verdedigt zich; de Edelen schieten toe; er ontstaat een gevecht; maar steppo, het gevaar ontdekkende, waarschuwt Graaf diederijk, wien baldewijn's vermanin- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} gen juist tot betere gevoelens gestemd hadden. Hij verschijnt nog in tijds, om willem te redden, en wolfert, tot loon van zijn verraad, te doorstooten. Nu volgt eene hartelijke verzoening tusschen de beide Broeders, waarbij diederijk aan willem een jaarlijksch inkomen uit de tollen van Geervliet, en Oostvrieslands (d.i. Vrieslands) bewind onder Grafelijken titel toezegt. Deze schets is misschien reeds uitvoerig genoeg, om bij de oplettendsten onzer Lezeren dezelsde vraag te doen ontstaan, die wij ons, na eene herhaalde lezing des geheels, vergeefs trachtten op te lossen: wie, namelijk, de Held, de hoofdpersoon, van dit Treurspel zijn zal? Is het diederijk? Maar deze speelt bijna overal eene hoogst ondergeschikte rol. Hij is van het begin tot het einde de lafhartige slaaf zijner Vrouw. Haar plaatst hij overal op den voorgrond, waar hij zelf staan moest. Door haar laat hij zich, keer op keer, op de laagste wijze misleiden. Wat moet men denken van eenen Vorst, die aan zijne Gemalin liet dempen van een oproer overlaat, om zelf gerust in zijne schrijfeel te gaan zitten? Men zou eer denken, dat adelheide de Heldin van het stuk ware. Door haar werkt en handelt alles. Zij geeft ziel en leven aan alle de personen. Maar dit kon nimmer de bedoeling van den Dichter zijn. Het blijkt genoeg uit den aard zoo wel, als uit den naam, van het geheele Treurspel. En welk Dichter, bovendien, zou zich aan hetzelfde verwijt willen blootstellen, dat weleer aan milton (hoezeer ten onregte) gedaan is, van den Duivel in persoon tot den Held van zijn stuk gekozen te hebben? Doch, ernstig gesproken, de Heer van walré wilde zeker, dat willem de Held zijn zou; want om hem bestaat de geheele handeling. Maar dan behoorde deze ook iets meer te zijn dan een oploopend jongeling, die trotschelijk eischt, wat hij niet kan vorderen, en zich naauwelijks door zijne Moeder laat wederhouden, om zijne Schoonzuster, te midden der Mis, voor het heilig altaar, met eigene hand te slagten. Intusschen is het eene groote verdienste, dat zijn karakter niet alleen, maar dat van alle de handelende personen, zich uitmuntend gelijk blijft. Ada en baldewijn zijn inderdaad modellen van zachtaardige deugd en zich nimmer verloochenende waardigheid, die elken Lezer achting en eerbied inboezemen. - Op den geregelden en waarschijnlijken afloop van het stuk hebben wij weinig aan te merken. Twee plaatsen, echter, die {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bijzonder ongepast zijn voorgekomen, kunnen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. De eerste behelst het gesprek tusschen ada, baldewijn en willem, in het tweede Tooneel van het eerste Bedrijf, waar de beide eersten den laatsten wegens den dood van Graaf floris en de verovering van Ptolemaïs ondervragen, en willem dit zeer omstandig beantwoordt. Deze beide verhalen, anders, poëtisch genomen, misschien onder de beste gedeelten van het gensche stuk te rekenen, zijn, zoowel als de vragen, die er aanleiding toe geven een volstrekt hors d'oeuvre. De Heer van walré zelf schijnt, gelijk dit uit de Voorrede blijkt, zulks eenigermate gevoeld te hebben. De zaak was jaren geleden, en willem lang teruggekeerd. Hoe is het dan te denken, dat ada, hetzij door willem, dien zij reeds eens gezien had, hetzij door iemand zijner togtgenooten, daaromtrent geen vroeger berigt zou bekomen hebben? - Onze tweede aanmerking betreft het slot, waar diederijk Heer wolfert met éénen stoot om het leven brengt. Bij eenige oplettendheid bespeurt men hier al spoedig iets gedwongens, en gevoelt, dat de Dichter dit alleen gedaan heeft om zich uit eene groote verlegenheid te redden, waarin de bekentenis van wolfert, dat adelheide de aanlegster was van willem's moord, hem onvermijdelijk zou gestort hebben. Maar hij heeft, dunkt ons, zijn oogmerk hiermede geenszins bereikt; want diederijk moest dit reeds van steppo vernomen hebben, die bij het gezegde van wolfert: Gij zijt, uit naam der Landgravinne, mijn gevangen, was tegenwoordig geweest. Ja, al had niemand het hem gezegd, dan moest hij nu ten minste het zwart geheim doorzien hebben. Ook is het onnatuurlijk, dat willem, adelheide's grootste vijand, het verzwijgt. En, intusschen, het stuk eindigt, zonder dat iemand eenige de minste verwondering, eenig het minste afgrijzen toont over de ontdekking, dat adelheide een der afschuwelijkste monsters is. Onder de goede hoedanigheden van dit Treurspel, die het gebrekkige der dispositie eenigermate doen vergetan, behoort eene zeer juiste inachtneming der gewoonten, denkwijze en godsdienstige begrippen onzer Voorouderen, gedurende de Middeleeuwen. Van walré schijnt met dit alles. als ook met de geschiedenis, de wijze van oorlogen enz. van dien tijd, zeer naauwkeurig bekend te zijn. Het verwon- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} dert ons daarom des te meer, dat hij, op enkele plaatsen, op zulk eene zonderlinge wijze, tegen het kostuum gezondigd heeft. Zoo noemt hij, b.v., bl. 12, de Vriezen ‘zwart van hair en baard;’ terwijl ondertusschen die natie, immers het onverbasterde gedeelte derzelve, het blonde haar der Germanen nog heden grootendeels heeft behouden; iets, dat vóór ruim zes eeuwen zeker nog veel algemeener onder hen zal geweest zijn. Even ongepast legt de Dichter aan Bisschop baldewijn gezegden in den mond, waaraan een ongeleerd geestelijke der twaalfde eeuw zeker nimmer zou gedacht hebben. Zoo laat hij hem, op bl. 51, dus spreken: Laat u, in 't eind, nog zaam verzoenen, zoo als zij; Eer ge, als de zonen van Jokaste, aan Thebe's boorden, Malkaâr, uit bittren wrok, voor 't oog van 't heir, mogt moorden, En zelfs uw assche elkaâr nog afstiet, na den dood. Wij voor ons twijfelen zeer, of diederijk en willem, aan wie deze woorden gerigt zijn, wel iets van de geschiedenis van edipus en zijn geslacht geweten hebben, en of deze vergelijking dus wel van zeer veel uitwerking op hen zou geweest zijn. Nog minder voegen de volgende woorden in den mond van den Utrechtschen Kerkvoogd (bl. 68): De wijze demp' dat vuur, maar roer' het met geen zwaard! Welk beminnaar der Grieksche Letterkunde herkent niet dadelijk in deze woorden eene der Spreuken van pythagoras: πῦρ μαχάιρᾳ μη σκαλεύειν? De uitdrukking is te geheimzinnig, om ze, in den mond van den spreker, als eene toevalligheid, en niet als eene toespeling op eene algemeen bekende spreuk, te beschouwen: en dit laatste aan te nemen, is intusschen geheel tegen den geest der Eeuw. Wij zouden nog meer andere plaatsen, die om dergelijke of andere redenen hinderlijk zijn, kunnen aanhalen; maar spoeden ons, kortheidshalve, tot het laatste gedeelte onzer beschouwing, waarin wij nog van de dichterlijke verdiensten van dit Treurspel meer bepaaldelijk moeten spreken. Wij hopen, dat de Heer van walré het ons ten goede zal houden, wanneer wij ons genoodzaakt vinden te verklaren, dat zijn toon en taal en dichterlijk vuur zich maar zelden tot die hoogte verhessen, welke het Treurspel, naar ons inzien, vordert. Wij gevoelen zeer wel, dat niet overal dezelfde {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht kan heerschen; maar verlangen toch, dat men nergens de destigheid en waardigheid der uitdrukking verwaarlooze, en daardoor tot een' volstrekt prozaïschen toon vervalle, zoo als hier maar al te dikwijls het geval is. Kan men, b.v., het volgende poëzij noemen? (bl. 5.) Hoe billijk is zijn klagt, dat Holland naauw de maar Van Floris dood ontving, of 't werd meteen gewaar, Hoe Diederijk 't bewind van al zijns vaders landen, Als eenig' wettig' Heer, zichzelven stelde in handen, Zelfs zonder Willem, wien des Keizers heilge vaan Nog in het Oosten hield, een aandeel af te staan! Of is het wel iets meer dan plat proza, hetgeen willem op bl. 9 zegt? Nadat oom Baldewijn, eer hij mij tot hem leidde, Reeds Hoilands Graaf bezocht en gunstig voobereidde Op mijne aanstaande komst, begeerde die, dat ik Terstond hem nadren zou; 'k voldeed op 't oogenblik Dien uitgedrukten wensch, en, in deze ordekleeding, (Die slecht den krijgsman voegt,) trad ik, op overreding Mijns leidsmans, in 't vertrek voor 's Graven ledekant; Hij sprak mij minzaam toe en reikte mij de hand; 'k Zat neder, en de Graaf, die reeds van oom vernam, Met welk een' vromen wensch ik hem bezoeken kwam, Betuigde mij zijn vreugd en toonde zich genegen, Mijn doel te hooren en mijn' voorslag te overwegen. Zulke passages, hoe plat ook, noemen wij echter nog tragisch, in vergelijking van sommige uitdrukkingen, die de Dichter zich veroorloosd heeft; zoo als, om er slechts ééne te noemen, die op bl. 62, waar hij spreekt van den pijl, die Derk in Dord deed vallen. - Over het algemeen, evenwel, heerscht er in het stuk eene zeer gemakkelijke, reine versificatic, en het ontbreekt ook niet aan plaatsen, die waarlijk schoon en tressend zijn, vooral de omslandige en uitvoerige beschrijvingen, waarin van walré inzonderheid een meester is. Wij laten hier eene der plaatsen, die ons 't meest gevielen, volgen. Men vindt ze op bl. 94 en volg., waar ada den tweekamp tusschen de Broeders zoekt te verhinderen. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ada. Ontzinden! hoort, gelooft Den bangen kreet van uw rampzaalge moeder! dooft Een' twist, reeds lang mijn beul; laat u mijn smart vermanen Tot vree! verhardt u niet voor 't bigglen mijner tranen! Betoomt uw heete drift! Begaat geen gruwzaam seit Van wreeden moedermoord! Wilt niet, in bitterheid, Als 't ever, uw gebit op 't blinde wraakzwaard breken! - Mijn Willem! 'k dorst tot hier nog voor uwe onschuld spreken, ô! Word niet schuldig door 't versmaden van mijn' raad! - Graaf Diederijk! beheersch uw hart gelijk uw' Staat! Vloek uwen broeder niet, maar beef den vloek te wekken Des Hemels; eer diens magt en tracht zijn' wil te ontdekken Uit 's Bisschops raad! willem. Beklagenswaarde vrouw! rijs op! Uw diep verneedren brengt mijn wreed gevoel ten top, Als nieuwe dolksteek! ja, 'k gevoel al uw verschrikking; Maar uw getuigenis stort olie van verkwikking In de opgereten wond mijns harte en stilt mijn pijn! Mijn moeder! gij beveelt; ik zal gehoorzaam zijn En, voor het minst met u verzoend, dit oord verlaten; Maar wee, wee over 't huis des dwinglands en zijn Staten! Vloek op de draakslang, die zijn graselijke kroon Vergistigt en zich kromt en kronkelt om zijn' troon! Ziet daar, waarde Lezers! onze gedachten over elk dezer beruchte Treurspelen afzonderlijk. Nu verlangt gij ook zeker ons vergelijkend oordeel te weten. Wij kunnen dit in weinig woorden zamenvatten. Had de zaak van onze beslissing afgehangen, wij zouden geen oogenblik in twijfel gestaan, en aan klijn dadelijk den eereprijs toegewezen hebben. Zijn stuk draagt het echte kenmerk van genie; hoezeer het hier en daar gansch niet van feilen vrij is, en eene strengen herziening zou behoeven. Het is zeker, dat de slechtste regel in klijn slechter is dan de slechtste regel in van walré; maar daarentegen ontbreekt het dezen, wij zeggen het onbewimpeld, aan die verhevenheid en kracht, welke den waarlijk tragischen Dichter kenmerken. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweetal Leerredenen, over Joh. V:35. De eene uitgesproken, den 21 Dec. 1820, ter nagedachtenis van den beroemden Hoogleeraar E.A. Borger, op deszelfs geboorteplaats, de Joure, in Vriesland, door P. Koumans Brouwer, Predikant aldaar. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1821. In gr. 8vo. IV en 75 Bl. f :-15-: De eerste dezer Leerredenen, acht dagen vroeger uitgesproken, staat met de andere in geene meerdere betrekking, dan dat de tekst, dien zij aan het hoofd heeft, dezelfde is. Zij besluit eene vervolgstof over den persoon, de lotgevallen en onderwijzingen van Joannes den Dooper, en wij mogen ons verblijden, dat koumans brouwer dezelve ons ter lezing gaf, dewijl ze ons eene zeer juiste beschouwing van Joannes, als mensch, als leeraar, en als voorlooper van den Messias aanbiedt, en met vele naauwkeurigheid, in schoone taal, alles in het korte voordraagt, wat de Evangeliën van dien merkwaardigen persoon behelzen. Maar, wij bepalen ons voornamelijk tot de tweede Leerrede. Een berigt in de Boekzaal, aangaande het lijkfeest ter eere van borger op deszelss geboorteplaats, deed ons naar dezelve zeer verlangend uitzien, en met groote verwachting, door den naam des voorgangers op dat seest opgewekt. Aan die verwachting is, in waarheid, voldaan, en de Heer koumans brouwer, wiens Redevoering niet gemist mag worden bij alles, wat men van en aangaande borger dierbaars heeft, heeft zich de regtmatigste aanspraak verworven op den dank van allen, die des beroemden mans verdiensten zegenen, en zichzelven zoo wel als hem een gedenkteeken opgerigt. ‘Ik hoop, dat het geëerd Publiek mijne zwakheid vergeven zal, en zich verwaardigen, om, al is het dan met een vlugtig oog, dit zeker gebrekkig opstel te doorloopen, gelijk een reiziger, die, na kort te voren eene marmeren eerzuil, door kunst en hoogachting ter nagedachtenis van een groot Man opgerigt, bewonderd te hebben, zich nog wel eens verledigt, bij het doortrekken van de plaats, waar eens deszelfs wieg stond, dien grashenvel te bezoeken, welke daar liefde en erkentenis, naar gering vermogen, voor hem hebben opgerigt, ten blijke, dat het Joodsche spreekwoord - een Proseet is niet ongeëerd, dan in zijn {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland, en onder zijne magen, en in zijn huis, aangename uitzonderingen heeft, ook in ons land en eeuw.’ Dus spreekt brouwer in het Voorberigt; maar die zijne Leerede gelezen heeft, zal zeker zeggen: Dank en eere heeft hij er voor, die zóó van borger sprak, en dit gedenkteeken behoefde nog de Christelijke kerk. Gij, die een volledig overzigt omtrent de levensbijzonderheden van onzen borger begeert, hier ziet gij hem, van zijnen doop af tot zijnen dood toe, in zijn gansche lot; gij, die de verdiensten, welke hij bezat, verlangt geplaatst te zien in derzelver helder licht, hier leert gij hem kennen als den scherpzinnigen bestrijder van het ongeloof en bijgeloof, den diepdenkenden verdediger van het Christendom, den verstandigen uitlegger der Heilige Schrist, den ernstigen prediker van het Evangelie, en den gezelligen, goedaardigen, nuttigen en nederigen mensch in de zamenleving; en uwe aandoeningen worden door den heiligen geest der verlichte Godsvrucht geleid, die in deze Leerrede heerscht, tot uw wezenlijk voordeel met het groote verlies, dat ge hier op nieuw gevoelt. Ja, de taak des Predikers, voorganger te zijn op een lijkfeest, aan borger gewijd, op borger's geboorteplaats, voor een gemengd kerkelijk gehoor, was moeijelijk; maar dezelve is treffelijk volbragt: taal en stijl zijn overeenkomstig het onderwerp der rede; en, gelijk de toon, hier aangeslagen, van des Leeraars eigene aandoeningen getuigt, is dezelve de juist geschikte, om der hoorderen harten met die zelfde aandoeningen te vervullen. Het moet een aandoenlijk lijkfeest zijn geweest, en de Koorgezangen, nevens de andere hier mede gegeven, de plegtigheid niet weinig verhoogd hebben. De aanteekeningen, achteraan geplaatst, voltooijen dir geheele gedenkstuk naar wensch. Borger's bekend en roerend Gezang aan den Rijn is in dezelve ook opgenomen, en door deze mildheid zijn zeker velen aan den Heer brouwer verpligt. Voor het overige strekken deze aanteekeningen, om des Overledenen schriften, en wat aangaande hem, na zijnen dood, hier en daar in druk verscheen, te doen kennen. Men verschoone ons van een uittreksel uit deze Leerrede, die in ieders handen kome, en de heiligende en vertroostende kracht van den Godsdienst tot veler harten brenge! Alleen zij hier gezegd, dat het ons een uitstekend genoegén ver- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} schaste, dat de waardige schlikker, Predikant te Langweer, in naam van Vaderland en Christendom, den verdienden dank ontvangt. Die was het, - en ongaarne zien wij dit verbergen of vergeten - die, zoo lezen we bl. 39, met wijze en vaste hand, den nog ruwen diamant van zijnen bolster outdeed en sleep, die naderhand zoo schitterde. Het lust ons niet, op taaiseilen, zoo als der vriendschapspligt enz., te vitten; maar wij wenschen, voor eene, spoedig noodzakelijke, tweede uitgaas, over dezelve een naauwkeurig oog. Meer heeft ons gehinderd, en wij verwonderen ons, dat een man als brouwer nog smaak vindt in hetgene valsch vernuft is, al is het nog zoo vernustig. De getuigenis van Jezus aangaande Joannes, den tweeden Elias, als gepast ter zinspreuk dezer Gedachtenisrede, aan borger toegewijd, aanvoerende, brengt hij daartoe deszelfs voornaam, elias annes, te binnen. In de aandoenlijke bede voor het weesje van den beroemden man smeekt hij, dat hetzelve eens, als een tweede Eliza, het opnemen van dezen Elias vergoede! - Ernstig waarschuwen wij tegen de liefhebberij in dat spel, - want spelen, niet leeren, is het - die zoo veel bespottelijks heeft te weeg gebragt, opdat wij dit alleen maar zeggen. Een paar Dichtregelen, op den dood van E.A. Borger, na het lezen van deszelfs onvergelijkelijk fraai en roerend Dichtstukje: Aan den Rijn, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1820. In 8vo. 8 Bl. f :-5-8 Op den dood van E.A. Borger, in leven (?) Hoogleeraar te Leyden, enz. Te Heerenveen, bij F. Hessel. 1821. In 8vo. 15 Bl. f :-5-8 No. I is van den Heer lulofs. Het zal, vertrouwen wij, bekend genoeg zijn. Kennelijk is deze klaagzang uit het diepbewogen harte gevloeid, en kan niet nalaten te verteederen, wie denzelven aanhoort. Wij zijn voor dit paar, dat is zestig, dichtregelen den Hoogleeraar dankbaar. Ze zijn bloemen, bloemen op borger's graf. Dat is beter, dan een distelkransje, of steekpalmloofvlechtje! Niet uit vrees, maar om des hooggeschatten mans wille, wenscht zijn beoordeelaar, dat hij zijne kostelijke talenten niet weder bestede aan zulk {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, al leest hij hier, bij opregte dankbetuiging, ook de aanmerking, dat wij het schoone derde couplet ontsierd achten door de wolk, die, bliksemzwanger, den pelgrim omdondert, luider steeds en banger. No. II bevat twee dichtstukjes, het eene van j.t. wielandt, het andere van g.w. van motman, jun. beiden ous onbekend, ‘Hoe verheven!’ roept mogelijk wel iemand uit, die den zang van wielandt leest, en niet bedenkt, dat er tusschen gezwollen en verheven nog verschilis. Borger is hier eerst eene bloem, in Minerva's tuin te Leyden, zoo als er de Haarlemsche Bloemisten geene hebben, en zoo als die kunstgewrochten, uit welke in den hemel een krans gevlochten wordt: en vervolgens is hij eene zon, die voorbijgaand zweefde. Het vijfde couplet verstaan wij niet. Daar is 't, dat kennis aanwinst biedt, Daar geeft geleerdheid ware schatten, Waar helder doorzicht (g) 't schoon kan vatten, Waar 't oordeel 't waar' en valsch doorziet. Daar schonk de wijze nut en stichting Daar gaf zijn licht aan d' aard verlichting, Waar, als hij sprak, een' Englenmond Een Hemeltaal naar d' aarde zond. Mr. (want zoo, meenen we, is de titel vóór den naam des Dichters) Mr. J.T.W., mag zich nog wel wat toeleggen op de spelling ezv. Motman's stukje is korter, en behaagde ons iets beter; het zingt van borger's geest, in den hemel juichende, en der Engelen blijdschap opwekkende; maar - dat klapwiekend opvaren, die zilveren hemelval, waarmede de Engelen zongen, die staartster, in welke die klapwiekende geest nu weêr verandert, en dat baden in de onsterselijkheid..... 't is wat te zeggen! o, Dat simplex sigillum veri!! Verhaal van eene Reis door Spanje, in de jaren 1811 tot 1814, door eenen Artillerie-Officier. Uit het Fransch vertaald. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. In gr. 8vo.92 Bl. f :-18-: Deze Officier moest zich, December 1810, naar het centrum van de armee in Spanje begeven, en reist naar Madrid. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaar trekt hij mede tegen Lord wellington. Marmont door dezen geslagen zijnde, retireert de armee, en de Schrijver komt met haar weder te Madrid. De vijand deze stad naderende, trekt Koning joseph naar het Zuiden van Spanje terug. De armee van het centrum moet zich vereenigen met die van het Zuiden; zoo komt onze Reiziger uit Valencia weder te Madrid. Vandaar trekt hij met het leger naar Salamanca, en over Salvatierra, aan de grenzen van Portugal, weder naar Madrid. Order gekregen hebbende, om zich naar het leger van suchet te begeven, kan hij dit (de gemeenschap met Valencia asgesneden zijnde) niet andens doen dan over Frankrijk, waarheen hij dus eerst terug moet. Ten laatste, de zaken achteruit gaande, krijgt hij order, om zich naar Lyon, bij de armee van den Maarschalk augereau, te begeven. Het verhaal van al dit heen en weder trekken is doorspekt met opmerkingen, beschrijvingen enz. van allerlei aard, zoowel rakende de streken, welke de Schrijver doorreisde, als de lotgevallen des krijgs, en de uitwerkselen van denzelven op het lot der inwoners. Ook vermeldingen van geschiedkundigen aard ontmoeten wij hier, b.v. aangaande den Prins de la paz, en den loop van buonaparte's haudelwijze ter onttrooning van karel IV. - Hierdoor ontvangt dit stukje eene blijvende waarde. Na al het gebeurde in Spanje in lateren tijd, moet ons de wensch merkwaardig voorkomen, waarmede de Schrijver dat land verlaat: ‘Dat Koning ferdinand de VII, over zijne onderdanen als een verlicht vader heerschende, zijne dankbaarheid aan zijn volk mogt betoonen, wegens de geweldige opofferingen, die zij voor hem gedaan, en de voorbeeldelooze standvastigheid, waarmede zij zijn' troon en zijne regten verdedigd hadden! - Mogt de Inquisitie voor altoos vergeten blijven, - mogt de Geestelijkheid, getrouw aan het geloof, dat zij beleiden (belijden), van de dweeperij, de schraapzucht en den naijver afstand doen; - mogten de Edellieden meer prijs hechten aan den adeldom der ziel, dan aan ijdele titels en een prachtig geslachtregister; - alsdan zal het Spaansche volk, wanneer het bij alle deugden, waarmede het begaafd is, de verlichting, het vernust en de toelating van andere beschaasde natiën van Europa voegt, onder dezelve den uitmuntendsten rang bekleeden!’ Bl. 392, reg. 7 v.o., moet achter het woord Gallicië nog gelezen worden: waar de heilige jakob vereerd werd. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het Jaar 1818. In 's Gravenhage, bij de Erve(n) J. Thierry en C. Mensing en Zoon. In gr. 8vo. 266 Bl. f 2-:-: Van de onderscheidene Godgeleerde Genootschappen in ons Vaderland is er geen zoo rijk in voorraad van Verhandelingen te leveren als dat tot verdediging van den Christelijken Godsdienst. Ongevoelig zijn wij hierdoor ten achtere geraakt met de beoordeeling in ons Maandwerk. Wij hopen, dat onze Lezers niet ten kwade duiden zullen, dat wij ons thans, hoe ongaarne, op de meeste bekorting toeleggen, en ons alzoo verpligt vinden tot een meer oppervlakkig verslag. Voor den jare 1818 opende de Eerw. th. hoog de Vergadering. 