Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1796 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1796. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van de exemplaren universiteitsbibliotheek Leiden, signaturen: V309 en G353. Deel 1, p. 64, 134, 356, 382, 450, 451, 453, 457, Deel 2, p. 2, 3, 4, 8, 9, 63, 64, 65, 66, 67, 70, 71, 72, 74, 78, 104, 106, 108, 110, 112, 113, 114, 115, 117, 156, 158, 159, 162, 205, 214, 215, 216, 219, 239, 259, 260, 261, 264, 286, 287, 310, 311, 312, 313, 349, 351, 354, 361, 482, 483, 526, 527, 528, 529, 573, 574, 575, 576, 577, 578, 579, 581, 582, 616, 617, 618, 619, 620, 623, 626, 628, 629, 630, 631: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 2, 4, 72, 158, 159, 576, 619: op deze pagina's staan twee omgekeerde †'s als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡‡. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1796 [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1796. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1796. [deel 1, pagina 611] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Adres van het Committé van Algemeene Welvaart, te Haarlem, aan de Nationaale Vergadering, over de Oorzaaken van het Verval en de Middelen tot Herstel der Vaderlandsche Fabrieken en Trafieken. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0. 542 - van het bovengemelde Committé aan het Provinciaal Bestuur van Holland, over het gebruik der Duingronden, ten dienste der Vaderlandsche Fabrieken. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 542 Albrecht, (Hk. Christ.) Proeve over het Patriotismus. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0. 498 Anglas, (Boissy d') Vertoog by de Aanbieding van het Ontwerp van Constitutie voor de Fransche Republiek, uit naam der Commissie van Elven. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 547 B. Barthelemy, Reizen van den jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch door M. Stuart. IIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 288 - - IIIde Deel. ƒ 3-12-0 458 Batavus aan zyne Landgenooten, ter gelegenheid dat eene Nieuwe Constitutie voor het Volk van Nederland wordt vervaardigd. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 510 Beer Poortugael, (J.C.C. den) Redevoering aan het Volk van Nederland, by gelegenheid van de Eerste Verjaaring [deel 1, pagina 612] der Bataassche Revolutie. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 208 Bellamy, (J.) Gods groote Naam verheerlykt in het gevallen Menschdom. Rott. by J.G. Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 101 Bencht, wegens de thans plaatshebbende Geneeskundige Inrichtingen, by de Nationaale Troepes der Bataassche Republiek, enz. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 490 Berichten (Eenige) omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchien, benevens zommige daar aan grenzende Staaten. IVde Deel. 's Hag. by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 295 - (Eenige) nopens de Euangelie Broederkerk, of zogenaamde Hernhutters, getrokken uit een klein Geschrift van A.G. Spangenberg. Dordr. by A. Blusse en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 577 Bessan, (J.) Plegtige Redevoering, over de nuttigheid en noodzaaklykheid om te zorgen voor eene goede Opvoeding der Kinderen van minvermogende Ouderen, by een Vryheidminnend Volk. Goud. by H.L. van Buma en Comp. en J. van Son, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 267 Betoog, dat het Volk, onder welk eene Regeeringsvorm men het ook moge beschouwen, in een gezonden zin, niet gezegd kan worden de eenige wettige Souverain te zyn; enz. In gr. 8vo. ƒ 0-8-0 267 Blau, (Th. van Brunsveld de) Herstelde Predikdienst, naa een tusschentyd van byna zeven jaaren. Gron. by D. Reinders, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 403 Boeren Weer-wikker; of aanwyzing van de aanstaande Lugtgesteldheid, uit eene langduurige Waarneeming van den Barometer, tot nut van den Landman in den Hooien Oogsttyd. Grop. by J. Oomkens en J. Dikema, in gr. 8vo. ƒ 0-2-0 580 Bonnet, (G) De Heerschappy van Jesus Christus, en de toekomende Herstelling van het Koningryk aan Israel, in eenige Leerredenen. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 181 - - Twee Redevoeringen, vertaald door ***** Student in de Godgeleerdheid te Utrecht. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 319 Bosch, (Jer. de) Lofreden op H.G. Oosterdyk. Amst. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 126 [deel 1, pagina 613] Breugel, (H.G. van) Physiologische Verhandelingen over het Leerstelzel der Ontwikkelinge, en dat der Bygeboorte; zynde een Aanhangzel der Naspooringen aangaande de Oönlogie. Dordr. by A. van den Kieboom, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 535 Brinkman, (N.C.) Wed. C. van Streek, Grootheid en Zwakheid van den Mensch. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 352 Britten, (De) aangeklaagd voor de Vierschaar der Natien. Lierzang. In gr. 8vo. ƒ 0-6-0 519 Bruin, (W.) Gemeenzaame Beschouwingen over den Godsdienst voor Ongeoefenden, ter bevordering van Godsdienstige Verlichting. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 277 Brune, (J. de) Het vereeuwigen van de Nagedagtenis der zulken, die zich by het Vaderland welverdiend gemaakt hebben, als de pligt van een waar Vaderlander. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 286 Buchanan, (A.) Leerredenen over belangryke Onderwerpen, met een aanpryzend Voorberigt uitgegeeven door H.H. Viervant. 4de en laatste Stukje. Amst. by M. de Bruin, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 148 Buffon, (De) Algemeene en byzondere Natuurlyke Historie, Aanhangzel tot de Historie van den Mensch. XVIIIde Deel. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 4to. ƒ 5-0-0 404 Bydraagen, tot bevordering van eene Algemeene Christelyke Kerk. 1ste Stukje. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 359 Byl, (C.) Vertoog aan den Raad der Stad Amsterdam, over de Vryheid zo als die thans genooten is en wordt by ieder Burger, in vergelyking gebragt met de verklaarde Rechten van den Mensch, enz. Amst. by C. Byl, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 562 Byvoegzels en Aanmerkingen voor het XIII, XIV en XVde Deel der Vaderlandsche IIistorie van J. Wagenaar. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-4-0 445 - - XVI en XVIIde Deel. ƒ 2-0-0 581 C. Catechismus van de oorspronglyke Inrichting eener Maatschappy, en de Pligten en Regten van den Burger volgens de Natuurlyke Staatkunde. Amst. by J.R. Poster, in 8vo. ƒ 0-11-0 210 Chaubeaussire, (La) Fransche Catechismus, of Beginzelen [deel 1, pagina 614] van Republikeinsche Zedekunde, in Verzen gevolgd door N.C. Brinkman, Wed. C. van Streek. Amst. by M. Schalekamp. ƒ 0-4-0 349 Cogan, (T.) De Rhyn, of Reis van Utrecht na Frankfort, hoofdzaaklyk langs de oevers van den Rhyn. 2de Stuk. Haarl. by A Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 81 Cook, (J.) Reize rondsom de Waereld. Vertaald door J.D. Pasteur. Leyd by Honkoop. Amst. by Allart en 's Hag. by van Cleef, in gr 8vo. ƒ 4-16-0 384 D. Dagverhaal van de mislukte Onderneeming der Engelschen op Quiberon, door een Fransch Officier aan boord van het Schip la Pomone. Haarl. by F. Bohn, in gr 8vo. ƒ 0-8-0 214 Dankoffer aan de Representanten 's Lands van Utrecht, by het neemen van hun Besluit ter Afscheiding van de Kerk van den Staat, enz. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0 5-8 370 Dessaur, (J. H) Het Vry eids-Feest, Divertissement, door P.G. Witsen Geysbeek. Amst. by de Erven C.N. Guerin, in 8vo. ƒ 0-6-0 268 Dumbar, (G.) De Oude en Nieuwe Constitutie der Vereenigde Staaten van America, uit de beste Schriften in haare Gronden ontvouwd. IIIde Deel. Amst. by J.A. Crajenschot, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 590 Duval en Picard, De waare Heldenmoed, Toneelspel. Door P.J. Uylenbroek. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-8-0 268 E. Ebeling, (C.D.) Aardrykskundige Beschryving van America. De Vereenigde Staaten van Noord-America, byzonder Massachusetts. Vermeerderd en verbeterd met aanmerkelyke Byvoegzels door den Autheur medegedeeld. Iste Deels 2de Stuk. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 261 Edwards, (B.) Burgerlyke en Handelkundige Geschiedenis van de Engelsche Volkplantingen in de West-Indien. IIIde Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 173 Eigenzinnige, (De Eerlyke) Tooneelspel. Uit het Hoogduitsch, door D. Onderwater. Haarl. by A. Loosjes Pz., in 8vo. ƒ 0 16-0 431 Emdre, (S. van) Het Godsdienstig Huisgezin, in aange- [deel 1, pagina 615] naame en leerzaame G. sprekken, tot bevordering van Bybelkennis en Godvrugt. IIde Deel. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 51 Emdre, (S. van) De Geographie der H. Schrift voor een ieder gemaklyk gemaak, door eene beknopte en zaakryke Verklaaring der XII Landkaarten, weleer ontworpen door W.A. Bachiene. Utr. by. G.T. van Paddenburg en Zoon, en Amst. by G Warnars, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 148 - - Leerredenen over 't Geloof, tot Bevordering van Kennis en Gelukzaligheid. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 398 Epistel van den ouden Waereldburger Syrach, aan de Nationaal Conventie van Frankryk. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 342 F. Falconer, (W.) Bericht wegens het werkend vermogen van de Aqua Mephitica Alcalina, of Loogzoutig Luchtzuur water, op het Graveel, Steen, enz. Door P.P. du Cloux, M.D. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 279 Fremery (N.C. de) Oratio de Arctissimo, quo Chemia cum Physicis Scientiis conjungitur, Vinculo. Traj. ad Rhen. apud O.J â Paddenburg, in 4to. 327 G. Gedachten over de rechte behandeling van eenige voornaame Leerstukken van de Gereformeerde Kerk, en derzelver aanwending in het Gemoedsbestuur. Leeuw. by C. van Sligh, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 4 - - van en voortreffelyken Cicero over den Godsdienst, als Heiden en Wysgeer. Amst. by H. van Kesteren, in gr. 8vo ƒ 0-3-0 489 Geysbeek, (P.G. Witsen) De Eer en Eerzngt der Menschen, van de belachlyke zyde beschouwd, in eene boertige Verhandeling, voorgeleezen in de Maatschappy Felix Meritis. Amst. by P.G. Geysbeek en G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 224 - - Hedendaagsche Olympus. By Dezelven. ƒ 0-7-0 564 Gezangen (Christlyke) voor de openbaare Godsdienstoefeningen. Amst. by J.C. Sepp en Zoon, C. de Vries en C. Sepp Jansz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 353 Girtanner, (C.) Verhandeling over de Venerische Ziekte. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 328 [deel 1, pagina 616] Gratama, (S.) Beschouwing van de Huislyke Slaverny der Romeinen, en de Uitwerkzelen daar van op den Staat. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 470 - - - Zedekundige Verhandeling, aan welke de Eerprys van het Stolpiaansch Legaat, in den Jaare MDCCLXXXXV, is toegeweezen. Waar by nog eene Nederduitsche Verhandeling over 't zelfde Onderwerp gevoegd is. Leyd. by S. en J. Luchtmans, in gr. 4to. ƒ 1-3-0 572 Grave, (H.L. de) Introduction a la Langue Françoise. à Gron. chez N. Veenkamp et Fils, in 8vo. ƒ 0-8-0 432 Greve, (E.J.) De Brieven van Apostel Paulus, uit het Grieksch vertaald, met Aanmerkingen. Iste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 89 H. Hamelsveld, (Y. van) Het Boek Job, naar het Hebreeuwsch. Korte Aanmerkingen over het Boek Job voor Ongeleerden. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 1 Handleiding tot den Burgerwapenhandel, voor de Bataafsche Burgermagt. 's Hag. by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 508 Hemert, (P. van) Beginzels der Kantiaansche Wysgeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, met Aantekeningen en eene Voorreden. Iste Deel. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 114 Henriquez, Brieven en Geschiedenissen van den Gemeenebestgezinden, ter onderwyzinge en voorlichtinge van de Bataafsche Aankomelingschap. Rott. by C. van den Dries, in 12mo. ƒ 1-5-0 73 Heringa Eliza'sz., (Jod.) Redenvoering ter Gedagtenisse van S.J. van Geuns, Hoogleeraar in de Geneeskunde, enz. op de Hoogeschool te Utrecht. Utr by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 363 Hinlópen, (J.) Overdenkingen over Lukas XI:13. Heb. X:32, en den Staat der gestorven Geloovigen vóór den Dag des Oordeels. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 97 - - - Overdenkingen over het Nut, 't welk wy, tot onze Verootmoediging en Verbetering, uit ons oordeel over anderen trekken kunnen. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 189 - - - Overdenkingen over de Volharding in Goed- [deel 1, pagina 617] doen, enz. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 358 Historie (Natuur- en Huishoukundige) der Honden. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 404 - - (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. XIIIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 201 - - - - XIVde Deel. ƒ 3-12-0 406 Huisboek, (Vaderlandsch) of de Verklaaringen en Beloften van den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, vergeleeken met zyne Daaden; meestal getrokken uit echte Stukken, enz. Door een Genootschap van Liefhebbers der Vryheid. Iste Deel, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 27 - - Tweede Deel. ƒ 3-0-0 107 - - Derde Deel. ƒ 3-0-0 338 Huishoudkundige Stukken, behelzende eene Verzameling van allerhande Waarneemingen, Raadgeevingen, Ontdekkingen. Uitvindingen van Werktuigen en Gereedschappen, betreklyk tot verscheide Kunsten en Weetenschappen. Rott. by C. van den Dries, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 16 Hulshoff, (A.) Kerkelyke Redenvoeringen. Eerste Tiental. Amst. by G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 133 - - - IIde Deel ƒ 1-10-0 225 - - - IIIde Deel. ƒ 1-10-0 473 - - (W. van Oosterwyk) De Geschiedenis van Jozef, voor Kinderen. Uitgegeeven door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, en Dev. by J.H. de Lange, in 8vo. ƒ 0-6-0 487 J. en I. Jaarboeken der Bataafsche Republiek. VII Deelen. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 14-0-0 561 Iets over de Rouwplegtigheden, door H.M.B .... te Groningen, ter verbetering voor- en opgedraagen aan haar geëerde Stad- en Landgenooten. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 563 - over het Patriotismus, of het bevorderen van het Welzyn des Vaderlands, tot Voorlichting van minkundige Burgers. Uitgegeeven door het Burgergezelschap [deel 1, pagina 618] in de oude Pekel-A. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 597 Invloed (De) der Godsdienstige Begrippen. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 169 Jongelingschap (Nederlandsch) aangemoedigd tot den Zeedienst. 's Hag. by J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 386 K. Kamp, (Wabe) Patriottische Catechismus der Zedeleere voor de Burgeren van 't Bataafsch Gemeenebest. Amst. by Wessing en van der Hey, in 8vo. ƒ 0-11-0 86 - - - Prometheus. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 516 Karel, of de dankbaare Voedsterling, eene origineele Hollandsche Roman, door den Burger J.H. de V ..... 's Hag. by J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 180 Katechismus der Christlyke Zedeleere, behelzende de Pligten, welke men jegens God, zichzelven, en zynen naasten, behoort uit te oefenen. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 99 Knoop (De Gordiaansche) ontwikkeld, of Oplossing van een groot Staatkundig Voorstel, door een waar Republikein in Frankryk. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 284 Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXIXste Deel. T.V. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 170 Kotzebue, (A. von) Armoede en Grootheid, Tooneelspel. Naar het Hoogduitsch gevolgd door C. Loots. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-12-0 387 - - - - De Man van Veertig Jaaren, Blyspel. Amst. by J.R. Poster, in 8vo. ƒ 0-8-0 388 - - - - De Negers, Tooneelspel. Het Hoogduisch gevolgd door P.G. Witsen Geysbeek. Amst. by J.R. Poster, in 8vo. ƒ 0-11-0 471 - - - - De Weduwe en het Rypaard. Een Dramatische Anecdote. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 0-6-0 608 Krom, (Herm. Jo.) Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen. IIde Deels 4de Stuk. Met een Aanhangzel der Verhandelingen. Midd. by P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 565 [deel 1, pagina 619] L. Lelyveld, (P.J. van) Iets over de Liefde en Jesus Wysheid, naar aanleiding van Matth. V:44. Haarl. by C. van Abs, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 441 Lier, (H. Ritzema van) Verzameling van eenvoudige Leerredenen, aan de Gemeente van de Hoofdplaats van Cabo de Goede Hoop toegewyd. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 433 Lis, (P.H. van) Leerredenen ter bestiering van opregte Christenen, by de tegenwoordige omstandigheden. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 482 Loo, (J. van) Nieuwe Leerredenen. IIde Deel. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 528 - - - Leerrede over den Geest en Toon van het Gebed onzes Heeren. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 570 Looijes Pz., (A.) Lazarus, in vier Bespiegelingen. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 234 Lotgevallen (De) van Menschen en Volken worden door God bestuurd, daar niets by Geval geschiedt. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 59 - - - - van Lidorie, eene zinspeelende Romaneske Chronyk. II Deelen. Leyd. by J. van Thoir, in 8vo. ƒ 2-8-0 179 Lotjen Walstein, of het gelukkig gebruik van Omstandigheden en Begaafdheden. Iste Deel. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 131 Lyst van de Telling des Volks van Drenthe. Coev. by J. van der Scheer, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 224 M. Magazyn. (Algemeen Staat-Geschied- en Aardrykskundig) 1ste Stuk. Haarl. by J.J. Beets, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 466 Manen, (J. van) Wysgeerig en Geschiedkundig Onderzoek naar de wettige Oppermagt in de Vereenigde Nederlanden, sedert de Afzweering van Philips den II. Iste Deel. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 251 Marquize (De) van Mazzini, Tooneelspel. Onder de Spreuk: Per hoec ad altiora. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-14-0 44 Martinet, (J.F.) Verhandelingen en Waarneemingen over de Natuurlyke Historie van ons Vaderland. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 193 [deel 1, pagina 620] Meulman, (B.) Verhandeling over de Godlykheid der Gewyde Geschiedenis, en derzelver verbindend Gezag voor ons Christenen. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 533 Michaëlis, (J.D.) Nieuwe Overzetting des O. Test., met Aanmerkingen voor Ongeleerden. XVIIIde Deel. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 521 Milet, (J.H.) Verzameling van Publicatien en andere meest belangryke Decreeten der Provisioneele Representanten van het Volk van Holland. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 212 Minagting (De) der Hervormden jegens de Overleveringen, welke de Roomsche Kerk aan het Nieuw Testament gelyk stelt, beteugeld door een Leeraar der Remonstranten. Rott. by J. Meyer en A. Danserweg Wz., in gr. 8vo. ƒ 0-3-0 100 Molé, De Edelmoedige Overwinnaars, of de Zege der Vryheid, door P.G. Witsen Geysbeek. Uit het Fransch gevolgd. Amst. by de Erven C.N. Guerin, in 8vo. ƒ 0-6-0 268 Monvel, De Slachtoffers van Kloosterdwang, Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-11-0 308 Munnikhuizen, (F.) Antwoord op een Vraag van Teyler's Godgeleerd Genootschap. Amst. by A. Mens Jansz., in gr. 4to. ƒ 1-5-0 190 N. Naamlysten van Nederduitsche Boeken, als mede van Fransche en Latynsche Werken, enz. geduurende de Jaaren 1792, 1793, 1794 en 1795 uitgekomen. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 6-5-0 388 Natuur en Liefde, gevolgd naar den Natuurmensch van Miltenberg. Amst. by de Wed. J. Dóll, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 87 Notulen, (De Geëxtendeerde) behelzende de Decreeten van de Vergadering der Provisioneele Representanten van het Volk van Holland. Iste Deels 2de Stuk. Dordr. by H. de Haas en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-3-0 33 O. Onderwys (Kort en Eenvoudig) in de Geloofs- en Zedeleer. Door V.L. Hoorn, by L. Vermande, in 8vo ƒ 0-8-0 443 Oosterbaan, (H.) Ontwerp van eenige Schikkingen, raakende den openbaaren Godsdienst, en andere Stukken [deel 1, pagina 621] daar toe behoorende. Harl. by V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 323 P. Paape, (G.) De verwoesting van de Stad Graave, of de verschriklyke uitwerkzels der Dwinglandy, Republikeinsch Treurspel. 's Hertog. by de Wed. C.A. Vieweg en Zoon, Tilb. by J.C. Vieweg, in 8vo. ƒ 0-5-0 208 - - Drie Republikeinsche Klugtspelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 0-11-0 472 - - Verantwoording als Lid van de geweezene Commissie tot Onderzoek van het Politiek en Finantieel Gedrag der voorgaande Regeering aan zyne Committenten, de Burgers van Dordrecht. 's Hag. by J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 599 Paine, (Th.) Het gezond Verstand. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 74 Portefeuille van Rozette, of Aantekeningen tot Verbetering van 's Menschen Verstand en Hart. 3de Stuk. Delft by M. Roelofswaert, in 8vo. ƒ 1-10-0 86 Portlock en Dixon, Reis na de Noordwestkust van America, gedaan in de Jaaren 1785, 1786, 1787 en 1788. Amst. by M. Schalekamp, in 4to. ƒ 3-18-0 215 Proeve over ééne waare Kerk; of Wysgeerig Betoog, dat 'er maar één éénige Godsdienst, met het Geluk des Menschdoms bestaanbaar, op Aarde zyn kan. Door een Aanbidder van God, en een Beminnaar der Menschen, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 578 Provo-Kluit (P.W.) en D.A.J. Troulja, Iets ter Gedagtenisse van Steven Jan van Geuns. Utr. by J. van Terveen en Zoon, in 8vo. ƒ 0-6-0 130 Prysverhandelingen, betreffende de Verpligtingen van eenen braaven Huisvader en zulk eene Huismoeder, in 't gemeen Burgerlyk Leeven; enz. Uitgegeeven door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Amst. by H. Keyzer, C. de Vries en H. van Munster, in 8vo. ƒ 0-7-0 41 Q. Quatremere d'Isjonval, Over de ontdekking van de standhoudende betrekking, welke 'er tusschen de verschyning en het verdwynen, den arbeid en de werkloosheid, enz. der Spinnen, omtrent het Weêr, plaats grypt. In 't Hollandsch en Fransch. 's Hag. bv I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 278 [deel 1, pagina 622] R. Rapport der Verrigtingen van de Commissie tot Onderzoek van het Politiek en Financieel Gedrag der voorige Regenten. 's Hag. by J. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 342 Redenvoering, ten betooge, dat Jezus de Leeraar is van die Godsdienstige Verlichting, welke thans in Europa doordringt. By verscheide Boekverkoopers, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 10 Regten (De) van den Mensch en Burger, en de Pligten daar uit voortvloeijende, voor de Vaderlandsche Jeugd. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-4-0 86 Reis door de Departementen van Frankryk, door een Gezelschap van Kunstenaars en Geleerden. Goud. by Buma en Comp., No I, in gr 8vo. ƒ 1-6-0 77 - No. II en III. ƒ 2-12-0 221 - No. IV. ƒ 1-6-0 425 - (Vrolyke) van een Engelschman door Holland, vry naar 't Engelsch gevolgd 's Hag. by C.J. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 559 Reynvaan, (J Verschuere) Muzykaal Kunstwoordenboek, behelzende de Verklaaringen als mede het Gebruik en de Kracht der Kunstwoorden, die in de Muzyk voorkomen. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 5-5-0 536 Romaine, (W.) Verhandeling over den Wandel des Geloofs. IIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 274 Roos, (P.F.) Suriname verheerlykt. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 444 Rousseau, (J.J.) Emile, of Verhandeling over de Opvoeding. Met Aantekeningen van Resewitz, Ehlers, Villaume, Trapp, Campe, Stuve en Heusinger 1ste Stuk. Camp. by J A. de Chalmot, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 197 S. Schasz, (J. A) De Geest van Doctor Schasz, in de Kerk, de Raadzaal en in de Kroeg. 1ste Stuk van 's Mans naagelaatene Schriften, in gr. 8vo. ƒ 0-9-0 352 - - - Lucifer en Beelzebub, of het Drommelsche, Committé van Raadgeeving. Klugtig Blyspel. 's Hag. by J. Plaat, in 8vo. ƒ 0-12-0 472 Schets tot Grondslag eener Nieuwe Constitutie voor de [deel 1, pagina 623] Republiek der Bataven. Amst. by J. van Gulik, in 8vo. ƒ 0-3-0 429 Schneither, (J J) Nieuwe Leerwyze, om Kinderen, binnen zeer korten tyd, te leeren Leezen en Denken. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-8-0 610 Schooloefeningen; of Handleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, in het Spellen, Leezen en Schryven, by Vraagen en Antwoorden samengesteld, en met voorbeelden opgehelderd, ten dienste der Stadsschoolen in Haarlem. Haarl. by J.J. Beets, in 8vo. ƒ 0-6-0 609 Schouwtooneel (Zedelyk) der Menschelyke Hartstochten en Daaden, of Tooneelstukken van Vernuft en Smaak. Iste Deel. Amst. by de Wed. J. Dóll, in 8vo. ƒ 2-15-0 350 Schutte, (G.) Lykreden op J.P. Michell, uitgesprooken den 17 van Wintermaand 1795, in de Maatschappy Felix Meritis. Amst. by J.A. Crajenschet en J. ten Brink, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 238 Staat (De tegenwoordige) der Vereenigde Nederlanden, behelzende de Inleiding der Beschryving van het Landschap Drenthe. Amst., Leyd., Dord en Harl., by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 25 - vervattende het Vervolg der Beschryving van Stad en Lande. By Dezelven, ƒ 1-16-0 245 Stuart, (M.) Romeinsche Geschiedenissen. Vde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 150 Swildens, Politiek Belangboek voor dit Provisioneel Tydperk. Gewigtig thans, gedenkwaardig hier naa. Amst. by J.R Poster, in 8vo. ƒ 1-5-0 68 - - Zesdaagsche Staatsbrief over 's Lands Hoogste Zaak aan den Burger Vitringa. Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 167 Swinden, (J.H. van) Advis over de Nationaale Conventie. Uitgegeeven op last van de Representanten van het Volk van Amsterdam. Amst. by de Erven D. Onder de Linden en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 110 T. Tafereelen van de Staatsomwenteling in Frankryk. IIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 255 Theremin, (C.) De belangen der Mogenheden van het [deel 1, pagina 624] Vasteland, met betrekking tot Engeland. 's Hag, by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 165 Thomson, (G.) De Geest der Algemeene Geschiedenis, van de Achtste tot de Achttiende Eeuw, met eene Beschouwing van de Vorderingen der Maatschappy in Zeden en Wetgeeving, geduurende dat Tydvak; voorgesteld in een reeks van Lessen. Dev. by L. Leemhorst, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 102 Toneel. (Het Spectatoriaal) IXde Deel. Rott, by J.P. van Heel, in 8vo. ƒ 1-5-0 518 Townsend, (J.) Reis door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787, in 't byzonder met opzigt tot den Landbouw, Manufacturen, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten van dat Land. IIIde Deels 1ste Stuk. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 302 - - - IIIde Deels 2de Stuk. ƒ 2-2-0 553 V. Verhandeling over de Vraag: welke is de Oorzaak van den tegenwoordigen Oorlog. 's Hertog., in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 429 Verhandelingen (Uitgeleezene) over de Wysgeerte en Fraaije Letteren, getrokken uit de Werken der Koninglyke Academie der Weetenschappen, te Berlyn. VIde Deel. Met Byvoegzels vermeerderd door J.F. Hennert. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 11 - - - raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVde Deel. Haarl. by J. Enschedé en J. van Walré, in gr. 4to. ƒ 4-0-0 309 Tweede Berigt. 389 - - - uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap. IXde Stuk, bevattende het Tweede Vervolg der Proefneemingen, gedaan met Teyler's Electriseer-Machine, door M van Marum. Haarl. by J.J. Beets, in gr. 4to. ƒ 7-0-0 329 Verval (Her) onzer Fabryken, en Middelen tot Herstel derzelven, en van onzen Welvaart. U r. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 109 Verzameling van Stukken in de zaak van Mr. L.P. van de Spiegel, geweezen Raadpensionaris van Holland. Amst. by J. van Gulik, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 371 - - - (Volledige) van alle Stukken, betreffende de [deel 1, pagina 625] Afscheiding der Kerke van den Staat, door de Nationaale Vergadering, representeerende het Volk van Nederland. Met eene Voorreden door C. Rogge. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 512 Verzameling (Volledige) der Publicatien van de Provisioneele Representanten van Holland en der Staaten Generaal, sedert het begin der Revolutie van 1795. Iste en IIde Deel. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 3-10-0 560 Virginia, of de Herstelde Vryheid, Treurspel. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 0-11-0 42 Vloten, (Van) De Bybel vertaald, omschreeven, en door Aanmerkingen opgehelderd. XIde Deel. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, en Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 45 Vogel, (S.G.) Genees- en Staatkundige Verhandeling, over de Oorzaaken, waarom zo weinig Drenkelingen in 't Leeven hersteld worden. Haarl. by E.W. Cramerus Jun., in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 367 Volney, De Puinhoopen, of Beschouwing van de Omwenteling der Staaten. Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 601 - De Ruïnen, of Overdenking der Staatsomwentelingen. 's Hag. by Leeuwestyn, en Delft by Roelofswaert, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 603 Voorst, (D.C. van) Leerrede en Bidstond over den XXV Psalm. Leyd. by J. Meerburg, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 187 Vorst (De) en de Godsdienst; iets voor de Hervormden in Nederland. Door een Lidmaat en Voorstander der Hervormde Kerkleer. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 438 Vos, (W. de) Leeven en Character van Allard Hulshoff. Amst. by L. van Hulst en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 57 W. Wart, (D.A. van de) De weldenkende Representant, Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-6-0 268 - - - - - - De Schilder, Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-8-0 432 Water, (J.W. te) Historie van het Verbond en de Smeek- [deel 1, pagina 626] schriften der Nederlandsche Edelen, ter verkryging van Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, in de Jaaren 1565-1567. 3de Stuk. Midd. by P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 60 Water. (J.W. te) 4de Stuk. ƒ 3-0-0 412 - - - - de Vaderlandsche Historie van den Heer J. Wagenaar verkort, met leerzaame Aanmerkingen, ten dienste der Nederlandsche Jeugd. IIde Deel. Amst. by J. de Groot en G. Warnars; Dort by A. en P. Blusse, en Harl. by V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 493 Watkins, (Th.) Reizen door Zwitserland, Italien, Sicilien, en de Grieksche Eilanden, naar Konstantinopolen, en van daar e rug, door een gedeelte van Griekenland, over Ragusa, en de Dalmatische Eilanden, in de Jaaren 1787-1789. IIde Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 378 - - - - IIIde Deel. ƒ 1-0-0 421 Weeskind, (Het) Tooneelspel, naar het Fransch van Pigault-le-Brun. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-10-0 607 Westerman, (M.) Afkeer en Liefde, Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-8-0 606 Weyde, (C.L. van der) Het onderworpen Meisje, of de Gedenkschriften van Mejuffer Constantia. Iste Deel. Leyd. by B. Onnekink, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 132 Wintershoven, (J.B. van) Handboek voor de Liefhebbers van vreemde Plantsoenen en Tuiniers. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 194 Woordenboek (Nieuw) der Pruissische Staatkunde, nagelaaten door den Graave van Hertzberg aan zynen Kweekeling, gevolgd naar 't Hoogduitsch. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 368 Wykvergaderingen, (De) Societeiten en Vaderlandsche Gezelschappen, van den kant der Verlichting en Verbetering beschouwd, door Pacificus. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-1-0 40 [deel 1, pagina 627] Z. Zillesen, (C.) Wysgeerige Verklaaring der Rechten en Pligten van den Mensch en Burger. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 280 Zollikofer, (G.J.) Nagelaaten Leerredenen. 9de Stuk. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 269 Zöllner en Lange, Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde, en van haare Bewooneren. VIIde Deel. Camp. by J.A. de Chalmot, en Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 19 - - - VIIIste Deel. ƒ 2-10-0 239 [deel 1, pagina 628] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Aardbodem, (Beschouwing van den) als bewyzen van gods Bestaan opleverende. 435 Abel's Offer, Aanmerkingen hier over. 138 Academien, (Aanmerkingen over het onderwys der Godgeleerdheid op 's Lands) naa dat de Kerk van den Staat gescheiden is. 515 Adding, (Eggo) diens geval in de Regeering der Ommelanden toegelicht. 249 Adeldom, wat ph. van marnix des dagt. 61 Aetma, Aanmerkingen op de Beschryvingen van deezen Berg. 299 Aitzinger, (Michaëlis) Berigt wegens dien Schryver, 419. Verslag wegens zekere Voorzegging door hem gedaan. 420 Alexander, by den Heer poivre vergeleeken. 501 Alicante, Verslag van den snellen groei der Planten daaromstreeks. 553 America. (Byzonderheden wegens de Noordwestkust van) 219 - (Lof aan de Constitutie van) toegezwaaid, 591. In de Kiezers der Representanten, in twee Departementen, eene Geloofsbelydenis gevorderd, 594. Slegt opkomen der Ingezetenen by de Verkiezingen. 594 Areopagus, Verslag van dit Atheensch Geregtshof. 289 Aristippus, Schets van diens Zedestelzel. 465 Artzen, (Wonderlyk Bevelschrift aan de) te Carthagena gegeeven, 305. Hoe het zich daar mede toedroeg. 306 - (Zonderlinge Eed, den) te Valencia afgevergd. 557 Atheners, Charactertrek van dezelven. 294 B. Barbados, Ligging van dit Eiland, Grondgesteltenis, Koophandel, 176. Drukkende Last op deeze Volkplanting. 177 Basaltsteenen, Aanmerking over dezelve, strekkende om te toonen dat ze geen Lave zyn. 569 Blixem-Afleiders, Proefneemingen wegens Looden, en Yzeren, en Roodkoperen, 335. Voorbehoedzels aan te wenden als zy langs Hout of het Touwwerk van Schepen gaan, 337. Patterson's vinding, om op den top der Afleiders een stuk Potlood te voegen, onderzogt en afgekeurd. ald. Boussard, niet vermeld, hoe zeer hy zulks verdiene, in zeker Werk. 428 Brancadoro, hoe zeer, en waar- [deel 1, pagina 629] om door willem den V begunstigd. 440 Broglio, Characterbeeld van dien Veldmaarschalk. 256 Bygeloof, (Staaltjes van algemeen heerschend) 573. Wat eigenlyk Bygeloof is, ald. Oorzaaken van dit Zielsgebrek, 574. Hoofdeigenschappen van 't zelve, 575. Waar by het toekome, dat het Bygeloof dikwerf meer vermag om der Menschen hart te beweegen, dan de Godsdienst zelven, 576. Middelen ter voorkominge en weeringe. ald. C. Carel de II, over diens handelingen met downing, 446. Aanmerkingen over de Aanspraak door de witt by diens Herstelling gedaan, ald. Kostbaarheid des Onthaals, 447. Aanmerking daar over. 448 - de V, diens bedoeling in zyn Broeder ferdinand na de Nederlanden te zenden, 495. Besteedt het Geld der Hollanderen, door eene zwaare Bede afgeperst, tot het goedmaaken van de kosten zyner Krooning. 497 Carthagena, vreemd Bevelschrift aan de Artzen daar gegeeven, 305. Zeer in 't oog loopende gebreken in het Stadsbestuur. 306 Charibdis en Scilla, hoe thans gesteld. 300 Christendom, hoe door Staatkunde bedorven, 10. De Hereeniging van het verdeelde Christendnn treft thans een gunstig Tydperk aan, 359. Wat het Christendom van de tegenwoordige Omwenteling te vreezen of te hoopen hebbe. 361 Chronyken XXXVI:21, hoe door cyrus opgevat. 525 Cincinnatus, onderscheide oordeelvellingen over diens gedrag. 500 Coccejus, geen begunstiger der gevoelens van cartesius. 448 Codrus, diens Heldendaad onderscheiden beoordeeld. 499 Columna, Rostrata, te Rome gevonden, en bewaard. 382 Constitutie, (De Noodzaaklykheid van het daarstellen eener Nieuwe) voor Nederland. 112 - - kan niet in allen deele naar de Fransche in ons Land ingerigt zyn, 281. Wat daaromtrent staat in agt te neemen. 282 - - van America, hoe zeer voor ons in allen deele niet geschikt, egter in veele opzigten naavolgenswaardig. 592 Convenientie, geestige Aanmerkingen over dat Staatkundig Woord. 366 D. Dame, (De) en het Viswyf, by de begraafnis van mirabeau. 518 Decius, diens daad van zelfopoffering onderscheiden beoordeeld. 499 Demarcations - Linie, gispende aanmerkingen daar over, 369. Oorsprong van die benaaming. ald. Despotismus, vertoont zich in onderscheidene gedaanten, en geene Regeeringsvorm is 'er eene bevryding voor. 505 Deventer, welke uitsluitingen van Gezindheden daar weleer plaats vonden, en hoe men de Doopsgezinden benydde. 202 Dieppe, berigt wegens die Stad, 428. Belangloosheid van een Matroos aldaar. ald. Dousa's, (Opschrift op de Graf- [deel 1, pagina 630] naalde van de) Vader en Zoon, in de Kerk te Noordwyk aan den Rhyn. 416 Downing over diens Nagtbezoeken by Koning carel. 445 Drenthe, wat 'er van de oude Geschiedenis deezes Landschaps te zeggen valt. 26 Duinen, (Hollandsche) hoe veel Morgen Grop's deeze beslaan, 546. Hoe veel Schaapen 'er kunnen geweid, en hoe veele Ponden Wolle daar van gewonnen worden. ald. Dusseldorp, over het geeven van een Steekpenning aan den Professor, by het bezien der Schildery-Verzameling. 82 E. Eed, (Zonderlinge) den Artzen te Valencia afgevergd. 557 Electriciteit, Aart der Electrische Stoffe, 331. De wyze, op welke dezelve door wryving verwekt wordt, onzeker. ald. Elimas, de Tovenaar, het gedrag van paulus, omtrent deezen Man gehouden, verdeedigd. 531 Engeland, Schets van den geest des Staatsbestuurs van dat Ryk, 164. Hoe zeer op de Vernedering van Holland gesteld, 165. Tafereel van het Character der Inwoonderen, 166. Schets van het gedrag deezes Ryks, ten opzigre van ons Vaderland. 343 - (Hoe laat de Zyde als een Artykel van Weelde in) bekend werd. 556 - (Hoe veel onze Staat aan) opgeschooten hebbe om) van de dwinglandye van jacob den II te verlossen, 582. Langzaamheid der Betaalinge. 583 Enoch, over diens Opneeming, en de Leer der Onsterflykheid hem in den mond gelegd. 145 F. Fabrieken, in ons Vaderland weinig begunstigd, 545. Hoe met den Koophandel te paaren. ald. - hoe deeze te Valencia met den Koophandel gepaard worden. 556 Fagel, (De Griffier gaspar) spreekt de witt moed in; aanmerkingen over diens zwak of moedig Character, 452. Breeder, 456. Hoe van Party verwisseld, daar hy voor den uitvinder van het Eeuwig Edict gehouden wordt, en zints de Party des Prinsen was toegedaan. 457 Fauchet, (Claude) diens Character. 258 Fayette, (De la) Characterschets van dien Held. 256 Flesselles, Provoost der Kooplieden te Parys, diens deerlyk lot. 259 Foster's (J.) Werk over de Waarheid van den Christlyken Godsdienst aangepreezen, 396 Frankryk, (De Staatsomwenteling in) wat men voor de waare oorzaak daar van te houden hebbe. 79 - hoe het zich jegens ons Gemeenebest te gedraagen hebbe, wil het op den duur daar van voordeel trekken. 284 - (Wat heil) zich van de Republikeinsche Constitutie mag belooven. 550 Franschen, hebben den Vryheids-Geest in America opgedaan. 379 [deel 1, pagina 631] Friesland, verandert van Party in het Staatkundige. 204 - (Voorslag van eene Verdeeling der Kerklyke Goederen in) 324 - over Frieslands Quota, in vergelyking met die van Zeeland. 453 G. Galeislaaven, op Maltha, derzelven deerniswaardig lot. 301 Gedenkstuk, (Aanmerkelyk) be treffende de Nederlandsche Geschiedenissen, in de Jaaren 1560-1566. 417 Geld, als een der noodwendigste behoeften van ons Land aangemerkt. 282 - (Wat het gevolg is, wanneer in een Republiek het) alles wordt. 507 Gelykheid, (De Leer der) welbegreepen, beeft een heilzaamen invloed. 598 Gemeenebesten. (Oorzaaken van den Val der meeste) 506 Genoegen, (Huislyk) of Geluk, wordt verpest, door gebrek aan wederzydsche Agting en Liefde, 270. Door mangel aan wederzydsche Deelneeming, 271. Door gebrek aan onschuldige en eenvoudige Vermaaken, ald. Door gebrek aan hulpbronnen, of aan middelen om zich met elkander te vermaaken, 272. Gebrek aan de noodige rust en stilte des Gemoeds. 273 Genua. (Een Romeinsche Voorste ven of Koperen Rostrum te) 382 Geschiedenis (Wat het gewigtigste in de) te agten zy, 103. Een Leerstoel in dezelve te Messina afgeschaft. 300 Geschiedschryver, moeilykheid zyner taak in het behandelen van Staatsonlusten, 408. Over het behandelen van 't geen men kleinigheden noemt. 414 Geuns, (St. jan van) korte kenschets zyner hoedanigheden, 130. Breeder schets, 363. Hoe hy in zyne jeugd tot den Zeedienst neigde, 364. Van zyne Godsdienstbelydenisse, 365. Troostzang van p. huizinga bakker aan diens Weduwe, als zy in 't Fraambedde beviel. 366 Gezindheids-yver, in Groningen aartig ten toon gesteld. 206 Gilden, als zeer nadeelig beschouwd. 503 - (Het nadeel der Fabriek-) aangetoord. 544 Godgeleerdheid, (Aanmerkingen over het onderwys in de) naa dat de Kerk van den Staat gescheiden is. 515 Godheid, (Nationaale) hoe algemeen de begrippen deswegen waren, 241. Hoe door den Christlyken Godsdienst opgeklaard. 244 Godsdienst. (Het heil van den) Een Gezang. 355 - (Hoe zich de) in de daaden vertoont. 436 Graan, hoe men 't zelve in Poolen bewaart. 17 Grenada, Berigt wegens dit Eiland. 178 H. Handel. II:6. opgehelderd. 50 Hannibal's Tocht over de Alpen, Waarneemingen daar ter plaatze gedaan om dien Tocht te bepaalen, 380. Wegens het klooven van een Rots door Vuur en Azyn, door deezen verwor- [deel 1, pagina 632] pen, door anderen verdeedigd. 382 Hartstoshten (Dat 'er) in god plaats hebben, beweerd. 191 Hebreen XI:1. Aanmerkingen over den zin. 140 Henglo, Voorbeeld van Verdraagzaamheid jegens de Roomschgozinden aldaar. 204 Herbig, (De Luitenant Collonel) hoog gepreezen. 508 Herders, (De toestand der) by de bekendmaaking van christus Geboorte, gekenschetst. 530 Hervormers, (Nieuwe) beschreeven. 392 Holland (Hoe zeer Engeland) zoekt te vernederen, 165. Staatsbelang van Holland meesterlyk geschetst, 346. Van hoe veel belang voor Europa, 347. Hoe dat belang kan behouden worden. 348 - (Volkrykheid van) 467 - door de Landvoogdesse tot het opbrengen eener zwaare Bede genoodzaakt, en waar toe dit Geld gebruikt werd. 496 - zou, indien de Provinciën naar evenredigheid van de Bevolking vertegenwoordigd wierden, altyd eene groote overmagt hebben. 595 Hulshoff, wegens den lof door de vos hem toegemeeten, 58. Aart zyner Opstellen, 133. Wegens zyne veranderde Denkwyze omtrent eenige Leerstellingen, 134. Hoe deeze in zyne Leerredenen hier en elders voorkomen, aangeweezen. 137 J. Jacobus I:9-12. opgehelderd. 233 Jamaica, Volkstelling op dit Eiland, 174. Koophandel en menigte van Slaaven. 175 Jehova, deeze naam aan anderen dan den waaren god toegevoegd. 523 Jeremia, (Klaagliederen van) XIII:1-8. toegelicht. 521 - III:17. opgehelderd. 525 Joannes, wegens diens oogmerk in het schryven van zyn Euangelie, volgens van vloten. 46 - I:1-4. toegelicht. 48 - V:1-9. Aanmerkingen, strekkende om te toonen dat men aan geene Wonderdaadige Beroering des Waters te Bethesda te denken hebbe. 474 Job, (Of het Boek van) eene Fabel, dan eene waare Geschiedenis, behelze, 1. Bedoeling van dit Boek. 2 - XIX:13-15, hoe door hamelsveld vertaald. 3 - XIV:21-28, volgens diens Vertaaling. ald. - XXXIII:23, 24, hoe door hem vertaald. 4 Jooden, (Over de toekomende lotgevallen der) en bepaald hun wederkeeren na het Joodsche Land, 184-186. Zie ook 523 - (Godsdienst der) tusschen de Wederkeering uit de Babylonische Gevangenisse, en de tweede Verwoesting van Jerusalem, zeer wyd uitgebreid. 525 K. Kain's Offer, Aanmerkingen daat over. 138 Kant, wanneer hy zyne Wysgeerte begon te leeraaren, 115. Maakt in 't eerst geen Opgang, ald. 's Hoogleeraars Wysgeerig Stelzel in 't breede [deel 1, pagina 633] ontvouwd, en met aanmerkingen doorvlogten. 116 Kennis, (Menschlyke) ontleeding daar van volgens de Kantiaansche Wysgeerte. 117 Kerk, (Gereformeerde) derzelver hedendaagsche denkwyze om trent de Regtzinnigheid, 4. In welken tyd men daar de Geschilstukken behandeld en bepaald heeft, 6. Hoe de Leer der Praedestinatie daar in behoorde behandeld te worden. 7 - - (Overweeging wegens het ophouden der Tractementen van de Leeraaren der) in zo verre zy Lands Amptenaaren zyn. 514 Klokje van Achten, Betekenis dier Spreekwyze. 288 Klokken, (Het Doopen der) wanneer ingevoerd, 538. Hoe die plegtigheid verrigt wordt. 539 2 Kon. V:18. opgehelderd. 399 L. Lazarus, op 't punt des doods verbeeld, 235. Zyne bekoming treffend beschreeven. 236 Leeraars, hoe van de zyde der Maatschappye te beschouwen. 211 Leevensstanden. (Aanmerkingen over de verscheidenheid van) 273 Lelyveld, (Bern. pieter van) hoe zeer verdagt deeze Commis voorkomt. 373 Lente. (Schilderagtige beschryving der) 226 Ligtgeloovigheid, gekenschetst. 529 Luim, wat men daar door te verstaan hebbe, 21. Ontstaat uit gebrek aan een vast Character, ald. Andere oorzaaken, 22. Droefgeestige en Vrolyke Lnim tegen elkander gesteld, 22. Voorbeelden van zeer luimige Characters, 23. Sterne, een Voorbeeld van een luimig Schryver. ald. Lukas I:67-69. Aanmerkingen over dien Lofzang. 230 - XVIII:9-14. byzondere Aanmerkingen wegens den Pharifeer en Tollenaar daar voorkomende. 228 - XX:27-38, opgehelderd, en de kragt van dit bewys voor eenen toekomenden Staat aangedrongen. 470 M. Malaga, hoe uit de Monte Pio den Landlieden Geld wordt opgeschooten. 303 Marnix, (Ph. van) hoe hy over den Adeldom dagt. 61 Martena, byzonderheid wegens deezen Frieschen Edelman. 63 Massachusetts, Schets van het Character der Inwoonderen in dien Americaanschen Staat, 262. Godsdienstige begrippen, ald. Zugt tot Vryheid en Gelykheid, 263. Zonderlinge gebruiken tusschen de Ongehuwden, die de Kuischheid der Zeden bewyzen, ald. Leevenswyze, 264. Leesbibliotheeken aldaar, 265. Staat der Handwerken en Fabrieken. 266 Mattheus II:1-12. over den tyd, dat de Wyzen uit het Oosten by jesus kwamen. 232 Mensch, (De) veelal te zwart geschilderd. 84 Menschlievenheid. (Gezang over de) 357 Messina, de Leerstoel in de Geschiedenisse daar afgeschaft. 300 Milddaadigheid, te wraaken, als dezelve ten voedzel der Luiheid verstrekt. 303 [deel 1, pagina 634] Monarchie, of Monarchaale Regeering, hoe lang dezelve duurt. 506 Morgenstond, schilderagtig beschreeven. 226 N. Naäman's gedrag overwoogen. 400 Naamsveranderingen, hoe veelvuldig ingevoerd naa de laatste Revolutie. 70 Neder-Seine, Beschryving van de vrugtbaarheid en werkzaamheid in dit Departement. 426 O. Offeranden. (Wegens den oorsprong der) 142 Ommelanden, (Verslag van de Rigteren in de) 246. Roomsche Landeigenaaren daar van den Regtstoel uitgeslooten. 249 Omwenteling, (De tegenwoor dige) wat dezelve voor den Christlyken Godsdienst hier te Lande zal baaren. 361 - (Waare oorzaak der) in Frankryk aangeweezen. 549 Ongeloof. (Belydenis van 't) 605 Oortog. (Over de oorzaak van den tegenwoordigen) 429 Oosterdyk, (H.G.) kort verslag van diens leeven, 127. Zyn dood, 129. Schoone Trek uit 's Mans Character. ald. Overyssel, of dit Gewest, in den Jaare 1672, met den Hertog van Munster zou verdraagen, en denzelven voor Heer aangenomen hebben. 451 P. Palermo, heeft door Aardbeevingen zo veel niet geleden als zommigen schryven, 296. In het Observatorium vindt men een zeer zonderling Starrekundig Werktuig. 297 Pascal, vervalt tot het zwak des Bygeloofs. 574 Patriotismus, op welk een breeden grondslag 't zelve behoort te rusten. 502 Paulus, Tydorde der Brieven diens Apostels. 48 - afgerigt op den redeneertrant, ten zynen tyde in de Schoolen gebruiklyk. 89 - diens gedrag omtrent elimas den Tovenaar verdedigd. 531 Paus, uitgestrektheid zyner Landbezittingen, 423. Oorzaaken van derzelver slegte gesteldheid. 424 Pelteryhandel, op de Noordwestkust van America, hoe in Engeland aangevangen, 215. Aanmerkingen over het vestigen van denzelven. 218 Pericles, hoe in een groot geval niet, en in een klein al, bygeloovig. 574 Phariseen, hun Leer wegens een toekomenden Staat. 478 Philtps de II, (De Staatsomwenteling in de Nederlanden, ten tyde van) overwoogen. 105 - - de goede, diens Characterschets. 491 Pisa, (Il Campo Santo) of het Heilig Land te dier Stede, van hoe zeldzaam eenen aanleg. 383 Pitt, hoe zeer men tegen diens laagen te waaken hebbe. 285 Poolen, hoe men daar het Graan bewaart, 17. Zonderlinge Stookoven daar toe vervaardigd, ald. Hoe Kuilen daar toe in Oorlogstyd vervaardigd. 18 Portsmouth, hoe ryklyk aldaar werdende Schelmen gevoed worden. 304 Praedestinatie, (Leer der) hoe- [deel 1, pagina 635] danig dezelve in de Kerk behoorde verhandeld te worden. 7 Propheeten, in derzelver Schristen geen dubbelen zin, 53. Hebben niet alles beschreeven wat zy predikten, 54. Wat men van derzelver Aanhaalingen in de Schriften des N.V. te denken hebbe. 55 R. Redelykheid, in welk een zin men die woord gebruikt. 370 Regeering, van ons Land, als uit drie Provisioneele Regeeringen zamengesteld, beschouwd. 68 Regtvaardigmaaking, (Het Leerstuk der) als een sysihematisch Stelzel, en niet op den Bybel gegrond, beschouwd. 9 Republieken. Zie Gemeenebesten. Rome, Aanmerkingen over de schennissen aan de Gebouwen der Oudheid daar gepleegd, 422. Verregaand slegt gebruik der Steekpenningen. 424 Romeinen, bunne vorderingen in de Krygskunde, 152. Op welk eene wyze zy eene Zeemogendheid werden. 155 Rom. V:12-21. opgehelderd door greve. 92 Rousseau's inneemende Schryf styl, welke gevolgen dezelve hebbe. 199 Ruime en Tyd, Leer van kant, van newton, leibnits en clarke, daar over. 120 S. Sadduceen, hun Gevoelen wegens de Ziel. 479 Sandwich-Eilanden, wyd verschillende opgaven van derzelver Volkrykheid. 220 Schyngelorvigen, afgeschetst. 401 Scilla en Charibdis, hoe thans gesteld. 300 Sicilien, Beiangrykheid deezes Eilands, 295. Gobrek aan Herbergen en goede Wegen, 297. Treffende Schildery van deeze voormalige Koornschuur, 298. Het Zuikerriet daar alleen in Europa te vinden, ald. Ook den Papyrus. 299 Sleeper, (Simen jansse) verslag wegens deezen Briellenaar. 65 Spiegel. (L. P. van de) welk een rol hy in Zeeland gespeeld hebbe, 154. Hoe veel vertraagings men in het onderzoek zyner zaake ontmoette, 372. Grond tot een nader onderzoek van zyn Ministerieel gedrag, 373. Moeilykheid om agter de egte bewysstukken te geraaken, ald. Optelling zyner Misdryven, 374. Brief van den Fiscaal valckenaar, 375. Verschillende raadslagen van de Committes van Algemeen Welzyn, en Algemeene Waakzaamheid, wegens de Plaats der Politique Custodie van deezen man, ald. Op het Kasteel te Woerden in Politique Custodie gezet. 377 Staatsman, (Gesprek over 't geen in een) vereischt wordt. 160 Stadhouderschap, Optelling van deszelfs veelvuldige invloeden, 338. Welke gevolgen daar uit voortvloeijen, 339. Over het Erfregt daar aan verknogt, 340. Veelvuldige misbruiken. 341 Starrekunde, vreemde Stellingen deswegen, 463. De rechte kennis aan de Egyptenaars en Chaldeeuwen verschuldigd. ald. Sterne, een voorbeeld van een luimig Schryver. 23 Stormwind, cierlyk beschreeven. 484 Styfhoofdigheid, in Leerbegrip- [deel 1, pagina 636] pen, van Standvastigheid onderscheiden. 529 T. Taal, (Fransche) welke oorzaaken die de algemeene Taal van Europa hebben doen worden, 12. Onderzoek, of dezelve verdiene eene Algemeene Taal te weezen, 14 Of dezelve dien voorrang zal behouden. 15 1 Thess. IV:4. opgehelderd. 51 Tielt, (Th. van) verslag van dien Abt. de éénigste Kerklyke onder de Verbondene Edelen. 65 Tyd en Ruimte, de Leer van kant, newton, leibnits en clarke, deswegen. 120 V. Vaderlandsliefde, op welken grondslag dezelve rust. 503 Valencia, Stigting aldaar, Monte Pio geheeten, tot ondersteuning der arme Boeren, 554 Kunsten daar beoefend, ald. Grootheid der Zyde-Fabriek, 555. Koophandel aldaar met de Fabrieken gepaard. 556 Venema, (H.) kort berigt van dien Geleerden Man. 170 Venusziekte, Onzekerheid van derzelver Oorsprong. 328 Verdraagzaamheid, welke Landsvoordeelen dezelve te wege brengt. 81 Verkiezingsdagen, (Op de) in America, komt zeker slag van Ingezetenen slegt op. 594 Verlichters, of Nieuwe Hervormers, beschreeven. 392 Verstandsbegrippen, (Zuivere) volgens kant, hoe ontleed. 123 Verzoeninge, (De Leer der) veelal verkeerd als eene Voldoeninge voorgedraagen. 8 Vlieland, Beschryving van dit Eiland, 172. Getal der Inwoonderen. 173 Voorzeggingen, der Propheeten, wegens den messias, aanmerkingen van bonnet daar over. 320 Vries, (Hidde tjerks de) te onregt van lafheid en pligtverzuim beschuldigd, 585 Vulcanius, (Bonaventura) diens Grafschrift op de dousas. 416 W. Walles, (Tjerk) of tarquinius vallesius, Berigt wegens dien Leeuwardschen Burgemeester. 66 Weelde, hoe zeer in Nederland daar aan nog geofferd wordt. 209 Wilden, (De Staat der) niet van Onderdrukking vry, opmerklyk Voorbeeld hier van. 218 Wilhelmus van Nassauwen, egt berigt wegens 't voorgevallene over het speelen en niet speelen van dit Liedje te Haarlem. 62 Willem de III, ydele twist tusschen Hun Hoog Mog. en Staaten van Holland, wegens het eerst verwelkomen van dien Vorst, 564. Waarin zyn geheim misdryf bestaan hebbe, twyfelagtig, 587. Geduid dat het zyn Overspel ware met Lady villers. 580 - - de V, diens overtocht na Engeland, uit egte stukken, 34. Optelling der Geldsommen, welke hy van den Lande getrokken heeft, 162. Welke gerugten wegens zyne Reis na Zeeland liepen. 206 Witt, (J. de) Aanmerkingen over [deel 1, pagina 637] diens Aanspraak aan den herstelden Koning carel, 446. Heulde op geene ongeoorlofde wyze met Frankryk. 449 Wonderwerk (Bepaaling wat men door een) te verstaan hebbe, 313. Hoe zy de Godlykheid eener Leere staaven, ald. Met deeze ten bewyze aan te voeren, redeneert men in geen cirkel, 316. Hoe zeer de Wonderen in de Euangelische Geschiedenis zyn ingeweeven. 317 Z. Zaan, (Dorpen aan de) de talrykheid van derzelver Inwoonderen met die der kleine Steden in Holland vergeleeken. 469 Zedemeesters, (Nationaale) noodig gekeurd voor ons Land. 511 Zeemagt, (Staat van 's Lands) in den Jaare 1786, en hoe gebezigd. 406 Zyde, in Engeland, een Artykel van Weelde, van laate dagtekening. 556 DRUKFEIL. Bl. 416. Reg. 19, van boven, staat: Zamenspanningen, lees Zamelpenningen. [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1796. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1796. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1796. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Redenvoering, ingerigt om den vreedzaamen en menschlievenden aart van den Christlyken Godsdienst, uit de H. Schrift en de daadlyke ondervinding, te bewyzen. Door b. porteus, DD. Bisschop van Chester. bl. 1 Bericht wegens een Vrouwspersoon, welk Kikvorschen braakte. 9 Verslag wegens de Diamanten in Brasil. Door M. d'andrada. 12 Proeve, over den Invloed der Schoone Kunsten op de Zeden en de Belangen der Maatschappye. 16 De voornaamste Leevensbyzonderheden van den Wysgeer René Descartes. 30 Iets over en van den Eerw. Allard Hulshoff. 37 De getrouwe Slaaf. Medegedeeld door den Eerw. j.c. metzlar, Predikant te Harlingen. 41 De kragt des Geweetens. Een Zedelyk Vertelzel. 42 De kragt der Dankbaarheid. 47 Anecdotes. 48 Redenvoering, over den menschlievenden aart van den Christlyken Godsdienst. (Vervolg en Slot van bl. 9.) 49 Scheidkundige Proeven over de beste manier om het [deel 2, pagina VI] Extractum Ligni Quassioe te bereiden. Door trommsdorff. 58 Natuurlyke Historie der Albatrossen. Volgens de buffon. 61 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven op 's Menschen Aart, Gesteltenisse en Maatschappyelyk Geluk. Door w. falconer, M.D.F.R.S. 67 Proeve over het Geschiedenisschryven. 79 De voornaamste Leevensbyzonderheden van René Descartes. (Vervolg en Slot van bl. 36.) 88 Zedelyke Bedenkingen. 96 Aanmerkingen over genesis XVI:1-3; XXX:3, 9. 97 Waarneeming wegens eene Schubbige Lazarye (Lepra Squammosa.) Door sprengel, Hoogleeraar te Halle. 100 Een Fragment. 103 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 79.) 107 De Geschiedenis der Vrouwlyke Sexe; of een onpartydig Onderzoek van de trapswyze Vordering der Vrouwen, van haaren laagen Rang onder de onbeschaafde Stammen, tot den hoogen Rang by beschaafde Volken. In eenige Brieven. Eerste en Twcede Brief. 118 Proeve over het Geschiedenisschryven. (Vervolg en Slot van bl. 88.) 130 De Weldaadigheid. Een Persiaansch Vertelzel. 138 Opmerkenswaardig Voorbeeld van Vorstinnelyke ligtgeraaktheid en duurzaame gevoeligheid. 143 Anecdote wegens den geleerden Bentley. 144 Verhandeling, over de Arabische Spraak. 145 Veilige manier, om, in weinig tyds, eene zeer zuivere Salpeter-Naphtha, door enkele vermenging, te bereiden. Door den Hoogl. lichtenstein. 153 Natuurlyke Historie van de Zeehen. Volgens de buffon. 155 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 118.) 160 [deel 2, pagina VII] Leevensbyzonderheden van Nicholas Claudius Peiresc; getrokken uit het Fransch van den Heer requier, die het Latynsch Leevensberigt van Gassendi gevolgd had. 165 Waarneemingen over de Ligging en de Zeden der Grisons, of Graauwbunders. Door christiaan charles wredow. 170 De Geschiedenis der Vrouwlyke Sexe. Derde Brief. 179 Wonderbaare Redding op Zee. Door j.c. metzlar. 187 Brief van adr. stolker, Remonstrantsch Leeraar te Rotterdam, aan de Schryvers der Algem. Vaderl. Letteroeff., over de Canonieke Boeken. 189 Waarneeming, wegens het nut van den AEther Vitrioli met Ol. Terebinthinoe tegen Galsteenen. Door c.f. witting. 198 De Natuurlyke Historie en Geschiedkundige Byzonderheden van den Papyrus, of Papier-plant. Door j. bruce, Esq. 200 Welke Hoenderëieren lang en goed te bewaaren zyn. 213 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 164.) 214 De Geschiedenis der Vrouwlyke Sexe. Vierde Brief. 220 Eenige Aanmerkingen over de Egyptische Priesters. Door k.ph. moritz. 228 Zeldzaam Voorbeeld van Wreedheid, - en van Hardnekkigheid, in eenen ter dood veroordeelden. Door j.c. metzlar. 231 Zedelyke Bedenkingen. 234 Regtvaardigheid eens Turkschen Regters. Eene waare Gebeurtenis. 236 Redenvoering, waar in het Character van Koning david onpartydig onderzogt en afgeschetst wordt. Door b. porteus, DD. Bisschop van Londen. 237 Iets over het Sal Acidum Essentiale Tartari Crystallisatum. 249 Verhandeling over de Veranderingen, welke alle gescha- [deel 2, pagina VIII] Weezens ondergaan. (Vervolg van bl. 524, des voorgaanden Jaars.) 250 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 220.) 259 Verslag van het Leeven, de Werken en het Character, van William Robertson, DD. &c. 266 De Geschiedenis der Vrouwlyke Sexe. Vyfde Brief. 276 Overdenkingen in Eenzaamheid. 283 Vergeefsche Raad. 284 Redenvoering, waar in het Character van Koning david onpartydig onderzogt en afgeschetst wordt. (Vervolg en Slot van bl. 248.) 285 Iets over het woord Rotkoorts. 293 Aanmerkingen over de Vyandschap onder de Dieren. - Onderzoek, waarom de Dieren op anderen, doch zeldzaam op hun eigen Soort, aanvallen. - Voordeelen, welke uit deeze schynbaare vernielende Instelling der Natuur ontstaan. Door w. smellie. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. 298 Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg van bl. 265.) 308 Belangryk Verslag van den Optocht des Britschen Gezantschaps, uit de Stad Tong-tchew, in China, na het Keizerlyk Paleis van Yeuman-man-yeuman: met eene nieuwe Beschryving van Pekin, de Hoofdstad des Ryks; en eenige zeer weetenswaardige Byzonderheden van de Gewoonten en Zeden der Chineezen. Door ae. anderson. 314 Leevensbyzonderheden van Bampfylde Moore Carew, gemeenlyk de Koning der Bedelaaren geheeten. 325 De Christlyke Godsdienst verdeedigd tegen de Opspraake, dat dezelve noch Vriendschap, noch Vaderlandsliefde, byzonder, aanbeveelt. Door joseph fawcett. 329 Kan 'er ooit eene waare Verrotting in een leevendig Menschlyk Lichaam plaats hebben? 339 Aanmerkingen over de Vyandschap onder de Dieren. (Vervolg van bl. 307.) 341 [deel 2, pagina IX] Proeve, over de Uitwerkzels van het Landbouwend Leeven, enz. (Vervolg en Slot van bl. 314.) 349 Leevensberigt van den Geschiedschryver Edward Gibbon, Esq. 355 De Geschiedenis der Vrouwlyke Sexe. Zesde of laatste Brief. 365 Verschil en Overeenkomst - of de Zondag - ochtend. Door Mrs. barbauld. 374 Welgepaste Scherpheid. 376 Proeve wegens Gods gelykmaatige Geluksbedeeling onder de Menschen. 377 Vertoog over de Natuur en Zamenstelling der Zonne en der Vaste Starren. Door william herschel, LL. D.F.R.S. Voorgeleezen in de Koninglyke Societeit, den 18 Dec. 1794. 386 Aanmerkingen over de Vyandschap onder de Dieren. (Vervolg en Slot van bl. 349.) 397 Character van wylen Sir William Jones, in leeven Voorzitter van de Asiatische Maatschappy in Calcutta; getrokken uit eene Redenvoering, in de Zamenkomst dier Maatschappy gehouden, op den 22 May 1794, door Sir john shore, Bart., die Sir William in het Voorzitterschap te dier Maatschappye opvolgde. 404 Alles is onbestendig. 412 Wenken over het Geschilvoeren en de Opregtheid. 414 De hoogopgehemelde Koninglyke Godgeleerde. Eene waare Geschiedenis. 418 De verdoolde Keizer. Eene Tyrolsche Vertelling. 419 De Portugeesche Belizarius. 423 Zedelyke Bedenkingen. 424 De Rykaart en de Wysgeer. 424 Proeve wegens Gods gelykmaatige Geluksbedeeling onder de Menschen. (Vervolg en Slot van bl. 386.) 