's Mans Aanspraak strekte ter aanprijzing, hoe de Christelijke Godsdienst, bij al de ongunstige beoordeelingen, die dezelve immer ondergaan heeft, niets van zijne innerlijke waarde verliest, en hoe ons dit ten waarborg verstrekt, dat hij eenmaal boven alle verdenking heerlijk zegepralen zal. Bij uitnemendheid was de Eerw. Grijsaard voor deze zijne taak berekend; dit tuigt de duidelijkheid, kracht en volkomenheid, waarmede dit stuk door hem behandeld is. Wij twijfelen geenszins, of de Vergadering heeft den hooggeachten Spreker met goedkeuring en stichting aangehoord; althans dit was ons geval bij de lezing. Ook zal deze Aanspraak, die wij inzonderheid geschikt achten om aan het bekende hoofddoel van het Genootschap bevorderlijk te zijn, niet noodig hebben, dat wij haar bij onze Landgenooten, en met name bij jeugdige Leeraren, met vele woorden aanprijzen. Minder gelukkig was men geslaagd in Antwoorden te bekomen op de volgende Vrage: Op welke gronden kan {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} men vaststellen, dat de Brieven van Paulus, zoo als die in de Schriften des Nieuwen Verbonds voorhanden zijn, door Hemzelven zijn vervaardigd, en dus niet moeten worden aangemerkt, als alleen hoofdgedachten van Paulus behelzende, welke door anderen, ons onbekenden, zouden uitgebreid of beschreven zijn? Want geene Verhandeling, waardig met Goud bekroond te worden, was ingekomen. Aan die van den Eerw. s. hanewinckel, Predikant te Ravestein, wees men den Zilveren Eereprijs toe; immers, naar het oordeel des Genootschaps trof zij wel doel, doch was dezelve niet genoeg uitgewerkt. Eene andere Verhandeling eens onbekenden Schrijvers (die het bepaalde oogmerk der Vrage niet wel begrepen scheen te hebben) werd echter niet geheel ter zijde gelegd, maar een toepasselijk deel derzelve, tot eene Bijlage, hier bijgevoegd. Omtrent het stuk nu van den Eerw. hanewinckel stemmen wij in met het Genootschap. De Schrijver gaat uit van de opgave van een tiental regelen, waaruit hij van oordeel is, of een schrijver brieven geschreven hebbe, die gaan op deszelfs naam; en past hij deze regels vervolgens toe op des Apostels schriften, als een eigenhandig werk van dezen; eindigende met bijgevoegde aanmerkingen tot bevestiging van het betoogde. Langs dezen weg, die uit voorafgestelde beginselen uitgaat, moest, wel is waar, zijn Eerw. doel treffen, en bewijst hij ook met blijkbare duidelijkheid de echtheid van Paulus Brieven. Dan, zoo, gelijk wij niet vreemd zijn van te gelooven, het algemeen ontwerp van zijnen toets op te breede leest geschoeid werd, en onder de regelen min gewigtige (volgens zijn eigen zeggen) opgenomen werden, moest zulks hem daarna in de bewerking van het stuk wel eens hinderlijk zijn, en tot wezenlijke, of voor het minst schijnbare, herhalingen doen vervallen; terwijl het bij dezen betoogtrant moeijelijk viel, naar eisch de tegenbedenkingen van eichhorn en anderen, tegen de echtheid van deze en gene der Brieven des Apostels geopperd, behoorlijk aan te voeren en te wederleggen; {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} althans in dezen, vertrouwen wij, voldeed zijn Eerw. geenszins aan het verlangen van een Genootschap, dat de verdediging van den Christelijken Godsdienst tot hoofdoogmerk heeft en in zijnen titel draagt. Beter ware dus hieraan een geheel derde deel, dan wel de ééne § 19, toegewijd; en mogelijk had eene en andere aanmerking, in dezelve ter staving aangevoerd, elders eene plaats kunnen vinden, of, gelijk die over de ingeving (§ 16), bij dit geschil mogen achterblijven. Eene andere verdeeling vinden wij gevolgd door den Schrijver van het stuk, door het Genootschap te regt tot eene Bijlage in dit boekdeel ingelascht. Zijn werk loopt af naar de volgende stellingen: I. De Brieven dragen blijken, door iemand geschreven te zijn, die zoo zeer met Paulus overeenkomt in persoonlijke hoedanigheden, dat wij geleid worden tot de gedachte, dat hij Paulus zelf, en geen ander, geweest is. II. De betrekkingen en omstandigheden van den Schrijver der Brieven komen zoo zeer overeen met die van Paulus, dat wij vastelijk moeten gelooven, dat Paulus die zelf geschreven heeft. III. Eindelijk, de verklaringen van den Schrijver, en de zaken, welke in de Brieven voorkomen, kunnen onze gedachte op niemand anders dan Paulus doen vallen. Is nu deze Schrijver minder naauwkeurig, dan zijn Voorganger, in de ontwikkeling van hetgene de oorspronkelijkheid van Paulus Brieven kenmerkt, aan den anderen kant is zijn stuk uitvoeriger in het handhaven van derzelver echtheid tegen den aanval van hedendaagsche Geleerden. - Ons bestek gehengt niet, dat wij er meer van zeggen, of tot bijzonderheden ons inlaten. Bijbelvrienden en Godgeleerden zullen ook liever dezen arbeid, aan de waarheid en Schriftuur geheiligd, zelve raadplegen, dan hier een uittreksel ontmoeten, waarvoor beide deze Verhandelingen weinig geschikt zijn. Te zamen leveren zij, naar ons gevoelen, een goed en voldoend geheel: en, zoo men iets meer verlangen mogt over dit aangelegen onderwerp, verwijzen wij desbegeerigen naar de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappen, D. III. St. 4, waar eene Verhandeling voorkomt, door onze beide Schrijvers met lof aangehaald. Geschiedenis des Christendoms, gedurende het tijdvak van deszelfs eerste invoering in de wereld door Jezus en de Apostelen. Naar het Hoogduitsch van Dr. G.J. Planck, Raad van het Consistorie en Hoogleeraar der Godgeleerdheid, te Göttingen. II Deelen. Te Amsterdam, bij Beijerinck en Willemsz. 1819. In gr. 8vo. Te zamen XXXVI, 552 Bl. f 4-16-: Recensent had dit werk in het Hoogduitsch gelezen, en, zich, grootstendeels althans, vereenigende met deszelfs beoordeeling in de Leipz. Lit. Zeit., hoopte hij, dat het niet zoude vertaald worden, uit hoofde van verscheidene al te gewaagde vooronderstellingen, die men hier aantreft. Dit werk is echter vertaald, door wien, weten wij niet, maar door eenen, der tale en der zake tevens zeer kundigen man, wiens voorberigt en narede, maar vooral wiens vele gegronde aanmerkingen nu een boek van veel grooter waarde, dan het oorspronkelijke was, ons gegeven hebben. Maar, als wij mogen zeggen zoo als wij meenen, wij hadden veel liever een oorspronkelijk werk des vertalers zelven, dan een zoodanig gelezen. In zoo verre evenwel doet het ons genoegen, dewijl dan toch dit werk des beroemden planck niet onvertaald heeft kunnen gelaten worden, dat het nu zóó voor den dag komt, dat men het zonder nadeel kan lezen, met het oordeel des onderscheids. Des vertalers narede geeft ons het ware oogpunt aan, uit hetwelk wij dit werk te beschouwen hebben, dat eigenlijk het ware opschrift niet draagt; en, om onzen lezeren de strekking, welke dit boek moet en kan hebben, duidelijk te leeren kennen, schrijven wij het volgende uit die narede liefst af: ‘De Heer planck wilde de geschiedenis des Christendoms (beter ware gezegd, der {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke leere) bij deszelss invoering in de wereld beschrijven, gedurende het eerste tijdvak; en naar dit oogmerk moet ook het besluit van den lezer gewijzigd worden. Het Christendom, en onze heilige boeken, waarin hetzelve bevat is, blijven daarom even goddelijk en waar, al heeft datzelfde Christendom, bij deszelfs invoering, reeds vele verbasteringen ondergaan. Immers hier wordt eigenlijk aangetoond, hoe het onfeilbaar Christendom en zijne goddelijke leeringen, eerst door de leerlingen van Jezus, naderhand door de tijdgenooten der Apostelen, reeds kwalijk verstaan, en door vele ongerijmde bijvoegsels misvormd is; maar dit raakt alleen de lotgevallen van het onfeilbaar Christendom, niet dit onderpand zelf van Gods liefde en wijsheid door zijnen Zoon. Immers dit bleef onbesmet. De Apostelen, geleid door den Heiligen Geest van hunnen Meester, hadden licht en kracht, om zich boven die dwalingen te verheffen; dezelve, van hunne ongenaakbare hoogte, als zoodanige te erkennen; hunne leeringen tegen dezelve in te rigten, en ons dus in hunne schriften onfeilbare waarheid te leveren, gewijzigd naar de toenmalige behoeften. Hoe meer men zich dus in de toenmalige denkbeelden, heerschende gevoelens en wanbegrippen verplaatst, des te duidelijker zal men de geopenbaarde waarheid van de wederlegging der toenmaals in zwang zijnde dwalingen kunnen onderscheiden, en met Godverheerlijkende blijdschap inzien, dat zelfs die misvattingen hebben bijgedragen, om ons nopens vele bijzonderheden voor te lichten, en ook daarin tot de kennis der waarheid te brengen, van welke wij welligt anders onkundig zouden gebleven zijn. Leest men met deze overtuiging, en uitgerust met deze kundigheden, de gewijde schriften des N.T., dan zal het oogmerk van den Heer planck bereikt zijn, en men zal vaster worden in de waarheid, minder blootstaan voor de aanvallen der list’ ezv. Daartoe, ja, kan nu, onder Gods zegen, dit werk wel strekken; en het is wel zeer verre van ons, dat wij dit goede oogmerk des schrijvers zouden willen verdacht {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} houden: evenmin kan ontkend worden, dat het schrander vernuft en het scherpzinnig oordeel des geleerden mans allerwegen ook in dit werk doorstraalt, en niet zelden overwinnend de kracht der waarheid doet gelden tegen de spitsvindigheden der twijfelarij; maar - dat de ongewone weg, door hem gekozen, ook de naaste zijn zoude tot zijn oogmerk, de overtuiging namelijk van den Rationalist, dat Jezus een Goddelijk Leeraar moet geweest zijn, dit is ons niet gebleken: en dat er door planck te veel voet gegeven wordt aan hen, tegen wie het moet dienen; dat, juist hierdoor, de aanleg des werks te gedrongen, te gekunsteld zich voordoet, en er niet weinig in voorkomt, hetwelk noch den toets der gezonde uitlegkunde doorstaan, noch den ootmoedigen vereerder der grootheid van Jezus en des Evangelies behagen kan, dit valt elk duidelijk in het oog (*). Veel dank verdient alzoo de vertaler, die, waar het behoeft, waarschuwt, en niet weinig, dat onbestemd of gewaagd daar staat, verholpen heeft; maar die zelf bekennen moet, dat men niet geheel voldaan dit boek uit de hand zal leggen, en dit zeggen wij hem na, niet alleen omdat het werk van planck zoo onverwacht een einde neemt, maar ook, en vooral, omdat het zich al te zeer door inschikkelijkheid naar het vooroordeel onderscheidt. Wij laten echter aan de redenen, die de vertaler (zie voorberigt, bl. XX) voor de overbrenging dezes werks in onze taal opgeeft, volkomen regt wedervaren; en, hoewel wij dit boek niet ruimschoots aan iedereen kunnen aanprijzen, zoo neemt dit niet weg, dat het voor sommigen, die met onbevangen oordeel, en onpartijdig genoeg om zich te laten te regt leiden, lezen, hoogstbelangrijk wezen kan. In twee afdeelingen, tot welker eerste, in het Iste deel, achttien hoofdstukken behooren, en welker andere, in het IIde deel, zestien hoofdstukken bevat, behandelt {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver zijne taak. De ruimte van dit Tijdschrift laat echter niet toe, dat wij den inhoud dier hoofdstukken opgeven. Des vertalers wensch is de onze: ‘dat dit geschrift, bij al het gebrekkige, nog iets (het kan wel zijn veel) bijdrage ter godsdienstige kennis en verlichting, door te bevestigen, dat Jezus zich aan de Apostelen onfeilbaar geopenbaard heeft, en wij dit erkennen kunnen in hunne berigten, die ons een helder beeld verleenen van den Zoon van God, den Zaligmaker der wereld, in zuiverheid van willen en van werken!’ En hiermede genoeg voor onze lezers van een zoo moeijelijk te beoordeelen boek, waarvan men zeggen moet: ‘Multa bona intermixta malis!’ Christelijk Handboek, bevattende Gebeden, Beschouwingen en Overdenkingen over de belangrijkste waarheden en leeringen van den Godsdienst, door Georg Gesner. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1820. In gr. 8vo. VIII en 312 Bl. f 2-16-: Zie hier, Lezer! wat ge in dit boek kunt vinden. Vooreerst, Gebeden, namelijk een morgen- en avondgebed; een op zondag; voor elken anderen dag der week twee; gebeden om vergeving van zonden, geloof voor alle menschen, voor ouderen, kinderen, zondaren, in ziekte, in veelvuldig lijden, in donkere oogenblikken, eener moeder in gezegende omstandigheid, bij den dood eens zeer geliefden; gebed eens armen, bij een onweder; lof van God, en lof van Christus. (Dit is - neen, dit heet Poëzij.) Ten tweede vindt men hier Feestbeschouwingen. Het verdient vele goedkeuring, dat voor elk derzelve een woord over het te vieren feest gezegd wordt, en dan aangewezen, welke plaatsen der H.S. toepasselijk op hetzelve te lezen zijn. Vooral, omdat dan de Bijbel zelf, die, helaas! wel eens voor het Huisboek plaats {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, in gebruik blijven moet, keuren wij deze manier zoo goed, dat wij eene enkele opgave van de Schriftplaatsen, en waarom ook niet van geschikte Psalmverzen en Gezangen? voor beter Huisboek zouden houden, dan wij nu aan menig een bezitten. Het verwondert ons, op het Hemelvaartsfeest, als lofzangen op Christus, Psalm XLVII en LXVIII ter lezing te zien aangewezen. De feestbeschouwing op Kersmis bestaat uit een gebed, drie overdenkingen, en een' lofzang; die op de Jaarsverwisseling, uit eene overdenking bij het einde des jaars, over den naam Jezus, bij het nieuwe jaar, en ter bemoedigende intrede in hetzelve. Dan vindt men bespiegelingen op de Lijdensweek; zijnde, na een gebed, zeven overdenkingen. Voor het Paaschfeest heeft men, behalve een gebed en lied, twee, voor het Hemelvaartsfeest, na een gebed en lofzang, eene, en voor Pinksteren, behalve het gebed, twee overdenkingen; ook nog voor een' Bededag een gebed en eene overdenking. Ten derde heeft men hier Overdenkingen over de Instellingen van Jezus, t.w. twee over den Doop, en, nevens een gebed, vier over het Avondmaal. Eindelijk zijn er gemengde Overdenkingen, onder deze opschriften: getrouwheid in het beroep; het huwelijksleven; de kindertucht; de Zondag; de openbare Godsdienstoefening; het Koningrijk Gods, en over het lezen der H. Schrift. Zeker, de onderwerpen zijn alle belangrijk, schoon het vreemd is, dat ook niet andere zijn opgenomen; de geest, die in dit boek heerscht, is zeer goed, en onder Gods zegen kan het tot leering en stichting strekken; er bestaat geene reden, om de aandacht der vrienden van den Godsdienst des harten er van af te trekken. Maar, behoefte aan hetzelve was er waarlijk wel niet, en, bij den overvloed van stichtelijke, en daaronder ook voortreffelijke huisboeken, onderscheidt zich dit van gesner niet zóó, dat het de eere der vertaling - zoo dit, bij zoo veel vertalen, nog eene eere zoude kunnen zijn - verdiende. Waarlijk, ware er gebrek, menig een had in onze taal even goed en misschien beter zoodanig huisboek kunnen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren. Langwijligheid en onvolledigheid tevens ontsiert het veelvuldig goede niet weinig, en, wat, bij den bloei der Nederlandsche Dichtkunst, het meeste hinderen moet, de verzen, niet spaarzaam medegedeeld, zijn - erbarmelijke rijmen. Het volgende - hier valt het boek ons open - is het ergste niet: Leer, ô Heer! mij u gedenken, Als verzoekings-magt begint! Gij wilt kracht ter zege schenken, Gij, die goddlijk trouw mij mint. Als mijn zonden mij diep krenken, Mijn ellend geen troost schier vindt, Wil 'k geloovig u gedenken, Die tot in den dood mij mint. Den Zegeprael van het Kruys van Jesus-Christus, gepredikt in de Metropolitaene Kerk van den H. Rumoldus, door den zeer Eerw. Heer F.G. Verheylewegen, Vicaris-Generael van het Aertsbisdom van Mechelen, den IV der Lentemaend M.D. CCC. XXI. (Zijnde den Zondag van Quinquagesima.) Te Mechelen, bij P.J. Hanicq, Drukker van Zijne IIoogheyd den Prins-Aertsbischop. 1821. In gr. 8vo. 30 Bl. 23½ Cents. De steller dezer aankondiging heeft zich verblijd, dat hem de Recensent ook der Recensenten in de beoordeeling van dit stukje is vóórgeweest. Niet, omdat hij nu van zijne recensie geene recensie zoo zeer heeft af te wachten; hoewel het hem verblijdt, dat de titel van dat Tijdschrift, voor de helft althans, wel eens meer begint vergeten te worden door deszelfs bearbeiders. Er zijn andere redenen, om welke hij zich verheugt, dat die Recensent de anderen niet heeft afgewacht. Hij mag nu zijne lezers naar dat Tijdschrift (XIV. No. 5.) verwijzen, vrij van de toch altijd ondankbare taak, om van {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} het sermoen van den Vicaris-Generaal een uittreksel te leveren, ten einde hetzelve nader te leeren kennen. Waarom er dan niet geheel van gezwegen, althans zoo er geene vrijheid genomen wordt om van den genoemden beoordeelaar te verschillen? Even daarom, waarom die zich zoo spoedde met de bekendmaking van dit stukje, welk voorbeeld nagevolgd worde! Niet van de Redactie der Letteroefeningen, maar van een' Roomschgezinden vriend, kwam deze preek in handen van den berigtgever aangaande dezelve; en tevens vernam hij, dat dit stukje niet alleen vele opspraak en ergernis veroorzaakt had, maar dat men ook, ter liefde voor de onfeilbare Kerk, maatregelen nam, om te beletten, dat het gekocht konde worden. Groot was daarom zijne vreugde, toen hij hetzelve uitvoerig vermeld en aangeprezen zag; en niet wetende, maar wel vermoedende, dat het waar zal zijn, wat hem van die maatregelen verhaald werd; tevens zich bewust, dat elk, dus ook hij, zijnen kring heeft, waarin hij ten beste der goede zaak moet en kan nuttig zijn, maakt hij, zoo veel in hem is, even als zijn voorganger, en, gelijk hij hoopt, zijne navolgers, zoo veel mogelijk de pogingen nutteloos, die dit stukje onttrekken willen aan de aandacht der geloovigen. Het zij dan zoo, dat de Aartsbisschop van Mechelen den Vicaris-Generaal het preken belet hebbe; de zoogenoemde Godsdienstvriend (VI. No. 4, 5) - maar erger vijand van den Godsdienst is de spotter of de kwaadaardigste bestrijder niet, dan die duisterling - moge, zoo veel hem lust, zich te weer stellen tegen de doorbraak van elken lichtstraal in den stikdonkeren nacht van het Papisme; het zal toch niet gelukken, hetgene gepredikt, gehoord en gedrukt is, buiten werking te stellen. Dat geschreven is, dat is toch geschreven, en daarom sta hier het volgende: Gij moet weten, dat hier gepredikt wordt: ‘dat God den mensch, om de erfzonde, niet straffen kan; dat alle kinderen, stervende vóór het gebruik der rede, een natuurlijk geluk zullen genieten; dat zij, die tot {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} redesgebruik zijn gekomen in de onverwinnelijke onwetendheid van het Evangelie, zonder schuld en zonder straf zijn, zoo zij de wet der rede onderhouden hebben, en dat Christus zijne uitverkorenen trekt uit alle godsdienstige gemeenten. Velen,’ zegt verheylewegen, ‘zullen uit onze dwalende broeders zalig worden, en behooren, schoon van ons afgesneden, tot de ziel der ware kerk; en velen, die uiterlijk tot haar ligchaam behooren, behooren niet tot hare ziel,’ ezv. Gode zij dank voor deze zegepraal der waarheid! Verblijde zich de Godsdienstvriend! Als men dit eens begint te gelooven in de R.K. Kerk, hoe veel zal er dan gewonnen zijn voor het rijk der waarheid en der liefde! Wij kunnen niet anders zien, of de geheele gewaande onfeilbaarheid dier Kerke loopt er eindelijk, en van zelve, mede te niet, zoodra men iets gaat afdingen op de uitspraken, b.v. der Trentsche Kerkvergadering: ‘al wie dat niet gelooft, die is vervloekt.’ Hoe het mogelijk zij, dat er nog zoo velen zijn, die den weg niet heen willen, dien verheylewegen wijst, is niet wel te verklaren; maar dat tegen denzelven zoo geijverd wordt, zal eindelijk wel blijken veel slechter gezorgd te zijn voor de eer der Kerke: want het gezond verstand en het gevoel hebben ook derzelver regten, en zullen ze hernemen, naarmate de verlichting door onderwijs en opvoeding toeneemt. De tegenstand zal niet rusten; maar hij zal den ijver opwekken. In allerslechtst Vlaamsch moge dit sermoen geschreven zijn; in de hand van Hem, wiens Galileërs toch eenmaal de groote werken Gods verkondigden, kan ook dit werkje gezegend worden, tot veler zielen zaligheid. Wien nog het zoogenoemd vooroordeel des gezags het hart sluite voor den indruk der waarheid, die denke aan het woord van Jezus: ‘Indien het licht, dat in u is, duister is, hoe groot moet dan de duisternis zijn!’ - en hij zal zich door geen gezag laten wederhouden van hen, die de taal van den Vicaris-Generaal niet verdragen kunnen. Hem verheuge de dank van den waren Godsdienstvriend; {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} het nut, dat hij stichtte, vergoede hem de schade, die hij van de vijanden des lichts lijden mogt, en hij blijve getrouw! Dooprede ter aanprijzing eener Christelijk-Godsdienstige Opvoeding der Kinderen; door G.H. Hein, Predikant te Meppel. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1821. In gr. 8vo. 38 Bl. f :-8-: Dit is het eerste opstel, hetwelk de Heer hein het publiek aanbiedt, daartoe aangemoedigd door lieden, welken hij het oordeel over hetzelve veilig toevertrouwde, en - hij heeft hiermede, niet slechts aan zijne gemeente, maar, wenschen wij, aan velen, die buiten dezelve belang stellen in den doop en in de Christelijke opvoeding der kinderen, eenen dienst gedaan. De Leerrede is kort. Van den tekst, Efez. VI:4a, met een woord, de zin opgegeven zijnde, geeft zulks aanleiding tot eene beknopte uiteenzetting van zaken, in des Apostels les bevat, tot eene schets van het groot belang eener getrouwe betrachting dier les, en tot herinnering der gronden van verpligting tot dezelve; waarna, de doop bediend zijnde, een paar toespraken volgen aan de ouders der doopelingen en aan de gemeente. Inderdaad, door klaarheid, bondigheid en ernst onderscheidt zich deze Dooprede, die in elk Christelijk huisgezin, om het even tot welke gezindte het behoore, veel goeds stichten kan, en uitnemend geschikt is, om, in dat Kerkgenootschap, bij hetwelk de Heer hein dient, den zegen des doops, door te velen nog miskend, te bevorderen. De leerrede is opgedragen aan de gemeente van Meppel, en gaat van eenige aanteekeningen vergezeld, die van des Predikers goeden smaak, wetenschap van zaken, en liefde voor zijne bediening getuigen. Geene ruimte vergunt dit Tijdschrift tot uittreksels uit zulke kleine stukjes. Dit zij daarom alleen hier aangeprezen, aan 's mans ambtsbroederen ook, hoezeer de Schrijver volstrekt wil, dat men het niet daarvoor houde, alsof hij anderen heeft willen lee- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, hoe men Doopredenen hebbe in te rigten. Al te lang lag dit stukje ter perse; daarom haasten we ons met deszelfs aankondiging. Wij zijn onderrigt, dat we eerstdaags nog iets van deze zelfde hand ontvangen zullen. Het ontbreke den Schrijver niet aan aanmoediging, en de gemeente, die den arbeid harer beide Leeraren weet te waarderen, oogste van derzelver dienst vele vruchten! Van het Letterschrift, door Mr. Willem Bilderdijk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. f 3-:-: Als diepdenkenden, wijsgeerigen Taalkenner heeft bilderdijk zich reeds vroeger, inzonderheid door zijne Geslachten der Naamwoorden, doen kennen, waarin zoo vele sijne opmerkingen betrekkelijk de algemeene taalkennis (Grammaire générale) gevonden worden. Het voor ons liggende boekje bevat zijne denkbeelden over een der moeijelijkste en toch belangrijkste punten in de geschiedenis der menschelijke ontwikkeling en beschaving: den oorsprong van het Letterschrift. De Verhandelingen, waaruit dit boek ontstaan is, werden eerst in het Instituut voorgelezen, en daarna, wat de orde der letters betrof, ook aan hetzelve aangeboden; terwijl, van de vier Verhandelingen over dat onderwerp, de drie eerste, over den aard en de gedaante der Letters, door den Schrijver verkort, en in een letterlievend Gezelschap zijn voorgelezen, met weglating van al die diepere geschiedkundige en wijsgeerige onderzoekingen, die alleen voor Geleerden van belang konden worden gerekend; en die wij echter wenschen zouden, dat bilderdijk niet onder zijne papieren liet berusten, maar onder een' of anderen vorm aan de geleerde wereld schenken wilde. Men kent bilderdijk's gevoelen nopens den oorsprong der taal uit het diepste wezen van den mensch zelven. Ook die van het schrift is, volgens hem, volstrekt niet willekeurig. Hij zoekt die in de afbeeldingen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} der werktuigen, welke den klank voortbrengen; dus de lipletters in afbeeldingen der lippen, de keelletters in die der keel, de tongletters in die der tong. Er is, namelijk, slechts één Alphabet, het Hebreeuwsche, waarmede aan den eenen kant het Syrische en Arabische, aan den anderen het Grieksche (door de Pheniciërs gevormd) en Romeinsche, met eenige verandering, eenzelvig zijn. De Chinezen hebben geen Alphabet, maar schilderingen van voorwerpen, of beeldteekens: het Keilschrift van Persépolis, hetwelk zijnen oorsprong in 't Syrisch heeft, is eigenlijk geen schrift, maar eene nabootsing van hetzelve, alleen tot sieraad dienende. (Maar, waar blijft men dan met het aloude Sanskrit, hetwelk zoo vele woorden aan het Perzisch, Grieksch, Latijn, Slavonisch, Hoog- en Nederduitsch heeft afgegeven, gelijk f. schlegel betoogd heeft? Dit zal men toch bezwaarlijk met het Hebreeuwsche Alphabet kunnen overeenbrengen.) Het Romeinsche Alphabet is ouder dan het tegenwoordige Grieksche, en de bijtrekken, die men in beide aantreft, en die van de eenvoudigheid der Hebreeuwsche letters verschillen, zijn slechts krullen, door de pen of het stift onder 't schrijven gemaakt; hierbij komt nog de horizontale streep, tot gelijkvormigheid onder 't schrift gesteld, (vooral in de Oostersche talen) en de standaard of stok, om dezelfde reden, vooral in het Romeinsche schrift, meestal ter zijde geplaatst, en waardoor b.v. de C eene K is geworden. Het weglaten van dezen stok toont eene treffende gelijkheid aan tusschen de Hebreeuwsche en Romeinsche Alphabets. Na deze voorafgaande aanmerkingen, loopt de Schrijver de letteren, en wel eerst de medeklinkers, door; toont aan, dat de keelletters door eene holligheid worden uitgedrukt, de tongletters door een slingerend ligchaam, en de lipletters door de afbeelding der lippen van voren, gelijk b.v. zeer treffend in de Grieksche β blijkt, wanneer men den stok weglaat; ook in de m, doch alsdan met weglating der onderlip, en in de F, als eene uitblazing voorkomende, waarin het bovenstuk den neus, het {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} benedenstuk den mond, en de zijstreep de uitademing voorstelt. Onder de tongletters vertoont de l en de r, (mede met weglating van den stok) en vooral de s in de oorspronkelijke gedaante duidelijk de afbeelding der gekromde tong; in de T ziet men de tong, die in eene regte lijn tegen de tanden stoot; terwijl die zelfde figuur in de D slechts aangevuld is. Ook omtrent de andere Romeinsche, omtrent de Hebreeuwsche en Grieksche medeklinkers, wordt de geopperde stelling met onbegrijpelijk veel scherpzinnigheid en geleerdheid gestaafd, zoodat men waarlijk niet veel daartegen kan inbrengen. Bij de klinkers is deze oorsprong niet zoo blijkbaar; ten minste is de vorming der a, van eene streek, langs welke de adem uitgaat, ons door de gronden des Schrijvers niet duidelijk geworden, die zich niet weet te redden, dan door eene beschuldiging der Engelschen en Franschen, welke de oorspronkelijk platte A zouden spits gemaakt, en daardoor misvormd hebben, waarin zij door onze Natie zouden gevolgd zijn, om al wat zij wist af te leeren, en de vaderlijke overleveringen voor allerlei waan- en wanbegrippen te verwisselen. (Bl. 45.) Hoe is het mogelijk, dat men over het meer of min platte of puntige eener letter zoo boos wordt? Maar er zijn zekere lieden, wier gal over de minste kleinigheid ontsteekt, en hieromtrent is bilderdijk in den sterksten zin de Vertegenwoordiger van het Genus irritabile vatum. De e wordt gemaakt door eene verplatting van het boven- en onderdeel van den mond en opschorting der tong, de i door eene vernaauwing der spraakbuis, de o door de plaatsing van den mond in eene bolachtige holte, een rond, en de u, die in de uitspraak tusschen de o en de i staat, heeft ook in het schrift iets van beide. Ten slotte gewaagt bilderdijk van de dubbele of zamengelstelde letters, voornamelijk in het Grieksch; de θ, de ξ, φ, χ, ψ en ω. Hij houdt dezelve geenszins voor zoo natuurlijk als de andere, en niet voor zamengesteld uit verschillende letteren, maar voor verdubbelingen van dezelfde letter, die echter geene verdubbeling, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} maar versterking of wijziging der uitspraak voortbragten. Op de ψ is dit echter niet toepasselijk, en hiervoor weet de Schrijver zelf geene voldoende oplossing. Hij trekt eindelijk alles te zamen in de volgende zeer belangrijke woorden: ‘Die schrijft, wat doet hij? - Hij wil, dat men leze, dat is: woorden, klanken, op zekere bepaalde wijze gevormd, uitbrenge. Hij wil, dat men klanken op zekere wijze vormen zal. Hij zegt derhalve bij opvolging: Galm, en werk op den galm, dien gij laat uitgaan, met dit spraakdeel dus, met dat spraakdeel zoo, terwijl hij die spraakdeelen en hunne werking afteekent. Die leest, volgt de geteekende kaart, (dat ik het dus noeme) even gelijk een werkman de kaart of teekening van zijn' architect. De zaak is volmaakt dezelfde; daar is geen onderscheid in. De teekening van de R, om een voorbeeld te noemen, is 't bevel, of er stond: doe onder het uitgalmen uwe tong trillen; die van de S, doe haar tegen de tanden sissen; die van de T, stoot, onder het uitgalmen, uwe tong tegen de tanden; de teekening van de F zegt: trek, bij het uitgaan des ademklanks, de onderlip in; die van de B, sluit uwe lippen, met de onderste vooruit, enz. Het is altijd: werk dus of zoo, met dit of dat spraakwerktuig, op den adem, dien gij galmend uitdrijft; terwijl, ten aanzien van dien galmenden adem zelven, de stelling van de spraakbuis wordt bevolen, waarin de galm zóó of zóó klinkt, als de schrijvende bedoelt, dat verwekt worde.’ De Verhandeling over de orde der Letters heeft voornamelijk een denkbeeld ten onderwerp, volgens hetwelk bilderdijk de letters van het Hebreeuwsche Alphabet, door hem (gelijk wij zagen) als den grondslag der andere erkend, in vijf of zes rijen verdeelt, elk uit eene vokaal, lipletter, keelletter en tongletter zamengesteld, de vokaal ontbreekt echter wel eens) en waarvan de eerste de eenvoudige, de tweede de blazende, de derde de vloeijende, de vierde de sluitende of klemmende werking van stem en spraakwerktuig, de vijfde de sterk aan- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} gezette, en de zesde de stootende letters bevat; bij welke in het Grieksche Alphabet nog eene rij dubbele letteren komen. Deze stelling is zekerlijk oneindig vindingrijk, en, waar zij te kort schiet, weet de Schrijver er zich met gissingen door te helpen. Zoo moet hij, b.v., om zijne stelling vol te houden, de nan (n) als keelletter nemen, schoon zij eene letter van het verhemelte is; maar hij zegt, ‘dat zij bij de Oosterlingen eene ware keelletter kan geweest zijn, als onze geklemde ng.’ Daarom staat hij ook in beraad, om aan de vierde rij den naam van neusletters te geven; maar dan moet weder de samech geene zuivere s, maar naar de Fransche ch trekkende zijn. In de derde rij ontbreekt eene lipletter, waarvoor de beth, als w uitgesproken, in de plaats moet komen. Men ziet das, dat dit stelsel niet geheel vrij is van willekeurigheid. - Zeer geleerde aanteekeningen en bijvoegselen versieren het werk, hetwelk een nieuw bewijs van bilderdijk's onbegrijpelijk uitgebreide kunde in oudere en nieuwere talen en letterkunde aan den dag legt, en hem zoo veel te meer eere doet, naarmate hij daarin minder met hatelijkheden omtrent anderen pronkt, welker uitboezeming hij zich toch in andere werken tot eere schijnt te rekenen. Een uitval op het Instituut in de Voorrede (Manet altâ mente repostum Judicium....) en de reeds boven aangetoonde bui van kwade luim uitgezonderd, moet de Schrijver in eene zeer bedaarde stemming geweest zijn. Het aanhangsel wegens de signa diacritica op het einde des boeks bevat eenige zeer vernustige bedenkingen omtrent de punten boven de i, de accenten, teekens van kort en lang, zinsnijdingen, verdeeling in paragrafen, en etcetera's. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige Aanmerkingen op de Geschiedkundige Gedenkstukken en Aanmerkingen over het Bestuur van Holland, door Lodewijk Bonaparte, gewezen Koning van Holland, het kerkelijke, godsdienslige en zedelijke derzelve, in 't bijzonder, betreffende. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1820. In gr. 8vo. XVI en 312 Bl. f 2-8-: Een kwaadaardig, nameloos schotschrift, niet alleen tegen den goeden, edeldenkenden, doch ongelukkigen lodewijk napoleon ingerigt, wien het onbeschaamdelijk huichelaar en verrader noemt, (ieder ezel meent, den thans magteloozen koning der dieren vrijelijk te mogen trappen!) maar ook tegen onze Roomschgezinde medeburgers, die het als 't ware opzettelijk tegen het hoofd zoekt te stooten, en bij de Regering verdacht te maken, alsof zij de herstelling van het tegenwoordige Koninklijke Huis niet alleen onverschillig, maar zelfs vijandig hadden aangezien, en, benevens de Leden van het Genootschap Doctrinâ et Amicitiâ, voor lodewijk waren gezind geweest (bl. 18, 26.) De Hervormden, daarentegen, waren bij uitsluiting degenen, die den Prins van oranje inriepen; en, om zich daarover te wreken, heeft lodewijk van de Hervormden in Holland kwaad gesproken! Over die weinige woorden dan van den gewezen' Koning, betrekkelijk den voorheen min gunstigen toestand der Roomschgezinden in Nederland, (welke zekerlijk onnaauwkeurig en oppervlakkig zijn, en welke men in eene korte teregtwijzing had kunnen verbeteren) wordt een boek van 300 bladzijden geschreven, en daarbij luther, calvijn en servet, de verschillende namen der Protestanten, karel V, de opstand tegen Spanje, de mishandelingen in Frankrijk, de verschillen tusschen Hervormden en Lutherschen, Doopsgezinden en Remonstranten, eene keuken- en kleederlijst van een' Predikant uit de zeventiende Eeuw, ten be- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze, dat die met vrouw en kinderen niet van f 500-:-: bestaan kan, - en wat niet al! opgehaald. Dit geheele geschrift door heerscht een geest van haat, wrok en bitterheid, welken men door den gelukkigen invloed der verdraagzaamheid reeds verbannen waande, doch die sedert eenige jaren, zoowel in de Roomsche als Protestantsche kerken, met vernieuwde kracht het hoofd opsteekt. Terwijl de geest van het Jezuitisme de proselytenmakerij en veroordeelingszucht ten top voert, en zelfs de verspreiding van Gods woord onder minkundigen en Heidenen tegenwerkt, ziet men van den kant der Hervormden (dat is te zeggen, van enkele Zeloten onder dezelve) de zoo geheel Anti-Protestantsche Synode van Dordrecht verdedigen, en aan die verdediging in eene nog schandelijker voorrede de kroon opzetten; - men ziet in een onzer letterkundige maandwerken die euveldaad van calvijn, de verbranding van servet, verdedigen, en in dit voor ons liggend geschrift niet alleen dezen gruwel regtvaardigen, maar ook calvijn op eene wijze verheffen, alsof hij een der Apostelen, alsof hij een onzondig mensch geweest ware! Maar wanneer de Hervormde Christen verpligt is, alles goed te keuren, wat een Franschman uit de zestiende, of eene bijeenkomst van Geestelijken in de zeventiende Eeuw gezegd of gedaan hebben, dan is hij wijzer noch beter dan de Pausgezinde, die een' Italiaanschen Kerkvoogd, of eene Kerkvergadering uit de zeventiende Eeuw (die van Trente), voor onfeilbaar erkent! De Protestant moet zoo min bij Genève als bij Rome zweren; hij moet overal gebrekkige, feilbare menschen zien, en slechts de wonderen voor onseilbaar achten van dien Eenigen, die brave Samaritanen hooger achtte, dan liefdelooze, hoewel hoog regtzinnige en zelfs met het geestelijk gewaad omhangene Pharizeën, Priesters, Leviten en Schriftgeleerden. Of zou jezus, de Liefde zelve, die op den Oordeelsdag niet zal vragen, wat men geloofd, maar wat men gedaan heeft, met welgevallen kunnen aanzien, dat een man, die voorgeeft Zijne kerk te willen hervormen, eenen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen dienaar, die over de onbegrijpelijke natuur des Eeniggeborenen met dien Hervormer in gevoelen verschilt, door zijnen invloed tot de verschrikkelijkste doodstraf doet veroordeelen? Hier gelden geene sophismen van Godslastering en hardnekkigheid. De Roomsche kan dan even goed zijne onverdraagzaamheid met het voorwendsel dekken, dat de Protestant God lastert, door den gewijden ouwel, waarin de ander Gods Zoon meent te zien, voor - een' ouwel te verklaren, en hardnekkig bij zijn gevoelen blijft. Moet men in de negentiende Eeuw nog zulke gronden aanvoeren, om het kettermoorden, door wien het ook zij, als ongeoorloofd te doen beschouwen? De onverstandige Godsdienstijver van den Schrijver dezes boeks gaat zoo verre, dat hij den edelen Graaf van egmond een' nietswaardigen neersabeler, een' tweeden murat in leven en sterven noemt, die den dood meer dan verdiende (bl. 90.) Zoo iets is, zoo verre wij weten, door Protestanten nog nooit gezegd, en wij konden bij het lezen dezer woorden naauwelijks onze oogen gelooven. En wat was zijne misdaad en die van hoorne, wien deze prulschrijver almede den dood waardig keurt? Hij zegt het wel niet stellig; maar wij gissen, dat hij het strassen der beeldstormers, dat nietswaardige gespuis, bedoelt, hetwelk juist aan den Spaanschen tiran het zoo lang gezochte voorwendsel tot zijne ongehoorde verdrukking gaf, en 't welk, onder den schijn en dekmantel van Protestantisme, niets dan een hoop rustverstoorders en plunderaars was. Maar hoe is het mogelijk, van egmond en hoorne te zeggen, (t.a.pl.) dat men overal bevestigd zal vinden, dat zij het onbepaalde gezag van filips in alles hebben zoeken uit te breiden! Wij herinneren ons niet, immer onbeschaamder onwaarheid te hebben gelezen. Egmond en hoorne, benevens oranje het edele driemanschap uitmakende, dat pal stond voor vrijheid van geweten en handhaving der voorregten, dat granvelle tegenwerkte en eindelijk verwijderde, egmond, die zelf naar Spanje ging, om den Koning tot zachtere maatregelen over te halen, - {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zouden het onbepaalde gezag, en wel NB. in alles, hebben voorgestaan! Doch het beloont de moeite niet, eenen ongenoemden te weêrleggen, wiens ziel, vol bittere gal en Godsdiensthaat, deze twee edele mannen alleen schijnt te haten, omdat zij Roomsch waren en bleven. Zoo hij durfde, zou hij waarschijnlijk, als een andere datheen, (met wien hij veel overeenkomst heeft) ook willem I, wegens deszelfs verdraagzaamheid en bescherming der Roomschen te Gent, wel gescholden hebben, dat hij om God noch Godsdienst gaf. Wat verder dezen Schrijver beweegt, om zich tot bewijzen te zetten, dat de vervolgers ten tijde van alva meest Nederlanders waren, (hij gaat zelfs zoo ver van te zeggen: Niemand onder de Nederlanders was er, die zich tegen deze vervolgingen en barbaarschheden aankantte) begrijpen wij niet, of het moest weder een hatelijke trek zijn, om de tegenwoordige Roomschgezinde Nederlanders bij hunne medeburgers in den haat te brengen. - Wanneer lodewijk in zijne Gedenkschriften zegt: De Lutherschen zijn in Holland zeer gematigd en vroom, zoo noemt de Tegenschrijver zulks leugenachtig (bl. 168), en voegt er bij: even alsof beide eigenschappen schaars bij de Hervormden, 't zij hier of elders, te vinden waren! en wij mogen zeggen: alsof dit er uit volgde! Gewis even zoo min, en nog minder, als uit de waarachtige stelling: De Nederlandsche Hervormde kerk is thans over 't algemeen verdraagzaam, liberaal en verlicht, volgt, dat er in dit Kerkgenootschap geene dweepers en bekrompene duisterlingen zijn, die slechts een paar Eeuwen te laat zijn gekomen, om voor Inquisiteurs of voor Schout bont te spelen. Het sprekende bewijs ligt voor ons. Dat de Schrijver de vervolgingen der Protestanten te Thorn en in Frankrijk (van 1685, 1725 en 1815) ophaalt, en in alle hare kleuren voorstelt, is niet te berispen; maar dan had ook de onpartijdigheid hem dezen regel in de pen moeten laten: (bl. 222.) ‘De Hervormden in dit land zijn nooit, in den eigenlijken zin, onverdraagzaam geweest.’ Wij weten niet, of hij, on- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} der dien eigenlijken zin, hangen of branden verstaat; maar anders hebben toch uitenbogaard, episcopius, geesteranus en meer ballingen van 1619 en later nog al ondervonden, wat de onverdraagzaamheid vermogt. Den geest van den Aanmerkingschrijver kan men allen daaruit opmaken, dat hij de hemeltergende gruwelen van sonoi, in Noordholland, die eene zwarte vlek werpen op de eerste dagen onzer Omwenteling, meer of min zoekt te verschoonen. Immers sonoi was - of heette ten minste - Hervormd! Wil men een staaltje van de orde, die in dit boek heerscht, en welke, zoowel als de inhoud, van een verward hoofd getuigt, zoo zie men op bl. 136, te midden van een vertoog over de welvaart der Doopsgezinden, (dat deze door de Hervormden niet wederregtelijk geplunderd zijn, rekent men dezen laatsten tot eene bijzondere eere!) eene aanhaling uit stijl over de magt en rijkdom der Oostindische Compagnie, welke hier bij geene mogelijkheid kan te pas komen, of de Staat moest een beeld der Hervormde Kerk, de O.I. Compagnie van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden zijn. Uitmuntend gekozen! - Maar reeds genoeg, en misschien te veel, over een geschrift gezegd, dat eigenlijk geene aandacht zou verdienen, zoo wij niet vreesden, dat het de gevoelens van meer dan éénen uitdrukte, die toch zoo strijdig zijn als immer mogelijk tegen de algemeene liefde en verdraagzaamheid, welke alle menschen, kinderen van éénen hemelschen Vader, verlosten van éénen Heiland, (hetzij ze Hem in dit leven reeds kennen, of niet) en bestemd tot hetzelfde geluk, elkander verschuldigd zijn. Welk eene schande, dat in Holland, in het liberale Holland, zulk een haat tegen andersdenkenden wordt ingeboezemd; terwijl in Braband, dat zoo lang in nacht en schaduw des doods heeft gezeten, thans een Roomsch Geestelijke te Mechelen zelve de mogelijke zaligheid aller menschen, ook van Joden, Muzelmannen en Heidenen, predikt! Welk eene beschaming!... Doch wij troosten ons met de gedachte, dat onze beoordeeling van dit {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrift slechts de uitdrukking is der algemeene verontwaardiging, zoowel in de Noordelijke als Zuidelijke gewesten van ons Vaderland. Reis door Engeland, Walles en Schotland, gedaan in het Jaar 1816, door S.H. Spiker, Koninklijk Pruissischen Bibliothecaris, enz. Uit het Hoogduitsch. II Deelen. Te Amsterdam, bij Beijerinck en Willemsz. In gr. 8vo. Te zamen 620 Bl. f 6-:-: De Schrijver van deze twee boekdeelen laat zich, in het voorberigt, op de volgende wijze uit: ‘Indien ik mij, bij derzelver uitgave, eenige verdienste durf toekennen, zoo is het, dat ik niets geschreven heb, wat ik zelf niet zag, en dat ik bij deszelfs beschrijving slechts mijn eigen, onontleend, gevoelen geschreven heb.... Mogt men in mijne schetsen te weinig poëzij vinden, zoo moet ik openlijk bekennen, dat ik in vele dergelijke te veel vind, en overigens van mijzelven, met martialis, denk: Quod sis, esse velis, nihilque malis.’ Wat gij zijt, wil dat ook wezen, en verkies niet liever iets anders te zijn (of te schijnen.) De man heeft gelijk; hij is geheel reisbeschrijver, of nog liever plaatsbeschrijver (topographist), en geen romannenmaker. Meer dan een dozijn van sentimentele reizigers (mits dat ze geene yoricks, maar van het gewone slag zijn) kunnen hier de noodige kennis van de opgegevene landen verzamelen, om er elk een paar nog dikkere deelen mede te vullen. Zij zullen dan, met eenige verbeelding en bekwaamheid in het beschrijven van dingen, die nooit gebeurd zijn, inderdaad eene zeer bruikbare lektuur leveren, even als onze wijnkoopers, met een weinig zwaren en heeten drank, geheele ankers van echte Bordeaux op onze tafels. Het zou ons niet verwonderen, indien het Publiek dit tegenwoordige werk ook meer als zulk eene grondstof voor de fabrijken, dan {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} wel als iets bruikbaars voor elkeen beschouwde. Ondertus chen zouden wij dezulken, wier hoofd op ééns niet al te veel wijsheid bevatten kan, den raad kunnen geven, dat zij in een verloren uur (want dat is toch de regte leestijd voor zulke waar als gewone reisbeschrijvingen enz.) dit werk slechts doorbladerden en hier en daar een brokje lazen, wanneer ze nog van de wezenlijke gesteldheid der zaken meer zouden vernemen dan anders bij eene soppige lektuur, en zelfs in gezelschap eene uitnemende figuur, als bereisd of althans belezen mensch, ja als landfabrijk- bouw- en inzonderheid kunstkenner, zouden kunnen maken. Ondertusschen, en om geheel ernstig te spreken, komt ons het werk voor, meer geschikt te zijn, om aangekocht, in de bibliotheek geplaatst, en van tijd tot tijd eens weer geraadpleegd te worden, dan wel tot eene vlugtige doorlezing. En wie het zich tot dit einde aanschaft, die zal, voor zoo verre het hem om wetenschap te doen is, geen berouw van zijne uitgaaf hebben. Althans wij hebben nergens eene uitvoeriger en, voor zoo ver wij mogen oordeelen, naauwkeuriger beschrijving gevonden van de landstreken, inzonderheid de steden, de openbare gebouwen, de kunstverzamelingen, de fabrijken en publieke inrigtingen van allerlei aard. Goede (lees: geude) moge aangenamer zijn, hij is niet zoo rijk, en inzonderheid daarom niet zoo belangrijk, dat hij meer bekende, meest Londensche, voorwerpen beschrijft. Hier betreden wij den grond van Schotland en Walles; hier staan wij stil bij de menigte van ontzaggelijke fabrijken, met derzelver stoom- en andere machines; hier leeren wij den rijkdom van een der merkwaardigste landen in schatten van oudheid en kunst, zoo wel als menschlievende en nuttige inrigtingen kennen. In één woord, wie reisbeschrijvingen leest, om zijne kunde te vermeerderen, niet van verafgelegene, onbeduidende landen, om nieuwsgierigheid en praalzucht te voeden, maar van hetgeen ons nabij ligt, hetgeen ons belang moet inboezemen, hetgeen ons tot voorbeeld en opwekking kan dienen, en vooral {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} den toekomenden reiziger in staat stellen, om regt wat te zien en te schatten, die ga bij spiker, boven duizend anderen, ter markt. Schoon wij reeds hebben te kennen gegeven, dat het den man blijkbaar meer om waarheid en naauwkeurig onderwijs, dan wel om bevalligheid en vermaak bij den lezer te doen is, zoo ontbreekt hem echter de gave niet, om schoone voorwerpen, gezigten, meren en bergen, gelijk Schotland die ruim oplevert, fraai en treffend te beschrijven. De moeijelijkheid zelfs der keuze onder een aantal dezer bevailige schilderijen, gelijk nog meer onder de hoogst opmerkelijke beschrijvingen van anderen aard, bepaalt ons, ter overname, tot het volgende, om andere redenen ligtelijk de aandacht van velen wel waardig. ‘Ik maakte gebruik van ons verblijf in Keswick, om mij zelven bij den bekenden en met lauweren bekroonden dichter, robert southy, in te leiden. Zonder, gelijk het in Engeland de gewoonte is, van eenen brief van aanbeveling voorzien te zijn, begaf ik mij regelregt naar zijn huis, hetwelk aan het einde der plaats, en digt bij de brug over de Greta ligt. Hij scheen mij in den aanvang met eenige verlegenheid te ontvangen, die echter, na een gesprek van een kwartier uurs, spoedig in eene zeer ongedwongene, het vertrouwen opwekkende vriendelijkheid overging, welke hem tot aan het afscheid geen oogenblik verliet. Ik werd door hem bij eene Mistress barker en hare familie, met welke hij op eenen vriendschappelijken voet scheen te leven, en wier huis digt bij het zijne stond, ingeleid. (*) Daar bevond zich ook de Heer koster, een jong mensch, in het gezelschap; hij was van eene Hollandsche familie, in Lissabon geboren, in Brazilië opgevoed, en zijn vader staat in Liverpool aan het hoofd van een aanzienlijk huis van Koophandel. Hij woont bij den Heer southy en maakt gebruik van zijnen omgang, tot zijne verdere letterkundige vorming; hij is dezelfde, wiens reis naar Brazilië door verscheidene Duitsche vertalingen is bekend geworden. De Heer southy, welken ik mijnen wensch te kennen gaf, om zijne, mij als zoo oneindig rijk beschrevene, bibliotheek te leeren ken- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, verzuimde niet denzelven te vervullen; en ik moet bekennen, dat ik zelden mijne verwachting zoo zeer heb overtroffen gezien. De verzameling bestaat uit drie tot vier duizend deelen, van de uitgezochtste Spaansche en Portugesche werken, in het vak der Geschiedenis, Staatkunde en Reisbeschrijvingen. De laatste heeft hij, voor een gedeelte, als vrnchten eener door hem ondernomene letterkundige reis naar Spanje en Portugal, terug gebragt; gedeeltelijk heeft hij dezelve te danken aan de verzamelzucht van eenen oom, die hem zijne, als Prediker te Lissabon verkregene, boekerij vermaakt heeft. De bibliotheek van den Heer southy bevat intusschen niet alleen gedrukte boeken, maar ook vele handschriften, zoo wel historische als itinerarische (reisbeschrijvende); waaronder zich vele bevinden, welke hij, bij zijne klassieke werken over de Geschiedenis van Brazilië, of gebruikt heeft, of nog gebruiken moet. Aan den aangenamen avond, welken ik met de familie van den Heer southy sleet, zal ik steeds als aan een der vrolijkste punten mijner reize gedenken, te meer daar mij dezelve zonder eenige aanbeveling, en zonder vroegere bekendschap met den zoo hoog geschatten man, ten deele werd.’ Het Geluk, in drie Zangen, door Mevrouw de Wed. Van Streek, geb. Brinkman. In 's Gravenhage, bij J. Dumée. 1820. In gr. 8vo. 135 Bl. f 3-10-: Zoo iemand zich door deze zangen laat aansporen om zijn heil te zoeken in hetgene hem niet zal teleurstellen, dan zijn ze voor hem onbetaalbaar; maar anders is dit geluk te duur gekocht. Een boek, dat noch met uiterlijk voorkomen, noch met andere sieraden, die thans onze Nederlandsche poëzij zoo brilleren doet, prijkt, slechts twee of acht stuivers minder, dan een van gelijke grootte en -!!- Enfin, zeggen de Franschen, als ze veel te zeggen hebben, en niet meer zeggen willen. En zoo doen wij ook. Vooral na de lezing der opdragt aan Z.E. den Minister falck, aan wien Mevr. van streek alles verpligt, die haar raadsman, steun en beschermer, en een Mecenas van de kunst is, nemen we alle aanmerkingen, die we anders op deze zangen, die waarlijk alzoo niet weinig aanbevolen zijn, maken zouden, terug, en wenschen der Dichteresse geluk met den roem, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zij op zulk een' man mag dragen. Eene te verregaande vrijmoedigheid mogt het nu geacht worden, zoodanig eene zwakke vrouw te berispen; en de edele gevoelens, die hare zangen bezielen, de heilzame strekking, die deze zangen hebben kunnen, maken haar der bescheidenste bejegening mede ten volle waardig. Zonder dan aanmerkingen te maken op de manier, op welke zij de gekozene dichtstoffe behandelt, kunnen we echter de betuiging van onze spijt niet wederhouden, dat zij haar dichtstuk niet eens, vóór de uitgave, der beschaving ezv. door eene fiksche en vriendelijke hand heeft toevertrouwd. Dit spijt ons, en om den inhoud dezer zangen en menig' waarlijk schoonen regel in dezelve, en omdat wij haar regt vele lezers gunnen. Taal, stijl en versificatie hadden er dan, met geringe moeite er aan te besteden, beter en bevalliger uitgezien, en onze aanbeveling van dit boek ware de hartelijkste lofspraak geweest. Lof intusschen blijft zij verdienen, die, blijkens het niet weinig dichterlijk goede, de belangrijke uitweidingen, de waardige denkbeelden in, en de somtijds zeer geleerde noten onder deze zangen, niet aan alle vrouwen gewone vermogens en begaafdheden bezit. Wij spraken daar van noten; dezelve zijn alleen bij den tweeden zang, waar zij zingt, wat de oude voorgeslachten omtrent de onsterflijkheid, omtrent de goden dachten, en dan wijst, b.v., naar Herodotus, Plutarchus, Cicero, Euripides, Plato en meer anderen; b.v. In Hermes wordt ook nog dees schoone plaats gevonden: hieronder staat: ‘Hermes Trismegistus, een Egyptisch wijsgeer, dien men voor den schrijver van vele boeken hield, welke in groote achting waren, en die door Jamblichus aangehaald worden, in zijn werk, de Myster. Egypt. Edit. Lug. an. 1553.’ Wat zeggen de Dames? Maar waar - om ook de religienze sentimenten van Mevr. van streek, en hare voordragt van Bijbel- en Christelijke leere, (de paradijs-geschiedenis, bl. 80, den Verlosser, bl. 89 ezv.) buiten aanmerking te laten - waar vandaan heeft zij toch den naam God Messias aan onzen Heiland leeren geven? bl. 89. Men kan Hem Gods Messias noemen; doch, daar de Dichteres, op de volgende bladzijde, den Arimatheër Jozef in den dooden Jezus, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens verrijzenis toch hen niet vertroostte, die Hem zoo begroeven, God en Middelaar beschouwen doet, kunnen we ook hier geene drukfout vermoeden. - Meer dan eenmaal getuigt zij, dat hare zangen stroomend vloeiden: dit strekke dan ook ter verschooning, als men in deze Alexandrijnsche verzen op het een en ander stoot, dat ons het gemis der boven aangeduide beschaving doet bejammeren. Dus eindigt de derde, en bijna zoo ook de eerste zang; en hieruit leere men het doel der Schrijfster kennen! ô Godsdienst, Vrede en Deugd! Gevoel, Weldadigheid! Gij zijt het, die 't geluk op 't levenspad verspreidt: De schoonste bloemen teelt, die altijd welig groeijen, En jaren na den dood nog op de graven bloeijen. Laat het ons hierbij mogen laten, uit reverentie voor de Dame en voor de Kunst beide! Jacob Cats aan Neêrlands Jufferschap. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1820. In 12mo. XXX, 320 Bl. f 3-:-: Opgedragen aan de Dordsche Jufferschap. Waarom? Omdat deze Jufferschap dit boekje met groote toejuiching verlangde, zich bijzonder over de werken van Vader cats verheugt, en onze schoone moedertaal boven het vreemde hoog waardeert. Zoodat wij op den duur uit Dordrecht regt brave meisjes en degelijke vrouwen verwachten. Absit invidia dicto! Maar inderdaad, jonge Heeren! zoo gij eene echt - Hollandsche vrijster van den goeden ouden stempel zoekt, doet een reisje naar Dordrecht, en waar gij dit boekje in eere, op het toilet of in de ridicule vindt, zult gij denkelijk niet mistasten. Zegt het voort, Mijne Heeren! en doet uw profijt! Cats was eens het lievelingsboek, en werd geschat naast den Bijbel; en toen ging het ons vaderland wèl. ‘De jonge dochters lazen zijne Maagdepligten en Maagdeklagten. Geen jong paar trouwde er of het Dichtstuk: Houwelick, werd aan de bruid door den bruidegom of door de ouders aan beiden ten geschenke gegeven, en als het nuttigste juweel aangeprezen. Zij die lust hadden aan vernuft, tot leeringe aange- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} wend, kochten zijnen proteus of de Zinne- en Minnebeelden. Elk verstandig vader had den Spiegel van den ouden en nieuwen tijd bij de hand, als de beste leerschool voor dagelijksche bruikbare wijsheid. De Trouwring met den Proefsteen van dezelve was het meest geliefde leesboek tot nut en vermaak voor alle standen, als vervuld met vele zeer belangrijke mingevallen; en de invallende gedachten op slapelooze nachten, het tachtigjarig Leven, en andere Dichtstukken, waren dierbaar aan den ouderdom.’ - Het Spaansch Heidinnetje verdient ook bijzondere melding; het was ons boven alle andere dierbaar in onze jeugd. Gouden dagen! die wij hopen, dat de Heer jacobus scheltema, de Uitgever van dit boeksken, terugbrengen zal. Deze proeve is daartoe eene poging. Na de Aanspraak tot alle belasten met Maagdenzorg, ontvangt de Jufferschap hier het Maagdewapen, - Liefde's Granaatappel, - Maagdepligt, - Maagdeklagten, - Spreekwoorden, - losse Stuk jes, - Herdersklagt, - en Vrijsterwapen, en zulks in een bevallig gewaad, beknopt formaat en netten druk. Een aardig titelvignet en de nette afbeeldingen van het Maagden- en Vrijsterwapen van den ouden Dichter versieren deze uitgave, voor welke wij den Heere scheltema opregt onzen dank betuigen. Wat de spelling betreft, heeft hij (wij willen zijne eigene woorden gebruiken) het schimmel des tijds met eene zachte hand afgewreven. Zoodanige pogingen ter bevordering van den smaak voor oude vaderlandsche letterkunde en oude vaderlandsche zeden, en zulk eene betooning van achting voor lieve vaderlandsche, in het bijzonder Dordrechtsche vrouwen en maagden, behoeft geene aanprijzing, maar vordert slechts eene spoedige aanmelding. C.F. Gellert's opgespoorde Familie-brieven, uitgegeven door A.T. Leuchte, Predikant te Haynichen. Gevolgd door eene Beschouwing van Gellert, als Mensch, Schrijver, Dichter, en lijdend Christen, door den Vertaler. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1820. In gr. 8vo. IV en 179 Bl. f 1-10-: De Voorrede van den Uitgever, die men (vooral op bl. 5, Voorzeker zullen ook ezv. - herlezen) wel wat duidelijker {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen mag, geeft ons berigt van de aanleiding tot de uitgaaf dezer Brieven, en de goede gelegenheid, tot dezelve gevonden. De Weduwe loosjes verpligt de vrienden van gellert - en hij heeft die toch vele, en zal ze, hopen wij, in nog grooter getal hebben en behouden, ook in ons vaderland - door deze Familiebrieven, goed vertaald, hun in handen te geven. Achter dezelve vindt men eene Redevoering, door den Doopsgezinden Leeraar te Hengelo, die dit werkje vertaald heeft, b. rusburg, te Almelo uitgesproken, en die wij met genoegen gelezen hebben. Recensent herinnerde zich aanstonds de voortreffelijke Verhandeling van kist over gellert en zijne Schriften, door Mnemosyne bewaard (VI), en eene te weinig bekende Redevoering, mede van eenen zeer waardigen Godsdienstleeraar, h.n. ferf, over eenen in waarheid grooten man, geplaatst in het Nieuwe Maandschrift Tot Nut van 't Algemeen, door het Departement Groningen uitgegeven, (voor 1810, No. III) en verblijdt zich in de hope, dat door zoodanige en dergelijke aanprijzingen, die toch in onderscheidene kringen werken, gellert's schriften meer en meer bekend en gebruikt zullen worden. Het zegt toch niet weinig, dat een man als kist, die wel weet, wat goede smaak is, wenscht, dat de smaak, die in de eeuw van gellert heerschte, nimmer ophoude die van alle beoefenaren der fraaije letteren te zijn! Het zegt niet weinig, dat een ander Christenleeraar, c.w. westerbaen, in zijne Lofrede op lublink, wenscht: ‘o, Mogt dit boek (gellert's Zedekundige Lessen) weder ons huisboek worden!’ En mag nu des Recensents aanprijzing van deze Brievenverzameling de vervulling van zulke wenschen mede helpen bevorderen, hij zal Gode dankbaar zijn; want - hoe veel nuts kan gesticht worden door gellert's schriften! Men heeft hier eerst negenenzeventig, meestal niet groo. te, Familiebrieven, die, dat spreekt van zelve, alle niet even belangrijk zijn, maar belangrijk genoeg, want ze zijn van gellert, en vertoonen ons den man zoo als hij was, vroom, wijs, weldadig, op God vertrouwende, en - in één woord - een voorbeeld. ‘Brieven,’ zegt onze ockerse, ‘zijn karakterkundige leerboeken, en zij verdienen zoo veel te meer aanmerking bij den menschenkenner, omdat zij doorgaans in een vertrouwelijker toon gestemd zijn, dan schriften, die gepolijst worden, om eene openbare {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} rol in de wereld te spelen.’ Stemt dit elk toe, dan schaffe zich elk, die een daalder missen kan, deze Brieven aan, of make er een geschenk aan jeugdige lieden van, die er uit leeren zullen, gellert, hunnen vriend, te kennen en lief te hebben, en dat te gelijk, wat hem zoo achting- en beminnenswaardig maakte. Bij de genoemde verzameling is gevoegd een aanhangsel van nog vier Brieven aan den Secretaris kersten te Dresden, gedeeltelijk reeds bekend van elders, en eene zeer treffende Anekdote. Wij willen dezelve echter niet mededeelen, noch iets uit de Brieven; want - men moet zich in dit boek zelve verlustigen, aan hetwelk wij, om zoo vele redenen, het beste vertier toewenschen. Reize uit het hart in het hart. Uitgegeven door Carl Baumgarten Crusius. Naar het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1820. In gr. 8vo. 348 Bl. f 3-8-: ‘De mensch moet de rust in reine deugd en liefde tot God, dus in zijn eigen hart, zoeken; dan, dwaas genoeg, doet hij dit veelal niet, maar zoekt het ware levensgeluk buiten zich, alwaar hij in tallooze moeijelijkheden en gevaarvolle worstelingen gewikkeld wordt.’ Dit is het thema, waarover het, in brieven medegedeelde, verhaal van deze reis loopt. De reiziger schrijft aan eenen vriend, en deelt aldus de in- en uitwendige lotgevallen zijner reize mede; ook die opmerkingen, uitboezemingen en belijdenissen, welke de bewerking inhouden van het bovengenoemde thema. - Zijnen vader heeft hij nimmer gekend, schoon deze nog leeft; over de scheiding tusschen vader en moeder ligt een sluijer, welke de laatste belooft, dat wel door den tijd zal worden weggenomen. Middelerwijl in verbindtenis geraakt met eenen Duperron, die gevaarlijke politieke plannen had, waarin hij ook hem, wien hij door zijne zuster aanlokte en vasthield, zocht te gebruiken, staat hem de eerste, in zijn doel missende, naar het leven, en zou hem hebben laten vermoorden, ware hij niet gered door eenen Charles Pauw en de zuster van Duperron zelven. - Deze Pauw blijkt naderhand de broeder van den reiziger te zijn, door den vader medegenomen naar het Oosten, werwaarts hij, voor rekening van {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden in Engeland, gezonden werd, om geleerde nasporingen te doen. Door een bloedig voorval, tijdens de daden der Franschen in Egypte, van zijnen vader, die, vlugtende met het kind van zijnen, tot het Christendom bekeerden, maar met zijne echtgenoote vermoorden huiswaard, ook hem in het huis voor dood achterliet, gescheiden, geraakt hij met eenen Engelschen officier naar Europa terug, en zoo naderhand, door zedelijke aantrekkingskracht, met onzen reiziger verbouden. Belangrijk is ook de belijdenis, welke de vader aan het eind des werks, door mededeeling zijner geschiedenis, eer hij nog herkend is en herkend heeft, aflegt. Hij is, namelijk, ten laatste met het geredde kind in Europa teruggekomen; woont met hetzelve, nu een volwassen meisje, op een eenzaam landverblijf nabij Dresden, in welke stad de reiziger haar in de schilderijzaal had leeren kennen, en op haar verliesd was geworden. Ook hij was, door trotschheid, van echtgenoote en kind weg-, en ter wereld in-gedreven; en zijne biecht is inderdaad waarschuwend tegen hooge aanmatigingen en de zucht naar onafhankelijkheid. Schoon dit werk zoo welgeschreven en welvertaald zij als de onzigtbare Kerk van dezen zelfden Schrijver, en deze betuige, dat het denkbeeld, waarop het genoemde werk gegrond was, in deze brieven nader ontwikkeld en op het wetenschappelijke leven meer dadelijk toegepast zij - zoo kunnen wij toch niet nalaten te verklaren, dat wij er het thema op den titel minder in wedervonden, dan in dat andere werk. Het is alles waar en schoon, wat de reiziger schrijft, belijdt, aanmerkt; het heeft wel betrekking op de inwendige gesteldheid van den mensch, gelijk zij is en gelijk zij behoorde te zijn; evenwel, dit had grootendeels even zoo goed te huis kunnen geschreven zijn, terwijl toch ook veel bestaat in langgerekte redenen, die eigenlijk met de reis uit het hart in het hart niets te doen hebben, Ten laatste loopt de zaak toch uit op een huwelijk; en wij weten niet, of wij eenen mensch, eindelijk zijne rust vindende toch ook door middel van gunstige uitwendige omstandigheden, wel zoo geheel in zijn hart teruggereisd mogen noemen, dat zijn vrede nu daarin, onafhankelijk van alles, gevestigd zij. Ons komt ten minste voor, dat die uitwendige omstandigheden altijd een groot deel aan zoodanige rust kunnen hebben; zoodat men haar gunstig uitwerksel op de stemming wel met gene kan verwisselen. Het is ons bij de lezing voorgeko- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} men, dat de Schrijver een te dik boek geschreven hebbe over eene zaak, die onmogelijk een dik boek vullen kan, en die eigenlijk geheel vervat is in de belijdenis van den vader, die eer hoofdpersoon had behooren te zijn dan de zoon. Ook is er, naar ons gevoel, te weinig handeling in een werk, dat, schoon geen gewone roman zullende zijn, echter de verdichting tot voertuig der voor te stellene waarheid bezigt. Suzette Cesarine d'Arly. Eene zonderlinge en in hare soort eenige Briefwisseling, toevallig ontdekt, en, op vergunning, uitgegeven door E.F. Lantier. Uit het Fransch. II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. Te zamen 691 Bl. f 6-12-: In de voorrede, die met eene aanwijzing begint van de twijfelzucht, eigen aan de ellendige wijsgeerte der achttiende eeuw, krijgen wij berigt van het geslacht, waaruit Suzette afstamt, van de gelegenheid, bij welke de Schrijver deze brieven in handen, en van de vergunning, die hij kreeg ter uitgave van dezelve, onder voorwaarde nogtans, om den bloedverwant, van wien de Heer du P***, bezitter, deze briefwisseling ontvangen had, niet te noemen. Die bloedverwant is dan de persoon, die in het werk onder den verdichten naam van Lisieux voorkomt. De Schrijver begeert, dat men deze voorrede vooral leze. Wij raden dit ook aan, en verzekeren den eenvoudigen lezer, dat hij, aangaande waarheid of verdichting van deze briefwisseling, niet wijzer heen zal gaan, dan hij gekomen is. Het zij echter hiermede zoo het wil, deze Suzette Cesarine is een alleraardigst, naïf, in het Italiaansch en Latijn bedreven, en in deze talen dichters lezend, maar toch geheel aansprakeloos meisje, welks karakter wij in deze briefwisseling met vermaak gadeslaan. Deze, namelijk, houdt zij met haren Italiaanschen taalmeester voornamelijk. Afkomstig uit een oud adelijk geslacht, maar hetgeen gedaald is, woont zij met hare moeder op eene kleine landhoeven aan het meer Montmorenci, en schrijft van daar hare brieven, welke nu hierdan daar-over loopen, veel over zaken, welke verstand en hart raken, maar alles kort, natuurlijk, zonder de minste {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} pedanterie, en als in het voorbijgaan. - Suzettes vertrouweling, de Italiaansche taalmeester, heeft het zwak van ligt wat te veel te eten, en zijne wederhelft om in de loterij te spelen. Beiden schrijven aan Suzette, en verzoeken haar, den anderen over de fout, waaraan hij schuldig is, te onderhouden. Zij belooft aan Mevrouw Tommasini, haren man duchtig te zullen beknorren, vermaant haar, hem verder voor te gaan in huishoudelijkheid, en eindigt met een geval te verhalen van een huisgezin, waarin de man het zwak had om te veel in de loterij te wagen, en de vrouw spel en opschik onmatig beminde, waardoor zij dan hunne fortuin verloren. ‘De man verweet aan zijne vrouw hare neiging voor het spel; deze, wederom, bekeef haren echtgenoot wegens zijn verderfelijk zwak voor de loterij: de vrouw, die op het laatst wijzer en voorzigtiger werd, verbeterde zich het eerst, en de, door haar voorbeeld getroffen, man volgde haar loffelijk na.’ Zoo eindigt het moreel gedeelte van dezen epistel, en de geheele, dus wijsselijk ingerigte, vermaning is in eenige regelen begonnen en afgeloopen. Dit is wel eene episode; maar wij haalden haar aan, om meteen een staaltje te geven van Suzettes geest en toon. De ridder Lisieux, een zeer beschaafd en edel man, ook vriend van den taalmeester Tommasini, is, door hare brieven aan dezen, op haar oplettend geworden, en vindt haar belangrijk. Maar Tommasini maakt hem wijs, dat zij aan het meer van Geneve woont. Daar wil hij heen; maar nu gaat Suzette quasi op reis door Zwitserland, en houdt, als van daar, door Tommasini, den ontvanger der wederzijdsche brieven, correspondentie ook met Lisieux, verhaalt hem telkens, waar zij is, en geeft beschrijvingen, die zij geven kon, als hebbende met haren vader Zwitserland doorreisd. - Ook de heer Lisieux was, door zijne reizen in Zwitserland, zeer berekend, deze vinding goed uit te voeren. - Lisieux ziet nu veel jufvrouw d'Arly, wier eenheid met Suzette hem in het geheel niet in den zin komt; en men kan berekenen, dat deze misleiding het onderhoudende des werks zeer moet bevorderen. - Een heer, Belfont, ‘een veertigjarig rentenier, een man van een zeer braaf, zacht karakter, van een goed oordeel, en wiens verdiensten nog daarenboven gepaard gaan met een jaarlijksch inkomen van 60,000 livres,’ heeft zich als vrijer voor Mej. d'Arly opgedaan; zij echter heeft geenen zin aan hem. Om dan zijne zinnen te verzetten, gaat {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} hij naar Italië, en krijgt van Cesarine verlof, aan haar te mogen schrijven, mits over nieuwe voorwerpen, die hij op reis zou zien. De brieven, dan, van Belfont behelzen veel belangrijks over Rome; terwijl alle overvloed hebben aan geschied- en aardrijkskundige en plaatselijke mededeelingen, anekdotes, scherts, nu en dan eene vertaling van een' brok uit dezen of genen dichter, ook wel vermelding van persoonlijke aangelegenheden in de familie. - De ridder wordt ten laatste, na Mej. d'Arly al van tijd tot tijd belangrijker te hebben gevonden, de misleiding gewaar, in welke men hem houdt, en dat Suzette en Cesarine één persoon uitmaken. Tot straf moet Tommasini nu ook nog wat zwijgen, en de ridder speelt nu zijne rol wederkeerig bij Cesarine, tot dat ten laatste beide een paar worden. - Waar men dit werk ook opensla, men wordt telkens onderhouden, en wij kunnen het dus veilig aanprijzen tot eene vervrolijkende lectuur in oogenblikken, waarin men onderhoud van noode heeft, zonder den geest te kunnen of te willen inspannen tot ernstige oefening. - Het besluit vermeldt het uiteinde van Lisieux in het leger van Condé, en dat van Cesarine in 1802. De Karavansera, of Verzameling van Oostersche Verhalen. Naar een Perzisch Handschrift vertobkt, door A. de Sarrazin. Uit het Fransch. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1820. In gr. 8vo. 312 Bl. f 2-10-: Voorzeker zijn deze verhalen reeds te bekend, dan dat wij een breed verslag van dezelve zouden noodig oordeelen. Een derzelve herinneren wij ons reeds vóór jaren in een' onzer vaderlandsche almanakken te hebben gevonden. Trouwens, dit erkennen uitgever en vertaler ook; zij zeggen, dat deze en gene onzer inlandsche journalen een en ander verhaal uit deze verzameling in hunne mengelingen hebben opgenomen. Zij meenden dus eerst dezelve weg te laten; maar geven gronden op, waarom zij van dit denkbeeld terugkwamen. - Hoe dit zij: wij kunnen niet wel goedkeuren, dat men het publiek zijn geld late betalen voor zaken, die het reeds heeft. Voorts zijn deze verhalen wèlgesteld, in goeden stijl overgebragt, en van zedelijken, dus behartigenswaardigen inhoud. - Het eerste schetst de zaligheid van den middelstand, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en heet: Abdelazi, of de ontwaakte slaper. - Amestan en Meledin leert ons, dat de ondervindingen van vroegere jaren onzes levens ons niet wijzer doen handelen; de tooverbril, dat de beste bril hem niets dient, die slechts door zijne hartstogten ziet, en dat hij, die de oogen der rede bezigt, geenen bril noodig heeft; de twee vrienden, het nadeel van spitsvindigheden in den godsdienst; Asmolan, dat het waar geluk met de deugd in den mensch is; de planeet van den geleerden Zeb, dat de bewoners der wereld door geene menschelijke wijsheid doeltreffender hadden kunnen ingerigt worden, dan zij zijn. Amedan en Zeïla stelt aan de vrouwen het gevaarlijke van het bezit eens schitterenden echtgenoots voor. De kalif Almanzor leert, hoe men de menschen moet beoordeelen; de drie gordels, de waarde van zedigheid bij een meisje; de gelaatkundigen, het ondoelmatige, dat eene te zekere kennis der menschelijke harten zou verzellen. De belegering van Amazia schetst eenen strijd, waarin de vijanden elkander door deugd en edelmoedigheid overwinnen; en het noodzakelijke en het overtollige, dat de mensch, hoe veel hij bezitte, altijd nog naar ‘het noodzakelijke’ verlangt. De twee Vrienden. Naar het Hoogduitsch van A. Lafontaine. II Deelen. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1820. In gr. 8vo. Te zamen 480 Bl. f 4-16-: De Recensent van dit werk (een werk mag het wel heeten) belijdt gaarne geen vriend te zijn der Roman lectuur. Desniettegenstaande heeft hij van lafontaine, in dit vak, het meeste gelezen, en - hij betuigt het op zijne eere - deze twee deelen las en herlas hij met zeer veel vermaak, en zegt er van, dat dit boek gelezen moet worden, dit houdende voor de beste lofspraak op hetzelve. In waarheid, niet genoeg zal men, ook na eene hervatte lezing, des Schrijvers vruchtbare genie bewonderen kunnen. De Recensent heeft zich moeite gegeven, om den draad van dit verhaal vast te houden, en deszelfs kunstig zamenweefsel den Lezeren van dit Tijdschrift te doen kennen. Intusschen houdt hij de geheele schets, na rijp beraad, terug, dewijl dezelve te groote plaats zoude innemen, indien zij eenigzins voldoende mogt geacht worden ter beoordeeling van den inhoud. Hij hoopt, met zijne eenvoudige aanprijzing dezes onderhoudenden, dikwijls {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer treffenden Romans, de nieuwsgierigheid naar denzelven opgewekt te hebben, die zich zeker niemand beklagen zal. Schoon het waar zij, dat men meermalen zal moeten zeggen: ‘zoo gaat het in de wereld - niet,’ dit zal lafontaine's Lezeren niet meer hinderen, en volgaarne zal de onpartijdige erkennen, dat op dit toevoegsel aan de menigte van deze soort niet toepasselijk is, hetgene men wel eens te regt gezegd heeft van de Romans: ‘derzelver grootste verdienste en nuttigheid bestaat daarin, dat ze - vergeten worden.’ De overbrenging van dit voortbrengsel van des Duitschers waarlijk rijk vernuft in onze taal zal, vertrouwen wij, den Uitgeveren niet berouwen, die, door onnoodigen opschik, het werk niet kostbaar gemaakt hebben, dat nu in te meer handen komen kan, die naar deze spijssoort gretig tasten, en die zich hier geen ongezond voedsel vinden opgedischt. Men zal zich echter bedriegen, zoo men hier een ligt kostje, eene spoedig genomene versnapering waant te vinden. Neen - voor alle magen is de dikwijls hartige spijs waarlijk niet, die anders ook gaarne bij lafontaine ter maaltijd gaan. Den Vertaler (zoo Recensent wèl heeft, een man, die zeer goed oorspronkelijk werk kan leveren tot Nut van 't Algemeen is zijn arbeid welgelukt. Zeer hindert ons, hoezeer het mode wordt, dat gestadig herinneren van iemand aan iets, voor iets aan iemand herinneren. Ergens leest men: ‘het gesprek staakte;’ doch - het zijn voorts klein gheden, die hier en daar ontsieren. Nog eens dan, die lezen kan, en gaarne Romans leest, leze dezen, en hij zal Schrijver en Vertaler danken, zoo als geschiedt bij dezen. Punctum. Vertellingen en Verdichtselen, uit het gebied van het wonderbaarlijke en bovennatuurlijke. Uit het Hoogduitsch van T.H. Friedrich. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. In gr. 8vo. 151 Bl. f 1-10-: Vier welgemeende, niet onaardige dingjes, in elk van welke eene zedelijke bedoeling doorstraalt. De piramiden van memfis, een Oostersch Verhaal. - De stomme spanjaard, of de gruwelen der inkwisitie; een Tafereel der Godsdienstvervolging in de zeventiende Eeuw. - Houd op, kameraad! eene Spookgeschiedenis. - Leander's gezigt. - De twee- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} de en de laatste zijn voornamelijk tegen geloofsdwang gerigt. In een verlegen uurtje kan men deze stukjes zoo eens gebruiken. Maar de uitgevers hebben er eenen wat te hoogen dunk van; (niet onnatuurlijk: laudat venales, qui vult conducere merces.) ‘Het is te bevreemden, - zeggen zij - dat een man, in eene geheel andere genre’ (de uitgevers kunnen het met de Hollandsche taal niet doen) ‘van schrijven beroemd, ook in deze zoo bijzonder uitmunt, en ons, door den bloemrijken en zwellenden stijl, in deze vertellingen heerschende, onwillekeurig aan derzelver lezing geboeid houdt.’ - Bij ons, die andere stijlen kennen, en ook noodig hebben om geboeid te worden, was dit niet zoo; wij vonden dien, waarin deze vertellingjes gesteld zijn, tamelijk winderig en krachteloos. En tot narigt voor den vertaler (die wel eerst wat beter de taal, uit welke hij overbrengt, mag leeren kennen) diene, dat, in het, uit schiller ontleende, motto, bl. 34, de woorden in het origineel: der Mensch in seinem Wahn, niet beteekenen: een waanzinnig mensch; maar: een mensch, door den zwijmelgeest zijns waans, zijner meening, gedreven - dat nog al eenigzins verschilt. Ook had de heer vertaler kunnen weten, dat er waanzinnigen zijn, die niets minder zijn dan verschrikkelijk, dus allerminst ‘het verschrikkelijkste van allen.’ Maar dit laatste geldt wel degelijk van hem, die zijnen waan, zijne (ongegronde) meening, met geweld doorzet en volgt. - Het laatste stukje heeft, ten aanzien der vinding, de meeste waarde. Brief aan den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, rakende het iets over de landhuishoudkundige lessen enz. van den hoogleeraar Uilkens, in den recensent, ook der recensenten, no. V. Ik heb, mijn Vriend! het Iets over de Landhuishoudkundige Lessen enz. van den Hoogleeraar uilkens gelezen. Gij vraagt, of alles, wat daarin gezegd wordt, maar zoo onbeantwoord moet blijven? Gij bedoelt zeker alles, wat daarin gelezen wordt over de aanmerkingen, die ik gewaagd heb, op het Landhuishoudkundig Handboek van gemelden Hoogleeraar te maken. Het overige toch gaat mij niet aan. Grooten lust heb ik er, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} om de waarheid te zeggen, niet in; maar ik gevoel, dat ik het en den Schrijver, en uw Maandwerk en mij-zelven verschuldigd ben, te meer, daar er werkelijk twee leelijke misstellingen zijn ingeslopen, waarvan ik evenwel, mits dezen, de vrijheid neme, er ééne op den hals van uwen Zetter of Corrector te schuiven. Gij hebt, namelijk, bl. 156, reg. 1, laten drukken, ajuin; dit moet wezen, aluin. Het is mogelijk, dat de schuld bij mij ligt, (*) en ik de bedoelde letter, in plaats van naar boven, naar beneden heb omgehaald. Evenwel, ik heb op zoo veel te antwoorden, dat Gij dit op uwe rekening nemen moest, en zetten het onder de drukfouten, waar elk deskundig lezer het reeds onder gezet zal hebben. De andere vergissing is maller. Bl. 155, reg. 4 v.o., staat: de verwantschap tusschen loogzout en alkali ontkent. Ougelukkig staat hiervan geen woord in de aangehaalde § 40; maar wel, loogzout en wijngeest. Waarschijnlijk heb ik geschreven (eilieve! zie dat eens na) alkohol (**); een woord, mij meer eigen, dan wijngeest. Want, schoon ik geen vriend van vreemde woorden ben, verschillen spiritus vini (wijngeest) en alkohol te veel, om beide denzelfden naam te geven. Deze vergissing, waarvoor ik den lezer, en inzonderheid den Heere uilkens, verschooning vraag, ware intusschen niet ontstaan, indien hij-zelf zich niet vergist had, zoo als hij, Rec. ook der Rec. bl. 198, te kennen geeft, zeggende: ‘ook is het beter, in de aanmerking op § 40, te lezen, voor loogzout, potasch; omdat bijtend loogzout in wijngeest opgelost wordt. De eene vergissing, zoude ik zeggen, is de andere waard. Het is evenwel jammer, dat onze Schrijver de zijne zoo ongelukkig hersteld heeft. Wat toch verstaat hij hier door potasch? Ruwe, die gemeenlijk zoo genoemd wordt? Maar die is zelfs in alkohol gedeeltelijk oplosbaar; het zal dan gezuiverde moeten wezen. Welk bijtend loogzout meent hij vervolgens? Ammonia vereenigt zich met alkohol niet, dan onder zekere omstandigheden; levende of bijtende kalk in 't geheel niet. Eindelijk, welken wijngeest moet men nemen, zal de proef gelukken? De Schrijver zal dit misschien voor vitlust houden, waaraan hij een groot gedeelte mijner aanmerkingen toeschrijft. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen echter altijd gehoord te hebben, dat, als men minkundigen iets door een voorbeeld wil ophelderen, men, bij voorkeur, zoodanig een neemt, hetwelk duidelijk is en geene onzekerheid overlaat. Laat nu iemand eens ruwe potasch en matig sterken wijngeest mengen; zal hij dan geene werking bespeuren? - Ik gevoel het, deze en dergelijke onnaauwkeurigheden zijn onvermijdelijk bij de manier van behandeling, welke in het eerste gedeelte van dit Handboek gevolgd is. Wanneer men menschen, die daar zoo zeer hun werk niet van maken, een algemeen overzigt van deze of gene wetenschap wil geven, vreest men altijd uit de diepte te scheppen, omdat dit doorgaans voor hen niet klaar genoeg is. Ook hierom had ik, onder anderen, de Natuur- en Scheikunde liever achtergelaten gewenscht. Dat de Studenten in de Godgeleerdheid veelal noch Natuur- noch Scheikunde houden, is waar; dat de kennis der Natuur den Godgeleerden allernuttigst is, niet minder. Maar volgt hier nu uit, dat men hun die kennis als in 't voorbijgaan moet bijbrengen, terwijl men bestendig met het eene oog op een bepaald punt staart, waar men heen moet, en dus noodwendig veel voorbijziet? Ik geloof, dat eene Natuur-scheikundige Landhuishoudkunde dienstig kan zijn, om de aanbiddelijke volmaaktheden der Godheid te leeren bewonderen, zoo als uilkens zegt (Rec. bl. 192); maar is zij daartoe maar van verre noodig? Heeft men niet leesboeken bij dozijnen, waaruit de Theologant hier putten kan? En moet men, om dergelijke bijoorzaken, de grondigheid van het onderwijs opgeven? Dit ondertusschen is hier het geval, vooral wanneer men, met onzen Schrijver, begrijpt, dat de algemeene Scheikunde kwalijk voegen zou tot voorbereiding van eene bepaalde aanverwante wetenschap. De algemeene Scheikunde voegt overal, waar Scheikunde voegt, juist omdat zij algemeen is, en de gronden legt, waarop het geheele gebouw rust. Daarop dus, en niet op afzonderlijke brokken van dezelve, rust de Landhuishoudkunde gedeeltelijk. Ik zeg, met opzet, gedeeltelijk: want, daar de Landman ook huishouder en koopman is, staat hij in velerlei betrekkingen met menschen, is hij een deelgenoot der burgerlijke maatschappij, komt hij in allerlei omstandigheden, waarin al de natuurkundige wetenschappen met elkander hem geen oordje waard zijn, waarin daarentegen menschkundige, of geschiedkundige, of staatkundige, of regtsgeleerde kennis hem voortreffelijk {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden te stade komen. De Hemel beware ons echter voor eene landbouwkundige menschkunde, geschiedkunde, regtsgeleerdheid, enz.! hermbstädt schreef zeven deelen over Agricultuurchemie; stumpf vult 33 bladzijden met oeconomische werkjes, alleen door Predikanten geschreven, en tot 1790 uitgekomen. (Rec. bl. 193, en 183 n.) Waar wil dat heen? En als men nu eens bedenkt, dat geen beroep, geen ambacht verschoond wordt; dat bakker en zadelmaker, en welhaast kleer- en schoenmaker, lessen gaan hooren over de wetenschappelijke gronden van hunne kunst; dat alles, wat men weet, of meent te weten, van de manier, waarop deze wereld gebouwd is, af, tot de kunst, om den neus te snuiten, toe, geleerd, en vooral met letters geleerd, in dikke boeken gedrukt moet worden; ik zeg nog eens, waar zal dat heen? De kikvorschen hebben de Abderiten uit hun land gedrongen; de boeken zullen ons uit de wereld dringen, en, maak er staat op, de Boekverkoopers het eerst. Ik reken het dus een geluk, dat ons publiek veel te klein is, om alles te kunnen snipperen. Onze Schrijver zegt, (Rec. bl. 193) dat wij daardoor genoodzaakt zijn, alles meer zamen te vatten, en geeft dit mede als eene der redenen op, waarom hij de voorbereidende wetenschappen in zijn plan begrepen heeft. Ik zou dit laten gelden, indien dit werk tot een leesboek voor den beschaafden Landman bestemd ware, en niet, zoo als nu, tot een handboek voor het Akademisch onderwijs. Dit moet grondig wezen; en wie kan op 80 bladzijden meer dan eene flaauwe schets van Natuur- en Scheikunde geven? Ik kan mij dan ook niet begrijpen, hoe men heeft kunnen vinden, dat de Schrijver hier te uitvoerig geweest is; hetgene hij een weinig lager te kennen geeft. Ook ben ik mij niet bewust, het boek te lang voor een' cursus genoemd te hebben. Deze en meer andere aanmerkingen kan ik mij dus niet aantrekken (*). Mij geldt, wat bl. 195 gezegd wordt ter verdediging van § 11. Het plaatselijke heb ik niet verlangd, maar juist dat {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘beknopt overzigt der Natuurlijke Geschiedenis van ons Vaderland,’ hetwelk de Schrijver nu voor zijne lessen gespaard heeft. Dat ‘natuur- en scheikundige waarheden dezelfde zijn in Groenland en in Peru,’ de grond daarentegen, de lucht, het water, de planten, de dieren er verschillen, is mij niet onbekend gebleven; maar ik had ook alleen eene beknopte Natuurlijke Historie van ons Vaderland verlangd, en, binnen deszelfs grenzen, zullen koeijen toch wel koeijen wezen, en tarwe veel hebben van tarwe, klaver van klaver, en eene Brabandsche paardenvlieg niet zoo veel verschillen van eene Vriesche. Wat meer is, schoon de natuur- en scheikundige waarheden overal dezelfde mogen wezen, zijn zij echter, uit een landbouwkundig oogpunt beschouwd, onmogelijk overal van dezelfde beteekenis, van hetzelfde belang; en dus zoude men, zich gelijk willende blijven, het bijna in alles bij algemeene aanwijzingen moeten laten berusten. Ik ga verder. - ‘Waarom, vraagt de Schrijver, bl. 196, mag ik de bestanddeelen van het water niet volgens lavoisier opgeven?’ Omdat het even gemakkelijk was, daarin latere en naauwkeuriger bepalingen te volgen. Maar de Schrijver zal dit van te gering belang gekeurd hebben; daar hij (Rec. bl. 197) beweert, dat de behandeling der Natuur- en Scheikunde, toegepast op plantenbouw en veeteelt, zich juist niet door de naauwkeurigste, scherpste en nieuwste bepalingen behoeft aan te bevelen. Ik beken, dat het voor den Landman vrij onverschillig is, of men lavoisier, of thenard en gay-lussac in de bestanddeelen van het water volgt; of de dampkringslucht bestaat uit 74 of uit 78 honderdste deelen stikstoflucht. Maar voor den aanstaanden Geleerde, en als zoodanig beschouw ik den Student, is zelfs dit niet geheel onverschillig, vooral thans niet, nu men, op het voetspoor van richter, berzelius, dalton en anderen, zoo veel gewigts hecht aan dergelijke bepalingen, en met reden. Daarenboven, waar leidt dat heen? De scheikunde van den Schrijver leert het ons. Men telt onder de aarden ligchamen, die reeds door berthollet als alkaliën zijn gekenschetst, en kent daardoor eigenschappen aan dezelven toe, welke zij niet hebben. Men beschouwt dezelven als enkelvoudige ligchamen, dewijl het zoo zeker bewezen is, dat in de meesten metalen zitten (*), als in het {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} water ontvlambare lucht. Men geeft het zoutzuur eene onbekende grondlage, schoon alles ons overtuigt, dat die grondlage waterstof is. Men denkt niet aan de waterstofzuren, wier kennis, ook als zuren, in den landbouw van geen gering belang is. Men zegt, dat de aluinaarde met zwavelzuur aluin maakt, terwijl het eigenaardige van den aluin juist in de alkaliën gelegen is. Het is waar, de Schrijver verdedigt dit laatste gezegde met, Rec. bl. 197, te verklaren, dat hij deze verbinding alleen had opgegeven, om te doen weten, waarom de kleiaarde ook aluinaarde genoemd wordt. Doch daartoe ware het voldoende geweest, te zeggen, dat zij een bestanddeel is van den aluin, zoo als er een weinig hooger gezegd was, dat zij, als bestanddeel der klei, ook kleiaarde heet. Wat nu de ontbinding der kleefstof bij de zoogenaamde broodgisting betreft, welke ik mij vermeten heb te ontkennen, thenard leert (El. d. Chim. III. 340. ed. 2.) zeer duidelijk, dat, bij dezelve, de kleefstof zich als dunne vliesjes uitspant, en dat het rijzen van het meel geene plaats kan hebben zonder kleefstof en derzelver mechanische uitzetting. - Dit vooronderstelt het aanwezen van dezelve, gedurende en na de gisting. Zelfs wanneer deze te ver gaat, zoodat er zich te veel azijnzuur ontwikkelt, en de kleefstof dus opgelost (*) wordt, slaat het deeg neêr, en wordt het brood zwaar. Dat men geene kleefstof uit brood trekt, bewijst hier niets. Ook uit het ongerezen meel, wanneer dit slechts goed gekneed is, laat zij zich moeijelijk, en somtijds zelfs geheel niet, afscheiden. Hoe veel te minder uit het brood, waarin zij zoo fijn verdeeld en in zulk eene geringe hoeveelheid aanwezig is! Den Schrijver zal dit denkbeeld misschien even bijster zeldzaam voorkomen, als dat van het onveranderd opnemen van eiwit en gelei. Hij noemt het, Rec. bl. 198, eene vreemde physiologie, dat deze stossen zoo onveranderd in de massa onzer vochten worden opgenomen. Maar het is dan toch wonderlijk, dat de natuur ons zulke dingen tot voedsel geeft, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} welke reeds veel overeenkomst met de stof hebben, waaruit ons ligchaam bestaat. De melk levert vele phosphorzure zouten, die het zuigend dier tot de beenvorming ook zoo zeer behoeft (Ann. d. Chim. LXXXIX. 44.); bij bloedverlies is melk, welke zoo veel met onze vochten overeenkomt, een voortreffelijk middel, waardoor het bloed veel spoediger, dan door ander voedsel, hersteld wordt. Waartoe ook zoude de natuur het eiwit, hetwelk oplosbaar is in onze vochten, eerst veranderen, om er daarna wederom eiwit van te maken? Ik ontken niet, dat er, bij de voeding, veranderingen, zamenstellingen en ontbindingen kunnen plaats hebben; maar ik ontken, dat zij altijd plaats moeten hebben. Ik ontken, dat iets, hetwelk reeds gelijk is aan ons ligchaam, noodig heeft, daaraan gelijk gemaakt te worden. Dit zoude met de eenvoudigheid, welke de Natuur in alles volgt, strijden. - Ook begrijp ik niet, wat de Schrijver met zijn verhaal bedoelt, dat de landlieden, toen zij, na de veeziekte, meer kalveren hielden, dan zij voeden konden, dezelve met ijzerwater op de been hielden. Wat zal dit nu? Bewijzen, dat zij tot voedsel iets behoefden, hetwelk meer gelijk aan hunne natuur was? Misschien heeft mijne vreemde physiologie mij wat traag van aannemen gemaakt. De Schrijver kan zich daarmede niet vereenigen. Het is mij wel. Ik heb het vragenderwijze en als twijfelend voorgesteld. Mij dunkt evenwel, dat die vreemde physiologie mij niet onbevoegd maakt, om mijne meening te zeggen, ten zij het in het Rijk der Wetenschappen zwijgen oplegt, wanneer men van dezen en genen verschilt. Mij dunkt tevens, dat een Schrijver, die servilia ingenua (Rec. bl. 194) schrijft; die, eene onnaauwkeurigheid willende herstellen, in eene andere vervalt (ald. bl. 198); die eiwit en gelei van de lijst der dierlijke bestanddeelen uitschrapt (ald. bl. 199); die, na alles, wat daarover door eerste Scheikundigen, als het resultaat van de naauwkeurigste proefnemingen, is voorgedragen, van de aarden en alkaliën zeggen kan: zij worden voor metaaloxydes gehouden, en dat, wanneer hij een ander op de vingers slaat, - eerst moest bedenken: ‘Quae culpare soles, ea tu ne feceris ipse: Turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum.’ Ziedaar, mijn Vriend! wat ik tot mijne verdediging al zoo zou kunnen aanvoeren. Vindt Gij 't noodig, dit ter kennisse van het publiek te brengen, het is mij wel; zoo niet, des te beter. Ik blijve intusschen, Q.N. Boekhesch. No. VIII. bl. 335. reg. 17. staat anamnostica, lees anamnestica. - bl. 350. reg. 2. staat welke, lees wekke. Mengelw. No. VII. bl. 331. reg. 14. moet zijn: De Dochter des beroemden Geschiedschrijvers de thou, wier Broeder de Kardinaal richelieu liet onthoofden. - No. IX. bl. 438. reg. 10. v.o. staat hetgene, lees welken. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Leerredenen van Matthijs Siegenbeek. IIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1820. In gr. 8vo. XXII en 304 Bl. f 3-:-: Iedere bekwame prediker heeft zijn' eigen trant, zijn' eigen stijl en geest. Siegenbeek heeft de zijnen, die welligt, meer dan die van anderen, uit zijnen stand, als eigenlijk aan de letterkunde, aan de Hollandsche welsprekendheid gewijd, uit zijne omstandigheden, als naauw verbonden met en omringd door leden van een ander kerkgenootschap dan het zijne, en uit zijn bedaard en zacht karakter vallen te verklaren. Sommigen hebben wel eens over te weinig verhefsing, afwisseling en ongemeenheid in een of ander geklaagd. Doch het algemeen gevoelen, dat aan duidelijkheid, eenvoudigheid en ernst met grond groote waarde hecht, spreekt deze klagers tegen. De eerste leerrede in dezen bundel, over Ps. CXXII:9, geeft inzonderheid aanleiding, om over vaderlandsche geschiedenis, in eenen deftigen stijl, breed uit te weiden, en tevens blijken van de liefderijkste verdraagzaamheid te geven. De prediker heeft daarbij echter den bijbel geenszins uit het oog verloren. En, zoo wij op het stuk bedenkingen wilden maken, zouden het deze zijn: Of niet al te veel aan de hervorming wordt toegekend, wanneer b.v. de erkentenis en handhaving van het onvervreemdbaar regt der menschheid, om God naar de inspraak van zijn geweten te dienen, als een algemeen beginsel, ja als het eerste hoofdbeginsel van dezelve wordt genoemd. Men bouwde toch, zoo het schijnt, dikwijls meer elk op het begrip, dat hij de waarheid, en dus ook het regt op zijne zijde had, en was veelal niet langer of verder verdraagzaam, dan nood en staatkunde dit eischten, ja schikte zich, inzonderheid ook hier te lande, meer naar de begrippen der politieken, dan naar die der kerke- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken, wanneer men vrijheid van godsdienst gaf. - Verder, of de heer siegenbeek niet al te toegevend, of eigenlijk beleefd is, daar hij, de groote hervormers opnoemende, calvijn vóór zwinglius noemt, (zwinglius, die te gelijk met luther begon, allen misschien in redelijkheid en liefde te boven ging, en de eigenlijke stichter der bijzonder zoogenoemde hervormde kerk, ook der Nederlandsche, was) en daar hij, elders, zoo maar stellig verzekert, dat de godgeleerde twisten, die deze laatste kerk scheurden, van wederzijden met meer hevigheid dan christelijke waarheidsliefde werden gevoerd. Het is toch hierbij niet de vraag, wat men natuurlijk verwachten moet, maar, wat de geschiedenis zegt; niet, wat misschien een enkel mensch deed, maar, hoedanig de geest en toon, de houding en het gedrag der partijen was, niet na, maar vóór de beslissing der geschillen. Dit bedenkende, gelooven wij althans, dat men ze niet zoo maar, zonder eenig welligt of dergelijke, over ééne kam behoort te scheren. De tweede leerrede, over Ps. XXXVII:3, werd uitgesproken na de terugkomst van bonaparte van het eiland Elba, en is gewis eene schoone en treffende redevoering, ten betooge, dat vertrouwen op God en het doen van het goede noodwendig moeten zamengaan; wordende dit doen hier zoo wel in het algemeen, als in het bijzonder van datgene verklaard, wat tot verwerving van eenige gehoopte en afgebedene zaak verstrekt. Niet dan met matigheid en gepastheid is door den redenaar van voorbeelden uit de ongewijde, vaderlandsche geschiedenis gebruik gemaakt. Ja, gaarne hoorden wij hier de godvrnchtige taal van vader willem. De derde leerrede, over Spreuk. VIII:34 en 35, is nog eens eene gelegenheidsrede, maar wil ons, in dezen bundel vooral, niet regt behagen. Zij is te zeer een allerlei, aan de hervatte catechizatiën, aan de invoering der wet op het hooger onderwijs, aan algemeene stichting gewijd, en hier van eene lange aanhaling uit eene andere, meer dichterlijke vertaling van het boek der wijsheid, el- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ders van verschillende namen van groote mannen uit de ongewijde geschiedenis voorzien. De stille en effene gang der leerrede lijdt hierbij. Ook laat zich, zoo maar in denzelfden deftigen stroom voort, wel veel zeggen van wijsheid, die ware verlichting is, en even zoo wel den wil als het verstand betreft; maar helder wordt het daardoor niet, hoe men twee zoo grootelijks verschillende dingen, als weten en doen, voor een en hetzelfde kan doen doorgaan. In één woord, wij zouden den heere siegenbeek nimmer ontraden hebben, deze preek, bij die gelegenheid, te doen, maar wel, om ze hier te plaatsen. Ook zijn werk wordt toch door de jonge lieden ligt als model aangemerkt; en waarlijk, daartoe dient dit stuk niet. De volgende, over Joan. VIII:34, is eene schoone en stichtelijke leerrede. Trouwens, de slavernij der zonde is een onderwerp, waarover geen man van 's hoogleeraars bekwaamheid anders dan voortreffelijk kan prediken. De vijfde, over Joan. VIII:36, is een vervolg op gene. Het uitlegkundige deel valt daardoor kort, en is niet veel meer dan eene omschrijving. Misschien, echter, ware het niet kwaad geweest, den wezenlijken of schijnbaren sprong, in de hier gebezigde gelijkenis voorkomende (van dienstknechten der zonde, namelijk, tot dienstknechten Gods), niet ongemerkt te laten voorbijgaan. Eene onvolledige verklaring, als volledig voorgesteld, wekt ligt bij den toehoorder wantrouwen en ontevredenheid, of wel eene gewoonte, om in het gesprokene maar blindelings te berusten. Voor het overige vinden wij hier een deftig en welgesteld betoog der geschiktheid van Jezus leer, daden en lotgevallen, voorbeeld en beloften, om ons vrij te maken van de slavernij der zonde, met eene juiste bepaling der vrijheid en eene gepaste opgaaf van hare zegeningen. De onvolkomenheid onzer kennis in zaken van den godsdienst eene wijze en weldadige verordening van God, is de inhoud der volgende, over II Cor. V:7. Bij ons, echter, kwam de bedenking op, of deze keus wel vol- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} komen gelukkig zij. Het woord geloof, toch, heeft in het gemeen gebruik tweederlei be eekenis; die van vermoeden op gronden van waarschijnlijkheid bouwen, en die van stellig aannemen op gezag, hetzij van eenigen persoon, hetzij der innige overtuiging van hart en geweten, (of wel beide te zamen.) Paulus schijnt ons toe, van het laatste te spreken; siegenbeek maakt veelzins melding van eene gebrekkige, gedeeltelijke en stukswijze kennis. Wij ontkennen echter niet, dat de denkbeelden somtijds ineenvloeijen, en er is in deze leerrede veel waars en stichtelijks gezegd, evenzeer sluitende op den tekst, als op dat andere woord van paulus: wij kennen ten deele, en wij zien in een' spiegel enz., hier mede aangevoerd. Er is daarom geen twijfel aan, of zij zal veel genoegen hebben gegeven, al ware het dan ook, dat deze of gene wat scherper onderscheiding en meerdere schifting, met bepaalder rangschikking der denkbeelden, had verlangd. Luc. XVI:19-26, over den rijken man en Lazarus, is ons zeer eenvoudig, geleidelijk en vol stichting voorgekomen. Zoo wij eenige aanmerking wilden maken, het zou misschien deze zijn, dat de gemoedsgesteldheid van lazarus meer voorondersteld dan bewezen wordt, terwijl echter de voordragt het tegendeel doet denken. De hoogmoed der leerlingen door Jezus bestraft, volgens Matth. XVIII:1-4, is de achtste in den bundel. De aard en het belang der nederigheid, ter omhelzing en beleving vooral van het christendom, is daarin schoon en gepast ontwikkeld. Slechts op een enkel gedeelte moeten wij aanmerken. Het komt ons, namelijk, niet voor, dat het verschil in denkwijze bij sommigen, ten aanzien der vergiffenis van zonden en der werking des heiligen geests, juist aan hoogmoed kan toegeschreven worden. Althans dit verwijt mag hen niet treffen, die, door verwerping der grove denkbeelden van plaatsbekleedende geregtigheid en onwederstandelijke genade, gelijk de groote hoop die dikwijls tot zijne schade koestert, misschien slechts schijnen, in dit opzigt, te weinig te gelooven. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is van belang, elken leeraar te waarschuwen, dat hij hier, om welke reden dan ook, toch niet zondige tegen de regtvaardigheid en de liefde. - Voor het overige zien wij in eene gewone leerrede, zonder bijzondere aanleiding, niet gaarne ongewijde voorbeelden bijgebragt, al is het ook van eenen de ruiter. Bij het lezen der volgende leerrede, over Hebr. XI:13, op zichzelve een schoon en stichtelijk vertoog, drong zich de aanmerking bijzonder sterk bij ons op, dat stijl en trant van den hoogleeraar iets zoo vloeijends en gelijkmatigs, in meestal lange volzinnen, bezitten, dat het bijna onmogelijk is, dat daaruit niet eene zekere eentoonigheid bij de voordragt ontsta. Elk heeft voorzeker zijne gave; doch het moet den nederigen man niet onaangenaam zijn, op dit gevaar ten minste van een hinderlijk gebrek opmerkzaam gemaakt te worden. De tiende of laatste leerrede, over Joan. VII:46, behelzende de oorzaken der voorbeeldelooze werking van 's Heilands redenen, is den hoogleeraar in taal en welsprekendheid volkomen waardig. Met uitstekend genoegen althans lazen wij dit, bij al den overvloed der stof, ja om denzelven welligt, gansch niet gemakkelijk te bewerken stuk. Men verwacht toch ligtelijk zoo veel, en kan toch niet anders dan het bekende hooren, zonder dat er haas tijds genoeg voor den redenaar overschiete, om dit bekende door opheldering, van omstandigheden als anderzins, in volle kracht te doen uitkomen. Te meer lof hebbe de man, die in eene geregelde orde, onder eene gepaste verdeeling, de schoonste voorbeelden bijbrengt, en krachtig betoogt, dat waarheid, heiligheid en liefde, als van eenen, in de plaatse van God en met zijne magt bekleed zijnde, die wonderbare kracht en nadruk voortbragten, welke wij en uit de geschiedenis kennen en nog dankbaar vereeren, ja te onzer zaligheid mogen aanwenden. Dus hebben wij deze leerredenen, een tweede deel uitmakende en reeds een' geruimen tijd in het licht zijnde geweest, als met de pen in de hand doorloopen. Een algemeen oordeel behoeven wij hierbij niet te voegen. Een- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} voudige klaarheid van denkbeelden, regt stichtelijke aanwending, en waarachtig christelijke, gematigde en eerbiedige gevoelens voor onzen eenigen Heer en Zaligmaker, kenmerken de stukken overal; en, verrijken zij ook de uitlegkunde even zoo min als die der zeden, zij volgen ten minste de beste gebaande sporen; terwijl de stijl, ja, minder levendig, warm en opwekkelijk is dan die van enkele andere meesters, maar in keurigheid, met klaarheid vereenigd, bezwaarlijk aan iemand toegeeft. Dat zich dan het doopsgezinde genootschap en de Amsterdamsche gemeente, aan welke zich de prediker, in eene opzettelijke en lange opdragt, bijzonder verpligt betoont, in deze schoone vruchten harer christelijke zorg en weldadigheid verheugen! Het is zoo, deze opdragt kan eenigermate vreemd en gezocht schijnen; daar menigte van jonge lieden dezelfde voorregten, hetzij dan geheel of ten deele, bij de genoemde gemeente en hare inrigtingen hebben genoten. Doch wie zal siegenbeek betwisten, zijn eigen dankbaar gevoel voor de plaats zijner geboorte, zijns doops, zijner opleiding tot het leeraarsambt, bij genot van velerlei bijzonderen zegen, openlijk aan den dag te leggen? Wij althans niet. En voorzeker ook de Hartenkenner niet, in zoo verre Hij deze bron maar eenigzins zuiver schouwt. Afscheidsrede, gehouden te Groot-Ammers, den 30 Julij 1820, door A.T. Beausar, Predikant te Ritthem. Te Middelburg, bij S. van Benthem. 1821. In gr. 8vo. IV en 39 Bl. f :-10-: Gods genade over Nederland gehuldigd, na zijne hoogst gedenkwaardige en verpligtende beveiliging voor dreigenden Watersnood, in de eerste maand van het jaar 1821. Leerrede, door H.J. Eykmans, Predikant te Albasserdam. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. VI en 40 Bl. f :-8-: {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede ter viering van zijnen vijsentwintigjarigen Evangeliedienst in onderscheidene Gemeenten, gehonden te Rotterdam, den 18 Febr. 1821, door J.P.N. Cox, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij J. van Baalen. 1821. In gr. 8vo. 50 Bl. f :-10-: Wie den Zoon heeft, heeft het leven; wie den Zoon Gods niet heeft, heeft het leven niet. Bevestigingsrede, door J. Decker Zimmerman, Lid van het Pronvinciaal Utrechtsch Genootschap van Künsten en Wetenschappen; Lid (in der tijd) (?) der Synode en Synodale Commissie bij de Evangelisch Luthersechen, en Predikant, bij hetzelfde Kerkgenootschap, te Utrecht. Te Utrecht, bij P. Quint. 1821. In gr. 8vo. IV en 39 Bl. f :-9-: Zie hier, Lezer! vier Gelegenheidspreken van onderscheidene soort. Over elk derzelven een woordje. No. I, prijkende met den ijk van het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland, ter geruststelling zeker van allen, die nog niet voldaan mogten zijn met de verzekering der genen, die het in Zuidholland gehoord hebben, dat in deze preek niets gevonden wordt, strijdig met de leer der Hervormde kerk, komt wel wat heel laat; maar voor dat wachten kan Do. beausar reden gehad hebben, welke wij, gelijk meer, niet begrijpen. Het is zijne eerste proef, die hij het publiek aanbiedt, schoon hij elf jaren reeds predikant was, en eene afscheidsrede voor een ongemakkelijk werk houdt; maar de betrekking tusschen hem en de gemeente van Groot-Ammers, en het vertrouwen, dat velen daar nog jaren na dezen de preek lezen zullen, deed hem de uitgaaf wagen. Nu, dat is wel! Hoe groot die betrekking geweest zij, om op den duur zoo teeder te blijven, en hoe groot het getal der lezenden daar wel zij, weet de steller van dit berigt niet juist; maar, meenende het ten naastenbij te kennen, dacht {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, met blijdschap, op crediet van Do. beausar: Tempora mutantur. Maar, wanneer de prediker van de waarde zijner afscheidspreek tot vermeerdering van Bijbelsmaak en veredeling des harten gewaagt, en desaangaande het oordeel van anderen boven het zijne stelt, doet hij ons wenschen, dat hij daartoe eene andere proeve had gegeven. Wij hebben deze preek zonderling gevonden, en meenen, dat Do. beausar zijnen toeleg, om zekeren voornamen navolger van vader hinlopen's zegtrant na te doen, te zeer openbaart, dan dat deze onze meening hem zoude kunnen mishagen. Reeds de Levitenzang, die de voorzang is, Psalm CXXXIV, vonden wij zoo bijzonder, dat wij dien betuigen nimmer voor een afscheid aan eene Christelijke gemeente geoordeeld hebben te voegen. De tekst is Joh. (maar dat moet, zegt beausar, in Jo. worden veranderd) XIV:18a. Ik zal u geene weezen laten, en de aanhef der leerrede luidt aldus: ‘Ik zal u geen weezen laten. Alzoo lezen wij in onze gewone overzetting. Daarom dacht ik in mijne jeugd, toen ik den grondtekst nog niet verstond, dat wij moesten lezen: ‘Ik zal u in geen wezen laten.’ ... Dit weinige tot een proefje! Naauwkeurig is Do. beausar; maar, - ach! dat het al te de beste zaak zoo vaak bederft! Het spijt ons, dat een zoo weldenkend en kundig man, die althans niet verdient te Ritthem te blijven, niettegenstaande zijne aardigheden, zoo stijf, zoo houtig, zoo .... raar is. No. II. De Heer eykmans, nu predikant te Maasland, laat zich hier kennen als een' ijverigen en hoogernstigen boetprediker. Uit eigene beweging hield hij, met zijne vorige gemeente, een' dankstond, en geeft, ten bate harer armen, de zeer spoedig gereed gemaakte leerrede uit. Echter niet alleen tot die gemeente, maar tot het vaderland, ja zelfs tot den Hemel strekt zich zijn oogmerk met deze bladen uit, blijkens 's mans wensch in de Voorrede, die tevens eene lofspraak behelst op de edelmoedigheid van den boekhandelaar blussé. - Zoo vurig van geest deze leeraar ons toeschijnt, en zoo vlug {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} in het maken van eene preek, zoo schielijk moet hij ook kunnen uitspreken; want, waarlijk, eene preek van veertig, zoo compres gedrukte, bladzijden is geen bagatel. Zijne keuze bepaalde zich tot hetgene van Elias verhaald wordt, dat hij zijn aangezigt met zijn' mantel bedekte, nadat Jehova zich aan hem in het suizen eener zachte stilte geopenbaard had (I Kon. XIX:15). De beschouwing van den toestand des Profeets, die het eerste deel der leerrede uitmaakt, en, buiten noodzake, zeer omslagtig is, leidt, om daarin, ten tweede, een gepast voorbeeld zijnen toehoorderen aan te wijzen, die, ten derde, onderrigt worden, hoe zij hetzelve hebben na te volgen. Elias bedekte zijn gelaat met zijn' mantel, uit eerbied, schaamte en verootmoediging voor Hem, wiens aangezigt hij zich onwaardig achtte te aanschouwen, en wien zelfs zijn adem onaangenaam wezen moest. Zoo vat eykmans het berigt; en nu behoeven wij het gebruik, dat hij van hetzelve tot zijn doel maken konde, niet aan te wijzen. Dit is hem wèl gelukt. Met mindere uitvoerigheid ware echter deze preek niet minder gewigtig geweest, in welke men belangrijke opmerkingen zal aantreffen; maar nog meer had ons dezelve behaagd, zoo aan de Couranten, of aan een geschiedverhaal, ware overgelaten gebleven, wat nu, voor een groot deel, in het tweede stuk der leerrede, zeggen wij, niet wèl staat. Alles is aangeschreven, wat gelezen, gezongen, gebeden is; voor de leden van het Dijkcollegie, onder anderen, wordt gebeden, dat zij, bij uitvindingen, die hulp schijnen te beloven, vooral ook vroegere ervaring mogen raadplegen! Zegen staat onder den nazang, en, in plaats van aanmerkingen, sta hier ook als het laatste woord, waar het ons om te doen zijn moet, en als onze wensch, zegen! No. III. Bij deze groote leerrede zijn de gebeden en gezangen niet gevoegd. De laatste althans hadden wij gaarne aangewezen gezien, vooral het doel der uitgave in het oog houdende, hetwelk toch was, de gevierde plegtigheid in gedachtenis te doen blijven. Na eene ge- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} paste voorafspraak, vindt men den tekst, Pred. XII:13, 14, kort en goed verklaard, die den prediker aanleiding geeft tot de behandeling van drie stukken: 1. wat zedelijke verbetering zij; 2. dat deze de hoofdzaak, het laatste doel van den Godsdienst is; 3. hoe veel er aan de overtuiging hiervan gelegen zij. Bondig, regt overtuigend wordt dit alles beredeneerd en betoogd; maar, of de breedvoerigheid, waarmede dit geschiedt, wel noodig ware, en of de hier gevoerde stijl wel de preekstijl mag heeten, daaraan neemt Recensent de vrijheid van wel zeer te twijfelen. Nu echter de preek kan gelezen worden, wenschen wij, dat zeer velen de woorden van waarheid en gezond verstand, hier te vinden, bedaard overwegen en zich ten nutte maken mogen. Deze gelegenheidspreek kan veel goeds stichten, ook bij hen, die anders niet gaarne preken lezen, of zelfs hooren, indien ze maar waarlijk onpartijdig en vrij denken. - Het 4de stuk der leerrede is eene zoogenoemde toepassing, maar die niet nalaten kan, den indruk van de waarheid, te gelijk met de achting en liefde voor haren vrijmoedigen, verlichten en gemoedelijken verkondiger, te bevorderen. Eenentwintig jaren was deze verdienstelijke man slechts in zoo vele aanmerking, dat hij tot Schoonhoven bevorderd werd! Die weet, hoe het met kerkeraadsberoepingen toegaat, verwondert zich niet over zulke achterstelling. Heil zij, met hem, der Rotterdamsche Christenschaar, voor welke deze leerrede tot groote eere verstrekt, en die, nog zeer lange, voordeel doe met het voorregt van zulk een' voorganger te bezitten! No. IV. De Heer zimmerman verschoone ons zwak, dat zich door de opgave van eeretitels altijd een weinig geërgerd gevoelt! Eilieve! waartoe dient dezelve toch, vooral voor eene enkele leerrede? Deze, in zijne betrekking als Consulent (dus staat toch niet alles, wat hij is en was, achter zijnen naam gemeld) te 's Hertogenbosch gehouden ter bevestiging eens ambtsbroeders, wordt om redenen, van welke hij zich ontslagen acht rekenschap te geven, in het licht gezonden, echter niet {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als hij ze had opgesteld, die meermalen onder het spreken nog vrij wat inschuift, en dit hier ingeschovene, echter zoo veel mogelijk, zoodat hem nog wel iets kunne ontgaan zijn, uit zijn geheugen en verbeelding heeft ingevoegd. Zonder op deze manier van doen, die hij ook niet in bescherming neemt, nu iets aan te merken, noch op kleinigheden te hechten, - b.v. waarom staat de tekst reeds vooraan op het titelblad? waarom het zoogenoemde, niets ongewoons behelzende, volum medegedeeld, daar verder niets van gebed of gezang aangegeven staat? is het wel na te volgen, dat de tekst anders afgelezen wordt, dan in de overzetting staat, die de toehoorders gebruiken? - lust het ons, eene schets van deze leerrede, wat de hoofdzaken betreft, mede te deelen. I. Opheldering van den tekst, in zijn verband. 1. Joannes verzamelt hier getuigenissen daarvoor, dat Jezus is de Zoon Gods, in dien zin, in welken Hij zelf zich daarvoor uitgaf. 2. Onder anderen verwijst hij op een zoodanig daarin, dat God ons het eeuwig leven heeft gegeven. 3. Dit bindt hij nader aan in zijne stellig bewijzende kracht. II. Beschouwing van den tekst (I Joan. V:12), als het groote voorregt van den Christen boven den Onchristen dadelijk vermeldende. 1. Aan wien wordt dit voorregt toegeschreven? 2. Waarin is het eigenlijk gelegen? 3. In hoe verre kan men dit een groot voorregt noemen? 4. Is dat, bij uitsluiting, alleen den Christen eigen? III. Toepassing, 1. tot bevestiging van ons geloof, 2. voeding onzer verdraagzaamheid, 3. aanvuring onzes ijvers, en 4. tot verhooging der blijdschap van de gemeente, welker leeraar bevestigd werd. - Ongemeen genoegen schonk ons de ontwikkeling van het een en ander; en het is niet alleen aan jonge en oudere leeraren, maar ook aan allen, die op het voorregt der Christenen prijs stellen, dat wij ook deze gelegenheidspreek aanbevelen. De Heer zimmerman heeft con amore zijn onderwerp behandeld, en wilt ge, Lezer! den toon eens hooren, op welken hij sprak? zie hier, hoe hij eindigt: ‘Eens, eens, gelijk wij, uit onder- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene gezindten zamengevloeid, hier thans voor het aangezigt bijeen zijn van éénen God en éénen Verlosser, voor allen gestorven, eens ook zullen wij allen alzoo, en even vermengd, staan voor denzelfden regterstoel.... o! Dat er dan regt talrijke scharen ingaan, ook van kanten, van welke men dit het minste vermoed hadde! - Broeders! Zusters! Gods hemel is zoo ruim! en het zal er schooner zijn, naar mate het getal van zaligen er grooter is. Amen!’ Verhandeling over de ware Christelijke Verdraagzaamheid, door Jan van Eyk, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Loosduinen. Te Amsterdam, bij A.B. Saakes. 1820. In gr. 8vo. XVI en 160 Bl. f 1-12-: De Heer van eyk verdiende reeds lange hooggeschat te worden onder de vele voortreffelijke Leeraren, die het Kerkgenootschap der Hervormden telde, toen - bedriegen wij ons niet - veel minder dan nu in hetzelve te roemen viel op eene menigte anderen; maar nu nog, nu zoo vele voortreffelijke jeugdiger Leeraren hunnen stand in de Hervormde Kerk tot zoo veel eer verstrekken, zal niemand weigeren, den Predikant van Loosduinen een' der arbeidzaamsten en nuttigsten van zijne orde te noemen: door gemoedelijkheid en naauwkeurigheid vooral onderscheidde hij zich in hetgene hij schreef; en dat was, ten nutte der gemeente, niet gering. Den Recensent smaakte deze vrucht van 's mans ouderdom te meer, naar mate hij juist toen zoodanig genot te meer behoefde. Gelijktijdig met dit boekje kwam hem ter handen het geschrijf van, zoo het heette, zekeren van oldenburg, tot verdediging van Do. schotsman. Van hetzelve wordt hier daarom alleen gewag gemaakt, om aan elk regt te laten wedervaren, en den geleerden grijsaard te water en den grooten bilderdijk geene eere te laten genieten, die aan den rusten- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} den Predikant van Breda, wuister, alleen toekomt, wien de, door hem zelven verhaalde, maar ons anders niet bekende, gelijkstelling met beide Geleerden, door hen, die niet weten, wat schande en eere is, zoo het mogelijk is nog onverdragelijker maken moet. Welk een verschil tusschen twee Bedienaren van den Godsdienst! De een wijdt zijnen ouderdom aan nuttige werkzaamheid; de ander, gelukkig Emeritus, maar daarom nog geene ruste hebbende, is bezig, in zijne laatste dagen, hetgene boven geloof en hoop gaat, de Christelijke liefde, te bevechten. Het is bekend, dat de beminnenswaardige, vrome en bekwame van eyk niet anders kan dan verdraagzaam te zijn, en men derhalve niet behoeft te vreezen, dat men hier geërgerd zal worden door eene bitterheid, hoedanige wel eens in hen, die dat heilige woord gestadig in den mond hebben, den vriend van den Godsdienst des harten even innig bedroeft, als het gedrag der genen, die dat woord niet eens verdragen kunnen. Daarenboven, deze Verhandeling is ingezonden geweest aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, hetwelk dezelve, zoo zeer als elke andere, daarom alleen onbekroond heeft gelaten, dewijl het bepaalde doel der prijsvraag niet was bereikt. Reeensent heeft die prijsvraag nu nog eens opzettelijk nagelezen, en kan niet nalaten te wenschen, dat niet alleen dat, maar ook elk ander geleerd Genootschap wat beter dikwijls zorge voor de duidelijkheid en naauwkeurigheid in de opgaven der prijsstoffen, zoo als doorgaans door Hoofdbestuurderen van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen geschiedt. Innerlijke waarde ontzeide het Zeeuwsch Genootschap niet aan het stuk van den Heer van eyk, en - hij heeft wèl gedaan, dat hij hetzelve niet aan het lezend publiek onthouden heeft. Na eene gepaste Inleiding, verdeelt hij hetzelve in drie Hoofddeelen, zeer evenredig aan elkander; terwijl hij eenige Aanteekeningen en drie Bijlagen laat volgen, die, te zamen, bijna de helft des boeks uitmaken. Ze- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} ker had van eyk in de Verhandeling zelve wat uitvoeriger kunnen, en hier en daar volstrekt moeten zijn: hoe naauwkeurig hij ook gewoon is te schrijven, het kan niet ontkend worden, dat men hier die lucidus ordo en die juistheid in de definitiën mist, die zoo noodzakelijk waren in de ontwikkeling van een zoo teeder stuk, en het gemak der lezing heel wat zouden bevorderd hebben. Vooral speet het ons, dat het onderscheid tusschen Indifferentismus en Onverschilligheid niet genoeg is in het oog gehouden; nog meer, dat de Christelijke verdraagzaamheid der burgeren onderling ten onderwerpe is opgegeven, en de Schrijver, zeker daarom, geen gewag maakt van de verdraagzaamheid omtrent de Onchristenen. Dit is te meer jammer, daar reeds van hemert, in zijne Lectuur bij het Ontbijt en de Theetafel, aan de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen - en hoe veel heeft deze gedaan ter bevordering der verdraagzaamheid! - te laste gelegd heeft onbillijkheid omtrent de Joden, die zij niet tot leden aanneemt, en deze zelfde klagte onlangs weêr, zoo wij meenen, in het Advertentieblad zoo velen is voorgezongen. Dit doet ons eindelijk nog betuigen, dat ons in deze Verhandeling dit het voornaamste gebrek voorkomt te zijn, dat er niet genoeg gelet is op de behoeften van onzen leeftijd. o! De tijden zijn zoo veranderd, sedert kort zoo veranderd; en de, in de onderscheidene Kerkgenootschappen, heerschende gezindheid en denkwijze van onze dagen, omtrent het onderhavig onderwerp, vorderde meer bijzondere aanwijzingen, dan wij hier vinden. Deze bedenkingen geeft Recensent het liefst den waardigen Schrijver zelven ter overweging, van wien hij, in meer dan één hier voorgedragen begrip, wel zeer verschillen blijft; doch - waartoe de opgave daarvan? Hij blijft deze Verhandeling, wat dezelve nog te wenschen overlaat, der lezing zeer waardig oordeelen, en wenscht, den Schrijver dankende, dat dezelve medewerken moge tot verheldering veler kennis, en tot bevordering der al- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeene gehoorzaamheid aan de les van het Evangelie: ‘Betracht de waarheid in liefde!’ Recensent gaf nu nog gaarne den inhoud aan der onderscheidene afdeelingen; maar hem ontbreekt daartoe de ruimte, vooral dewijl hij zich daarbij niet zoude kunnen wederhouden van aanmerkingen te maken op - hoe zal hij het noemen? - de bekrompenheid der inzigten, of de te angstvallige bezorgdheid voor de kerkleer, of de partijdigheid des oordeels, van welke sommigen den Verhandelaar niet overal geheel zullen vrijkennen. Maar Recensent, die met hem in hetzelfde Kerkgenootschap het Evangelie des Vredes dient, wil, door die aanmerkingen niet openlijk mede te deelen, liever te verdraagzaam omtrent de meeningen, van welke hij verschilt, gehouden worden. De aanteekeningen, omtrent welke het gezegde niet minder geldt, zijn, grooter of kleiner, 51 in getal. Ware de eerste bijlage, die zeker niet zeer tot eere strekt der vóór vijf jaren nog zoo benaauwde Classis van Amsterdam, niet beter weggelaten? De laatste behelst onbevooroordeelde gedachten over verdraagzaamheid, onverdraagzaamheid, onverschilligheid, leerstelsels, en vereeniging in het godsdienstige, en is niet het minst gewigtige van dit boekje. Wij moeten ook nog verdragen, dat de Heer van eyk zich niet naar de meest aangenomene spelling schikt; en hij, dat wij de zijne niet verkiezen te volgen. Hanc veniam etc. Gedenkstukken uit het Leven en de Schriften van den Eerw. Heer Claudius Buchanan, Theol. Doct. enz., voormalig Predikant te Calcutta, Onderprovoost op het Collegie in het Fort William in Bengalen, en Lid van de Aziatische Maatschappij; bijeengebragt door den Eerw. Heer Hugo Pearson, A.L.M. enz. Volgens de tweede uitgave uit het Engelsch ver- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} taald en met eene bijlage vermeerderd door J. Werninck, Th. Dr. enz. In III Deelen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. Te zamen 1091 Bl. f 9-12-: Dit welgeschreven, godvruchtig, en voor de voorstanders van Bijbel- en Zendelinggenootschappen allerbelangrijkst werk had onze vroegere aanmelding verdiend; wij hopen echter, dat deze onze latere nu de herinnering aan hetzelve zal oproepen, en alsnog der lezing voordeelig zijn. De man, wien deze Gedenkstukken gelden, de oorspronkelijke beroemde uitgever, en de geachte vertaler waren, zoodra het in 't licht kwam, voor de waarde van den inhoud evenzeer voldoende waarborgen. Wij ontvangen hier het hoofdzakelijk berigt van den godvruchtigen levensloop en den onvermoeiden, verstandigen arbeid in het Oosten van eenen waardigen Christenleeraar, die meer dan eenig ander en overvloediger voor het Christendom en deszelfs uitbreiding heeft geärbeid, die dezer goede zaak niet alleen, maar ook der letteren, te vroeg werd ontrukt, en van wiens gezegende en onvermoeide werkzaamheid de Zendeling- en Bijbelgenootschappen nog lang de vruchten zullen oogsten. 's Mans jeugd was niet onberispelijk, maar zijn berouw en verbetering opregt; zijn godsdienstig gevoel werd vooral gewekt en geleid door den Eerw. newton; en hieruit mag men dan vooraf reeds opmaken, dat wij den waardigen man onder de piëtisten moeten rangschikken, - onder de verstandigsten echter, en buiten vermoeden van eenige huichelarij; en wij twijfelen geenszins, of dit Newtoniaansche in den man stemt reeds een aantal onzer braafste landgenooten tot groote belangstelling in deze Gedenkstukken; want hoe velen vonden, en vinden nu nog, in de Cardiphonia en andere schriften van den godvruchtigen newton eene overvloedige en wezenlijke stichting! Met alle de noodige kundigheden en echte godsvrucht toegerust, aanvaardde buchanan het leeraarsambt in de uitgebreide Engelsche bezittingen in de Oost-Indiën. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} In den aanvang vond hij op een' meer afgelegenen post een' kleinen werkkring, waarin hij echter getrouw en goedsmoeds was; maar grooter werd hem geopend; en bij de oprigting van het Collegie in het Fort William, hetwelk voor de geschikte vorming en het onderrigt van de Ambtenaren der Compagnie dienen moest, maar tevens de uitgestrektste nuttigheid had voor Bijbelvertaling en Bijbelverspreiding, werd hij in staat gesteld, om met alle zijne wezenlijk groote talenten en kundigheden het uitgebreidste nut te doen. - Men zal hier met aandoening zien, met welk eene edelmoedige liefde hij daarvoor de aanzienlijkste sommen opofferde, en tevens opmerken, hoe wèl zoodanige pogingen en opofferingen werden besteed en aangewend, hoe veel hij deed, maar ook hoe veel er ten dezen nog te doen overig is, en welk eene weldaad het voortzetten van 's mans doel en werkzaamheid wezen kan voor millioenen afgodische en ongelukkige menschen. 's Mans onderscheidene en veruitgestrekte reizen zijn uit dit oogpunt belangrijk, en zijn geheel voorbeeldig godvruchtig, werkzaam leven stemt het hart van iederen lezer tot medegevoel en bewondering. Met zeer onaangenaam gevoel leest men de vele en herhaalde belemmeringen en tegenstand, die de waardige man bij zoo edele en menschlievende bedoelingen ondervond; maar troostrijk is het, te zien, dat hij toch eindelijk, na zijne terugkomst in Engeland, algemeen in zijne waarde werd erkend, het verkeerdelijk afgebrokene werd hersteld, en, in zijnen geest, verder uitgebreid en opgebouwd. Wij mogen in geene bijzonderheden treden; het is ons genoeg, den geest te doen kennen van een werk, dat bij zeer velen eene levendige belangstelling wekken moet, en voor dezen vol van leering is. Ook 's mans bijzondere huisselijke voorvallen wekken belangstelling, en alles ademt zijne nederige en ootmoedige godsvrucht. Hier en daar zal menig lezer eenige nadere inlichting en meerdere uitvoerigheid verlangen, daar hij naar een of ander vroeger en hem, even als ons, minder bekend werk verwezen wordt; over het geheel echter, en voor- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} al als men het werk ten einde toe leest, geeft dit weinig hinder. De bijlagen, zijnde alle echte stukken, geven ten dezen ook eenigermate voldoende vergoeding, en zijn bijzonder lezenswaardig. - Het eerste deel is versierd met de afbeelding van den Eerw. buchanan, het tweede met die van de kerk van Cannedad, en het laatste met die van de kerk van Alangatta. Geschiedenis der Scheepvaart in den Atlantischen Oceaan, ten bewijze van de bekendheid van Amerika, en van het Kompas in de oudste tijden; benevens het eigen berigt van Christoffel Columbus over zijne eerste Reize. Door den Heere Deuber, Doctor en Professor te Bamberg. Naar het Hoogduitsch. Te Rotterdam, bij B. Schuuring. In gr. 8vo. XXII en 169 Bl. f 2-:-: De tamelijk breedvoerige titel drukt den inhoud des werks genoegzaam uit. Hetzelve bevat wezenlijk eene beknopte Geschiedenis der Scheepvaart in den Atlantischen Oceaan, in de oudste tijden, en zelfs de mythische verhalen wegens het eiland Atlantis van plato, of liever van de Egyptische Priesters, volgens het verhaal van solon, de zeetogten der Egyptendren, Pheniciërs, Grieken, Karthagers en Romeinen aan gene zijde der Zuilen van herkules, die der Noormannen naar Groenland en Winland (Terreneuve, Nieuw-Engeland?), der Galen of inwoners van Wales naar Noordamerika, der Arabieren uit Portugal, der Portugezen onder martin behem en anderen, der Ooster-Aziaten, met name der Chinezen, naar de Westkust van Amerika; ontwikkelt vervolgens de opgegevene daadzaken een weinig nader; tracht de tegenbedenkingen te ontzenuwen, en eindigt met een merkwaardig officieel verslag wegens de reis van columbus. Wij erkennen gaarne in den Heer deuber geleerdheid en schranderheid; doch het komt ons voor, dat hij zich niet heeft ter neêrgezet, om te {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken, of Amerika werkelijk reeds vóór columbus bekend was, maar dat dit zijn lievelingsgevoelen is, hetwelk hij op alle mogelijke wijzen zoekt te verdedigen, en daartoe alles aanneemt en welkom vindt, wat eenigermate tot bevestiging daarvan kan strekken, zonder behoorlijke kritiek van somtijds zeer gewaagde stellingen en min waarschijnlijke verhalen. Wij zouden dit door vele proeven kunnen staven, waarvan wij hier slechts eenige aanvoeren. Vooreerst heeft het verhaal wegens het eiland Atlantis vrij wat blijken van eene wijsgeerige mythe te zijn. Immers, behalve de eenvoudige opgave in den Timéus, (die echter ook, wegens de veroveringen der Atlantiden in Europa, en derzelver overwinning door de oude Atheners, zeer verdacht, en als een compliment aan solon's en plato's medeburgers voorkomt) vinden wij eene uitvoerige schildering van dit eiland in den Kritias, die onmogelijk uit zulk eene grijze oudheid (vóór den vloed van deukalion en pyrrha, ja, volgens den Kritias, sedert 9000 jaren) door de Egyptische Priesters kan bewaard zijn, en dus als eene verziering des Dichters moet aangemerkt worden, naar ons inzien gelijk staande met verscheidene mythische verhalen in zijne Zamenspraken, die even min grond hebben. (Waarom toch zou de levendige verbeelding der Grieken niet even zoo wel verzierde landen hebben kunnen scheppen, als b.v. in latere tijden de Utopia, het land der Sevarambes, e.a.m.?) Het gevoelen van den Spaanschen reiziger, die zijnen naam onder dien van ali-bey verbergt, en de Atlantis voor het Noorderdeel van Afrika, tusschen de Middellandsche, Atlantische Zee en de Woestijn Zara, toen nog een water, verklaart, komt met den naam des lands, en de daarvan verhaalde feiten, zeer goed, doch met de beschrijving van plato, en deszelfs gezegde, dat het vergaan is, zeer slecht overeen. - Dat de Egyptenaars een zeevarend Volk waren, kan, na de ontdekking der afbeeldingen van hunne waterstrijden door de Fransche Geleerden, niet ontkend worden; doch of juist de Mid- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} dellandsche Zee het tooneel hunner zeetogten was, mogen wij in twijfel trekken. De gemelde afbeeldingen behooren alle in Opper-Egypte thuis, en wijzen op de Roode Zee, langs welke ook de hoogstwaarschijnlijke gemeenschap met Indië kon plaats hebben. Was de Middellandsche Zee niet de eigendom van Typhon, en alle vaart op dezelve onheilig en verboden? Althans men zal, dunkt ons, vóór psamautichus (en dus lang na den onderstelden ondergang der Atlantis) vergeefs naar bewijzen van Egyptische scheepstogten ten Noorden van hun land zoeken. De overkomst van enkele vlugtelingen, zoo als cekrops, danaus e.a., bewijst hieromtrent niets. - Nog duidelijker, dan de overleveringen of verdichtselen wegens de Atlantis, schijnt eene zeer merkwaardige plaats van aelianus op de Atlantis te doelen, die de Heer deuber ook bijgebragt heeft. Het is eigenlijk eene aanhaling uit den beroemden (thans verlorenen) Geschiedschrijver theopompus, die den Halfgod silenus doet verhalen, dat er ‘buiten Europa, Azia en Afrika een groot vast land bestaat, van eene oneindige (onbepaalbare) grootte, waarin zich twee groote staten bevinden; een' vreedzamen en godsdienstigen, waarin men de vruchten zonder ploeg of runderen uit den grond haalt; een' zeer strijdbaren, die altijd oorlog voert, en die eene menigte Volken aan zich onderworpen heeft, en zoo veel goud en zilver bezit, dat het goud bij hen minder geschat wordt, dan het ijzer bij ons.’ Treffend is hier zekerlijk de overeenkomst met de later ontdekte Peruanen en Mexikanen, met het gebrek aan huisdieren, en den onbeschrijfelijken overvloed van edele metalen in de Nieuwe Wereld ten tijde der ontdekking; doch moeten wij dezelve wel aan het geval toeschrijven, wanneer wij in 't oog houden, 1.) dat de Mexikanen en Peruanen zeer veel jonger zijn, dan de leeftijd van theopompus (300 jaren vóór C.G.) De oudste Mexikanen, de Tulteken, dagteekenden zich (in zoo verre men op dergelijke overleveringen kan staat maken) eerst 600 jaren vóór C.G.; de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} latere Mexikanen, of Azteken, eerst uit de twaalfde of dertiende Eeuw, en de Peruanen kunnen, volgens de opgave hunner Koningen bij garcilasso, ook niet wel hooger dan tot de twaalfde Eeuw opklimmen, zoodat al het vroeger verhaalde, 't geen op hen schijnt te slaan, niet wel anders, dan als eene vinding kan worden aangemerkt, te meer 2.) daar in dit verhaal zoo vele ongerijmdheden en blijkbare fabelen voorkomen, die alles verdacht maken; b.v. dat de inwoners dier nieuwe wereld bij de dubbele lengte van andere menschen ook een' dubbel zoo langen leeftijd voegen; dat het strijdbare Volk wel door steenen of hout, maar niet door ijzer te wonden is; dat zich aan het einde dier wereld een donkere afgrond bevindt, in welken zich de twee rivieren der vreugde en der droefheid storten: wie van de vrucht eet, aan de boorden des droefheidstrooms groeijende, versmelt gedurende zijn' verderen leeftijd in tranen; wie van den boom der vreugde proeft, vergeet alle vorig verdriet, keert (zoo hij reeds oud is) tot den mannelijken leeftijd, dan tot de jeugd terug, wordt weder kind, en sterft. (Hier zou men ook, des noods, een overblijfsel der Paradijsgeschiedenis kunnen vinden.) AElianus zelf voegt er ten slotte bij: ‘Hij, wien deze Geschiedschrijver geloofwaardig voorkomt, mag het gelooven. Naar mijn inzien is hij geducht vol fabelen, zoo wel hier als elders.’ - Om de afkomst der Caraïben van de Egyptenaars te bewijzen, beroept de Heer deuber zich op het gezag van P. gumilla, in deszelfs Orinoco illustrado. En welke gronden geeft die Jezuit voor zijn gevoelen? ‘De Indianen van Amerika zijn afstammelingen van cham, omdat zij, 1. volgens den vloek tegen hem uitgesproken, (Gen. IX:25) niet alleen geduldige knechten der Europeanen, maar zelfs hunner knechten, der Negers, zijn; 2. omdat zij gedurig dronken zijn, tot straffe voor de misdaad van hunn' Vader cham, die de dronkenschap van zijn' Vader bespot had.’ (!!!) De goede Pater voegt er bij, dat onder die oude Egyptenaren, die naar Amerika zijn overgestoken, ook vele {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden moeten geweest zijn, ‘omdat de Caraïben de besnijdenis kennen, de veelwijverij onderhouden, en hunne vrouwen mogen verstooten, geen zwijnenvleesch eten, reukwerk gebruiken, zich menigmalen wasschen, en inhalig zijn. (*)’ Waarlijk, een Schrijver, die zich van zulk een gezag bedient, telt zijne zegslieden meer, dan hij ze weegt. - Op niet veel beter gezag steunt, naar ons inzien, de afstamming der oude Guanches in de Kanarische eilanden van de Egyptenaren. Het verhaal van diodorus siculus (†), wegens de toevallige ontdekking van een afgelegen eiland in de Atlantische Zee door Phenicische zeevaarders, (hetwelk door de Karthaagsche staatkunde onbekend bleef) heeft veel meer waarschijnlijkheid voor zich, is vrij van fabelen, en wordt door andere oude Schrijvers bevestigd. Of echter de Phenicische Volkplanting, welke dien ten gevolge in een of ander deel van Amerika of Westindië aangelegd schijnt, lang of kort geduurd hebbe, is onzeker; althans ten tijde der ontdekking in de vijstiende Eeuw heeft men er geene sporen van wedergevonden. De Heer deuber dringt met reden te meer op de waarschijnlijkheid dezer ontdekking aan, omdat het boven alle bedenking zeker is, dat de Pheniciërs en met hen in betrekking staande Volken niet ééns, maar meermalen, langs de Kaap de goede Hoop, Afrika zijn rondgevaren. Robertson loochende dit nog, in zijne Geschiedenis van Amerika; maar men heeft Vader herodotus slechts in te zien, om te ontdekken, dat deze Schrijver, die zoo ligtgeloovig niet was, als men voorgeeft, onmogelijk anders dan de waarheid kan gemeld hebben, wanneer hij zegt: ‘Zij vertelden iets, toen zij terugkwamen, dat ik wel niet geloof, maar misschien gelooft het een ander: {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} der: namelijk, dat zij, Afrika rondvarende, de zon ter regterhand hadden,’ te weten ten Noorden, doordien zij den Evenaar voorbij, en in het zuidelijke halfrond waren. Dit is een inwendig, onwederlegbaar bewijs. Ook plinius brengt verscheidene voorbeelden dier omzeiling bij, welke slechts onze verwondering opwekken over het geheele verzuim dezer scheepvaart door de Romeinen. Doch de Indiërs, die door de Duitschers aan de Romeinen zouden zijn ten geschenke gegeven, waren zekerlijk afgelegene, misschien Noordsche Volken, die men (gelijk thans nog alle afgelegene Natiën) verkeerdelijk Indianen noemde. De gissing onzes Schrijvers, dat de Grieken, ten tijde der Perzische oorlogen, en naderhand, tot op den tweeden Punischen krijg, door de overmagt der Karthagers, van de scheepvaart naar het Westen zouden zijn uitgesloten, die zij naderhand, door het naauwe verbond van Marseille, misschien ook van Rhodus, met Rome, herkregen, is niet onwaarschijnlijk. Omtrent de scheepvaart der Romeinen, en derzelver onderstelde kennis aan het vierde Werelddeel, is deuber zeer naauwkeurig, en geeft daaromtrent vele belangrijke getuigenissen op, die ook wij moeijelijk anders weten te verklaren, dan van die kennis; hoewel het, aan den anderen kant, dan onbegrijpelijk moet voorkomen, niet meer, duidelijker en bepaalder berigten bij de Ouden te vinden, vooral bij den naauwkeurigen en kundigen strabo. Maar wanneer nu deuber verder gaat, en op het gezag van enkele Geschiedschrijvers, die althans geene hoofdbronnen zijn, beweert, ‘dat er in Chili eene stad gevonden is, wier poorten en huizen met Romeinsche adelaars versierd waren, en dat men zelfs in de goudmijnen eene gouden munt met den stempel van Keizer augustus zou hebben gevonden,’ zoo komen ons hier zoo vele zwarigheden voor, dat wij aan dit berigt meer dan twijfelen mogen. Immers 1.) hoe werden er van de Romeinen, indien zij al Amerika kenden, de sporen juist in Chili, ten zuidwesten van dat Werelddeel, gevonden, (dus op {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} den verst mogelijken afstand!) en niet in Brazilië, het naast bij Afrika, of althans in Peru? 2.) Indien deze Keizerstad, met adelaren versierd, wezenlijk Romeinsch was, zoo ware de zaak uit de bouworde der huizen ligt te beslissen geweest. Was deze niet Romeinsch, zoo is de geheele zaak verdacht, en deze zoogenoemde adelaars kunnen ligt andere dieren of vogels geweest zijn, door de veroeelding der vinders opgeschikt. Was, daarentegen, de bouworde met die der Romeinen overeenkomstig, zoo moest zulk eene zeldzaamheid, vooral in de achttiende en negentiende Eeuwen, meer oplettendheid tot zich getrokken hebben. Doch wij hooren er in de beste Reisbeschrijvers geen woord van. 3.) Het is zeer vreemd, van gouden munten in de goudmijnen te hooren. Hoe kwamen die dáár? En eene munt van augustus? Dit onderstelt, in verband met het vorige, eene volkomene Romeinsche Volkplanting in Chili, waarvan men zekerlijk meer sporen zou vinden. Door de verkorte aanhaling der bronnen bij onzen Schrijver (Marin. Sicc. Hist. Hisp. enz.) zijn wij niet in staat, die bronnen te raadplegen. De munt is zegt men, naar Rome gezonden: zou die daar niet, als eene uitstekende zeldzaamheid, zorgvuldig bewaard gebleven en nog voorhanden zijn? Omtrent de ontdekkingen in de Nieuwe Wereld in latere tijden kunnen wij korter zijn, daar dezelve minder aan bedenkingen blootstaan. Omtrent de ontdekking van het reeds boven genoemde Winland door de Noormannen uit IJsland en Groenland schijnt men geene redelijke twijfelingen te kunnen voeden. Doch dat onze Schrijver de Noordamerikanen dáárom voor stamgenooten der Noorwegers houdt, omdat beide vlug op houten schoenen liepen, is een grove misslag: behoefte, en noodzakelijkheid, om in de strenge winters over de sneeuwvlakten te komen, kan het beiden geleerd hebben. De naam der Noordsche Godin Skada toont, gelijk de zaak zelve, dat dit loopen op houten schoenen met ons schaatsrijden van denzelfden aard is, slechts eenigzins anders gewijzigd; en wie zal nu dáárom het schaatsrijden door onderschei- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} dene Volken voor een bewijs van dezelfde afkomst verklaren? Een even zoo onzeker bewijs van dezelfde afkomst zijn de kegelvormige grafzuilen in Ierland, met de omwalling van groote ruimten in Noordamerika vergeleken. De Volkplanting der Galliërs of Welchen in Amerika wordt hier met vele geschiedkundige aanhalingen waarschijnlijk gemaakt; en de Rec. bekent, dat hij, te voren met dit verhaal niet veel ophebbende, door de vele autoriteiten, bij den Heer deuber te vinden, bijna tot het geloof aan hetzelve is overgehaald. Nogtans is het vreemd, dat noch lewis en clarke, noch zebulon pike, die in verschillende rigtingen geheel Noordamerika doorkruist hebben, eenig spoor van de zoogenaamde Walsche Volkplanting hebben gevonden. - Doch aan den Walschen Bijbel, zorgvuldig in leder ingewonden, die een Amerikaansche stam nog van den tijd des ontdekkers madoc zou hebben bezeten, nemen wij de vrijheid zeer sterk te twijfelen; en de zoogenaamde sporen van het Christendom bij de Amerikaansche inboorlingen zijn slechts flaauwe en toevallige overeenkomsten. - De togten van martinbehem zijn aan geene twijfelingen onderhevig, even min als hetgene omtrent het kompas en de magneetnaald wordt aangevoerd, die men beide, zoo 't ons voorkomt op goede gronden, voor ouder houdt, dan, volgens het algemeene gevoelen, als eene uitvinding der Italianen uit de dertiende of veertiende Eeuw. Ziedaar ons gevoelen wegens deze beknopte, maar zaakrijke behandeling van een punt van gewigt in de Geschiedenis der Menschheid. Over 't algemeen hebben wij het boekje met genoegen gelezen, en durven hetzelve onzen Lezeren als eene aangename en nuttige lectuur aanbevelen. De Vertaler, de Heer k. de vogel, heeft zijne taak, in zoo verre het Hoogduitsch betreft, vrij wel verrigt, maar in uitheemsche namen hier en daar groote misslagen begaan, die wij toch niet alle op rekening van den Drukker kunnen zetten, zoo als J.G. von Herden voor herder, Mailandsche voor Milanesche Priester, enz. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize in noordelijk Duitschland, Zweden, enz. Door J.T. James. IIde en laatste Deel. Te IIaarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. IV en 312 Bl. f 3-15-: Het persoonlijk karakter van den regerenden Keizer van Rusland [met opgaaf waarvan dit deel begint] onderscheidt zich door eene groote gemeenzaamheid en nederigheid, welke onder elken anderen regeringsvorm, buiten dien, die in Rusland plaats heest, zou onbestaanbaar zijn. Deze regeringsvorm is een volkomen Oostersch despotismus, welk groote moeite heeft om de toenemende begeerte naar de vrijheid van Europa te onderdrukken. De Adel is een moedig ligchaam, waaronder mannen van zeer veel beschaving en smaak; het volk blijft bij voortduring een ras van domme en ongeoefende slaven. De Senaat heeft de Ukases van den Keizer ten uitvoer te brengen. Deze vervult de opengevallene plaatsen in denzelven. De heerschende geest van het publiek is niet op de zijde der Engelsche staatkunde. Dezer stelsel, om onderstand de verleenen, strekt zeer tot verzwaring van deze omstandigheid. [De vertaler mag met reden de redenering van den Engelschman, over den invloed van Frankrijk en van Engeland op Europa, noemen ‘een proefje van de buitensporige nationale eigenliefde, waarmede zelfs de kundigen en verstandigen onder dit volk behebt zijn.’] Rusland benadeelt [natuurlijk] zichzelve, door den Engelschen geenen volstrekt vrijen invoer te verleenen; ook was het dit voor bewezene diensten wel schuldig. [Dit laatste zegt de schrijver van ter zijde; het eerste tracht hij te bewijzen door beschouwing van de sabrijken in Rusland.] Muntwezen. De handelsbetrekkingen van Rusland zijn uitgestrekt. De onderhoorige landschappen in noordelijk Azië zijn voor Rusland alleen uit hoofde van den handel van waarde. Afkeerigheid van den post van Gouverneur in de provinciën. De landerijen voornamelijk in handen van de kroon. Akademie van wetenschappen te Petersburg, en merkwaardigheden, aldaar bewaard. Mineralogie van het land, sedert het vertrek uit Zweden doorreisd. De kerk der H. Maagd van Kazan, en dienst in dezelve. Vergelijking van den Griekschen met den Roomsch-katholijken eerdienst, ten voordeele van den eersten uitloopende. Doch ook deze, beuzelachtig gelijk hij {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} is, werkt weinig op het zedelijk gedrag, hetgeen mede voortkomt uit den lagen stand der priesteren, namelijk der wereldlijke. De hoogere geestelijkheid komt uit de kloosters, en de monniken zijn welopgevoed, en tellen vele mannen van naam en verdienste. [Dus juist omgekeerd als in de Roomsche kerk.] De wereldlijke priesters, om zedelooze bedrijven voor te komen, mogen niet slechts, maar moeten trouwen, zoodra zij het herdersambt aanvaarden, en moeten het nederleggen, zoodra zij weduwenaars worden. Door de geregelde opvoeding der meisjes, en mindere algemeene verkeering met den dienstbaren stand, het schenden der huwelijkstrouw belet. Is het karakter der vrouwelijke wereld in een land ééns welgevestigd, zoo mag men [zegt de schrijver, en wij met hem] vaststellen, dat de ongebondenheid een grenspaal ontmoet, die bijna niet te overschrijden is. - Onder de lieden van opvoeding zelfs is eene zekere mate van bijgeloof te zien. Alle godsdienstige gezindheden worden door het Gouvernement met onverschilligheid toegestaan. In de zeldzame verschillen omtrent het leerstellige in de Grieksche kerk komt somwijlen het gezag der kroon onzacht tusschenbeiden. Zonderlinge straf, Prins gallitzin aangedaan, omdat hij tot de Roomsch-katholijke kerk was overgegaan. - Blijdschap over de uitkomst in Frankrijk. De Keizer beschouwd, alsof hij, en hij alleen, alles had uitgevoerd. Koude en hare gevolgen. Keizer paul verbood zijnen ambtenaren, in het hartje van den winter, het gebruik van eenigerlei pelzen. Maatregelen bij vorst en dooi, om het leven van elken onderdaan te behoeden, omdat het - aan den Keizer toebehoort. Lente en herfst bestaan in Rusland niet. Ridderorden. Voorwerpen van nieuwsgierigheid te Petersburg menigvuldig. Vertrek van Petersburg naar Moskow en Smolensko. Rijwegen uit boomstammen. Dierlijke staat der bewoners van deze streken; alles dragen zij met gevoellooze tevredenheid, en zijn zeer verzot op kortswijl. Lijfstraf aan deze klasse van menschen bestaat in slagen met den stok of met de roede op de billen; bij grooter misdrijven den knoet. Groot-Novogorod. Merkwaardig ontwerp van peter I, tot bevordering der gemeenschap te water, tusschen het noordelijk en het zuidelijk gedeelte van zijn rijk. Weg der karavanen van China en Siberië. Ruslands handelsbelangen overwogen. Reisinrigtingen. Gebeurtenissen van Moskow, de onderwerpen van 's reizigers bespiegeling, naarmate hij deze {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} stad naderde. Verhaal van dezelve. Middelen, door het Gouvernement in het werk gesteld, om het volk en te misleiden aangaande den waren staat van zaken en het vertrouwen in te boezemen. Intogt der Franschen in Moskow, en verder gebeurde. [Het verhaal dezer zaken gaat in bijzonderheden, en is zeer belangrijk.] Beschrijving van Moskow. St. Nikolaas heest een glas, welk voor zijne afbeelding geplaatst was, op het Kremlin, onbeschadigd bewaard. Bijzonderheden eener Russische krooning. Onthaal des reizigers bij Prins - [geeft een juist denkbeeld van het landleven eens Russischen grooten, en deszelfs onmetelijk vermogen; maar ook tevens van de betrekkingen der standen: immers in menig groot paleis te Moskow zoo wel, als op de landverblijven, worden 5 of 600 slaven gehouden, zoodat in Rusland slechts heeren en slaven zijn.] Handel van Moskow. Devitchi-nonnenklooster, weleer de gevangenis van sophia, zuster van peter I. Toch eenige menschelijkheid van de Franschen en van buonaparte vermeld. Astogt der Franschen van Moskow. Teregtwijzende aanmerking omtrent de Kozakken. - De reiziger op weg naar Smolensko. Sporen van verwoesting, en vermelding van het gebeurde op dezen weg. Hij wordt te Viasma, als spion van napoleon, gevangen gezet. Voorbeeld van onzinnige wreedheid eens edelmans, wiens koetsier en voorrijder de reiziger in de gevangenis vond. Dorogobusch. Smolensko, alwaar de inwoners, tijdens napoleon's aantogt, met de vleijendste verzekeringen waren gerust gesteld, enz. - Over de krijgstucht, inzonderheid der Franschen. Moeijelijkheid van het reizen in Rusland. Wederom laagheid van den Adel bij het postwezen. Het bedriegen en overvragen in Rusland zoo gemeen, dat de kinderen, van wie gij aardbeziën koopt, er op uitgeleerd zijn. Mglin. De geringste policiebediende spreekt, in de streken, waar de reiziger zich nu bevindt, bijna nooit eenen boer toe, zonder hem eenen slag te geven. [Men kan dus denken, welk berigt hier van de beschaving zal te vinden zijn.] Algemeenheid der dampbaden, en onaangename werking van dezelve op den reiziger. Karavanen. Tchernigoff. Kiev. Overtogt over de Dnieper. Bezoek der onderaardsche begraasplaatsen. Bedevaartgangers, die geloften te Kiev voldoen; wat vermag de geestdrift, godsdienstigheid en het bijgeloof van eenen Rus niet! Aanmerkingen des reizigers over de bouworde alhier. - Bij den overtogt over de grenzen van {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Polen vindt de reiziger alle huizen in de handen der Joden; schijnbaar de éénige menschen, die in eenen staat van werkzaamheid waren. Kostelijke kleeding, inzonderheid der vrouwen, op den Sabbat. Schoonheid van dezen volksstam alhier. Novogorod. Ostrog eene Joodsche stad. Brody, de eerste stad binnen de grenzen der Oostenrijksche staten. Lemberg, tressend door hare bijzonder romaneske en schoone ligging. Het land overal met bouwerij bedekt; geen overslag van de groote opbrengst mogelijk. Landshut in Gallicië. Paleis van lubomirski, (vóór dit deel afgebeeld.) Merkwaardig verhaal van een bezoek bij de Gravin potocki; waarin allezins merkwaardig en karakteristiek is, dat de schoonzoon van de gastvrouw den gast als noodzaakte, zijne pistolen tegen de deur van het vertrek te beproeven, zoodat het eene eind van zijne kamer ras in den toestand van een schild was. Beroemde zontmijn te Wielicza, eene onderaardsche wereld, bevolkt met over de 2000 zielen. Cracow bevindt zich in eenen zeer verarmden staat. Ook hier, gelijk alom in dit werk, inmenging van geschiedkundige aanmerkingen. Eene esther (Joodsche bijzit van cazimir den grooten) voordeelig voor de Joodsche natie in Gallicië, gelijk eene andere het eenmaal in Perzië was. Maar onder het tegenwoordig bestuur zijn zij voordeelige voorwerpen van belasting. De rijkdom des Poolschen Adels is, sedert de vernietiging van hunnen half-republikeinschen regeringsvorm, aanmerkelijk verminderd. Het Pruissisch bestuur zachtaardiger, en beter geslaagd, in het naar den zin van het Poolsche volk te maken, dan het Russische of Oostenrijksche. Dit volk is rijp om te strijden, en ieder Pool heeft aanleg tot den krijg. - In Weenen eindigt deze reisbeschrijving, van welker belangrijkheid wij, door het aanstippen van algemeene punten, slechts een slaauw denkbeeld hebben kunnen geven. Rome en deszelfs Bewoners, benevens eenige Tafereelen van Italië, door Wilhelm Muller. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1820. In gr. 8vo. 302 Bl. f 2-16-: Waarlijk, dit boek is lezenswaardig, en laat zich aangenaam lezen. Op onderhoudenden en vermakelijken trant {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt in hetzelve veel medegedeeld, en volkomen is beantwoord aan den titel; het zijn Tasereelen, die men hier vindt, en dezelve behelzen eene naauwkeurige en levendige schets der Italiaansche levenswijze; terwijl Rome, als het middelpunt van Italië, op den voorgrond staat, en het hoofdpunt is, om hetwelk zich alles beweegt. Verheugen mogen zich vertaler en uitgever, naar hunnen wensch, dat zij, onder de menigte der thans uitkomende geschriften, een allezins belangrijk Duitsch produkt geleverd hebben; want, hoe ons anders ook dat onophoudelijk vertalen uit het Hoogduitsch ergere, voor allezins belangrijk houden wij dit werk. Het ware echter eener betere vertaling waardig geweest, dan het heest genoten. Hoezeer wij een' afkeer hebben van die Wetenschap, Kunst en Smaak, welke, soms bij uitsluiting van andere aanmerkingen, de aandacht van het publiek vestigt op de komma's en de punctums, de stippen en de strepen, en met schoolmeesterlijk gezag het spellen leert aan hen, die in lezen en schrijven vaak beter dan hunne berispers toonen gevorderd te zijn; zoo onverdragelijk is het toch ons, en elken vriend onzer tale, te moeten lezen: den aandacht; naastens meer; de kavalier staat achter zijne dame, en wanneer hij naar deze haren smaak is - reikt zij haar (hem) den waaijer ezv.; neem dan met het mengelmoes voor lief, ezv. ezv. want zoo is het doorgaande. Waarlijk, het is jammer van het boek; en de Heer van kesteren doe, voor de eer zijner pers, toch voordeel met deze betuiging onzer spijt, en beloone bekwame vertalers, al kennen dezen het Italiaansch zoo goed niet, als de overzetter van dit geschrift van deszelss lezers schijnt te vooronderstellen, die hun zeker daarom, onder anderen, bl. 80, 81, het volkslied uit Albane onvertaald mededeelt. In negentien brieven, sommige hebben eene bijlage achteraan, deelt de schrijver ons zijne berigten mede; terwijl nog een aanhangsel volgt van fragmenten uit zijn dagboek. Om uit eene opgave van den inhoud dit werk nader te leeren kennen, daartoe is het te zeer doormengd met afwisselende, veelsoortige bijzonderheden, die den niet ligtgeloovigen wel eens doen vragen: ‘zou dat waarlijk zoo wezen?’ en den overgeloovigen zeker niet altijd stichten zullen. Wij gunnen intusschen, van heeler harte, dezen Duitschen reiziger den toegang tot die leesgezelschappen, welke zoo vele aanspraak hebben op der boekhandelaren achting. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klein staaltje uit het aanhangsel sta hier nog ter proeve: Het heet: een priester-anekdotetje en dat tevens echt is, bl. 281. ‘Eene goede vrouw biunen Rome, welke, als waardin en gastvrouw, vele duitsche en engelsche ketters als brave en deugdzame lieden had leeren kennen, vroeg aan haren biechtvader: of het dan waar was, dat alle deze arme vreemdelingen eens in het eeuwige vuur zouden branden? Dit kon zij naauwelijks begrijpen, en had zich over het zedelijk en christelijk leven der ketters, waaraan menig Romein zich wel eens mogt spiegelen, dikwijls heimelijk verwonderd. De Priester bestrafte haar over deze eigenwijsheid, en zeide: ‘De ketter is reeds in zijnes moeders ligchaam een ongestoord eigendom van den duivel; dit is de oorzaak, waarom hij minder door den vijand bezocht wordt, dan wij Christenen, daar onze zielen eerst door misdaden en goddeloosheden der hemelsche gelukzaligheid moeten verbeuren. Verheug u derhalve over de goede werken en zeden der ketters niet; deze zijn juist de zekerste panden van hunne onherroepelijke verdoemenis; en erger u ook niet aan de uitverkoornen, die dikwijls struikelen en vallen in den strijd met den verzoeker. Deze zijn de lievelingen Gods, die het sterkst door den Satan vervolgd worden, de ketters valt hij hoogstens eenmaal uit moedwil en tijdverdrijf aan, daar hij van hunne zielen genoegzaam verzekerd is.’ - Proficiat! Poëzij van Mr. Isaac da Costa. Iste Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1821. In gr. 8vo. 190 Bl. f 3-12-: Hoe een bilderdijk, en da costa op zijn spoor, ook somtijds tegen onze eeuw en leeftijd uitvaren, zijzelve strekken ons tot nieuwe en bijzondere voorwerpen, om ons in deze eeuw en het geboortelot, dat ons in dezelve plaatste, des te meer te verheugen. De laatste is een Jood; en het is bekend genoeg, hoe, in weerwil der natuurlijke schranderheid van deze natie, slechts zeer enkelen onder dezelve de wetenschap en kunst tot het voorwerp eener ijverige bejaging stellen. Da costa echter treedt, met dezen dichtbundel, op, als een uitnemend waardig priester van beide, en zulks in den jeugdigen leeftijd van even drieëntwintig jaren. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog meer: men acht het oude Israël doorgaans evenzeer gedaald in adel van denkwijze en hemelsgezindheid, als in ware beschaving; en hier treedt een jongeling uit dat geslacht voor ons op, doorgloeid van de verhevenste gevoelens, zijne lier bij uitsluiting aan ernstige, grootsche of zachte gevoelens der menschelijkheid wijdende, zonder bijna te dulden, dat men de behandeling van eene mindere stof poëtisch noeme. Wien zou zulk een verschijnsel niet verrukken? Welk gevoelig beoordeelaar schroomt hier het verwijt, dikwijls weinig te pas herhaald, dat hij, als zoodanig, met den persoon, en zelfs met zijne bijzondere denkwijze, niets te doen heeft? Hoe veel eer beaamt hij de woorden van onzen zanger, in de voorrede, niet? ‘Bij de tokkeling der dichterlijke lier openbaren zich de diepste verborgenheden van het hart; en zoo staan des Dichters persoonlijke gevoelens aan de kennis van het Algemeen, aan hetwelk hij de uitvloeisels zijner aandoeningen, tot voorwerpen van kunst geworden, mededeelt, oneindig meer dan die van eenig ander Schrijver bloot.’ Er bijvoegende: ‘Misschien geldt dit inzonderheid van dezen bundel.’ Ja, da costa! gij ten minste dicht uit het hart; en dat hart is ons eerbiedwaardig. Uwe godsdienstige gevoelens zelve, op zoo vele plaatsen doorstralende, schijnen ons geenszins ontaard van den zuiveren geest, die uit de oude Proseten spreekt; en, schoon het ons bijna bevreemdt, dat men, zoo denkende en onder Christenen verkeerende, niet reeds een Christen is, met welgevallen echter zien wij die geestdristige gehechtheid aan uw volk, het oude volk van God, hoezeer dan ook vervallen van de heerlijke beloften en in allen opzigte diep gedaald. Maar, zoo opregt en hartelijk deze onze betuigingen zijn, zoo weinig willen ons echter andere gedeelten van deze voorrede, en verscheidene dichtregels, daarmede overeenstemmende, regt behagen. Wij bedoelen, namelijk, die herhaalde vermelding van eene andere dan de thans gewone denkwijze, dat uitvaren tegen godsdienst- en maatschappij-verwoestende gevoelens van den dag, welke misschien nergens in ons land, ten minste meer dan op andere tijden, bestaan; waarbij wij, al ware het ook al veel erger met een en ander gesteld, nog altijd aan den Proseet zouden denken, die meende, dat hij alleen zuiver van asgoderij was gebleven, schoon er nog vele duizende waren, die hunne knien voor den Baäl niet hadden {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} gebogen. Dit is de geest der nederigheid en liefde even zoo min als die der waarheid. Ja, het kan bijna niet missen, of, dit verschil willende staven, vervalt men zelve tot uitersten. Is het toch geen uiterste, wanneer da costa zich tegen de verdraagzaamheid, als tegen een wanbegrip en ondeugd, uitlaat; da costa, die, als Jood, de onverdraagzaamheid en vervolgzucht natuurlijk diep versoeijen en verwenschen moest, en daarentegen de zachte en verstandige denkwijze zegenen, welke onze vaderen eenmaal bewoog, om zijne verjaagde stamgenooten gastvrij op te nemen en regtvaardiger dan ergens elders te behandelen? Ja, gewis is dit een uiterste; gelijk het een ander uiterste was, dat men het woord verdraagzaam reeds als eene aanmatiging beschouwde, daar niemand, bij gelijk regt van allen op eene vrije godsdienstige denkwijze, iets te dulden of te verdragen, met andere woorden, iets met eens anders denkwijze te stellen had. Integendeel, het valt mij moeijelijk, de dwaling te zien huldigen, het ongeluk in tijd of eenwigheid door mijne medemenschen te zien tegensnellen; maar de verdraagzaamheid leert mij, hen daarom, bij onschuld van den wil, (dien ik trouwens maar zelden kan beoordeelen en mag ontkennen) noch te verachten noch te vervolgen, maar hun hun menschenregt, met liefde, te laten wedervaren. En deze handelwijze schijnt mij toe op waarheid en deugd te berusten. In zoo verre, echter, eene en andere der genoemde scherpe aanmerkingen da costa's stamgenooten in het bijzonder mogten betressen, van welke somtijds beweerd wordt, dat velen noch de verwachting des beloofden Verlossers, noch het verbindende en Goddelijke van Mozes bijplegtige wet meer zouden aannemen, willen wij ons gaarne voor onbevoegde regters verklaren. Dan, genoeg, en misschien reeds meer, van deze algemeene aanmerkingen! Onmiddellijk op den titel, met een keurig vignet van bilderdijk's kunstrijke hand voorzien, volgt eene soort van opdragt: Aan mijn Vader, vol van teedere en eerbiedige gevoelens; daarna de prozaïsche voorrede, ons reeds bekend; en nu, na eene voorafspraak bij de voorlezing, Des Dichters Lotbestemming, een zeer sraai stuk, vol geestdrist en hooggestemd gevoel ten aanzien der waarde en bestemming van den dichter. Het draagt die nogtans wat somber voor; en vele vrolijke zangers, als anacreon, voltaire, wieland, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} en onze loots, zouden daarbij welhaast schijnen of geene dichters, of althans uitzonderingen op den regel te moeten heeten. Het natuurlijk verband van Wijsbegeerte en Dichtkunst is geen minder belangrijk, stout en schoon dichtstuk. Wij verstonden hetzelve te gemakkelijker, en waren in staat het in eenen gezonden zin op te vatten en volkomen regt te doen, nadat wij, pas onlangs, bilderdijk's verhandeling over het verschil, zoo wij meenen, tusschen geestdrift en dweeperij hebben gelezen, waarin het gevoel voorkomt, als berustende op een verstandig inzigt, schoon ingewikkeld en als 't ware buiten ons eigen weten. Op deze wijze toch behoeven wij niet te vreezen voor eene blinde aandrift; gelijk wij, van den anderen kant, gaarne zullen toegeven, dat eene redenering en bespiegeling, die buiten het hart omgaat en de natuurlijke beseffens tegenspreekt, van weinig waarde, ja gevaarlijk in hare werking is. Genoemde groote man maakt zich regt verdienstelijk door de opheldering van begrippen, die, daar zoo heengeworpen, dikwijls al te zonderling schijnen, maar op deze wijze beproefd en wederlegd, of nuttig aangewend, zoo al niet volkomen omhelsd kunnen worden. Ines de Castro, bestaande in eene zamenspraak tusschen Don Pedro en de Rei, als eene proef van tooneelpoëzij in den smaak der Ouden, geschikt om voorgedragen te worden in het Genootschap voor uiterlijke Welsprekendheid. Nu volgen, onder den afzonderlijken titel van Losse Gedichten, vooreerst: Aan Bilderdijk; een stuk, zoo vol van vuur en de allerkrachtigste uitdrukking van dankbaarheid, bewondering en verkleefdheid, dat niemand behoeft te vragen, of het welgemeende hartetaal zij, maar elk veeleer onwillekeurig met cicero zegt: pectus est quod disertos facit. Dan, kon het dus ook wel missen, of dat zonderlinge, en in deze zonderlingheid hevige, welk de leer van bilderdijk dikwijls onderscheidt, moest hier vooral in bescherming genomen, en, als 't ware, als een moedige kamp van het licht tegen de duisternis dezer eeuw worden voorgesteld? Wij vertrouwen, dat jaren en ondervinding dezen gloed der partijdigheid bij den Heer da costa wel zullen bekoelen, en dat er niet dan goeds van zijns vriends stoute sprongen in het letterperk zal achterblijven. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexanders Zegefeest, naar het Engelsch van dryden, is uitmuntend geversisieerd. Israël. Ja! duldt, vertrouwt, volhardt in 't hopen! Mijn broeders van 't verkoren zaad! Wiens naam geen eeuwen konden slopen, Wiens heil'ge glorie nooit vergaat! Vernielt der Ongodisten lagen! Beschaamt de pogingen der hel! Verfoeit de koelheid onzer dagen! Gij zijt het kroost van Israël! Gij voert dat heilig bloed in de aderen, Met wien de Heer verbonden sloot, En, hoe vervallen van uw Vaderen, Nog zijt gij door uw afkomst groot! U noemde God Zijn Uitverkoren, Zijn volk, Zijn deel, Zijn schat op aard, Zijn lieveling, Zijn Eerstgeboren..... O! worden we eens dien heilnaam waard! O droef verneêrden, diep verslagen! Gij hebt gezondigd - lijdt en boet! Herwint in zure ballingsdagen Het wettig erfdeel van uw bloed! Gods voorgebaanden weg verliet ge; Thands zwerft ge, vreemden, de aarde rond! Zijn vaderlijke hand verstiet ge; Thands zijt gij hulploos telken stond! Vervnld is 't wraakwoord der proseten; Vertrapt, de kroon van onze kruin; Onze eer en roem en rang, vergeten; Het Godlijk koninkrijk, in puin! Wij, keurlingen der keurelingen, Wij, thands der volken smaad en spot! Bloot voor des minsten woestaarts dwingen, Wij, onderdanen eens - van God! {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! wat kan redden, wat kan troosten, Daar God ons uit Zijn erf verbant? Wat bleef ons van dat heerlijk Oosten, Ons waar, ons éénig Vaderland! Ver van de beenders zijner Vaderen Verkwijnt het kroost van Abraham! Zijn bloed, verbasterd in onze aderen, Kruipt door een uitgedorden stam! Verlosser! Vader! ô! zie neder! Ontferm u onzer! schenk genâ! Geef Isrel aan zich zelven weder, Of, dat zijn droeve naam verga! Neen! neen! de wenteling der eeuwen Verzwolg niet onze ho