425 Vertoog over de Natuur en Zamenstelling der Zonne en der Vaste Starren. Door w. herschel. (Vervolg en Slot van bl. 397.) 434 [deel 2, pagina X] Verhandeling over de Veranderingen, welke alle geschapen Weezens ondergaan. (Vervolg en Slot van bl. 259.) 446 Een oud Opschrift. 454 Berigt van Lord Macartney's Gezantschap na China; gepaard met eenige Byzonderheden, de Gewoonten en Zeden der Chineezen betreffende. Door mackintosh, Capitein van het Schip the Indostan. 456 Staatsmisdryf gestraft, en lydende Braafheid bekroond. Eene waare Geschiedenis van den tegenwoordigen Keizer van China. 465 Het aangenaame der Domheid, en het zalige der Onaandoenlykheid. 467 Had de Spreeker geen gelyk? 472 Bedenkingen, over de Onbestendigheid van het Ondermaansche. 473 Waarneeming, wegens het gebruiken van Kwik. 479 Iets, over de langzaam werkende Vergiften, of de zogenaamde Poudres de Succession. 480 Geschiedkundige Naspeuring van Hannibal's Tocht over het Alpische Gebergte. Door john whitaker. 489 Beschryving van het Eiland Dahalac, in de Roode Zee; nevens een Verslag van de Paarlvisschery op 't zelve. Door j. bruce. 497 Regtsgeding tegen eene ten onregte ingevoerde Godheid. Eene Chineesche Geschiedenis. 504 Cleander en Mirtil. 506 De onherstelbaar verbrooken Vriendschapsband. Eene waare Geschiedenis. 508 Het ongepast en ongelukkig aangevoerde Voorbeeld. 509 Het aanbelang van de vroegtydige verkryging dier verstandige en zedelyke Hoedanigheden, welke de beste Hulp- en Redmiddelen verschaffen in de veelvuldige Leevens lotverwisselingen. Door Mrs. mitchel. Eene Vertelling. 510 Vertoog tegen de Ydele Nieuwsgierigheid na de zaaken van onzen Naasten. 517 [deel 2, pagina XI] Iets, over de langzaam werkende Vergiften, of de zogenaamde Poudres de Succession. (Vervolg en Slot van bl. 488.) 523 Het Zwemmen, als eene nuttige en noodzaaklyke Kunst, der Vaderlandsche Jeugd, en vooral den Zeevaarenden, aangepreezen. 531 Schets der Geschiedenis van de Zuiker, in de vroegste tyden, en in de Middeleeuwen. Door w. falconer, M.D.F.R.S. 536 Geschiedkundige Naspeuring van Hannibal's Tocht over het Alpische Gebergte. (Vervolg en Slot van bl. 496.) 541 Beschryving van Assam, of Asam, een Landschap, ten Noordoosten van Bengalen, in de Oost-Indiën. Door h. vansittart, Esq. 548 Proeve over de begeerte om te behaagen. 551 Nyd en Nayver, in derzelver beginzelen, voortgang en uitwerkzelen, voorbeeldlyk geschetst. 555 De Storm op Zee. Fragment. 558 Eene Opmerking van den Aarts-diacon, Mr. paley; over de Hervorming in Kerk en Staat. 560 Zamenspraak tusschen Mercurius, Socrates en eenen Hedendaagschen Wysgeer. Door wylen Mr. beattie (den Jongen.) 561 Eenige Oudheidkundige Berigten over de Boter. 572 Verhandeling over den Aart, de Werking en het Bestaan, der Zouten. 583 Verslag van de Parsees, een zonderling Volk van Bombay. Door den Luitenant moor. 589 Het Gedrag van Erfenis wagtende Bloedverwanten geschetst. 593 Nourmahall, of de Koningin der Indiën. Een Turksch Vertelzel. 601 De onverwagte Ontmoeting. Eene waare Geschiedenis. 607 Leevenswaardeering. 609 Keurig Berigt wegens het Kunst- of Tafel-Ys. 616 [deel 2, pagina XII] Leevensberigt van John Hunter, Esq. beroemd Chirurgyn. 635 Algemeene Bedenkingen over de Leevensbeschryvingen. 639 Eenige Byzonderheden betrekkelyk Willem den III, Koning van Groot-Brittanje, en Erfstadhouder van Holland. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. 645 Nourmahall, of de Koningin der Indiën. (Vervolg en Slot van bl. 607.) 649 Liefde en Vreugde. Eene Allegorie. 657 [deel 2, pagina 659] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Mengelwerk voorkomende. A. Aether Vitrioli, met Ol. Terebinthinoe, dienstig tegen de Galsteenen. 198 Albatrossen, Naamen aan deeze Vogelen gegeeven, 61. Grootte en Gestalte, ald. Waar zy voorkomen, 62. Geaartheid, ald. Voedzel, 63. Hoe zy gevangen worden, ald. Hun vlugt, 64. Rusten niet alleen, maar slaapen ook, op het Water, 65. Verscheidenheden in dit Vogelgeslacht, ald. Waar men ze meest aantreft. 66 America, (De Negers van) weeten met Vergiftmenging om te gaan. 528 Arabie. (Wegens de taal in) Zie Spraake. (Arabische) Arsenicum, (Rottekruid,) by de Ouden het tegenwoordig Auripigment. 484 Assam, of Asam, Ligging deezes Landschaps, 548. Volksgeaartheid en Leevenswyze. 550 Athene, ging niet te onder door het kweeken van Kunsten en Fraaije Weetenschappen. 27 Attila de Hun, hadt steeds Dichters by zich. 162 Aubray, (Maria margaretha d') schriklyke Historie van haare Vergiftigingen. 486-489 B. Bedenkingen, (Zedelyke) 234, 424 Behaagen, (Algemeen is de begeerte om te) 551. Eenigen, hun doel missende, slaan tot een ander uiterste over, ald. Welke hoofdregels men daar in te volgen hebbe. 552, enz. Bentivoglio, als Geschiedschryver, beoordeeld. 136 Bentley, Anecdote wegens zyn belachlyk gedrag in gezelschap. 144 Bloedregen, Oplossing van dit Verschynzel. 166 Bloedverwanten, die eene Erfenis verwagten, geestig gegispt. 593 Boomluizen, derzelver menigte; en het aantal van derzelver vyanden. 343 Boter, welk een Bestanddeel van de Melk dezelve uitmaakt, 572. Is by de Ouden geheel niet, of zeer gebrekkig, bekend geweest, 573. Over 't gebruik deezes woords in de H. Schrift, ald. Wanneer, en by wie der Oudste Schryveren, eerst vermeld, 574. Welk gebruik de Ouden 'er van maakten, en welke Geneeskragten zy 'er aan toeschreeven, 576. Van de Scythen en Duitsche Volken by de Romeinen bekend geworden, 579. Gebruik, 'er oudtyds van by de Romeinen gemaakt, 581. Lang, in Spanje, alleen als een Geneesmiddel gebruikt, 582. De Ouden hadden ze alleen in een vloeibaaren staat, ald. Oudtyds in Noorwegen zeer zeldzaam. 583 [deel 2, pagina 660] Bouwkunde, in welk een verband dezelve staat met andere Fraaije Kunsten. 23 Brasil, ligging en verdeeling van dit Land, 12. Diamanten daar gevonden, ald. Handel in dezelve aangevangen, 13. Voortgezet, 14. Gedaante deezer Diamanten, ald. Bewerking. 15 Bruce, (J.) beoordeeling van dien Schryver. 98 Buchanan, als Geschiedschryver beoordeeld. 137 C. Canaäniten, (Wegens het bevel den Jooden gegeeven om de) uit te rooijen. 248 Canon, der Heilige Schriften, verkeerd daar over geoordeeld. 194 Carel de XI, Koning van Deenemarken, waarschynlyk aan Vergift gestorven. 525 Carew, (B.M.) Leevensbeschryving van deezen zonderlingen Man, gemeenlyk de Koning der Bedelaaren geheeten. 325 Carlini, vergeefsche Raad aan dien Italiaanschen Arlequin gegeeven. 284 Carthago, hoe men 'er de Kunst van Vergiftmengen verstondt. 483 China, groote Eerbied daar den Ouderen beweezen, 114. Hoe men met de Bruid, die gekogt is, te werk gaat, 223. Men is 'er zeer jalours omtrent de Vrouwen. 366 - (Op welk eene wyze men in) reist, 315. De wegen zyn 'er wel onderhouden, 316. Onthaal onder den weg, 317. De Hoofdstad Pekin beschreeven, 318. Grootte en omtrek, 319. Poorten en Wallen, 319. Straaten en Huizen, 320. Verslag van de Slachters-Winkels en Porceleinverkoopers, 321. Baardscheerders op Straat, 322. Aartige Poorten aan de Hoofdstraaten, ald. Vrouwen vertoonen zich in 't openbaar, 323. Beschryving van dezelve, ald. Verslag van eene Lykstatie, 324. Verslag van Lord macartney's Gezantschap na China, 456. De Keizer duldt in de Hoofdstad geen Ambassadeur, Consul, of iemand van dien post onder eenigen anderen naam, 457. De Keizer wil niet in 't aangezigt gezien worden door zyne Onderdaanen, 459. Huwelyksplegtigheden by dit Volk, 460. Sluiten de Vrouwen niet streng op, ald. Hebben geen Slaaven, ald. Wat een Chinees over den Slaavenhandel oordeelt, 461. Van hunne Feesten, 463. Tooneelspelen, ald. Kennis in Geneeskunde, ald. Gangbaare Munt aldaar, 464. Hoe de tegenwoordige Keizer Staatsmisdryf straft, en lydende braafheid beloont. 465 Christendom, weldaadige geest van 't zelve aangeweezen, 49. Door treffende voorbeelden bevestigd, 50. Deedt, het geen de Wysbegeerte niet vermogt, 52. Staat der Volken, by welken het Christendom onbekend is, omtrent Burgerlyke Zegeningen, 55. De maat van dat geluk geëvenredigd aan de zuiverheid van het Christendom. ald. - verdedigd tegen de opspraake, dat hetzelve noch Vriendschap noch Vaderlandsliefde byzonder aanbeveelt, 329. [deel 2, pagina 661] Wydstrekkende betekenis van het woord Naasten in de Christlyke Leere. ald. Christendom, Voordeelen des Christendoms, voor de daar mede beschonkenen. 431 Clarendon, als Geschiedschryver beoordeeld. 137 Clemens de alexandryner, welke vreemde begrippen hy koesterde. 193 Cryptia, welk een wreede Wet by de Spartaanen. 50 D. Dahalac, beschryving van dit Eiland in de Roode Zee, 497. Ligging, Zeden der Inwoonderen, en Leevenswyze, 498. Paarlvisschery aldaar, en derzelver Lotgevallen. 500 Dankbaarheid. (De kragt der) 47 David, waarom de Man naar gods harte geheeten, 237. Deezen naam in kragt ook anderen gegeeven, 239. Doelt niet op zyn zedelyke gesteltenisse, maar zyne geschiktheid ter voldoeninge aan Gods oogmerken in den Godsdienst, 240. Gevolgen daar uit voortvloeijende, ald. Tegen de beschuldiging van Wreedheid verdedigd, 242. Een wreed bedryf, hem, 2sam. XII:31, toegeschreeven, rust op eene verkeerde vertaaling, 245. Zyn leevenslot, vol groote Afwisselingen, geschikt om een nadeeligen invloed te hebben op zyne gesteltenisse, 288. Blootgesteld aan eene menigte van beledigingen, 290. Zyne Misslagen waren groot, 291. Zyn berouw daar aan geëvenredigd. 292 Davila, als Geschiedschryver beoordeeld. 136 Delsstoffen (Van de Veranderingen die in het Ryk der) voorvallen. 451 Descartes, (R.) zyne Afkomst, Geboortetyd en plaats, en zyne vroegste opvoeding, 30. Volgt den kryg als Vrywilliger onder den Prins van oranje, 31. Lost een Wiskundig opgehangen voorstel op, ald. Reizen in zyne jeugd, 32. Hoe hy zich uit Doodsgevaar met kloekmoedigheid redt, ald. Hervat zyne Letteroefeningen, verblyf in Friesland en te Amsterdam, ald. Trekt na Londen, 33. Woont te Deventer, ald. Zet zich te Egmond neder, 34. Geraakt in geschillen over zyne gevoelens, ald. Voor- en Tegenstanders in de Nederlanden, hoe de Coccejaanen en Voetiaanen hem bejegenden, ald. Verdedigt zich tegen voetius, 35. Zyne Leer door de Staaten van Holland veroordeeld, ald. Eene Reis na Engeland gaat niet door, 88. Na Frankryk genoodigd, blyft by egter in Holland, 89. In kennis met christina, Koningin van Zweeden, ald. Kort verblyf in Frankryk, ald. Vertrekt na Zweeden, 90. Ziekte en Dood, ald. Eerbetooningen hem naa zyn dood aangedaan, 91. Trouwde nimmer, en hadt eene Natuurlyke Dogter, ald. Hoe verschillend men zyne Godsdienstbegrippen beoordeelde, 92. Zyn Huislyk Leeven, ald. Spaarzaame Leevenswyze, 93. Zwak van Lichaamsgestel, ald. Zyn Zinspreuk, ald. Barrow's en hallby's getuigenissen wegens hem, 94. Hoe door voltaire beschreeven. 95 Description de l'Isle des Herma- [deel 2, pagina 662] phrodites, nouvellement decouverte pour servir de Supplement au Journal de henri III. Berigt wegens dit zeldzaam Werk. 624 Diamanten, (Verslag van de) in Brasil, 12. Zie verder Brasil. Diefstal, waarom by de Romeinen en Jooden niet zwaar gestraft. 259, 260. Dieren, (Aanmerkingen over de vyandschap onder de) 298. De Mensch het meest verslindend Dier, 299. Naast hem komen de Vleeschvreetende viervoetige Dieren, 302. Hoe dit toegaat onder het Gevederde Geslacht, 304. Onder de Visschen, 306. By de Insecten, 341. Van eene zelfde soort vallen op elkanderen aan, 342. Aanmerking over deeze vernieling, 348. Onderzoek, waarom de Dieren op anderen, doch zeldzaam op hun eigen soort, aanvallen, 397. Voordeelen, welke uit deeze schynbaar vernielende instelling der natuur ontstaan. 399 Domheid. (Het aangenaame der) 467 Dood. (Aanmerkingen tot troostgronden wegens een vroegen) 428 Duif, (Groenlandsche) beschreeven, 157. Leevenswyze. 158 E. Egtscheiding, hangt af van den aart der Huwelyksverbintenisse. 227 Egypte, groote Eerbied, daar den Ouderen toegedraagen, 114. Aanmerkingen over de Priesters in dat Land, oudtyds, 228. Hoe zeer in rang gedaald, 229. Welk eene verwysde vertooning zy maaken, ald. Onderscheide rangen en kleeding dier Priesteren. 230 Egyptenaars, (Een Gebed der oude) naa hun dood, in hunnen naam uitgesprooken. 231 Elizabeth, (Koningin) geeft een treffend voorbeeld van Vorstinlyke ligtgeraaktheid en duurzaame gevoeligheid. 145 Eugenius, geestig zeggen van dien Prins tegen den Graaf van Oxfort. 48 Ezechiel XXXIX:4, 17, 18, hoe door voltaire verdraaid. 247 F. Feesten (By de Romeinen gingen de) niet vergezeld van eene volstrekte ophouding des arbeids. 350 Fonseca, de Portugeesche belisarius. 424 G. Gallas, een Volk in Abyssinie, Veelwyvery by 't zelve in zwang, met gereede bewilliging. 98 Galsteenen. (Waarneeming van het nut van de AEther Vitrioli met Ol. Terebinthinoe tegen de) 198 Geluksbedeeling onder het Menschdom, Proeve over dezelve, 377. Schoon god aan allen eene gelyke maate van Geluk heeft toegelegd, genieten zy dezelve niet; waar by dit toekome, 378. Hoe goed en kwaad elkander opweegen, 379. Hoe de Mensch, ten aanziene van het Lichaam, met geluk bedeeld is, 380. Rykdom en Armoede zo ongelyk niet als zy in den eersten opslage, ten aanziene van Geluk, schynen, 381. Aanzienlyke en mindere Standen, ten deezen opzigte, met [deel 2, pagina 663] eikander vergeleeken, 382. Ten aanzien der Verstandsvermogens, 383. Gelykheid uit een ander oogpunt van vooren nadeel beschouwd, 384. Ten aanziene der Gemoedsaandoeningen, ald. Uitzonderingen in dit stuk te maaken, 425. Veel behoort tot het Onvolmaakte onzer Natuure, 426. Gissingen over de oogmerken in zwaaren rampspoed, 427. Aanmerking over een vroegen Dood, 428. Oogslag op den Gelukstaat van onderscheide Volken. 429 Genesis XVI:1-3 en XXX:3-9 opgehelderd. 97 Geschiedenis, (Lof aan de) gegeeven, 79. Voorwerp van dezelve, ald. Wat dezelve is, en wat zy vermyden moet, 80. Wat tot haar taak behoort, ald. Eénheid is een hoofdvereischte, ald. Wat de Geschiedschryver omtrent de Tydrekenkundige Orde in agt te neemen hebbe, 83. Om dezelve te schryven, is Staat- en Menschkunde noodzaaklyk, 84. Een Geschiedschryver moet het verhaal niet afbreeken om zyne eigen gedagten en bespiegelingen op te disschen, 86. Klaarheid, orde en verband, moeten by hem heerschen, 130. Moet alle laagheid in zyn styl vermyden, ald. Zyn verhaal belangryk maaken, 131. Wat hy hier toe in agt te neemen hebbe, ald. Wat men te houden hebbe van eeniger gewoonte om hunne Persoonen Redenvoeringen in den mond te leggen, 133. Over het maaken van Characterschetzen, 134. Hoe 'er zedelyk Onderwys in moet heerschen. 135 Geschilvoeren. (Wenken over het) 414 Geweeten. (De kragt van het) Een zedelyk Vertelzel. 42 Gibbon, (Edward) zyne Afkomst, 355. Zyne jeugdlyke Opvoeding, 356. Omhelst de begrippen des Pausdoms, en slaat van dezelve tot Ongeloof over, ald. Eerste Proeve van zynen Letterarbeid aan zynen Vader opgedraagen, 357. Maakt zich vermaard door zyne Geschiedenis van de Vermindering en het Verval des Romeinschen Ryks, 358. Lof aan dit Werk gegeeven, ald. Hoe hy den Christlyken Godsdienst zoekt te hoonen, 359. Welk voordeelig Getuigenis hy egter in 't algemeen daar aan geeft, 360. Opgave zyner Tegenschryveren, 361. Wordt Lid van het Parlement, 362. Zeer omzetbaar in zyne Staatkundige Begrippen. Aanmerkelyk blyk hier van, 363. Onthoudt zich van tyd tot tyd in Zwitzerland, ald. Zyn dood. 364 Godsdienst, (Invloed des Landbouwenden Leevens op den) 309. Onder Heidenen en Jooden zeer naauw aan elkander verbonden, 310. Godsdienstplegtigheden daar aan vermaagschapt, 312. Tempels en verdere Godsdienstgebruiken, daar uit oorspronglyk. 349 Graauwbunders, Waarneeming over de Ligging en Zeden diens Volks, 170. Weinig Armen onder hun, ald. Oorzaaken hier van, 171. Hebben geen eigenlyk zogenaamde Staatsonkosten, ald. Oorzaaken van het gerust leeven deezes Volks, ald. Die Staatsposten bekleeden ontvangen geen [deel 2, pagina 664] wedde, 172. Onashangelyk bezit des Landbouwers, ald. Hoe 'er de Adel leeft, 173. In hun Land is maar ééne Stad, Coire (Chur), ald. Zy hebben weinig Pleitgedingen, en hoe dezelve beslist worden, 174. Hunne Veehoedery, ald. Veehandel, 175. Zindelykheid der Stallen, 176. Rossen hun Hoornvee als de Paarden, ald. Voedzel van 't Vee op de Alpen, ald. Landbouw, 178. Zonderlinge kwaal in de Koeijen. 179 Grieken, veel min dan de Romeinen aan hun Geboortegrond gehegt, 70. Beschouwen den Landbouw in een min gunstig licht dan de Romeinen, 72. By hun de magt der Ouderen over de Kinderen noch zo groot, noch zo langduurig als by de Romeinen. 116 - wreed tegen de Overwonnelingen in den Oorlog, 215. Reden van dit onderscheid tusschen hun en de Romeinen, 216, 217. Waarom by hun de Vrouwen met weinig ontzags bejegend. 222. Van welk een invloed by hun de verkeering met beschaafde Vrouwen. 223 Grisons. Zie Graauwbunders. Guicciardyn, als Geschiedschryver beoordeeld. 136 H. Haft, Beschouwing van de veelvuldige en kort opeenvolgende veranderingen van dit Insect. 257 Hannibal's Tocht over de Alpen, nieuw gevoelen deswegen door den Heer whitaker, 489. Voortzetting van dit stuk. 541 Hardnekkigheid. (Zeldzaam voorbeeld van) 232 Hermes, iets wegens diens dweepvollen Boeks, de Herder getyteld. 193 Herodotus, als Geschiedschryver met thucydides vergeleeken, 83. Zyne schryfwyze. 134 Hervorming in Kerk en Staat, paley's denkbeeld deswegen. 560 Hindostan, hoe men daar met de Vrouwen handelt, 366. Opvoeding der jonge Dogteren. 368 Hoedanigheden, (Verstandlyke en Zedelyke) welke de beste hulpen redmiddelen verschaffen in de veelvuldige Leevens-lotverwisselingen. 510 Hoendereijeren, welke lang en goed te bewaaren zyn, te weeten, die op den 24 Juny gelegd zyn. 213 Honigbyen, (Welke gevegten 'er onder de) van tyd tot tyd, plaats grypen. 345 Hoogmoed, waar uit dezelve hoofdzaaklyk voortspruit. 474 Horsels, welk eene onderlinge vernieling by dezelve plaats grypt. 347 Hottentotten, hunne Huwlyksplegtigheden. 226 Hulshoff, (A.) legt zich toe op het schryven in allerlei styl, 37. Stukje van hem in den styl van Don quichot. 38 Hunter, (John) zyne Afkomst, 636. Legt zich, by zyn Broeder william, op de Ontleedkunde toe, ald. Wordt Chirurgyn en Lid van de Koninglyke Societeit, 637. Houdt Lessen, ald. Zyn Museum, 638. Wordt Chirurgyn Generaal en Inspector van de Armee, ald. Werken door hem uitgegeeven, ald. Legt zyn in- [deel 2, pagina 665] komen aan zyn Museum te koste. 639 Hurons, welk eene vreemde schikking by dit Noord-Americaansche Volk, omtrent de Erfopvolging der Koninglyke Waardigheid, plaats heeft. 279 Huwelyk, (Het) eene verordening der Natuur, 118. Dit geschilstuk voor en tegen overwogen, 120. De Veelwyvery gewraakt, 124. Per oes & libram, by de Romeinen. 182 J. en I. Jacobus de I, Koning van Engeland, hoe zeer vleiend als een Godgeleerde opgehemeld. 418 Javaanen, (Schriklyke moord aan 31) gepleegd. 232 Insecten, Bespiegeling van de veranderingen, welke zy ondergaan, 255. Welk eene vernieling zy onderling aanrigten. 341 Jones, (William) zyne vroege kunde in de Europische Taalen, 404. Welke vorderingen hy in de Oostersche maakt, 405. Oogmerk zyner uitgebreide Taalkennis, ald. Hoe hy zich bevlytigt op de Hindu en Mahometaansche Wet, en hulpe hem daar in geboden, 406. Geeft eene Overzetting van den Hinduschen Wetgeever menu, ald. Als mede van de Mahometaansche Wet over de Erfmaaking, 407. Andere verrigtingen in de Asiatische Letterkunde, ald. Geeft eene Overzetting van de Sacontala, 408. Legt zich toe op de Regtsgeleerdheid, ald. Voegt de Wysbegeerte by de Taalgeleerdheid, 409. Een Liefhebber van de Plant- en Kruidkunde, 410. Vroegtydige dood, ald. Zyn Character. 411 Jooden, besmet met Wreedheid en woestheid van Zeden, 243. Hoe zy des ondanks gods Volk mogten heeten, 244. Van grooter wreedheid dan andere Volken der Aarde betigt, 245. Dit geschied ten onregte, en veele wreedheden steunen op eene verkeerde vertaaling der Geschiedenisse, ald. De bewyzen van hunne wreedheid worden voornaamlyk ontleend uit hunne handelwyze omtrent Afgodische Volken, 247. Grond deezer handelwyze, ald. Dit Volk tegen de berispingen van voltaire, ten dien opzigte, verdedigd, ald. Wegens het bevel hun gegeeven om de Canaäniten uit te rooijen, 248. Met deeze uitzonderingen vloeit de Joodsche Wet over van Voorschriften van Goedertierenheid en Medelyden. 285 Juffertjesvlieg, de verslindende aart van dit Insect. 342 K. Keizer. (De Verdoolde) Eene Tyrolsche Vertelling. 419 Kikvorschen (Geval eener Vrouwe die) braakte, 9. Voorbeelden van dergelyk een aart. 11 Koeijen, zonderlinge kwaal, de verdikking der Melk, en eindelyke geheele Opdrooging. 179 1 Kon. XV:5. toegelicht. 241 Kuischheid, een beginzel onzer Natuure ingelegd. 127 Kunsten, (Schoone) over derzelver invloed op de Zeden en de Belangen der Maatschappy, 16. Aanmerking wegens de Kunstenaars wien het aan goede Zeden mangelde, 18. Uitwerking daarvan op de Zeden en 't Gedrag hunner Beoefenaaren, en derzelver daaruit volgende werking in de Maatschap- [deel 2, pagina 666] py, 19 Gunstigheid daar van aangeweezen op de Kunstenaars als Schilders en Beeldhouwers, 20. Over den invloed huns arbeids, 21. Zy strekken om het menschlyk Character te verheffen, 22. Tegenwerping, dat de handen, daar toe gebruikt, tot nuttiger bezigheden konden aangewend worden, opgelost, 24. Dat zy der Weelde voedzel verschaffen, opgelost. 25 Kwik, (Voorbeeld van het onvoorzigtig gebruik van) 479 L. Landbouw, welk een uitwerkzel dezelve hebbe op 's Menschen Geaartheid, 68. Schenkt eene gezette Geaartheid, ald. Hegt de Menschen aan den bebouwden Grond. Hoe de Romeinen zich daar van bedienden, 69. De Grieken veel min dan zy aan hun Geboortegrond gehegt, 70. Hoe hoog by de Romeinen geagt, 71. Welk eene fyne Staatkundige trek, 73. Bevorderlyk tot zuiverheid van Zeden, 74. Maakt dat het Volk min ten Kryg en Krygsmans Leevenswyze overhelle, 76. Schoon het 't zelve geenzins daar toe ongeschikt maake, ald. Maakt dat de Menschen zich in derzelver oorspronglyken staat vertoonen, 78. Welk eene uitwerking de Landbouw hebbe op der Menschen Zeden, 107. Zy worden daar door beschaafd, 108. Volken, daar aan gewoon, behouden eene Onafhanglykheid en Waardigheid van Character, 110. Mogen niet op Beschaasdheid hoogen, 111. Invloed deezer Leevenswyze op den staat der Vrouwen, 112. Op de Vaderlyke Agtbaarheid, 112. Over den Invloed van den Landbouw op de Verstandsvermogens, 160. Eene Voedster der Kunsten, 161. Strekt niet om de poogingen van Vernuft en Verbeeldingskragt te bevorderen, 162. Invloed van een Landbouwend Leeven op de Wetten, 214. Op de Lyfftraflyke Wetten inzonderheid, 218, 259. Uitwerkzels deezer Leevenswyze op de Burgerlyke Wetten, 263. Gebruiken daar aan eigen, 264. Invloed van het Landbouwend Leeven op den Regeeringsvorm, 308. Op den Godsdienst, 309. Vervolg van dit Onderwerp. 349 Laplanders, wegens het gaan der lieden van beiderlei Sexe in de Baden. 129 - hunne Huwelyksplegtigheden. 226 Lazarye, (Waarneeming wegens eene schubbige) Lepra Squammosa, 100. Hoe geneezen. 102 Leeuw, (De) als een verslindend Dier beschouwd. 302 Leevensbeschryvingen, verschaffen een aangenaam en leerzaam onderhoud, 639. Waar in van de Geschiedenis onderscheiden, 640. Welke voordeelen zy ons biedt, 641. Hoe dezelve moet behandeld worden, ald. Vraag, of men alles, wat men van iemand weet, in zyne Leevensgeschiedenis moet vermelden, ontkennend beaptwoord. 643 Leevenswaardeering, strekkende om aan te toonen, dat de Mensch niet gebooren is om te klaagen en elendig te zyn. 609 Licht. (Over de snelheid van het) 104 Liefde en Vreugde. Eene Allegorie. 657 [deel 2, pagina 667] Livius, neemt in zyne Geschiedenis denis de Eenheid schoon in agt, 81. Munt niet uit in Staatkunde, 85. Zyne schryfwyze beoordeeld. 132 Locke, (J.) trouwloos door een Vriend behandeld, 508. Houdt daar door de Vriendschap volstrekt verbrooken. 509 Locusta, een vermaarde Vergifmengster. 482 Lukas II:14. Redenvoering daar over. 1 M. Maan, (Aanwyzing van een bedrog des gezigts, 't welk, ten opzigte van de verhevene plekken in de) plaats heeft, 393. Waarom naar allen schyn bewoond. 441 Macartney's, (Lord) Gezantschap na China, verslag hier van, 456. Wat hy voor dit Gezantschap trok, 458. Geschenken door den Keizer gedaan. 459 Machiavel, als Geschiedschryver beoordeeld. 136 Mahometh, voert het onderscheid tusschen de Schryf- of Koran-taal, en die van 't gemeene leeven, in. 147 Mannen, hoe in Character algemeen van de Vrouwen onderscheiden. 119 Markus, (Wegens een Euangelie van) te Venetie bewaard, en het verschil der Geleerden over de stoffe waar op het geschreeven is. 210 Marlborough, geestig zeggen tegen den Maarschalk tallard, 48. Treffend antwoord hem te gemoet gevoerd door den Hertog van montagu. ald. Mekka, een Kweekschool ter verbetering der Arabische Spraake. 147 Mensch, (De) als de grootste Verwoester onder de Dieren beschouwd, 299. Zouden, als 'er geen vernielende Oorlogen waren, niet te zeer vermenigvuldigen om op den Aardbodem te woonen. 344 Moord, by de Romeinen en Jooden zwaar gestraft, en waarom. 260 Mosschen, één paar, welk een menigte van Rupsen deeze verslinden. 401 N. Naasten, (Wydstrekkende zin van het woord) in den Christlyken Godsdienst. 329 Nieuwsgierigheid, (Ydele) na de zaaken van onze Naasten, tegengegaan, daar zy de goede Orde verbreekt, en de rust der Zamenleeving stoort, 517. Verwekt en koestert verscheide wraakbaare Driften, 520. Brengt de Menschen af van eene behoorelyke inagtneeming hunner eigene Pligten. 522 Nourmahall, of de Koningin der Indiën. Een Turksch Vertelzel, 601. Vervolg en Slot. 649 Nunen, Opschrist van een zeer oude Klok aldaar. 454 Nyd en Nayver, in derzelver beginzels, voortgangen en uitwerkzels, beschouwd. 555 O. Ojevaars, in menigte aan den Nyl ter verdelging van het Ongedierte. 400 Onaandoenlykheid. (Het zalige der) 467 Onbestendigheid, aller dingen. 412 Ontmoeting. (De onverwagte) Eene waare Geschiedenis. 607 Oorlogen, thans min veelvuldig, kortstondiger en min wreed, dan in ouden tyde, 54. Het Landbouwend Leeven heeft zagtheid [deel 2, pagina 668] in de Oorlogswetten voortgebragt. 214 Oost-Indien, welk Vergif men daar bezigt. 529 Opregtheid. (Wenken over de) 414 Opschrift, van een Klok te Nunen. 454 Otaheite, op dit Eiland schynt men geen denkbeeld van Kuischheid te hebben. 129 Overdenkingen, in Eenzaamheid. 284 Overleveringen, (Wat by de Roomsche Kerk) zyn. 191 Overspel, by verschillende Volken zeer ongelyk gestraft, 276. Van zwaarder natuur by de Vrouwe dan by den Man. 277 Oxygala, wat dit Woord by plinius betekent, 578. Eene andere Leezing van eene plaats, waar dit Woord voorkomt. ald. P. Paarlvisschery, op het Eiland Dahalac, en derzelver lotgevallen. 500 Papyrus, of de Papier-plant, wordt op Sicilie alleen natuurlyk gevonden, 200. Weinig bekendheid deezer Plant in Europa, 201. Wordt in Syrie, in de Jordaan, in Opper- en Neder-Egypte, in de Godero en Abyssinie gevonden, 202. Oudtyds in Egypte bekend, twyfel of men ze tot voedzel gebruikt hebbe, ald. Plaatzen waar dezelve groeit, 203. Wanneer tot eene schryfstoffe gebruikt, ald. Veelvuldig gebruik door de Ouden van deeze Plant gemaakt, 205. Verslag eens ouden Boeks van den Papyrus gemaakt, 206. Hoe de Ouden daar van Papier vervaardigden, 207. Het water van den Nyl niet noodig om de bladen te doen kleeven, 208. Hoe men te werke gaat, ald. Hoe langen tyd dit Papier in stand blyft, 209 Onzekerheid van den tyd der uitvindinge en des gebruiks, 210. Wanneer men van het gebruik afzag. is niet net te bepaalen, ald. Gedaante en maakzel der Plant. 212 Parsees, een Volk in Bombay; ryk in Koophandel, 589. Steeken uit in Liefdewerken. 590. Leeven ryklyk, en Bedelaars zyn 'er onbekend, ald. Hebben schoone Vrouwen, ald. Volksgebruken, en inzonderheid het begraaven, 591. Zonderlinge Begraafplaatzen. 592 Patres Apostolici, vreemde begrippen door eenigen hunner gekoesterd, 193. Waarom zeker Schryver die Schriften zo hoog stelt. 194 Peiresc, (Leevensbyzonderheden van nichol. claud.) 165. Uitgebreide Geleerdheid deezes Mans; heeft aan geen Handschrift de laatste hand geslaagen, ald. Lost de oorzaak van een zogenaamden Bloedregen op, 166. Zyne kunde in de Oudheden, 167. Deugden deezes Mans, ald. Hoe zeer zyn afsterven betreurd werd, 168. Hoe zeer de Astrologisten zich ten zynen opzigte bedroogen vonden in hunne Voorspellingen. 170 Pekin. Zie China. Pergament, zeer oud tot schryfstoffe gebruikt. 204 Plantenryk, van de veranderingen die in 't zelve voorvallen, 446. Grenzen zeer na aan het Dierenryk, ald. Veranderingen, welke 'er in plaats grypen met betrekking tot derzelver wasdom, groei en leeven, 447. Staat in de onderscheide jaarsaisoenen. ald. [deel 2, pagina 669] Polybius, als Geschiedschryver beoordeeld, 82. Waarin hy uitsteekt. 86 Portugal, Berigt van zonderlinge Watervaten daar in gebruik. 623 Poudres de Succession. Zie Vergiften. Priesters, (Aanmerkingen over de Egyptische) 228. Zie verder Egypte. Q. Quassioe, (Extractum Ligni) Scheidkundige Proeve over de beste manier om 't zelve te bereiden, 58. Vyf Proeven des genomen en beschreeven, ald. Uitkomst deezer Proeven. 66 R. Redding, (Wonderbaarlyke) van twee Matroozen op Zee. 187 Regeeringsvorm, (Onderzoek tot welken) een Landbouwend Leeven natuurlykst aanleiding geeft. 308 Regtsgeding tegen een ten onregte ingevoerde Godheid in China. 504 Regtvaardigheid, eens Turkschen Regters. 236 Remonstranten, houden de H. Schrift voor den éénigen Geloofs- en Leevensregel, 190. Zy wraaken de Overleveringen. ald. Robertson, (William) zyne Afkomst, 266. Wordt Leeraar in de Schotsche Kerk op een gering Dorp, en eene kleine Jaarwedde, ald. Doet zich als een bekwaam Man en welspreekend Redenaar kennen, 267. Wordt te Edenburg als Leeraar beroepen, en wordt, by andere bevorderingen, Opperste der Hoogeschoole, ald. Geeft de Geschiedenis van Schotland in 't licht; beoordeeling van dit Werk, 268. De Historie der Regeering van Keizer carel den V komt te voorschyn; waarde deezes Werks, 269. Als mede zyne Geschiedenis van America, en Verslag deezes Werks, 270. Welk een gebruik hy maakt van de Geschiedenis van Mexico, door den Abt clavigero, 272. Geeft het Geschiedkundig Onderzoek wegens de kennis, die de Ouden van Indie hadden, in 't licht, 273. Verslag van zyne Redenvoering over coloss. I. 26. 274. Zyn Dood, Character en Naageslacht. 275 Rome, ging niet te onder door het aankweeken der Fraaije Kunsten, 27. Langzaam werkende Vergiften, daar reeds vroeg in gebruik. 482, 485 Romeinen, hoe zy zich van den Landbouw ten steun des Staats bedienden, 69. In hoe groot eene hoogagting, 71. Hoe groot by hun het Vaderlyk gezag, 113. Min wreed dan de Grieken tegen de Overwonnelingen, 216. De grond hier van moet in het Landbouwend Leeven gezogt worden, ald. Welk een gebruik zy van den Godsdienst in de Staatkunde maakten. 352 Romulus, welk een gebruik hy van den Godsdienst in het Staatsbestuur maakte. 353 Roofvogels, in derzelver verslindenden aart beschouwd. 394 Rotkoorts, die benaaming te ruimschoots gebezigd, 294. Wat eigenlyk Rotkoorts is, ald. Slegte gevolgen van dien naam kwistig te gebruiken, ald. Tekenen van waare Rotkoorts. 296 Rottekruid. Zie Arsenicum. Rupsen, hebben eene ontelbaare menigte verslindende Vyanden. 343 Rusland, laage gewoonte daar, [deel 2, pagina 670] dat de Bruid den Bruidegom een Zweep te haarer tugtiging aanbiedt. 225 Rykaart (De) 'en de Wysgeer. 424 S. Saint-croix, een vermaarde Vergiftmenger. 486 Sal Acidum Essentiale Tartari Crystallisatum. Iets over de bereiding van 't zelve. 249 Salpeter, wanneer en hoe eerst tot het maaken van kunstkoude Vogten gebezigd. 627 - Naphtha. (Veilige manier om, in weinig tyds, door enkele vermenging, een zeer zuivere) te bereiden. 153 Salustius, als Geschiedboeker beoordeeld, 85. Zyne schryfwyze. 132 I samuel XIII. 14. Verhandeling daar over. 237 II - XII. 31. anders vertaald. 245 Scherpheid. (Voorbeeld van welgeplaatste) 376 Schulpvisschen, derzelver menigte. Vernieling onder dezelve aangerigt. 402 Sierra Leona, zonderlinge Opvoeding der jonge Dochteren aldaar. 225 Slaaf. (De getrouwe) Eene waare Geschiedenis. 41 Slaaven, in China onbekend, 460. Misdaadigers alleen verrigten Slaavenwerk, ald. Aanmerkingen van een Chinees over de Slaaven. ald. Sneeuw, in zeer ouden tyde tot verkoeling van den Drank bewaard, 616. Hoe gebruikt. 617 Spara, (Hieronyma) lot van deeze vermaarde Vergiftmengster te Rome. 485 Sparta, ging niet ten gronde door het invoeren der Fraaije Kunsten, 28. Wreede Wet aldaar tegen de Slaaven, onder den naam van Cryptia bekend, 50. Het Ouderlyk gezag betekende 'er weinig. 117 Spraak, (Arabische) roemt op eene hooge Oudheid, 145. Dezelve neemt twee Hoofd - dialecten aan, 146. Heeft twee Hoofdtydperken, en is vroeg beschaafd, ald. Hoe zeer veel de menigte van Vreemdelingen, te Mekka Missen houdende, daar aan toebragt, 147. Wat mahometh tot de Schryf- of Koran-taal toebragt, ald. Met hem neemt de Gouden Eeuw der Arabische Spraak een einde, 148. Bestendigheid dier Taale, en de oorzaaken daar van, ald. Rykheid dier Spraake, 149. Nut en gebruik van dezelve voor het Hebreeuwsch. 150. In welke opzigten de Uitlegging des O.T. wint door het gebruik van den Arabischen Tongval, 152. Hoe men in dit stuk met oordeel te handelen hebbe. ald. Spreeker, (Had de) geen gelyk. Een Slag. 472 Starren, (Vaste) Zonnen. 443 Storm (Een) op Zee. Een Fragment. 558 Strada, als Geschiedschryver beoordeeld. 136 T. Tacitus, als Geschiedschryver geschetst, 86. Zyne Schryfwyze beoordeeld, 132. Thucydides, als Geschiedschryver, beoordeeld, 83. By herodotus vergeleeken, 84. Aart zyns schryvens, 86. Legt zyne Persoonen Redenvoeringen in den mond, 133. Beoordeeling van die Schryfwyze. 134 Tophana, of toffania, berigt wegens deeze Vergiftmengster, 484. [deel 2, pagina 671] Opgave van de bereiding dee zer vergiftigende Waters. 528 Trochus, eene soort van Zeeslak, hoe gewapend om Schulpvisschen te vernielen. 402 Twyfelaary en Ongeloof, Zamenspraak deswegen. Door beattie den Jongen. 561 Tyger, (De) als een verslindend Dier beschouwd. 302 V. Vaderlandsliefde, waarom door christus niet byzonder aangepreezen. 335 Valckenaer, (P.J.) oud Gouverneur van Ternate, komt by een Schipbreuk deerlyk om. 187 Veelwyvery, hoe by de Gallas, een Herdersvolk in Abyssinie, in zwang, 98. Als mede by de Shangallas, 99. Overweeging van dezelve, 124. Neemt af by het toeneemen der Beschaafdheid, 128. Door den Christl. Godsdienst veel verminderd, 220. Oorzaaken der Veelwyvery onder eene heete Lugtstreeke, 223. De Christl. Godsdienst kan daar de Veelwyvery niet geheel vernietigen. 224 Venetie, verslag wegens een oud Handschrift van marcus Euangelie, daar bewaard. 212 Vensterglazen, hoe van bevriezen te zuiveren. 630 Venus, (De Planeet) heeft waarschynlyk een Dampkring. 390 Vergiften, (lets over de langzaam werkende) of zogenaamde Poudres de Succession, 480. Waar uit men oordeelt dat ze bestaan, 526. Eenigen hebben de langzaam werkende Giften in twyfel getrokken; anderen alleen ontkend, dat men derzelver werking tot op een bepaalden tyd inrichten konde. 527 Verrotting, (Onderzoek of 'er eene waare) in een menschlyk lichaam, kan plaats hebben. 339 Verschil en Overeenkomst. Of de Zondag-ogtend. 374 Viooureux en la voisin, twee Fransche Vergiftmengsters, haar lot. 524 Visschen, op welk een wyze zy leeven, 251. Van derzelver Schubben, 252. Veelvuldige onderlinge vernieling onder dit Geslacht, 306. Voorbeelden van sterke Voortteeling. 307 Volken. (Bedenkingen over den Gelukstaat der onderscheide) 429 Voltaire's, beschuldiging der Jooden, getoetst en beoordeeld. 247 Voorspoed, de Moeder des Hoogmoeds. 473 Vrede, (Hoe de H. Schrift aan den Christl. Godsdienst de) alzins toeschryft, 3. In welken zin christus gezegd kan worden Vrede op Aarde gebragt te hebben, 4. (I. Door de zonde der Wereld op zich te neemen, ald. (II. Door Goedaartigheid en Zagtmoedigheid den Menschen te leeraaren. 7. Bewyzen dat dezelve die gevolgen met de daad te wege gebragt heeft, 49. Welke wreedheden daar door verbannen zyn, 50. Welke Menschlievende en Vredebevorderende Deugden daar door ingevoerd zyn, 51. Zie verder Christendom. Vriendschap, (Voorbeelden van) veel meer onder de Grieken dan onder de Romeinen. 75 - - (Byzondere) waarom in den Christl. Godsdienst niet aangepreezen. 331 Vrouwen, (Welk een invloed de Landbouwende Leevenswyze op den staat der) hebbe, 112. [deel 2, pagina 672] Hoe in hoofdcharactertrekken van de Mannen onderscheiden, 119. De Veelwyvery overwoogen en gewraakt, 124. De ongelukkige staat der Sexe in America, en in Siberien, 180. De Vrouwen gekogt, 181. Aandoenlyke Geschiedenis eener Americaansche Vrouw, 184. Verbeterde staat der Vrouwen by beschaafde Volken, 186. Veelwyvery, derzelver toe- en afneeming by het aanneemen der beschaafdheid, 221. Van waar onder de Grieken door haare Mannen met weinig ontzags bejegend, 222. Van welk een invloed daar de verkeering met beschaafde Vrouwen, 223. Het Overspel by haar een misdryf van eene zwaarder natuur dan by de Mannen, 277. By beschaafde Volken tot Landeigendom en Erfenissen geregtigd, 278. Over de Erfopvolgingen haar toegekend, 279. Wegens de onderscheide graaden van bedwang de Vrouwen opgelegd, in onderscheide Landen en op verschillende tyden in 't zelfde Land, met de oorzaaken deezer verschillendheden, 280. Over de Zeden der Vrouwen in heete Gewesten, 365. Zeden der Vrouwen onder gemaatigde Lugtstreeken, waar de Veelwyvery verboden is, 368. Vrouwlyke Opvoeding, hoe dezelve moet ingerigt weezen. 372 W. Wagenaar, (J.) speelt Kaartspel met een Staatkundig oogmerk. 509 Wales, zonderlinge plegtigheid by het afhaalen der Bruid, daar gebruiklyk. 227 Walvisch, hoe ten prooi van den Zwaardvisch. 403 Water, (Gekookt) bevriest eerder dan ongekookt. 629 Weelde. (Over het verband tusschen de schoone kunsten en de) 26 Weldaadigheid. (De) Een Persiaansch Vertelzel. 138 Wespen, derzelver verslindende aart, en hoe de Slaagers zich van dezelve bedienen, 342. Welk eene vernieling de Wespen soms in hunne Nesten aanrigten, 346. Wyze en goede oogmerken hier in. 347 Wetten, (Eene te groote slapheid der) kan aanleiding tot Wreedheden geeven. 219 Willem de III. wegens de door burnet hem toegekende Ondeugd; deeze in Dronkenschap gesteld, 646. Brief, by welken hy voorheeft Engeland te verlaaten. 648 Wolf, (De) als een verslindend Dier beschreeven. 303 X. Xenophon, diens Schryfwyze beoordeeld. 132 Y. Ys, (Konst- of Tafel-) reeds vroegtydig vervaardigd, 618. Zonderlinge Werkzaamheden, hier toe gebruiklyk, beschreeven, ald. Byzonder hoe het te Calcutta geschiedt, 621. In Frankryk heeft men eerst laat Yskelders aangelegd, 622. Schoon het gebruik van Ys en Sneeuw in den Wyn plaats vond, ald. Salpeter, wanneer en hoe eerst tot het konstkoude Vogt te bereiden gebezigd, 625. Wegens de uitvinding om met Salpeter en Sneeuw, of Ys, de koude te vergrooten, 630. Wanneer men het Konst-Ys op tafel bragt, 632. Handel der Italiaanen in koude Konstdranken. 633 [deel 2, pagina 673] Ysland, (Zonderlinge vryheid aan de jonge Dogters op) vergund, om, zonder schande, zes Bastaarden ter wereld te brengen. 128 Z. Zamenspraak, tusschen mercurius, socrates, en een hedendaagschen Wysgeer, over de Twyfelaary en 't Ongeloof. 560 Zeehaas, onder de sterkwerkende Vergiften gebruikt. 484 Zeehen, (Natuurlyke Historie van de) 155. Naamen deezes Vogels, ald. Gedaante, Leevenswyze, Verhuizingen, 156. Gestalte en Pluimadie, 157. Eene kleindere soort, de Groenlandsche Duif geheeten. ald. Zee-rui, levert veel Loogzout op. 585 Zon, (Algemeene beschouwing der) 386. Veelvuldige kennisneemingen der Wysgeeren aangaande dit Hemellicht, 387. Verschillende gevoelens over de vlekken op de Zonneschyf, ald. Wegens de Plekken, of Faculoe, 388. Waarneemingen op de Zonnevlekken, 389. Waarom aan geene Vulcanische Uitbarsting toe te schryven, ald. Eerder aan den Dampkring der Zonne met deszelfs natuurlyke veranderingen toe te schryven, ald. Waarneeming der Zonnevlekken, 391. Wegens de Bergen in de Zon, 392. Verdere Waarneemingen op de Zonnevlekken, 393. Meer byzonder der Faculoe, of Toortzen, 394. Dat de Zon een Dampkring hebbe, 434. Hoe de lichtende Vloeistoffe van de Zon daar in gebooren wordt, ald. Van het duister Lichaam der Zonne, 438. Dwaasheid om de Zon tot een verblyfplaats der Gezaligden te stellen, of een strafplaats voor de Verdoemden, ald. De Oppervlakte der Zonne niet boven alle verbeelding verschroeid, 439. Oogmerken waar toe de Zon dient, 440. Dezelfde redenen, die voor de bewoonbaarheid der Maan pleiten, gelden hier ook, ald. Nadere Waarneemingen van de Vlekken. 445 Zondag-ogtend, Beschouwing van de uitwendige Godsdienstige Werkzaamheden op denzelven. 374 Zouten, (Over het bestaan der) 584. Door de geheele Natuur verspreid, ald. Noodzaaklyk in het Groeiend Ryk, 585. In het Ryk der Dieren, 586. De Zoutdeelen worden niet vernietigd. 587 Zuiker, hoe vroeg, en by welke Schryvers, men daar van gewag vindt, 536. Dat de Propheeten jesaia en jeremia 'er van spreeken. ald. Zwaardschermers, (Welk een aantal menschen de Spelen der) wegnamen. 52 Zwaardvisch, hoe deeze den Walvisch afmat, en doodt. 403 Zwangerheid, (Voorbeeld van eene veele maanden duurende) in eene Vrouw. 163 Zwynen, greetig op Slangen. 401 2009 dbnl _vad003179601_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1796 DBNL-TEI 1 2009-11-18 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1796 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het boek Job, naar het Hebreeuwsch. - Korte Aanmerkingen over het boek Job voor ongeleerden, - door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsteldam, by M. de Bruyn, 123 en 112 bl. in gr. 8vo. Wy hebben in een paar vorige Recensiën den arbeid van van hamelsveld over het O.T. met dien van michaëlis in eenige byzonderheden in vergelyking gebragt. Doch de overzetting, welke michaëlis van het boek Job gegeven heeft, maakt het eerste deel van zyne Bybel-vertaaling uit, is reeds in 1776 in het Nederduitsch vertaald uitgegeven, en toen ook door ons aangekondigd en beoordeeld (*). Wy zullen dus onze Lezers in staat stellen, om het werk van hamelsveld over Job met eene andere en laater uitgekomen vertaaling in vergelyking te brengen; en hebben ten dien einde voorgenomen, zyn gevoelen omtrent dezelfde byzonderheden en plaatzen op te geven, waaromtrent wy de gedachten van schultens en muntinghe, onlangs, by de aankondiging hunner vertaaling, hebben medegedeeld (†). Hamelsveld is zoo wel als schultens zeer geneigd, om het boek Job voor het oudste van den Bybel te houden, maar hy is het ook met hem eens, dat men niet weet, door wien het geschreven zy. Hy schynt echter niet te vermoeden, dat de Voor- en Nareden, Hoofdst. I en II, en XLII:7-17, byvoegzels van eene laatere hand zyn. Omtrent de vraag, of het boek eene fabel of eene waare geschiedenis behelze, laat hy zich op deze wyze uit: ‘Dat 'er waarlyk een job geleefd heeft, een aanzienlyk man, vermaard door zyne deugd {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en geluk, wiens deugd beproefd is geworden door rampen, doch die, na deze beproeving, weder gezond geworden, in zyn vorig, ja grooter geluk hersteld is, kan met alle reden beweerd worden. Hy wordt Ezech. XIV:14 naast noach en daniel, geene verdichte persoonen, gesteld, enz. Maar elk, die smaak heeft, oordeelt terstond by het lezen van dit boek, dat deze man job en zyne geschiedenis wel tot een' grondslag gelegd, maar vervolgends dichtkundig uitgebreid en behandeld wordt. Niemand toch ontkent, dat het verhaal van het voorgevallene in den hemel, in de eerste hoofdstukken, eene Allegorie of leenspreuk zy, en wat men ook zegge van de gave der Arabieren, om verzen voor de vuist te maaken, zulke verheven gebonde redenen, als job en zyne vrienden hier houden, worden niet voor de vuist, en vooral niet van eenen lyder, gelyk job, in zyne grievendste ellenden gemaakt, om niet te spreken van de redenen, die de Godheid spreekt in de laatste hoofdstukken van dit boek, enz.’ - Op de vraag, welke de bedoeling van het boek zy, antwoordt hy: ‘Zekerlyk niet eene volledige oplossing van de handelwyze der Voorzienigheid in het bestuur dezer benedenwereld; dan moest de Godheid sprekende ingevoerd ons den sleutel daar toe opgeven, het welk nu geenszins geschied. - Neen, dit boek is geene Theodiceć, in dien zin, welken men aan dit woord doorgaands hecht, het is geene bespiegelende verdediging der Godlyke Voorzienigheid. - Maar eene praktikale of beöefenende onderrichting, hoe de menschen behooren te denken en te handelen omtrent lydende onschuld en deugd, zoo van zich zelven als van anderen. - De inhoud is de gelasterde en verdachte onschuld beproefd, en haare eere gered; of: de deugd gelasterd, beproefd, verdacht, gered; en het oogmerk is, ons te leeren, die waare wysheid standvastig te behouden, dat wy God dienen, en de deugd beoefenen, zoo wel in voor- als in tegenspoed, en ons zorgvuldig wachten, om de deugd te lasteren of te verdenken.’ De vertaaling van hamelsveld verschilt van die van schultens daar in, dat de eerste in eene bepaalde voetmaat gebragt is. Wy kiezen tot proeven van dezelve, en van de daar by gevoegde aanmerkingen, ook juist die plaatzen, die wy te voren naar schultens en muntinghe hebben opgegeven. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdst. XIX:21-28 vertaalt hamelsveld: Ontfermt u over my, ontfermt u, myne vrienden! Het is de hand van God, die my geslagen heeft! Ach waaröm wilt gy my, gelyk God doet, vervolgen? Zyt gy, helaas! nog niet verzadigd van myn vleesch? Ach! werden toch myn reên zorgvuldig opgeschreven! Ach! ter gedachtenis verzameld in een boek! Ach! werden zy in 't lood met een yzren griffie, Tot eeuw'ge duurzaamheid gehouwen in een' rots! Myn eereredder leeft, daar van ben ik verzekerd; Die zal ten laatsten eens voor my in 't strydperk staan; Alschoon ook na myn huid zelfs dit doorknaagd mogt wezen, Nog zal ik eenmaal God uit dit myn lichaam zien! Ik zal hem tot myn' hulp nog zien; en deez' myn' oogen Hem, niet meer vreemd voor my, aanschouwen van naby! 't Verlangen naar dat heil verteert myn ingewand! ‘Waarom hem zo vervolgd?’ dit zult gy dan erkennen; ‘Daar ons nu blykt, dat hy gelyk hadt in zyn zaak!’ Omtrent de vraag, of hier op eene redding in of na dit leven gedoeld worde, laat hamelsveld de keuze tusschen de verschillende meeningen der Uitleggers aan den Leezer over. Hy doet echter genoeg zien, dat hy zelf neigt, om, even als schultens, de plaats alleen tot eene uitredding in dit leven betrekkelyk te maaken. Hoofdst: XIV:13-15 luidt in deze vertaaling aldus: Ach! wildet gy, myn God! m' in 't schimmenryk verbergen, My daar bedekken, tot uw gramschap was gestild! My dan op nieuw een perk weêr stellende, aan my denken! Maar waar herleeft een mensch, die eens gestorven is? Gebeurde dit, hoe lang dan ook myn stryd mogt duuren, Zou 'k echter hoopen, tot dat deez' verandring kwam! Tot dat gy riept, en ik u antwoord zoude geven, Tot gy verlangend naar uw eigen maakzel wierdt. ‘Indien (zegt hamelsveld in de aantekeningen) God hem zoo lang in het ryk der dooden wilde verbergen, tot zyn toorn gestild was, dan wilde job nog hoopen; maar nu heeft hy op herstel geene hoop, dewyl zyne kwaal ongeneeslyk is.’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekende plaats Hoofdst. XXXIII:23, 24 wordt 2 dus vertaald: Doch is 'er dan by hem een Engel, één uit duizend, Een Hemeltolk, die aan den mensch zyn pligten leert: Dan zal God zyner zich ontfermen; hy zal spreken: ‘Ga, red hem van 't verderf; ik ben, ik ben voldaan.’ De aantekeningen op deze plaats zyn de volgende: ‘vs. 23. Men vergelyke de geschiedenis. Gen. XX:1-8. Zyn pligten] Wat hy hadt behooren te doen, en waar in hy gefeild, en Gods ongenoegen zich op den hals gehaald heeft. - Wanneer de mensch dit, in zyne ziekte, ter harte neemt, en zich daar over voor God verootmoedigt, dan ontfermt zich God weêr over hem. vs. 24. Ik ben voldaan] Ik heb het losgeld ontvangen. - Myn oogmerk is bereikt.’ Gedachten over de rechte behandeling, van eenige voornaame Leerstukken; van de Gereformeerde Kerk, en derzelver aanwending in het Gemoedsbestuur. Te Leeuwarden, by C. van Sligh, 1795. In gr. 8vo. 270 bl. Eer wy onzen Leezeren dit Werk nader leeren kennen, oordeelen wy geraaden, het hoofdzaaklyke van de Voorrede des Schryvers hun onder 't oog te brengen. Dit zal het oogmerk van dit Geschrift doen openbaar worden. In het Gereformeerd Kerkgenootschap bespeurt men eene zekere maate van Verlichtinge, zo by Leeraars als by Leden; doch het meerendeel blyft de begrippen der Voor vaderen nog hardnekkig aankleeven. Dit blykt uit het ongunstig oordeel omtrent de zelfdenkende Predikers; deeze, wanneer zy aan de leere van hun Kerkgenootschap een meer redelyk aanzien tragten te geeven, ontvangen tot loon, dat hunne Regtzinnigheid, hoewel te onregt, verdagt wordt. Dit is voor hun zelven eene groote onaangenaamheid, en maakt hen verdagt, en daar door hunnen dienst onnut. Van Brakel en van der Kemp, Smytegeld en Comrie, zyn, by veele Leden, de eenige bronnen van Godsdienstkennisse; al wat daar mede niet {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenstemt, verdenken en veroordeelen zy. Misverstand en te weinig beschaafde begrippen van de Leere der Gereformeerde Kerk zyn de hoofdbronnen deezer verdenkinge. Veelen, die over Onregtzinnigheid zo geweldig klaagen, zyn zelven niet regtzinnig. Deeze wil onze Schryver op den regten weg helpen; als mede nog eene andere soort, die wel de voorheen aangekleefde steile begrippen beginnen te verlaaten, maar evenwel, uit beschroomdheid voor afwyking, hun verstand niet onbelemmerd durven laaten werken. ‘Zy beginnen te zien, dat die wereld van uitverkorenen, welke men hun in den Bybel plagt te toonen, het licht van gezond verstand niet kan verdragen. Hun eigen gevoel doet hen van Gods genegenheid ruimer denken. Zy beginnen smaak te krygen in een Euangeliesch voorstel; - maar hunne systhematische begrippen houden hen nog te rug van de toestemming van zulke dingen, die het Euangelie zo duidelyk leert.’ Voorts bepaalt zich de Schryver tot de zulken, die de Leere der Gereformeerde Kerk in een ongunstig licht beschouwen, als niet slegts van grond ontbloot, maar ook nadeelig voor 's menschen waare belangen. Zulke ongunstige gedagten huisvesten niet slegts by leden van andere Genootschappen, maar ook vooral by jonge Predikers; regtzinnigheid en bekrompenheid van verstand zyn by hen gelykluidende. Deezen wil de Schryver beduiden, dat de grond van hun vooroordeel niet in de Leerstukken zelve, maar in eene verkeerde behandeling, moet gezogt worden. Door dit alles, meent hy, zou ‘een voornaame hinderpaal tegen de Volksverlichting, in onze Kerk, worden uit den weg geruimt. - Verscheidene Leeraars, welker dienst nu meerendeels nutteloos is, door den blaam van onregtzinnigheid, die hun wordt aangewreven, zouden achting en vertrouwen krygen, by zulken, die hen nu zo liefdeloos veroordelen en verdenken. - De keurmeesters, die de Kerken rondgaande, door hunne onverstandige uitspraken, den goeden naam van zo veele achtenswaardige Predikers bederven, zouden dan, by eenigzins denkende menschen, zo veel ingang niet meer vinden.’ Ziet daar het hoofdbeloop der Voorrede. Hierop volgen Voorafgaande Aanmerkingen, waarin de Schryver erkent, veel overgenomen te hebben uit eene Verhandeling, getiteld: Gedachten over het Predikampt, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gevloeid, naar men ons berigt, uit de pen van een geweezen Luthersch Leeraar. Hoewel de Schryver erkent, een voorstander te zyn van de Leere der Gereformeerde Kerke, zal ieder uit 's Mans opgave gereedlyk bemerken, indien hy aldaar het Predikampt bekleede, hoe zeer het zyn belang zy, om met genoegen dien post te bekleeden, dat zyne aangeprezene begrippen van gemaatigdheid meer en meer veld winnen. Nog duidelyker zou dit blyken, indien wy voor eene ontleedende opgave van het Werk zelve, in ons Tydschrift, genoegzaame plaats konden inruimen. Over 't algemeen zullen wy aanmerken, dat zyn Geschrift eene in 't oogloopende strekking heeft, om te doen zien, dat eenige Leerstellingen, welke gemeenlyk als grondzuilen van het gebouw der Hervormde Kerk beschouwd worden, geenzins die hooge waarde bezitten; dat ze geen noodzaaklyk inmengzel van het onderwys van den grooten hoop der Christenen uitmaaken, maar op zyn meest voor de Geleerden of meer geoeffenden zyn berekend; gevolglyk, dat ze wel eene plaats in het Theologisch Systhema of de Schoolsche Godgeleerdheid, maar niet in de Godsdienstleere, kunnen beslaan; als moetende deeze beiden zorgvuldig van elkander onderscheiden worden. Te weeten, eer de Schryver ter zaake treedt, zendt hy vooraf eenige Aanmerkingen, welker overweeging den Leeraaren in 't algemeen, en voorts allen, die hun werk maaken van het behandelen van Godgeleerde Geschilstukken, niet genoeg kan worden aangepreezen. Behalven het onderscheid tusschen Godgeleerdheid en Godsdienstleere, doet hy aldaar den Leezer opmerken den tyd, in welken het stelzel der Gereformeerde Kerk wierdt vastgesteld - een tyd van driftigen twist, waarin men bykans onvermydelyk verviel tot uitdrukkingen en bepaalingen, voor welke men in meer bedaarde tyden zich zou gewagt hebben; voorts de meerdere verlichting van onze boven de vroegere dagen; de hulpmiddelen tot het recht Verstand der H.S. die wy bezitten boven onze Voorvaders, uit kragt waarvan deeze ‘de zaaken niet zo konden beschouwen en voordraagen, als of zy het onderwys en de voorlichting der menschen van den volgenden tyd genooten hadden;’ eindelyk, het onderscheid tusschen waarheden, die, hoewel allen even gegrond, nogthans niet van even veel gewigts zyn. De voornaame Leerstukken der Hervormde Kerke, op {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de Schryver bepaaldelyk stilstaat, en die, naar zyne meening, veelal, gantsch verkeerd worden behandeld, zyn de Predestinatie; de leere der Verzoening; de inhoud - voorwerpen - volle kragt - het oogmerk van e prediking - en de regte behandeling van het Euangelie; en eindelyk de Regtvaardigmaaking. Omtrent deeze onderscheidene Onderwerpen, zullen wy kortlyk 't een en ander van des Schryvers Gedachten voordraagen. De waarheid van het Gereformeerd gevoelen omtrent de Predestinatie onderstellende, beklaagt hy zich, nogthans, dat deeze Leere niet alleen geteld wordt onder de Waarheden van den Godsdienst, die ter Zaligheid gekend en betragt moeten worden; maar ook dat men onder dezelve aan die Leere eene zeer hooge plaats geeft; dezelve voordraagende als eene der eerste waarheden, als een grondartikel, als een leerstuk, het welk by de optelling van de waarheden van den Godsdienst voor alle andere moet genoemd worden. Daartegen is onze Schryver van oordeel, dat de leere der Predestinatie niet behoort onder de waarheden van den Godsdienst, maar eene plaats moet bekleeden in het Godgeleerd Systhema, als zynde een voorwerp van bespiegelinge voor diepdenkende geleerden, en geenen invloed hebbende op den troost der ziele in leeven en in sterven; en waarvan, op zyn best, slegts hier of daar in de H.S. wordt gesproken. Ook zyn de hooge bespiegelingen, in welke de voorstanders deezer Leere zich verdiepen, en die zy ook aan de gemeene Christenen willen opdringen, niet berekend voor schepzelen, welker verstand zo bekrompen is. Ook kan deeze Leere van schadelyke uitwerkzels zyn. ‘Zyn de menschen daar door gewent, om by de minste herinnering, welke zy van hun eeuwige belangens krygen, aan Gods eeuwig besluit te denken; hoe natuurlyk is het, dat zy daar door van het zoeken en werken worden afgetrokken? - Zy ontfangen de raadgeevingen, zy erkennen het gewigt der beweegredenen hun voorgestelt: maar zo ras hun de predestinatie wederom te binnen koomt, is hun hart onvatbaar, om van het een of ander iets te gevoelen.’ Om dit alles is onze Schryver van oordeel, dat de Predestinatie uit het gemeene volksonderwys weggelaaten, ten minste daarin niet voor, maar agter, aan geplaatst, en zeer kort moest behandeld worden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede Afdeeling, hebbende tot opschrift, over den inhoud van het Euangelie en deszelfs regte behandeling, handelt onze Schryver, in de eerste plaats, over de leere der Verzoeninge; waaromtrent hy aanmerkt, dat het Leerstuk van de byzondere Voldoening tot de Godgeleerdheid behoort, en dat de texten, welke men gemeenlyk aanvoert, dezelve niet bewyzen; zynde de grond daarvan eene Wysgeerige gevolgtrekking uit de Predestinatie. Naar de leerwyze van Jezus en de Apostelen, moet de Verzoening onbepaald worden voorgesteld; als zynde het regte denkbeeld van Voldoeninge niet zo klaar als zommigen zich verbeelden. Het denkbeeld van eene evenredige betaaling rust op ongegronde onderstellingen, en op verkeerde uitleggingen van den Bybel, en kan niet overeengebragt worden met de algenoegzaamheid van Jezus verdiensten, door de Dortsche Vaders erkend; zynde daarenboven de wyze, op welke de daadelyke gehoor zaamheid van Christus in het plan eener geregtelyke Voldoeninge wordt geplaatst, niet op de H.S., maar op systhematische onderstellingen gegrond. Aangaande de Voldoening meent dan onze Schryver zal men zich een allerredelykst denkbeeld vormen, wanneer men dezelve beschouwt ‘als eene betooning van Gods regtveerdigheid en ontzachlyk ongenoegen tegen de zonde, als eene opluistering van Gods verdonkerde volmaaktheden, ter handhaaving van zyne geschondene wetten.’ Diensvolgens, gelyk onze Schryver elders spreekt, ‘droeg Gods Zoon niet alleen de smerten van dit aardsche leven, maar hy wierd tot eene betooning van Gods regtveerdigheid gestelt. De zonde, door welke Gods volmaaktheden verdonkerd waren, wierd in zynen Persoon gestraft.’ Dit alles moet onbepaald worden voorgedraagen, als raakende het Euangelie alle menschen zonder onderscheid, omdat het anders geen voorregt kan zyn, onder het Euangelie te leeven, en de versmaading van hetzelve de verantwoording niet kan verklaaren. Overeenkomstig hier mede beweert onze Schryver, dat de kragt van het Euangelie daarin is gelegen, dat God het heil van alle menschen welmeenend wil, en dat de prediking van het Euangelie daar toe strekt, opdat allen, die het hooren, gelooven zouden en zalig worden; zynde het gevoelen hard, en strydig met Gods volmaaktheden, dat dit oogmerk zyn zoude, om de meeste menschen daar door verantwoordelyk te stellen. Van hier dat de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} predikwyze, welke het Euangelie tot bekommerden bepaalt, strydig is met die van Jezus, en, in meer dan één opzigt, als hoogstschadelyk moet beschouwd worden. In de derde Afdeeling wordt het Leerstuk der Regtvaardigmaakinge behandeld, met aantooning, hoe dit geheele zamenstelzel niet op den Bybel, maar op onderstellingen en systhematische gronden, is gebouwd: waarom de Schryver met den voor veele volksonderwyzers, in het Genootschap der Gereformeerden, vreemd luidenden voorslag eindigt, om het geheele Hoofdstuk over de Regtvaardigmaaking uit de leere van den Godsdienst weg te laaten. ‘In het samenstel, zegt hy, dat tot een leidraad voor meer geleerde oefeningen is geschikt, kan men het behouden: vooral, om kennis te verkrygen van de begrippen der menschen in vroegere tyden; van de gesteldheid van het menschelyk verstand, in de dagen der hervorming: maar in het Godsdienstig onderwys, dat voor het hart is, en voor ieder Christen is geschikt, moet het zelve geen plaats meer hebben.’ ‘- Alles, gelyk hy zich elders uitdrukt, wat tot den Godsdienst behoort, is voor het hart geen voorwerp van nieuwsgierig onderzoek, of ledige verstandsbespiegeling, maar waarheid, die van zelve opleid ter betragting, welker regte bevatting natuurlyk geschikt is, om invloed te hebben op het hart en leven. Maar (zegt hy) zodanig vinde ik den geheelen inhoud van dit Hoofdstuk over de Regtveerdigmaking niet.’ Met alle mogelyke bekorting hebben wy dus het doorgaande beloop, nevens de bedoeling deezes Werks, voorgedraagen. Daar wy in de hoofdzaak met den Schryver instemmen, kunnen wy onze goedkeuring aan zyn schryven niet onthouden. Met voordagt hebben wy ons berigt eenigzins breed doen uitdyen, in de hoop dat het leezen en onderzoeken van 's Mans Gedachten daar door moge bevorderd worden. De leere des Euangeliums is ons dierbaar, en als eene Openbaaring van God der aanneeming overwaardig. Maar wy beschouwen haar in zulk een licht, zo als zy zich in de Gewyde Schriften vertoont in haare beminnelyke eenvoudigheid, ontheven van alle fyngesponnene, overnatuurkundige, Schoolsche spitsvondigheden; in welke, onzes oordeels, de hoofdreden moet gezogt worden, om welke, vroeg en laat, en nog heden, door veelen aan dit voortreffelyk geschenk des weldaadigen Scheppers geen beter hart wordt toegedraagen. Van hier {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wy met een waar genoegen verneemen, hoe by veele Gereformeerde Leeraars, vooral van het aankoomende geslagt, gemaatigder begrippen worden aangenomen, en zy zich meer en meer beginnen toe te leggen, om hunne Gemeenten meer te onderhouden over kundigheden, die het hart verbeteren en vertroosten, dan welke voornaamlyk zyn ingerigt om het geheugen noodloos te bezwaaren, zomtyds ook haat, angst en vreeze, de plaats doen vervangen van die liefde, blydschap en vrede, welke de eigenaartige vrugten zyn van den Geest des Euangeliums. - Tot slot moeten wy ons leedweezen betuigen, dat onze Schryver zich niet heeft toegelegd, om zyne Gedachten in een bevalliger styl voor te draagen. Zeer dikmaals is hy verveelend langwylig, en vervalt niet zelden in herzeggingen. Redevoering ten betooge, dat Jezus de Leeraar is van die Godsdienstige Verlichting, welke thans in Europa doordringt. Uitgesproken in eene byeenkomst van vrye Christenen. By verscheiden Boekverkoopers. In gr. 8vo, 38 bl. Aan het hoofd deezer leezenswaardige Redevoeringe staan de woorden van jezus: Ik ben het licht der Weereld. Die my volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Naar aanleiding van deeze woorden, doet de Redenaar, in de eerste plaats, den besten Leeraar jezus als den grooten Verlichter kennen; schetzende zyne Leere, in de meest belangryke byzonderheden, in volkomene overeenstemming met de begrippen, welke zich de waare Wysbegeerte omtrent den redelyken, Gode en den menschen waardigen, Godsdienst vormt. Vervolgens ontvouwt hy, breedvoerig, hoe reeds zints de vroegste tyden, de redelyke leeringen en heilzaame bedoelingen wierden tegengewerkt, door de voorstanders van eene verkeerde Wysbegeerte, van eene Godlooze Staatkunde, en door baatzuchtige en onwaardige Leeraaren van den Godsdienst. Op rekening der Grooten en Magtigen stelt de Redenaar voornaamlyk de verbastering van het echte Christendom. ‘Uit Staatkunde, schryft hy, werd dat verschrikkelyk wangedrogt, de zoogenaamde heerschende Kerk, geboren. - Staatkunde deed de Synoden en Kerkelyke Vergaderingen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} byeenkomen, zy zat in dezelve voor, zy deed aldaar besluiten: Alle eeuwen zedert den tyde van Keizer constantinus leveren hier van onwraakbaare bewyzen, en Nederland werd 'er in zynen boezem van overtuigd, toen laage, heerschzugtige bedienaaren van den Godsdienst, ten gevalle van maurits dwingelandy, te Dordrecht kluisters smeedden voor het geweten van den vryen Mensch.’ In de laatste plaats onderzoekt de Redenaar, wat de Verlichting, in onze dagen, in de zaak van den Godsdienst, hebbe uitgewerkt; toonende, hoe dezelve den weg gebaand heeft om het menschelyk verstand te doen te rug keeren tot die begrippen, welke hy voorheen hadt opgenoemd, als uit de beginzels, door Christus gepredikt, eigenaartig voortvloeiende. De Redenaar is een man van oordeel en smaak; nadruk en kragt geevende aan zyne bedenkingen door den mannelyken styl, in welken hy dezelve voordraagt. Uitgeleezene Verhandelingen, over de Wysgeerte en Fraaje Letteren, getrokken uit de Werken der Koninglyke Akademie der Wetenschappen te Berlyn, en uit het Fransch vertaald. VIde Deel. Met Byvoegsels vermeerderd door Joh. Fred. Hennert, Hoogleeraar in de Wiskunde. Te Utrecht, by W. van IJzerworst, 1795. In gr. 8vo. 282 bl. ‘Het valt my thans moeijelyk,’ schryft hennert in de Voorrede, ‘iets meer dan myn gewoonen arbeid te doen. Ik weet niet wat my scheelt. - Ik voel niet die leevendigheid van geest om iets op te stellen; is het, (vraagt hy) wegens den aannaderenden Ouderdom - of verval van kragten - verval van de beurs - of wegens de inkwartiering?’ Hier mede tragt de Hoogleeraar hennert zich te verontschuldigen, dat dit Deel niet voldoet aan den Titel, op welken Byvoegsels van zyn opstel beloofd worden. Eene schets der Wysbegeerte van kant, welke, volgens 's Mans plan, dit Deel zou verrykt hebben, zou voor veelen, dier Wysbegeerte toegedaan, of die aangaande dezelve nadere inlichting verlangen, een aangenaam geschenk geweest zyn. Hartlyk wenschen wy dat de Vryheid spoedig in zyne studeerkamer {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hersteld, en hem daardoor de gelegenheid geboren worden, om aan zyne belofte te kunnen voldoen. Over de natuur en uitvoering deezer Verzamelinge, van welke het thans afgegeeven zesde Deel het laatste zyn zal, met welks uitgave de Utrechtsche Hoogleeraar verklaart, zich te zullen bemoeien, hebben wy, meer dan eens, ons gevoelen gemeld. Wy verheugen ons, dat Jongelingen van smaak, by aanhoudenheid, zich opgewekt hebben gevonden, om hun hoofdwerk en gewigtiger bezigheden by wylen te verpoozen, door het vertaalen van Verhandelingen; welke, hoewel niet van even belangryken inhoud, allen, egter, eene gewigtige strekking hebben, 't zy ter verlichtinge van het Verstand, of ter verbeteringe van het Hart. Van de zes Verhandelingen, in dit Deel geplaatst, zullen wy de Opschriften melden. De eerste is eene Verhandeling over de overeenkomst tusschen de uitgebreidheid en de duuring, gevolgd wordende van eene tweede, loopende over de Algemeenheid der Fransche Taale, en eene derde, over de Metaphysica. Thans volgen eenige Aanmerkingen over de Genoegens en Verdrietlykheden van het leven, met elkander vergeleeken ten opzichte van hun getal, hunne meenigvuldige verwisselingen en de meenigte hunner soorten. De Vyfde is eene Verhandeling over het grondbeginzel der schoone Kunsten; of Antwoord op de Vraag: welke is de oorzaak van het vermaak, het welk de schoone Kunsten en byzonder de Digtkunst in ons verwekken. Met eene Proeve eener ontleeding onzer Zielvermogens wordt dit Deel beslooten. Uit de tweede Verhandeling, die een reeks van byzonderheden en fraaije aanmerkingen bevat, in de ontleding van welke wy evenwel den Schryver niet kunnen volgen, zullen wy, ginds en elders, iets ter proeve opzamelen. Drie Vraagen stelt zich de Heer schwab, de Hoogduitsche Opsteller deezer Verhandelinge, voor. ‘Welke oorzaaken,’ vraagt hy, in de eerste plaats, ‘hebben de Fransche Taal de Algemeene Taal van Europa doen worden?’ Ter beantwoordinge van deeze Vraage, wyst hy, vooreerst, aan, de oorzaaken, welke aan eenige Taale Algemeenheid kunnen geeven. Deeze zyn, een aanmerkelyk gewigt in het staatsgestel - het doen van veroveringen, en het bezitten van eene meerderheid van magt, aanzien en aangelegenheid. Eene algemeene taal, intusschen, was niet noodzaaklyk, voor dat {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderscheidene Staaten van Europa met elkander Verbintenissen aangingen; en deeze aangelegenheid wierdt grooter, naar maate deeze Verbintenissen vermenigvuldigden. Een onderzoek, langs welke trappen het Politiek Systema van het hedendaagsch Europa zyne tegenwoordige hoogte bereikt hebbe, wordt hierom een gewigtig onderwerp. Den gang der Geschiedenissen volgende, ontwikkelt onze Schryver dit onderzoek, tot dat hy gevorderd zy aan het tydstip, in 't welk de Fransche overmagt zich voornaamlyk kenbaar maakte. Dit tydstip stelt hy in het begin der Zeventiende Eeuwe, wanneer de politieke magt van Frankryk meer en meer vastheid kreeg, en by aanhoudendheid grooter wierdt. ‘De wezenlyke grootheid van Italien (schryft hy) was met het Romeinsche Keizerryk verdweenen, en de Hervorming benam Romen zelfs die gemaakte grootheid, die het te dier tyd nog vertoonde. Die van Spanje had reeds haar toppunt bereikt, en was oogenschynlyk aan het daalen. Frankryk daarentegen begon te ryzen, en weldra zag men deszelfs invloed zich overal verspreiden. By den Westfaalschen Vrede schreef het aan het Huis van Oostenryk, en de helft van Europa, de Wetten voor. Onder de regeering van lodewyk den XIV, was het zoo geducht, dat alle de andere Mogendheden genoodzaakt werden zich tegens het zelve te verbinden. Dan, na dat het over dezen had gezegepraald, vertoonde het zich by den Nymeegschen Vrede op zynen hoogsten trap van luister en roem. Zyne taal (gaat hy voort) volgde hetzelve langs alle de trappen van zyne grootheid. Op het Westfaalsch Congres had zy reeds eenen beslissenden voorrang boven haare mededingsters. Maar op dat van Nymegen was zy het middel van gemeenschap tusschen de afgevaardigden der onderscheidene Mogendheden; de Memorien, die haare belangens vereffenden, waren in deze taal opgesteld; men bediende zich zelden van eene andere in haare byeenkomsten en vergaderingen. Dit (zegt schwab) is het tydstip, waarop zy haaren bestendigen roem vestigde aan de Hoven van Europa, in de groote en in de beschaafde Waereld.’ Onze Schryver gaat voort in zyne redengeeving van den algemeenen opgang der Fransche taale. ‘Geene legging, schryft hy, dan die van Frankryk, is zoo gelukkig om haaren invloed en taal overal uit te brei- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Deszelfs grenzen raaken de aanmerklykste landen van dat gedeelte der aarde, dat wy bewoonen; en de Zeeën, waardoor het bespoeld wordt, openen hetzelve den toegang tot de afgelegenste gewesten. Het is het rykste en meest bevolkte land; en, zo men de veroverde gewesten en aangrenzende landen, daar het Fransch word gesproken, als Franschen wil aanmerken, is het, na de Hoogduitsche en Slavonische, de talrykste Natie van geheel Europa.’ In den eigen aart der Fransche taale zoekt vervolgens schwab eene reden van haaren algemeenen opgang. ‘De Fransche taal levert uit haaren aart zelfs eene reden op om zich bemind en boven de anderen gezocht te maaken. Haare wezenlyke natuur is de grootste regelmaatigheid, waar door zy gemaklyk kan worden verstaan. Wanneer wy ons op eene vreemde taal toeleggen, trekken de stukken van welspreekendheid en dichtkunde het eerst onze aandacht. Dan hier veroorzaaken het Spaansch en Italiaansch zeer veele moeilykheden door hunne maar weinig natuurlyke samenstellingen en stoutheid van omzettingen: de Italiaansche Poësie vooral door vryheden van allerlei soort, die dezelve byna tot eene byzondere, tot eene nieuwe, taal maaken. By de Franschen daarentegen vind men weinig onderscheid tusschen de Poësie en het Proza: zo men pascal verstaat, zal men ook de Oden van rousseau kunnen begrypen. Hunne Dichters bedienen zich maar zeer schaars van omzettingen, en het gebruik derzelve is, naar maate de taal volkomener is geworden, binnen zeer enge paalen beslooten geweest.’ Breedvoerig weidt vervolgens onze Schryver uit in den lof der verfyninge, beschaafdheid, bevalligheid, en al wat verder eene taal, of de Werken, in dezelve geschreeven, kan veraangenaamen, ter oplossinge van het meergemelde verschynzel. Doch ons bestek gedoogt niet, hem in dit alles te volgen. Om welke reden de Fransche verdiene de Algemeene taal te wezen? is eene tweede Vraag, door schwab geopperd, en met het eenvoudig ‘door de hoedanigheden zelve, die haar tot het verkrygen van dezen voorrang hebben geholpen,’ beantwoord. ‘Men hoort zomtyds zeggen (is zyn woord,) dat wy deze taal hebben aangenoomen, even als men de Modes der Franschen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneemt. Dit is in zeker opzicht ook waar. Maar waarom neemt gy deze modes aan, en maakt u tot in de beuzelachtigste dingen van Frankryk afhanglyk? wat is de reden, dat gy u op de wyze der Franschen kleedt, opschikt, en uw huisraad naar dezelven inricht? Is het niet, om dat gy 'er bevalligheid en smaak in vindt?’ Is het te denken, vraagt schwab, in de derde plaats, dat de Fransche taal haaren voorrang zal behouden, en de Algemeene taal blyven? Niet dan by gissing meent hy hier op te kunnen antwoorden, en door het opperen van waarschynlykheden; en deze dunken hem voor het standhoudend gezag der Fransche taale te pleiten. ‘Is het waarschynlyk, vraagt hy, dat de drie oorzaaken (boven vermeld,) die de Fransche taal tot dezen voorrang hebben verheven, zich ten haaren nadeele zullen omkeeren en saamenspannen om haar van dezelven te berooven?’ Voor zulk eene omwenteling vindt hy geene reden. Om dezelve te doen stand grypen, zouden de gemelde oorzaaken zich moeten vereenigen in eene andere taal, ‘met een' hoogeren graad van magt, en met omstandigheden, die geschikt waren om deze taal te verbreiden, en die aan deze taal eene buitengewoone kracht byzetteden, die bekwaam was de grootste zwaarigheden te boven te komen.’ Hoogstgewigtige zwaarigheden verzetten zich daar tegen: deels, om dat de Fransche taal ‘de rechten van eersten overwinnaar en van de uitdruklyke of ingewikkelde goedkeuring der andere Natien geniet;’ deels om dat 'er zich geen uitzigt vertoont voor eenige der andere meest gebruiklyke taalen van Europa, om immer zulk eenen opgang te kunnen maaken. Met opzigt tot de Engelsche en de Hoogduitsche taal, behalven de Fransche, de meest bekende in ons Waerelddeel, wordt dit opzettelyk ontvouwd, door aanwyzing van de redenen, in den aart dier beide taalen voorhanden, om welke haar de kans tot den bedoelden opgang voor altoos afgesneeden schynt te worden. Het hoofdzaakelyk Besluit, welk onze Schryver, uit alle zyne redeneeringen, afleidt, koomt hier op neder: ‘Het is buiten alle waarschynlykheid, dat de Hoogduitsche of eenige andere taal de plaats der Fransche, in haare hoedanigheid van de Algemeene te zyn, zal vertreden. Dit zou zulke vreemde en met den tegenwoordigen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand der zaaken strydige omwentelingen vooronderstellen, dat, alhoewel deze niet volstrekt onmooglyk zyn, 'er echter niet een eenige wettige beweegreden om dit te vermoeden voorhanden is.’ Met genoegen lazen wy de Verhandeling van merian, over de Metaphysica. Gaarne wilden wy die ontleeden. Het vooruitzigt van te groote uitvoerigheid doet ons onzen lust beteugelen; onze Leezers, met belofte van loon voor hunne moeite, na deeze en de overige Verhandelingen wyzende. Huishoudkundige Stukken. Behelzende eene Verzameling van allerhande Waarneemingen, Raadgeevingen, Ontdekkingen, Uitvindingen van Werktuigen en Gereedschappen, betreklyk tot verschillende Konsten en Wetenschappen. Te Rotterdam, by C. van den Dries, 1796. In gr. 8vo. 70 bl. De Stukken, welke in dit klein Boekdeeltje voorkomen, zyn vooral tot den Land- en Veebouw betreklyk. - Dezelve zyn meestal uit verschillende Fransche Tydschriften overgenomen en vertaald, en het uitgeeven van zodanig eene Verzameling zou daadelyk van veel nuttigheid kunnen zyn, en verdere aanmoediging verdienen, indien men met de vereischte kieschheid, by het uitzoeken der Waarneemingen, te werk ging. - Dat de Verzamelaar dezer Stukken dit altoos in het oog zou hebben gehouden, kunnen wy niet getuigen, vermits 'er verschillende onbeduidende, of min belangryke en zelfs onwaarschynlyke, berichten in voorkomen, die liever behoorden agterwege te zyn gelaaten. - Een Verhaal wegens de wyze, waarop de Indiaanen de Slangen tam maaken, en op het geluid der Speeltuigen zelfs doen dansen, is zeer kwalyk onder deze Huishoudkundige Stukken geplaatst. - De geneeskundige Verhaalen en Waarneemingen zyn van geen beter stempel, dan die wel eens achter de Almanakken, of in Koksboeken, gevonden worden, en somtyds de duidlykste kenmerken van lompheid en leugen draagen: zo als b.v. een zeer omslagtig geval, van een Meisje, 't welk van een dertien-jaarige verlamming aan de dyen en beenen, in den korten tyd van zeven dagen, genezen werd, door het wryven met een smeerzel van {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ongezouten boter en wyn, of brandewyn; en meer andere van dien aart. Dat evenwel niet alles, wat in deze Verzameling voor komt, even onbeduidend of verwerplyk zy, kan uit het volgend Stuk, wegens de bewaaring van het Graan, die in Poolen gebruiklyk is, overgenomen uit een geschreeven Reisbeschryving, genoegzaam blyken. ‘Het Poolsche Ryk is de Koornschuur van het Noorden, en gewisselyk een van de vruchtbaarste van Europa, voornaamlyk in Graanen, en deszelfs bewooners zyn tevens Landbouwers en Krygslieden. Hoewel het 'er ver af zy, dat zy den Landbouw zo wel zouden verstaan als de Duitschers en Engelschen, hebben zy echter deeze en geene gebruiken, welken een nieuwsgierig Reiziger niet moet veronachtzaamen, en waarvan de eenvoudigheid de grootste deugd is. Van dien aart is de wys, op welke zy hunne Graanen bewaaren, dat is te zeggen die geenen, welken zy voor zich zelven houden; en ten deezen opzichte maaken zy onderscheid tusschen Vrede en Oorlogstyd. Wanneer het Vrede is, maaken zy eene soort van ongedraaide koorden, of touwen van stroo, waarvan zy tonnen maaken, in welken zy hun Graan doen. Die touwen, die omtrent twee duimen middellyn hebben, worden op deeze wyze vervaardigd. Men neemt een handvol stroo, van het langste en droogste dat 'er te vinden is, en wind 'er een touwtje zodanig om, dat het stroo deszelfs buigzaamheid niet verlieze. Naar maate zulk een koord eene zekere lengte verkrygt, maakt men 'er gebruik van. Zy rollen dezelven, om ze rond te krygen, even als waschkaarsen, en onderhouden dezelven in die gesteldheid, door het aanéénnaaijen van de omgewondene touwtjes, als of men 'er een mat van maaken wilde. 't Is ligt te begrypen, dat men zorgen moet, om eene nieuwe handvol stroo te neemen, eer de voorige afgewerkt zy, en dezelven zodanig inëen te werken en te vlechten, dat zy niet van elkanderen scheiden. Dit is niet moeilyk; men behoeft slechts de nieuwe stroohalmen te vlechten, wanneer men het voorgaande handvol op drie vierden bewerkt heeft, en de touwtjes wat dichter om te winden, ter plaatse waar de handvollen aan elkanderen gelast worden. De tonnen, welken men doorgaans vier voet hoog, op drie voet middelyn, maakt, asge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt zynde, vult men dezelven met Graan, het welk, by droog weder, wel gewand is; men bedekt het met een weinig stroo, en legt 'er het dekzel op, het welk men aan de boorden van den ton vastnaait. In die tonnen, leert de ondervinding, dat het Graan goed blyft, mits dezelven tegen den regen en de nattigheid beveiligd zyn. De verslindende bloedlooze diertjes vreezen den reuk van het stroo, en zullen bezwaarlyk het Graan aantasten, het welk in zulke tonnen bewaard wordt. Men gebruikt nog bovendien de voorzorg, om die tonnen van tyd tot tyd om te rollen, ten einde daar door het Graan te verplaatzen, waardoor men omtrent het zelfde uitwerkzel heeft als dat van het verschieten met een schop; en, wanneer men vermoed dat een ton vochtig geworden is, giet men het Graan over in een anderen, en, daar de Schuuren in dat Land altemaal van hout, en doorgaans niet zeer digt, zyn, bedekt men de tonnen nog met stroo. Dit is het middel, waarvan dit Volk zich bedient, in plaatse van die stooven en andere nieuwe uitvindingen, waarvan de kostbaarheid het gebruik niet aan iedereen vergunt, en die ook in Poolen niet uitvoerlyk zyn zouden. De boeren besteeden de winterdagen tot het maaken van die tonnen, die lang duuren, en niet veel van onderhoud kosten. In Oorlogstyden, wanneer 'er weinige Steden zyn waar de arme Landman zyne Graanen veiliglyk bergen kan, maakt hy een kuil in het bosch, belegt denzelven met stroo, giet 'er zyn Graan in, legt 'er wederom stroo, en vervolgens aarde, boven op. Door de vochtigheid komt 'er eene soort van korst rondom deezen Graanhoop; maar het binnenste blyft gaaf. by geval heeft men zulke voorraad van Schuuren ontdekt, die 'er jaaren lang gelegen hadden, zonder dat het Koorn eenigzins bedorven ware, behalven dat gedeelte, welk het naaste by den grond lag.’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewooneren. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. VIIde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 338 bl. Het ontvangen van het laatste of het XIde Deel deezes Werks, het Registerstuk, herinnert ons kragtdaadig aan onze agterlykheid in de Berigtgeevingen van 't zelve, waar over wy reeds verschooning verzogt heb ben by de Recensie van het Vde Deel; ook beyverden wy ons om welhaast het VIde te doen kennen (*), en zetten ons thans tot Berigtgeeving van het VIIde. Berigtgeeving, schrys ik; want het geen wy te zeggen hebben is meer van dien aart dan eene Beoordeeling; deeze heeft dit Werk, van den aanvange af tot nu toe, gestadig gunstig mogen wegdraagen, en is dit Deel wederom daartoe ten vollen geregtigd. 't Zelve, op dat wy den Inhoud vermelden, bevat vier Afdeelingen, in het Werk het XVIII tot het XXI Hoofdstuk ingeslooten. Het eerste deezer Hoosdstukken betreft het geheugen, en staat stil op deeze vier Byzonderheden: Algemeene bedenkingen wegens het Geheugen, en over de Zitplaats van 't zelve - Wetten van het Geheugen - Regelen tot verbetering en versterking van het Geheugen - en de oplossing der Vraage, kan een goed Geheugen met een groot Verstand gepaard gaan? - Het tweede behandelt de verbeeldingskragt - schetst de Eigenschappen en Werkingen der Verbeeldingskragt - geeft de Wetten der Verbeeldingskragt op - handel over het Vernuft - de Luim - het Dichterlyk Vermogen - de Geestdrift (Enthusiasmus) en Dweepery - de nuttigheid der Verbeeldingskragt, - ingebeeld Genoegen en Misnoegen - Droomen, Voorgevoel, Zwaarmoedigheid en Krankzinnigheid. - Het derde voert ten ten Opschrift het Verstand, en het vierde de Bestemming der Menschen tot Gezelligheid. Alle deeze zeer weetenswaardige en hoogstnutte onder- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen behandelen de Schryvers op den hun gewoonen trant; en heeft de Nederduitsche Vertaaler, gelyk voorheen, hier en daar 'er eene aantekening aan toegevoegd, en foms vry breede ontleend uit het hoogschatbaar Werk, de Wysgeerige en Zedekundige Verhandelingen van j. beattie; een Schryver, wiens opgeklaarde denkbeelden over diepzinnige onderwerpen veelal een klaaren dag verspreiden. - Gepast dunkt het ons, onze Leezers te onderrigten van iets, 't geen de Schryvers in den aanvang hunne Leezers onder 't oog brengen, als zeer geschikt om hun te verwittigen wat zy hier al, wat zy niet, te wagten hebben. ‘Voor ik,’ dus leezen wy, by den aanvange, ‘voor ik tot eene nadere Beschouwing van het Geheugen overgaa, moet ik den Leezer alvoorens verwittigen, dat, hoewel ik hem een tyd lang denk te onderhouden over de onderscheiden bekwaamheden der Ziele, myn voorneemen egter geenzins is, om, nopens den aart van ieder Zielsvermogen, zulk eene volkomene uitlegging te geeven als in de schoolen der Wysbegeerte geschiedt; maar alleenlyk zodanige omstandigheden en waarneemingen wegens dezelve aan te haalen, welke aan allerlei Leezers verstaanbaar kunnen voorgesteld worden. Het eerste naamlyk zou niet alleen een eigen afzonderlyk boekdeel vereischen; maar ook aan de meeste Leezers even nutloos toeschynen, als over 't algemeen onverstaanbaar zyn; maar wie zal daar tegen eene aanwyzing en duidelyke kennis der vruchtbaarste en belangrykste deezer bekwaamheden niet zeer noodzaaklyk achten; naardien immers de Ziel ons eigenlyk ik uitmaakt, en eene volslaagene onkunde haarer eigenschappen eene weezenlyke gaaping in onze kundigheden zou overlaaten? Hierom zal ik, zo kort my doenlyk is, telkens tragten aan te wyzen, welke nuttigheid uit de kennis van eenig zielsvermogen onmiddelbaar kan voortvloeijen, en, zonder in het veld der bespiegelingen om te dwaalen, de begrippen deswegens in zoo verre ontleden, dat ieder opmerkzaam Leezer, schoon hy ook geene gronden daar toe in de Wysbegeerte moge gelegd hebben, zich nogthans in de mooglykheid zal bevinden, om my overal te kunnen volgen. Naa deeze eens vooral gedaane verklaaring, zouden geoefende Wysgeeren my onrecht aandoen, wanneer zy my met gebrek van diepzinnige geleerdheid, en van vol- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigheid ten aanziene van deeze Verhandelingen, voor het hoofd wilden werpen. Het is toch geenzins myn oogmerk om alles wat daar toe betrekking heeft naauwkeurig uit te pluizen; dewyl de Geleerde myn Onderwys niet behoeft, zoo zouden alle diepzinnige redeneeringen hier ter plaatze overtollig weezen, en tegen het my voorgestelde oogmerk aandruisschen. - Ik zal derhalven by de behandeling van myn onderwerp alles vermyden, wat enkel dient om ydele nieuwsgierigheid te voldoen, en my hoofdzaaklyk tot dat geene bepaalen, 't welk geschikt is om vermaak en leerzaame onderrigting op te leveren. Myn wensch zal derhalven geheel en al vervuld worden, wanneer ik slechts min geoefende Leezers op eene nuttige wyze onderrigten kan, als voor welken dit geheele Werk eigentlyk geschreeven is.’ Dat de Schryvers hierin hun woord gestand doen, zouden wy met voorbeeld by voorbeeld kunnen bewyzen. Dan hebbe men deeze betuiging niet in dien zin op te vatten, als of men hier niets, dan algemeen bekende zaaken, op eene gewoone wyze behandeld, aantreft; dit verschilt hemelsbreedte, en zou ons even ligt vallen met een aantal bewyzen te staaven. Hoe veele Volksdwaalingen en Vooroordeelen vindt men hier bestreeden! Hoe veele Wanbegrippen van groote en vermaarde Mannen met kragt tegengegaan! Wy kunnen ons tot geene optelling van dit staavende stukken inlaaten. Wy verkiezen liever, om iets uit dit Deel te ontleenen, alles af te schryven wat wy van de Luim vermeld vinden, als eene der kortste Afdeelingen, en een stuk niet zelden verkeerd begreepen. ‘Door Luim verstaat men de eigenaartige manier, op welke een mensch getroffen wordt van zaaken en omstandigheden, voor zo verre iets ongemeens daar mede vergezeld gaat. De meeste menschen ondervinden menigerlei afwisselingen in derzelver gemoedsgesteldheid; naardemaal hunne stemming van ziel telkens, ingevolge van dien toestand, verandert, waar in zy hun zelven op dat oogenblik bevinden; en wy drukken ons ten hunnen opzichte aldus uit, dat zy zich in eene goede of in eene kwaade Luim bevinden. De grond hier voor ligt ten deele in het gebrek aan een vast karakter; het zy dat het deezen menschen, over 't algemeen, ontbreekt aan vaste grondstellingen, of aan de vaardigheid om zich aan {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve te houden; en ook gedeeltlyk in de byzondero gesteldheid hunner verbeelding (*). Wy kunnen byna nooit, of ten minsten maar voor eenen korten tyd, de eene of andere gewaarwording of gedachte hebben, zonder dat zekere ten minsten duistere voorstellingen der verbeelding zich daar mede vermengen. Deeze voorstellingen brengen te weeg, dat eene zelfde gewaarwording, of eene zelfde gedachte, nu eens deeze, dan wederom eene andere, indruk op ons gemoed maakt. Heeft iemand eenig verdriet gehad, en hy bezit geen machts genoeg over zichzelven, dan neemt het denkbeeld van het onaangenaame, 't welk hem is aangedaan, de overhand, en bestuurt alle zyne daaden, zoo lang dat denkbeeld by hem huisvest. Een scherts van zyn vriend, die hy, op andere tyden, met een vrolyke scherts zou beantwoord hebben, zal thans niet alleen geen vrolyken indruk op hem maaken, maar hem zelfs beledigen kunnen; aangezien, onder alle mogelyke uitleggingen van zoodanigen scherts, voorzeker die, welke met zyn tegenwoordige Luim meest overeenkomstig is, eerst van allen by hem opkomen, en zyne verbeelding op de leevendigste wyze treffen zal. Wie zich daar tegen in eene vrolyke Luim bevindt, zal zich niet ligt beledigd achten. Al is het ook dat hem in die gesteldheid iets onaangenaams bejegent, brengt nogthans zyne verbeelding hem terstond wat lustigs voor den geest; en, geschiedt zulks niet, dan zal zy ten minsten, door veelerhande vrolyke beelden, dien onaangenaamen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk verzwakken, en meer of min uitwisschen, welke voor eene korte poos by hem was opgekomen. Ik heb een man gekend, die deeze vrolyke Luim by uitneemenheid bezat, en by alle omstandigheden iets ontmoette, waar mede hy zich vermaaken kon. Eens had men hem zyne geldbeurs uit den zak gehaald, welks verlies voor deezen man geenzins van weinig aanbelang was. Maar toen hy zulks gewaar wierd riep hy enkel uit: Nu is de duivel los! daar heeft iemand myn zak schoon geveegd! en nu hield zyne verbeelding zich ook niet langer bezig met het denkbeeld van 't verlooren geld, maar hy stelde zichzelven voor, welke grappige vertooning het zou gegeeven hebben, indien hy de hand des diefs in zynen zak betrapt hadt, hoe verlegen de zakkeroller als dan zou geweest zyn, hoe deeze wonderlyk zou opgekeeken, en zich verontschuldigd hebben, dat het enkel eene vergissing was geweest. Dit alles stelde hy zich zoo leevendig voor, en maakte 'er zulk eene kluchtige beschryving van, dat men zich niet anders kon verbeelden, of hy veinsde alleenlyk als ware zyne beurs gestoolen, ten einde zyne Vrienden met deeze koddige invallen te vermaaken. 'Er zyn menschen, op welken alles, wat hun overkomt, eenen ongewoonen indruk maakt; by welken alle derzelver denkbeelden eene eigenaartige richting neemen, en die zich aangewend hebben, om 't geen inwendig by hun omgaat op eene aan hun byzonder eigene manier aan den dag te leggen. Dit zyn de zodanigen aan welken men by uitsteekenheid Luim toeschryft. Wie denkt hier niet aan den bekenden sterne, die onder den naam van yorik heeft geschreeven? Zyne leevendige verbeelding schilderde hem, by elke gelegenheid, de waereld, niet zoodanig als hy dezelve zag, maar zoo als hy haar begeerde te zien. Zy stelde de meest verwyderde voorwerpen naast elkander, liet hem het contrast tusschen dezelve als met een enkelen opslag van het oog waarneemen, en vertoonde hem daar tegen ook gelykvormigheden, waar alles verscheidenheid scheen te weezen. Het is volstrekt onmogelyk zich in zodanige Luim te brengen, indien men haar van de natuur niet heeft verkreegen: by gevolg is het ook niet mogelyk zodanig Schryver na te bootzen. In een brein gelyk dat van yorik zyn alle beelden, die zich diepst in zyne verbeelding indrukken, alle grondstellingen, die aan hem gemeenzaam worden, alle wendingen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} die hy in zyne manier van uitdrukken neemt, naauwkeurig voor elkander gepast; naardien zy alle, als ongezogt, van zelve by hem opkomen, en het eigenaartige, waar door zy zich kenbaar maaken, uit maar ééne bron voortvloeit. Hy behoeft, onder verscheide waarneemingen, die hy maakt, en onder verscheide gewaarwordingen, welke hy heeft, nimmer de zoodanigen uit te zoeken, die voor zyne gemoedsgesteldheid passen; maar alles zet zich in zyn brein van zelve ter plaatze waar het behoort. Hy zoekt eene gedachte niet daar door snaaks en lachverwekkende te maaken, dat hy haar met zekere denkbeelden verbindt; maar deeze gedachte verkrygt van zelve die eigenschap, doordien zy met geene mogelykheid in eene andere rei van denkbeelden past. Hierom is ook deeze oirspronglyke Luim overal en ten allen tyde aan zichzelve gelyk; en een Autheur, aan wien zy natuurlyk eigen is, kan, op alles wat hy schryft, zyn eigenaartig stempel drukken. Het eenige, waar voor hy zich in acht te neemen heeft, is, de pen nimmer op te vatten, wanneer hy, door eenigerhande toeval, op eenen anderen dan zyn natuurlyken toon gestemd is. Het is geheel anders by den nabootzer. Deeze is genoodzaakt, onder de beelden, welke hem zyne verbeeldingskragt aanbiedt, telkens de zodanige te verkiezen, die hem bekwaam toeschynen op eenen vrolyken trant behandeld te worden. Dewyl hy niets zegt wat hy weezenlyk gevoelt, zoo moet hy zich zelven geduurig vraagen, of dat geen, wat hy schryven wil, zich by die gelegenheid wel laat gevoelen? Hier uit ontstaat een gebrek aan harmonie, welke zich aan ieder Leezer, by de minste opmerkzaamheid, verraadt. Dewyl de nabootzer, indien hy geen volstrekte ongerymdheden voortbrengen wil, telkens met zyne beoirdeelingskragt moet raadpleegen, of het geen hy op 't papier denkt te brengen wel met den toon harmonieert, dien hy eenmaal aangenomen heeft; zoo moet hy alle zyne denkbeelden tot zekere klaarheid ontleeden, en het is juist die ontleding, welke zyne denkbeelden van dat vuur berooft, die in het origineel, enkel uit de zamendringing van beschouwelyke denkbeelden, en onontwikkelde gewaarwordingen, ontstaat.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, behelzende de Inleiding der Beschryving van het Landschap Drenthe. Met een Kaart en Plaaten. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats. In gr. 8vo. 120 bl. behalven het Register. Geen volkomen genoegen namen wy, by de Aankundiging van het Eerste Stuk deezer Beschryving van Drenthe (*). Over het Tweede Stuk betoonden wy ons nog min voldaan (†), en beslooten onze Aankundiging met de betuiging, waar toe de uitweidingen, van Drenthe geheel vreemd, ons aanleiding gaven: ‘Wat wy meer van Drenthe te wagten hebben, of wat de Schryver, van dit Landschap handelende, ons zal gelieven mede te deelen, weeten wy niet. Maakt hy dusdanige Aanhangzels op het geen 'er in het Dieren- en Plantenryk voorkomt, dan is het Werk by lange na nog niet af.’ Thans zien wy ons uit die onzekerheid verlost, en van de moeite om veel tot Drenthe geheel niet behoorende te leezen, als wy onze weetgraagte ten opzigte van dat Landschap wilden voldoen, bevryd. Ons komt ter hand de Inleiding, de Historie en het Register, nevens de Kaart en twee Plaaten, met de verzekering dat de Tegenwoordige Staat van Drenthe compleet is. De Inleiding gaat over de Naams-Oorsprong, Gelegenheid, Grootte, Bevolking, Lands- en Lugtsgesteldheid, Rivieren, Middelen van Bestaan, Aart en Zeden der Inwoonderen van 't Landschap. Veel reeds van de meeste deezer aangeduide Hoofdzaaken troffen wy aan in het Eerste Stuk, en mag dus deeze Inleiding, die 52 bl. beslaat, goeddeels als een schets aangemerkt worden. Het brokkelige in de Beschryving deezes Landschaps verraadt alzins eene niet wel bewerkte voorraad van Schryfstoffe; en kan de Leezer, die met het meer algemeen opgegeevene in deeze Inleiding zich niet voldaan houdt, ten aanziene van veele byzonderheden, in 't vervolg, te {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} regt geraaken, des breeder melding, en ook, gelyk wy aanmerkten, veel vinden, wat hy in eene Beschryving van Drenthe niet zoeken zou. Met dit alles is dan ook dit Landschap beschreeven, en dient dit Werk, hoedanig het dan ook zyn moge, tot voltooijing van den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden. De Historie deezes Landschaps, hier voorkomende, is de oude Geschiedenis, en loopt tot den Jaare 1311. - De laatere Geschiedenis wordt dus verondersteld in het vervolg des Werks ingeweeven te zyn, 't welk ook met de daad plaats heeft; doch 'er zeer verstrooid, en vry gebrekkig, in voorkomt. Van de vroegste Geschiedenis der Inwoonderen deezes Landschaps valt, gelyk de Schryver te regt opmerkt, weinig te zeggen. Daar zy van ouds onder de Friezen gehoord hebben, mogen zy gerekend worden mede deel aan dezelve te hebben gehad. Die in den Tegenwoordigen Staat van Friesland reeds beschreeven zynde, spreekt de Schryver daarvan niet in 't byzonder. - Voorts duidt hy aan, dat de Veranderingen, omtrent het midden der derde Eeuwe, door het verval der Roomsche Mogenheid, in de zaaken der Germaanen voorgevallen, en daar uit ontstaane vereeniging van verscheidene deezer Over-Rhynsche Volken, onder den naam van Franken, de Inwoonderen van dit Landschap mede betroffen hebben. ‘Doch,’ voegt hy 'er nevens, ‘'t geen men daar van in de Geschiedenis der Ouden verhaald vindt, betreft te zeer het vereenigd lichaam dier Volken in 't gemeen, om eene byzondere toepassing op dit Landschap toe te laaten: gelyk dit zelfde mede plaats vindt ten aanziene van verscheide Lotgevallen der Friezen en Neder-Saxers, wier naamen hier eerlang mede te voorschyn kwamen.’ ‘Alleen,’ vervolgt de Schryver, ‘mag men uit de verhaalen van zommige Historieschryvers, vergeleeken met den aart en gelegenheid onzer Landen, met eenige waarschynlykheid afneemen, dat verscheide gewigtige gebeurtenissen der opgenoemde Volken, binnen of omtrent de Grenzen van het tegenwoordig Drenthe, voorgevallen zyn. In de volgende tyden, wanneer de Franken, zich in Gallie gevestigd hebbende, van daar hunne wapenen naar deeze Gewesten te rug wendeden, ontmoet men even {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig zekerheid omtrent de byzondere Geschiedenis van dit Landschap, en ik vind geene reden genoeg om uit onzen picardt, op het Jaar 628, over te neemen, dat Drenthe, naa de overwinning, door den Frankischen Koning clotarius II, en deszelfs Zoon dagobert I, op de Saxers en Friezen behaald, van het overige Friesland afgescheurd, en aan het Ryk der Franken zou zyn gehegt geworden. Ik vermoed derhalven liever, dat het daar onder gebleeven zy; en dus ook, in de volgende tyden, in het zelfde lot met de Friezen hebbe moeten deelen. - En, op denzelfden grond, mag men ook met reden aanneemen, dat, by de verkondiging van het Euangelie onder de Friezen, welke zedert, onder de bescherming der Frankische Koningen, door verscheide Zendelingen uit Engeland ondernomen is, dit Landschap ook geenzins zy vergeeten geworden.’ Van dien tyd dan af begint de Drenthsche hier opgegeevene Historie, tot het bovengemelde Jaar 1311. Tot welke wy den Leezer liever wyzen, dan iets uit overschryven: dewyl het meest zamenhangt van Geschillen en Oorlogen, tusschen Bisschoppen en anderen gevoerd. Vaderlandsch Huisboek, of de Verklaaringen en Beloften van den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, vergeleeken met zyne Daaden, meestal getrokken uit echte Stukken, en verrykt met de Characters der voornaamste Persoonen, die in de Staatsgeschillen den byzondersten rol gespeeld hebben. Door een Genootschap van Liefhebbers der Vryheid. Eerste Deel, 1793. Behalven het Voorberigt, 333 bl. In gr. 8vo. Een vreemd verschynzel in de tegenwoordige Boekwereld! Een stapel van vyf Boekdeelen in ééns, en geen kleine; daar het minste 333 bl. en het meeste 741 blz. telt! Zonder naam van Schryver, van Drukker, en van Plaats! Met de agterwaardsgaande Jaartekening 1793; daar men wel eens gewoon is voorwaardsgaande Jaartekeningen te doen! - Verwonderingstekens by elk deezer byzonderheden zyn rechtmaatig. Uit verwondering wil men gaarne tot kennis der waarheid komen. Voorredens zyn, als het Boeken betreft, hier niet zelden behulpzaam. Wy sloegen het Voorbe- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt op, en niet geheel vrugtloos. Alle verlangde ontdekking, die wy ook niet te gemoete zagen, troffen wy geenzins aan; doch zo veel, dat wy ons gehouden agten des onzen Leezeren mededeeling te doen. Naa een algemeene schets van 's Lands zaaken, en byzonder van des Stadhouders Beloften, gegeeven te hebben, als mede van het Tydperk, waar op, ‘de reeds zo volledige afhangelykheid der Regenten, door de onderlinge guarantie der zogenaamde Constitutie, als mede door een gelyke guarantie van Engeland en Pruissen, bevestigd, en de Stadhouder, of die op zyn Naam regeeren, in den volsten nadruk alvermogend geworden is,’ heeft men, naar Voorberigtschryvers aanmerking, nu, zo ooit, volkomen regt ‘om te onderzoeken, of hy aan zyne voorige Betuigingen, Verklaaringen en Beloften voldaan heeft. Maar van dit Onderzoek is even zo min tot dus verre iets in 't openbaar verscheenen, als 'er ooit voldaan is aan den wensch, dat de staat des geschils eens geregeld mogt worden opgegeeven.’ In deezen stand der dingen stelden de Leden van zeker Genootschap deswegen elkander eenige Vraagen betrekkelyk tot deeze agterlykheid voor: en gaf dit aanleiding tot den arbeid, over welken wy ons, toen dezelve ons in handen kwam, zo zeer verwonderden. De Voorberigtschryver geeft nadere aanduidingen van den aart deezes Genootschaps, ‘als bestaande uit Ingezetenen uit verschillende standen, die hun hoogsten roem daar in stellen, dat zy, als waare liefhebbers des Vaderlands, en van eene betaamelyke gelykheid, elkanderen in eene maandlyksche byeenkomst ter bevordering van waare Vryheid opwekken. Zy oordeelden het, derhalven van hunnen pligt, om zodanig een stuk, zo verre hunne weetenschap en vermogens zich uitstrekten, ter handhaaving van de eer der mislukte poogingen tot herstel der Vryheid, te vervaardigen.’ Zie daar den Oorsprong deezes arbeids. Wy worden verder onderrigt, hoe, naa dat de stoffe daar toe, met ongelooflyk veel moeite en arbeid, door elk der Genootschapsleden was zamengebragt, zy de vervaardiging van 't geheele Werk aan éénen der Leden aanbevolen hebben: en, naa de voltooijing, beslooten om 't zelve den Hoofdtytel te geeven van vaderlandsch huisboek. De reden van deeze Benaaming wordt in deezer voege opgegeeven: ‘om dat hetzelve ten allen tyde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zal kunnen dienen om aan braave Huisvaders aanleiding te geeven, ten einde hunne Kinderen een juist denkbeeld te geeven van den waaren oorsprong der Staatsverschillen, en van de middelen, die daarin, van wederzyde, ter bereiking van geheel strydige oogmerken, gebezigd zyn.’ - Ook vleijen zy zich dat hetzelve aan jonge lieden van meer gevorderde jaaren ter leezing en herleezing in handen zal kunnen gegeeven worden. Voldoende reden gegeeven hebbende, waarom zy in dit Werk, ter bekorting, het bybrengen van volledige Staatsstukken, elders te vinden, agterwege gelaaten hebben, vaart de Voorberigtschryver, in den naam des Genootschaps spreekende, dus voort: ‘Ons algemeen oogmerk is dan om naar waarheid te schetzen den grond van de Staatsverschillen, die tusschen de wederzydsche partyen hebben plaats gehad, haarer beide bedoelingen, de middelen, die zy elk van haaren kant hebben aangewend, het gebruik, 't welk de heerschende Party van haaren zegepraal gemaakt, en de wyze, waarop de onderdrukte Party daarin zich gedraagen heeft. Wy willen niet slechts de eer van het Nederlandsch Patriotismus verdeedigen, maar ook de zulken overtuigen, die uiterlyk geene party in de verschillen schynen genomen te hebben: ja zelfs hun, die uit vooroordeel, en onkunde, zonder verkeerde doeleinden, zich aan de thans heerschende kabaal (men gedenke dat het Stuk in 1793 geschreeven is) hebben overgegeeven. Ook zullen wy de gebreken der Vaderlandlievende Party, daar het te pas komt, niet ontveinzen, en aan de andere niets meer ten laste leggen, dan wy begrypen, dat zy verdient, om dat het eerste billyk en het laatste veragtlyk is. - Wy zullen, zo veel mogelyk, de echte stukken overal aanwyzen, waar op onze gezegden steunen, om dat wy oordeelen, dat dit ons het minst kan blootstellen aan dwaalingen en berispingen. - Onze Leezers, die na een naauwkeurig verslag verlangen, verzoeken wy dat zy ons ten besten houden, indien wy de aangenaamheid van eenen historischen styl, op verscheidene plaatzen, grootendeels hebben opgeofferd aan het gebruiken van de eige, schoon zo veel mogelyk verkorte, uitdrukkingen der oorspronglyke Staatsstukken; hebbende wy begreepen, dat eene andere voorstelling der gebeurtenissen, naar maate zy zich gemaklyker laat leezen, naar die zelfde maate echter veel van de kragt der oorsprong- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke uitdrukkingen doet verliezen, en minder geschikt is tot een bondig onderrigt der nakomelingschap. En, daar geene der vryheidlievende Geschriften meerder vervolging ondergaan hebben dan de Aanspraak aan het Volk van Nederland, en de Brief over de waare oorzaak van 's Lands ongeval, gevonden tusschen Utrecht en Amersfoort, hebben wy niet ondienstig geoordeeld, om de voornaamste trekken, tegen des Stadhouders bestier daar in voorhanden, by gepaste gelegenheden te wettigen; op dat het van achteren blyke, hoe gegrond derzelver Schryvers over den toenmaaligen toestand der zaaken geredeneerd, en derzelver noodlottige gevolgen, ging het zo voort, aangeweezen hebben. Eindelyk hebben wy onze telkens opgewekte verontwaardiging, zo veel doenlyk, getragt te bedwingen, om dat het telkens toegeeven aan welverdiende uitvloeisels eener vertoornde pen de overtuiging zou kunnen verhinderen van hun, die uit onkunde, of vooroordeel, zyn medegesleept. - Liever laaten wy het schelden en raazen over aan de gehuurde Schryvers van de tegenparty, die zich nog heden niet schaamen om de overwonnenen by alle gelegenheden te beschimpen en te versmaaden, en, dus doende, toonen, dat onderdrukking, haat, en wraakzugt, de groote prikkels zyn, die hun dryven, terwyl eene goede zaak zulke schandelyke middelen niet behoeft. - Voor het overige hebben wy slechts nog dit eene aan onze Leezers te berigten, dat wy, geduurende het vervaardigen van verre het grootste gedeelte van dit Werk, niet hebbende kunnen voorzien, dat een Oorlog tusschen de Fransche Natie en den Stadhouder zo naby was, overal die naauwkeurige en opzettelyke vergelyking niet hebben kunnen maaken, tusschen des Stadhouders gedrag in den Oorlog met Engeland, en in den tegenwoordigen Oorlog, welke elk kundig Leezer van ons verwagten moest, indien wy thans eerst (men herinnere zich weder het Jaar 1793) de pen opvatteden. - Dan, daar deeze laatste Oorlog eerst begon toen onze taak byna geheel was afgeweeven, en het vooral te veel tyd zou gekost hebben, om het gansche eerste Deel, op nieuw, daar naar in te richten, vonden wy raadzaamst om het verbaazend onderscheid tusschen des Stadhouders toenmaalige en tegenwoordige manier van handelen, op het einde van dit Deel, in eenige voornaame trekken aan te wyzen. - En wy meenen des te eer- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} der daar mede te kunnen volstaan, daar toch niemand anders, als zulke lieden, die eene zigtbaare medewerking met de oogmerken der Engelschen, in dien tyd, voor geoorloofd en heilzaam hielden, thans zoude kunnen nalaaten, om by zichzelven zodanige treffende vergelykingen te maaken, waaruit de beschuldigingen van verscheide Staats- en Stadsregeeringen, en van het beste gedeelte der Natie, tegen des Stadhouders bestuur in dien tyd, ten overvloede, geregtvaardigd worden.’ Zo uitvoerig oordeelden wy noodig te weezen om onzen Leezeren den Oorsprong, Aanleg, en wyze van Behandeling, in deeze Boekdeelen gehouden, te doen kennen. Nu nog iets bepaalders ten aanziene van het Eerste Deel; want wy zullen elk derzelven, om dat ze het wel verdienen, afzonderlyk behandelen. Dit Eerste Deel bepaalt zich hoofdzaaklyk tot ontvouwing van het gedrag des Stadhouders en diens Aanhang in den Engelschen Oorlog, en wel inzonderheid diens onbehoorelyken Invloed. Wy kunnen niet zeggen 'er iets onbekends in gevonden te hebben; doch de schikking om de gevallen zo te plaatzen dat ze het sterkst afsteeken, en de invlegting van stukken uit anders verbodene, en daar door niet in aller handen zynde, Schriften, zet eene nieuwe gedaante aan bekende zaaken by, en maakt dat men ze met eene vernieuwde aandagt leeze; ter voller overtuiging, indien men deeze mogt noodig hebben, om, gelyk onze Vaderlandsche Huisboekschryver zich uitdrukt, ‘met 's Lands Staaten vast te stellen, dat 'er, in den Oorlog met Engeland, eene ongehoorde werkloosheid en verkeerd bestier heeft plaats gehad, en dat de Stadhouder met de zynen, als eenig en alleen den geheelen Oorlog naar zyn ontwerp gevoerd hebbende, dan ook verantwoordelyk is voor alle deszelfs gevolgen.’ Niet geheel en al ondertusschen bestaat dit Eerste Deel uit de oude en eenigermaate afgewerkte schryfstoffe. Het laatste gedeelte van bl. 254-333 is van nieuwer stempel. 't Zelve naamlyk is ingerigt ‘om eene beknopte Vergelyking te maaken tusschen de opzettelyke Werkloosheid en het verkeerd Bestuur van den Stadhouder in den voorigen Engelschen Oorlog, en tusschen de ongemeene Werkzaamheid en Yver, welke men, van het begin des Oorlogs met Frankryk af, vernomen heeft en nog verneemt (wy moeten weder het Jaartal, onder 't welk dit Stuk in 't licht komt, 1793, herinneren.) Dan hoe {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} groot ook het onderscheid is tusschen zyn toenmalig en tegenwoordig Bestuur, 'er zal egter op nieuw uit blyken, dat hy zyn eens aangenomen Systhema tot bederf van onze Zeemagt, en by gevolge tot verwaarloozing van onzen Koophandel, en Overzeesche Bezittingen, ten kosten van eene grootere Landmagt, hardnekkig heeft aangekleefd, en zich zelven dus voor zoo verre volmaakt is gelyk gebleeven.’ Ten bewyze hiervan voert de Schryver, in de eerste plaats, aan, des Stadhouders en zyner Dienaaren verwaarloozing der Zeemagt en versterking der Landmagt, en toont met de stukken, ‘dat de Stadhouder eene vermeerdering van meer dan een derde der Landmagt heeft weeten te bekomen, waar toe niemand zyner Voorzaaten ooit heeft kunnen geraaken; dat men, niettegenstaande deeze ongehoorde vergrooting van de jaarlyksche onkosten voor de Landmagt, het nutteloos Lichaam van Guardes du Corps daarenboven tot die kostbaarheid heeft weeten te brengen, dat deszelfs onderhoud thans jaarlyks beloopt op 93,189 Guldens.’ Uit dit alles leidt de Schryver af, ‘dat onze Republiek, by geene mogelykheid, eene zo groote Landmagt en eene aanzienlyke Zeemagt, gelyktydig, in dienst kan houden, waar van de zekerheid uit ons volgend Vertoog maar al te klaar blyken zal.’ Voorts bepaalt de Schryver zyne Verhandeling over het Onderscheid tusschen de voormaalige Werkloosheid en verkeerd Bestuur, en de tegenwoordige Werkzaamheid en Yver, tot deeze vier punten: ‘1. Dat die Werkzaamheid een ieder allerzigtbaarst is in het gebruik van het Scheepsvolk voor de inwendige verdeediging tegen de Franschen. 2. Dat dezelve zich ook uitstrekt tot een ernstig gebruik dier Landmagt tegen die Natie. 3. Maar dat dezelve omtrent onze Overzeesche Bezittingen en Scheepvaart geen plaats heeft. 4. Dat, niettegenstaande alle deeze poogingen, eene bedorven Armee en verwaarloosde Marine zelfs niet tot inwendige verdeediging van ons Grondgebied voldoende zouden geweest zyn, indien andere Mogenheden geene magtige Afwending tegen de Franschen gemaakt hadden.’ Naa vermaan van niet ten oogmerk te hebben om eene Beschryving van deezen Oorlog te geeven, voegt de Schryver 'er nevens: ‘Wy zyn overtuigd, dat, hoewel {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzaaklykheid, waar in wy ons bevinden, om dit gedeelte van onze taak tot 't loopend Jaar 1793 te bepaalen, ons voorstel veel zal doen verliezen van die kragt van overtuiging, waar mede wy 't zelve uit den loop der aanstaande gebeurtenissen by vervolg zouden hebben kunnen aanvullen; het gezegde over 't geen reeds gebeurd is evenwel aan ons oogmerk volmaakt zal voldoen, zonder dat het toekomend bestier des Oorlogs ons in eenigerlei opzigt zal kunnen logenstraffen.’ De volvoering van deeze vier Hoofdzaaken schetst ons dit Krygsbedryf van eene allerongunstigste zyde voor Oranje. Wy moeten, daar ons Berigt reeds meer dan gewoone lengte bereikt heeft, ons wederhouden van staalen by te brengen. Ten slot brengt de Schryver eenige gevolgen te berde, en onder andere deeze, welke ten slot van onze Aankundiging strekt. ‘Wy moeten onze Leezers doen gadeslaan, dat deeze zelfde Oorlog, hoe zeer gevoerd tegen Frankryk, altyd het voorwerp van den doodlyksten haat voor het Huis van Nassau, en onder de banieren en bevelen van Engeland en Pruissen, de twee steunpylaaren van dat Huis, echter den grond kan leggen tot den val van dat zelfde Huis, 't geen zich nu verbeeldt alle gevaaren te boven te zyn!’ De Geëxtendeerde Notulen, behelzende de Decreeten van de Vergadering der Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, zints XXVI Jan. - XXVIII Feb. MDCCXCV. Het Eerste Jaar der Bataafsche Vryheid. Of alle de Handelingen van die Vergadering, zoo voor de Provincie van Holland in 't byzonder, als ter Vergadering van de Generaliteit, volgens de Origineele Folio Stukken, welke voor de Leden van het Bestuur op de Drukkery van den Lande worden gedrukt, ten dienste van allen, die in het Lands- of Stedenbestuur zyn, of komen mogten, mitsgaders voor allen, die zaaken by dezelve te verrichten hebben, als mede om naar de Colonien van deezen Staat verzonden te worden, in dit Formaat gedrukt. Iste Deel, 2de Stuk. Te Dordrecht, by H. de Haas en Comp. In gr. 8vo. 336 bl. Behalven het Register. By het ontvangen van het Iste Deels Iste Stuk deezer Staatsstukken, hebben wy des een aanpryzend kort {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt gegeeven, en tevens doen zien, dat de Uitgeevers, hoe zeer zy, by hunne Landgenooten, door den aftrek deezer dus beknopt en volledig zamengevoegde Staatspapieren, door een ruim vertier, de verhoopte, en, onzes oordeels, verdiende, aanmoediging, tot nog toe, niet vonden, dezelve, met allen regt, verdienden (*). Een Werk van deezen aart is over 't algemeen niet geschikt om met Uittrekzels, daar uit ontleend, onze Letteroefeningen op te cieren. Dit zou ons bykans bewoogen hebben, om het by die eerste Aankundiging te laaten berusten, of van de Voortzetting, zo dezelve, door eene meerdere aanmoediging, plaats greep, met een kort woord melding te maaken; den voet houdende, op welken wy met andere Werken van soortgelyken aart altoos te werk gingen. Dan wy oordeelen het Werk belangryk genoeg om 'er breeder van te gewaagen, en uit de Twee Stukken, die het Eerste Deel uitmaaken, iets te ontleenen tot 's Lands Geschiedenisse behoorende. - Keuze is hier bezwaarlyk. - Doch wy twyfelen niet, zommigen, misschien veelen, onzer Leezeren te zullen voldoen, wanneer wy ons bepaalen tot de opgave van twee Stukken; den Overtocht en de Reis des geweezenen Stadhouders, met Vrouwe en Gezin, na Engeland betreffende. Terwyl wy, uit een volgend Deel, wel iets van eene andere natuur ter proeve zullen aanbieden. Op den 6 Feb. 1795. vinden wy: ‘De Praesident heeft ter Vergadering voorgedraagen om het Committé van Algemeen Welzyn te qualificeeren, om ten spoedigsten de Schippers der Pinken van Scheveningen, die den gevluchten Stadhouder naar Engeland gebragt hebben, en nu te rug gekomen zyn, voor hun te ontbieden, en een Proces Verbaal te laaten opmaaken van het geen hun op Zee is bejegend, en byzonder of door Oorlogschepen waren geconvoijeerd, en by hunne komst in Engeland aldaar hebben ondervonden, en hunne te rug komst, ten einde de omstandigheden van de toedracht van die Overtocht en Reis zodanige berigten mogen worden ingenomen, als voor het tegenwoordige en toekomende Geslacht dienstig zullen oordeelen te behooren.’ Het verslag, hier op uitgebragt den 24 Feb., loopt op {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} deezen zin: ‘Het Committé van Algemeen Welzyn gaf, ter voldoening aan het Decreet deezer Vergadering van den 6 deezer, aan de Vergadering over, een Proces Verbaal, in gevolge waarvan het zelve Committé de Schippers der geretourneerde Pinken, die den geweezenen Stadhouder naar Engeland hadden overgevoerd, voor twee hunner Leden, als Commissarissen, hadt doen hooren, breeder hier naa volgende. Den 19 Feb. 1795 compareerden voor ons Pieter Roos, Lz. en Herman Forsten, als Commissarissen, door onze Medeleden van het Committé van Algemeen Welzyn in Holland in 's Gravenhage, by Decreet van den 14 deezer, daar toe benoemd: De volgende Pinkschippers, allen vaarende van en woonende te Scheveningen, als 1.Cornelis Bal. 2.Bastiaan Pronk. 3.Cornelis Verhey. 4.Hendrik Verhey. 5.Pieter den Heyer. 6.Gysbert Korvingh. 7.Cornelis Jol. 8.Ary Ros. 9.Pieter de Graaff. 10.Michiel den Heyer. 11.Klaas Baak. 12.Pieter Groen, den Ouden. 13.Ary Westerduyn. 14.Cornelis de Jongh. 15.Simon Jol. 16.Cornelis Harteveld. 17.Jochem Beekhuyzen. 18.Jan Roos. 19.Fulps Bal. 20.Ary de Ruyter, en 21.Cornelis Spaans. En hebben alle dezelven door ons gehoord zynde verklaard: Dat zy Lieden en Willem Geele Kuyper, dewelke niet is gebruikt geworden, zyn uitgeloot om den geweezen Stadhouder, deszelfs Huisvrouw en Zoonen, met verscheide andere Persoonen en Gevolg, benevens {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} eene menigte van Goederen, naar Engeland over te voeren. Dat de eerstgenoemde den 13 January laatstleden, in gevolge Pas, daar toe van doenmaalige Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Holland en Westfriesland denzelfden dag verkreegen, naar Harwich heeft overgevoerd M. van Maanen; geene Goederen, dan alleen Reis-Equipage, by zich hebbende. Dat de tweede den 15 Jan. laatstleden, op gelyk Pasport, na Harwich heeft overgevoerd J. du Casse, als mede J.H. Lloud, met deszelfs Huisvrouw en drie Domesticquen; C.P. Pinetti, met deszelfs Huisvrouw; Du Moulin, met drie onmondige Kinderen, en C. du Bland, Cornet; en dat alle die Persoonen, behalven du Casse, verscheide Goederen by zich gehad en medegevoerd hebben. Dat de 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 14de, Zondag den 18 January 1795, 's middags omtrent twaalf uuren, van Scheveningen vertrokken, en den volgenden dag te Jarmouth aangekomen zyn; dat aan boord van den tienden geweest is de Huisvrouw van den geweezen Stadhouder, en eenige hen onbekende Persoonen, en dat de overigen verscheiden Persoonen, welke hen onbekend waren, en veele Kisten, Kassen, Pakken en Goederen, aan boord gehad en overgevoerd hebben. Dat de 15 en 16 denzelven Zondag, 's namiddags tusschen een en twee uuren, met verscheide hun onbekende Persoonen en Goederen van Scheveningen gezeild, en den volgenden dag te Harwich aangekomen zyn. Dat de 17, 18 en 19 's nagts tusschen opgemelden Zondag en Maandag, den 19 Jan. 1795, ten half twaalf uuren van Scheveningen vertrokken, en den 20 Jan. 1795 des morgens te Harwich binnen gekomen zyn; dat zy Lieden insgelyks verscheide Persoonen en Goederen overgevoerd hebben; edoch dat alle dezelve Persoonen hen mede onbekend zyn; behalven den geweezen Stadhouder en zyne twee Zoonen, dat die door den 18 zyn overgebragt geworden. En dat de 20 Maandag den 19, en de 21 Dingsdag den 20 January 1795, beiden 's morgens ten vyf uuren, met eenige Persoonen, welke zy niet gekend hebben, en verscheide Goederen, van Scheveningen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaaren, en ieder van hun, daags naa derzelver vertrek, te Harwich aangekomen zyn. Dat de 18 aan ons heeft gezegd, dat, vóór zyn vertrek van Scheveningen, door den geweezen Stadhouder, aan hem en twee Zee-Officieren, welke mede by hem aan boord waren, zyn gedaan drie schriftlyke Vraagen, en dat die door hem en dezelve twee Zee-Officieren eenpaarig zyn beantwoord, door een van de Officieren opgeschreeven, en door hun driën ondertekend geworden, en dat dit dezelfde Vraagen en Antwoorden zyn, waarvan aan ons Copie is ter hand gesteld, alzo wy, na dat deeze Schipper ons den zaaklyken inhoud opgegeeven hadt, die Copie aan hem voorgeleezen hebben; en hy die Vraagen en Antwoorden, als woordelyk dezelve, welken aan hem gedaan en door hem gegeeven zyn, erkend heeft (*). {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy verder bemerkt heeft, dat deeze Vraagen en Antwoorden zyn na den Wal gezonden, zonder dat hy weet aan wien dezelve zyn afgezonden, en dat, terwyl hy nog voor Scheveningen lag, twee Persoonen, zo hy meent Leden uit de Vergadering van de Staaten Generaal, by hem aan boord zyn geweest, en den geweezen Stadhouder gesprooken hebben, zonder dat hy weet of gehoord heeft waar in dat Gesprek heeft bestaan. Dat alle de bovengemelde Schippers eenpaarig aan ons hebben verklaard, dat hun op Zee niets hoe genaamd is bejegend, dat niemand hunner door eenig Oorlogschip is geconvoyeerd geworden, dat zy Lieden zo min op de uit- als op de terugreize eenig Schip ontmoet of gezien hebben, als alleen drie of vier Visschersschuiten. Dat geene omstandigheden hebben plaats gehad, als alleen dat het scheepbrengen der Goederen en Persoonen met de grootste overhaasting en verwarring is geschied; en dat alle de overgevoerde Persoonen, geduurende de Reize, buiten staat geweest zyn om als 't ware te spreeken, door de angst en vrees, welke hun prangde, en de ziekte die dezelve door de beweeging van het vaaren hadden; en dien volgende, dat 'er geen gesprekken gehouden, immers door hun geene gehoord zyn. Dat zy Lieden te Jarmouth en Harwich niets vernoomen of ondervonden hebben, als alleen dat de Persoonen aldaar van boord gegaan, en hunne ingelaadene {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Goederen uitgelost, en verder na Engeland vervoerd zyn, en dat aan ieder van hun, door den Secretaris boeynck, zo te Harwich als te Jarmouth, betaald zyn geworden driehonderd en vyftig Guldens voor de Reis, en zy Lieden, de een voor de ander naa, de terug reis aangenomen hebben, en geene byzonderheden, van wat aart of natuur die ook zouden mogen weezen, meerder te weeten of te kunnen opgeeven.’ Het verdere van dit Staatsbesluit, zo vleiende voor den uitgeweeken Stadhouder, en vol hoope op zyne Wederkomst, laaten wy agterwege, als niets tot de door ons uitgekipte byzonderheid doende. ‘PS. Ik hoop, als de gelegenheid het toelaat, in eene der Provincien, of in 's Haage, te reverteeren, en iets op nieuws van den uitslag der op heden gezondene Commissie te verneemen. * * * Vraag-pointen door zyne Doorl. Hoogh. den Hooggeb. Vorse en Heere, Prince van Orange. willem den V, Erfstadhouder, Capitein-Admiraal der Vereenigde Nederlanden, aan de Ondergetekenden ‘voorgesteld, 's avonds den 18 Jan. 1795. Vraag 1. Antwoord. Is 'er, op dit moment, mogelykheid om naar een der Havenen van de Republiek te gaan? Neen; volstrekt niet, de Wind is Oost, en de Gaten zyn vol Ys; ook zyn de Pinken te zwak om daar mede te waagen in de schotzen te komen. Vraag 2. Antwoord. Of is 'er mogelykheid om ergens anders dan in Engeland, te komen? Neen; het is met alle andere Havenen eveneens onmogelyk, door het Ys; de Elve en de Weezer, ook de Ooster- en Wester-Eems, zyn zodanig met Ys bezet, dat de Havens, aan dezelve gelegen, niet te genaaken zyn. Vraag 3. Antwoord. Of het raadzaam is, het hier ten anker te houden, en of daarin geen gevaaren te voorzien zyn? De gelegenheid is thans goed; doch, zo de Wind aan't Westen loopt, zo als dikwyls met Spring het geval is, en men kreeg ruw weer, zou het wel met gevaar kunnen gepaard weezen, wanneer men wederom moest landen; ook legt men bloot voor {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Attaques, die de Vyand zou kunnen onderneemen, zo hy ook met gewapende Pinken van 't Strand kwam. Actum 18 Jan. in de Pink de Johanna Hogenraad, voor het Scheveningsche Strand. (Getekend) j.o. vaillant, Capitein ter Zee. (L.S.) g. van heiden, Luitenant ter Zee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit is het Merk, eigenhandig gesteld door j. roos, Stuurman op voorschreeven Pink. In praesentie van my (Getekend) h.w. bentinck. De Wykvergaderingen, Societeiten, Vaderlandsche Gezelschappen, enz. van den kant der Verlichting en Verbetering beschouwd, door Pacificus. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1795. In gr. 8vo. 39 bl. De Opsteller van dit Stukje heeft ten oogmerke zynen minkundigen Broeder voor te lichten, om hem den aart der Wykvergaderingen, en van andere Vaderlandsche Gezelschappen, thans zo veelvuldig, en allerwegen opgerigt, te doen kennen; en hem, door eenen eenvoudigen en duidelyken voordragt, den weg ter verkryging van bestendig Maatschappyelyk geluk aan te wyzen. Bedenklykheden en Zwaarigheden, tegen deeze Gezelschappen gemaakt, schuift hy ter zyde, en vangt terstond zyn tweeledig Onderwerp aan. 's Mans bedenkingen zyn eenvoudig, goed, leerzaam, onderrigtend voor de meesten die deeze Gezelschappen bywoonen; en, in zo verre 's Opstellers verklaarde bedoeling is ‘zyn minkundigen Broeder voor te lichten,’ zal hy zyn wit getroffen, en iets bygebragt hebben 't geen te zyner Onderwyzinge konne dienen; en dit Stukje, derhalven, met vrugt door de zodanigen kunnen geleezen worden. 's Mans Raadgeevingen strooken met zyn op den Tytel aangenomen Naam pacificus. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Prysverhandelingen, behelzende de Verplichtingen van eenen braaven Huisvader, en zulk eene Huismoeder, in 't gemeen burgerlyk leeven; als mede aanwyzing der oorzaaken van het weinig Geluk in veele Huisgezinnen. Uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsterdam, by H. Keyzer, C. de Vries en H. van Munster, 1795. In 8vo. 184 bl. De loflyke Maatschappy, Tot Nut van 't Algemeen, levert ons weder, in deeze Prysverhandelingen, twee Vertoogen op, die dubbel der leezing waardig zyn, en van welken het te wenschen ware, dat zy niet slegts in 't algemeen geleezen, maar ter betrachting gebragt werden. De eerste Verhandeling, die met een Gouden Eerpenning bekroond is, werd geleverd door den Burger martinus bodisko; de tweede, die men den Zilveren Eerprys heeft toegeweezen, is van den Burger j. van ouwerkerk de vries. De Burger bodisko heeft zyne Verhandeling in twee Hoofdstukken afgewerkt: in 't eerste beschouwt hy de Pligten van eenen braaven Huisvader, en zulk eene Huismoeder, in 't gemeen burgerlyk leeven, en toont de onderscheiding aan der Pligten in 't algemeen, en in 't byzonder die van eenen Huisvader en Huismoeder. - In dit Hoofdstuk gaat hy van de Pligten van den Huisvader over tot die van de Huismoeder, en van daar daalt hy tot die van beiden in 't gemeen burgerlyk leeven. - In 't tweede Hoofdstuk, geeft hy de oorzaaken op, (ten getale van tien,) waar door, in zo veele Huishoudingen, zo weinig geluk plaats heeft. In de tweede Verhandeling word - eerst een schets opgegeeven van eenen braaven Huisvader en zulk eene Huismoeder, in 't gemeen burgerlyk leeven, - en hier in 1) een algemeen denkbeeld gegeeven, wat het zegt: Vader en Moeder genaamd te worden, zo op zich zelven, als in de betrekking waarin het hier voorkomt. 2) Word een Hoofdpligt opgenoemd, welke tot een grondslag dienen moet, waar op alle de andere pligten gebouwd zyn, en die tot een richtsnoer gesteld word, waar naa dezelven geregeld moeten worden; en dit word kort ontwikkeld. 3) En eindelyk worden de verpligtingen, die hier bedoeld worden, verklaard en afgeschetst. - Het tweede gedeelte deezer Verhandeling dient ter aanwyzing der gemeene oorzaaken, waar door, in zo veele huishoudingen, zo weinig geluk plaats heeft. - En deeze vind de Schryver, 1) in de verkeerde beginzelen tot het Huwelyk, en 2) in de ongelukkige gevolgen van hetzelve, daar zelfs de beginzelen goed kunnen zyn. Wy hebben deeze beide Verhandelingen met het grootst genoegen geleezen; doch, daar over de meerder- of minderheid {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van beiden reeds beslegt is, zullen wy ons tot het weegen van het gewicht der eene of andere thans niet inlaaten, en ons vergenoegen met te zeggen, dat ze beiden den Eereprys verdienen. Mooglyk wint het de eene van de andere in geleidelykheid en populariteit; maar beiden hebben zy het doel uitmuntend getroffen. In beide Verhandelingen komen, 't geen zeer natuurlyk is, dezelfde denkbeelden dikwils voor; maar ze worden op byzondere wyzen ontwikkeld en aangedrongen. Beiden echter lichten, naast elkander gezet, de eene de andere toe, en de eene geeft wel iets op dat de andere mist, en dus word het geheel volkomener. Wy hebben alle rede, der Maatschappy geluk te wenschen, dat zy, op deeze wyze, in staat gesteld word ter bereiking van haar doel; en wenschen, dat het braaf en kundig gedeelte des Menschdoms hoe langs hoe meer tot haar oogmerk zal medewerken, of dat minder goed denkenden of onkundigen 'er door zullen worden verbeterd of onderweezen! Virginia, of de herstelde Vryheid. Treurspel, in drie Bedryven Niet vertaald. In den Haage, by J.C. Leeuwesteyn, 1795. In 8vo. De dood van l. siccius dentatus, op een verraderlyke wyze, op het bevel en volgens bestelling van appius claudius, den dwinglandschen tienman, met zyne medestanders, die der Vryheid van het Roomsch Gemeenebest baldaadiglyk den voet op den nek gezet hadden, ontstelde de waare Vryheidsminnaars icilius, valerius, horatius, en anderen, dermaate, dat zy maatregelen beraamden, en beslooten de vertrapte Vryheid weder te herstellen, of liever hun reeds daar toe genomen besluit verkreeg daar door nieuwe kragt. Deeze moord komt in het Toneelstuk voor als de eerste aanleiding tot het herstel der Vryheid; en de samenspanning daar toe kreeg, kort daar na, nieuw voedsel, door het geweld aan de Edele Maagd virginia gepleegd. De wellustige en woeste Tyran a. claudius had haar toevallig gezien, en was daarop in een ongeoorloofde minnedrift jegens haar dermaate ontstooken, dat hy niet konde of wilde rusten, voor dat hy zyne geile togten omtrent haar bevredigd had: ter bereiking van dit snood oogmerk beraamde hy, met marcus claudius, den deelgenoot zyner boosheden, dat deeze virginia, op de openbaare straat, van de zyde van haare Voedster, die haar geleidde, geweldaadig zoude laaten wegrukken, onder voorwendzel, dat zy niet de Dogter van virginius, maar van een zyner Slavinnen, en dus zyn eigendom, was, 't welk hy aldus regt had weder te eischen. - Het Volk, op het gerugt van dit schandelyk bedryf toegeschooten zynde om de Edele Maagd te ontzetten, deed appius haar voor den rechterstoel der Tienmannen brengen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} en, op denzelven gezeten, hoorde hy den eisch van claudius, en de Verdeediging van numitorius, den Oom van virginia, en haarer verdere bloedverwanten, en wees de Maagd, uit hoofde van de afweezigheid van virginius, haaren Vader, by voorbaat, aan haaren gewaanden Meester toe; deeze toewyzing gemor onder het Volk veroorzaakende, en icilius daar op toeschietende, om virginia, die zyne verloofde bruid was, te verlossen, durfde appius zyn oogmerk, voor dien tyd, niet verder doorzetten; en gaf haar dus, zynes ondanks, ter bewaaring aan numitorius, onder beding, dat virginius zyn regt des anderen daags, in persoon, moest komen beweeren. Ondertusschen gaf de Tyran last virginius gevangen te zetten, om dus zyne komst te beletten; doch hierin werd hy voorgekomen door den Zoon van numitorius, en den Broeder van icilius, en virginius kreeg verlof van den Bevelhebber, om naar Rome te gaan, en verscheen dus ten gestelden tyde, ter verschrikking en spyt van appius, met zyn Dogter, op de Markt; doch, doof voor alles, wat van de zyde van virginius werd ingebragt, wees appius, onder voorwendzel, dat by als Voogd van claudius, de Onechtheid van virginia reeds lang geweeten had, haar aan denzelven toe. Virginius, door dit Vonnis vertwyffeld, verzoekt zyne Dogter voor 't laatst te omhelzen, en drukt haar een slagtersmes in het hart. Op dit yslyk schouwspel, ontstond 'er een hevig oproer, en appius was, na eenigen vergeefschen tegenstand, genoodzaakt te vluchten. - Zo verre loopt de draad der Geschiedenis, (voor zo veel het Toneelstuk voorhanden betreft,) welke wy onzen Leezeren eenigzins breedvoerig wilden voorleggen, om hen te doen zien, wat heerschzugt en dwinglandye niet al onderneemen durven, welke doodelyke gevolgen daar uit kunnen voortkomen, en hoe zy eindelyk, ten hoogsten top gestegen, haaren eigenen ondergang bewerken. Wat nu de behandeling derzelve in dit Treurspel betreft. de Schryver, die uit de Ondertekening van de Opdragt blykt te zyn de Burger p.j. winter tromp, heeft in dit Stuk het weezenlyke der Gebeuttenis zeer wel bewaard, en, in de schakeering der Toneelen en der Samenspraaken, de waarschynlykheid nergens uit het oog verlooren; de eenigste weezenlyke veranderingen, of liever afwykingen, van de waare Gebeurtenis, die wy aantreffen, zyn deeze; dat siccius, die reeds een onder de Wapenen oud geworden, en een met wonden getekende Grysaart was, hier voorkomt als een Jongeling, ten minsten als de verloofde minnaar van numitoria, Dogter van den Oom van virginia, numitorius, en dat siccius hier nog ten Toneele gevoerd word, om aldaar, na de omhelzingen van het geliefd voorwerp zyner Min, den laatsten adem uit te blaazen; daar het uit de Geschiedenis zeker is, dat by in de bergengte van het Land der Sabynen, in welke hy, door {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne eigene benden, zo verraderlyk, werd omgebragt, met de Lyken zyner bespringeren, die hy in den jongsten nood geveld had, gevonden is. - Doch zulke afwykingen zyn gemeen, en worden, indien zy tot Verfraaijing en Verlevendiging van het Stuk dienen, en met oordeel worden aangebragt, voor niet geheel ongeoorloofd gehouden, of als wezenlyke fouten aangemerkt; hoewel het altyd best is, die zo weinig te gebruiken als mooglyk is: en misschien zou hier het oogmerk even goed bereikt zyn, indien numitoria als de Egtgenoote en Weduwe ten Toneele gebragt was. - Het verwonderde ons, dat wy, op de Lyst der Vertooners, de Voedster van virginia, en de Slaaf en Slavin, die echter geene onbeduidende Personaadjen in dit Stuk zyn, niet vonden. Eindelyk, daar dit Stuk eindigt met de aanhitzing tot wraak over de gemelde gruwelstukken, en niet met de wraakneeming zelve, of den ondergang van den Tiran, en het wezenlyk herstellen der Vryheid zelve, komt het ons voor, dat de Titel, de herstelde Vryheid, niet volkomen op hetzelve toepaslyk is, en dat mogelyk virginia alleen, of, zo 'er iets moest bygevoegd worden, de Revolutie, of Opstand tot herstel der Vryheid, niet min voeglyk zou geweest zyn. De Marquize van Mazzini, Tooneelspel, in vyf Bedryven. Onder de Spreuk, per haec ad altiora. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1796. In 8vo. 143 bl. De Aucteur van dit Toneelspel noemt zich niet; doch bericht ons, in de Voorrede, dat de stoffe daar toe ontleend is uit den Bouwval, of de Geschiedenis van de Marquize van mazzini, te vinden in 't Vierde Deel van het Magazyn van Geschiedenissen, Romans en Verhaalen; waar van wy reeds bericht aan onze Leezers gegeeven hebben (*). De Schryver heeft hetzelfde doel als gemelde Roman, naamlyk aan te toonen de schriklyke gevolgen der Ondeugd, en de zalige belooningen der Deugd, die, te midden der wreedste beproeving, en het uitstaan der onmenschelykste geweldenaryen, standvastig blyft. In dit Stuk is het gezegde verhaal vry wel gevolgd; doch hetzelve heeft dit boven het andere vooruit, dat, schoon 'er al het romanesque niet geheel kon worden uitgelaaten, het fabelachtige, en tastbaar verdichte, zorgvuldig vermyd is. Het verdient de leezing zeer wél. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel vertaald, omschreven en door Aanmerkingen opgehelderd. Elfde Deel. Te Utrecht en te Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 614 bl. Het Euangelium van Johannes en de Handelingen der Apostelen, ieder voorafgegaan van eene Inleiding, beslaan den hoofdinhoud van het Elfde Deel des nuttigen arbeids van den kundigen van vloten. Dan volgen nog: Algemeene Aanmerkingen op de Brieven der Apostelen; voorts: Proeve over het Karakter van Paulus; en eindelyk: de twee Brieven van Paulus aan de Thessalonikers, voorafgegaan van eene korte Inleiding. Aan het hoofd dier Stukken voldoet van vloten aan eene belofte, vroeger gedaan, raakende eene Leesorde van de verrigtingen en lotgevallen van jezus; omtrent welke Leesorde hy, in de Voorrede, aanmerkt, dat hy, in het vervaardigen van dezelve, niet in 't oog heeft gehouden eene bepaalde Tydorde; als zynde hy van gedagten, dat eene zamenschakeling der gebeurtenissen, in de orde des tyds, in welke zy zyn voorgevallen, voor eene onmogelykheid moet worden aangezien: waar van de reden moet gezogt worden in de oorspronklyke Verhaalen, welker Opstellers, naar zyne meening, niets minder dan zulk eene tydrekenkundige zamenhegting hebben in 't oog gehouden. Wy pryzen den arbeid van van vloten, aan het vervaardigen van deezen Tafel besteed. De zulken, die, zich omtrent alle kleinigheden eener eigenlyk dus genoemde Harmonie of Overeenstemming der Euangelisten niet bekommerende, de verrigtingen van jezus, in de eigen Verhaalen der Euangelisten, by manier van zamenvoeging, wenschen te leezen, zullen 's Mans arbeid in dank erkennen. Op dit algemeene zullen wy nu een meer byzonder verslag laaten volgen. In de Inleiding tot het Euangelium van johannes, over dien Historieschryver en deszelfs arbeid loopende, onderzoekt van vloten, onder anderen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} welk 's Euangelisten oogmerk moge geweest zyn in het schryven van zyn Euangelie, daar 'er, ten gebruik der Christenen, reeds drie dusdanige Opstellen voorhanden waren? Waaromtrent hy van meening is, dat één voornaam oogmerk zal geweest zyn, ‘uit de oplossing van de bedenkingen der Farizeën tegen jesus, met de eigen woorden des Heilands, nader te ontwikkelen; welke hoedanigheid den Zoon van God, strydig met hunne denkbeelden, meest toegekend word;’ niet enkel, evenwel, met een leerstellig inzigt, maar ook, ‘op dat zo elk Lezer de gevoelens en verklaringen van jesus christus het zuiverste zou kunnen verzamelen, en tot versterking van zyn geloof gebruiken.’ Behalven dit algemeene, bedoelde johannes, volgens van vloten, nog een byzonder, of liever een dubbel, oogmerk: de wederlegging der Johanniten, naavolgers van Johannes den Dooper, welken zy hooger dan christus schatteden; en voorts van de Cerinthiaanen, welke onderscheid maakten tusschen jezus als mensch, en christus als van een hooger natuur en oorsprong, maar die by den doop van jezus zich met hem ten naauwsten hadt vereenigd. Voorts is van vloten van meening, dat de titel Gods Zoon, op jezus toegepast, by johannes niet is, het geen dezelve by de andere Euangelisten veelal is; ‘die (schryft van vloten) hieraan meer denkbeelden hegten overeenkomstig het algemeen gevoelen der menschen, die voor hen het licht, het leeven is, maar hiet als eenen die van boven is, waar hy bepaald hoort, en in de betrekking leeft als de Zoon der Godheid.’ Is het gemaaktheid, is het een voorbedagt opzet, of wat is het, 't geen onzen Schryver zich zo duister en ingewikkeld doet uitdrukken? De zelfde ingewikkeldheid heeft ons wyders nog meer geërgerd, daar van vloten over de eenheid, of eensheid, tusschen den Vader en den Zoon spreekt; laatende hy zyne Leezers naar zyne meening raaden, of deeze eenheid in een natuurlyken, letterlyken, dan in een overdragtelyken, zin moet verstaan worden. Klaar en verstaanbaar is zyn volgend schryven: ‘Het waarheidminnend gemoed besluit eerst, en trekt dan gevolgen, als hy de betekenis en kragt der gezegden naar verband en oogmerk opgedolven heeft; en hy is ten uitersten op zyn hoede om hier geene nadere onderscheidingen intedringen, die vrugten van latere tyden en van twistgedingen zyn, waarin valsch ver- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} nuft, en onreine driften geen geringen rol speelden.’ Doch 't geen straks hier op volgt, is wederom zo duister, dat wy onze onbekwaamheid moeten belyden, om 's Mans waare meening te doorzien. Aan het einde der Inleidinge ontmoeten wy iets over het begin des Euangeliums van johannes. Hier hoopten wy eenig licht te scheppen omtrent de vermaarde plaats. Vergeefs. Een toestel van geleerdheid, en eene ingewikkelde opgave van uitleggingen, is al wat wy 'er aantreffen. Misschien zullen zommigen onzer Leezeren, scherper ziende dan wy, eenige opheldering ontleenen uit het slot, 't welk aldus luidt: ‘Nu zullen wy alles zamentrekkende dit onderzoek eindigen, waarin my nog verscheiden duisterheden overblyven.’ (Voor ons heeft de Burger van vloten, in al zyn schryven, hier toe betrekkelyk, niet eene enkele duisterheid opgehelderd); ‘evenwel blyft dit zeker, dat de logos in den styl van johannes zo wel, als in de kundigheden der Jooden en Wysgeeren, niet een beginzel, wy zouden zeggen, een vermogen der Godheid, maar een op zichzelven bestaande is, in natuur niet onderscheiden, schoon in den hoogsten graad overeenstemmend, en daarom één, en nogtans in werking onderscheiden; eene werking, die zich reeds deed opmerken na de schepping der dingen, waarin hy werkdadig was naar het bestek, maar nog veel meer, toen hy als het licht onder de menschen meer werkdadig wierd op hun vernuft, na dat hy hun anders bezield had; in dit alles is niets het geen men met de nieuwste Uitleggeren op het vernuft der Godheid toepassen kan; een wyze van verklaren vol van geestelooze spelingen, die niet alleen koud zyn en blyven, maar waar by geen mensch belang heeft, dan die vermaak vind in Wysgeerige bespiegelingen en spelingen, terwyl de woorden zo verklaard, als johannes de omtrekken in deze vyf versen geeft, ons jesus christus nader leeren kennen, zo als hy in dit Euangelium getekend is, en door de Apostelen, - nog veel meer uitgehaald te voorschyn komt, als die geene, welke het oorspronglyke leeven en licht is, voor hun die in de doodelykste en koudste donkerheid en gevoelloosheid verzonken zyn, - dus kunnen wy van 't overige begrip bekomen, hoe duidelyk hier werking onderscheiden blyven, terwyl de overeenstemming in de werking altoos blyft, om dat die haren {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} grondslag in eene afgetrokkene ondeelbare eenheid heeft.’ Moeite kostte het ons, deeze duistere redeneering over te schryven. Inderdaad, met alle zyne taalgeleerdheid, voor welke wy alle schuldige hoogagting voeden, verstaat voorzeker van vloten de kunst niet, om zyne gedagten duidelyk voor te draagen. In 't geheel straalt eene gemaaktheid door, welke allen, die duidelykheid beminnen, moet stooten. Ongelyk meer klaarheids heerscht 'er in de Inleiding tot de Handelingen der Apostelen, alwaar onze Schryver eenige aanmerkingen voordraagt, zo aangaande het oogmerk van dit Geschrift van lukas, als over de Persoonen, ter voortplantinge van den Christlyken Godsdienst te werk gesteld; welke met vermaak zullen geleezen worden. - In de Algemeene Aanmerkingen op de Brieven der Apostelen, spreekt van vloten onder anderen over de titels, aan de Christenen gegeeven, van geroepenen, uitverkorenen, en diergelyken; toonende derzelver oogmerk en gebruik, hoewel wederom in bewoordingen, welke zomtyds na de waare meening doen raaden. Daarenboven vindt men 'er, 't geen ook by de meeste Uitleggers wordt aangetroffen. - De karakterschets van paulus, hoewel niet kwalyk getroffen, mag, egter, voor overtollig worden gehouden, naa 't geen het meesterlyk penseel van niemeyer daar omtrent verrigt hadt. De Tydorde, in welke, volgens van vloten, de Brieven van paulus zyn geschreeven, is de volgende. De twee Brieven aan de Thessalonikers, uit Corinthe geschreven, zyn de eerste. Van daar voortgereisd na Efeze, schreef hy aan de Galatiërs; terwyl hy, vervolgens, uit Macedonie, of uit Galatie, zyne twee Brieven aan de Gemeente te Corinthe schreef; uit welke Stad hy, naa zyne komst in dezelve, zynen uitvoerigen Brief aan de Christenen te Rome zondt. Uit zyn huis-arrest, in de straks genoemde Stad, schreef hy de Brieven aan de Efeziërs, de Kolossers, de Filippiërs, en aan filemon. De plaatzen, uit welke de Eerste Brief aan timotheu en die aan titus zyn geschreeven, laat hy onbepaald; doch de laatste aan timotheus wierdt, gewisselyk, uit 's Apostels tweede gevangenis te Rome geschreeven. Nu gaan wy 't een en ander ter proeve voordraagen. De eerste verschaft ons de vermaarde plaats johan. I. 1-4. De Vertaaling daar van luidt aldus: ‘Vs. 1. In het begin was het woord, en het woord was met Elo- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} him, en het woord was Elohim. Vs. 2. Dit was in het begin by Elohim. Vs. 3. Alle dingen zyn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is 'er geen enkel schepzel gemaakt. Vs. 4. In hetzelve was het leeven, en het leeven was het licht der menschen.’ Zie hier de Omschryving: ‘1. Voor den aanvang van alles wat buiten en door de Godheid bestaat, was 'er reeds de logos, en die stond reeds in de naauwste betrekking tot de Godheid, niet als uitvloeizel, maar had even hetzelve bestaan als de Godheid. 2. De logos was geduurig werkdadig in dien zelven kring van werkzaamheid en uitgebreide gelukzaligheid, welke hy in den naauwsten omvang der Godheid genoot. 3. Niets bestaat 'er in den ganschen kring der geschapenheid, dat niet door zyn werkdadigen invloed haar bestaan verkregen hebbe, edoch welke verscheidenheid van wezens op nadere of verdere afstand van God men zich ook mogen (moge) voorstellen, geen is 'er op wiens aanwezig zyn hy geen invloed had. 4. Al wat bezield is in het geschapene, erkent hem als de bron van dat werkdadig vermogen, en die zelve, die het leeven in zichzelven had, is ook de oorsprong van alle waarheid voor den duisteren mensch.’ Verscheiden Aanmerkingen maakt de Burger van vloten op deeze Verzen; doch wy bespaaren ons de moeite der overschryvinge, om dat ze niets nieuws behelzen. Alleenlyk willen wy de Aanteekening op Vs. 4. overneemen: van verregezogtheid of spitsvindigheid zal dezelve by zommigen niet vrygesproken worden. ‘Elk voelt hier (schryft onze Uitlegger) eene stilzwygende speling op de verkeerde denkbeelden van johannes leeftyd: het leeven was vrouwelyk, en de logos mannelyk; hy had dus moeten zeggen, als hy in den smaak van dien tyd gesproken had: het woord was met het leeven vereenigd, maar nu is het: in het zelve is of was het leeven, en het leeven is het licht der menschen; naar de denkbeelden van johannes stel ik dan geenzins, dat woord en licht synonyme zyn, maar wel dat woord woord is en blyft, al waren 'er geene vernuften buiten het zelve aanwezig geweest, maar het word als het licht bekend, zodra 'er menschen zyn; dit licht, van buiten inkomende, schynt dan onbelemmerd, 'er is dus in zo verre geene duisternis meer, - maar 'er is beletzel in den mensch die verlicht word, hy laat het niet door, hy is steenig {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet glanzig, zouden wy zeggen, ongevoelig daarom, en dat woord is het leeven, en zo kan 't het licht der menschen worden.’ De plaats, Hand. II. 6. vertaalt van vloten. ‘Op dit geluid dan, schoot eene menigte toe, en zy was ontsteld, toen elk hun hoorde in zyn eigen landstaal spreeken;’ en heeft daarop de volgende Aanteekening: ‘Hoe zeer eichhorn zich beyvert in zyne Algem. Bibliothek III Th. pag. 240. hier het wonderdadige uittekrygen, is de grond, waarop hy bouwd, nogtans waar en van gewicht; dat de Jooden over godsdienstige zaken zelden in andere taal dan in het Hebreeuwsch verkiezen te spreken, dit was regtzinnigheid, in hen door voorbeelden gestaafd. - Ik beken dat herder, in zyn Verhandeling von der gabe der Sprache, my aan het wankelen gebragt heeft over de vraag: of men het woord andere tongen wel van andere talen verstaan moet, dan wel van een nieuwe voordragt van zaken? - zyn bewys, ontleend van het Pinxterfeest, het feest van de nieuwe wetgeving onder een volk, 't welk nu een nieuw hart zo wel als nieuwe geest zou bekomen, kan evenwel zo wel tegenwerken om zyn gevoelen te wederleggen, als het door hem gebruikt wordt om het daaruit te bevestigen; meer zegt het, dat men tong zo wel kan nemen voor verscheidenheid van gedagten die men daarmede voortbrengt als van onderscheiden talen; met warmte ingegeest spreken, kan het zeer wel betekenen, - maar dat eene nieuwe uitlegging van zaken door de Jooden zou genoemd worden in vreemde taal te spreken is my verdagt, schoon jesaia daar wel henen schynt te hellen, en de redenvoering van petrus die gedagte in den eersten opslag begunstigt; doch behalven dat zeker voor de nieuwe wetgeeving, die eenmaal over de geheele waereld bekend zou gemaakt worden, de verscheidenheid van talen een bewys en een middel tevens was, om den Geest in zyne gaven en werkingen meer algemeen bekend te maken, moeten wy daarenboven geloven dat paulus zeer wel wist wat lukas hier mede wilde zeggen: zy begeerden elk in hunne landstaal te spreken; als hy tusschen tongen en uitlegging der tongen onderscheid gemaakt had, dan zou zyne geheele redenvoering donker geworden zyn. Dan schoon ons hier veel donkers overblyft, en wy edelmoedig beken- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} nen moeten, dat de nuttigheid der gaven ons niet zeer in het ooglopende is, willen wy liever hieromtrent onze onkunde belyden, dan duidelyke woorden naar eene aangenoomen veronderstelling te wringen.’ Zie hier eene laatste proeve van Vertaalinge, Omschryvinge en Ophelderinge; zy betreft de les van paulus, 1 Thess. IV. 4. Van vloten, die plaats vertaald hebbende: ‘dat elk uwer zich toelegge zyn vat zuiver en eerbaar te bezitten,’ maakt deeze Omschryving: ‘Elk legge zich daarop toe om de Vrouwe zyner keuze, waarop hy prys stelt, dan ook zo te genieten, dat deze stand bevorderlyk is om de onderlinge zuiverheid en die zorgvuldigheid, welke tot eere van den bezitter verstrekt, te bevorderen.’ Zyne Omschryving verdeedigt van vloten met de volgende Aanteekening: ‘De Uitleggers zyn omtrent het woord vat hier oneens, het minst behaagt my de gedagte der meeste Uitleggers, een weinig in een nieuw licht gesteld door krause, om 'er het lighaam door te verstaan; ik beken wel, dat de bedenkingen, welke men heeft tegen het gevoelen van koppen, die 'er eene egte Vrouwe door verstaat, op zichzelven in den Griekschen styl vreemd is, maar als men de woorden bezitten en eere ook hier kragt wil doen hebben, dan dunkt my zyn wy verplicht 'er toe overtegaan, om te denken, dat door de vrye keuze des Mans de Vrouw dus oneigen wordt genaamd. - Zeer gewigtig is deze les, men weet hoe zeer hier egtgenoten tegen kunnen zondigen; van hoe veel belang deze leere is, heeft michaëlis voor den onwetenden vooral in zyne Aanmerkingen op het N.T. nadrukkelyk behandeld.’ Het Godsdienstig Huisgezin, in aangenaame en leerzaame Gesprekken tot bevordering van Bybelkennis en Godvrugt, door S. van Emdre, Predikant te Wageningen, Lid van de Zeeuwsche Maatschappy der Wetenschappen, Correspondeerend Lid van 't Haagsch Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, enz. IIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In 8vo. 394 bl. De Eerw. van emdre vervolgt hier zynen nutten arbeid. Met het zelfde genoegen, als het voorgaan- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de, hebben wy dit Deel geleezen. Onze aanpryzende Oordeelvelling, raakende de eerste, mogen wy ook op deeze Gesprekken toepassen. In zeven byeenkomsten wordt het gedeelte der Gewyde Geschiedenisse verhaald, loopende van mozes tot op de komst van christus. Het achtste Gesprek bevat eenige Aanmerkingen over de Propheeten en de Propheetische Schriften des Ouden Testaments, derzelver Schryvers, Oogmerk en Verdeeling. Vervolgens eenige Uitlegkundige Aanmerkingen, en Zedelyke Lessen, daar uit voortvloeiende. Agter dit alles is gevoegd eene Tydrekenkunde van de zaaken, die in dit Tweede Deel voorkomen. Daar wy, in onze voorgaande Aankondiging, van de wyze van behandelinge en uitvoeringe, een en ander staal hebben voorgelegd, zullen wy ons hier bepaalen tot het laatste Gesprek. In de orde, in welke de Profeetische Boeken in onze Verzameling zyn geplaatst, geeft de Eerw. van emdre een kort berigt van elken Schryver afzonderlyk, loopende over den tyd, in welken hy geleefd heeft, nevens het oogmerk en den hoofdzaaklyken inhoud van zyn schryven. Volgens den aart deezes Werks loopt dit alles zeer kort en beknopt af; doch heeft, evenwel, zyne nuttigheid, voor de zodanigen, die aangaande een voornaam gedeelte des O. Verbonds eenige kundschap verlangen. Naa deeze ontvouwing, ‘ik lees niet gaarn, zegt een der Zamenspreekers, ‘de Propheetische Boeken, om dat ik 'er zo weinig van begryp,’ en laat 'er op volgen: ‘zouden niet eenige regelen opgegeven kunnen worden, waardoor men als een sleutel had tot eene gemaklyker verklaring der Propheetische Boeken?’ Aan dit verzoek voldoet de Vader, door de opgave van eenige algemeene regelen, tot beter verstand der aloude Godspraaken. Het hoofdzaaklyk beloop daar van hier te vinden zal, vertrouwen wy, veelen onzen Leezeren niet onaangenaam weezen. Voor alle dingen, schryft van emdre, is het noodig, na te gaan, in welk Land, onder wat Volk, en in welken Tyd, ieder Profeet geleefd hebbe; onderzoekende daar nevens, 't zy uit den Bybel, of uit andere Schriften, de gesteldheid van het Volk, tot hetwelk de Godspraak is ingerigt. Daar nevens paare men eenige kennis van de Aardrykskunde des Bybels, of van de Landen, in de H. Schrift voorkomende. Vervolgens hebbende doen opmerken, dat de Profeeten dikmaals Voorspellin- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} gen doen, andere Volken buiten de Jooden, als de Assyriers, Babyloniers, Edomiten, Moabiten, enz. betreffende, laat hy 'er op volgen: ‘Zommige Uitleggers hebben hier aan een verbloemden zin gedagt, en daar door verstaan vyanden van Gods Kerk, onder 't N.T. de Antichrist, de Turksche Keizer, of dergelyke. Doch (zegt hy,) dit is eene zeer willekeurige uitlegging zonder grond. Het is een zeer goede regel in de uitlegkunde, dat men zo lang by de eigenlyke betekenis der woorden blyven moet, als 'er geen volstrekte noodzaak is, daar af te wyken. Deze is hier niet, want alle die Volkeren waren toen nog aanwezig. Als gy, (gaat hy voort) van Edomiten, Moabiten, enz. leest, denkt dan nooit aan geestelyke Edomiten en Moabiten, zo als men 't noemt, den Paus van Rome, of dergelyke; maar denkt aan de natuurlyke nakomelingen van esau - en van moab.’ Dit bewys geeft aanleiding tot de vraage, of men dan niet een dubbelen zin, een eigenlyken en een oneigenlyken, moge stellen, en dat die beide door den Profeet zyn bedoeld? en vervolgens gelegenheid om iets te zeggen over die befaamde wyze van Schriftverklaaren. ‘Zulk een dubbelen zin (schryft van emdre) kunnen wy met regt verwerpen; de zin is of eigenlyk, of zinnebeeldig. Indien de Propheeten zinnebeeldig spreeken, mogen wy niet denken, dat 'er een letterlyken zin bedoeld zy, by voorbeeld als wy lezen Jes. LV. 13. voor een doorn zal een denneboom opgaan, enz. spreekt God by den Propheet zinnebeeldig, en wy konnen aan geen eigenlyken denneboom denken. Zo is 't ook by tegenstelling, wanneer 'er in geen verbloemden zin gesproken wordt. De zin is altyd maar een.’ Als een anderen regel geeft van emdre op, dat men vooral den Profeetischen styl moet in aanmerking neemen, als dikwyls naar het dichterlyke zweemende, en, by het zinnebeeldige, zeer verheven zynde. De volgende voorbeelden worden hier, ter ophelderinge, aangevoerd. ‘David op eene dichterlyke wys zyn verlossing uit de hand van saul en zyner vyanden zullende beschryven Ps. XVIII, melt van eene aardbeving, doet den gantschen [de gantsche] lucht zwart met wolken betrekken; spreekt van een verschriklyk onweer van donder en bliksem; laat God op een Cherub vliegen, en op deze aarde komen, om hem uit groote wateren op te trekken, enz. Dit alles is dich- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} terlyk, en zegt niet meer, als dat God zyn Verlosser is geweest van zyne vyanden. Zo doen ook de Propheeten. Ezechiel melt van de Verlossing der Jooden uit Babel, onder 't zinnebeeld van eene opstanding der dooden, Ezech. XXXVII:1-14. Als 'er van byzondere oordeelen op aarde gemeld wordt, gebruiken zy zomtyds uitdrukkingen, ontleend van 't laatste oordeel, gelyk Joël II:30, 31. Eene gelukkige Kerkstaat op Aarde wordt afgeschetst met bewoordingen, ontleend van de hemelsche heerlykheid hier namaals, Jes. XLIX:10.’ Van emdre den onderwyzenden Vader hebbende doen aanmerken, dat de Profeeten veel van den messias, van zyn persoon, komst in 't vleesch, geslagt, tyd en plaats der geboorte, lyden, dood, opstanding en verheerlyking spreeken, voert de Zoon hem daar op te gemoete, wel gehoord te hebben, dat 'er verschil is onder de Uitleggers, welke Profetiën op christus, en op de dagen des N.T. moeten thuis gebragt worden; 't welk den Vader doet verklaaren, dat zommigen te veele, anderen te weinige, Profetiën daar op toepassen. ‘Men moet, zegt hy, hier den middelweg houden. 'Er zyn, is zyne meening, genoegzame Godspraken in 't O.T. die op christus en zyne weldaden zien; maar zommige Uitleggers maken in verscheiden plaatsen eene verkeerde toepassing.’ Op de vraag, of de Profeeten alles hebben beschreven, wat zy gepredikt en voorzegd hebben? ontmoeten wy hier het volgende berigt: ‘Dit is niet waarschynlyk, zo min, zegt van emdre, als de Euangelisten alles beschreven hebben, wat jesus geleerd en verrigt heeft, gelyk johannes zegt in zyn Euang. Hoofdst. XXI:25. zo hebben de Propheeten alles niet te boek gesteld, en ons nagelaten, wat zy oudtyds tot het Volk spraken. Veele van die onbeschreven Prophetien waren in jesus tyd by overlevering onder de Joden bekend. Wanneer dan in 't N.T. eene voorzegging der Propheeten voorkomt, die wy niet duidelyk vinden in 't O.T. dan moet ons dit niet verwonderen, noch den toevlugt doen nemen tot gedrongen uitleggingen, maar wy moeten denken, dit is eene aanhaling van eene onbeschreven prophetie. By voorbeeld, toen de ouders van jesus met Hem naar Nazareth vertrokken om te woonen, zo zegt mattheus Hoofdst. II:23. op dat vervuld zoude worden, dat door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de Propheeten voorspeld is, dat hy Nazarener zal geheeten worden. Dat de Messias een Nazarener zou heeten, vinden wy niet in de Schriften der Propheeten, dus was zulks wel voorzegd, doch niet in de Heilige Schriften aangetekent. Dat dit by de Schryvers van 't N.T. meermaal in gebruik was, om onbeschreven gezegdens aan te halen, blykt allerklaarst uit verscheidene plaatsen des N.T. Zo zegt Paulus Hand. XX:35. dat de Ephesiers moesten gedenken aan de woorden des Heeren jesus, dat Hy gezegd heeft, 't is zaliger te geven dan te ontvangen. Deze woorden des Heilands vinden wy by geene der Euangelisten aangeteekend. Zo haalt de Apostel Judas eene Prophetie van Enoch aan, die wy nergens by Moses, noch elders in 't O.T. vinden.’ Aangaande de aanhaalingen uit het O. in het N.T. zullen wy nog het volgende mededeelen. ‘Er zyn Uitleggers geweest, en nog, schryft van emdre, die denken, dat, wanneer 'er in 't N.T. gezegd wordt: toen is vervuld geworden, 't geen gesproken is, enz. 'er gedoeld wordt op zulke Godspraken des O.T., waarin den (de) Persoon des Heilands, of die zaak, welke toen voorviel, regtstreeks bedoeld is; doch (voegt hy 'er nevens) dan krygen wy zulke uitleggingen der oude Prophetien, die aan een oordeelkundigen ongereimd (ongerymd) voorkomen. Laat ik dit met eenige voorbeelden ophelderen: mattheus, verhaald hebbende, hoe jesus met zyne Ouders moest blyven in Egypte tot den dood van herodes, zegt Hoofdst. II:15, op dat vervuld zoude worden 't geen van den Heer gesproken is door den Propheet, zeggende: uit Egypte heb ik myn Zoon geroepen. Deze woorden vinden wy Hos. XI:1, doch niemand, welke die plaats by hoseas leest, kan ooit denken, dat daar van messias wordt gesproken, allerduidelykst wordt daar 't Volk Israëls bedoeld, 't welk door God, Exod. IV:22 en 23, genoemd wordt myn Zoon; ook blykt 't uit Hos. XI:2, dat 'er Israël door dien Zoon bedoeld wordt, om dat 'er van deszelfs afgodery gesproken wordt. Hoe ongereimd (ongerymd), vraagt van emdre, is 't nu te denken, dat hoseas gedacht heeft aan den messias?’ De vermaarde plaats, Matth. II:16. wordt vervolgens, tot hetzelfde oogmerk, aangevoerd. De Leerling, hoewel in deeze uitlegging berustende, betuigt, nogthans, zyne ver- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering, hoe mattheus, die zekerlyk de aangehaalde plaatzen uit het O.V. zeer wel zal verstaan hebben, dezelve, nogthans, op geheel andere gebeurtenissen konde toepassen, en zeggen: toen is vervuld geworden, 't geen gesproken is, enz. ‘Zeer wel,’ laat van emdre hierop den Vader antwoorden, ‘kon mattheus dit doen. Men heeft vervullingen wegens opzettelyke Voorzeggingen des O.T.; men heeft ook vervullingen wegens zekere overeenkomst, zo dat men eene toepassing van de eene gebeurtenis op de andere maakt; b.v. wanneer de Heer de Inwooners van ons Vaderland wegens de zonde zwaarlyk tuchtigt, doch echter nog eenige inmengzelen van zegeningen geeft, dan mogen wy zeggen, nu wordt aan ons vervuld, Klaagl. III:22. Het zyn de goedertierendheden des Heeren, dat wy niet vernield zyn, dat zyne barmhartigheden geen einde hebben. Schoon nu deeze toepassing zeer gegrond is, nogthans is zeker, dat jeremias niet aan Neêrlands Volk, maar aan zyn eigen Natie, heeft gedacht: de vervulling onder ons is dan alleen wegens overeenkomst.’ Eveneens verklaart van emdre het zeggen van judas, vs. 14. Van deze heeft ook Enoch de zevende van Adam gepropheteerd, enz. ‘Wie kan denken, vraagt hy, dat enoch niet zyne zondige tydgenooten, maar menschen, die meer dan drieduizend jaaren laater zouden leven, in den tyd van judas in 't oog gehad hebbe? Willen wy eene billyke uitlegging van des Apostels woorden geven, dan moet men 't dus verklaren, dat 't zyne meening was, dat enoch tot zoortgelyke ondeugende menschen sprak, als 'er thands onder de Christenen zich bevonden, welke judas in zyn brief bedoelt.’ Uit de aangevoerde staalen blykt genoegzaam, dat de Eerw. van emdre onder de Oordeelkundige Schriftverklaarders geene onaanzienlyke plaats bekleedt; en dat alzo zyn Geschrift van allen, die na redelyke Godsdienstkennis streeven, met vrugt en voordeel zal kunnen geleezen worden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en Character van Allard Hulshoff, voorgesteld door Willem de Vos. Te Amsterdam, by L. van Hulst en G. Warnars, 1795. In gr. 8vo. 87 bl. Als Wysgeer en als Leeraar, hadt hulshoff eenen naam verworven, waar door hy, boven veelen zyner Amptsbroederen, niet weinig uitmuntte. Allen, die 's Mans Amptgenoot, willem de vos, kennen, zullen deezen de hoedanigheid niet betwisten van de beste bevoegdheid, om waare verdienste op prys te kunnen schatten. Van hier, dat, eer de Lykrede wierdt uitgesproken, veelen hun genoegen betuigden over de keuze van eenen Redenaar, zo goed als iemand tegen de moeilyke taak opgewassen. Heeft de vos beantwoord aan de verwagting? Indien de daadlyke uitwerking, by den voordragt, een juiste maatstok der waardye van een Opstel zy, moet die Vraag toestemmende beantwoord worden. Is ons berigt naar waarheid, dan was de talryk opgekoomene menigte geheel gehoor, en betuigden de kundigsten hun genoegen over de uitvoering. 'Er was 'er, in de daad, en dit zelfde zal ook, veelligt, naa de uitgave, het geval zyn, die over den Vorm van het Opstel vielen, als afwykende van de gewoone manier van Kerkelyke Redevoeringen; onder welke, nogthans, dit Geschrift moet gerangschikt worden, zo als, onder andere, blykt uit den Schriftuurtext, aan het hoofd geplaatst, gelyk ook uit Voorafspraak en Gebeden. Anderen, egter, en met deezen kunnen wy ons wel vereenigen, zyn van oordeel, dat, daar de trant der Kerkelyke Redevoeringen, in 't algemeen, zints eenigen tyd, merkelyk van den voormaals gebruiklyken is afgeweeken, het dus ook den Eerw. de vos vrystondt, zodanig eene manier van uitvoeringe te kiezen, als hy meest geschikt oordeelde ter behandelinge van zyn vrugtbaar onderwerp. Het gebruik is hier geen verbindende regelmaat. Waarheid en getrouwheid, in een Opstel, waar in het te doen is om het Karakter eens afgestorvenen te schetzen, moet vooral de waarde daar van beslissen. Zo niet willekeurig, althans niet derwyze aan een vasten regel gebonden, zyn de bysieraaden, dat men niet, naar gelange van het voorgestelde plan, daar van zou vermogen af te wyken. - Of de Lykredenaar der waarheid hulde gedaan hebbe, zal ook nie- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} mand durven in twyfel trekken, zonder een onverdienden blaam te werpen op 's Mans Karakter, 't welk, voor zo veel wy weeten, alomme voor onberispeiyk, en zynen gewyden post waardig, bekend staat. Veelligt kan hy, ginds en elders, de kleuren van zyn tafereel wat sterk hebben aangezet. Maar ook dit kunnen wy hem vergeeven, gedagtig, aan de eene zyde, gelyk wy hier verneemen, aan de naauwe betrekking, welke drie-en-dertig jaaren lang tusschen hulshoff en de vos, als Amptgenooten, heeft plaats gehad, welke hen, over en weder, dierbaar aan elkander kan gemaakt hebben; en, aan de andere zyde, aan de veelvuldige voortreffelykheden, van meer dan ééne soort, welke de onbetwistbaare eigendom des Overledenen geweest waren. In de hoogagting des Redenaars voor wylen zynen Amptgenoot moet, misschien, ook de reden gezogt worden van het flaauw berigt aangaande hulshoff's veranderde denkwyze in zyne laatste leevensjaaren, welke hem begrippen deedt voeden als grondwaarheden van den Christlyken Godsdienst, welke hy, in vroegeren leeftyd, zo niet geheel voorbygezien, immers als niet volstrekt noodig ter zaligheid hadt voorgedraagen. De verschillende gedagten, welke wy, na dat de Eerw. de vos zyne Leerrede uitgesproken, en vervolgens door den druk hadt gemeen gemaakt, hoorden voordraagen, deeden ons, naa eene aandagtige leezing, deeze bedenking nederstellen. Naa hulshoff's voornaamste leevensbyzonderheden verhaald te hebben, schetst hem de vos in de onderscheidene hoedanigheden van Geleerde, van Openbaar Onderwyzer en Verkondiger des Euangeliums, en van voorbeeldlyk Christen. Dit alles volvoert hy met vuur en leeven, met die kragt van uitdrukkinge, welke eigenaartig moest vallen in iemand, welke, aangaande den Man, wiens naagedagtenis hy viert, verklaart: ‘Al wie hulshoff niet heeft toegeëigend een Character, dat onder de oorspronglyke en zeldzaame, - dat onder de groote en verhevene, dat onder de Achting-, Lof- en Verwonderingwaardige te tellen valt, - van deezen durf ik wel ronduit zeggen, dat hy hulshoff nooit te recht gekend heeft.’ En elders: ‘Wie twyselt 'er aan, of niet hulshoff der Doopsgezinde Societeit, der Steden zyner geboorte en inwooning, en zyn geheele Vaderland tot Eer en Roem geleefd hebbe.’ Hulshoff hadt eenen Zoon, een alom geagten en veel {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} goeds beloovenden Jongeling, weinige weeken vóór hem gestorven, ‘het volle beeld zyns Vaders, zo niet gevormd om deezen nog te overtreffen.’ Aan dien Jongeling wordt hier, in eene aandoenlyke uitweiding, de verdiende lof toegemeeten, met vermelding van eenige zyner leevensbyzonderheden. Om hulshoff te nader te doen kennen, heeft de vos agter zyne Redevoering geplaatst eenige fragmenten van Brieven, tusschen hem en voornamelyk zynen boezemvriend, den Utrechtschen Hoogleeraar m. van geuns, gewisseld, als mede eene Lyst zyner Schriften, bestaande inzonderheid in Verhandelingen, door geleerde Genootschappen bekroond. Eindelyk ontmoet men hier twee Dichtstukken, het eene in het Latyn, het ander in het Nederduitsch, van hieronymus de bosch en m. siegenbeek, beide beantwoordende aan den lof, welken zy voorheen by kunstkundigen hebben weggedraagen. De Lotgevallen van Menschen en Volken worden door God bestuurd, daar niets by geval geschiedt; of Verhandeling over Gods Voorzienigheid. Een nuttig Huisboek voor alle Christenen, inzonderheid in deeze tydsomstandigheden, waarin de woelingen der Volken alle opmerking verdienen. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 124 bl. Veel raadzelagtigs vertoont zich, ten allen tyde, in den natuurlyken en zedelyken toestand der Waereld, meer of minder, naar gelange der toneelen, welke in dezelve geopend worden. Stil en bedaard zyn, by wylen, die toneelen; doch ook, menigmaal, woelagtig en onrustig. Dikmaals vindt de aanschouwer zich verlegen om eene voldoende ontknooping; en niet zelden zyn zy, welke op die toneelen voortreeden, of daarop gevoerd worden, de speelballen van onverdiend verdriet en drukkende ongeregtigheden. Al wat over die duisternis eenig licht verspreidt moet welkoom geheeten worden by allen, die den lydende Natuurgenooten een goed hart toedraagen. De Schryver der thans aangekondigde Verhandelinge heeft de pen opgevat, met oogmerk om daar toe iets by te draagen. In zo verre, derhalven, is zyne pooging lofwaardig. Veel goeds en stigtelyks is ons, hier en daar, voorgekoomen. Lyders, wien het gemoed tot {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ernsthaftigheid gestemd is, zullen het Werkje met vrugt kunnen leezen. Intusschen heerscht, doorgaans, eene dorheid in de manier van voordragt en behandelinge, welke, by veele Leezers, de bedoelde uitwerking zal doen mislukken. Het verstand moge by hen overtuigd worden; maar het hart zal koel en onbewogen blyven. Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, ter verkryginge van Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, in de Jaaren 1565-1567. Uit veele oorspronglyke Stukken zamengesteld, door J.W. te Water, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen te Leyden, Historieschryver van Zeeland. Derde Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen, 1795. In gr. 8vo. 558 bl. Een terugzigt van veele Jaaren hebben wy, by het ontvangen deezes Derden Deels, moeten doen; daar onze Letteroefeningen van de Jaaren 1776 het Eerste, en die van 1780 het Tweede, Deel aankundigden (*), welk laatste in 1779 het licht zag. - Wegens dit verwyl geeft de Hoogleeraar dit Berigt, 't geen ons teffens toont, wat in dit Deel voorhanden, en wat wy nog meer, met betrekking tot dit gewigtig gedeelte van 's Lands Geschiedenisse, van zyne hand te wagten hebben. ‘Eindelyk, schryft hy, komt het Derde Stuk van dit Werk te voorschyn, behelzende het vervolg van het Tiende Hoofdstuk deezer Historie, met een Aanhangzel, dienende tot verbeteringe van myne misslagen, en tot vermeerderinge van het reed gezegde. De Bylaagen tot het geheele Werk zyn in het Vierde Stuk te vinden. Hoewel een groot gedeelte der beide laatste Stukken, zedert vyftien jaaren, reeds afgedrukt lag, is egter de voltooijing en uitgave daar van tot heden agtergebleeven, allermeest door de veranderinge en vermeerderinge myner amptsbezigheden, eerst te Middelburg, en naderhand te Leyden.’ Grootendeels behelst dan dit Deel een Berigt van het Geslacht en de Bedryven der meeste Verbonden Edelen, en andere aanzienlyke of vermogende Persoonen, die het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Smeekschrift der Hertoginne overgeleverd en ondertekend hebben. Men kan, op het doorleezen van deeze berigtgeevende Naamlyst, waar de voorraad van kundschappen nu eens overvloediger dan eens schaarscher was, niet nalaaten te erkennen, dat de Opsteller, met onvermoeiden vlyt, alles te werk gesteld heeft, om, met eene verregaande naauwkeurigheid, alles na te vorschen, 't geen dienen kon ter nadere ontdekkinge, zo van de afkomst als van de verdere bedryven dier Ondertekenaaren. Wat liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenisse hem deswegen medegedeeld hebben, verwerkt hy, met gepaste beoordeelingen, die en de Characters deezer Persoonen, en de Bedryven van dien tyd, toelichten. Zo dat men 'er een schat van Kundigheden, tot de Vaderlandsche Historie behoorende, in aantreft. Het een is zeker gewigtiger en belangryker dan het ander; doch doorgaans ook naar die maate omslagtiger of korter. Moet veel op dien afstand van tyd duister of twyfelagtig blyven, veel nogthans wordt in klaaren dag gehaald. Byzonder ontwykt de Schryver lange en bekende Leevensverhaalen van eenige Persoonen, als by voorbeeld dat van filips van marnix, Heer van Mont St. Aldegonde. Van wien hy egter eenige byzonderheden vermeldt, elders niet voorhanden. Ook besteedt hy omtrent tien bladz. om te bewyzen dat marnix van Adel was, en diens betwisten Adeldom te verdedigen. Hoe weinig dit kloek Vernuft met den Adeldom ophadt, zonder eigene verdiensten, blykt uit het daar op aangevoerde van dien Man zelven. ‘Indien het al eens waarheid ware, dat ik van geen Afkomst of Adel zyn zoude, wat zwaarigheid? indien ik evenwel Deugdzaam en een Man van Eer was, en men my niet kon verwyten, dat ik ooit in een enkel punt van myn pligt en eer te kort kwam. Ik oordeelde het altyd eene dwaasheid, zich op de deugd en dapperheid van eenen anderen te beroemen, gelyk veelen doen, die geen grein deugds in de ziel bezitten, geen druppel verstands hebben, en onnuttig voor hun Vaderland zyn; en die nogthans, om dat zy iemand van verdiensten onder hunne Voorouders hadden, de geheele wereld meenen te moeten regeeren. - Ik veragtte van jongs af zulke ydele beuzelingen, my benaarstigende om my bezig te houden met betere dingen, die een recht Edelman meer passen; doch welke dit slag van Menschen met veragtinge pleegt te be- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen, als beneden hunne waardigheid en hoofdbezigheid, welke geen andere is dan niets te weeten en zoo dom als een Os te zyn.’ - Naa een naauwkeurig berigt van zyn Geslacht aan de Algemeene Staaten gegeeven te hebben, laat hy in zyne Verantwoording daar op volgen: ‘Dan ik vergeete my zelven, door de dwaasheid van dien gek afgetrokken van myn toeleg, in my zoo lang bezig te houden met die beuzelingen. Ik zal 'er derhalven van zwygen, als die van oordeel ben, dat de grootste waardigheid van Adel zy, zich deugdzaam, standvastig en kloekmoedig, te gedraagen, ten dienste te staan aan zyn Vaderland en zyn Vorst, zoo lang hy op eene wettige wyze regeert, volgens de Wetten en Gewoonten des Lands, op welke hy als een beschermer, verdediger, Vader des Volks, bewaarder van wetten en geregtigheid, aangenomen is. Ik bidde u derhalven, en allen die dit Vertoog zullen leezen, my te vergeeven, dat ik, tegen myn genoegen, in dit stuk getreeden ben, om dat hy niet alleen [die gewaande waare Patriot] maar ook eenige andere Lasteraars, denkende dat myn gansche Adeldom oorspronglyk zy van mynen Grootvader, en hem houdende voor een Bourgondier, my zoeken te lasteren, en zelfs u te beschuldigen, als of gy, wanneer ik verkozen werd om u te dienen in den Raad van Staate, van oordeel en verstand zoo verre zoudt beroofd geweest zyn, dat gy iemand, tot de waarneeming van zulk een aanzienlyk Ampt niet bevoegd, zoudt hebben willen verkiezen.’ Voorts schetst de Hoogleeraar deezen standvastigen Vriend van Geleerdheid, Godsdienst, Vryheid en Vaderland, met eenige Ophelderingen tot zynen Geleerden arbeid betrekkelyk. Wy verlangden hier eenige zekerheid te ontvangen, of hy de Dichter geweest hebbe van het bekende Liedje Wilhelmus van Nassauwen; doch vinden deswegen alleen dit schraal berigt: ‘Of hy de Schryver van het bekende Liedje Wilhelmus van Nassauwen geweest zy, is, voor eenige jaaren, zo my wel geheugd, betwist (*).’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Doco martna, of martena, een der Friesche Bondgenooten, die door hooge geboorte en eigen verdiensten veele anderen zeer verre overtrof, zich by de Vryheidlievenden geagt en by de vyanden gedugt maakte, ontmoet eene wydluftiger behandeling dan veele anderen; byzondere berigtgeevingen stelden den Hoogleeraar hier toe in staat. Als eene merkwaardige byzonderheid neemen wy hier over, uit eene Aantekening, ‘dat martena veel op eigen kosten ondernam, en een Vaandel Krygsknegten in dienst hieldt; waar door hy ten laatsten meer in Roem, dan in Rykdommen, uitmuntte. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier uit zal men kunnen ophelderen, 't geen Jr. feyo van hiemstra, in zyne MSS. vermeerderingen op de Geslachttafelen van Jr. upco van burmania, schryft: Erat proverbium de eo [d. martna], scilicet, quod consumpserit bona 3 Nobilium: h.e. duorum fratrum, quoe hoeres acceperit, & sua. Wie op zulke wyze als hy zyn eigen goed verliest, en aan de belangen van zyn Vaderland opoffert, verdient allen lof, en geen verwyt.’ Ten aanziene van floris van pallandt, heeft de Schryver, onder veele andere byzonderheden: ‘Naardien men wil, dat deeze Bondgenoot zich zedert den Jaare 1566 luttel met den Oorlog en de Regeering van het Land bemoeid heeft (*), ja zelfs schryft (†), dat hy, naa het overleveren van het Smeekschrift der Edelen aan de Landvoogdesse, niets meer uitgevoerd, maar een afgezonderd leeven in Holland geleid heeft, in zoo verre, dat hy onbekend stierf, zelfs voor hun die van zynen Aanhang waren; zal ik hier het tegendeel bewyzen, en zyne voornaamste verrigtingen, ten nutte van het Vaderland in den hachlyksten tyd aangewend, kortlyk opgeeven, hoewel ik niet ontkenne, dat hy zyne laatste leevensjaaren in stilte en buiten 's Lands bewind doorgebragt heeft (‡).’ De hier vermelde bedryven deezes Mans zyn zeer leezenswaardig. Van diederik sonoy, zo overbekend in de Nederlandsche Jaarboeken van de zestiende Eeuw, die zich door alle zyne verrigtingen hooglyk geroemd en deerlyk gehaat maakte, gaat hy met stilzwygen voorby wat anderen in 't breede gezegd hebben; doch verschaft by deeze bekende een menigte gevallen die ter bevestiging dienen van zyn gepasten Charactertrek deezes Mans. ‘Het gansch tegenstrydig oordeel over het gedrag van sonoy is niet enkel toe te schryven aan de verschillende begrippen der Menschen, Vrienden of Vyanden der Vryheid, voor welke hy alles wilde opzetten; maar ook aan zyne onderscheidene bedryven, somtyds lofwaardig, somtyds doldriftig, en van woestheid niet vry te pleiten.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder dit aantal meer of min bekende Ondertekenaaren, meest van Adel, ontmoeten wy eenen, die noch door Adeldom, noch door Geldmiddelen, uitstak, te weeten simon jansse sleeper, van wien wy dit opgetekend vinden. ‘Hy was één der drie en tachtig voortvlugtige Persoonen, uit den Brielle en Heenvliet, die, den twintigsten van Wynmaand des Jaars 1568, door alva en zyn Raad gebannen, en wier Goederen verbeurd verklaard werden. Men oordeelde hem deezer straffe waardig, om dat hy van 't getal der Verbonden Edelen geweest was, hun oproerig Verbond getekend hadt, een van zyne Kinderen naar de nieuwe manier hadt doen doopen, en aan de beeldenbreeking schuldig geweest was (*). Hy woonde in zyn eigen huis in den Brielle, doch zyne voornaamste bezittingen waren, voor 't overige, twee Paarden, twee Koeijen en eene Vaarze. Alva won derhalven niets by de verbeurtverklaaring van zyne goederen; te minder om dat zelfs niemand op zyn Huisraad had willen bieden (†). Het laatste was denkelyk een blyk van toegenegenheid zyner Stadgenooten voor hem. Het bezit van twee Paarden schynt ons te doen denken, dat hy den bynaam van Sleeper uit hoofde van zyn dagelyks beroep ontvangen heeft. Naardien rykdom, hooge geboorte, en aanzienlyke eerampten, hem den weg niet baanden om in 't Bondgenootschap aangenomen te worden, mag men vermoeden, dat hy, of van wegen zyne waare verdiensten, of om andere, redenen eene plaats onder de Verbondene Edelen verworven heeft.’ Zo was 'er dan ook, om redenen, Gelykheid in die dagen. Was sleeper waarschynlyk éénig in zyne soort, zeker was thomas van tielt, Abt van St. Bernards, naa de vrywillige verlaatinge der ryke Abtdye Leeraar der Hervormden, zo elders als byzonderlyk te Delft, de eenige uit de Kerklyken van dien tyd onder de Bondgenooten. De Schryver merkt daar by aan: ‘Zyne aanzienlyke geboorte en bloedverwantschap met voornaame geslachten, zyn rykdom, verstand, geleerdheid, veelvermogende invloed by anderen, gemeenzaam verkeer met de grootste Heeren, zyne volyverige zugt voor Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, zullen ver- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaakt hebben, dat men hem zoo gaarne onder de Bondgenooten zag, als hy 'er zich bereidvaardig toe betoonde. Zyn verdere leevensloop deedt ten overvloede blyken, dat hy geen eigen belang bedoelde, geen gezag of eerampten in den Burgerstaat voor zich begeerde, maar dat hy alleenlyk gods roem en 't heil der Kerke zogt. - Wenschlyk ware het, dat alle Predikanten, die zich ooit in eenig 's Lands of Stedelyk bestier lieten inwikkelen, hadden kunnen betuigen, gelyk thomas van tielt, naar waarheid, deedt: Eergierig ben ik ook niet; maar yverig tot gods eere, en Zielengraag (*).’ Laaten wy by deeze Edellieden, deezen vermoedelyken Sleeper, nog een Leeuwaardschen Burgemeester voegen, te weeten, tjerk walles, een Man, die veel roems heeft in de Friesche Geschiedenissen van dien tyd, en in de Latynsche Schriften bekend onder den naam van tarquinius vallesius, of valesius, hoedanig ook onze Schryver, in 't 1ste Stuk, bl. 257, eer hy hem beter kende, diens naam opgaf. Dat hy een Man was van doortasten, toonen woorden en daaden. Immers hy deedt, in Herfstmaand des Jaars 1566, in eene plegtige Vergadering op 't Raadhuis, dit voorstel: ‘Dat wy u hier ontboden, hier perste ons de nood toe, en 't was uwer vroomheid te kort gedaan, poogde ik u daar in te onderrigten. Zelfs is het u overgenoegzaam bewust, dat de tyd rypt, om te denken op de herstellinge der Stads welvaart, de veiligheid van 't gewisse, 't handhaaven der wetten, en de behoudenisse van goed en leeven; die, door de onbepaalde heerschappye en den opgeblaazen hoogmoed van de Spaansche Dwingelanden, staan vernietigd te worden. Veele woorden over dit stuk den hals te breeken schat ik onnut, doch een spoedig hulpmiddel niet ongeraaden. Aanvang te maaken met de zorge voor onze zielen is een heilig werk. - Myn raad houdt derhalven, dat wy het prediken van gods Woord, dus lang in 't heimlyke gedreeven, zonder angst, zonder omzien van Hof of Stadhouder, in 't openbaar aanvaarden. Het is dan hoogstnoodig, dat wy den beeldendienst afschaffen, en dien uit onze {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen, harten en kerken, weeren, op dat wy alzoo eene plaats verwerven, gezuiverd van allen bygeloof en afgoden-eer, en volkomenlyk ontheft van de vuiligheid der mispaapen, om god met een opregten pligt tot gerustheid van ons gewisse en de eeuwige zaligheid te looven. - Gelegenheid is 'er nu toe geschaapen, om die zelfde met den Paus en zyne onschriftmaatige bypaden ten lande uit te dryven. Een regtvaardige yver en 't afzyn van aremberg leiden 'er ons als met de hand heenen. De Knegten, die wy de poort voor 't hoofd slooten, zullen 't niet stooren, en 't gevoelen van de Gemeente stemt het toe. Eenige weinigen mogen 't wraaken, maar hebben geen kragt om het te stuiten, indien wy ylen, en ons bedienen van het voordeel des tyds. Dus is myne meening, dat wy het ten naasten nagt aanvangen, en, op dat de moedwil van het ongeregeld graauw geen hinder geeve, de Schuttery daar by voegen. Doch 't zy den Gilden veroorloft hunne schilderyen, tafelen, duaalen, kandelaars, en dergelyke dingen, alvoorens weg te draagen; het overige worde, ten believe van de uitvoerders van dat werk, afgebrooken. Hoe nu uwe harten dit myn opzet beaangenaamen, verlang ik te hooren.’ Zyn voorstel werd goedkeurd, en ten uitvoer gebragt; doch, gelyk wy vermeld vinden, met dat gevolg, dat hy Leeuwaarden moest ruimen; dat hy, te Amsterdam komende, niet geduld wierd, zich, met een aantal zyner Landgenooten, in Embden onthieldt, meer dan ééns door alva ingedaagd, en vervolgens openlyk gebannen wierd, gelyk de Hoogleeraar dit alles breeder opgeeft. De Byvoegzels, agter dit Deel te vinden, betreffen de twee voorgaande en ook het tegenwoordige. Dus, by voorbeeld, schryft hy ten aanziene van marnix: ‘Myne hoope, dat anderen nadere Berigten van dien uitmuntenden Man geeven zouden, is vervuld.’ Waarop hy wyst op 't geen c. saxius, j. kok en j. prins, des gedaan hebben, en nog eene en andere byzonderheid, deezen beroemden Man betreffende, by anderen niet geboekt, optekent. Dan wy hebben ons gewoon bestek reeds overtreeden, en moeten, te voller voldoening, den Leezer tot het Werk wyzen, welks Vierde of Slotdeel wy verlangende te gemoet zien. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelykheid, Vryheid, Broederschap, 1795. Politiek Belangboek voor dit Provisioneel Tydperk. Gewigtig thans, Gedenkwaardig hier na. Door den Aucteur van 't Vaderlandsch A.B. Boek 1781, van het Politiek Zakboek 1782, van de Burger- en Huismans Belangboekjes der Jaaren 1789 en 1790. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1795. In 8vo. 192 bl. Schoon de Amsterdamsche Burger swildens zyn Naam niet op den Tytel uitgedrukt, en alleen onder de Vertooning van ons Staatsgestel aan 't hoosd van dit Boek denzelven gespeld heeft, by een Motto, uit dit Stuksken ontleend, zou niemand dit Stukje aan eenen anderen toekennen. Hy mag, met vollen recht, bl. 95, op zich het Spreekwoord laaten gelden: ‘Elke Vogel zingt zo als hy gebekt is.’ Die zo zeer afgebrooke, gesnipperde, met veelvuldige Letteronderscheidingen, Schryfwyze, als mede de Woordkeus en Woordschikking, zyn hem zeer byzonder eigen; en is ons, in den loop onzes beoordeelenden arbeids, geen Naavolger van deezen Burger voorgekomen, althans geen die het, ten aanziene dier allen in 't oogvallende byzonderheden, zo verre gebragt heeft. Ryk van Inhoud is dit Tweeledig Werkje. Eene daar voor gevoegde ontleedende Tafel wyst zulks uit. Het eerste gedeelte heest ten wonderspreukigen Hoofdtytel, de Drie Provisioneele Regeeringen van ons Land. - De Eerste begon met de Eerste Ademhaaling onzer worstelende vryheid, in 1572. - De Tweede begon den 10 Julie 1584, en was de Eerste republikeinsche. - De Derde is de Tegenwoordige. Deeze Betyteling van de twee eerstgemelde Tydperken heeft zeker een vreemd aanzien; dit tragt de Schryver 'er aan te ontneemen, door de volgende Nota: ‘Het Begrip, dat 'er twee vroegere Provisioneele Regeeringen geweest zyn, is eene ontwyfelbaare Historieele Waarheid, gelyk elk uit de aangehaalde Staatsstukken en Inrichtingen van vroeger tyden met zekerheid zal zien. En ook is dit begrip niet nu eerst by my ontstaan. Reeds voor vyf jaaren heb ik in een geheel nieuw {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuk over onze Vaderlandsche Historie de twee hier geschetste Provisioneele Regeeringen byzonderlyk vertoond; - welk nieuw Stuk ook van eene geheel andere verdeeling is, dan die op welke de beroemde wagenaar zyn voortreffelyk Boek heeft afgewerkt; en met éénen opslag van het oog meer duidelykheid en onthoudende kennis zal geeven, dan men door veelmaalige herleezingen van wagenaar of andere Werken kan verkrygen. Dit geheel nieuw Memorieel stuk der Geschiedenissen van ons Land zou ook reeds uitgegeeven zyn, indien niet veelerlei andere tusschengekomen Studie en Omstandigheden het hadden verhinderd.’ - Wy maaken hier van byzonder gewag, om dat de Schryver zich te meermaalen op dit nog uit te komene Boek beroept. Zichzelven dus by eenen wagenaar te durven afmeeten, en grooter te bevinden, heeft iets in. Dan, schoon onze Schryver soms nederig van zichzelven denkt en spreekt, zyn de uitbarstingen van Ingenomenheid met zichzelven veelvuldiger. Wy willen geene lyst van beide maaken, en die tegen elkander overhangen. Wat de Derde Provisioneele Regeering, of de Tegenwoordige, betreft, waar over de Schryver het breedst uitweidt, daar in geeft hy, op dat wy zeer verkort den Inhoud hier ter neder stellen, op - Voorbereidende Oorzaaken. - Oogmerk deezer Provisioneele Regeering. Met verscheide tusschenvoegingen. Alle strekkende om het Oude zo gansch en gaar niet te verwerpen, aangedrongen door voorbeelden. - De Bedryven deezer derde Provisioneele Regeering in XV Hoofdsoorten of byzondere Kapittels getoond en gesorteerd. - Iets over de Wettigheid der Bedryven. - Nader Regts- en Regeeringkundig Vertoog wegens de Wettigheid der Bedryven. - Een Fragment wegens den byzonderen Aart of Soort van deeze derde Provisioneele Regeering. - Twaalf Noodlottige Oorzaaken van het moeilyke en zorglyke onzer Provisioneele Regeering. - Alles wyst uit, dat de Schryver een Patriot is, die, gelyk hy dit ergens uitdrukt, op zyn eigen Voetstuk staat, en van anderen, ook beroemde Mannen, durft verschillen, en hun op eene zeer zigtbaare wyze hunne Begripsveranderingen onder 't oog brengen. Hy voelde dit ten aanziene van den Burger paulus: waarom hy in eene Aantekening zich des uitlaat. Dit loopt vry Personeel. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy willen gaarne bekennen, den Schryver niet altoos bevat te hebben; ook wil hy soms niet bevat worden, daar hy anders zo zeer op aandringt. Wy moeten iets overneemen dat eene groote maate van klaarheid heeft, en waar de Schryver zich minder dan elders aan byzondere gemaaktheid van styl overgeeft. ‘Niet toevallig, schryft hy, (bl. 99.) maar beraaden, niet kortstondig, maar tot op heden nog veelal voortduurend (hoewel, gelyk te hoopen, niet altyd duurend) is de volgende zonderlinge Merkwaardigheid, welke nader tot de kenschetzing van den Aart deezer Provisioneele Regeering behoort; althans naauwe betrekking 'er op heeft. Te weeten: - Ik bedoel hier de genoeg bekende Herdooping onzer voorouderlyke Naamen van Regeering, als Municipaliteit, voor raad of vroedschap; - Municipaalen, voor raaden of vroedschappen; - Maire, voor Schout of Hoofdschout, enz. - Committé van Justitie, voor wethouderschap, schepens of wethouders; - Representanten van het Volk van Holland, voor staaten van holland, enz.; Committé van 't Bondgenootschap te Lande, voor raad van staate der Vereenigde Nederlanden; - Committé de Marine, voor raad ter admiraliteit, enz. enz., want alle de Committés, zo der Unie als der Provincien, (voeg 'er by, die der Steden) hier op te noemen, zou te breed uitloopen. - Voorts ook nieuwe Naamen van Bedryf; als: Decreet, voor resolutie of besluit. - Acclamatie, voor ..... (onze Landaart van ryp Beraad kende nooit zulk een ding, hadt 'er dus ook geen woord voor,) - nog verscheide andere woorden, onder welke Organisatie en Organiseeren van veelerlei gebruik is, - als Organisatie van Committés - Organisatie van Schutteryen, - Organisatie van Land- en Zeemagt - Organisatie van 't geheele Volk van Nederland, enz. enz. De nakomelingschap zal gewisselyk vraagen, wat of toch wel de Redenen mogen geweest zyn van alle die Herdoopingen, en het invoeren van uitheemsche woorden, onder welken 'er zelfs een en ander of niet, of zo moeilyk, uit te leggen als uit te spreeken valt, voor Nederlanders, die niet dan hunne Moedertaal verstaan? - Men denkt 'er onderscheidenlyk dus van: De Afkeerigheid van alle Aristokratie houden vee- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} len voor eene der voornaamste Redenen, dat zelfs de schoonste Oud-Nederlandsche Naamen, b.v. van raad, vroedschap, wethouder, wethouderschap, staaten, enz. niet hebben mogen gespaard worden;.. even zoo weinig, zeggen zy, als de schoonheid der schoonste Lyonsche Huizen ze tegen het omverhaalen behoeden kon..... Eene andere Reden zou de Gecharmeerdheid (zoo drukken het zekere Lieden uit) of de verliefdheid geweest zyn op de Fransche Benaamingen, of op al wat Fransch is. - Aan deeze Reden is echter minder geloof te slaan; aangezien de Taalkunde en Kieschheid veeler Geleerde Representanten, die zeer wel weeten hoe ryk en schoon en kragtig en beteekenend onze Hollandsche Taal is, ik mag niet zeggen boven de Fransche, hoewel zy gewisselyk daar voor niet behoeft onder te doen. - Ik beroep my op alle Kenners. Nog wordt 'er eene derde Reden opgegeeven, die vry wat meer in aanmerking komt, als behoorende, zo zy waar is, nader tot de kenschetzing; naamlyk: om dus zelfs door gelyke Benaamingen die gelykvormigheid met de Fransche Constitutie vóór te bereiden, welke het voorneemen (zeker in den beginne der Revolutie) schynt geweest te zyn, om ten aanziene van ons Land stiptlyk in te voeren. - Maar zedert dien tyd zyn veele groote veranderingen, en ook al Naamsveranderingen, in de Fransche Revolutie en Constitutie ontstaan: zo dat Wy, in geval van volstrekte of meest mogelyke Gelykvormigheid, ook nog veranderde, dus wederom nog nieuwe, Naamen zullen moeten overneemen. - Ondertusschen lydt deeze derde Reden, hoe waarschynlyk ook, by my eene zwaare bedenking, betrekkelyk de verzekering op den duur van de onafhangelykheid van onzen Staat. - Kundige Lieden weeten, dat het Onderscheid eener Taale ook al geenen geringen Staatkundigen invloed ten goede kan hebben, zo wel als de gelykvormigheid ten kwaade zou kunnen krygen - bedoeld of onbedoeld. Moge het voorts met de waardy van deeze Herdooping zyn, zo als 't wil: dit is zeker, dat zy met onderscheiding en gansch niet algemeen geweest is in alle plaatzen; en byzonder opmerklyk is het boven dien, dat in verscheide Hollandsche Steden, by nadere Ordening, de oude schoone Hollandsche Naamen, van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} raad, wethouderschap, wethouders, schout, enz. wederom zyn te rug genomen: welk alles denken doet, dat de woorden als Municipaliteit, Municipaal, Maire, Committé, enz. enz. enkel Provisioneel waren aangenomen; en hoopen, dat het geheele voornoemde Herdoopzel zelve, als een Provisioneel stuk, alleen aan deeze Provisioneele of buitengewoone Tyden eigen, met het eindigen daarvan ook wel zal ophouden.’ De Burger swildens eindigt ‘dit zyn onvoltoogen Schrift over deeze onze derde provisioneele regeering heden den tweeden November 1795.’ Veelal vinden wy dusdanige dagtekeningen by veele gedeelten. Het Tweede Stukje, 't welk ons hier wordt aangeboden, is getyteld: Vaderlandsch Pro-memoria, of welmeenende Herinneringen voor dit Provisioneel Tydperk; waar van men de Ontleeding voor aan 't Werkje vindt; doch gepaard gaat met een Voorreden, waarin de Schryver van zichzelven, zyne gedaane verrigtingen en gevoelens, spreekt, gelyk hy ook doet in de Afdeeling, getyteld: Allergewigtigste zaak. Alles niet even duidelyk. Hier beroept zich de Schryver op een meermaals aangeduid Geschrift, 't geen nog te komen staat, over de hooge belangen van staat en regeering, thans en voortaan; als mede op een Derde, reeds voor twee jaaren vervaardigd, 't geen hy eerlang hoopt uit te geeven. Dit Werkje zelfs is niet geheel af, blykens het Berigt wegens het plotslyk eindigen van dit Boek hier. Daar door vonden wy ons teleurgesteld in onze opgewekte Nieuwsgierigheid, bl. 129, waar wy lazen: ‘Onze zo beroemde schrandere Wysgeer hulshoff schreef my, weinige dagen voor zyn Dood, over dien vasten klem, die alleen verhoeden kan, dat het Begrip van recht en rechtvaardigheid by Volksbestierders geen Wassen Neus wordt, eenen zeer merkwaardigen Brief, misschien den laatsten, dien deeze Wysgeer tot toelichting van Waarheid en Deugd schreef. Hier na zal ik gelegenheid vinden, om ten algemeenen Nutte zyne zo schrandere Toelichting en wyzen Raad aangaande het groote Stuk van dien conscientie-klem mede te deelen.’ Want de Schryver berigt ons, dat wy deezen Brief te wagten hebben, by het reeds aangeduide Geschrift, 't welk wy te wagten hebben, over de hooge belangen van staat en regeering, thans en voortaan. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zien dit en de andere aangeduide Werken deezes Schryvers te gemoete. Onder voor ons veel duisters heeft hy zyne Lichtgeevende Punten, en zal men hem niet te vergeefsch leezen, en het thans uitgegeevene, zo en zo verre als het is, by zyne andere Werkjes voegen. Brieven en Geschiedenissen van den Gemeenebestgezinden, uit het Fransch van Henriquez, ter onderwyzinge en voorlichtinge van de Bataafsche Aankomelingschap. Te Rotterdam, by C. van den Dries. Met Plaatjes. 1796. In 12mo. 159 bl. Zonder vrees dat wy deswegen van Kettery in het Patriotisme, want daaromtrent heeft men ook Kettermaakers, beschuldigd zullen worden, durven wy dit Onderwys voor de Bataafsche Aankomelingschap wel afkeuren, als behelzende, onder weinig daadlyk leerzaams, veel 't geen best ongeleerd bleef, of men moest schelden, uitvaaren, veroordeelen en lasteren, voor goed en der Jeugd dienstig houden. - Verleidelyk intusschen is het niet; men moet 'er haast den walg van steeken. Een klein Proefje zal voor veelen genoeg zyn. ‘Droom van den Bestevaar de haan. Omtrent deezen tyd nam ik een slaapje. - En geduurende mynen slaap zag ik in den Droom eene blaauwe, witte, en roode wolk; en uit deeze wolk strekte zich ééne hand uit, die op eenen zwarten Toetssteen een zeker getal Cyfferletters plaatste in deeze order {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en eene stem riep my toe: Bestevaar de haan! Ik antwoordde, “zie hier ben ik;” en de stem vervolgde: “Wat ziet gy?” - Nullen -. Toen sprak de stem in deezer voege: Zie hier 't waarachtig beeld, van aller Vorsten weezen, In deezen Nullenry, daar niets in is te leezen, Bezieze en teltze, en let op welk een plaats zy staan, Wat baarenze in uw Geest? en waar voor zoudt gy vreezen? Bereekenze toch wel; kom aan: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En op 't oogenblik plaatste die hand het Cyffer 1 voor die Nullen, en de stem vervolgde in deezer voege: Het Cyffer daar vooraan geschreeven, Geeft aan de Nullen Ziel en Leeven. Het Cyffer is het Volk. En de hand het Cyffer 1 vooraan 't hoofd der Nullen uitgewischt hebbende, plaatste hetzelve toen weder agteraan, en geduurende dien tyd riep de stem my toe: Ai! plaats nu 't Cyffer eens aan 't end, Het Volk wordt dus als een, de Vorst als niets bekend. En ik zeide tegen die stem. De Volken zyn wel zeer dwaas van zich op te offeren voor weezens, die op zichzelven niets betekenen...... Waarom zouden zy 'er zich niet eenmaal van kunnen ontdoen? En de stem antwoordde my: - Eéne Natie heeft 'er reeds het voorbeeld van gegeeven, en een tweede is 'er werklyk mede bezig. - Zie maar wel toe. - Ik ontwaakte, en ik bevond my in Holland - aan de Maas.’ Waren alle Afdeelingen nog zo als deeze Droom! doch geraaken onze Leezers niet op 't leezen aan 't geeuwen, zo over de Vertelling als den trant? Het Gezond Verstand, door Thomas Paine. Uit het Engelsch vertaald. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap. In gr. 8vo. 144 bl. Zeer onlangs hebben wy een blyk gehad, dat paine, als Schryver, nog leefde (*). Men heeft veelal, daar hy eerst hier te Lande bekend werd door het zo veel opziens baarend en sterk getrokken Werkje, de Regten van den Mensch, geoordeeld, dat hy toen eerst als Schryver te voorschyn tradt; doch hy was reeds voor verscheide jaaren, by de zynen, als Schryver bekend. Het Werkje, hier aangekondigd, draagt de Jaartekening van 1776. De Inleiding duidt des Schryvers oogmerk aan; ze is kort, en van deezen Inhoud: ‘Welligt zyn de Gevoelens, welke de volgende bladen inhouden, tot {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} heden nog niet genoegzaam in de mode, om eene algemeene gunst te verwerven. De lange gewoonte, om eene zaak voor onberispelyk te houden, doet oppervlakkige denkers in de daad gelooven dat ze rechtmaatig zy, en is vooral oorzaak van een geducht geschreeuw ter verdeediging dier oude gewoonte. Maar het gedruis houdt schielyk op. De tyd bekeert beter dan het verstand. Daar een lang en geweldig misbruik van Magt, door de gewoonte, een middel werd om die Magt aan allen regt van onderzoek te onttrekken (zo als andere voorwerpen, aan welker hervorming men niet gedagt zou hebben, zo niet het lydende deel door geweld tot eene proef aanleiding hadt gekreegen); daar, wyders, de Koning van Engeland, uit kragt van zyne Praerogativen, op zich genomen hadt het Parlement in dat geen te ondersteunen wat hy zyn Regt noemt; en daar het goede Volk van dit Land door de Coalitie zwaar onderdrukt geworden is, zo bezit dit Volk een onwederspreeklyk Regt om de aanspraaken van beiden te onderzoeken, en op gelyke wyze de Tyranny van beiden af te werpen. In de volgende bladen heeft de Schryver zich zorgvuldig gewagt, ergens iets aan te roeren, dat ons zelfs alleen personeel aanging. Even zo weinig kruipingen voor enkele weezens, als berispingen van enkele weezens, vindt men 'er in. De wyze, de waardige, man behoeft de zegepraal van een Boekjen niet; en hy, die geen oordeel, of slegts een vyandlyk oordeel, over een gevoelen kan vellen, zal van zelve ophouden, zo men zich maar niet te veel moeite geeft om hem te bekeeren. De zaak van America is grootendeels de zaak van het Menschdom. Veele omstandigheden hebben zich vereenigd, die van invloed op de Grondstellingen van alle Menschenminnaars zyn, en aan welker uitkomst haar hart deel moet neemen. De Verwoesting van een Land door vuur en zwaard; de Oorlogsverklaaring tegen de Natuurlyke Regten van alle Menschen; de Uitrooijing van haare Verdeedigers van de oppervlakte des Aardbodems, is iets, dat elk Mensch, dien de Natuur de kragt gegeeven heeft om te gevoelen, al te na aan 't hart moet gaan; en van dat gevoelen is, zonder dat {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zich aan de berisping der Partyen bekreunt, de schryver.’ Schoon derhalven dit Stukje, 't welk ten tyde der Uitgave in America veel opziens en ook tegenschryvens baarde, goeddeels zaaken betreft, reeds in dat Werelddeel beslist, zal het egter, op deezen afstand van tyd, wel der leezinge waardig zyn; het bevat de Grondstellingen waar op de Burger paine vervolgens altoos gebouwd en voortgewerkt heeft. 't Zelve loopt over deeze vier Hoofdonderwerpen, met 's Schryvers gewoon vuur behandeld. - I. Van den Oorsprong en het Oogmerk der Regeering, nevens korte Aanmerkingen over de Engelsche Constitutie. - II. Over de Monarchie en Erflyke Throonsopvolging. - III. Gedagten over den tegenwoordigen toestand der Americaansche zaaken. - IV. Het tegenwoordig Vermogen van America, met eenige gemengde Aanmerkingen. Zedert de eerste Uitgave van dit Stukje bekend werd, of liever op den eigen dag dat het te voorschyn kwam, werd de Aanspraak des Konings te Philadelphia bekend; deeze gaf de geboorte aan een hier bygevoegd Aanhangzel: waarin de Schryver, met al de gevoeligheid zyn aandoenlyk hart eigen, voor eerst, de Stelling beweert: ‘dat het Belang van America vordert, van Engeland gescheiden te worden’ - en, ten tweeden, de Vraagen beantwoordt: ‘wat is het ligtste en uitvoerlykste Plan: Bevrediging? of Onafhangelykheid? Met eenige Aanmerkingen doorvlogten.’ Ten slot vinden wy paine's Bedenkingen ‘aan de Representanten van de Godsdienstige Volksmaatschappy, Kwaakers genaamd, of zo veelen van hun, als deel hebben aan de uitgave van een nieuw Geschrift, onder den tytel: Het oude Getuigenis en de Grondstellingen van het Volk, Kwaakers genaamd; betreffende den Koning en de Regeering, als ook de thans aan verscheide Plaatzen van America ontstaane Beweegingen, aan het Volk in 't algemeen gericht.’ Wy twyfelen geen oogenblik, of de Aanduidingen van den Inhoud van dit kleine Werkje zullen genoeg weezen om het by de andere Vertaalde Schriften van dien Vryheids-Voorstander te doen voegen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis door de Departementen van Frankryk, door een Gezelschap van Kunstenaars en Geleerden. Met Kaarten en Plaaten. l'Aspect d'un Peuple Libre est fait pour l'Univers. J. la Vallée, Centenaire de la Liberté, Act. I. Te Parys, by Brion, Buisson, l'Esclapart, Desenne, en de Directeurs der Drukkerye du Cercle Social. Te Gouda, by H.L. van Buma en Comp., 1795. No. I. 36 bl. Hier mede vermelden wy den Aanvang eens Werks, 't geen de Burgers van Buma en Comp., te midden van het jongstverloopen Jaar, ter Intekening hunnen Medevaderlanderen aanboden. Wy schryven eens Werks, schoon het Stukje voor ons slegts 36 bl. beslaat, en moeten kortlyk den Aanleg van 't zelve vermelden, eer wy van de Uitvoering iets zeggen. - Het vertaalde Fransche Berigt stelt 'er ons ten overvloede toe in staat. Behalven de Fransche Uitgeevers, op den Tytel vermeld, die voor de Kaarten en Gezigten staan, is joseph la vallée, van wien het Motto, daar vermeld, ontleend werd, de Schryver. Deeze Burgers oordeelden, met de Vaststelling der Constitutie, het tydstip daar, ‘om iets te onderneemen, dat voor het algemeen teffens nuttig en aangenaam moest zyn, door 't zelve als 't ware een Gallerye aan te bieden, die Frankryk en deszelfs Inwoonders teffens beschreef en in beeldtenis vertoonde.’ Ter volvoeringe van dit Plan beraamden zy het Werk by Caternen uit te geeven, waar van elk een Departement zal bevatten. ‘Ieder Catern,’ voegen zy 'er nevens, ‘zal van 24 à 32 pag. inhoud zyn, volgens het meer of minder belang der zaaken, die daar in te verhandelen vallen. Het zal vercierd zyn 1o. met een Kaart van het Departement, in de manier eener Tekening, vergezeld met Geographische en Politique Noten. Men zal 'er in vinden de Cantons, de Districten, de Wegen, met den afstand der voornaamste Steden van Parys. 2o. Wanneer de Landbewoonders van beide Sexen in 't een en ander Departement verschillend zyn in hunne Kleederdragt, zullen wy daar van eene Afbeelding geeven. En 3o. drie of vier Plaaten, vertoonende de Monumenten of de voornaamste Steden van dat Departement, met een woord de groote voortbrengzelen van Natuur en Konst.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemelde Burgers, die het Plan beraamd, en ondernomen hadden 't zelve te volvoeren, beslooten verder, om van hun natuurlyk regt op een zo voortreffelyk en in zyne soort éénig Werk gebruik te maaken, en 't zelve ook in andere Taalen aan andere Volken aan te bieden; en hebben de Boekhandelaars Buma en Comp., wat de Hollandsche Uitgaaf betreft, met de hoofddirectie der Intekeninge, der Verzending, en wat daar meer aan vast is, belast. In gevolge hier van gaven deeze het gemeld Berigt van Intekening uit, en leveren het Eerste Stukje af, 't geen thans voor ons ligt. 't Zelve bevat, behalven eene Korte Schets van Frankryk, ter Inleidinge, waar onder wy, in de Nederduitsche Uitgave by den aanvang, deeze noodige herinnering leezen, welke in 't beloop althans der eerste Stukjes wel in 't oog dient gehouden te worden, dat men reeds in 1792 een begin maakte met deeze Reis te beschryven, eene Kaart van het Departement van Parys, met de Beschryving van 't zelve, en vier Plaaten, en bovendien een algemeen Overzigt en Kaart van geheel Frankryk, verdeeld in LXXXIII Departementen. De Fransche Uitgeevers belooven, ‘indien het gebeurde, dat 'er nog eenige verandering in de Districten en Cantons voorviel, het direct op hunne Kaarten te zullen veranderen, en dezelve aan hun, die hun Werk in handen hebben, voor de geringst mogelyke kosten te zullen mededeelen.’ Wy hebben en in de Kaarten en in de Plaaten veel genoegen, en ze beantwoordend gevonden aan de Opgave. Dit kunnen wy ook zeggen van de Beschryving, die op een ongedwongen berigtgeevenden trant ingerigt, en met geestige invallen doormengd, is, en vergezeld gaat van eene en andere agteraan gevoegde Geschiedkundige Opheldering. Alleen zou men, naa het afleezen, wel wenschen, nog meer byzonderheden vermeld te vinden; doch het kort bestek der Bladzyden, waar toe de Schryver en de Uitgeevers zich bepaald hebben, laat zulks niet toe; en dit kort bestek was noodig, om het Werk, 't geen met dit al groot zal worden, niet te wydloopig te maaken. Volgende Stukjes zullen ons gelegenheden te over verschaffen om op deeze en geene byzonderheden in het Reisverhaal staan te blyven; voor tegenwoordig willen wy ons vergenoegen met eene en andere trek by te brengen, die den doorgaans geestigen, en veelal opmerken- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en tot het toekomende doordringenden, voordragt des Schryvers merktekent. Naa nog te Parys standhoudende Gebreken in menigte opgemerkt en onbewimpeld voorgedraagen te hebben, met de te wagtene Verbeteringen, roept hy uit: ‘Zalige tyden! door onze Kinderen te beleeven, waar van het tegenwoordige geslacht niet dan de ochtendschemeringen zien zal! want het Fransche Volk, nog ongewoon aan de Vryheid, is thans gelyk de baaren der zee, die lang naa den storm voortrollen, en wier rustlooze beweegingen noodig zyn, om zich van het schuim, dat haar overdekt, op het strand te ontlasten.’ ‘Ik wil,’ merkt de Reisbeschryver op, ‘wel gelooven, dat misschien, in 't vervolg, Parys in zyne bevolking iets lyden zal. Parys was onder de voorige Regeering, ten opzigte van het geheele Ryk, 't geen China meent te zyn met betrekking tot alle andere Volken der Waereld, die het in alle nederigheid wel als zyne Voorsteden gelieft te rekenen; indien men hadt voortgegaan om Parys te vergrooten, dan was Frankryk gelyk geworden aan iemand die 't water in 't hoofd heeft, waar door 't zelve aangroeit naar maate de overige leden verdorren. Wat kwaad zal 'er uit voortspruiten, zo al Parys eene meer geëvenredigde Verdeeling met de overige Departementen verkreeg? Overal, waar de eerzugt voedzel vindt, zullen zich menschen ophouden; en daar Parys tegenwoordig niet meer de groote en eenige schatkamer der Eerampten en Bedieningen is, zo is het waarschynlyk, dat ook minder menschen zich binnen zyne muuren zullen begeeven.’ Wy willen hier alleen nog aan toevoegen de gedagte van den Burger la vallée, over den Oorsprong der Fransche Staatsomwenteling. ‘Gelooft niet,’ schryft hy, dat de Verlichting en de Wysbegeerte zo veel deel, als men wel denkt, aan de Revolutie gehad hebben; het Volk heeft dezelve alleen bewerkt, en 't Volk las vóór de Revolutie niet; het hadt 'er den tyd niet toe. Helvetius, mably, franklin, rousseau, waren hen onbekend, en hadden zy toevallig den naam van voltaire eens hooren noemen, zo hadt men terstond de Priesters, die verder zagen dan de Philosophen, en die 'er hunnen vloek over uitspraaken -: neen - {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorzaaken der Omwenteling zyn meer natuurlyk, dan zedelyk: aan den eenen kant eene onverzaadelyke hebzugt, aan den anderen de verschriklykste armoede; deeze moesten natuurlyk eens, naa lang tegen den anderen geworsteld te hebben, met een schriklyk geweld een einde aan den stryd maaken. En geloof my, 't geval van dien befaamden Collier was het eerste Capittel waar in het Volk las dat het noodig wierd 'er zich mede te bemoeien, en niet in het Contract Social: het Volk heeft dus zich zelv niet verlicht, om daar na de Revolutie te maaken; maar het heeft de Revolutie bewerkt, om zich daar na te verlichten. Het gestadig leezen der Nieuwspapieren zal hun de noodzaaklykheid van eenig vooraf zo noodig onderricht doen gevoelen; de vrees van bedroogen te worden, en 't verlangen om zich zelv te verzekeren, of men hun nopens de waarheid der grondbeginzelen misleidde, of niet, zal hun van den arbeid hunner Wetgeevers doen opklimmen tot de Schriften der Wysgeeren, tot de Jaarboeken der Geschiedenis, tot de Handvesten der Oudheid; en op die wyze zal de Verlichting, wel verre van den grond tot de Revolutie gelegd te hebben, veeleer een gevolg daar van worden. Hier uit volgt, dat het verkeerd is te denken, dat de Omwenteling nadeel aan de Konsten, fraaije Letteren en Weetenschappen, toegebragt hebbe; en dat mogelyk nimmer de dageraad van derzelver volkomensten luister zo naby is geweest, als thans, schoon zy voor 't oogenblik nog moeten agterstaan.’ - De Tydschriften vermelden ons, hoe veel 'er, zints den Jaare 1792, den tyd deezer Reize, in dit vak reeds gedaan is, en nog gedaan wordt. Behalven de algemeene Kaart van Frankryk, verdeeld in 83 Departementen, en eene van het Departement van Parys, is dit eerste No. vercierd met eene Afbeelding der Kleederdragten van het Departement van Parys; met een Gezigt van Parys van den Noord-westkant, en van het Pantheon. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rhyn, of Reis van Utrecht na Franksort, hoofdzaaklyk langs de Oevers van den Rhyn. Door T. Cogan. In gemeenzaame Brieven. Uit het Engelsch. 2de Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1795. 125 bl. In gr. 8vo. ‘Wy zullen niet verwylen met het vervolg deezer onderhoudende, leerzaame en vermaakende, Reize onzen Leezeren te doen kennen,’ was het slot onzer Aankundiginge van het Iste Stuk der Reize, welker IIde Stuk thans voor ons ligt; wy houden hier in woord (*). Met de Reis na Dusseldorff vangt de Reiziger den XIV Brief, in dit Stukje de eerste, aan. De werkzaamheid der Vrouwen in dien oord, aan den Landbouw, geeft den Schryver gelegenheid, om, behalven andere Aanmerkingen, uit te weiden over de leefwyze der schoone Sexe, en aan dezelve heilzaame Leefregelen op een vrolyken trant mede te deelen, die met vrugt kunnen geleezen worden; als men, onderrigting krygende, dezelve opvolgt. Dusseldorff is het voorwerp der Beschryvinge van den XV Brief. Daar deeze Stad haare tegenwoordige leevendigheid en bloei verschuldigd is aan de Wysheid en Mildheid van den Keurvorst joseph willem, in den aanvang deezer Eeuwe, weidt hy met regt uit in den lof deezes verstandigen, en ten opzigte van den Godsdienst verdraagzaamen, Mans; en in zeer gepaste Aanmerkingen over dit stuk. Hoe gepast moet elk welgesteld hart de bedenking keuren. ‘De deugd van Godsdienstige verdraagzaamheid bekleedt eene voornaame plaats onder die deugden, die haare eigene belooning medebrengen. Gelyk vervolging, hoogmoed, onderdrukking, wreedheid, wrevel en haat teelt, zo heeft de vrye oefening van verschillende Godsdiensten eene tegenovergestelde uitwerking. Zy is de bron van eensgezindheid en wederzydsche toegenegenheid. Als men onnoodige onderscheidingen maakt, koestert men tweedragt; doe die uit den weg, en men komt, als de driften weer bedaard zyn, tot die toegenegenheid, welke de mensch natuurlyk den mensch toedraagt. Naarmaate de Maatschappyen nader aan deeze beginzelen komen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} leeven zy ook in eene hebbelyke vriendschap, en, naarmaate zy 'er verder van daan zyn, is het veld te grooter waar op de Duivel zyn slegtst onkruid zaait.’ Dat de Dusseldorpsche Verzameling van Schilderyen een bezoek kryge is wettig, als mede dat de Heer cogan zyn oordeel over veele der Kunststukken opgeeft, waar in hy, uit eigen oogen ziende, veel van anderen verschilt. Wy kunnen niet meer doen dan de leezing van den XVI, XVII en XVIIIden Brief, hier over loopende, aanpryzen. - Wy willen liever, veranderingshalven, eene en andere ontmoeting met leevende Voorwerpen aldaar optekenen. Men heeft de gewoonte om den Professor white, den Opzigter der Galery, een steekpenning te geeven. ‘Deeze gewoonte zal u, schryft cogan, misschien voorkomen wat onbestaanbaar te weezen met de Professoraale waardigheid: maar deeze zyn slegts plaatslyke denkbeelden, en vooroordeelen van gewoonte! Zyne hand trok zich niet meer uit een beginzel van kieschheid te rug op het voelen van een halven Kroon, dan die van eenen Engelschen Geneesheer op het voelen van een Guinie; zy verkrygt, in tegendeel, even als die, eene soort van aandryvende kragt na dezelve. - Als men zich van dat vooroordeel ontdoet, ben ik ten vollen overtuigd, dat deeze gewoonte zeer tot voordeel van het gezelschap, dat deeze galeryen bezoekt, strekken moet; want, laat men zeggen wat men wil, 's menschen aart is zodanig, dat hy door de onmiddelyke verwagting van een klein voordeel meer tot waakzaamheid en beleefde oplettendheid wordt aangezet, dan door het algemeen gevoel van pligt, of zelfs door eene algemeene zugt om anderen dienst te doen.’ Met dien Professor aangenaam omwandelende, kwam de boodschap der aankomst eener Russische Prinsesse, die onmiddelyk met verscheidene van haar gevolg binnenttadt. De Professor ging haar te gemoet om haar te ontvangen, en kwam weder by hun; zich verontschuldigende, dat hy niet in staat was hun zo als hy wel wenschte op te wagten; maar dat hy verpligt zou zyn de Gravinne van falkenstein te vergezellen, die incognito reisde, en byzonderlyk zyner aandagt was aanbevolen. Op deeze tyding schreeuwde zyn Vriend een di-antre half zo lang als de zaal. Zy zagen elkander met overdreeven trekken van spyt en teleurstelling aan. Einde- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk verbrak zyn Vriend het stilzwygen, en verligtte zich door eenige scherpe stekelige aanmerkingen tegen de Grooten. ‘Hy kon zich niet bedwingen van by die gelegenheid het Kaale Adel uit te stooten, en hy weidde met groote kragt van taal uit over de meerdere verdiensten van eenen agtingwaardigen Koopman, die de noodwendigheden en aangenaamheden des leevens over den aardbol verspreidt, boven die verslinders, welker aanweezen alleen bekend is door de ten toonspreiding van hunnen hoogmoed en ydelheid.’ De Heer cogan vondt zyne verligting door een leenspreuk. ‘Die incognito Reizigers, zeide hy, zyn regte faamdieven! Met hun gevolg en aangenomen tytelen, hunne koetzen en kleeding, spannen zy alle zenuwen aan om u een verheven denkbeeld van hunne waardigheid en grootheid te geeven, terwyl zy zich houden als of zy die wilden verbergen! Gy kunt 'er uit besluiten, dat, als zy onvermydelyk zo veel overblyvenden luister vertoonen, als zy onder deeze gewillige verduistering zyn - als zy nog schitteren, schoon zy van hunne straalen beroofd zyn - als de peripheri onze oogen verblindt, schoon de schyf verduisterd is - hoe onverdraaglyk zy moeten zyn in hunne middagglorie! Dit is het denkbeeld, dat zy zoeken te verwekken, maar volg hen tot in den kleinen kring van hun huis, en hun grootste luister is naauwlyks gelyk aan dien van een glimworm!’ Cogan laat 'er op volgen: ‘Myn Reisgenoot verheugde zich dat de tyd met snelle schreden naderde, wanneer alle haatlyke onderscheidingen van geboorte en tytelen van den aardbodem zullen uitgewischt, en geene andere onderscheidingen bekend zullen zyn, dan die door Verdiensten verleend worden. Dit denkbeeld scheen als een balzem voor zynen gewonden geest; en toen wy tamelyk bedaard waren, begonnen wy de Verzameling van Schilderyen zonder onzen Cicerone te beschouwen.’ De XVIII Brief behelst meerendeels de leezenswaardige Geschiedenis van den Schilder schmitz, reeds in een ander Maandwerk, uit deeze Reis, uit het Engelsch overgenomen: dan hier vergezeld met aanmerkingen, waar van wy een gedeelte zullen afschryven; de treffende Geschiedenis als bekend veronderstellende: ‘Zie daar, myn Vriend, in eene enkele korte historie, den lof van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} veelen! - Ik bid u wel agt te slaan op het uitmuntend Karakter van onzen Kunstenaar, den Held van het stuk - op de liefdaadigheid van den Professor - van zynen Vriend te Keizerswerth - van de Monniken in het Klooster - van de twee Soldaaten en hunnen Kapitein - van den Plaatsnyder willes - van den Keurvorst van den Paltz - en van de beminnelyke henriette, en dan naar myn voorstel weder te keeren, dat de byzondere historie van byzondere persoonen ons, over het algemeen, gunstiger denkbeelden zou inboezemen van menschlyke deugd en menschlyk geluk, dan de zulken zich verbeelden kunnen, die hunne voornaamste aandacht wenden op de eerzugt der Grooten en de omkeering van Ryken. Gaat heenen, gy beschimpers van uw eigen geslacht! Gy lasteraars van Gods volmaaktst schepzel hier beneden! Gy, die behaagen schept om beelden met zwarte koolen te schetzen, hun hoornen en een staart en gekloofde voeten te geeven, en hen dan menschen noemt! De mensch is natuurlyk de vriend van den mensch! Toevallige omstandigheden mogen deezen vriendschaplyken aart onderdrukken, tot dat de bekrompendste eigenbaat voor de waare voorzigtigheid gehouden wordt! De dwinglandy mag den geest ter nederslaan, tot hy onbekwaam is gemaakt tot eene enkele deugdzaame daad! Valsche Godgeleerdheid mag, door 's Menschen hart als natuurlyk boos en geneigd tot allen kwaad te vertoonen, de keurigste dryfveeren van deszelss daaden verlammen - mag ons wys maaken, dat wy, als wy als schurken of gekken handelen, enkel naar onzen aart handelen; eene bewustheid, integendeel, dat wy bekwaam zyn om veel goed te doen - eene overtuiging, dat wy natuurlyk geneigd zyn om goed te doen - dat ons die neiging gegeeven is, op dat wy werkdaadige werktuigen van de Godlyke Goedertierenheid zouden worden - eene neiging zo sterk, dat het voor onmenschlyk gehouden wordt derzelver aandrift te smooren - deeze, zeg ik, zyn verwonderlyk geschikt om die neiging aan te zetten, de gewoonte te versterken, en derzelver uitwerkingen verder en verder uit te breiden.’ Schoon de Reis na het Klooster van La Trappe mislukt, hebben wy 'er egter eene toereikende beschryving van in den XIX Brieve, die ons drie Kloosters van dien naam doet {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen. Hy bekent geene neiging te hebben om een Bekeerling tot die Orde te worden, en gispt met groot regt het bedryf van hun, die, gelyk hy zich uitdrukt, ‘Hommels van deeze wereld worden, om zich tot de andere voor te bereiden.’ Met vermaak zal men de Landherberg beschreeven zien, waar in zy by toeval moesten vernagten, en wel onthaald werden. Dit geeft hem gelegenheid om by tegenstelling de Westphaalsche Landherbergen te vermelden; by welker beschouwing van de Westphaalsche Hammen, en de oorzaak van derzelver Lekkerheid, gesprooken, en dezelve op physische gronden aangetoond wordt. Naa deezen afwisselenden XX Brief komt de Reiziger te Keulen, en treffen wy van den XXI tot den XXIV, die dit Boekdeeltje besluit, eene geestige en aartige beschryving aan van de byzonderheden, welke deeze Stad den Reiziger aanbiedt, met tusschenvlegting van zeer gepaste, som vervrolykende, soms ernstige, bedenkingen. By gelegenheid van het vorderen der Naamen van de Reizigers in die Stad, schryft hy, onder andere byzonderheden, aan zyn Vriend, over de Vryheid, en wel de Engelsche Vryheid: als een Engelschman is hy hier een bevoegd, maar een scherp, Regter; daar hy de gebreken met den vinger aanwyst. 't Is ons ter overneeminge te lang. Men meete het overige af uit deezen trek: ‘Gy, Engelschman, beroemt u dat een slaaf zyne vryheid herkrygt op het oogenblik dat hy zynen voet op uw gelukkig Eiland zet; maar gy sleept vrye lieden uit hunne vreedzaame wooningen, en dwingt hen met onbeschoft geweld om voor uwe vryheid te vegten. Ik zal 'er niet byvoegen, dat gy vrye menschen uit hun geboorteland wegsleept, en hen met de zweep aanzet om hunne kragten te spillen, om u overdaadigheden te bezorgen; naardien gy door schaamte en wroeging schynt aangezet om deeze daaden van onmenschlykheid na te laaten.’ Dat een Reiziger van cogan's denkwyze en schryftrant veel staaltjes opgeeft van het Werk, dat de Bygeloovigheid klaar gemaakt heeft voor den onderzoeklievenden Reiziger in deeze bygeloovige Stad, kan niet missen; en worden ze beschreeven op een trant, die, schoon dezelfde dwaasheden als te over en over gegispt zyn, deeze nieuwe geesseling met genoegen doet beschouwen. Wy hadden gemeend het een en ander hier van over te neemen, en inzonderheid de Historie van St. Ursula met haare elf- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend Maagden; doch het voorgaande heeft ons zo lang opgehouden, dat wy hier toe plaats ontbreeken. Het zelfde verlangen na een spoedig vervolg; als ons by het leezen van het Eerste Stuk vervulde, is thans ons geval, en twyfelen wy niet aan de voldoening. De Regten van den Mensch en Burger, en de Pligten daar uit voortvloeijende, voor de Vaderlandsche Jeugd. Opgedragen aan de Nederlandsche Maatschappy: Tot not van 't algemeen. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1795. In 8vo. 46 bl. Patriotsche Catechismus der Zedenleere, voor de Burgeren van het Bataafsch Gemeenebest. Door Wabe Kamp. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey, 1795. In 8vo. 135 bl. Wy voegen deeze beide Stukjes by elkander, om dat ze tot elkander in een zeer naauw verband staan, en het zelfde onderwerp betreffen. Hetzelve is van zo veel gewicht, dat de schranderste Wysgeeren, onder onze en andere Natien, zich byzonder bevlytigd hebben, om het voor hunne Tydgenooten uit te werken, en het niet beneden hunne waardye gerekend hebben, hun gesleepen en dooroefend vernuft daar aan te besteeden. Maar hunne welgeschreeven Verhandelingen gaan veelal de bevatting van mingeoefenden, en vooral van Kinderen, te boven. Geenen hebben echter in dit gewichtig stuk alzins nodig, en deezen kunnen niet te vroeg een juist denkbeeld daar van ontvangen; derhalven verdienen de twee kundige Schryvers der hier aangekondigde Stukken allen dank, dat zy zich verleedigd hebben, om dit zo belangryk onderwerp zo bevatlyk, als de natuur van hetzelve toelaat, voor den gemeenen Burger en zyne Kinderen te maaken; meer geoefenden zelfs zullen hier en daar nog wel iets aantreffen, dat hunne aandacht niet onwaardig zal bevonden worden. Wy hebben ter aanpryzing van deeze beide Stukjes niets meer nodig te zeggen, dan dat wy hartelyk wenschen, dat dezelven en School en Huisboekjes mogen worden, die veel geleezen, meer bestudeerd, en in 't gemeen burgerlyk en huishoudelyk leeven dagelyks zullen gebruikt en geraadpleegd worden. Portefeuille van Rozette; of Aanteekeningen tot Verbetering van 's Menschen Verstand en Hart. Derde Stuk. Te Delft, by M. Roelofswaert, 1794. In 8vo. 247 bl. Wy hebben onzen Leezeren, in onze Letteroefeningen voor 1794, bl. 479, verslag gedaan van de twee eerste Stukken deezer Portefeuille, en vinden in dit derde Stuk geene {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zo in 't oog vallende verandering, als in het Voorbericht gezegd word dat dit Werk zou hebben ondergaan; 't zyn dezelfde Afdeelingen, dezelfde Rubrieken, die men hier ontmoet: dus zullen wy, berustende in 't geen wy toen in 't algemeen gezegd hebben, alleenlyk de nieuwe Stukken, alhier voorkomende, opgeeven. - In de eerste Afdeeling komen voor: de Geschiedenis van het Gulden Vlies - van Orpheus en der Argonauten - en van Medéa; welke drie Gebeurenissen van het fabelagtige gezuiverd, en in hun waar licht (volgens den Schryver) worden geplaatst. - In de tweede Afdeeling worden de Roman, adeline williams, en het Leeven van rozette, sentimenteel werk, vervolgd. - In de derde Afdeeling, vervattende Mengelingen, word weder een Toneelspel gegeeven, in drie Bedryven, onder den titel: Colyn en Roze, of de Edelmoedige Landman. De grondschets van 't welk, indien ze met meer vuur uitgevoerd werd, wel een goed Toneelstuk zou kunnen uitleveren; doch dit is geheel plat, en heeft niets dat roert: eindelyk leest men hier nog eenige Fabelen en Anecdotes, de eene meer de andere min belangryk. - Men heeft voor dit Werk te vervolgen, doch volgens een nieuw plan, daar toe uitgedacht, en geschikt om hetzelve, van tyd tot tyd, meer belangryk te maaken; 't geen wy dus moeten afwagten. Natuur en Liefde. Gevolgd naar den Natuurmensch van Miltenberg. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1796. In gr. 8vo. 361 bl. William, de Zoon van Lord hillnet, werd, door deezen zynen Vader, die, uit verdriet over de ondankbaarheid en ondeugden zyner beste Vrienden, zich geheel aan de eenzaamheid had overgegeeven, in een Dal of Valley, die de Natuur tot een afgescheiden verblyf als geschikt had, en van den Lord, door konst, nog meer van de samenwooning der menschen werd afgezonderd, opgevoed, van zyne vroege kindsheid af, met oogmerk om hem voor de gebreken der Wereld te verbergen, en aan de werkingen der Natuure, zo veel doenlyk, over te laaten. Zyn, weezenlyk van natuure, goed hart werkte mede, om hem, door de algemeene onderwyzingen van zyn Vader, tot eenen hoogen trap van onbaatzuchtige en alzins deelneemende menschlievendheid te vormen. - Zo liepen de eerste jaaren zyner jeugd, naar 't oogmerk van zyn Vader, in schuldelooze eenvouwigheid af; toevalligerwyze, echter, kwam hy eenmaal op de hoogte der bergen, die de Valley, waar in hy tot dus verre was beslooten geweest, omringden, en, door de struellen van doornen, door zyn Vader geplant, doorgedrongen, zag hy voor het eerst de wyde Wereld voor zich; evenwel hy keerde ditmaal terug tot de Va- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} derlyke hut: maar de nieuwsgierigheid drong hem, ten anderen maale, zich het eerst gezien gezicht weder te verschaffen, en hy kwam op eene andere plaats uit dan de eerstemaal, en zag een Landhuis voor zich, snelde daar heen en ontmoette, voor de eerstemaal zynes leevens, een vrouwelyk weezen van zestien jaaren. Fanny, zo heette deeze Dame, werd, van dat oogenblik af, van hem bemind, en deeze liefde levert, in het overige deezes boeks, den inslag en scheering voor het geheele stuk. Zy beminde hem, na dat zyn afkomst bekend geworden was, met toestemming haarer Familie, weder zeer teder. Ongelukkig voor beider liefde werd william bekend met een Meisje van veel laager rang, wier Ouders hy, uit het beginzel van menschlievendheid, in zeker geval, gered had; dit Meisje, mary geheeten, werd door hem op eene zeer liefkozende wyze behandeld, wel met die tederheid, die warme en geen argdenkende Vriendschap hem scheen te veroorloven, doch die door de minnende fanny, die hem in dergelyke omstandigheden verrastte, verkeerdelyk werd opgevat, en eene hevige jalouzy in haar verwekte, die, daar hy van zyne vriendschappelyke tederheid, zelfs voor haar, geen geheim maakte, te weeg bragt, dat zy, tegen haar eigen hart aan, haare hand aan een ander schonk. Nu werd william in ernst te raade mary te trouwen, die uit dankbaarheid zyne hand zoude hebben aangenomen; doch, toen dit op 't punt stond te geschieden, ontdekte william, dat haare liefde elders geplaatst, en zy verloofd was. Edelmoedig stond hy van haar bezit af aan hem, die haar hart bezat; en nam het besluit naar Indiën over te steeken, werwaards fanny met haaren Gemaal vertrokken was, om in de vriendschap te vinden 't geen de liefde moest derven: aangeland werd hy, door fanny en haaren Echtgenoot, op 't vriendelykst ontvangen; doch, de gemeenzaamheid en dagelyksche omgang met haar, die hy nog vuurig bevond te beminnen, voor zyne deugd gevaarlyk wordende, verliet hy de wooning deezer Gehuwden. Een zwaar onweder bragt hem in een Dal, alwaar hy eenen uit de veragtelyke Casse der Parias aantrof, wiens Dogter Nahyda, even gelyk hy weleer, een Kind der Natuur was, welke hy zich ter Vrouwe nam, en met welke hy, na fanny en haaren Man, by toeval, wedergevonden te hebben, naar Engeland wederkeerde; den ouden Paria met deszelfs Vrouw medeneemende: daar aangekomen vond hy zynen Vader nog in leeven, en, na dat zich mary, met haaren Echtvriend, by hen gevoegd had, leefden alle deeze zich onderling hartelyk beminnende Vrienden, met elkander, in het Dal, daar william zyne eerste opvoeding genooten had, langen tyd gelukkig. - Uit de opgave van den korten inhoud van deezen Roman zullen onze Leezers geredelyk ontwaaren, dat het doorbladeren van denzelven hen een vermakelyk en nuttig onderhoud, in een oogenblik van uitspanning, zal verschaffen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Brieven van den Apostel Paulus, uit het Grieksch vertaald, met Aanmerkingen door E.J. Greve. Eerste Deel. Behelzende den Brief aan de Romeinen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 310 bl. Aloud, en by alle eenigzins geoefenden bekend, is de aanmerking, dat de Brief aan de Romeinen, hoewel onder de vernuftigste, nogthans onder de moeilykste, opstellen des Apostels paulus moet gerangschikt worden. Paulus was een Man van Opvoedinge en Geleerdheid, zeer bedreven in den Redeneertrant, ten zynen leeftyde in de Schoolen in gebruik, op alle deszelfs spitsvindigheden afgerigt, en, ook ten dien opzigte, tegen de Waereldwyzen en Godgeleerden dier Eeuwe ryklyk opgewassen. Van zyne afgeregtheid op 't geen de Engelschen close reasoning, wy voet by 't stuk houden, noemen, vertoont de doorluchtige Kruisgezant blyk by blyk, in zyne twistredenen met de Jooden; zo dat hy, meermaalen, hunne bewysredenen tegen hen omkeert, en hen alzo, gelyk men spreekt, met hunne eigen Wapenen doodt. Laatere Godgeleerden hebben dit niet genoeg in agt genomen, of liever geheel uit het oog verloren. Gevoelens, eerst lang naa 's Apostels leeftyd uitgedagt, heeft men hem opgedrongen, omdat men aan woorden en spreekwyzen, door hem gebezigd, beteekenissen heeft gehegt, aan welke hy nooit hadt gedagt; als mede, door de ontydige overbrenging van zyne redekavelingen op begrippen, door hen zelven verzonnen, hoewel tusschen deeze en die van paulus schyn noch schaduw van overeenkomst is te vinden. Eene aangenaame bydrage is hierom, by de reeds bekende, elke nieuwe Verklaaring des vermaarden Briefs, op den leest van welwikkende en onpartydige Oordeelkunde geschoeid, en gebouwd op eene grondige kennis der taale, in welke het eerwaardig gedenkstuk der gryze Oudheid is geschreven. Alle deeze vereischten ontmoet men in den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Burger greve. Met Taalgeleerdheid, Oordeel- en Oudheidkunde, uitgerust, en van het Jurare in Verba Magistri, ‘met eens anderen oogen te zien,’ een billyken afkeer hebbende, bezit hy de noodige bevoegdheid tot de moeilyke taak, welke hy op zich heeft genomen. ‘Myn oogmerk (zegt hy) met dit schryven is, om de lezing van paulus Brieven mynen landgenoten, die geen Grieksch verstaan, gemaklyker te maken; en de kennis van den waaren Christelyken Godsdienst langs dezen weg te bevorderen. Verkleefdheid aan byzondere gezinten heeft 'er my niet by bestuurd; dewelke ik, als zy de grondstellingen van het Euangelie verlochenen, voor afval, en als zy het niet doen, voor verbodene scheuringen in de Christenheid aanzie.’ Aan het hoofd zyns Werks heeft de Burger greve een Voorbericht geplaatst, dienende tot eene Inleiding, waarin hy, afzonderlyk, spreekt van den Tyd, wanneer de Brief aan de Romeinen is geschreeven; den Toestand schetst, waarin het Christendom te Rome zich bevondt; de dingen opnoemt, die aanleiding tot het schryven van den Brief gegeeven hebben; het Oogmerk des Briefs aanwyst; en eindelyk over den Styl des Briefs handelt, en over eenige byzondere spreekwyzen, die in denzelven gebezigd worden. Deeze spreekwyzen zyn Wet, Regtvaerdigheid, Dood, Leven, Vleesch en Geest. De aanmerkingen, over deeze dikmaals voorkomende woorden, zyn gewigtig, en verspreiden aanmerkelyk licht over een aantal Schriftuurtexten. Wat voorts aangaat de wyze van behandelinge en uitvoeringe, geen naauwkeuriger denkbeeld kunnen wy den Leezer hiervan mededeelen, dan met des Schryvers eigen woorden in het Voorbericht. ‘Voords (schryft hy) geef ik hier twee Vertalingen van den brief: De eene, geheel woordelyk, is onze gemeene Nederlandsche Overzetting, in de plaatsen, waar de Vertalers my scheenen gedwaald te hebben, verbeterd; en daar de Grieksche lezing, die zy gevolgd zyn, onzeker of verkeerd is, met een kleiner letter gedrukt: De andere is myne eigene Vertaling; in welke ik niet zo zeer de woorden, als wel den zin, van de gezegden van paulus in 't Nederduitsch heb overgebragt: waar by ik dikwyls genoodzaakt ben, om my van omschryvingen te bedienen, somwylen om een overgang te verlangen, en op ande- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} re plaatsen, om een midden-denkbeeld, dat de Apostel by zyne Lezers onderstelde, in de reden in te lasschen: waar door het stuk, dat hier en daar de gedaante van eene uitbreiding (paraphrase) heeft, zeker niet beter is geworden: want wie, die de redeneering in 't oorspronglyke kan volgen, zal niet liever verkiezen, den Brief in den korten en beknopten styl van paulus te leezen, dan in een wydloopigen en onderscheidenen schryftrant, zonder dat 'er, in de daad, iets meer by gezegd wordt. Doch (voegt greve 'er nevens) het zelve was noodzaaklyk om het meerder deel onzer Nederlandsche Lezers, die van de Schriften van paulus geen byzonder voorwerp van Letteroefening gemaakt hebben, en, de enkelvoudige spreekwyzen niet verstaande, de redeneeringen dan eerst recht bevatten, als de denkbeelden uit malkanderen worden gezet, en met bekende uitdrukkingen van onze moedertaal voorgesteld. Op welke wys (gaat hy voort) ook veele aanteekeningen, die men anders tot verklaring der woorden onder den text dient te plaatsen, zyn uitgewonnen. Daar verder nog eenige duisterheid in woorden of zaken overbleef, hebbe ik de plaatsen in de aanmerkingen, die agter den text geplaatst zyn, trachten op te helderen: waar by ik ook nu en dan, als de Schryver van eenige geloofsstukken alleen met korte woorden had gesproken, verder gegaan ben, dan de blote verklaring der gezegden; en de denkbeelden, die hy bleek gehad te hebben, met derzelver gronden nader heb pogen te ontwikkelen; wyl zulks tot een volkomener begrip van het leerstelsel, dat hy in dezen brief voordraagt, dienstig scheen te zyn.’ Naast alle, en boven veele, uistaande Verklaaringen van 's doorluchtigen Apostels Brief, noopt ons de liefde tot de Waarheid, en onze hoogagting voor de gewyde Schriften, den arbeid van den geleerden greve ten ernstigste te moeten aanpryzen. Daar hy den gewoonen text, hoewel hier en daar eenigzins veranderd, aan den voet zyner Omschryvinge, of Uitbreidinge, heeft laaten drukken, zal de in 't oog loopende vergelyking merkelyk licht verspreiden over 's Apostels redebeleid, 't welk, zonder de aanwyzing der zamenschakelinge, voor veele Leezers een duister voorkomen heeft. Daar toe zyn ook byzonder dienstig de Aanmerkingen, in welke des Apostels gevoelens en bedoelingen uitvoeriger worden ontwikkeld, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gevoeglyk konde geschieden in eene Uitbreiding, zonder dezelve tot eene wanstaltige wydloopigheid te doen uitdyen. Hoewel dus voor een dienstig Leesboek voor mingeoefenden geschikt, zullen, egter, de Taalkundigen hier insgelyks stoffe ter beoefeninge ontmoeten in de Lyst der Verschillende Leezingen. Thans gaan wy 't een en ander ter proeve mededeelen. - Naa eenig beraad over eene voegzaame keuze, bepaalen wy ons tot 's Apostels redeneering, Hoofdst. V:12-21, en de daar op gemaakte Aanmerking. Zie hier de Uitbreiding. In het voorst gedeelte des Kapittels hebbende voorgedraagen de zekerheid van den heilstaat der Christenen, doet de Apostel, in de genoemde Verzen, eene korte herhaaling van het voorgaande, met toepassing op de Geschiedenis van het Menschdom. Greve's Uitbreiding luidt aldus: ‘12. Nademaal het nu op de gezegde wyze met den zedelyken toestand der men schen, en hunne rechtvaardiging door 't gelove, gelegen is; zo mag men zig het beloop, dat de zaken in de wereld gehad hebben, aldus voorstellen. Na dat eerst door éénen mensch de zonde in de wereld ingang heeft gekregen, en door de zonde dood en elenden; zo heeft zig de elende over alle menschen uitgebreid; wyl zy allen sedert dien tyd overtreeden hebben. 13. Want vóór de Wetgeving waren 'er overtredingen op aarde; alleen werden zy niet, als overtredingen, opgerekend, daar 'er nog geen-Wetten tegen waren. 14. Dan, de elende heeft geheerscht door het gehele tydperk, dat van Adam tot Moses is verstreken; en zelfs over de genen, die niet op eene diergelyke wyze overtreden hadden, als Adam. Den welken men voords als een tegenbeeld van dat tweede hoofd van 't menschdom, dat komen zou, Christus namelyk, kan beschouwen; 15. maar men behoort 'er dit onderscheid by op te merken, dat het geluk, dat de wereld door den laatsten geworden is, niet geëvenredigd is geweest aan 't ongeluk door den eersten veroorzaakt: want zyn 'er, door den val van éénen mensch, menige in elende geraakt, de genade van God en zyne geschenken ter liefde van éénen mensch, Jesus Christus, zyn van veel meer uitgestrektheid geweest voor de menigte; 16. en dit geschenk heeft niet slegts één misdryf hersteld: want de rechtsoefening Gods is van éénen val voordgegaan tot veroordeeling en kastyding van 't menschdom; maar de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} uitoefening van genade heeft het weêr, om zo te spreeken, uit vele vallen tot rechtvaardigheid gebragt. 17. Want byaldien by gelegenheid van éénen val de dood alom gezegepraald heeft, door dien éénen mensch; zo moet veel meer volgen, dat zy, die de grote genade en de rechtvaardigheid [onstrafbaarheid], die God schenkt, ontvangen, in gelukzaligheid zegepraalen door éénen, Jesus Christus. 18. Dan, dit onderscheid opgemerkt zynde, heeft 'er voords deeze overeenkomst plaats; dat, gelyk door éénen val allen menschen de weg geopend is geworden tot verdoemenis, zo ook door ééne gerechtigheid voor alle menschen de weg geopend is tot rechtvaardigheid en geluk. 19. Want gelykerwys 'er door de ongehoorzaamheid van één mensch eene menigte zich als misdadigen vertoond hebben; zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één mensch eene menigte zich als rechtvaardigen vertoonen. 20. In die gesteldheid nu van de Wereld is de Wet 'er van ter zyde bygekomen: waar door, daar 'er nu uitdrukkelyke en byzondere bevelen waren, de afwyking groter werd; en daar de zonde vermenigvuldigd was, is de genade allerovervloedigst geweest:21. Op dat, gelyk de zonde de heerschappy gevoerd had door dood en onheilen; zo ook de genade, door den mensche rechtvaardigheid [bevryding van straf] te schenken, de heerschappy zou voeren ten eeuwigen leven door Jesus Christus, onzen Heere.’ De aanmerking op deeze plaats, hoewel eenigzins uitgebreid, mogen wy, egter, als eene proeve van des Geleerden Mans schryfwyze, den Leezer niet onthouden. ‘De Schryver (zegt greve) trekt te dezer plaats alles wat hy boven beredeneerd had t'zamen, en vergelykt het met de geschiedenis van 't menschdom: By welke gelegenheid hy zig van korte en hier en daar wat afgebrokene voorstellingen bediend heeft, als in zaken, die, wanneer zy maar enkel aangeroerd waren, nu van zelve verder wierden begreepen. Te ontydig heeft men derhalven de byzondere gevoelens der Schoolsche Godgeleerdheid over de voortplanting van 't zedelyk kwaad in de Wereld uit zyne redeneeringen pogen te halen; zyne stellingen zyn hier geen andere, dan die uit de te voren beredeneerde en verklaarde waarheden, als zy met het geschiedverbaal van moses vergeleken worden, van zelve voortvloeijen; en welke hier op neêrkomen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Dat, gelyk het gantsche menschdom uit éénen oorsprong afstamt, zo ook de zonde en elende, waar aan het heden onderworpen is, bereids met het eerste paar menschen een aanvang heeft genomen, en zig van deze over alle de nakomelingen heeft uitgebreid. II. Dat ter zelver tyd de genade van God in Christus zig in de Wereld geopenbaard heeft, en de menschen der vergeving der zonden, en der gelukzaligheid 'er door deelagtig zyn geworden. III. Dat Christus dus tegen Adam mag overgesteld worden, als de oorzaak van de gelukzaligheid in de Wereld, gelyk Adam die van 't ongeluk 'er in geweest is. IV. Dat het heil, door Christus den menschen te wege gebragt, in evenredigheid, veel groter is geweest, wyl niet alleen het ongeluk, door Adam ontstaan, 'er door hersteld is, maar ook de vergeving van alle de volgende misdryven, en de eeuwige gelukzaligheid, verworven. V. Doch, dat de uitgestrektheid der gevolgen by beider handelingen dezelfde is geweest, en zy tot het ganschelyke menschdom gereikt hebben. VI. Dat na de Wetgeving van moses de zondigheid der menschen zig grooter en strafwaardiger vertoond heeft; maar daarentegen ook weêr de genade door het Euangelie, als het alles overwegende, openbaar is geworden. Wat verder de wyze aanbelangt, op welke de zonde van Adam tot zyne Nakomelingen voordgeplant is, zo dat zy alle bestendig zyne voetstappen zyn naargevolgd, zo wordt dezelve van den Apostel niet bepaald: ook schynt het niet mogelyk, 'er de volkomene verklaring van te geven; om dat dezelve af zou hangen van een duidelyke ontvouwing van de wyze, op welke God de Wereld regeert; en den invloed zyner oneindige werking by de handelingen der menschen, die het eindig verstand der stervelingen niet bevat. Het eenige, dat men 'er van kan zeggen, en 't welk met de gedagten van den Schryver 't naast schynt overeentekomen, is, 1. dat het in het plan van God is geweest, dat, na den val van Adam, alle zyne nakomelingen, even als hy, zondigen zouden, en zig in het ongeluk storten; en dat dit besluit en oordeel van God door zyne Voorzienigheid kragtig wordt; 2. dat egter het zondigen geene noodzaaklykheid, of onwillige zwakheid onzer natuure na den val is; dat ook God in zyne Voorzienigheid 'er heilig by blyft, en de mensch, wanneer hy zondigt, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve de oorzaak 'er van is, en het door zyn eigen schuld doet: dan wat de eigentlyke wyze betreft, op welke deze waarheden, welke der reden hier aan de eene en de andere zyde kennelyk zyn, in den loop der Wereld t' zamen paren, en vereenigen, zo dat de menschelyke vryheid, ook dan wanneer hy zondigt, het oordeel en ontwerp van God volgt; zo achte ik, dat de zaak, gelyk ik gezegd hebbe, door het verstand des menschen niet doorgrond kan worden, en dat alle onderstellingen, die men aangenomen heeft, om ze te verklaren, onvoldoende zyn: en dit niet alleen, maar de leerstellingen, die men in de Godgeleerdheid dien aangaande by het Euangelium gevoegd heeft, komen my ook onwaar en verwerpelyk voor: want van eene Erfzonde, onderscheiden van de zondige werkzaamheden en handelingen des menschen, wordt in de H. Schrift niets gemeld (*), en als zy ons leert, dat de mensch boos is van zyne jeugd aan, schryft zy het niet aan zyne natuure, maar 't gedigtsel zyner gedagten, toe: de volslagene zondigheid, die 'er in de nakomelingen van Adam plaats heeft, zal men derhalven na dezelve erkennen; maar het denkbeeld van eene Erfzonde 'er by aan te nemen, kan de oorzaak 'er van zo weinig verklaren, dat integendeel, indien dezelve wezendlyk zo in de menschen plaats hadde, en hunne verdorvenheid in hunne natuur, zo als God ze hun gegeven heeft, en niet in hunne handelingen, gelegen ware, zy 'er nog (noch) misdadig, noch schuldig by zouden zyn; omdat de zonde dan eene noodzaaklykheid der natuur in hun was. Even weinig hebben de H. Schryvers en Apostels eene toerekening van adams schuld {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zyne nakomelingen, den menschen geleerd; schoon men het in de gewone Nederduitsche Overzetting paulus ter dezer plaats heeft laten doen, door vs. 16, κριμα, dat oordeel betekent, verkeerdelyk door schuld te vertalen, en vervolgens vs. 18, de woorden, de schuld gekomen is, buiten den grondtext 'er intelassen. Welke dingen ik hier zo veel te vrymoediger schryve, als de onwaarheid dezer stelling voor 't gemeen menschelyk verstand kennelyker is: want hoe zeer men ook zyne onbetamelyke gedagten van de Godheid tot de Christelyke rechtzinnigheid poogt te maken, de gezonde reden zegt het in alle gemoederen: God houdt niemand aan een misdryf schuldig, noch straft 'er hem over, indien hy 'er niet wezendlyk schuldig aan is. En dat wy aan de misdaad van adam niet schuldig zyn, is openbaar; want wy waren nog niet aanwezig. Hier tegen een verhaal te doen, dat God adam tot het Zedelyk hoofd van alle zyne nakomelingen benoemd heeft, en een accoord met hem heeft aangegaan, dat alles, wat hy deed of liet, zou gerekend worden van alle zyne nakomelingen gedaan en gelaten te zyn, tot ter tyd toe, dat hy kwaad deed, is niet anders, dan zyne fabelagtigheid aan den dag te leggen; want het is eene vertelling, waar by moses en de Apostelen geen woord van gevonden wordt, en die de jammerhartigste denkbeelden van God en de Zedelykheid in haaren eersten uitvinder verraadt. Dat sedert den val van adam het menschelyk leven aan vele moeijelykheden onderworpen is; dat de dood 'er door in de Wereld is gekomen, en geheerscht heeft, zelfs over de genen, die niet, gelyk hy, gezondigd hadden, leren ons beide moses en paulus, en de dagelyksche ondervinding bevestigt het: maar hierom by den Christelyken Godsdienst te leren, dat zyne schuld van God aan zyne onschuldige nakomelingen wordt toegerekend, is even zo dwaas, als of men stellen wilde, dat de schuld van de Voorouders aan de Kinderen, of van de afgestorvene Vorsten aan hunne Onderdanen, wordt toegerekend; om dat de rampen, die 'er door de Voorzienigheid op hunne verkeerde handelingen in het beloop der dingen gevolgd zyn, mede tot dezelve reiken, en somtyds eeuwen lang voordduren. Ten opzigte van de overtreding des geenen, die ze veroorzaakt, zyn dezelve eene straf; maar ten opzigte van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, die zonder zyn toedoen in de gemeene elende deelt, zyn zy gene straffen, maar een onheil, dat God by gelegenheid van de overtreding des voormaligen zondaars in de Wereld heeft doen ontstaan, en met wyze oogmerken laat voordduren; want Hy is niet verpligt, aan iemand zyner schepselen hier meer geluk te schenken, dan Hy na zyne wysheid goedvindt. Op dezelfde wyze nu deelen wy ook in de elende, die het gevolg van adams zonde is, en wy sterven alle in hem, gelyk de Apostel zegt; niet om dat ons zyne misdaad wordt toegerekend; maar om dat God, na dat de overtreding in de Wereld gekomen is, deze inrichting van zaken voor een zondig menschdom heeft goedgevonden; want verder gaat de onderwyzing der Apostelen niet. Dit derhalven te gevoelen na de schriften, en 'er zyne zonden en schuldigheid voor God by te erkennen, achte ik, dat de Christelyke rechtzinnigheid is, niet het gevoelen en aannemen van alles, wat de Kerkvaders en Godgeleerden 'er by gedaan hebben.’ Meer soortgelyke korte Vertoogen ontmoet men in greve's Aanmerkingen, allen in den zelfden geest der bescheidenheid gesteld. Te breed is ons Uittrekzel uitgedyd, dan dat wy op 's Mans denk- en redeneerwyze eenige Aanmerkingen 'er nevens kunnen voegen. Overdenkingen van Jacobus Hinlópen, Predikant te Utrecht, over Lukas XI:13, Hebr. X:34, tweede deel, en den staat der gestorven Geloovigen voor den Dag des Oordeels. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In gr. 8vo. 62 bl. De eerste Leerrede, naa eene zaaklyke Verklaaring van 's Heilands woorden: Indien dan gy, die boos zyt, enz. behelst een ernstigen aandrang op het vuurig en aanhoudend bidden om de gave, in dien text vermeld. In het beloop daar van oppert de Leeraar hinlópen eene zwaarigheid, welke hy tragt weg te neemen; doch over de juistheid van welke oplossing wy onzen Leezer willen laaten oordeelen. Zy is ontleend uit de duisterheid om te begrypen, dat de hemelsche Vader den H. Geest geeven zal den geenen, die hem bidden, daar wy niet kunnen bidden, zonder alvoorens den H. Geest te bezitten. ‘Doch die duisterheid (schryft hinlópen) wordt op- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} geklaard, wanneer wy opmerken, - eerstelyk, dat de Heere Jesus ons, dit zeggende, den Vader in de hemelen en zyne belofte leert kennen, ons opwekt om ons daarmede te vereenigen, en den Geest te begeeren; wie nu dat zeggen van den Zaligmaker aanneemt en gehoorzaamt, ontvangt den H. Geest, om tot den Vader al biddende te gaan, en behoort niet meer tot de wereld, welke den Geest niet ontvangen kan, om dat hy hem niet ziet noch kent, maar hy behoort tot Jesus leerlingen, welke den Geest kennen, om dat hy by hun blyft en in hun zyn zal. - Ten tweeden, dat ook de Heere Jesus hiermede ons tot een verder en meerder ontvangen van den H. Geest wil opleiden, hetwelk ons, door het geloovig bidden, van onzen hemelschen Vader vergund wordt, en daarom tot een aanhoudend en standvastig bidden moet aanzetten.’ Te zwak, of misschien boven ons bereik, is deeze redeneering, om ons van de aangevoerde zwaarigheid te ontheffen. 't Blyft ons even duister. Naar aanleiding van Hebr. X:34b, overdenkt hinlópen, in de tweede Leerrede, de gronden, welke wy, als waare Christenen, hebben, onder alle rampen en schaden in onze bezittingen, om wel getroost en blyde te weezen. Veel stigtelyks behelst deeze Leerrede, doch hier en daar platte Vergelykingen, onbestaanbaar met de deftigheid van den predikstoel. ‘Gelyk ryke en vermogende menschen elders in Engeland, Vrankryk, Oost- en West-Indien hun goed hebben, hebben wy dit beter in de hemelen.’ - ‘Het gebeurt niet zelden, dat men, by het lezen en herlezen van een Testament, nog iets meerder zich gemaakt vindt, dan men in 't eerste dacht; en dat heeft zeker plaats, by het meerdere en meerdere lezen van Gods woord, de verklaring van den onverandelyken wil van den hemelschen Vader aangaande onze erfenis in de hemelen.’ De Bespiegelingen over den staat der gestorvene Geloovigen voor den Dag des Oordeels zyn in den gewoonen trant, en van eenig nut als eene wapenrusting tegen de vreeze des doods, voor de zodanigen, die in de natuur van 's Menschen Ziel en de algemeene wenken der H. Schriftuure met 's Mans gissingen en voordragt eenige overeenstemming meenen te kunnen vinden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Katechismus der Christelyke Zedeleere, behelzende de Plichten, welke men jegens God, zich zelven, en zynen naasten, behoort uitteoessenen. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey, 1795. In 8vo. 94 bl. ‘Men heeft,’ leest men in het duister gesteld Voorberigt, ‘aangaande de uitstaande Leerboekjes, het groote doel verlooren in het aanvoeren en betwisten van geschilstukken, zelfs met betrekking tot Zedenkundige waarheden. Neem alle Leerboekjes over Godsdienstige onderwerpen, behalven dit, en het zal by de proef blyken, dat men den trant van Hellenbroek of soortgelyken gevolgd heeft, naar welken alleen over gevoelens, en niet over beoeffening, gehandeld wordt. En zo nog over heiligmaaking, wet en goede werken, alleen met betrekking tot de verschillende gevoelens der Christenen daaromtrend, maar een plan, hoe kort ook, van beoeffening moet men niet verwagten. - Een Leeraar der Gereformeerde Kerk, welke dit Voorberigt schryft, heeft dit gebrek geduurende alle de jaaren van zyn amptsbediening beklaagd.’ In Duitschland vondt hy eindelyk een aan zyn oogmerk voldoend Werkje over de Christelyke Zedeleer. Wy zyn het met den Leeraar eens, dat men, in de gewoone Leerboekjes, tot nog toe, van de Geschilvoerende Godgeleerdheid te veel werks gemaakt heeft, met opoffering, of slegts eene oppervlakkige behandeling, van het gewigtiger deel, de Zedekunde. Met volle ruimte kunnen wy den thans afgegeven Katechismus aanpryzen; met agterlaating van Leerstellingen, welke van elders ondersteld worden bekend te zyn, behelst dezelve, in eene geleidelyke orde, de onderscheidene pligten, welke de Mensch, in de onderscheidene betrekkingen, op den titel vermeld, heeft te betragten. Onder het geleide van een bekwaam Onderwyzer, zal het Boekje voor de aankomende Jeugd (want voor jonge Kinderen is het niet geschikt) tot een dienstigen leiddraad kunnen strekken tot eene meer uitvoerige en beredeneerde kennis van de gewigtigste aller weetenschappen: die van den Weg tot Vrede des gemoeds, Vrede met God, en een glorievollen ingang tot de Gewesten der Onsterflykheid. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minagting der Hervormden jeegens de Overleeveringen, welken de Roomsche Kerk aan het Nieuw Testament gelyk stelt, beteugeld door een Leeraar der Remonstranten. Te Rotterdam, by J. Meyer en A. Danserweg, Wz., 1795. In gr. 8vo. 16 bl. In den aanhef deezer Brochure trekt de Remonstrantsche Leeraar een parallel tusschen de Hervormden en Roomschgezinden; meldende, dat, hoewel de eerstgenoemden ‘met eene groote maate van laatdunkendheid beweeren, dat zy uit eigen oogen zien, zy in de daad niets meer doen, dan de Roomschgezinden, die needrig erkennen, dat zy slechts aanneemen het geen hunne Kerk heeft vastgesteld.’ Beiden leeren de Stellingen hunner Kerke uit Vraagboeken door lieden van hunne gezindheid vervaardigd, als op de Christlyke Openbaaring gegrond. Het onderscheid bestaat hierin, dat de Roomschgezinden zich ook beroepen op de uitspraaken der Kerke, doch in waarheid op denzelfden grond, op welken de Hervormden hunnen Catechismus als een rigtsnoer van hun Geloof aanneemen, omdat zy naamlyk vertrouwen, dat die uitspraaken met den wil van Christus en der Apostelen overeenstemmen. De vraag is, derhalven, waarin de Christlyke Openbaaring vervat zy. De Hervormden beschouwen als de eenige echte oirkonden des Christendoms de dus genoemde Kanonieke Boeken; terwyl de anderen, de Voorbeelden der regtzinnige Kerkvaderen volgende, de Overleveringen daar nevens voegen, als van welke zo wel als van de Boeken van het O. en N.T. God de Ingeever is, als zynde die Overleveringen of mondelings door Christus of door den H. Geest ingegeeven, en door eene onafgebrokene overhandiging bewaard. Hier maakt onze Remonstrantsche Leeraar de zaak der Roomschgezinden de zyne, door zyne pooging om aan te toonen, dat de Hervormden te onregt onderstellen, dat de Boeken des N.T. met uitsluiting van alle andere, reeds door de eerste Christen Kerk, tot een Canon, of uitsluitende Regelmaat van Geloof en Zeden, zouden verzameld zyn geworden; moetende, volgens hem, het gevoelen van venema volgende, die Verzameling tot in de vierde Eeuw worden vooruitgeschoven. ‘Wie kan nu eischen, vraagt hy, dat {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} men eene uitspraak eerbiedige, welke men niet weet, van wien en wanneer dezelve zy gedaan? Kan zulk eene uitspraak ons verpligten, om een uitsluitend voorregt toe te kennen aan Schriften, welken volgens de uitspraak in den Canon zyn ingelyfd, dog welken geduurende meer dan twee voorheen verloopen Eeuwen, toen men de zaak veel beter kon beoordeelen, aan die geenen werden gelyk gesteld, in welken clemens, barnabas, ignatius, polycarpus en anderen, hunne Overleveringen wegens het Christendom te boek stelden?’ Besluitende voorts, uit dit alles, dat 'er geene reden is, om deeze en diergelyke Overleveringen uit de Oirkonden der Christlyke Openbaaring uit te sluiten; terwyl hy, egter, tevens erkent de moeilykheid voor de Roomschgezinden, om alle de Overleveringen, welke hun als echte Oirkonden worden aangeprezen, als zodanig te onderkennen. Dit, zegt hy, is eene zaak van zo veel omslag, ‘dat de Leeken daar toe doorgaans geheel buiten staat zyn.’ Zekerlyk behelst dit kort Geschrift bedenkingen, die opmerking verdienen. Doch, om iets af te doen, behoorde de stelling beter uit een gezet en naauwkeuriger behandeld te worden. Wat baat het, Overleveringen te bezitten, ten aanzien van welke de schifting van het echte uit het onechte boven het bereik van het gros der Leeken gaat? Gods groote Naam verheerlykt in het gevallen Menschdom; of Vertoog van de heerlyke uitbreiding van het Ryk der Waarheid en der Deugd; en de groote Vermeenigvuldiging van het aantal der Gezaligden; inzonderheid in de latere dagen. Door Joseph Bellamy, Doctor in de Godgeleerdheid en Bedienaar van het Euangelie, te Bethlem, in Nieuw Engeland. Uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, by J.G. Krap. In gr. 8vo. 51 bl. Een onzer geagte Amptgenooten heeft zich de moeite gegeeven, om het - wy weeten 'er bykans geenen naam aan te geeven - van bellamy's Geschryf by de stukken te toonen. Onder de Prullaria zouden wy het der vergeetelheid wyden, indien wy dusdanig een Rubriek in ons Tydschrift hadden afgezonderd. Thans {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wy 'er geen ander Vonnis over vellen, dan dat wy het onder de harssenvrugten infra Crisin rangschikken. De Geest der Algemeene Geschiedenis, van de Achtste tot de Achttiende Eeuw; met eene beschouwing van de Vorderingen der Maatschappy in Zeden en Wetgeeving, geduurende dat Tydvak; voorgesteld in een reeks van Lessen, door den Eerw. George Thomson. Uit het Engelsch. Te Deventer, by L. Leemhorst, 1795. In gr. 8vo. 630 bl. Een Tydvak der Geschiedenisse van de op den Tytel gemelde uitgestrektheid, en zo vol Gebeurtenissen, als het oppervlakkigst nadenken ons voor het geheugen herroept, in één maatig Boekdeel behandeld te zien, en in Tien Lessen begreepen, doet ons onmiddelyk veronderstellen, dat de Lesgeever een byzonder oogmerk moet gehad, en 't zelve op een nieuw plan uitgevoerd, hebben. Eene veronderstelling, waar in wy ons niet bedroogen vonden. De eerste inleidende Les verzekerde ons deswegen. Het inzien der Hoofdzaaken, boven elke Les gesteld, versterkte ons in dit denkbeeld. Het doorleezen beantwoordde aan onze verwagting. Overzulks vonden wy alle reden om des Lesgeevers Besluit te onderschryven, waarin hy zich dus laat hooren. ‘Wy hebben in deeze Lessen den Geest van de algemeene Geschiedenis der Maatschappye, zo wel godsdienstlyke als burgerlyke, in een tydvak van tien eeuwen geschetst. 't Was onze bedoeling niet te blyven staan by de gemeene onderwerpen der Geschiedenisse; maar om den Leezer te doen kennen de Zeden van het menschdom in de onderscheiden tooneelen der zamenleevinge, om hem aan te wyzen den voortgang van het menschlyke verstand, benevens de oorzaaken, die de beschaaving der Europeaansche Volken vertraagden of bevorderden. De Konsten, welke de menschen verlichter en zachtaartiger maaken, begonnen te herleeven in de twaalfde Eeuw; doch het bygeloof belette nog steeds haaren aanwas en goede uitwerking. De Arabieren hielpen een groot gedeelte der Wereld onderwyzen en zuiveren, en toen het niet langer in hun vermogen was zulks te doen, wierden de Konsten en Weetenschappen herbooren in de vyftiende {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en zestiende eeuw, en bragten licht en kennis met zich. Toen begonnen de menschen te denken en te handelen als redelyke weezens. 't Is nogthans te betreuren dat het oorlog in ieder tydvak gewoed heeft ten nadeele en ter verwoestingen van het menschlyke geslacht. De Staatzugt van eenen willekeurigen, de streeken der Kabinetten, de haat en nyd der Natien, hebben, zelfs in beschaafde tyden, de aarde met rampen overlaaden. - Mogen de stervelingen den geessel des oorlogs niet langer gevoelen! mogen in deeze verlichte eeuw Godsdienst en Geleerdheid eene liefderyke en deugdzaame geneigdheid aan den menschlyke Ziel mededeelen! Wanneer men het Christendom behoorlyk heeft leeren kennen, en men acht geeft op deszelfs voorschriften; wanneer de billyke gevoelens van de rechten van den mensch indruk maaken op het menschlyk gemoed, dan zullen vryheid en geluk algemeen de overhand verkrygen, en ieder mensch zal zynen evenmensch behandelen gelyk hy van zynen evenmensch zal wenschen behandeld te worden. Maar, helaas! voor het tegenwoordige zyn 'er slechts weinigen, vergelykender wyze gesprooken, verlicht, wys en toegeevende; de grootste hoop is nog onkundig, onverdraagzaam en dwaas. De Zeden der Maatschappy te verbeteren en aan te kweeken, en het geluk der menschen te bevorderen, staat zeer veel in de magt van hun, die in 't bewind zyn: en zo zy zulks niet doen verdienen zy den naam niet van Overheden. De ondeugden, 't is waar, zullen zich gestaadig laaten zien, en het byzonder eigenbelang zal het algemeen welzyn tegenwerken; maar indien eene verlichte en wel zamengestelde regeering onderneeme de ondeugd te hervormen en in toom te houden; indien men eenvoudige en onzydige wetten met kragt en menschlykheid doet werken; indien de middelen en poogingen, welke strekken om een Volk te onderwyzen en staande te houden, behoorelyk aangemoedigd worden; indien deugd en nuttige begaafdheden eene billyke agting verwerven; indien de leden van een' staat door eene verstandige en deugdzaame opvoeding bekwaam gemaakt worden voor de verschillende posten, welke zy ten eenigen tyde staan te bekleeden; indien de jeugd niet verspild wordt in die zondige najaagingen, welke het bederf eener Natie zyn, durven wy verzekeren dat roem en geluk het gevolg daar van zullen zyn in alle {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de deelen der wereld, daar men dezelve zal uitoefenen. De Geschiedenis behoorde derhalven de menschen te leeren alles aan te wenden om die kwaalen te verwyderen, welke voor de Maatschappy verderflyk zyn; om de gebreken van het bewind weg te neemen; het bewind zelfs te verbeteren, en het algemeen welzyn te vestigen op eenen goeden grondslag. Zy behoorde de Geestlykheid te leeren de deugd en 't geluk der Christenen te bevorderen, door eene goede leer en een goed voorbeeld. Zy behoorde alle menschen te leeren, dat de volmaaktheid niet te vinden zy in dit leeven; dat goed en kwaad te samen vermengd zyn; dat wy geduurig behooren te verdraagen, wat niet te verhelpen is, en dat wy ons gestadig behooren toe te leggen om de maatschappylyke pligten te vervullen, in vrede te leeven met allen, en aan allen en een iegelyk wel te doen. Wy bevorderen ons eigen welzyn, wanneer wy te raade gaan met het welzyn van onzen naasten. Naa den Leezer onder 't oog gebragt te hebben de menigte van Dwingelanden, die de wereld onderdrukte, de menigte dolzinnigen, die dezelve verwoestte, de menigte van dweepers, die bedroogen wierden, zou men vraagen kunnen van wat nut voor het menschdom geweest zyn de overwinningen van clovis, het bedrog van mahometh, de overwinningen van karel den grooten, de inval van willem den norman, de dapperheid van godefroi van bouillon, de voorzigtigheid van rudolph van hapsburg, de staatkunde van karel den vyfden, de staatzugt van philips den tweeden, en de doorsleepenheid van richelieu? Hunne heerschappyen, hunne zegepraalen, hunne veroverigen, hunne staatkunde, verdweenen alle met hun. De geweldige schokken, welke zy aan de wereld gaven, hebben naauwlyks een spoor achtergelaaten. Wy slaan het oog met oneindig meer genoegen op de ontdekkingen van vasco de gama en van columbus, op de zeetochten van magellan en drake, op de groote veranderingen door luther en calvyn te wege gebragt in het Staatkundige en Godsdienstige van Europa, op den arbeid copernicus, van tycho brahé, van kepler en galileo, op de Werken van bacon, descartes, newton en locke, de voortbrengzels van tasso, shakespear, ben-johnson en dryden, van corneille, raphael en michel angelo. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - De studie van Godsdienstige Waarheden, van Konsten en Weetenschappen, en Fraaije Letteren, hebben eenen gezegenden invloed op het hart, en brengen duurzaamer vrugten voort dan de gemeenzaamste kennis met overwinningen, staatkunde, en streeken van Vorsten en Staatsmannen.’ Zo denkt, zo spreekt de Engelsche Burger thomson: en elke Les draagt getuigenis dat hy waarheid spreekt, en een egt verslag geeft van de bedoeling en strekking deezer Lessen. Wy zouden het 'er op kunnen laaten aankomen, dat wy het Boek lieten openvallen, om een bevestigend staal te vinden; doch wy willen onze Leezers aan den kans niet waagen om iets hun min betreffende hier te vinden, dan wy onder het leezen voor hun geschikt oordeelden. Hier toe viel ons oog op 't geen de Leeraar zegt wegens onze Staatsomwenteling ten tyde van philips den II. De beschryving, welke beknopt en voldoende is, daar laatende, willen wy onze Leezers onderhouden met de daarby gevoegde bedenkingen, die ons zyn doorgaanden Leertrant op het treffendst zullen schetzen. ‘Op het eerste gemor, waar toe de vervolging, de elende en wanhoop, de Vlaamingen noopten, wierden zy beschuldigd van ongehoorzaamheid en muitery. De gestrengste bevelen wierden tegen hen afgekondigd. Volgens de Inquisitie moest men noodwendig een ieder verdelgen die gelooven durfde dat God geen brood, dat God geen wyn is, en geen zeven Sacramenten wilde erkennen. Hoe ware het mogelyk, dat menschen, die zo geweldig gefolterd werden om belachlyke en ongerymde gevoelens, zulk een drukkend juk konden beminnen? Hoe konden zy gelooven dat 'er eenig behoorlyk verband ware tusschen hen en hunne verdrukkers? 't Is geenzins te verwonderen, dat dwingelanden de zulken voor wederspannigen doen doorgaan, die moeds genoeg hebben om hunne ketens te verbreeken. De staatzugt smoort by hen de stem der natuur. Maar 't is te verwonderen, dat men somtyds een edelmoedig, vry, volk de buitenspoorigheden ziet goedkeuren van willekeur, en misnoegen ziet toonen, om dat anderen buiten hen ook vry zyn, ja zelfs medewerken om de kluisters te smeeden voor hunne medemenschen (*). De volken onderwerpen zich som- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} tyds geduldig aan het juk. 't Ontbreekt hen dikwyls aan die dapperheid, welke den dood verkiest voor de slaaverny. Daar is een tyd dat zy dwingelanden gehoorzaamen en haaten; doch, wanneer voor het kwaad geen hulpmiddel meer is, wanneer hun bestaan verslonden wordt door wanschepzels, die hen van alle de deelen hunner vryheid berooven, en hun niets overlaaten dan slaaverny en kluisters; als dan weeten zy hunne verdrukkers te vernielen; dan breekt de burger-kryg uit, welke verborgen begaafdheden te voorschyn brengt, en onbekende hulpmiddelen schept; dan ontstaan 'er ongemeene menschen, die zich waardig toonen over hunne medeburgers te gebieden. Ongetwyfelt is zulks een verschriklyk middel. 't Is een tyd van bloed en verwarring, welke aan Ryken of Staaten geweldige schokken geeft. Doch het geneesmiddel is somtyds noodzaaklyk: dewyl zonder het zelve de vryheid niet verkreegen kan worden. Eene Natie, die gedrongen wordt, by het verbreeken van het maatschappylyk verdrag, haare onvervreemdbaare rechten te herkrygen, verrigt wonderen van moed en dapperheid. De vryheid zelve kan wonderen uitwerken. De vryheid zegepraalt over de natuur; doet de dorre rots een ryken oogst leveren; geeft de akelige woesteny een lieflyk aanschyn; verlicht den nederigen hutbewoonder, en verschaft hem meer kennis en scherpzinnigheid dan aan den trotschen hofslaaf. Te vergeefsch bedienden zich de Spanjaarden tegen de Hollanders van alle de middelen, welke oorlog en konst opleveren, van alle wonderen van geduld en onverschrokkenheid; de zugt voor de vryheid was sterker dan die allen, en kwam alle hinderpaalen te boven. Met de eene hand wierpen zy dyken op om de Zee te stuiten, en met de andere verjoegen zy de Spanjaarden, die hen naar den Zeekant dreeven. Zy bouwden schepen, welke zy met koopgoederen belaadden, en rustten anderen uit op welken zy aan philips twee duizend mylen ver van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa de heerschappy des Koophandels en der bezittingen der Indiën betwistten.’ Naa eene uitweiding over 't gedrag van Koningin elizabeth, ten deezen aanziene gehouden, en eene verdediging van 't zelve, 't welk toegelicht en opgehelderd wordt door eene Aantekening des Vertaalers, die nu en dan eene Aanmerking en eene enkele tusschenvoeging maakt, vaart de Leeraar dus voort: - ‘Het gezach van philips over de Nederlanden was bepaald en geregeld door grondwetten. Wat billyk recht kon die Vorst op de regeering voorwenden, toen hy alle die vastgestelde en hem voorgeschreevene bepaalingen overschreeden hadt? Was de Zwitsersche Natie verplicht hem te gehoorzaamen? Zou dezelve zich niet verzet hebben tegen zyne onregtvaardige en willekeurige handelwyze? Verbrak die Vorst, door het schenden van alle de wetten der Constitutie, 't verdrag niet door 't welk de Vlaamingen aan hem verbonden waren? De Nederlanders wierden door de daad van hunnen Oppervorst vry, en konden hem niet anders beschouwen dan als een overheerscher, die hen zogt te onderdrukken, en ook werklyk onderdrukte. - Wat is het weezenlyk oogmerk der zamenleeving? Is het niet het onderling geluk van allen? Is het niet met dat inzicht dat ieder burger een gedeelte van zyne rechten en vryheid afstaat? Zou de Maatschappy gebruik maaken van haar gezach om zich en alle haare leden over te geeven aan de bescheidenheid van een woedend' dwingeland? Neen, dit zal zy niet. En verder nog, indien de Maatschappy een gedeelte haarer leden onderdrukt, heeft zy met dus te doen haar recht verbeurd. Derhalven, wanneer de Maatschappy aan éénen gezag geeft, is het met deeze uitdrukkelyke voorbehouding, dat de oppermagt daar van gebruik zal maaken tot behoud en niet ten nadeele van de ondergeschikten. Indien de oppermagt regeere als dwingeland, dan vernedert zy zichzelve, wordt eene openbaare vyandin, tegen wie het volk zich verzetten en aan wie het gehoorzaamheid weigeren moge. - Dit waren de gronden op welken de algemeene Staaten van Holland philips vervallen verklaarden van deszelfs gezach over hen. Goddelyke en menschlyke Wetten, zeggen zy in die vermaarde Acte, zo dikwyls geschonden met betrekking tot ons, bevinden wy ons weder geplaatst in onzen natuurlyken staat van vryheid, gerechtigd eenen nieuwen Vorst te kiezen, ten einde die ons {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} regeere, overeenkomstig onze voorrechten, vryheden en vrydommen. De Nederlanders, in het bezit van hunne eerste rechten wederkeerende, wierden eene onafhanglyke Natie, die verbintenissen kon aangaan met nabuurige Staaten. De Koningin van Engeland, derhalven, door bescherming te verleenen aan die opkomende Republiek, maakte gebruik van een recht dat vast is aan elke vrye Natie, of aan een Oppervorst, die dezelve verbeeld. - Overheerschers, en zy wier belang het is de overheersching te begunstigen, zullen altoos schreeuwen, wederspannigheid! wederspannigheid! wanneer een volk zich ongeneigd toont om zich onder een yzeren juk te krommen, en moeds genoeg heeft om zich op zyne natuurlyke rechten te beroepen, en zy zullen die Natie trouwloos heeten, die, aangespoord door belang of door beweegredenen van menschlykheid, dat volk in zyne edele worstelingen bystand biedt. Doch al dat geroep kan de stem der natuur niet smooren, noch immer de beginzels van natuurlyke vryheid uitwissen; beginzels het menschlyk hart ingegrift; beginzels aan welke de dwingelanden zelfs gedwongen zyn hulde te doen; beginzels geheiligd in de geschiedenis van Europa, door 't voorbeeld der Zwitzers en der Nederlanderen; in één woord, beginzels, welke door het voorbeeld van de Noord-Americaansche Volkplantingen nog treffender en duidelyker gemaakt zyn. Wy hebben ons, misschien, te lang opgehouden met de Omwenteling der Vereenigde Landschappen; doch Omwentelingen, welke de Vryheid verschaffen aan gansche Volkeren, maaken het belangrykste gedeelte der geschiedenisse uit. In dezelve zien wy slaaven tot vrye menschen worden, by het veranderen van meesters, de vryheid vestigen op onwrikbaare grondslagen. - Dwingelanden zyn vyanden van de rechten van 't menschdom, zy haaten de Omwentelingen en alle de geenen die dezelve begunstigen. - Maar, zullen wy de Oppervorsten vleijen, zelfs dan wanneer zy hunne Onderdaanen behandelen als eene verachtelyke kudde, wier leeven en eigendom geheel het hunne is. Moeten wy altoos sleemen, met eerbied te betoonen aan magtige en onrechtvaardige Mannen, die over den dam der wet heenen springen, welke te zwak is om hen te wederstaan, of die in de Wetten zelve zekere en verschriklyke middelen vinden om die rechten te schenden, welke zy behoorden te handhaaven?’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit, Leezers! is de Les van een Engelschman - dit een proefje uit zyn welgeschreeven en doorgaans gelukkig vertaald Werk. Behoeven wy het Vryheidsvrienden aan te pryzen? Neen, het pryst zichzelven aan. - Een wenk -: zouden deeze Lessen geene geschikte Voorleezingen weezen in Volkszamenkomsten? - Voorleezingen, geschikt om kundig te maaken, te verbeteren? Wy zien ze als zodanig in. Wy pryzen ze als zodanig aan. Het Verval onzer Fabryken, en de Middelen tot Herstel derzelven, en van onzen Welvaart; briefswyze medegedeeld aan het Comité van Fabryken en Trafyken der Stad Rotterdam, en aan het Comité van Algemeene Welvaart te Haarlem, en in het algemeen aan alle waare Beminnaars van ons Vaderland. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1795. In gr. 8vo. 36 bl. Ingevolge der uitnoodiging der Comités op den Tytel vermeld, zendt de Burger, die zich onder de Letteren H.v.D. verbergt, zyne gedagten in 't openbaar. Hy is van gevoelen, en deels gelooven wy met grond, deels schryven wy met nadruk, dewyl hy het te algemeen maakt, dat geen gewoone loop van afwisseling van tydelyke zaaken, en mitsdien geen gewoone afgunst van andere Natien, of eenige naaryver van eenige derzelven, de oorzaaken van ons verval zyn; maar dat iets ongewoons daar achter schuilt, of, met andere woorden, dat zulks aan buitengewoone oorzaaken is toe te schryven; hieromtrent maakt hy zyn gevoelen bekend, met byvoeging van de buitengewoone middelen, die, naar zyne gedagten, daar tegen in 't werk behoorden gesteld te worden. De Engelsche Natie beschouwt hy als de voornaame oorzaak van alle rampen en ongelukken van ons Gemeenebest niet alleen, maar van de meeste Volken in Europa. Naa het bewys hier van, stelt hy, onder de hulpmiddelen daar tegen, in de eerste plaats, voor: ‘Het uitschryven van eene Prysvraage, of het uitlooven van eene Belooning aan de geenen, die, binnen zekeren bepaalden tyd, zou hebben opgehangen, of geschreeven, het bondigste, zaaklykste, het meest met de waarheid overeenkomende, en met één woord het beste Tafereel van alle de verongelykingen, welke aan onzen Staat, zedert twee- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd jaaren, of, meer bepaald, zedert den vrede van Munster, in 't Jaar 1648, tot op den tegenwoordigen tyd, door het Engelsch Gouvernement zyn aangedaan.’ Hy voegt 'er eenige Ophelderingen nevens over het vinden der somme tot de Eerbelooning en den aart van zulk een Geschrift. Het tweede Middel is het zich uit eigen beweeging onthouden van het gebruik van Buitenlandsche en bovenal van Engelsche Waaren. Tegenbedenkingen weert hy af. Het derde voorgeslaagen Middel is het verbod van, of zwaare belasting op, den Invoer van al zulke Waaren en Behoeften, als by ons in verval zyn geraakt, en welke wy uit hun vervallen staat wenschen op te beuren. - Ten deezen aanziene bestrydt hy het voorgeeven, dat zulks te veel nadeels aan onzen Koophandel en Scheepvaart zou te wege brengen. Vaderlandlievend is dit Stukje opgesteld, en dit kort Verslag is genoegzaam om den Inhoud aan te wyzen. Advis over de Nationale Conventie, ter Vergadering van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, op den 22, 23 en 24 July 1795, uitgebragt, door J.H. van Swinden, Gedeputeerde wegens Amsterdam ter gemelde Vergaderinge. Uitgegeeven op last van de Representanten van het Volk van Amsterdam. Te Amsterdam, by de Erven D. Onder de Linden en Zoon. Behalven het Voorberigt, 45 bl. In gr. 8vo. Het onnadenkelyk aanbelang, om de Gewesten, die tot nu toe den naam van Vereenigde Nederlanden draagen, tot ééne éénige en onverdeelbaare Republiek te maaken, die door ééne éénige Algemeene Vergadering, eene Nationaale Conventie of Byeenkomst, bestuurd worden, veroorzaakt veele Vraagen, van welker beslissing het lot onzes Vaderlands afhangt. Geen wonder, derhalven, dat een Plan, daar toe strekkende, diepe en gezette overweeging verdient, en als zodanig in de Amstelstad werd ter hand geslaagen. De Burger van swinden, gelyk wy uit het Voorberigt van den Secretaris brender à brandis leeren, nam op zich, om, 't geen hy reeds voorneemens was in de Vergadering als zyne stem uit te brengen, meer opzette- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk te bearbeiden, en, daar zyne gedagten op meest alle de stukken, door de Representanten des Volks van Amsterdam aangevoerd, en volkomen op alle de belangrykste van dezelve, met de hunne overeenkwamen, een uitgebreid Advis op te stellen, en hetzelve, met voorkennis zyner Medegedeputeerden, en op meer dan één stuk eenstemmig met de meesten derzelve, ter Vergadering voor te draagen. Hier van zondt hy zynen Afvaardigeren een afschrift, teffens strekkende om zyn gedrag in deezen gehouden te hunner kennisse te brengen. De Representanten beslooten voorts dit Stuk het licht te doen zien. Vooreerst, gelyk de gemelde Secretaris ons berigt, ‘om alle Nederlanders in staat te stellen, het gerucht, dat men thans alomme verspreidt, als of zy het Werk van eene Nationaale Conventie zogten tegen te gaan, naar waarheid te beoordeelen; en ten anderen, om te doen zien, op welke wyze zy zouden wenschen, dat dit groote werk werd tot stand gebragt.’ - Voorts betuigen zy, ‘wy zyn het met den Schryver van dit Stuk over de Werkzaamheden en de Magt der eerste byeen te roepene Nationaale Conventie geheel eens; doch over zyne byzondere Gevoelens vellen wy geen oordeel.’ Ten aanziene van dit laatste maakt de Burger van swinden deeze aanmerking: ‘Ik betuig, dat, indien ik dit stuk op nieuws moest bearbeiden, ik op veele plaatsen nog meerdere argumenten tot staaving van myn gevoelen zou bybrengen, en op andere de redeneeringen verkorten, en meer in één dringen, waar door zy misschien meer kragt zouden verkrygen; doch hier toe ontbrak my de tyd; ik heb het stuk in eenen korten tyd, en, uit hoofde myner menigvuldige bezigheden by dag, meest by nagt moeten stellen. Ik heb nu geoordeeld het zelve, zo als ik het uitgesprooken heb, zonder verandering 'er in te maaken, te moeten opgeeven: letterlyk voor 't geen ik op schrift hadt, en voor 't geen ik op staande voet in de Vergadering uit het hoofd heb bygevoegd, zo als de Voorafspraak en verscheide andere plaatzen, kan ik instaan, dat ik het gezegde in volle kragt, en meestal met dezelfde woorden, t'huiskomende op 't papier heb gebragt.’ ‘Wy zouden,’ betuigt wyders de Secretaris in zyn Voorberigt, ‘wat ons betreft, van gedachten zyn, dat {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} het voor het Volk van Nederland zeer nuttig en heilzaam zou zyn, dat de eerste byeen te roepene Nationaale Conventie zich enkel en alleen met het ontwerpen van eene goede Constitutie bezig hieldt; dat intusschen de Provinciaale Vergaderingen, en die van H.H.M. doch met zodanige verbeteringen, als aan eenige derzelven zouden behooren te worden toegebragt, in stand bleeven; en dat eerst dan, wanneer de Constitutie bepaald en door het Volk aangenomen zal zyn, de Nationaale wetgeevende en bestuurende Conventie, volgens de wyze in de Constitutie bepaald, wierde byeen geroepen, met vernietiging van alle Vergaderingen en Administratien die daar mede strydig zouden zyn.’ Ter volledige staaving dat dit het begrip der Amsterdamsche Representanten was, wordt hier het schryven aan de Stads Gedeputeerden op dit stuk, op den 21 July l.l., in zyn geheel aangevoerd. Herinnerings- en overschryvenswaardig is deeze taal: ‘Wy schroomen niet openhartig te verklaaren, dat het by ons boven allen twyfel en bedenking is, dat eene geheel nieuwe Nederlandsche Constitutie noodzaaklyk moet worden daar gesteld; dat dezelve regelregt strekke tot het grootste en voor de redding van Nederland zo onontbeerelyk oogmerk, namentlyk, de éénheid en onverdeelbaarheid der Republiek; welk oogmerk wel de waare bedoeling onzer Voorouderen is geweest, by het aangaan der Unie van Utrecht, blykens, onder andere, deeze woorden: Dat de Provintien zo geunieerd zullen zyn als of zy maar ééne Provintie waren; doch welke eenheid en onverdeelbaarheid volkomen herssenschimmig is geworden door de Provintiaale Souvereiniteit, door daar by gewaarborgde wederzydsche Privilegien, enz. - Wy zeggen het dan volmondig en met warme harten, het is onze wensch, het is ons vuurig verlangen, dat een nieuwe Constitutie, rustende op Vryheid, Gelyk, heid en Broederschap, dit groot doeleinde daar stelle, en daar door eindelyk de wonden geneezen worden, welke de gebrekkige Unie van Utrecht heeft geslaagen, en waar aan Nederland zo hevig bloedt. - De Oproeping, waar toe voornaamlyk het Plan zou moeten strekken, kan en behoort voor als nog alleen te dienen om eene Vergadering, door het Volk zelf verkooren, daar te stellen, die met ryp beraad een Plan ontwerpe van eene nieuwe of liever verbeterde Regeerings- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm; terwyl inmiddels hangende haaren arbeid, de oude Machines, die zo lang geloopen hebben, nog voortgaan, op dat niets by overhaasting geschiede, maar met ryp overleg, en men wegens overhaasting en haare nadeelen aan de Natie niet verantwoordelyk worde. Het Plan zelve, § 49, voor de Nationaale Conventie, behoorde door het Volk te worden goedgekeurd.’ Het Advis van den Burger van swinden loopt I. Over de wyze hoe de Nationaale Vergadering zal zamen geroepen worden - II. Over de Werkzaamheden van die Vergadering - III. Over de byzondere schikkingen welke voor de Nationaale Vergadering zelve worden voorgesteld. Dan, eer hy tot deeze hoofdzaaken trad, stelde hy eene algemeene Vraag voor: naamlyk ‘of de Representanten van iedere Provincie wel het regt hebben, om over deeze poincten finaal te resolveeren, zonder daar toe door het Volk zelve te zyn geauthoriseerd?’ - Zyn ontkennend antwoord, in deezen, behaagde niet. En werd dit voorstel met eene zeer groote meerderheid van Stemmen verworpen. Dit slot leezen wy by eene menigte Artykelen, tegen enkele die goedkeuring wegdroegen, en eenige verandering veroorzaakten, of verwerping van het eerstgestelde, of invoeging te wege bragten. Wat de byzonderheden aangaat, deeze moeten in het Stuk zelve geleezen worden. Wy schryven alleen de Slot-Aantekening des Burgers van swinden hier over. - ‘Het Plan aldus, met eenige zeer weinige veranderingen, goedgekeurd zynde, en wel met een drievoudig handgeklap, heb ik niet kunnen afzyn het woord op te vatten, en te zeggen: - Dat, hoewel ik de Decreeten der Vergadering eerbiedigde, ik nogthans moest herinneren, dat ik niet gehouden kon worden, als of ik myne stem tot dit Plan en dit Decreet gegeeven had; dat ik de Leden, welken het Volk tot de eerste N.C. zoude benoemen, wel als wettig verkoozen Leden zou beschouwen; doch dat ik by myn gevoelen bleef, en tot nadere inlichting blyven zoude, dat naamlyk de Eerste Nationaale Conventie zodanige groote magt niet behoorde te hebben, en dat men die aan dezelve niet behoorde toe te kennen, zonder alvoorens 's Volks goedkeuring daar over te hebben ingewonnen.’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Beginzels der Kantiaansche Wysgeerte, naar het Hoogduitsch vryelyk gevolgd, en met Aantekeningen en eene Voorreden uitgegeeven, door Paulus van Hemert, Hoogleeraar by de Remonstranten, te Amsterdam. Eerste Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1796. In gr. 8vo. Buiten de Voorreden, 245 bl. Hiermede tragt p. van hemert, Hoogleeraar in Taalkunde en Wysbegeerte by de Remonstranten, (schoon wy vernomen hebben, dat hy voor dien Post bedankt heeft, dewyl hy zig elders met de woon tragt neder te zetten,) door verscheide Schriften by zyne Landgenooten met lot bekend, een proef te neemen, of dit nieuwe gewas van het ten dien opzigte vrugtbaar Duitschland zig ook op Nederlandschen Bodem zou willen laaten verplanten. De Kantiaansche Wysbegeerte, aldus genoemd naar den Koningsbergschen Hoogleeraar kant, maakte, sedert verscheide jaaren, grooten opgang in bykans geheel Duitschland. Hier kende men ze slegts by gerugte, behalven dat zig misschien eenige weinigen de moeite hebben willen vergen, om met deeze afgetrokken bespiegelingen nader bekend te worden. De Hoogl. van hemert schreef wel, in den Jaare 1792, een kort Verslag van den Inhoud der nieuwe Wysgeerte van den Heer kant; waarby gevoegd zyn eenige vrymoedige Gedagten over de Zedenleer des Heeren kant, te vinden in de Nieuwe Bydraagen tot het Menschelyk Geluk, I D. 1 Stuk. Dan, daar deeze korte schets veelen niet duidelyk genoeg is voorgekomen, verzogten sommigen zyner Vrienden een uitvoeriger, en, zo het mogelyke ware, verstaanbaarer berigt. Vrugteloos wagtte hy, of zulks van anderen ondernomen mogt worden, waartoe de Utrechtsche Hoogl. hennert hoop gegeeven hadt. Hy besloot dan zelf handen aan 't werk te slaan, en zou zulks voortgezet hebben, ware hem niet in handen gevallen het Boek van f.g. born, Hoogleeraar te Leipzig, reeds in 1791 in 't licht verscheenen. De Hoogleeraar veranderde daarop van besluit, en tragt den Nederlandschen Wysgeer door dit Boek met de Kantiaansche Wysbegeerte bekend te maaken. Hy heeft dit Werk van born vryelyk naargevolgd, hier en daar wat byvoegende, in eene aantekening of in den tekst zelven, en ook, naar goedvinden, iets aflaatende. Vooraf gaat eene {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreden van 38 bladz., waarin de Hoogleeraar de Historie van de Kantiaansche Philosophie kortelyk ontvouwt. Van dezelve wordt niet minder dan van eene geheele Hervorming in de Wysbegeerte gesprooken. Van de geboorte der Bovennatuurkunde aan, tot op den tyd van kant toe, hadden de Wysgeeren zig vrugteloos met deeze Redenkennis bezig gehouden, en aan dezelve nog nimmer de vastheid eener Weetenschap kunnen bezorgen. Dit was, volgens schryven des Hoogleeraars, voor den Wysgeer van Koningsberg bewaard gebleeven. ‘De grondslagen van dit nieuwe gebouw, 't welk niet, gelyk de voorigen, op een zandgrond, maar op een steenrots gebouwd is, legde hy, in eene Academische Verhandeling de mundi sensibilis atque intelligibilis formâ & principiis, 1770. Elf jaaren laater vertoonde hy dit gebouw volkomener door de uitgaave van dat meesterstuk, waaraan hy een groot gedeelte zyns werkzaamen levens gearbeid hadt, te weeten zyn Critik der reinen vernünft. - Nu ging 'er, in de Wysgeerte, een nieuw licht op, en begon in Duitschland te schynen. - De Reden leerde nu zig zelve kennen in haare kragten en grenspaalen.’ - Niet minder zyn, volgens opgaaf, de voordeelen, die wy van deeze nieuwe Wysgeerte te wagten hebben. Eerst sloeg men geen acht op dit nieuw opgaande Licht. Het heerlyk Werk van kant bleef een tyd lang verwaarloosd liggen. ‘Het was, zegt de Hoogleeraar, ‘of de Leerlingen der wysheid sliepen. Zy, die lazen, scheenen het niet te verstaan. - Dan zo haast de Critiek der zuivere reden regt begon bestudeerd te worden, was in Duitschland het begin der Omwenteling in de Wysgeerte gemaakt,’ en beroemde Mannen werden derzelver Voorstanders. - Echter erkenden niet allen dit weldaadig Licht: Veelen, en daaronder Mannen van naam, de wydberoemde scherpzinnige mendelssohn, meiners, feder, eberhard, konden de Critische Wysbegeerte niet verdraagen, en achtten dit Licht duisternis te zyn. Eerstgemelde noemde kant den allesvermalenden Wysgeer. Doch, volgens gedagten des Hoogl. van hemert, was die groote Joodsche Wysgeer te oud, om den scherpzinnigen kant regt te verstaan. Dit zal misschien sommigen, die zig anderszins op hunne Metaphysische kundigheden vry wat laaten voorstaan, niet sterk bemoedigen, om hunne kragten aan de Critische Wysgeerte te beproeven. Dan doorgaans {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} denken de menschen niet zo gering of nederig van zigzelven, en, al ware het om den naam van een Wysgeerig Vernuft te draagen, zullen toch wel sommigen lust hebben, om den Koningsbergschen Wyzen te bestudeeren. Doch wy kunnen niet nalaaten te voorspellen, dat sommigen van hen, die deeze reis onderneemen, wel halverwege zullen bezwyken, daar hun de weg, die hen staat af te leggen, veel te moeilyk en onaangenaam zal voorkomen. Ook onder de Duitsche Wysgeerige Vernuften waren 'er, die het der moeite niet waardig achtten, om, gelyk zy voorgaven, ‘alle die aristotelisch-scholastieke terminologie door te worstelen, om den toegang tot den voorgewenden verborgen schat te vinden.’ - Aan hun zekerlyk, die zig niet gaarne verdiepen in fyne onderscheidingen, moeilyke redeneeringen, of wier zenuwgestel gevoelig wordt aangedaan op het hooren of zien van vreemdluidende of nieuwgesmeede Kunstwoorden, kan de Kantiaansche Wysbegeerte niet bevallig voorkomen. Dan het is aan den anderen kant door de ondervinding maar al te zeer bewaarheid, dat, onder den schyn van schoolsche spitsvindigheid, men dikwyls alles veracht heeft, waartoe meer inspanning van kragten vereischt werdt, waardoor men ligtelyk den weg baant tot eene oppervlakkige denkwyze, welke zo naauw grenst aan losheid en lichtzinnigheid. - Hun derhalven, die begeerte hebben zig hierin te oefenen, wenschen wy lust en kragten, in de hoop, dat zy, naar het doorwandelen van kronkelige wegen, mogen vinden het gewest des lichts en der waarheid! Doch het wordt tyd, dat wy van den aart en inhoud van dit Werk van born onzen Lezeren nader verslag geeven. Wy hebben de moeite genomen het dorre deezer Wysgeerige bespiegelingen door te worstelen, en zullen tragten den nieuwsgierigen met den inhoud iets nader bekend te maaken, hoe zeer wy ook de moeilykheid gevoelen, om zulks in zo een kort bestek te doen, als de aart van dit Maandwerk vereischt. Dan wy zullen achten aan het verlangen van onze Lezeren voldaan te hebben, wanneer wy hun met den omvang des Werks eenigzins bekend maaken, ten einde zy zig daaraan zelven beproeven, of zy zig daardoor tot verder onderzoek voelen opgewekt. Het Werk bestaat uit drie Deelen, waarvan het eerste nu vertaald het licht ziet, en bevat algemeene aan- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen over den aart, onderscheiden bronnen en soorten, der menschelyke kennis. - Het tweede Deel handelt over het gebruik dier bronnen, terwyl het derde de grenzen der menschelyke kennis zal bepaalen. Alle menschelyke kennis begint by de Zinnen, gaat voort tot 't Verstand, en eindigt by de Reden. - Eerst wordt de aart onzer kennis naauwkeurig ontwikkeld. Kennen bepaalt zig tot het object, welk wy ons voorstellen, en tot het onderwerp, dat is tot ons bewust zyn, aangaande de voorstelling. Kennen is dus niet anders, dan zig iets met bewustheid voorstellen. Bewustheid bestaat derhalve in eene dubbele werkzaamheid, door welke de voorstelling aan het object en aan het voorstellende onderwerp toegeeigend, en zo wel met het object als onderwerp verbonden wordt. (Dit is, meenen wy, 't zelfde, 't geen doorgaans wordt uitgedrukt, dat alle zelfsbewustheid geschiedt by wyze van reflexie, dat is door van het Voorwerp, waaromtrend ons denkvermogen bezig is, op ons zelven (door kant het onderwerp genoemd) te reflecteeren) §. 1-5. Alle kennis is of oorsprongelyk of empirisch, by ondervinding. 'Er zyn echter geene aangebooren voorstellingen, doch alle kennis rust op waarneeming, echter volgt daaruit niet, dat alle kennis uit ervaring ontstaat. In ons is een zeker aanleg der natuur, door welke het kenvermogen alleenlyk uit zig zelve in staat is, zodanige kennis voorttebrengen, welke van alle ervaring onafhangelyk is. Dit noemt men oorsprongelyke grondslagen onzer kennis. Hiertoe behoort al wat volstrekt noodzaakelyk is. Wy kunnen niet besluiten, dat het geen wy by ervaring kennen volstrekt noodzaakelyk is, dat het juist zo zyn moet, en niet anders kan plaats hebben. Dat alle lichaamen porien hebben, leert de ondervinding; maar dat 'er volstrekt geen lichaam zonder porien zou bestaan kunnen, kan daaruit niet besloten worden. - Hieruit volgt ook, dat het geen volstrekt algemeen is niet uit waarneeming gekend kan worden. §. 7-10. - Hierop berusten de twee Schoolsche Beginsels van Demonstratie, te weeten het Beginsel van Tegenstrydigheid en van de genoegzaame Reden. - (Recensent vraagt hier, of deeze onderscheiding in oorsprongelyke en empirische wel zeer nuttig is? - Alle kennis toch, 't zy men ze oorsprongelyk of empirisch noeme, is verkreegen, ook volgens kant. Zekerlyk is 'er een oorsprongelyk denkvermogen in ons, 't geen zommige ob- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} jecten beschouwt als noodzaakelyk, dat by voorbeeld een quadraat vier zyden heeft, andere slegts als voorwaardelyk, gelyk de mensch heeft vyf Zintuigen. Maar is daarom de kennis van het eerste oorsprongelyk? - 't Is het zelfde denkvermogen; 't onderscheid ligt in den aart der objecten. Zou dus de gewoone onderscheiding in volstrekt noodzaakelyk (absolute necessarium) en voorwaardelyk of gebeurlyk (contingens) niet eigenaartiger zyn, als zoekende meer regtstreeks dit onderscheid in de objecten des Verstands?) - Het kenvermogen is drievoudig, en bestaat in aanschouwingen, of onmiddelyke voorstellingen, in begrippen, of algemeene, afgetrokkene voorstellingen, in besluiten, zynde oordeelvellingen, afgeleid uit andere voorstellingen, door middel van een derde. Aan het eerste beantwoordt zinnenlykheid, aan het tweede Verstand, aan het derde Reden (§. 13.) (Dit komt nagenoeg overeen met de gewoone Logische verdeeling der drie werkzaamheden der ziel, (tres mentis operationes) de eenvoudige bevatting der zaak, oordeel, waardoor wy het Praedicaat aan het subject toeeigenen of ontkennen, en Redeneering, waar door wy het subject en Praedicaat by een derde vergelyken.) In §. 39 wordt de zinnenlykheid gezegd lydelyk te zyn. De Auteur tragt de Tegenwerping tegen dit gevoelen optelossen. ‘Is dit vermogen, zegt men, enkel lydelyk, daar het zelve de indrukken, welke de dingen maaken, opneemt, en in formen rangschikt?’ De Auteur antwoordt met te doen opmerken, dat men niet bezeft, dat dit in order brengen van het menigvuldige tot eenheid eigenlyk niet tot de zinnenlykheid behoort, maar het werk van het verstand is. Is, vraagen wy, deeze oplossing wel voldoende? Schoon wy ook, volgens raad des Auteurs, hier de fynere Critiek aanwenden, zien wy niet, hoe de zinnenlykheid, welke toch in daadlyke voorstelling bestaat, enkel lydelyk is, al komen wy ook tot geen begrip of oordeel. Het voorstellen is toch werkzaam zyn, en kan zonder het kenvermogen niet geschieden (§. 13.) Een lydelyke kragt of vermogen kan in de Physica iets betekenen, alwaar men gewoon is te spreeken van werking van gewigten, doch is in de Metaphysica onzin. Kant noemt echter, bladz. 82, zinnenlykheid lydelyk vermogen; 't geen men een Contradictio in terminis zou noemen, dewyl lydend werken geen denkbeeld oplevert. Vermogen of kragt bestaat in werken, en is het tegendeel {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van lydelyk zyn. Het oog is volstrekt lydelyk, wanneer het beeldje van eenig voorwerp op den bodem des oogs valt; doch dit is ook geene voorstelling, geene aanschouwing, in de taal van kant. Het kenvermogen moet hieromtrend werkzaam zyn. Desniettegenstaande wordt §. 48 de zinnenlykheid by een spiegel vergeleeken. Men zegt wel, in een Natuurkundigen zin, van den spiegel, dat dezelve een vermogen heeft de beeldtenissen op te vangen. Doch heeft hy ook aanschouwingen gelyk de zinnenlykheid? (§. 13.) Wil men door lydelyk alleen te kennen geeven ('t geen wy niet kunnen denken), dat het kenvermogen noodzaakelyk en lydelyk volgt deezen onmiddelyken indruk der zinnen; dan moet men ook het Oordeel, de Reden, met één woord alle Werkzaamheden van ons kenvermogen, lydelyk noemen, als volgende noodzaakelyke regels. Maar zinnenlykheid is, volgens §. 39, enkel ontvangbaarheid, en de indruk van een voorwerp op de zinnenlykheid is gewaarwording. Doch elders (§. 13.) wordt zinnenlykheid gezegd het vermogen ten opzigte van aanschouwingen, en wordt gesproken van zinnenlyke Voorstellingen. Kan men, door al te scherpzinnig te onderscheiden, zigzelven ook in verwarring brengen? Het onbepaalde Voorwerp, op welk een aanschouwing door gewaarwording betrekking heeft, wordt Verschynsel (Phaenomenon) genoemd. In de aanschouwing, even als in de voorsteiling, moet stof en form onderscheiden worden (§. 2 en 39.) De stof der aanschouwing is dat geen, wat in dezelve de plaats van het verschynsel ontvangt, of hetzelve vertegenwoordigt. De form, daartegen, bestaat in dat geen, waardoor het menigvuldige der stoffe, of van het vertegenwoordigde verschynsel, naar zekere betrekkingen geregeld, eenheid verkrygt. Voorts worden onze oordeelen, ten opzigte van den inhoud of waarde, nog verdeeld in analytische en synthetische §. 15. In het eerste geval verkrygt onze kennis door dat gezegde geen nieuwen aanwas; by voorbeeld alle cirkels zyn rond. In het laatste geval, wanneer naamelyk in het gezegde iets voorkomt, dat te vooren in het grondbegrip des onderwerps niet lag opgesloten, wordt onze kennis daadelyk vermeerderd en uitgebreid; by voorbeeld alle lichaamen zyn zwaar. De lucht is veerkragtig. - Hierover is verschil ontstaan, 't geen hier breedvoerig behandeld wordt; en veelen zullen ligt oordeelen, dat dit geheele verschil zo veel geschryfs niet {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig is. Wy zien niet in, dat van deeze onderscheiding veel toepasselyk gebruik te maaken is. Waarom wy ook veele andere verdeelingen en onderscheidingen, die hier gemaakt worden, kortheidshalven voorbygaan, gelyk voorwerpelyke en onderwerpelyke, mathematische en philosophische, beschouwende en beoeffenende, historische en redenlyke kennis §. 16-20. Tot de volmaaktheid der kennis behoort algemeenheid, duidelykheid, waarheid, zekerheid en noodzaakelykheid §. 26-33. Dit is de inhoud van de Inleiding tot het Werk zelve. Voorts bevat dit Boek 3 Hoofddeelen. 't Eerste handelt van de zuivere zinnenlykheid, en bevat 2 Afdeelingen over Ruimte en Tyd; 't tweede van het zuivere Verstand; 't derde van de zuivere Reden, overeenkomstig den drievoudigen aart van het kenvermogen, gelyk boven door ons is aangeweezen. Tot de zuivere zinnenlykheid, of zuivere aanschouwingen van vooren, behooren Ruimte en Tyd. Deeze kennis is, volgens de leer van kant, oorsprongelyk, niet op ervaring berustende, dewyl het ons volstrekt onmogelyk is, voorwerpen der zinnenlykheid te denken, ten zy wy ons dezelve voorstellen als ergens, dat is buiten ons en buiten elkander, of in ruimte, en in een zekeren tyd, dat is, of te gelyk bestaande, of elkander opvolgende. Dus zyn Ruimte en Tyd formen der zinnenlykheid. Hun, die niet geheel onbedreeven zyn in de Geschiedenisse der Wysgeerte, kan het vermaarde verschil, oudtyds gevoerd tusschen de Engelschen en Duitschers, over Ruimte en Tyd, niet onbekend zyn. Bekend is ten dien opzigte de briefwisseling tusschen twee beroemde mannen der voorige Eeuw, leibnits en clarke. Recensent acht het niet ondienstig, hieruit met een kort woord iets te herinneren. De navolgers van den grooten newton, grooter echter in 't Physique dan Metaphysique vak, beschouwden Ruimte als iets weezenlyks, spraken van hetzelve als eene Bestaanlykheid, schreeven het de eigenschappen van onmeetelykheid, noodzaakelykheid, enz. toe, en verklaarden dus de Ruimte voor een Attribut of Eigenschap van het noodzaakelyk Weezen, dat is van God, zo dat deeze als door de onmeetelyke Ruimte verspreid moest beschouwd worden; 't geen zy Gods alomtegenwoordigheid noemden. Op dezelfde wyze dagten zy van de Tyd of Duuring, zynde de Tyd een gedeelte van de Eeuwigheid, en eeuwige duuring mede een Attribut der God- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. Leibnits was van een geheel tegengesteld gevoelen, beweerende, dat Ruimte alleen bestondt in onze verbeelding, zynde niets anders dan het afgetrokken denkbeeld van de Lichaamen zelve; zo dat, deeze weggenomen zynde, 'er een louter niets overbleef. 't Zelfde beweerde hy van den Tyd, zynde wederom niet anders, dan het afgetrokken denkbeeld van elkander opvolgende dingen, zodat, deeze weggenomen zynde, 'er slegts een imaginair of ingebeeld weezen overbleef. Volgens 't geen in de Leibnitiaansche School geleerd wordt, is Ruimte en Tyd enkel eene Relatie of betrekking, en het is door ervaaring en abstractie van gelyktydige of opeenvolgende dingen, dat wy komen op het denkbeeld van Ruimte en Tyd. Dit weinige meenden wy onzen Lezeren te moeten herinneren. Dit oude verschilstuk wordt hier niet eigenlyk regtstreeks behandeld; dan blykt hier uit, dat de Kantiaansche School zig in zo verre tegen de Leibnitiaansche, welke Wysgeerte sedert leibnits in Duitschland de heerschende is, verzet, dat zy beweert, dat Ruimte en Tyd oorsprongelyke denkbeelden zyn, waartoe wy niet door bovengemelde Abstractie zyn gekomen. Ons bestek laat geenszins toe, dit stuk hier te behandelen; ook is het misschien niet van dat gewigt. Twee Afdeelingen, dat is ongeveer de helft van dit Boek, zonder de Inleiding, worden hier aan besteed. Wy zullen onzen Lezeren, tot een proef, een en ander bewys mededeelen, waarmede de Auteur dit gevoelen zoekt te staaven. ‘De voorstelling der ruimte (bladz. 90.) kan in ons niet geboren zyn, te gelyk met de voorstelling van empirische voorwerpen, als of dezelve met deezen gegeeven waren. Want de ruimte staat in betrekking tot de voorwerpen, in de ruimte, juist zo, als de grond eener zake staat tot de gevolgen van dien grond. Nu moet de grond natuurlyker wyze eerder zyn, dan het geen, wat als een gevolg aan dezelve verbonden is, dewyl het gevolg zonder den grond niet mogelyk is.’ (Sommigen zal dit duister zyn. De Auteur wil zeggen, wy kunnen geen voorwerpen denken, of moeten eerst denken aan Ruimte, waarin zy bestaan zullen. Doch waarom, vraagen wy, zyn het geen gelyktydige en geassocieerde denkbeelden, die te gelyk met elkander geboren worden? Hadden wy geen denkbeeld van uitgestrektheid (en 'er is geen uitgestrektheid zonder uitgestrekte voorwerpen, die {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wy door ervaaring kennen) hadden wy ook geen denkbeeld van Ruimte.) ‘Terwyl wy bezig zyn met uitwendige voorwerpen waar te neemen, stellen wy ons dezelve voor niet blootelyk als dingen, welke van ons onderscheiden zyn; maar tevens als dingen, die in eene andere plaats zyn, dat is in een ander deel van de ruimte, als (dan) dat deel, in 't welk wy ons bevinden.’ (Dit gaat goed! Maar kunnen wy vooraf denkbeeld van Ruimte hebben, eer wy uitgestrekte voorwerpen door ervaaring hebben leeren kennen? Zo niet, dan is Ruimte een Gevolg van uitgebreidheid.) ‘Gevolgelyk bevat de voorstelling van buiten ons en buiten elkander reeds de voorstelling van Ruimte in zig.’ - ‘Wil men de Ruimte houden voor eene bepaaling van die dingen op zig zelve, welke den grondslag der verschynselen uitmaaken; dan zal de ruimte of eene toevalligheid (accidens), of eene enkele betrekking, of een afgetrokken, of een algemeen begrip zyn moeten. - Maar zy is geen toevalligheid, geene zodanige bepaaling van een voorwerp, welke in het zelve, als in haar onmiddelyk substratum, inhangt. Want welk substratum zou het zyn, waaraan de ruimte, door inhanging, zou kunnen verbonden weezen? De uitwendige voorwerpen kunnen het niet zyn; want deeze stellen wy ons, immers, geenzins voor, als het substratum van de ruimte; integendeel stellen wy ons de uiterlyke voorwerpen of de verschynsels veel meer voor, als in de ruimte bestaande.’ Door soortgelyke redeneeringen wordt verder beweezen, dat de Ruimte ook geen Betrekking, of afgetrokken begrip, zyn kan. Dan wy kunnen hierin den Auteur niet volgen; noch daarop onze aanmerkingen mededeelen. Tot een proef meenen wy onzen Lezeren genoeg gezegd te hebben, om hen, die zig tot dergelyke bespiegelingen opgewekt gevoelen, aan te spooren, het Boek zelve op te slaan. Die deeze spys niet gevalt, laaten dezelve vryelyk onaangeroerd. - Alleenlyk moeten wy nog op het gevolg, 't geen hieruit §. 44. wordt afgeleid, dat, naamelyk, de Ruimte geene ontkenning, geen bloot niets is, aanmerken, dat wy zulks wel toestaan, voor zo verre het eene voorstelling is, die onder de gedaante van iets positiefs voorkomt, niet gelykstaande met domheid, onweetenheid, enz.; doch buiten ons begrip is 'er niets weezenlyks voorhanden; Ruimte {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat slegts in onze Verbeelding, of in ons. Ligt kan deeze aanmerking in vervolg van dienst zyn. Doch wy willen niet vooruitloopen. In de volgende Afdeeling wordt op soortgelyke gronden aangetoond, dat de Tyd geen algemeen begrip, betrekking, enz. kan zyn, en daaruit afgeleid, dat de Tyd een tweede form der zinnenlykheid en een oorsprongelyk denkbeeld is. In het tweede Hoofddeel wordt gehandeld van het zuivere Verstand. Hier ontmoet men een naauwkeuriger onderzoek naar de oorsprongelyke Verstandsbegrippen, die geenzins uit ervaaring geschept zyn; want door deeze begrippen wordt, naar de leere van kant, eerst het denken mogelyk. Het zyn noodzaakelyke Begrippen, en ervaaring kan geene noodzaakelykheid leeren (§. 9.) By het naauwkeurige onderzoek van de natuur der menschelyke kennisse, moet men eindelyk stuiten op begrippen, welke niet uit de ervaaring kunnen ontspringen. (Zekerlyk is het verstand niet uit de ervaaring, maar een oorsprongelyk vermogen. Dit achten wy zo klaar, dat het geen diepzinnig onderzoek schynt te behoeven. Zie voorts 't geen wy boven hebben aangemerkt.) Deeze zuivere Verstandsbegrippen worden, in navolging van den ouden aristoteles, Categorien genoemd (§. 57.) Ten aanzien van de form wordt ons oordeel in zyne werkzaamheden bepaald door vier wyzingen: Hoegrootheid, Hoedanigheid, Betrekking, Modaliteit; en ieder heeft wederom 3 onderdeelen; dus 'er in 't geheel 12 Categorien zyn, welke (§. 63.) aldus in eene Tafel worden opgegeeven. 1. 3. Hoegrootheid. Betrekking. Eenheid (de maat) Zelfstandig en inhangend (Zelfstandigheid en Toevalligheid). Veelheid (de grootheid) Oorzaakelykheid en arhanglykheid (oorzaak en gewrogt). Alheid (het geheel). Gemeenschap (wederkeerige werking). 2. 4. Hoedanigheid. Modaliteit. Weezenlykheid of realiteit. Mooglykheid - onmogelykheid. Bepaaling. Zyn - niet zyn. Ontkenning. Noodzaaklykheid - toevalligheid. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlangs, leest men aan den voet der bladzyde, gat wildt te Göttingen een nieuwe Tafel der Catagorien uit, waarin hy het getal derzelven vermeerderde: waar door men denken zou, dat zulks eene willekeurige optelling ware. Recensent herinnert zig hier by ook, dat de scholastiken, volgers van aristoteles, op het voetspoor van hunnen Meester slegts 10 Categorien telden, als Substantie, Hoegrootheid, Hoedanigheid, Betrekking, Werking, Lyaen, het Waar? het Wanneer? Ligging, Wyze van zyn. - Anderen hebben gemeend, dat men het getal nog kon verminderen, 't geen wy waarergens in dit versje hebben gevonden begreepen te zyn: Mens, Mensura, Quiës, Motus, Positura, Figura Sunt cum Materia cunctarum exordia rerum. Doch onze Auteur meent van vooren op eene onwederspreekelyke wyze te kunnen bewyzen, dat deeze 4 Hoofdbegrippen met de 12 begrippen, die derzelver bestaandeelen uitmaaken, den geheelen voorraad behelzen van alle onze oorspronglyk verkreegen Verstandsbegrippen, uit welke alle onze mogelyke kennis moet worden zamengesteld. Zie hier het Bewys. ‘Alle verstandsdaaden, en dus ook de oordeelen, tot welke het denken zig laat te rug leiden, zyn alleen door begrippen mooglyk. Een begrip is anders niet dan praedicaat tot een mooglyk oordeel. Zo veele oorsprongelyke formen der verstandsdaaden 'er, derhalven, zyn; even zo veele grondbegrippen moeten 'er ook voorhanden zyn. Ware 'er één begrip meer, dan 'er zulke oorsprongelyke werkzaamheden van het denken zyn; zoude hier uit volgen, dat dit begrip tot geene verstandsdaad zou konnen gebruikt worden. Nu moet toch elke verstandsdaad onder de eene of andere form staan; gevolgelyk zou dan dit begrip, in 't algemeen, tot het denken niet kunnen worden gebruikt, en derhalve ledig, en zonder bewustheid, in de ziel moeten liggen. Doch dit is volstrekt onmooglyk. 'Er kan dus niet één begrip meer zyn.’ In §. 67. wordt deeze Categorientafel nader ontwikkeld en uitgeplozen. Aldus wordt, by voorbeeld, opgemerkt, dat in elke van deeze vier Classen de derde Categorie uit de verbinding der tweede met de eerste ontstaat. Zo is de Alheid of Geheelheid niet anders dan Veelheid als Eenheid aangemerkt; de Bepaaling niets dan Wee- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zenlykheid met ontkenning verbonden; de Gemeenschap niets dan oorzaakelykheid eener Zelfstandigheid, in wederkeerige bepaaling van dezelve; de Noodzaakelykheid niets anders dan de Aanweezigheid door de mooglykheid zelve gegeeven. Echter is daarom de derde Categorie niet blootelyk afgeleid, maar een stambegrip van 't zuivere verstand. - Uit deeze stambegrippen laaten zig wederom subalterne begrippen afleiden (§. 69,) die even zo zuiver, en van de Ervaring onafhangelyk zyn, als de grondbegrippen zelve. Kant noemt dezelve Proedicabilia des zuiveren verstands. Het derde Hoofddeel, 't welk zeer kort is, handelt van de zuivere reden; doch plaats verbiedt ons, hieruit byzonderheden over te neemen. Wy meenen genoeg gezegd te hebben, om onze Lezers met den doorgaanden inhoud van dit Boek bekend te maaken, en achten dus aan de nieuwsgierigheid van het leezend Publiek in zo verre voldaan te hebben. Een andere vraag is, of de verwagting van hen, die zo lang van dit nieuw opgaande Licht boven den Duitschen Horizon gehoord hebben, voldaan is, meenende hierin, wy weeten niet welke, nieuwe Verborgenheden, dus lang in de duisternis begraaven, klaar ontvouwd te zien; en zy zullen by voorraad reeds hunne hoop opgeeven. Elk beoordeelt een nieuw Boek meestal naar zyne geaartheid, smaak, en reeds opgevatte begrippen. Het kan niet anders of dit moet inzonderheid het lot zyn van dit Werk van den Kantiaanschen Wysgeer. Sommigen zullen het, zonder verder onderzoek, verwerpen, houdende het voor opgewarmde kost van oude Aristotelisch-scholastike Wysgeerte, in nieuwe schotelen opgedischt. Voorzigtiger zullen zy doen, die niet te schielyk oordeel vellen, willende liever de volgende Deelen deezes Werks afwagten, of dáár het beloofde Licht mag komen opdaagen. Wy willen dan in onze oordeelvelling niet vooruitloopen, of de Lezeren voorinneemen, maar hen liever een onpartydig onderzoek aanbeveelen, zo zy anders denken daartoe den vereischten aanleg te hebben. De beminnaar van dergelyke studien zal echter den Hoogl. van hemert bedanken voor den arbeid, welken hy daaraan besteed heeft; en, schoon hy hier slegts als Vertaaler te voorschyn komt, heeft hy zig, door verscheiden oorsprongelyke schriften, waarin kunde en scherpzinnigheid doorstraalen, genoeg by zyne Landgenooten bekend gemaakt. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogleeraar is ook zodanig door dit nieuw Wysgeerig Licht bekoord, dat hy, in 't slot der Voorrede, allen ten sterksten uitnoodigt om daaraan deel te neemen, ter bestryding van Atheistery, Twyffelaary en Onverschilligheid, welke de dierbaarste belangen van het Menschdom openlyk dreigen te ondermynen. Ook de schrandere Auteur van Zeno, over Ongeloof en Zeden (hulshoff) bladz. 13. verwagt, dat ook de Engelschen zig zullen bemoeien met deeze groote Omwenteling, en openlyk deelneemen in de hedendaagsche Geschillen over zulke verhevene en belangryke onderwerpen. De Hoogleeraar vermaant echter tegen het misbruik, 't geen van de Kantiaansche Wysgeerte, in Duitschland, maar al te veel, gemaakt is, daar men ook de Leer van Jezus in de form der Kantiaansche Wysgeerte heeft willen dwingen, of wel de leer van kant in het Christendom zoeken. Niet ten onpasse is deeze vermaaning voor onze Landslieden, die zo greetig zyn alle nieuwigheden der Duitschers over te neemen: want waarlyk laaten zig, ook naar 't oordeel van den Recensent, Aristotelische Categorien en de eenvoudige Leer van Jezus geenszins vereenigen: en, zo de stoutmoedige luther nog leefde, deedt hy, tegen hen, die de Aristotelische Categorien in 't Christendom zoeken, gewisselyk wederom, te Heidelberg, (gelyk hy deedt 1518.) de Thesis aanplakken: Si quis vult in Aristotele philosophari, prius oportet in Christo stultisicari. Lofrede op Hermannus Gerardus Oosterdyk, door Jeronimo de Bosch. Te Amsterdam, by P. den Hengst, 1795. In gr. 8vo. 77 bl. Eene Nagedagtenis van een Vriend aan een Vriend geheiligd, en beiden waardig. De geleerde en bekwaame de bosch treedt hier voor, om den Naam te vermelden en te vereeuwigen van zynen Kunst- en Boezemvriend oosterdyk, te midden der Leden van het Genootschap Concordia & Libertate. Hy doet het op eene wyze, zyns en zyns overleden Kunstbroeders waardig. Hy spreekt de taal van 't hart, en geeft een kleine, doch kragtige, Schets van het Leeven en 't Character van een Man, voor welken alle de Leden des Genootschaps, met zo veel reden, eene byzondere liefde en hoogagting hadden. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De taak, welke hy op zich genomen hadt, te recht kennende, betuigt de Redenaar, ‘dat,’ zal die Gedagtenisviering wél geschieden, ‘wy ons zullen moeten onthouden van alles wat eenigzins overdreeven schynt of te ver gezogt te zyn.’ - ‘Wy zullen alleen de zuivere waarheid moeten hulde doen; naardien de deugden en de verstandige vermogens van hem, welke het gewichtig onderwerp deezer Redenvoering zyn zal, noch eenen bloemryken styl, noch eenige verheevene uitdrukkingen, of dichterlyke sieraaden behoeven, en naardien de ontwikkeling van zyn inborst, de vertooning van zyne natuurlyke neigingen, het daar uit afgeleid verhaal van zyn gedrag en zeden, en eene korte beschryving van zyne algemeene kundigheden, genoegzaam zullen zyn om hem naar waarde te leeren kennen.’ In het volbrengen van deezen laatsten Vriendschapspligt geeft de Redenaar, vooreerst, eene korte Schets van oosterdyk's Leeven, welke hy zelve geschreeven, en aan hem op zyn ziekbedde overgehandigd hadt, om hem in staat te stellen tot het vieren deezer Nagedagtenis, welke de Overledene gewild hadt dat door hem geschieden zou. - Vervolgens leidt hy daar uit eenige denkbeelden af omtrent 's Mans gemaakte vorderingen in het opwakkeren van zyne zedelyke en verstandige vermogens, welke egter voornaamlyk hunne betrekking hebben tot het door Eendragt en Vryheid bloeiende Genootschap: terwyl hy de gewichtige taak, om zyne overige bekwaamheden, als die van een ervaaren en voorzigtig Geneesmeester, af te maalen, overlaat aan die geenen zyner Vrienden, welke, Leden van dat Genootschap, bekwaamheid daartoe in eene ruime maate bezitten. Het zal in onze Vaderlandsche Letteroefeningen zeer passen, dat wy, uit dit eigen Opstel des Overledenen, zeer kortlyk overneemen wat deezen Vaderlandschen Geleerdens Leeven betreft. Te Katwyk aan den Rhyn werd, op den 19 Nov. 1731, h.g. oosterdyk gebooren; doch verwisselde, daar zyn Vader, te gemelder plaatze Predikant, te Utrecht beroepen werd, die Stad voor de plaats zyner geboorte. Beter behaagen vondt hy in 't Latyn dan in 't Fransch. In February 1744 verloor hy, op twee elkander volgende dagen, Vader en Grootvader, de laatste Hoogleeraar in de Geneeskunde te Leyden. De laatstgemelde hadt hem {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk aangezet om Doctor te worden; doch zyne zinnelykheid helde meer over om 's Vaders beroep te volgen. Dan, zyn Oom, joannes oosterdyk schacht, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Utrecht, naa dat hy de Latynsche Schoolen, met lof, verlaaten hadt, de Raadgeever omtrent het aanleggen zyner Studien geworden zynde, lag hy zich, onder de vermaardste Mannen der Stichtsche Hoogeschoole van dien tyd, toe op de Voorbereidende Weetenschappen, en zette zich voorts bepaald tot de Geneeskunde. Hy werd, naa een achtjaarig verblyf op de Hoogeschoole, in 1754 tot Doctor in de Medicynen bevorderd; en zette zich in 't volgend jaar te Amsterdam neder, om de Practyk te beoefenen. De lust tot de Poëzy, hem van vroeg eigen, en steeds bygebleeven, verliet hem niet; en maakte hy nu en dan eenige Latynsche Verzen. Maar eene verkeering met Nederduitsche Dichteren, en veel genoegen in den Schouwburg vindende, gaf zulks gelegenheid om zich meer tot de Nederduitsche Poëzy te begeeven, zo dat de Latynsche meest agterbleef; die egter, eenige jaaren laater, door zyne verkeering met zynen Vriend de bosch, weder boven kwam. - Dit is het kort begrip van 't geen oosterdyk, die op den 19 April 1795 overleedt, van zichzelven zegt. Dit berigt is de scheering voor den inslag van den Burger de bosch, die 'er eene Lofreden op grondt, welke de aandagt der Toehoorderen zeker uitlokte, en die der Leezeren met veel genoegen bezig houdt. Veele Hollandsche Gedichten heeft oosterdyk gemaakt, waar van zeer veele afzonderlyk, telkens op zyne kosten, gedrukt zyn geworden, om ze aan zyne Vrienden mede te deelen. De ontstaane Burgerlyke Oneenigheden, waar door, in de laatste jaaren zyns leevens, het Vaderland werd geschokt, hadden een aanmerkelyken invloed op oosterdyk's inwendige rust; en droefgeestigheid begon beheerscheres van zynen geest te worden. Dan dit spoorde hem aan tot eene onderneeming, welke noodzaaklyk zyne gedachten van dien toestand des Vaderlands veelal moest aftrekken. ‘Nu en dan hadt hy een Lierdicht van horatius in Nederduitsche Verzen overgebragt, thans ondernam hy alle de Boeken van dien Latynschen Lierdichter op dezelfde wyze te behandelen; en het heeft hem mogen gebeuren, weinig dagen voor dat hy, uit hoofde der Ziekte, zich aan zyn kamer {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} moest verbinden, daar aan de laatste hand te leggen.’ De Burger de bosch geeft hoope dat dit belangryk Werk door den druk zal worden gemeen gemaakt. Gelyk hy ook een Bundel uitgeleezen Gelegenheids-Verzen als buiten twyfel te verwagten aankondigt. Op zyn ziek- en doodbedde strekte het leezen der Dichteren hem niet alleen ter uitspanning en vervrolyking; ‘maar den dood voelende naderen, was hy niet alleen zonder vrees; maar sloeg de hand aan de Lier, om het Opperweezen, in welluidende Verzen, voor zyne beweezene weldaaden te danken; wanneer hy niet afliet, die byzondere gunst van god te erkennen, welke hem in zyne Ziekte vergund hadt, zich met die Letteroefeningen te verlustigen, waarvan hem, in zyne gezonde dagen, zyne menigvuldige bezigheden veeltyds hadden afgetrokken; terwyl de Voorschriften van eenen redelyken Godsdienst, en een vast geloof in die Leer, welke door jesus christus is aan het licht gebragt, de bekommernissen deeden verdwynen, en de aangenaamste vooruitzigten opleverden; zo dat hy nu de zalige rust inging met een welbereid en vrolyk gemoed, en dien dag, verschriklyk voor anderen, aanmerkte als een gezegend tydstip, wanneer hy, van alle aardsche zorgen ontslaagen, ruime stoffe zou vinden tot uitbreidinge van de oneindige goedertierenheden des Allerhoogsten.’ Dit Latynsch Gedicht, door oosterdyk op zyn sterfbedde vervaardigd, vindt men agter deeze Lofreden geplaatst. Waarby de bosch nog gevoegd heeft die Latynsche Verzen van zichzelven, welke op het onderwerp deezer Redenvoeringe betrekking hebben; als mede eenige Nederduitsche Gedichten, mede slaande op eene byzonderheid in de Redenvoering voorkomende. ‘Het is moeilyk,’ verklaart de Redenaar, ‘een braaf Character met woorden te schilderen, en alle deszelfs uitneemende hoedanigheden zodanig onder 't oog van Vrienden en Bekenden te brengen, dat men genoodzaakt wordt by zich zelven uit te roepen: “De Man was alzo, ik zie hem dus handelen, het gezegde is waarachtig!”’ Dit beproeft de bosch, en slaagt gelukkig. Komt hy soms tot kleinigheden, 't is in deeze dat men veelal de Menschen best leert kennen; b.v. (want wy kunnen ons hier niet inlaaten om den Redenaar te volgen,) van zynen heuschen en vriendlyken aart {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekende, zegt hy, onder andere: ‘Zyne gewillige Dienstmaagden waren met genoegen vervuld, by de terugkomst van haaren Heer, van wien zy nimmer eenige trotsche bevelen ontvingen; maar die van haar, als kinderen, verzogt het geen hy noodig hadt: eene zaak, welke veeltyds verwaarloosd wordt door hen, op wier lippen wel geduuriglyk de woorden Vryheid en Gelykheid zyn; maar die, in hun klein bestek, geenzins die deugden betrachten, op welke men beweert dat het groot Staatsgebouw moet rusten.’ Ten slotte herinnert de Redenaar de Leden des Genootschaps hunnen Kunstbroeder en Medearbeider, die, zints Dec. 1755, een der waardigste Leden uitmaakte. - Dan wy hebben reeds genoeg bygebragt, om deeze Lofreden, op eene voordeelige wyze, te onderscheiden van veele Nagedagtenis-Redenvoeringen. En het Onderwerp en de Redenaar deeden ons niets minder wagten. Voldoening durven wy den Leezeren belooven. Iets ter Nagedachtenis van Steven Jan van Geuns, Mz. Hoogleeraar in de Geneeskunde te Utrecht. Door P.W. Provo-Kluit, en D.A.J. Troulja. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1795. In 8vo. 31 bl. Twee bewonderaars van wylen den verdienstelyken Utrechtschen Hoogleeraar steven jan van geuns vonden zich opgewekt, om den waardigen Man het offer van hoogagtinge toe te zwaaien. De een naa den anderen beklom het Spreekgestoelte, en volvoerde het treurig werk, de eerste in ongebonden, de tweede in gebonden, styl. Kluit schetst zynen Leermeester, in eenige trekken, als Geleerde en als Mensch. Gelyk 's Mans zedelyke waarde alomme, en ook by ons, bekend was, dus kunnen wy ook de volgende kenmerking, in de eerstgenoemde hoedanigheid, indien het noodig ware, door ons getuigenis bekragtigen. ‘In kunde en werkzaamheid overtrof hy alle zyne tydgenooten - zyne geleerdheid was zoo onbepaald als zynen (zyn) yver - hy had het vak der Letterkunde met vrucht bearbeid - in de Wysbegeerte bezat hy eenen hoogeren graad van ken- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} nis, dan die de klank van Meester geeft; schoon hy openlyk, en onder veele toejuichingen, tot denzelven bevordert was - dan zeer verre was hy in de geheimen der Geneeskunde ingedrongen.’ - Het Dichtstuk vertoont meer blyken van welmeenendheid, dan van poëtisch vernuft. Veele regels ontmoet men 'er, niets meer dan proza op rym gebragt, of door stopwoorden aangevuld. Onder andere de volgende, slaande op des Overledenen Leerlingen, die het Lyk ten grave droegen: ‘My dunkt ik zie hem nog door u daar heenen dragen, 'k Zie hoe gy weenend hem op uwe schoudren heft - Daar stonden we om zyn graf, met grievend leed doordrongen, Door droefheid sprakeloos, als marmren beelden, heen, En bange zuchten aan het lydend hart ontwrongen, Verbraaken onder ons de diepe stilte alleen.’ Intusschen, om de diepe hoogagting, welke ook wy zelven den voortreflyken van geuns toedroegen, willen wy aan troulja's jeugd gaarne iets toegeeven, en liever zyn gevoelig hart pryzen, dan de gebreken in zyn geschrift ten strengste doorhaalen. Lotjen Wahlstein, of het gelukkig gebruik van Omstandigheden en Begaafdheden. Iste Deel. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, by Herdingh en du Mortier, 1796. In gr. 8vo. 421 bl. Zy, die, in eenen Roman, wonderlyke avantuuren, min of meer waarschynlyke doch vreemde gevallen, verwarring en woestheid, ingewikkelde liefdehandelingen, en schitterende beschryvingen, zoeken en begeeren, mogen dit Boek wel ter zyde leggen; want niets van dit alles zullen ze hier vinden. Het bepaalt zich alleen tot het meer stille huislyk leven van eene Familie, die wel in bekrompene omstandigheden geraakt is, doch in eenen meer dan burgerlyken kring verkeert. Jonge Jufvrouwen houden, in haaren trant, vry natuurlyk, briefwisseling, in welke niet weinig nuttige aanmerkingen voorkomen, die aan Meisjes, in het vormen haarer jeugdige harten, veele hulpmiddelen kunnen aan de hand geeven, om kundigheden te verzamelen, de aangenaamheden des levens, in haare jongheid, te doen smaaken, en haare geneigdheden en hartstogten zodanige richting te geeven, waardoor zy, in de daad, kunnen gebeeld worden, om aangenaame en bevallige, zo wel als nuttige, Leden der Maatschappye, door haar gantsche leven, te worden. - Indien wy uit de ondertekening der Voorrede niet gezien hadden, dat wy deezen Roman van eene vrouwelyke hand ontvangen, zouden wy ons verwonderd hebben, dat een {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} manlyk Schryver zo hekend was met de modes en het vrouwlyk tooizel, daar jonge Jufvrouwen elkander met zo veel deelneeming en hartelykheid over kunnen onderhouden, en dit zou ons, en veelen onzer Leezeren mooglyk, gestooten hebben; doch nu is het alles zeer natuurlyk, een Vrouw doet haare Meisjes als Meisjes schryven, en leert haar ondertusschen, hoe zuinigheid, goed overleg, gepaard met handigheid en naarstigheid, van 't oude en ouderwetsche iets tot nieuwmodisch, en als tot nieuw, kan verhanzelen. Ondertusschen zal het vrouwelyk niet alleen maar ook het manlyk gedeelte des Menschdoms hier en daar niet weinig aantreffen, dat voor hetzelve de overweeging en nadenking wel waardig is. Het onderworpen Meisje, of de Gedenkschriften van Mejuffer Constantia, of Bydraagen tot de Menschenkundige Geschiedenis van onzen tyd, (niet vertaald) door Cornelia Lubertina van der Weyde. Iste Deel. Te Leyden, by B. Onnekink, 1795. In gr. 8vo. 351 bl. Wy kunnen niet zeggen, dat wy deezen Roman met genoegen hebben geleezen, zo wel, om dat dezelve ons niet zeer belangryk is voorgekomen, als om dat de behandeling ons niet als kiesch genoeg voorkwam; te minder, om dat 'er zulke sentimenten in worden voorgesteld, die maar al te ligt eenen nadeeligen invloed kunnen hebben op jeugdige Leezers, vooral indien het schadelyke daarvan niet grondig word aangetoond. Ook kunnen wy niet ontveinzen, dat het ons voorgekomen is, dat de minnehandelingen, die hier worden ingemengd, met zulke kleuren getekend worden, die juist niet zeer geschikt zyn om de afschuwlykheid der Onkuischheid te doen begrypen, maar veeleer de driften der loszinnige jongheid kunnen tokkelen; te meer stootte ons dit, om dat het ons toescheen de taal eener Vrouwe niet te moeten zyn. 't is waar, de Schryfster verontschuldigt zich hier over, in de Voorreden, en wy gelooven met haar, dat zy haare Personaadjen de haar eigene taal laat spreeken; dan, men neeme het ons niet kwalyk, een Romanschryver is geen Geschiedschryver; deeze is verpligt de waarheid stipt te volgen, maar geene heeft het in zyne hand, zyne Characters te vormen en te kneeden naar zyn welgevallen, indien hy slegts de waarschynlykheid bewaart; en, daar zedenleeren zyn voornaamste doel moet zyn, mist hy hetzelve verre, als zyne verhaalen onbedagtzaamen in gevaar stellen, om, tegen zyn eigen doel aan, een verkeerd gebruik daar van te kunnen maaken. De Burgeres v.d. weyde houde het ons ten goede, dat wy van deezen haaren oorspronglyken Roman niet gunstiger mogen berigten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Kerkelyke Redenvoeringen van A. Hulshoff, A.L.M. & Phil. Doct.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1795. Eerste Tiental, 322 bl. In gr. 8vo. Uit het Voorbericht des Uitgeevers blykt ons, dat de Eerwaardige a. hulshoff, geduurende zyne ziekte, niet lang vóór zyn overlyden, een Veertigtal Redenvoeringen had afgezonderd, met oogmerk, dat dezelve, naa zynen dood, door den druk waereldkundig zouden worden. Waarom de keuse des Schryvers zich tot dit getal, en tot deeze soort, van Redenvoeringen juist bepaald hebbe, is onbekend. - Het afgegeven gedeelte derzelve, 't welk wy thans voor ons hebben, is reeds gevolgd van een tweede Tiental, (van 't welk wy, in een der volgende Nommers, verslag zullen geeven) en de overige staan, in gelyke afdeelingen, spoedig uit te komen. Zy, die bekend zyn met de Schriften van den overleden Leeraar, waardoor hy zich, in zyn Vaderland, en buiten 's Lands, als Wysgeer, grooten roem verworven heeft, zullen, met den Eerw. de vos (*), geene zwaarigheid maaken, hem te tellen ‘onder de geleerde vernuften van den eersten rang - in zyne opstellen altoos kenbaar aan eene ryke volheid van oorspronglyke gedachten, van diepe navorschingen, van schoone wendingen en heilryke toepassingen, alles gewyzigd door zulk eene onnavolgbaare naïviteit, en eigen manier van uitdrukkingen, dat de gantsche zamenzetting steeds {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} een sterk behaagend geheel uitmaakte, nieuwe gezigtpunten aanwees, en altoos uitgebreide en heerlyke gedachten voor den geest stelde’ (*). Het geen de vos van zynen Amptgenoot zegt, wanneer hy hem schetst als Kerkelyk Redenaar, en Euangelisch Onderwyzer (†), boezemt ons eerbied en hoogagting in voor de bekwaamheden en de Godvrucht van hulshoff, terwyl wy, onder het leezen van dit Tiental Redenvoeringen, meer dan eens, door treffende proeven overtuigd werden, wegens het rechtmaatige van den Lof, hem toegekend. Schoon het Doopsgezind Kerkgenootschap, onder 't welk de Schryver behoorde, geen menschlyke bepaalingen, noch verbindende Geloofs-artikelen, erkent, en 'er dus, om zo te spreeken, geen maatstok van Doopsgezinde Orthodoxie voorhanden is, zo zal toch de kundige Leezer spoedig merken, dat de gevoelens van den Schryver, in sommigen zyner Leerredenen doorstraalende, niet instemmen met de algemeene manier van denken onder die Doopsgezinden, onder welken zyn Eerw. het Leeraarampt bekleedde. Veelen weeten, dat de overleden Leeraar niet altyd dezelfde begrippen gekoesterd heeft nopends het Leerstellige des Christendoms. - Zonder voorbaarig naar de oorzaak deezer verandering te gissen, en 'er verre afzynde om door eenige liefdelooze beoordeeling de naagedachtenis te onteeren van hem, die thans boven soortgelyke aanvallen geheel verheven is - maaken wy in deezen wederom gebruik van de woorden van zynen Amptgenoot: ‘Hulshoff heeft van zyne eigen veranderde gevoelens sterker en gestrenger gesprooken, dan ik in staat geweest ben uit de vernieuwde vergelyking zyner vroegere en laatere Geschriften op te maaken. - Ik erinner my geen tyd zyns levens, waarin hy op eigen krachten gesteund, Jesus als eene oorzaak der Eeuwige Zaligheid, zynen dood als geschied ter vergeving der zonden op het Geloof in zynen naam, zou hebben voorbygezien; of de eigene kracht der Bybelsche uitspraaken hier over zou hebben willen wechredeneeren’ (‡). Zy, die met de grondbeginzels dier {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Doopsgezinden bekend zyn, weeten ook, dat zulk eene verandering van begrippen aldaar niet die verwydering veroorzaakt, als by die Genootschappen, by welke minder ruimte aan de Leeraars, in 't voordraagen hunner gevoelens, wordt overgelaaten. Dit eerste Tiental bevat Redenvoeringen van onderscheiden aart, gelyk uit den inhoud, en van verschillende waarde, gelyk uit eene onpartydige leezing, van dezelve kan blyken. De twee eerste hebben ten onderwerpe de natuur van het Godvrugtig vertrouwen, benevens het pligtmaatige en voordeelige van hetzelve, over 1 Petr. V: vs. 7. en Ps. CXLVI. vs. 5, 6. Vervolgens is deeze derzelver inhoud: Hemelsche Zaligheid, 1 Joan. III. vs 2. - Oorsprong der Offeranden, ontvouwd in de Geschiedenis van Kain en Abel, Genes. IV. vs. 3-16. - Oorsprong en bedoeling der Offeranden (vervolg van de voorgaande), Hebr. XI. vs. 4. - Het toekomend leven gepredikt door Enoch, Genes. V. vs. 21-24. - Prediking van Elias, 1 Kon. XVII. vs. 1, enz. - De bekeering van Naäman, 2 Kon. V. vs. 9-19. - Gods Huishoudlyke Straffen, 2 Samuel VI. vs. 6, 7. - De Ryke Man en Lazarus, Luk. XVI. vs. 10-21. Alle deeze onderwerpen zyn in eene geregelde orde behandeld. Overal heerscht eene naauwkeurige netheid in uitdrukkingen, welke, gevoegd by het klaare en naïve der voordragt, de aandacht, zonder te vermoeiën, levendig houdt. Veel, zeer veel wordt 'er meestal gezegd in weinige woorden, en waar de styl minder vloeiend en langer is, vindt men toch geene reden om over het ingewikkelde te klaagen, wyl dan de werkwoorden, in de schikking der perioden, voorop gaan, 't geen een byzonder gemak geeft voor Hoorers en Leezers. - In 't algemeen zyn de overgangen natuurlyk, en voor allen bevatlyk; de verspreide schilderyen bevallig, de bespiegelingen verbeven, de ingevlochten alleenspraaken krachtig, en het toepaslyke zo gewigtig en verscheiden, als ernstig en hartlyk. Ter eigen beoordeeling, moeten wy den Leezer kortheidshalve wyzen tot de Leerredenen zelve. Ter proeve diene het volgende uit de schoone Redenvoering over de Hemelsche Zaligheid: spreekende over de geneugten der gezelligheid in het toekomend verblyf der Zaligen, vervolgt de Schryver, bladz. 87, aldus: - ‘Ver- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldt u dan, dat wy ingeleid worden tot de algemeene Vergadering, de schaare, welke niemand tellen kan, behelzende alle de geenen, die niet moedwillig verbeurden de genade en gunst van dat volzalig Wezen, 't welk zo ryk is in Liefde en overvloeijende Bermhartigheden, - dat wy, met volkomene vergenoeging, zullen berusten in alle zyne uitwyzingen. Daar is de ontmoeting van gescheidene Ouders, Kinderen en Nakomelingen, van Egtgenooten en Vrienden. In 't zielroerend omhelzen zeggen zy: “weest welkom, geliefden! Welkom uit de zee der gevaarlyke Waereld! Nu zyn wy zorgvry, voor altoos zorgvry, en onscheidbaar veréénigd.” Wy zullen 'er aantreffen die Vroomen en Uitgelezenen, welke ons zo bekoorden in de gewyde en ongewyde Schriften, de Geesten der volmaaktere Regtvaardigen, Eerstgeboornen, Engelen, Cherubins, Seraphins, en, boven allen, het zigtbaar Beeld der onzienlyke Godheid, den Zaligmaaker zelven, die ons gekogt heeft door zyn bloed; die 't Kruis verdraagen en de schande heeft veracht, om de vreugde te smaaken van veele Kinderen tot de heerlykheid te leiden, enz.’ Over het toeneemend geluk, door het aanhoudend vorderen, en den groei der vatbaarheden, in den toekomenden staat der eeuwigduurende Zaligheid, laat zich de Eerw. hulshoff onder anderen (bladz. 93.) dus hooren: - ‘Als wy ons reeds gelukkig bevinden boven alles wat wy nu denken - zullen wy nog kunnen zeggen: “onze Zaligheid begint.” Naa den afloop van ontelbaare Eeuwen, zullen wy nog kunnen zeggen: “onze Zaligheid begint, dit is slechts een Onderpand, een flaauwe Voorsmaak.” Als wy duizendmaal hooger zyn dan toen wy den Hemel eerst intraden, zullen wy nog kunnen zeggen: “onze Zaligheid begint; het is niet opgeklommen in het hart van Engelen, hoedanige genoegens ons naderhand zullen gebeuren.” Ook dan zal de Allerhoogste ons nog kunnen verkwikken, door nieuwe openbaaringen en beloftenissen aangaande het toekomende.’ Behalven, dat de behandeling der historische onderwerpen over 't geheel zeer onderhoudend is, is zy tevens belangryk door ingevlochten juiste aanmerkingen van verschillenden aart. - Tot een staal diene deeze volgende menschkundige. - ‘Naäman verlaat {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} (om redenen bladz. 238 enz. gemeld) verbitterd het huis van Eliza. - Hy wil de geringste moeite niet beproeven; maar liever de vrugt verliezen van al den arbeid, welken hy reeds had aangewend, uit agting voor deezen zelfden Profeet. - Een duidlyk afbeeldzel (dus vervolgt de Redenaar) waarlyk! van de verblinding der Toorne. In drift zynde over eenige te leurstelling, woedt de mensch krankzinnig tegen zichzelven, en verwerpt ook dat geen, 't welk anderzints nog zeer aanneemlyk zou weezen. Deeze hartstogt wordt sterk en ligtelyk ontstoken door het kwetzen van den hoogmoed; welke te weeg brengt, dat eene konstige wellevendheid het gebrek moet vervullen van waare Nederigheid en oprechte Heuschheid, om alzo de twisten in de verkeering te vermyden. Het openhartige wordt verbannen, door eene zwakheid, waardoor men te inhaalig wordt in het neemen, en te kaarig in het geeven, van bescheiden Eerbewys, enz.’ Gaarne hadden wy gewenscht voor ons zelven, een even gunstig getuignis te kunnen geeven ten opzigte van het Leerstellige en Uitlegkundige. - Ook hierin straalt 's mans scherpzinnigheid, over 't geheel, door; doch zy is hier, naar 't ons toeschynt, niet altyd gepaard met eene gezonde oordeelkunde. Meermaalen mishaagden ons te beslissende uitspraaken, meer gebouwd op onderstellingen, dan op erkende waarheden, en bondige bewyzen. - Deeze aanmerkingen gelden vooral ten opzigte van de Redenvoeringen over den Oorsprong en Bedoeling der Offeranden. Men weet, dat de Vraag, of de eerste herkomst der Offeranden ruste op Godlyke Instellingen, dan op menschlyke uitvindingen, door de Godgeleerden, zeer verschillend is beantwoord. - Hulshoff verklaart zich voor het eerste gevoelen, minder om Historische gronden, dan om de wydstrekkende gevolgen. Hy beweert, ingevolge daarvan, dat, terstond naa den Val, Zoenoffers hebben plaats gehad, als liggende in dezelve reeds opgeslooten de voorafschaduwing der volmaakte Zoenofferande van Christus. De eerste Offers, waarvan wy door de H. Schrift bericht hebben, zyn die van Kain en Abel. Uit het kort en eenvoudig Geschiedverhaal, blykt, onzes agtens, niets {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan dat ieder van het zyne bragt Gode ten Offer (*), of volgens 't oorspronglyke ten Geschenke, wordende ook (Hebr. XI 4.) gezegd: dat God over zyne (Abels) gaven getuignis gaf. - Zonder stil te staan op 't geen de Eerw. hulshoff (in de Redenvoering over deeze Geschiedenis) aanmerkt wegens de wyze, waarop door Kain en Abel deeze plegtigheid verricht, en het Offer des laatsten goedgekeurd werdt, zullen wy ons een oogenblik bepaalen by 't geen gezegd wordt (bladz. 111-114.) wegens de oorzaak der treffende onderscheiding tusschen de Offeranden dier Broeders. Sommigen zoeken de oorzaak hierin: ‘dat Kain alleen een Spys- of Dank-offer bragt, 't welk slechts voor toegift kon dienen - dat van Abel was een bloedig Brand-offer. - Het Brand-offer van Noach bestond uit dieren van verschillende soorten; en het verhaal daarvan schynt te wyzen op een vroeger gebruik.’ Het oorspronglyk bericht, gelyk wy zeiden, doet ons alleen denken aan gaven of geschenken, en of ware Abel's Offer een bloedig Brand-offer geweest, dan nog is 't niet nodig hetzelve als een Zoen-offer te beschouwen, wyl, (ten minsten onder de Wet) tot een Dank-offer, het vet en 't bloed ook behoorde, [Levit. III.] - De woorden, Gen. VIII:20, 21, schynen wel een Zoen-offer aan te duiden; doch men kan zich hier op met geen genoegzaamen grond beroepen. - Gesteld, immers, dat het verhaal, daar ter plaatze, op een vroeger gebruik wyze, zo belet de oorspronglyke text, door de Onzen, te recht vertaald: ‘de Heere rook deeze lieflyke reuk,’ geenzints, dat wy aan een Dank-offer denken, waartoe wy ook daarom te liever overhellen, wyl 'er voor Noach meer reden was den Heere een Dank- dan een Zoen-offer op te draagen, toen, naamelyk, de boosheid der verdelgden reeds gestraft was, en Noach, om zyne rechtvaardigheid behouden, zich met de zynen erkentlyk verheugde over de gunst des Allerhoogsten, naa dat de wateren verdweenen waren van de oppervlakte der Aarde. ‘Andere Uitleggers meenen dit gevoelen, wegens de oorzaak der aanneeming of verwerping, ernstig te bestryden, door te zeggen, de Algenoegzaame zag geen- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zints op de uiterlyke geschenken, maar enkel op de Offeraars en de gesteldheid hunner gemoederen.’ Wat ons aangaat, wy vinden deeze oplossing voldoende, niet kunnende begrypen, dat het stoflyk onderscheid der Offers zelve iets af kon doen by Hem, die alleen op 't harte ziet, en geene reden vindende, waarom wy in het Offer van Abel iets byzonders of verborgens zouden stellen, 't geen betrekking moet hebben op hooger uitzigten, wegens het groote Zoen-offer, door dat geloove 't welk de Schryver aan de Hebreërs aan Abel toekent, waar over wy in 't vervolg iets naders zullen aanmerken. - Hulshoff is van oordeel dat men beide oplossingen moet vereenigen. Dat Kain, tot welk gedachte de Schryver overhelt, uit eene Fariseeuwsche verwaandheid, een enkel Spys- of Dank-offer, en geen bloedig Zoen-offer, aangebragt hebbe, en dat hy daarom verwerplyk was in de oogen van God - dit durven wy geenzints beslissen, daar toe geen aanleiding hebbende, noch uit zyn volgend gedrag, ofschoon wy hetzelve als ten uitersten slecht, wrevelig en vermetel, beschouwen, noch uit den inhoud des Geschiedverhaals, noch uit de plaatzen des N. Verbonds; zie Hebr. XI:4. 1 Joan. III:12. Jud. vs. 11. waar van hem gesproken wordt. - Wy kunnen niet ontkennen dat ook het volgende ons zeer hard is voorgekomen. ‘Hierom (ziende op Kain's Fariseeuwsche hooghartigheid) en door agt te geeven op de volgende gesprekken, meenen sommigen, in Adams oudsten Zoon, reeds de beginsels te vinden van die zelfde kettery, welke zo algemeen is geworden onder de laatere Jooden, en zich ook heeft uitgespreid, naa de groote Kerkhervorming, over sommige meer en min Geleerden, die zich onder de belyders van het Christendom aanmelden.’ (bladz. 113.) Alle menschen, in alle tyden, zyn gerechtvaardigd, en moeten behouden worden, door het Geloove, in de groote belofte des Heeren, welke altoos uitdrukkelyk of ingewikkeld betreklyk is tot Christus. - Deeze is de inhoud der Inleiding voor de Redenvoering over den oorsprong der Offers. - Welke Leer, naar 's Schryvers oordeel, wordt aangeduid in het voorbeeld van den text (Hebr. XI:4.) aan welke in de eerste plaats het noodige licht wordt bygezet (bladz. 135-137.) Naa aanwyzing van 't byzonder doel des Apostels, in {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 't slot des 10den Hoofdstuks, - 't welk zeer te recht door hulshoff wordt aangemerkt te zyn de ‘Christenen aan te moedigen tot volstandigheid in het Geloove, om het bloed des Testaments, door welk zy geheiligd waren, niet gemeen te achten door afval, maar pal te staan by de heuglyke uitzigten op het toekomende,’ - volgt eene beschryving van het Geloove in 't algemeen, naar de woorden van den Heiligen Schryver (H. XI:1.) ‘als eene vaste overtuiging aangaande het gehoopte, en een vertrouwend staatmaaken op de zekere toekomst der dingen, welke nog niet zigtbaar zyn, eveneens of ze reeds aanwezig waren.’ Dit Geloove doelt derhalven, (naar 't oordeel van den Eerw. hulshoff) altyd op het gehoopte in den toekomenden tyd. Maar is dit wel bestaanbaar met de bepaaling van 't Geloove in 't algemeen, door den Schryver aan de Hebreërs vs. 1. gegeven? De Schryver heeft de zwaarigheid gevoeld van zyn eigen bepaaling des Geloofs, en tracht dus, op eene wyze, die veelen willekeurig zal schynen, in te vullen het 3de vs, door 't Geloove verstaan wy, dat de Waereld door 't woord Gods is toebereid, enz. De Invulling is deeze: ‘Gelyk wy vastlyk erkennen, en by de uitkomst bevinden, dat door de Schepping volbragt is het voorneemen en besluit des Heeren ten aanzien der dingen, die voorheen niet gezien werden, en ook niet aanwezig waren; alzo gelooven en vertrouwen wy ook, dat het toekomend nog onzigtbaar heil zekerlyk aanwezig, zigtbaar en daadlyk zal genoten worden.’ - Waarom niet by het eenvoudige gebleven, 't geen 't beloop van de redeneering des Heiligen Schryvers aan de hand geeft? De bepaaling van het Geloove door den Eerw. hulshoff ontmoet gelyke zwaarigheid, vs. 6. daar de Heilige Schryver spreekt van 't geloove dat God is, en waar het gelooven dus op iets tegenwoordigs betreklyk wordt gemaakt. Het Geloove betekent, by den Heiligen Schryver, in 't algemeen, een vast vertrouwen, dat iet is, gebeurd is of gebeuren zal. Het Christlyk Geloove bepaalt zich byzonder tot de beloften in den Verlosser. - Het vertrouwen op die beloften moesten, naar de vermaaning van deezen Apostel, de eerste Christenen vasthouden, om onder vervolging niet te bezwyken, noch door andere oorzaaken afvallig te worden - de rechtvaardige [dus konden zy leezen by een der Profeeten] {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zal uit den Geloove leeven, de braave, de deegelyke man zal, door zyne gehoorzaamheid en vertrouwen op Gods gunste, behouden worden, dus ook de Christen, door zyn vast geloove in de toezeggingen van Christus, wegens het heil, éénmaal door hem te genieten, zo hy standvastig in zyn Christlyk Geloove volhardt, gelyk veele Ouden, veele Voorvaderen, standvastig bleeven in hun betrouwen op de Godlyke gunst en bescherming, en daar door getuigenis bekwamen, of daarvan de heilzaame gevolgen ondervonden. Dat dit 's Apostels meening is, blykt uit alle de voorbeelden der Geloofshelden, waarvan Abel de eerste genoemd wordt. - Aldus had Sara ook het Geloove (vs. 11.) waardoor zy boven den tyd haares ouderdoms baarde: overmits zy Hem getrouw heeft geacht die 't beloofd hadde. - Door 't Geloove (vs. 29.) zyn de Israëlieten de roode Zee doorgegaan, 't welk de Egyptenaars ook beproevende zyn verdronken. - Door 't Geloove zyn de muuren van Jericho gevallen, als dezelve tot zeven dagen toe omringd waren geweest (vs. 30.) - Duiden deeze, duiden alle, de voorbeelden, wel ingezien, iets meer aan dan een vast vertrouwen op de hulp en zegen van God, een vast vertrouwen dat het geen beloofd was zou achtervolgd worden? Of wordt in alle deeze voorbeelden op het Geloove in Christus gedoeld? Neen zeker; maar de Apostel voert dezelve aan, om, in het 12de Hoofdstuk, de toepassing op de Christ-geloovigen van zynen tyd zo veel te nadruklyker te maaken. ‘De Heilige Schryver (dus leezen wy bladz. 139.) stelt op deeze lyst, als den eersten, Abel, en ontdekt ons de waare reden, waarom zyn Offer aangenomen is, terwyl dat van Kain werdt verworpen. Door zyn Geloove is zulks geschied, door vertrouwen op Vergeeving, Genade en Verlossing. - Hy heeft geofferd, niet in eigenwilligen Godsdienst’ (zeker niet met een geveinsd en onoprecht hart) - ‘dit Geloove, zo wel als het Offer, veronderstelt, derhalven, de Openbaaring en het bevel van God’ (is deeze gevolgtrekking wettig?) ‘Zonder hetzelve is het onmooglyk Gode te behaagen, tot behoudnis der Ziele, want die tot God komt moet reeds gelooven, dat Hy een belooner is der geenen die Hem zoeken, op deeze belooning kan de zondaar, uit zich zelven, niet rekenen - moet dus, als eene onver- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} diende gunst, hem kenbaar en verzekerd worden, door het Woord of de aankondiging van God zelven.’ - Toegestaan dat Abel's geloove, of vertrouwen op Gods gunste, het gevolg geweest zy eener Openbaaring, - volgt dan daaruit dit besluit van den Eerw. hulshoff? ‘welk Offer (van Abel) alzo geschied moet zyn volgens Godlyke Instelling, als een voorschaduwend Zinnebeeld van het eenig en genoegzaam Offer, door welk éénmaal het gewenschte Heil daadlyk uitgewerkt en aangebragt zou worden.’ Kortheidshalven, zullen wy dit ter beoordeeling van den Leezer overlaaten, overgaande tot de 2de Afdeeling deezer Redenvoering, handelende over den Oorsprong der Offers. Met een woord gezegd hebbende, dat de Heilige Schrift hieromtrend geene duidlyke aanwyzing (geheel geene aanwyzing) verleent, gaat hulshoff dus voort (bladz. 143.) ‘Men vindt Geleerden, die tot een hoofdregel hunner Uitlegkunde schynen te stellen, dat de woorden des Bybels altoos moeten opgevat worden in de armste betekenis, in den zwaksten zin, die mooglyk is, om alzo alles wech te verklaaren wat zich anders niet laat verlaagen tot den peil der redekavelingen van onbuigzaame zondaaren.’ - Dit, en de voordragt van 't gevoelen der geenen, die niet aan een Godlyke Instelling den oorsprong des Offers toeschryven, welke daar op volgt, zal veelen mishaagen. - Zo 'er zyn die zich de zaak dus verbeelden, zo hebben een grotius, episcopius, spencerus, en anderen, hun gevoelen over dit onderwerp toch op een beter trant voorgesteld, gelyk den onderzoekers deezer zaake zal gebleken zyn. ‘Zouden zy die Geschenken zaamgebragt hebben op eene plaats, welke zy Heilig noemden, en zich dan zoeken te overtuigen, dat God zich dezelve byzonderlyk had toegeëigend? - Indien moses het aldus had ingezien, zou hy aan dit bedryf den naam niet gegeven hebben van offeren.’ Zonder over de waardy deezer tegenbedenking, op zich zelve beschouwd, te oordeelen, zo is het zamenbrengen van Geschenken op eene Heilige daartoe afgezonderde en toegewyde plaats zeer wel bestaanbaar met het eenvoudig Geschiedverhaal, 't zy het dan door moses aldus opgesteld zy, of uit oude oirkonden overgenomen. - Kain bragt van {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de vruchten des Lands den Heere offer - (החנם geschenk) Abel ook van de eerstgeboornen zyner Schaapen, en van hun Vet en de Heere zag Abel en zyn offer (ותחנם zyn geschenk) aan; maar, enz. - ‘Men moet dan een wezenlyk Offer erkennen, en wel een Slachtoffer.’ - Wel nu wat zwaarigheid om het evenwel voor een Geschenk, of Dank-offer, aan te zien? Hy immers bood aan 't geen hy had, uit zyne kudde. ‘Maar (dit is eene andere bedenking bladz. 144.), wat bragt hen tot den vreemden inval van het kostlykste, als nuttelooze stoppelen, door vuur te vernielen? Zou daarvan een lieflyke reuk opstygen naar de Wolken als in de Godlyke nabyheid? Zouden zy dan niet liever geurige basten en kruiden verkiezen, dan een benaauwenden rookdamp?’ - Zo zy van die geurige basten en kruiden denzelsden dienst hadden, als van andere vruchten der aarde, en van het vee, zo wel tot voedzel als kleeding (nog in 't midden gelaaten of het eeten van vleesch in gebruik was) - zy zouden ook daar van ten geschenke hebben kunnen brengen. ‘Toegestaan, zegt hulshoff, dat zy een Dankoffer, by wyze van geschenk, den Heere bragten, dan ware het gevolg geweest, dat God het openlyk afkeurde, en hen deswegen bestrafte - want dit denkbeeld van Offergifte is ontleend van de dooling die by sommigen plaats had in de dagen der Propheeten, en de overhand nam in laatere tyden; toen alle begrippen wegens de Betekenis geheel verbasterd waren.’ Maar steekt er ongerymdheid in de stelling, dat God, om zeer wyze redenen, zulke uitwendige tekenen van een dankbaar hart, en met eene eerbiedige goede gemoedsgestalte opgedraagen, heeft kunnen goedkeuren en toelaaten? met een dankbaar hart, zeggen wy - want dit veronderstellen zy, die hier het gevoelen van een Dank-offer by wyze van Geschenk omhelzen. De Offergifte als Offergifte had by God geene byzondere waarde, - en waarom zou 'er dan bestraffing op gevolgd zyn? - Zo God dezelve hebbe ingesteld, dan immers heeft Hy dezelve of goedgekeurd, als gepaste middelen om den waaren Godsdienst in stand te houden, of Hy heeft alleen behaagen gehad in de Offeranden, als voorbeeldig duidende op de eene waare Offerande - ter aanneeming van welk laatst gevoelen wy nog na overtuigende bewyzen verlangen. - Zekerlyk was de dooling omtrend de Offer- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} anden, als of zy, op zich zelve, Gode konden behaagen, de rede der bestraffingen, welke wy by de Propheeten des aangaande vinden. - Altyd had God vereischt een welgesteld hart in den Offeraar; zo dra het tegengestelde plaats had, dan was het Offer den Heere een gruwel, - op het gebrek aan zulk eene goede gesteldheid doelen die plaatzen (Ps. L:7-13. LI:18-21.) door den Eerw. hulshoff aangehaald, en elders by de Propheeten te vinden, waarin wy spooren ontdekken van duidlyker Zedelyk onderwys, dan onder de Wet gegeven was: - gehoorzaamen is beter dan Slacht-offer, - Ik wil bermhartigheid en geen offer, en soortgelyke gezegden, bevestigen duidlyk het ongenoegzaame der Offeranden, en de waardy der Zedelyke deugd; doch waar vinden wy, ('t geen toch opmerklyk moet zyn voor de verdedigers der schaduwleer) waar vinden wy eenigen schyn, of in de Wet, of by de Propheeten, of in de Psalmen, dat het ongenoegzaame van het offeren daarin bestond, dat men niet in den Geloove uitzag op de Zoenofferande van Christus? - De tegenstelling, immers, is overal eenvoudig deeze: dat God lust heeft in deugd, gehoorzaamheid, braafheid, enz. - en niet in Offeranden, van welk' eenen aart ook, als zynde dezelve enkel toegelaaten als hulpmiddelen ter Godzaligheid, en alleen als uitwendige tekenen van een goede gesteldheid des gemoeds, Gode welgevallig. Ons bestek laat niet toe dit onderwerp verder te ontwikkelen. - Het geen hulshoff verder voordraagt over den toestand van den eersten mensch, en de gelegenheid by welke God het eerst zich lichaamen van dieren ten Brand-offer schikte (bladz. 150-155) - mist historische zekerheid, en zal steeds aan gewigtige tegenbedenkingen onderhevig blyven. Hier en daar vinden wy meer blyken van gewaagde gissingen; in de Redenvoering over Enoch's Leven en Wandel leezen wy onder anderen (bladz. 170). ‘Het Opperwezen heeft deeze verwachting van een leven naa dit leven grootlyks versterkt, door een treffend wonderteken onder elk der drie Bedeelingen. Vóór de Wet in het uiteinde van Enoch; onder de Wet door de wechneeming van Elias; en by de instelling des Christendoms door de Hemelvaart des Zaligmaakers.’ - Behalven dat de Geschiedenis zelve geen grond geeft voor deeze stelling, behalven dat de wechneeming van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Elias voorkomt als geschied te zyn in een onweder, in 't byzyn van Eliza alleen, zo is 't ook vreemd, dat de Apostelen, spreekende van de Opstanding en Hemelvaart van Christus, als het krachtigste Zegel op de Leer der Onsterflykheid, - nimmer eenige melding maaken van deeze byzondere schikkingen des Allerhoogsten - daar zy, in tegendeel, Christus doen voorkomen als den eenigen waaren Prediker van een toekomenden staat van belooning en straffe. - Christus alleen heeft het leven en de onverderflykheid aan 't licht gebragt, door 't Euangelium - en is, ter bevestiging daarvan, opgewekt en opgevaaren. - Intusschen legt hulshoff den Profeet Henoch, (bladz. 186.) eene Aanspraak aan 't Volk, door hem byeenverzameld, in den mond, waarin de Profeet, onder anderen, dit zegt: ‘De hoedanigheid van een toekomenden staat kunt gy nu niet vatten: maar dat 'er voor de Vroomen, naa hun verblyf op aarde, een staat zal zyn van veiligheid en welstand - dit zal u nadruklyk worden bevestigd, doordien de Heere my zal uitzonderen van het gemeene Lot. Gy zult my terstond, zo als ik hier staa, naar boven zien opvaaren, om aldaar te blyven, enz.’ - De Schryver geeft dit niet hooger op dan voor eene onderstelling, maar wy zien niet dat dezelve waarschynlyk wordt door 't geen de Schryver daar op betreklyk, byzonder van bladz. 181-186, heeft ter nedergesteld. Hoe wy het uiteinde van Henoch opvatten, het komt wel voor als eene belooning zyner Godvrucht, welk denkbeeld van belooning zeker zou moeten wechvallen, zo 'er toen geheel geen verwachting eens toekomenden levens, by hem ten minsten, geweest zy, - maar hoe opgehelderd zyne uitzigten waren, wie zal het bepaalen? Hy was een aanbidder van den éénen Waaren God. Hy was Godvreezende, had daarvan vóór zyne wechneeming getuigenisse. Hy wandelde met God, en God nam hem wech - dit vinden wy wegens hem opgetekend - geen blyk is 'er voorhanden dat hy uitdruklyke Openbaaringen, wegens een toekomend leven, gehad hebbe. 't Is waar, de Apostel Judas, in zynen brief, vs. 14 en 15, zegt van hem, dat hy dus profeteerde, of predikte: ‘De Heere komt om gerichte te houden, enz.’ doch of dit op toekomende vergeldingen doelt, willen wy niet verzekeren; het is eene algemeene bedreiging van straf, waar door God de Afgodery, en het toeneemend {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} verderf daaraan verbonden, krachtig zou stuiten; en dit is toch het éénige bericht 't geen wy hebben van zyne Prediking, waar uit niet volgt dat Henoch leerde, ‘dat de ziel niet tevens met het lichaam zou verderven,’ (bl. 185.). Hulshoff meent, dat de Apostel (Hebr. XI:5.) met de woorden, voor zyne wechneming heeft hy getuigenis gehad, dat hy Gode behaagde, ziet op een getuigenis uit den Hemel, op een stemme uit de Wolke; zeggende ‘Enoch is myn Profeet. - Hy verkondigt myn woord, hoort hem.’ - Doch waar is de genoegzaame grond, waarop deeze opvatting rust? Betreklyk het uiteinde van Enoch, zegt de Schryver (bladz. 182.) ‘Hy zag den dood niet, zyn lichaam onderging niet de verrotting - dit zou echter zyn geluk niet gekrenkt, zyne belooning niet minder gemaakt, hebben, volgens dit zeggen des Zaligmaakers (Joan. VIII:5.) Zo iemand myn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der Eeuwigheid.’ (Maar zou men uit deeze woorden niet kunnen besluiten, dat, in de taal der H.S., den dood niet zien juist niet betekent, zonder te sterven opgenomen te worden in heerlykheid?) ‘De byzonderheid ten aanzien van het lichaam, in de wechneeming van Henoch, was dus voornaamlyk aangelegd ten nutte der Tydgenooten; en Sirach zegt (Hoofdst. XLIV:17) dat hy wechgenomen werdt, om de Geslagten te zyn een exempel der boetvaardigheid - nu zou eene heimlyke begraafenis aanleiding geeven tot het vermoeden van verdwaalinge. Eene openbaare doch schielyke en onbegryplyke verdwyning zou twyfeling overlaaten, en dus vinden wy redenen te gelooven, dat Enoch in de tegenwoordigheid des Volks, op eene zigtbaare wyze, ten hemel is opgevaaren.’ - Aldus hangt des Schryvers redekaveling hier over t'zamen, waarover wy niet verder zullen uitweiden; wyzende den Leezer tot de Leerreden zelve. In de Redenvoeringen over de Ryke Man en Lazarus, schynt de Eerw. Schryver de Gehenna (het dal Hinnon) te verwisselen met den Scheol (het verblyf der dooden) bladz. 303 en 304. Gehenna was een afschuwlyke plaats op aarde. Het verblyf der zielen was in de onzigtbaare Gewesten van den Scheol. ‘Jesus, zegt hy verder, (bladz. 308.) ontleent in de Gelykenis de byzondere koleuren en uitdrukkingen van de toen aangenomen bevatting; zonder in het zaaklyke te kort te {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} doen aan de Waarheid; zonder zich daarin te schikken naar de leeringen van het Bygeloof. Neen; Jesus legt zich openlyk toe om nadruklyk te bevestigen de gewisse waarheid der algemeene hoofdzaaken - het overblyven der zielen, en derzelver gereede of onmiddelyke aankomst in eenen nieuwen staat van Leven en Bewustheid, welks toestand gepast is naar de zedelyke gesteldheden - smartlyk voor de Godloozen, en zeer verkwiklyk voor de Vroomen.’ Het is eene andere Vraag, welke redenen de Wysgeer over eenen onmiddelyken overgang naa den dood in een staat gepast naar de zedelyke gesteldheden kan aanvoeren. Maar alles is, onzes oordeels, in de Gelykenis voorhanden, ingericht naar de Joodsche Mythologie. Hierom laaten zich dergelyke besluiten, wegens een onmiddelyken overgang der zielen naa den dood, enz. hieruit, naar ons inzien, met geen goed gevolg afleiden - te meer daar de doorgaande Leer van Jesus en zyne Apostelen dit inboezemt: de mensch sterft - en 'er zal ééne algemeene opstanding, één algemeen oordeel, zyn. Alleen zou het gezegde van Jesus aan den Moordenaar het denkbeeld van de Leer der H.S., wegens een tusschenstaat, begunstigen. - Want, zo deeze Leer, in de Gelykenis voorhanden, doorstraalt, zo zou men de uitdrukkingen, daartoe betreklyk, toch niet hooger moeten agten, dan als bevattende een argumentum ad hominem (gelyk men zegt) tegen de Sadduceers, die veel spraken van den God Abrahams, enz. waaruit Jesus soortgelyk een bewys voor de opstanding der dooden tegen hen ontleende, Matth. XXII:32. Voorts zullen wy ons onthouden van verdere aanmerkingen; alles kunnen wy niet aanvoeren, gelyk wy ook niet al het schoone en voortreslyke, in deeze Redenvoeringen voorhanden, kunnen bybrengen. - De Leerreden over de Huishoudlyke Straffen heeft ons by uitneemendheid behaagd, gelyk verre de meesten; zo dat wy met alle ruimte durven verklaaren, dat wy deeze Redenvoeringen, over 't geheel, aanmerken als eene keurige Verzameling van Leerredenen, welke wy, met nadruk, allen ter leezing en ernstige overweeging aanpryzen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen over belangryke Onderwerpen, door Allan Buchanan, in zyn leven, Bedienaar van het Euangelie, te Inverkeithing, in Schotland. - Uit het Engelsch vertaald. Met een aanpryzend Voorbericht uitgegeeven door H.H. Viervant, Predikant te Amsterdam. Vierde en laatste Stukjen. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. III bl. Uit voorgaande aankondigingen zyn des Eerw. buchanan's gevoelens en manier van behandelinge genoeg bekend, en hebben wy in dezelve onze gedagten over 's Mans Kerkelyke Opstellen medegedeeld. De Leerredenen, thans afgegeeven, zyn op dezelfde leest geschoeid. Leezers, welke in de voorgaande Stukken genoegen hebben gevonden, zullen ook hier voor hunnen lust voldoening erlangen. Acht Leerredenen bevat deeze Bundel. Vier daarvan handelen over het misbruik der Godlyke Lang noedigheid, volgens Pred. VIII:11. Men moet in den smaak en de denkwyze van den Eerw. buchanan vallen, om de bekende woorden van christus tot thomas, Joan. XX:27, 28, tot het onderwerp eener Avondmaals-predikatie te gebruiken. Een Leeraar, zulk eene leiding van gedagten volgende, moge ryk zyn in speelingen des vernufts; verlichting en overtuiging des verstands, ter verbeteringe van het hart, op bondige redekavelingen gebouwd, zullen veelen hier vrugtloos zoeken. De Geographie der Heilige Schrift voor ieder een gemakkelyk gemaakt, door eene beknopte en zaakryke Verklaaring der XII Landkaarten, die wel eer ontworpen zyn door Willem Albert Bachiene, in leven Hoogleeraar in de Sterre- en Aardrykskunde, en Predikant te Maastricht, doch nu met veele ophelderende Aanmerkingen en Verbeteringen verrykt, met eene voorgaande Inleiding tot gebruik der Landkaarten, door S. van Emdre, Predikant te Wageningen, Lid van 't Zeeuwsch Genootschap en andere Maatschappyen. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, en te Amsterdam, by G. Warnars, 1796. In gr. 8vo. 387 bl. Al in den Jaare 1748 hadt de Eerw. bachiene, toen Predikant te Kuilenburg, twaalf Landkaarten ver- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigd, met eene korte beschryving, om gevoegd te worden by de bekende Gorinchemsche uitgave van den Bybel, by goetzee. Naderhand, zo in de Landkaarten als in de beschryving, verscheiden misslagen ontdekt hebbende, hervatte hy zyne opgenomene taak, en bragt een nieuw Werk in 't licht, onder den titel van Heilige Geographie, in drie Deelen in gr. 8vo., met byvoeging van twaalf op nieuw geteekende Landkaarten. De uitvoerigheid en kostbaarheid des Werks deedt veelen na een Kort Begrip daar van verlangen, bepaaldelyk ingerigt tot een afzonderlyk gebruik der Landkaarten, die men, by manier van Atlasje, daar by konde laaten inbinden. De Eerw. van emdre, aan veelen onzer Leezeren met lof bekend, heeft aan dien wensch voldaan; leverende hier een verkort Samenstel, 't welk kan aangemerkt worden als een Aanhangsel, zo wel als een vierde Deel, van het groote Werk van Prof. bachiene: ten welken einde men eenen titel, daar toe dienende, heeft vervaardigd. Niet eene bloote verkorting of zamentrekking is van emdre's Werk; men ontmoet daarin verscheiden nieuwe Aanmerkingen, deels ontleend uit van hamelsveld, Aardrykskunde des Bybels, deels uit zyne eigen waarneemingen aangevuld. Daarenboven heeft van emdre de nuttige moeite genomen, om, by wyze van Inleidinge, eenige algemeene kundigheden vooraf te zenden over de Geographie in 't algemeen, en wat 'er tot regt verstand en gebruik der Landkaarten vooraf dient geweeten te worden. Daar de Aardrykskunde, in zekeren zin, het oog der Geschiedenissen is, en deeze, zonder eenige kennis van de eerstgemelde Weetenschap, met weinig vrugts kunnen geleezen worden, beschouwen wy dit Werk als eene nutte bydrage tot de menigte der Schriften, opgesteld ter verklaaringe van den Bybel, voor zo veel een groot gedeelte van denzelven als een historisch werk moet beschouwd worden. Van hier, dat wy, om onze Leezers eenigermaate te onderrigten wat zy hier kunnen vinden, ons de moeite wel willen getroosten, om den Inhoud der twaalf hier afgegeevene Bybelkaarten, en alzo van het geheele Werk, over te schryven. In de eerste Kaart wordt verbeeld de natuurlyke Gesteldheid van Kanaan, in deszelfs Zeeën, Rivieren, Beeken; gelyk ook de Bergen, Daalen, Vlakten, Woestynen, enz. De tweede vertoont het Land Kanaan, nog bewoond door deszelfs eer- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ste bezitters, kanaan's naakomelingen, benevens de Landen, door welke zommige zich hebben uitgebreid; als mede de Landen der Philistynen, Amalekiten, Edomiten, Moabiten, Ammoniten, Midianiten, Ismaëliten, enz. De derde en vierde Kaart bevatten het Land Kanaan en Gilead onder de 12 Stammen verdeeld; en het Koninkryk Israëls, benevens deszelfs overheerde Landschappen, onder de regeering van saul, david en salomo; terwyl de vyfde voorstelt de beide Ryken Juda en Israël, naa salomo's dood gescheurd, benevens de overheerde Landen, aan elk der beiden behoorende; en de zesde, het Joodsche land onder de heerschappy der Roomsche Keizers, en bestuurd door hunne Landvoogden. Op de zevende Kaart wordt verbeeld de Stad Jerusalem, benevens de rondom gelegene Bergen, Dalen, Fonteinen, Waterleidingen, Lusthoven, enz. Geheel Palestina, in deszelfs noordlyk en zuidlyk deel, met alle deszelfs voornaamste Steden, Vlekken, enz. wordt op de achtste en negende Kaart afgebeeld; en, op de tiende, de van ouds bekende Waereld, benevens derzelver verdeeling onder noach's naakomelingen. Van de elfde Kaart is het onderwerp, Egypte en de Woestyn der Schelpzee; en eindelyk van de twaalfde, de Landen der Assyrische, Babylonische, Persische, Grieksche, en daarnaa Romeinsche, heerschappy, ter opheldering van de prophetien en geschiedenissen der H. Schrift. Romeinsche Geschiedenissen, door M. Stuart. Met Kaarten en Plaaten. Vde Deel. Behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest van het tweede Vredeverbond met de Samniten tot aan het einde van den eersten Carthaagschen Oorlog. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 560 bl. Twee Hoofdstukken, tot het Derde Boek deezer Romeinsche Geschiedenisse behoorende, het eerste loopende van het Tweede Verbond met de Samniten tot aan den Oorlog met pyrrhus - het tweede den Oorlog beschryvende tegen de Tarentyners en den Koning pyrrhus gevoerd, maaken het eerste gedeelte van het thans voor ons liggend Deel deezes schoonen Werks uit. Te zeer gevoelt de Schryver het eenzelvige, en daar door verveelende, der staag elkander onafgebrookene op- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} volging van Oorlogen, om, by het hervatten van den Samnitischen Kryg, niet te betuigen: ‘Min vermoeid van eindeloos stryden, dan de pen der Geschiedenis van de eenzelvige beschryving van ontelbaare Gevechten, rukten de Samniten weder nieuwe Legerbenden byeen: terwyl wy het geduld onzer Leezeren, zonder de belofte eener hoogstmogelyke kortheid, niet op nieuw ter proeve mogen brengen.’ En ondanks hy deezer belofte indagtig is, zal de Leezer niet zelden wenschen die Oorlogen-beschryving doorgeworsteld te zyn. Dan verscheidenheid en vergrooting van tooneelen doen eenige gunstige uitwerking; waarom de Burger stuart het vyfde Hoofdstuk, te recht, in deezer voege aanvangt: ‘Zagen wy tot nog toe Rome door inwendige verdeeldheden verscheurd, en nog rondom door vyandige nabuuren omringd, met langzaame en moeilyke, maar tevens onbezweeken, schreden rechtstreeks naar die hoogte klimmen, van waar zy haar gezag eenmaal schier door 't gansche menschdom zou doen eerbiedigen; welke stoute stappen mogen wy nu niet van haar verwagten, daar de groote bron van haare inwendige verdeeldheden is opgedroogd, en haar aanzien reeds wyd en zyd door Italie erkend wordt? Na de invoering van een gelyk regt der burgers tot alle gewyde en ongewyde bedieningen, hebben haare onderscheidene rangen, in de plaats van zwaarden der verdeeldheid, prikkels eener loslyke mededinging opgeleverd tusschen den Adel en den Burgerstand. Na de onderwerping der omgelegene Volkeren, kunnen kleene aanvallen den zetel des Gemeenebests niet meer doen wankelen, en maaken de moorddaadige, doch onbeslissende, vyandlykheden van onmiddelyke nabuuren plaats voor grooter oorlogstooneelen, welke den weedom van het menschlyk hart over haare veelvudige elenden nog eenigzins vergoeden, door haare beschouwers Lessen van wysheid voor het Staatsbestuur en Krygsheleid mede te deelen, welke door weinig beduidende schermutzelingen zelden worden opgegeeven.’ Het mangelt geenzins aan verhevene Characters, die een afwisselend genoegen schenken. Wie staat niet opgetoogen als hy het Onderhoud van fabricius met pyrrhus leest? - De tusschengevoegde bedenkingen van eenen Menschkundigen aart geeven verpoozing, zo ook het regtmaatig geveld oordeel over de bronnen, waar uit de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryver zyne Geschiedenis put. ‘De geest der veroveringen,’ merkt hy, onder andere, op, ‘welke kennelyk in Rome was van deszelfs eerste stichting, dreef de Romeinen, hoe rechtschaapen zy anders in hun burgerlyk gedrag ook mogten zyn, ongetwyfeld zeer dikwyls tot onregtvaardigheden, welke de ingenomenheid der Schryveren, die wy moeten volgen, voor Rome's eer ons egter bezwaarlyk gemaakt heeft aan te wyzen.’ Niet egter blyft hy des in gebreke, zo als wy door eene lyst van voorbeelden zouden kunnen toonen. Dan wy willen liever zyn algemeen Overzigt van het Derde Boek opgeeven. ‘Naa het afloopen van dit derde Tydperk kunnen wy met genoegen te rugge zien op alle deszelfs onderscheide byzonderheden, om overal nieuwe achting voor dat Volk in te zamelen, het geen wy met onze doorgaande aandagt verwaardigd hebben. Reeds vroeg in dit tydperk zagen wy het Consulschap gemeen maaken onder den burgerstand, en daarnaa de Priesterlyke waardigheid alleen aan zuiverheid van zeden verbinden: - maar te dikwyls merkten wy reeds den gelukkigen invloed dier burgerlyke Gelykheid op den geest des ganschen Volks op, te onlangs hoorden wy 'er eenen fabricius nog de uitmuntendste taal over voeren (*), om onzen geest niet te rug te houden van eene aangenaame wederkeering tot dat onderwerp, het geen zich geduurig met nieuwe bekooring aan onzen Gemeenebestgezinden geest voordoet. Hadden de Romeinen hunne vorderingen in de Krygskunde alleen doen dienen ter verdediging van de vryheid en onafhanglykheid van hunnen Staat, gaarne zouden wy in het verloopen tydvak te rug keeren, om van de verandering hunner wapenen naar vereisch van hunne vyanden, van de aanneeming van nieuw Krygstuig, waar van zy het nut hadden leeren kennen, en van de verbetering hunner Legers naar het voorbeeld van eenen pyrrhus, te spreeken; doch daar zy deeze vorderingen in de, op zich zelve reeds zo ramp- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zalige, kunst van menschenmoorden deeden strekken om de vryheid en onafhanglykheid van andere Staaten met eene onwederstaanbaare overmagt van beleid zo wel als van moed aan te randen, willen wy dezelve slechts in zo verre gedenken, als zy eene oplettende leerzaamheid van den Romeinschen geest bewyzen, welke zoo zigtbaar afsteekt by de eigenzinnigheid van andere Volkeren, en intusschen wel degelyk onder de oorzaaken van Rome's grootheid door den schranderen montesquieu gesteld wordt (*). De rechtspleeging won zeker in dit tydvak; de aanstelling van Proetors & Triumviri Capitales verbeterde ongetwyfeld de bediening en uitvoering des Regts; en de openlyke uitgave van het Jus Flavianum maakte verscheidene denkbeelden van den loop der pleitgedingen onder de burgers gemeen. Langzaam waren alzins de vorderingen der Kunsten en Weetenschappen by een Volk, het geen zich bestendig in oorlogen gewikkeld zag, en met het gansche hart aan de belangen des Vaderlands gehegt was. De Schilderyen van fabius pictor; het Colossus-beeld van jupiter op het Capitolium opgericht; de voortreffelyke aanleg van den Straatweg van appius, en de uitmuntende Waterleidingen, welke dienzelfden naam vereeuwigen, getuigen echter van den toeneemenden smaak in 't algemeen en tevens van de vergevorderde Bouwkunde der Romeinen in 't byzonder. Dat Weelde reeds ingang te Rome zogt, leert ons rufinus met zyne twintig ponden aan tafelzilver; maar zyn strenge vonnis wees ons tevens aan, hoe zeer aan die verderfster der zeden de grond van voet tot voet betwist werd. En slaan wy ons oog, van dweepzieke vooroordeelen vry, op de lange ry van voortreffelyke Mannen, wier deugden wy, van tyd tot tyd, onze hulde beweezen hebben, met welk een eerbied zullen wy als dan geen afscheid neemen van een Tydperk, 't geen wy veilig, in deeze onze Geschiedenissen, de guldene eeuw der menschlyke voortreffelykheid mogen noemen. De gadelooze ouderliefde van eenen manlius, en de opoffering der tederste kinderliefde van dienzelfden man aan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemeene welzyn; de wysgeerige soberheid van curius en fabricius, en de onverzettelyke eerlykheid van beiden; de grootmoedige opofferingen van curtius en de deciussen, en de verscheidene schetzen der voortreffelykste Characters die wy gaven; de grootsche en echter onpartydigste getuigenissen door Rome's vyanden aan de voortreffelykheid haarer zeden gegeeven, blyven de zekerste waarborgen voor de veiligheid onzer aanpryzing van dit tydvak der Romeinsche Deugd. Twee schandelyke misdryven, door snoode wellustelingen aan hunne jonge schuldenaars beproefd, leverden ons zekerlyk wel een afgryslyk denkbeeld op van de verbastering der driften zoo wel als der reden van den mensch; maar de volstandige eerlykheid dier beide Jongelingen, 's Volks algemeene verfoeijing van zulk eenen gruwel en deszelfs gevolgen op het lot der schuldenaars, wederhielden ons tevens van de schreeuwendste onregtvaardigheid, om de verfoeilykste van alle misdaaden in ons tydperk den Romeinen in 't algemeen ten last te leggen. Beide deeze snoode aanslagen, het wangedrag van twee Keurbenden in Capua en te Rhegium, en het misdryf van veele aanzienlyke Vrouwen jegens haare Mannen, maaken echter, dat wy ons wel zorgvuldig wachten, van het verloopen tydvak, hoe hoog ook geroemd door laatere Romeinsche Redenaars en Dichters, op te geeven als dat eener menschlyke volmaaktheid.’ Met het Vierde Boek opent zich gedeeltlyk een ander tooneel. Zeer juist is des Schryvers aanmerking in den beginne. ‘Schoon Rome haare veroveringen ten eenemaale binnen de natuurlyke grenzen van het oude Italie hadt willen bepaalen, de uitgestrektheid van haar gebied zou waarlyk groot genoeg geweest zyn om den oplettenden waarneemer van het Staatsbestuur en de Geschiedenis der Volkeren by de Lotgevallen van dit Gemeenebest te bepaalen; maar dat zelfde Volk, 't welk byna vyf eeuwen doorbragt in onophoudelyke oorlogen, eer het zich een beslissend gezag over die Landstreek kon toeschryven, hadt naauwlyks twee eeuwen noodig, om zich door het grootste gedeelte der Be wooneren van de drie toen alleen bekende Gewesten der geheele aarde te doen eerbiedigen.’ Hier toe diende de eerste Carthaagsche Oorlog, in dit Boek beschreeven. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben aangemerkt, dat zich hier gedeeltlyk een ander Tooneel opdoet, het blyft een Krygstooneel; doch verwisselt deels van plaats, daar de Romeinen eene Zeemogenheid worden, en zich eerlang zo groot te water als te land betoonen. - De aanvang hier van vermeld te vinden, vertrouwen wy, zal onzen Leezeren gevallen. ‘Schoon het Zeeweezen by de Romeinen niet zoo geheel verwaarloosd was, dat zy geen het minste denkbeeld van den bouw en het bestuur der Oorlogsgaleijen zouden gehad hebben, waren zy echter zoo ver in dit opzicht ten agteren by de Carthagers, die de bekwaamste Zeeluiden van dien tyd waren, dat het de wanhoopigste onderneeming zou geweest zyn om deeze vyanden met veel kleiner, veel gebrekkiger, en veel logger, Vaartuigen ter Zee te bestryden. Hunne Galeijen met enkele roeibanken waren volstrekt onbeduidend tegen die der Carthagers, die drie, vier, ja vyf, roeibanken boven elkanderen hadden, en alzoo door de snelheid van beweeging en ongelykheid van gevaarte ongenaakbaar of onverwinnelyk voor hun waren; en de grootere Galeijen der Grieksche Zeesteden in Italie, als Tarentum, Locri en anderen, waar mede zy den overtocht op Sicilie gewaagd hadden, waren, behalven dat zy flechts drie dubbelde roeibanken hadden, en alzoo nog geenzins tegen de Carthaagsche aan konden, schier onhandelbaar voor de Romeinen, die nog geene bedreevenheid op zulke Vaartuigen hadden (*). De gansche Zeemagt, hoe groot dezelve ook zyn mogt, moest alzoo eene geheel andere gedaante krygen eer zy iet weezenlyks tegen de Carthaagsche zou vermogen, en de onverschrokke geest der Romeinen, die geen onoverkomelyke zwaarigheden in 't Krygsbeleid kenden, ondernam zulks met eene voorbeeldlooze stoutheid en yver. - Een Carthaagsch Schip van vyf roeibanken, welk by den eersten overtocht der Romeinen in Sicilie op de kusten van Italie gestrand was, strekte ten voorbeeld van den nieuwen Scheepsbouw: de Consuls gaven een algemeen bevel, om naar 't zelve andere {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepen te vervaardigen, en alles was op de Timmerwerven terstond in zulk eene rustlooze werkzaamheid, dat Rome, binnen den tyd van zestig dagen, een Zeemagt van honderd en zestig dergelyke Galeijen hadt. Van dat korte tydsverloop hadden zich tevens de Consuls bediend om de aanstaande Vloot van bootsluiden te voorzien. De werking van Roeijers, die slechts in ééne ry achter elkander zaten, of in verscheide ryen boven elkanderen moesten werken, verschilde zoo weezenlyk, dat 'er de uiterste zorgvuldigheid noodig was, om het geworven bootsvolk daar in vooraf wel te onderrichten. Men sloeg hier toe roeibanken boven elkanderen op het strand op, en oefende de roeijers daar op dagelyks, zoo dat zy terstond by het in Zee komen der eerste Galeijen in staat waren op de wenken van den Stuurman alle hunne beweegingen zoo vaardig met elkanderen in de maat te maaken, dat de Consuls zich zelven en hunne keurbenden binnen weinig dagen aan boord van deeze Vloot durfden waagen.’ Op de kortheid des tyds en de menigte van Galeijen zou met rede eene aanmerking te maaken vallen; dewyl men uit het verhaal moet opmaaken, dat deeze alle groote Galeijen waren. De Romeinen moeten, is 'er geen misslag in de getallen, onze vaardigste Scheepsbouwers overtroffen hebben. De voorbeelden van Zaandamsche Scheepstimmermansbaazen, in vaardig werken aangehaald, dat een hunner, in den tyd van twee en twintig maanden, 'er twintig in 't water bragt, dat een ander een Schip van meer dan negentig voeten, in den tyd van vyf weeken, van zyn beginzel af, niet alleen in 't water bragt, maar ook te Amsterdam leverde (*), vallen 'er by weg. Dan dit in 't voorbygaan. Ten slotte tekenen wy op, dat de eerste Carthaagsche Kryg, door de Romeinen om het bezit van Sicilie gevoerd, ‘drie en twintig jaaren onafgebrooken geduurd, en hun door schipbreuk zo wel als in Zeeslagen zevenhonderd Galeijen gekost hadt. Dat hunne vyanden meer dan vyshonderd Schepen verlooren, en de onverzettelykheid van een Volk beproefd hadden, wiens Eerzugt en Vaderlandsliefde den ongelyken stryd veressenden.’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsch Huisboek, of de Verklaaringen, Betuigingen en Beloften, van den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, vergeleeken met zyne Daaden, meestal getrokken uit echte Stukken, en verrykt met de Characters der voornaamste Persoonen, die in de Staatsgeschillen den byzondersten rol gespeeld hebben. Door een Genootschap van Liefhebbers der Vryheid. Tweede Deel, 1793. 375 bl. In gr. 8vo. De herkomst en de hoofdbedoelingen van dit zonderling Geschiedkundig Werk hebben wy, zo veel het Voorberigt ons des ontdekte, by de Aankondiging des Eersten Deels, onzen Leezeren opgegeeven (*). Meerder lichts hebben wy des betreffende gezogt te bekomen; dan tot nog vrugtloos. Onverwyld willen wy, dit inwagtende, voortvaaren, met den Inhoud van deezen arbeid des Genootschaps nader te doen kennen, en ten dien einde het voornaamste, in ieder Deel te vinden, onzen Leezeren aanwyzen. Het Tweede Deel, de hoofdbedoeling daarin opgeevende, vangt in deezer voege aan. - ‘Thans treeden wy een ander vak in, waar in wy moeten opgeeven, welke ysselyke oproerigheden, van tyd tot tyd, geduurende de oneenigheden, gestookt zyn, en bewyzen, dat zy, hoe zeer met verandering van voorwendzels en omstandigheden, altyd eenerlei rigting en oogmerk gehad hebbende, de Stadhouderlyke party ook bestendig tot oorzaak en begunstiger gehad hebben. Eenigen tyd stonden wy in beraad, of wy op de verhandeling van de eerste oorzaaken der oneenigheden, dat is van de bron onzer weerloosheid, in den schandelyk gevoerden en even schandelyk geeindigden Oorlog met Engeland, onmiddelyk zouden laaten volgen een verslag van de algemeene begeerte tot eene noodzaaklyke Staatshervorming, en van de poogingen daar toe aangewend, dan wel eene aanwyzing van dien gruwel van oproer en plunderziekte, die zo wreedlyk in het hart der smalle gemeente en 's Lands Militie opgewekt is. Doch wy beslooten eindelyk tot het laatste, deels, omdat de eerste beginzelen van het oproer onmiddelyk gevolgd zyn van en verbonden waren met {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} die berugte Justificatoire Memorie van den Stadhouder, welke enkel en alleen in de waereld gestooten is, om aan eene volstrekt onverdeedigbaare zaak door een samenraapzel van verdraaijingen en ongerymdheden eenen schyn van overtuiging by te zetten; deels, om dat 'er uit blyken zoude, dat de Stadhouder zich van dit versoeilyk middel reeds heeft begonnen te bedienen op eenen tyd, toen 'er nog geene Staatshervormingen begonnen, en geene zweemzels van aanleiding waren, om die bovenmaatige klagten des Stadhouders over verkorting van zyne vermeende regten eenigzins te wettigen, waar mede wy hem zo dikwyls zullen zien te voorschyn treeden. Hier uit dog word overvloedig beweezen, dat de Stadhouder den geest van oproer enkel daarom opgewekt heeft op dat hy zich zou handhaaven by het onbepaald misbruik van een gezag, waar van hem in dien tyd de wettigheid nog niet betwist werd. Ook blykt 'er genoegzaam uit, dat die zelfde geest van oproer eene der voornaamste medewerkende oorzaaken geweest is, waar door en Regenten en Burgers aangemoedigd zyn, om zich op eene mannelyke wyze te verzetten tegen dien algemeenen geest van oproer, die niet anders dan door eene welgeregelde wapenoefening kan bedwongen worden, en om het overdreeven gezag te fnuiken, tot welker bevestiging of vergrooting dat oproer dienen moest.’ Ter volvoeringe van dit Plan doorloopt de Schryver 's Lands Geschiedenissen, van dit Tydperk af, door de onderscheidene Gewesten. Eerst toonende, hoe de Stadhouder vry duidelyk de oproerige Beweegingen in 's Haage, te Rotterdam, te Leyden, ja zelfs tot in de Ommelanden toe, begunstigde, of door dezelve te verschoonen, of door oproermaakers merkbaare blyken van zyne goedkeuring te geeven, of door hun aan eene welverdiende straffe te onttrekken. - Waarop hy voortvaart om den Stadhouder in het haatlyk licht der verachtlykste huichelaary te doen voorkomen, waartoe het geschil met Keizer josephus den II wordt aangevoerd. Voorts schetst de Schryver het gedoogen der oproerigheden in 's Haage, 't welk aanleiding gaf tot het ontneemen van het Commando, met de gevolgen daarvan in 't breede verhaald. De Reis van zyne Hoogheid na Friesland, Groningen en Zeeland, aan oproerige oogmerken toegeschreeven: en dat hy eindelyk in 't Jaar 1786 not gewelddaadige middelen oversloeg. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier treffen wy bovenal een uitvoerig Verslag aan van de oproerigheden in Zeeland, in den Jaare 1787, door egte bescheiden gestaafd, waar uit blykt, welk eene rol van de spiegel daar in gespeeld hebbe. Deezen Staatsdienaar zal men hier best leeren kennen, terwyl 'er wordt aangeweezen hoe strydig hy met zyne eigene beginzelen te werk ging. Wy gelooven, dat dit stuk nergens beter ontwikkeld en in de waare roerzels ontdekt is. De uitvoerigheid verbiedt het overneemen. Vry duidelyk toont hy in welk een verband deeze Zeeuwsche oproerigheden stonden met de Reis van de Gravin van Nassau na den Haage. - Ook dient hier toe het Verslag van 't geen 'er in Gelderland gebeurde, ten tyde van de ondernomene Reize der Prinsesse na 's Haage; als mede hoe Overyssel in de Ophitzingen deelde, en in Holland de snaaren tot Oproer in den Jaare 1787 styf gespannen wierden door middel van Adressen en andere Werkzaamheden, te welker in beweeging brenging de Ridder bentinck 20 veel toebragt, en van wiens gedrag men hier een breedspraakig berigt vindt. - Wy kunnen niets doen dan vingerwyzing geeven. Hierom ook slegts met een enkel woord aangeduid, dat men van de zyde van Oranje geene middelen spaarde om het Gemeen en het Krygsvolk op te hitzen tegen de beste Regenten. Een zeer verzwaarende trek in dit alles is, dat men, ter bereiking der schandelykste oogmerken, den Godsdienst in 't spel bragt, en het schandelyk misbruik daar van gemaakt. - Hier kunnen wy niet nalaaten iets over te neemen, 't welk ons der Opstelleren denkwyze over den Godsdienst, waarin zeker veelen belang zullen stellen, eenigermaate toelicht. Zy laaten zich, op dit stuk, in deezer voege hooren: ‘Welke onbillykheid, of welk zo weezenlyk gevaar voor den Hervormden Godsdienst, dien wy hoogagten, en onvervalscht wenschen bewaard te zien, zou 'er zelfs uit eene gemengde Regeering, al had men het daarop al toegelegd, te vreezen geweest zyn? Immers steunde de bepaaling van eenen Heerschenden (of wil men liever Publieken?) Godsdienst als een vereischte ter bekleeding van Staats- of Stads - ampten, tot de Regeering betrekkelyk, alléén op noodzaaklykheid by de inrigting van ons Staatsweezen, waar by het verschil van Godsdienst listig tot een hoofdvoorwerp gemaakt was. Want in den grond {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} was, niet het verschil van Geloofsbelydenis, maar de onderdrukking van den Hervormden Godsdienst en het verlies der Burgerlyke Vryheid, de groote oorzaak van den Opstand onzer Voorouders, waar toe Roomschen en Onroomschen zich vereenigden; en daarom was by de Pacificatie van Gent bepaald, dat niemand om den Godsdienst vervolgd of van eenige Burgerlyke Voorregten verstooken zou worden. Hadt willem de I dit billyk ontwerp niet weeten in duigen te doen vallen, zouden alle de zeventien Nederlandsche Provincien onder eene algemeene Verdraagzaamheid vereenigd gebleven, en de Vrede met den Spanjaard veel eer geslooten geweest zyn. Dan zouden de Roomschgezinden, de Mennonieten, de Lutheraanen, en zo veele Leeraars van den Hervormden Godsdienst, in volgende tyden, niet zo veele redenen van klaagen gehad hebben over eene onderdrukking om hunne Godsdienstige gevoelens, over het uitkryten van Paapsche of Arminiaansche stoutigheden, die zy van eenen philips II niet hadden willen verdraagen. Wat hier van ook zy, wy houden het daar voor, dat, indien men, in meer verlichte tyden, waar in 'er geen verschillen over het bovendryven van eenige Godsdienstige Gezindheid waren, alle Ingezeetenen had tragten te bezielen met eene waare Godsdienstige en Burgerlyke Verdraagzaamheid, 'er geene zwaarigheid zoude geweest zyn, om de Regeeringsampten met de Belyders van verschillende Christengezindheden gemeen te maaken. - Wy gebruiken met opzet dit woord, op dat men ons niet telle onder die hedendaagsche Wysgeeren, die den Christlyken Godsdienst de diepste veragting en den onverzoenlyksten haat toedraagen, en waanen dat de Burgermaatschappyen, zonder denzelven, bestaan kunnen; terwyl zy zelfs den Natuurlyken Godsdienst, en het bestaan van een almagtig scheppend Opperweezen, zo al niet met woorden, ten minsten met hunne daaden, verlochenen. Zodanige grondbeginzels verfoeijen wy met geheel ons hart, even zeer als het misbruik van den Godsdienst tot Staatzugtige oogmerken.’ - Wy moeten hier weder herinneren den Schryftyd deezes Werks, 1793. Wat 'er komen zal van de Vernietiging des Heerschenden Godsdiensts in ons Vaderland, naa de jongste Omwenteling, en de desniettegenstaande Overblyfzels van denzelven, moeten wy den tyd aanbeveelen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts toonen de Opstellers van dit Werk, dat willem de V, zo vóór als naa de Revolutie, blyken gaf van die Godsdienstige Verdraagzaamheid, welke hy in de Patriotten wraakte. Wegens de Acte van Verbintenis der Vaderlandsche Regenten in den Jaare 1786, vindt men hier een schoon verslag, en tevens van de valsche, die men met zo veele kunststreeken te vergeefsch voor de waare heeft zoeken te doen doorgaan. Dit geheel bedrog wordt hier naakt ontleed. Het verwyt, den Arnhemsche en Amsterdamsche Patriotten, wegens Oproerigheid, gedaan, wordt onderzogt, billyk beoordeeld, en wat hier in strafwaardig was met regt gewraakt. Naa dit alles in 't breede afgehandeld te hebben, zeggen de Schryvers. ‘'Er blyft nog een voornaam onderwerp overig, uit welkers verhandeling blyken zal, dat men zich van hetzelve, al van het begin der Staatsverschillen af, met een tweeledig oogmerk heeft zoeken te bedienen. Men poogde naamlyk, deels door het vermogen en de magt des Konings van Pruissen, de Hooge Overheid des Lands steeds in bedwang te houden in de uitoefening van derzelver Souverain gezag over den Stadhouder, en deels de geheele Stadhouderlyke kabaal met de hoop te vleijen, dat de Koning zich eenmaal met geweld in 's Lands zaaken steeken zou, en alzo haaren yver voor de belangen van het Huis van Nassau gaande te houden.’ - Dit wordt in 't breede ontleed in deeze zeven byzonderheden, welke men in de Brieven van dat Hof voornaamlyk aantreft. - ‘1. Klagten over de verkorting der Regten van den Stadhouder. 2. Klagten over de Vryheid der Drukpersse. 3. Beschuldigingen tegen eenige Persoonen, die oorzaak waren van het een en ander. 4. Gunstige toezeggingen aan die van den Stadhouderlyken Aanhang. 5. Verzekeringen van de goede gevoelens en oogmerken van den Stadhouder en zyne Huisvrouwe. 6. Verschooning van den Koning van zich met het Inwendig Bestuur der zaaken niet te willen bemoeijen, en zelfs onkundig daarvan te zyn, en 7. Verzoeken om aan den Stadhouder zyne Regten te laaten, alle nieuwigheden te weeren, de oude Constitutie te handhaaven en de Drukpersse te beteugelen, alles vergezeld met eenen buitengewoonen aandrang.’ Het ontvouwen van alle deeze byzonderheden geeft den {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryveren aanleiding, om, daar zy den Koning van Pruissen en den Stadhouder zelfs op verscheide plaatzen van zyne Brieven en Declaratoiren zo ruimschoots hooren pochen op de diensten, door zyne Voorouders aan deezen Staat beweezen, zonder dat zy immer in aanmerking namen de onmeetelyke voordeelen, die zy wederkeerig van deezen Staat in zo veele betrekkingen genooten hebben, dit onderwerp hier te behandelen, 't geen meer dan ter loops geschiedt. Ten slot van meer byzondere opgaven zegt de Schryver: ‘Wanneer men alles, het geen hy wegens zyne Ampten en Pillegiften, sedert zyne geboorte, van de overige Gewesten (*), de Generaliteit en byzondere Steden, genooten heeft, te zamen trekt, in onderstelling, dat hy vóór 1766 geene Tractementen voor Regimenten of Compagnien gehad heeft, zullen de volgende aanmerklyke Posten voortkomen uit het geen wy tot dus verre hebben opgegeeven. Van Gelderland 101,844 Van Holland 10,949,234 Van Zeeland 77,436 Van Utrecht 957,400 Van Overyssel 145,800 Van Groningen 374,000 Van Drenthe 1,325,112 Van de Generaliteit 1,350,000 Van buitengewoone kosten 7,471,690 Van Pillegiften voor zich zelven 1,611,000 Van Pensioenen voor zyn Vrouw 562,500 Van Pillegiften voor zyn Dogter, na aftrek van die van Friesland 719,900 Van Pillegiften voor zyn oudsten Zoon, ook naa aftrek van die van Friesland 957,300 Van Uitdeeling van de O.I. Comp. van 1768 tot 1777. 1,050,000 Van Vrydom van Belastingen en extraordinaire Verpondingen 6,750,000 ‘Elk ziet, by vergelyking van deeze laatste optelling met de bevoorens opgegeeven lyst, hoe veel daar by nog {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} niet berekend is, en niet te min maakt het een geheel uit van zeven- en -dertig Millioenen, vier honderd zes - enveertig duizend, twee honderd en drie- en- tachtig Guldens. - Voegt men hier nu by de Jaarlyksche Inkomsten van zyne Domeinen, hier te Lande gelegen, meestal van 's Lands penningen aangekogt, en door elkanderen Jaarlyks zestien Tonnen Gouds bedraagende, zal des Stadhouders Jaarlyks inkomen bestaan in ongeveer vieren-twintig Tonnen Gouds. Welk een schat voor de verteering van den eersten Minister van eene kleine Republiek, die jaarlyks in vermogen afneemt! Naauwlyks behoeven wy onze Leezers te doen opmerken, hoe onmeetelyk alle deeze voordeelen in onze tyden uitgebreid zyn, daar de twee laatste Stadhouders, in een tydvak van nog geen vyftig jaaren, byna eens zo veel van het Land getrokken hebben, dan drie der voorigen in 64 jaaren. Mogen wy, wanneer wy den Stadhouder op zyne diensten, en die zyner Voorzaaten, hooren roemen, hem niet wel te gemoet voeren met den Schryver van de Post van den Nederrhyn, Quid venditas merita tua in Rempublicam? Merita ejus in te proedicares oequius. Non illa per te reddita est beatior, Sed te, tuosque beatiores reddidit (*). De Belangen der Mogenheden van het Vasteland, met betrekking tot Engeland, door C. Theremin, weleer Gezantschaps - Raad van Pruissen, aan het Hof van Londen. In 's Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1796. In gr. 8vo. 73 bl. ‘De smert, waar mede ik myne Landgenooten voor het Engelsch Goud verkogt en ter slagtbank geleid zag, om belangen, die hun vreemd waren; het afgryzen, welk het Systema van Hongersnood, door Engeland tegen Frankryk gekweekt, in my verwekte, en my te midden van den nagt dikwerf met schrik deedt ont- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} waaken, en traanen van wanhoop en woede storten, in de onmagt, waar in ik my bevond, om den arm tegen te houden, die koelsmoeds grysaarts, vrouwen en zuigelingen, moordde; eindelyk de verontwaardiging, waar mede ik de Engelschen van de Volken hoorde spreeken, die hun geld ontvangen, en van alle Volken van het Vasteland in 't algemeen, hebben my de pen doen opvatten, en dit Werkje doen opstellen. - Ik geef het aan het licht, en noem my, het welk my in geenerlei opzigt voordeelig en in duizenden gevaarlyk kan worden. Maar iemand moet zich vrymoedig blootstellen, en de waarheid zeggen. Ik heb getragt eenige groote Staatkundige waarheden gevoelig te maaken, betreffende de belangen der Mogenheden van het Vasteland tegen Engeland. Ik geef dit onderwerp, 't geen ik slegts geschetst heb, aan de aanmerkingen en overweegingen van den Leezer over, die het vrugtbaar zal vinden naarmaate hy het zal overdenken.’ Zo schryft de geweeze Gezandschaps - Raad, in de Voorrede, onderschreeven Parys den 12 Thermidor, het 3de Jaar. Een gevoelig hart straalt in deeze weinige trekken zigtbaar door; en zal het stukje met greetigheid geleezen worden, door allen, die deezen Vyand van onzen Staat vyandig zyn. Het geheele stukje mag in zekeren voege de verklaaring heeten van eene Stelling, door franklin opgegeeven in een Brief aan howe (bl. 16.) Als een krygszugtige Natie bemint de Engelsche Veroveringen; als een heerschzugtige Natie haakt zy na Heerschappy, en als een handeldryvende Natie is zy greetig na eene uitsluitende winst! Het Werkje vloeit over van sterke trekken, zoms in weinig woorden veel bevattende. De gewoone handelwyze van Engeland omtrent het Vasteland geschetst hebbende, schryft hy, ten slot: ‘Op deeze wyze zet hetzelve het Vasteland in vuur, door deszelfs ligging van een Eiland voor den brand gedekt, dien het veroorzaakt heeft. De Vrede op het Vasteland is voor 't zelve een rampspoed, de Oorlog op het Vasteland is het voedzel van deszelfs voorspoed.’ - Ongunstig, zeer ongunstig, gelyk men denken kan, is de schets van den geest van het Staatkundig Engeland, en van de daar uit vloeiende werkzaamheden. Wy zouden bladzyden vol schryven, wilden wy die trekken overneemen. Men leeze deeze zamentrekking: ‘Door het algemeene Stelzel van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Omkooping onteert het overal de Souveramen en de Volken; het heerscht door den invloed der ondeugden, die het betaalt en voedt, en die het op derzelver beurt denzelfden dienst bewyst. Niets goeds of eerlyks kan hetzelve volgen, noch in deszelfs eigen land, noch elders; het bederft de lieden die het berooft.’ - En om 'er deeze rek nog by te voegen: ‘Engeland is door deszelfs bevolking en inwendige magt verre beneden het grootste gedeelte der handeldryvende, Mogenheden van Europa, ondertusschen beschouwt het dezelven met veragting als zyne mededingers, en, den Handel met de Staatkunde en Wapenen vereenigende, is het zo verre gekomen van alleen over den ganschen Aardbol te regeeren.’ Men houde dit en meer andere Zetten niet voor los te nedergestelde Magtspreuken. De Schryver voert bewyzen aan, als hy de rol, welke Engeland in Europa speelt, openlegt, en toont in hoe verre het meester is op 't Vasteland. Hier komt eerst Rusland, Portugal en Spanje, ten tooneele; voorts treedt Holland op. Ons bestek duldt geene geheele overneeming van 't geen de Schryver deswegen zegt; dan zie hier den aanvang: ‘Van alle Bondgenooten van Engeland is Holland de ongelukkigste; nader by het Oorlogstooneel gelegen, en meer dan eenige andere Mogenheid den nayver van Engeland opwekkende door de uitgebreidheid van deszelfs Koophandel, is het bestemd, om by voorkeur bedorven, en aan de belangens van deszelfs dwinglandy opgeofferd, te worden. Het was niet genoeg dat Engeland, zedert 1787, eenen overweegenden invloed in Holland hadt, dat het eenen Onderkoning in den Haag, even als te Dublin, hadt. Deeze invloed, die slegts Staatkundig was, voldeedt het niet, om dat de Holland r, meer op zyn Geld dan op zyne Vryheid gezet, zig gerustlyk liet beheerschen door eene vreemde Mogenheid, doch behieldt hardnekkig zyn handel aan zich. Zyne Onafhangelykheid als Natie was verlooren; maar 't was moeilyker, hem van zyne Onafhangelykheid als Koopman te doen afzien. Dit was het geen, waarop Engeland doelde; deszelfs oogmerk was den Handel van Holland allengs geheel aan zich te trekken, indien het mogelyk was, en in Amslerdam alleen Factoors in plaats van mededingers te hebben.’ Voorts ons aandeel beschreeven hebbende in den Oor- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} log, welken wy gingen voeren, als de Makkers van den Leeuw, in de komst der Franschen hier te lande geëindigd, spelt hy daar uit voor de Nederlanderen heil, en dat zy geen vrees voor Engeland behoeven te hebben. Wy kunnen den Schryver hier niet volgen; maar alleen het slot overneemen. ‘Door middel der bekomene Vryheid en van de Volksregeering, die alleen voor eene handeldryvende Natie voegt, zal de Handel der Hollanders, verlost van de kluisters der Britten en van eene Regeering van Edelen, welken trotsheid en roofzugt eigen zyn, en onder welke dezelve veragt en gedrukt werd, voorspoediger en bloeiender zyn, dan dezelve zedert 1787 geweest is, en veel meer dan Engeland wel zou wenschen.’ America krygt vervolgens haar deel. Het Tractaat met Engeland staat den Burger theremin zeer tegen. Hy schryft, dit vermeld hebbende: ‘De schoone dagen van washington zyn geëindigd, waarom heeft zyn geluk gewild dat hy zyne glorie overleefde!’ Deenemarken, Zweeden, Pruissen en de kleine Duitsche Vorsten worden in de Staatkundige balans des Schryvers opgewoogen: en de laatstgemelden bovenal schuldig gevonden aan den Handel in Menschen. By dit alles wordt een tafereel van het Nationaal Character der Engelschen opgehangen, waarin geene ongunstige kleuren gespaard zyn. Men zie enkel het besluit, in deeze woorden begreepen: ‘Het is, dat Engeland, dat alleen van gemeenen vyand en van gemeene zaak spreekt, zelfs alleen de gemeene vyand van alle Mogenheden van Europa is, en dat, zo 'er eene gemeene zaak is, het die van allen tegen hetzelve is. Wy hebben gezien met welk eene stoutheid het zich aan het hoofd der zaaken van Europa heeft gesteld, met welk eene onbeschaamdheid het de zwakken handelt, de intriguen en de magt van het geld, waar door het de magtigsten vervoert, en dat de grootste ryken, in deszelfs hand, niets anders zyn dan werktuigen van deszelfs glorie en heerschzugt.’ Ten besluite treedt de geweezene Gezandschaps-Raad ot het overweegen der Vraagen: ‘wat in het byzonder geval van deezen Oorlog de zulken gewonnen hebben, die zich door Engeland daar hebben laaten inwikkelen, nu het zelve overwonnen is?’ Vervolgens, ‘wat die zelfde Mogenheden in het tegengestelde geval zou- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} den gewonnen hebben, wanneer Engeland gezegepraald hadt?’ - Uit deeze wyze van voordragt blykt, dat de Schryver vaststelt, dat Engeland in 't einde zal moeten bukken, en 't is op die veronderstelling dat hy voort-vaart in het maalen van deeze twee tegen over elkander staande tafereelen, die zeker hoog gekleurd zyn. Men oordeele uit deezen enkelen trek. ‘Het belang der Mogenheden van Europa, die de Coalitie verlaaten hebben, zal zyn, Frankryk haare gemeene wraakneeming te laaten voltrekken, en die vernederen, welke zich beroemt de natuurlyke beschermster te zyn van het evenwigt der Magten op het Vasteland, en trotschlyk beweert, dat zonder haar verlof geen Kanonschoot in Europa kan gedaan worden, of tot dit werk de hand te leenen, en eene nieuwe, billyke en verstandige, Coalitie te vormen, door de vereenigde poogingen, waar door Europa zich verlost zal zien van eenen Vyand, wiens Staatkunde is het gestadig verdeeld te houden, en deszelfs voorspoed te dwarsboomen. Als dan zal men zig dagen van Vrede kunnen belooven, en de Natien, uitgeput door zo veele, zonder grond ondernomene, Oorlogen, waar van het oogmerk alleen was, Engeland te verryken, kunnen troosten.’ Genoeg, om den aart en inhoud van dit Werkje te doen kennen. - Genoeg, om te toonen, dat de Vertaaling in beter handen zou hebben kunnen vallen. Wy hebben de duisterste plaatzen geenzins uitgezogt. Zesdaagsche Staatsbrief over 's Lands Hoogste Zaak, aan den Burger Vitringa, Gedeputeerde wegens Gelderland ter Vergadering van H.H. Mog. en op den 13 Dec. President van het groot Generaliteits - Besoigne, nopens eene te beroepen Algemeene Nationaale Vergadering. Na den Haag alle dagen tot den 28 Dec. 1795. gezonden door een Republikeinsch Patriot. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1796. In 8vo. 76 bl. Nog zeer onlangs hebben wy den Denk- en Schryftrant van den Burger swildens, Vervaardiger van deezen Zesdaagschen Staatsbrief, doen kennen (*); in beide blyft {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zichzelven gelyk, en zyn styl is zo één en vast, dat deeze in Brieven dezelfde blyft als in Stukjes van eenen anderen aart, althans wat de inrigting betreft. Wegens den hoofdinhoud deezer Brieven kunnen wy met 's Schryvers woorden spreeken, zonder ons ter byzondere opgave derzelven in te laaten; en zal zulks, zo de Schryftrant van deezen Burger nog allen onzen Leezeren niet bekend mogt weezen, daar van tot een staal kunnen verstrekken. ‘Om tot een generaal besluit te spoeden, uit het geheel beloop en den samenhang van al het dus verre (van bl. 6 tot hier) vertoonde, zal uw redekundig Doorzicht ontwyfelbaar opmaaken, - dat myne Hoofdstelling wegens de volstrekte noodzaaklykheid van eene Consoederative Constitutie van ons Land gevestigd is. Eensdeels, op eene demonstratio directa, uit eene reeks van Argumenten, die alle ontleend zyn uit den Physieken, Oeconomischen, byzonder burgerlyken en byzonder staatkundigen aart van ons Land en Volk - van welke Argumenten verscheidene, als Argumenten à priori, tot de proef van onmiddelyke evidentie geresolveerd kunnen worden, en die proef kunnen doorstaan; en alle welke, als Argumenten à posteriori, de ondervinding van 200, sommige zelfs van 3 en 400 jaaren tot proef hebben. Anderdeels, en ten overvloede, pryst de Waarheid zich hier nog verder aan door de hier medegedeelde Tweeledige Oplossing der algemeene onophoudelyk herhaalde Tegenwerping - waar van de Eerste, gave men ook eens alles toe, dan nog zeer zeker tot een gewenscht nieuw en nader Conciliatoir moet opleiden - en de Tweede directelyk eene wegneeming of vermindering der zwaarigheden op dien geheel nieuwen grondslag verzekert; welken wy Patriotten alle eenpaarig erkennen en eerbiedigen. Opzettelyk voeg ik 'er het woord vermindering by: want gaarne geef ik, dat 'er onlosbaare Zwaarigheden, dat is Kwaalen zonder Remedie, zullen blyven. Maar dan geldt ook wederom de Regel van alle bondige Weetenschap, - dat geen Systema, van welk, per rigidissimam demonstrationem ex propria natura objecti aut subjecti desumptam (by streng betoog uit den aart en de natuur der zaaken ontleend), allerzekerst consteert, dat, behoudens de Aanweezigheid der Zaake, mensch- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk gesprooken, geen ander mogelyk is, - dat geen zodanig Systema mag worden verworpen om de Onlosbaarheid van deeze en geene Zwaarigheden. - Ook geldt dan verder de zo gewigtige Grondregel der Praktische Regeerkunde, dat tegen onwegneembaare Staatskwaalen Voorbehoedingen, Contreforces, Vergoedingen, of hoe men 't noeme, moeten worden gezogt en aangewend; - en dat een altyd waakzaam Beleid, met eene gestadig rectificeerende Werking, het afwyken te rug moet brengen: gelyk de Werking van het Roer by halven Wind de altyd afhellende Vaart van een Schip altyd wederom aan moet drukken - of - (om met Eerbied een hooger en het allerhoogste voorbeeld te noemen) - gelyk, volgens het begrip van newton, dien Grooten Waereld-weeger, door eene altyd rectificeerende Werking des oppersten bestierers, het onafmeetelyk waereldgestel in zyn stand en geregelden loop moet worden gehouden.’ De Invloed der Godsdienstige Begrippen, of Brief van een Bataafschen Brabander aan zynen Vriend in Holland, over oude en nieuwe dingen. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 26 bl. De Ontvanger van deezen Brief keurde denzelven der uitgave waardig. De Schryver, een Protestant, stelt den staat zyner Roomschgezinde Medelandgenooten voor, wier aantal tegen dat der Protestanten hy in geheel Bataafsch Brabant als honderd tegen vyf of zes begroot. 't Welk ten gevolge heeft, dat, op zommige plaatzen, de geheele Protestantsche Gemeente uit drie vier of vyf Leden bestaat, en in de meeste 'er geen evenredigheid gevonden wordt tusschen de grootte der Kerken en de kleinte der Gemeenten. 't Geen de talryke Roomschgezinden doet haaken na de verwisseling hunner eng bepaalde Kerkgebouwen voor die by hunne Gezindheid voorheen bezetene plaatzen van Godsdienstoefening. - Terwyl zy, en met reden, over andere hun voorheen opgelegde lasten, om dat zy Roomschgezinden waren, klaagen, en des na vryheid haaken. De Schryver ontveinst niet, dat veelen, in hunne onkunde, meer begeeren dan de Gelykheid hun toegeregtigd. Dit keurt hy af, terwyl hy voor hun Regt van Gelykheid pleit, en toont, dat hy {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} het denkbeeld van noodzaaklykheid eener Heerschende Kerke, waar in hy nog voor weinig jaaren was, en met hand en tand vasthield, heeft laaten vaaren. - Hy beweert, dat 'er, onder zyne Landgenooten, meer redelyk denkende Roomschgezinden, met gelykheid in Regten te vrede, gevonden worden, dan men misschien in Holland denkt; doch daar zyn 'er van dien stempel, gelyk hy schryft, ‘niet genoeg om eene zeer groote minkundige menigte, die sedert eenige maanden als in een andere Waereld verkeert, door hun voorbeeld van een verkeerden Godsdienstyver te geneezen; daar is tyd en geduld toe noodig, en deeze eerste tyd van eene bedwelmende verrukking over de verkreegene Vryheid, en daar uit voortvloeijende voorregten, is daar toe niet zeer geschikt.’ - ‘Duizenden,’ merkt de Briefschryver wyders op, ‘verheugen zich over het triumpheerend Patriotismus, alleen, om dat zy vertrouwen ontheeven te zullen worden van veele drukkende lasten, de groote Kerken weder in eigendom te zullen krygen, dat hunne byzondere Godsdienst zal zegepraalen, en dat zy nu voorts door hunne Geloofsgenooten zullen geregeerd worden.’ - De groote meerderheid der Stemgeregtigden van de Roomsche Godsdienstbelydenisse heeft ten eigenaartige gevolge, dat in Bataafsch Brabant alleen de Roomsche Burgers de Municipaliteiten formeeren; zelfs in plaatzen, daar, vóór de Revolutie, de geheele Regeering alleen uit Gereformeerden bestondt. Hier en daar vindt men nog een enkelen Protestant in het Bestuur. Deeze welgeschreeven Brief is den 10 Feb. 1796 gedagtekend. Vaderlandsch Woordenboek, oorspronglyk verzameld door Jacobus Kok. XXIX Deel. T-V. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. Telkens, wanneer wy een nieuw Deel van dit wyduitgestrekt Werk ontvangen, is ons eerste zoeken na zulke Artykels, die ons hoope doen scheppen van iets nieuws of weinig vermelds te zullen aantreffen. De geagte Naam van venema deedt ons terstond dit Artykel opslaan. Wy lazen: ‘Hermanus venema, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} een vermaard Nederlandsch Godgeleerde, en grondig kenner der Kerklyke Geschiedenissen, omtrent het einde der voorgaande Eeuwe, in de Provincie Stad en Lande gebooren, wierdt, naa zynen Academischen loop voleindigd te hebben, beroepen tot Leeraar der Hervormden te Dronryp, een Dorp in Friesland, tusschen de Steden Leeuwaarden en Franeker, om, eerlang, van daar verroepen te worden na de laatstgenoemde Stad, tot het bekleeden van het Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid en de Kerklyke Historien, aan 't Hoogeschool van Friesland. - Met veel lofs en ongemeenen toeloop van Leerlingen, vooral ook uit Hungaryen, bekleedde de Heer venema dien post geduurende bykans eene halve Eeuw, naa verloop van welke hy, door de Staaten van het Gewest, tot Professor Honorarius verklaard zynde, van het geeven van openbaar Onderwys ontslaagen werd, en zich met der woon na Leeuwaarden begaf, alwaar hy, in hoogen Ouderdom, zyne dagen eindigde. - 's Mans gemaatigdheid omtrent betwiste Leerstellingen der Godgeleerdheid berokkende hem, nu en dan, eenige onaangenaamheden. Zyne veelvuldige doorwrochte Schriften draagen getuigenis van zyn arbeidzaam leeven. Behalven eenige Verklaaringen over de Profeetische Schriften, vooral die der Psalmen, is inzonderheid bekend zyne Kerklyke Historie, zedert het begin der Waereld tot de Reformatie ingeslooten, onder den tytel, Institutiones Historioe Ecclesioe Veteris & Novi Testamenti, in zeven Deelen in Quarto. - Uit medegedeelde Berigten.’ Zo weinig, wegens een zo groot en verdienstlyk Man, van welken zo veel te zeggen viel, zou voor een Woordenboek genoeg zyn, indien het altoos die beknoptheid in agt nam; doch, daar het zo breed uitweidt over veelen, die op denzelfden dag met venema niet mogen genoemd worden, en veele overal te vindene Leevensberigten breedspraakig opgeeft, zou men met reden verlangen, dat van een Nieuw Artykel meer werks gemaakt, en, in een Vaderlandsch Woordenboek, der Nagedagtenisse van zulk een Licht in de geleerde Waereld een hem waardigen gedenkzuil opgerigt worden. - Wy althans zagen dit liever dan de veelvuldige breede Geslachtrekeningen van Menschen, die, onder een bladzyden vullende Opgave van dikwyls niets beduidende Persoonen, den Leezer doen verlangen na een iets {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenenden Naam. Verre dat wy dit over 't geheel wraaken, het kan soms zyne nuttigheid hebben, dan veelal meer voor de Familien, die toch deeze Geslachtlysten bezitten, dan voor de Leezers, die het om meer dan enkele Naamkennis te doen is. De Artykels met het Onderschrift, Uit medegedeelde Berigten, trekken bovenal onze aandagt. Dit vinden wy onder het Artykel Vlieland; ook dit willen wy, daar het niet lang is, en ons van de tegenwoordige geschaapenheid deezes Eilands een goed berigt geeft, geheel plaats geeven; te meer daar onze Kaartenvervaardigers omtrent dit Eiland zeer lang, ja eenigen tot heden toe, de oude Afbeelding gevolgd, en een tweede Dorp op 't zelve, reeds voorlang in de Golven bedolven, als nog bestaande, aanwyzen. ‘Vlieland, een bekend Eiland, ten Oosten van het Eiland Texel, wordende aan de Westzyde van de Noordzee en ten Oosten van de Zuiderzee bespoeld. De omtrek kan met geene zekerheid bepaald worden, als zynde het aan geduurige afspoelingen onderhevig. Meest aan alle zyden heeft het vry hooge Duinen. By veelen lydt het geen twyfel, of Vlieland, in overoude tyden, aan de vaste kust van de Provincie Friesland vast, of slegts door middel van den alouden Vliestroom daar van afgescheiden zou geweest zyn. Aan de Westzyde, aan den kant der Noordzee, plagt dit Eiland merklyk grooter uitgebreidheid te bezitten, en een zeer vermaard en welvaarend Dorp, Westvlieland genaamd, te hebben, ter plaatze alwaar thans diep gelaadene Schepen onverhinderd zeilen. De Steller van dit Artykel herinnert zich oude lieden gekend te hebben, welke hem verhaalden, hoe zy, het gemelde weggespoelde Dorp meermaalen bezogt, en zich over en in de welvaart der Opgezetenen verheugd hebbende, naderhand, met eigen oogen, de alvernielende Golven de bloeiende plaats allengskens zagen naderen, en eindelyk dezelve in haaren onverzadelyken balg binnen slokken. Oostvlieland is de naam van het Dorp, welk nog heden merklyk aanzien heeft. Het bestaat, voor het grootste gedeelte, uit een lange breede straat, gedeeltlyk met Lindenboomen beplant. De Kerk der Hervormden is een Kruisgebouw. Voorheen waren de Doopsgezinden 'er zeer talryk. Hoewel van tyd tot tyd verminderd, hebben zy 'er egter, nog heden, een Verga- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} derplaats en Leeraar. De meeste Opgezetenen geneeren zich met de Scheepvaart, 't zy ter Koopvaardy of op de Visvangst, of om te lootzen. De Regeering van Vlieland, 't welk onder het bewind der Staaten van Holland en Westvriesland behoort, bestaat uit Baljuw, drie Burgemeesteren en zeven Schepenen, wien een Secretaris is toegevoegd (*). Beschreienswaardig is het ongeval, onlangs op den vyftienden Maart deezes Jaars (1793) by dit Eiland op de Reede gebeurd. 's Lands Hulk, de Dwinger genaamd, een gewapend Schip, behoorende onder het Edel Mogend Collegie ter Admiraliteit in Friesland, aldaar ten anker leggende, sloeg in 't begin van den nagt in brand. De groote Sloep, of Barkas, was thans aan den wal. Zo ras de vlammen uitsloegen, vlugtten vier Persoonen, zonder na anderen om te zien, met een andere Sloep na land. Het gevolg was, dat, van ruim honderd vyftig Menschen, bykans de helft in de vlammen, in het water, of door verstikking, een jammerzalig en allerpynlykst einde vondt. In de Kombuis hadt het vuur eerst gevat. 't Zy om welke reden is ons niet duidelyk gebleeken; zeker is het, dat de gemelde vlugtenden met de Sloep straks gevat, en zwaar geboeid na 's Lands Gevangenis in Friesland zyn opgezonden. Welk eene barbaarschheid ware het, indien deezen aan moedwillige Brandstichting schuldig stonden!’ Burgerlyke en Handelkundige Geschiedenis van de Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën, door Bryan Edwards. IIIde Deel. Uit het Engelsch. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz., 1795. In gr. 8vo. 140 bl. In het thans voor ons liggend Deel deezes Werks, wegens de Aankondigingen van, en Beoordeelingen over, 't zelve wy onze Leezers tot voorige Deelen van onzen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterarbeid moeten verwyzen, en waar wy niets by te voegen hebben, dan dat het Werk in belangrykheid zichzelven gelyk blyft, vangt de Heer edwards, het verslag van Jamaica voortzettende, het Eerste Hoofdstuk des Derden Boeks aan met de Plaatslyke Beschryving. Steden, Dorpen en Parochie-Kerken; Kerkelyke Inkomsten. Gouverneur of Opperbevelhebber. Gerichtshoven. Openbaare Amptenaars. Wetgeeving en Wetten. Inkomsten. Belastingen. Munt en Wisselbank. Krygsweezen. Getal der Inwoonders van alle rangen en aart. Handel en Scheepvaart. Uit- en Invoer. Verslag van de Oprigters van den Handel in 1734. Tegenwoordige staat van den Handel met Spaansch America. Oorsprong en Staatkunde van de Acte om vrye Havens aan te leggen. Ontvouwing van de vorderingen van dit Eiland in het stuk van bebouwing, door vergelykends staaten van zyne Inwoonders en Voortbrengzels in verschillende Tydperken. Wy kunnen met geene mogelykheid alles aanstippen, wat, onder die verscheide Hoofdafdeelingen, onze aandagt trok. Hier en daar eene byzonderheid opgemerkt. De groote en voordeelige Ampten op Jamaica opgeteld hebbende, voegt de Schryver 'er nevens: ‘Alle deeze Jaarwedden, 't zy die by bezending, of door eene Commissie, worden waargenomen, wil men dat een groot voordeel bezorgen aan Persoonen in Groot-Brittanje zich onthoudende; over 't geheel rekent men dat niet minder dan 30,000 Ponden Sterling jaarlyksch wordt overgemaakt door de beampte Zendelingen op het Eiland aan hunne Principaalen in het Moederland.’ Naa de moeilykheid aangeweezen te hebben om eene echte Volkstelling deezes Eilands te bekomen, maakt de Schryver, alles gewikt en gewoogen hebbende, op, dat het getal der Inwoonderen van alle kleuren en standen in deezer voege mag bepaald worden. Blanken 30,000 Vrye Negers van de kleur 10,000 Maroons 1,400 Neger-Slaaven 250,000 _____ geheel 291,400 De Koophandel van dit Eiland wordt zeer naauwkeurig, met veele aanmerkenswaardige en elders te ver- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} geefsch gezogte byzonderheden, beschreeven; dan wy moeten ten aanzien van dit breedvoerig uitgewerkte en met egte Lysten gestaafde Stuk den Handellievenden Leezer tot het Werk zelve wyzen. Naa de opgave hier van schetst de Schryver de waardy van dit Eiland voor het Moederland: hy maakt de berekening in deezer voege op; 250,000 Negers, op vyftig ponden Sterling elk, maaken twaalf en een half millioenen. - De persoonlyke eigendommen, waar toe de Negers behooren (ingeslooten de Gebouwen) zyn, goed en maatig gerekend, de dubbele waarde van de Slaaven zelve; maakende vyf en twintig millioenen by de twaalf millioenen vyfhonderd duizend pond, die ik van te vooren rekende - en laaten al weder hier by de huizen en eigendommen in de Steden, en de Schepen in den handel gebruikt, gerekend worden op een millioen en vyfduizend pond, dan is het geheele beloop negen en dertig millioenen ponden Sterling. Twee Aanhangzels, tot het Tweede Boek behoorende, besluiten de beschryving van dit in alle opzigten zo merkwaardig Eiland. Het eerste is eene Lyst van het getal der Suikerplantadien, en de Negers daar op, den 28 Maart 1789, in de onderscheide Parochyen. - Het tweede is een Geschiedkundig verslag van de Regeeringsvorm van Jamaica, opgemaakt in 't Jaar 1764, ter onderrigting voor zyn Majesteits Ministers, door zyne Excellentie william henry lytleton, Oppergouverneur en Commandant van dat Eiland. Van dit geeft de Vertaaler alleen het weezenlykste aan den Nederlandschen Leezer; ten slot aanmerkende: ‘[Hier volgt alles wat omtrent het vormen van de Constitutie heeft plaats gehad, bestaande in Documenten en Staatsstukken, krielende van geschillen, waar by het Nederlandsch publiek geen belang ter waereld heeft, waarom wy dat gedeelte van het oorspronglyke, niet minder dan 64 bl. in 4to., met een kleiner letter gedrukt, zullen overslaan, om terstond de Beschryving van Barbados aan te vangen].’ Wegens dit Eiland vinden wy deeze hoofdbyzonderheden. Eerste komst der Engelschen op dit Eiland. Oorsprong, voortgang en einde van het eigendommelyk bewind. Inkomsten van de Kroon 4½ het honderd op alle uitgevoerd wordende Waaren toegestaan. Oorsprong van de Acte van Zeevaard. Gelegenheid en uitgebreidheid van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het Eiland. Grond en Voortbrengzels. Bevolking. Verval. Redenen daar voor. Uit- en Invoer. ‘Barbados is gelegen op 13o, 10′ Noorderbreedte, en 59o ten Westen van Londen. Het is omtrent een en twintig mylen lang en veertien breed; en bevat 106,470 Acres Land, waar van het meeste bebouwd wordt. De grond der laage Landen is zwart, somtyds wat roodagtig op de hooge plaatzen; op de bergen is de aarde krytagtige mergel, en by den oever het algemeene zand. Uit deeze verscheidenheid van gronden, is de zwarte aarde best geschikt voor het teelen van Zuikerriet; en geeft, met hulp van mest, een zo grooten overvloed van Zuiker, in gunstige jaargetyden, als eenige Landen in de West-Indiën; de beste op St. Kitts uitgezonderd.’ In aantal van Bewoonders en Opbrenging van Gewassen is dit Eiland zeer afgenomen. In eene aantekening wordt hier de Geschiedenis van inkle en yarico, die de Spectator tot afschrik van het menschdom verhaald heeft, en aan dit Eiland de geboorte verschuldigd is, toegelicht. ‘De misdaad van den Koopman inkle is, zegt de Schryver, te groot voor alle bewimpeling, maar het is zeker belachlyk genoeg, den Abt raynal (addison willende verbeteren) daaraan een bedoelden opstand van alle Negers in Barbados te hooren toeschryven, die, zo hy zegt, aangevuurd door de gedrochtelyke wreedheid van inkle, zamenspanden tot verdelging van alle Blanken; doch hunne zamenzweering werd den nacht voor de uitvoering ontdekt. De Histoire Philosophique heest duizend schoonheden; maar het doet my leed te moeten zeggen, dat zy, met opzigt tot Geschiedkundige naauwkeurigheid, bykans op eene hoogte staat met de Geschiedenis van Robinson Crusoe.’ Veel blykt de Oplevering van Koopwaaren verminderd te weezen. ‘'t Kan,’ zegt onze Schryver, ‘niet gelochend worden, dat de schriklyke opeenvolging van Orkaanen, waar mede de Almagt dit en andere Westindische Eilanden, de laatste twaalf jaaren, heeft bezogt, tot deeze groote vermindering veel heeft toegebragt.’ - ‘Men kan, egter,’ voegt 'er de Schryver, naa het vermelden van byzondere schadens, nevens, ‘afneemen uit de gunstige Saisoenen, die de laatste drie of vier jaaren hebben plaats gehad, dat zich het uitzigt wat gunstiger begint te vertoonen; maar, schoon, zedert de misgewassen, de schade van de Zuikerplantagien, de Inwooners eenige vergoeding {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden hebben in den Catoenbouw, is het egter niet waarschynlyk, dat eenige aanmoediging in staat is, om ooit dit Eiland tot zynen ouden luister of overvloed op te beuren, schoon het verlost werd van den zwaaren Impost van 4½ percent op hunne uitgevoerde Voortbrengzelen.’ - ‘Het is,’ voegt edwards, en eer hebbe zyn rechtschaapen hart, hier nevens, ‘het is te hoopen, dat een verlicht Staatsdienaar ten eenigen dage zal opstaan, die moed en deugd genoeg hebben zal om aan den Vorst te toonen, dat het noch zyner waardigheid voegt, noch overeenkomt met het character van den algemeenen Vader van alle zyne Onderdaanen, aan te dringen op eene belasting van een gedeelte lands, die, schoon naamens het zelve toegestaan, zeker verkreegen was door bedrog en geweld; en welks voortduuring een bedwang is van eerlyke naarstigheid, en misschien de onmiddelyke oorzaak van het verval van deeze zo schoone en eenmaal zo veel opbrengende Volkplanting.’ Van het invoeren deezer drukkende Belasting hadt de Schryver een zeer leezenswaardig verslag gegeeven. Grenada, en de daar toe behoorende Eilanden, levert de stoffe op van een volgend Hoofdstuk, en behelst, de eerste Ontdekking, Naam en Inwoonders. Inval der Franschen en vestiging in 't Jaar 1650. Oorlog met en uitroeijing der Inboorelingen. Het Eiland en zyne onderhoorigheden overgedraagen aan den Graaf cerilac. Wangedrag en straf van den afgezonden Gouverneur. De Volkplanting komt weder aan de Kroon van Frankryk. Staat van dit Eiland, in 't Jaar 1700, en in 't Jaar 1762, wanneer het weder door de Engelschen genomen werd. Bepaalingen ten voordeele der Fransche Inwoonderen. Eerste maatregelen van het Engelsch Gouvernement. Eisch van de Kroon om eene Belasting van 4½ per cento op de uitgevoerde Waaren te heffen. Redenen voor en zwaarigheden tegen die maatregels. Beslissing van 's Konings Oppermajesteit over dit belangryk geschilstuk. Bepaaling omtrent zommige Stellingen, door den Lord Opperregter by die gelegenheid aangevoerd. Gebeurtenissen op de Volkplantinge zelve. Koninglyke bevelen ten voordeele van de Roomsch Catholyke Persoonen, die by het Verdrag zich overgegeeven hadden. Inwendige oneenigheden. Verdediglooze toestand. Inval der Franschen in 1779. Dappere verdediging der Bezetting. Onvoorwaardelyke Overgaaf. Hardigheden tegen de Engelsche Planters en hunne Schuldeischers uitge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} oefend. Herstel daaromtrent van wegens het Fransche Hof gegeeven. Grenada weder aan Grot-Brittanje te rug gegeeven by den Vrede van 1783. Tegenwoordige Staat der Volkplanting, met opzigt tot de Bebouwing, Voortbrengzels en uitgevoerde Waaren. Gouvernement en Bevolking. ‘Grenada werd ontdekt door, en ontving zynen naam van, christophorus columbus, op zyne derde Reis, in 't Jaar 1498. Hy vondt het in 't bezit van een talryk en strydbaar Volk; het blykt niet dat de Spanjaarden 'er ooit eenige Vastigheid op poogden op te richten. Zy hadden een grooter prys op het Vasteland op 't oog, en 'er verliep een eeuw eer de andere Natien van Europa de landen der nieuwe waereld beschouwden, als zodanig, dat 'er elk, wien het lustte, bezit van kon neemen, zonder eenige agt te slaan op de oorspronglyke bezitters. Dus bleeven de Caraïben van Grenada in eene gelukkige duisterheid tot het Jaar 1650, wanneer de gierigheid en eerzucht van eenen rustloozen man hun aan de verwoesting opofferde.’ Aan hoe veel en hoe deerlyken lotwissel dit Eiland zich voortaan blootgesteld vondt, kan de opgegeevene Inhoud uitwyzen. Met voldoening zal men dezelve leezen, niet om de zaak der menschheid, die hier zo dikwyls geschonden en vertrapt wordt; maar om de recht billyke en gepast tusschengevlogte aanmerkingen des Schryvers, die, niet slaassch aan de dwinglandsche maatregelen van Engeland gehegt, dezelve zo wel in hun als in anderen laakt, met eene heusche onpartydigheid. Schoone gedagten, dit stuk betreffende, ontmoeten wy allerwegen, ter beschaaminge van de hier ingevoerde Dwinglandy. Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid worden steeds door den Heer edwards moedig verdedigd. ‘'t Is, schryft hy, onder andere, zeker een verkeerd en gedrochtlyk voorstel, by het eerste inzien, te zeggen, dat een bepaald Monarch, in een vryen Staat, eenig gedeelte van de bezittingen van zulk een Staat op eene willekeurige en éénhoofdige manier mag bestuuren.’ - ‘Edele en verlichte verstanden kunnen tegenwoordig niet gemaklyk instemmen met de leer, dat eene verkleefdheid aan louter bespiegelende begrippen, in het stuk van geloof, eenig getrouw onderdaan behoort te berooven van den dienst van zyn land (anderzins daar toe recht hebbende) of uitsluiten van die eer en onderscheidingen, welker uitdeeling de vryheid der wetten aan den Souverain heeft toegekend.’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beschryving des Eilands Grenada zelve, en van den Handel, besluit dit zeer leezenswaardig Deel. Lotgevallen van Lidorie, eene zinspeelende Romaneske Chronyk. Uit het Fransch vertaald. II Deelen. Met Plaaten. Te Leyden, by J. van Thoir, 1795. In 8vo. te samen 342 bl. Deeze Roman, in den smaak eener Riddergeschiedenis van de Middel - eeuw geschreeven, laat zich in de daad niet onaangenaam leezen; de Characters, daar in geschetst, zyn niet kwalyk getroffen, en steeken door hun Contrast sterk by elkander af; de zede- en menschkundige aanmerkingen van den Schryver, met eene milde hand gestrooid, maaken dit Werk zo belangryk en nuttig, dat het daarom dubbel verdient geleezen te worden. Doch wy twyfelen, of het hoofddoel van den Schryver, gelyk de Vertaalster (want aan de Overzetting heeft een Vrouwelyke hand gewerkt) in de Voorrede zegt, wil bewyzen, dat de veranderingen, die men ten aanzien van den Adel en de Geestelykheid in Frankryk gemaakt heeft, hem niet gevallen: ten minsten wy hebben dit Werkje geleezen, en steeds naar dit oogmerk gezogt, doch niet gevonden; of het byvoegzel, dat men op de laatste bl. van 't tweede Deel vindt, moest, als de Toepassing eener Fabel, dit oogmerk aanduiden: ‘Daar blyft my, zegt de Schryver, nu niets meer overig, dan by de gebeden van den goeden Kappelaan, enz. de myne te voegen: want wy moeten de slegte Vryheeren verachten; maar over de goeden moeten wy de Zegeningen des Hemels afsmeeken, dewyl de eersten een geessel der Aarde zyn, en de anderen 'er het geluk en de vertroostingen over uitbreiden. Even zo is het met de Geestlykheid. Indien 'er zich zulken onder konden bevinden als doblar, zouden zy voorwerpen van schande en verfoeijing zyn: maar men moet vertrouwen, dat 'er nimmer zulke waren.’ (dit was zeer te wenschen.) ‘Maar dat men 'er integendeel veelen vind gelyk de goede Kappelaan postole, en deeze zyn de eer der Geestlykheid, en de stichting der Werold.’ Algemeene Aanmerkingen, naar 't ons voorkomt, die geen byzonderen afkeer of oogmerk aanduiden, maar Waarheden, die niemand ooit ontkend heeft, behelzen; mooglyk heeft de Vertaalster 's Schryvers doel naar haar eigen hart beoordeeld. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel, of de dankbaare Voedsterling, een origineele Hollandsche Roman, door den Burger J.H. de V..... In den Haage, by J. Plaat, 1796. In gr. 8vo. 381 bl. Deeze Roman, die zeer wel, en zelfs op eenen geestigen trant, geschreeven is, vertoont ons eenen braaven Jongeling, die, door zyne Ouders, die hy al vroeg verloor, tot het Predikambt geschikt, door zynen Oom en Voogd naar de Hoogeschool gezonden werd, en aldaar in het eerst zich met de borst op de studien toeleidde, doch door de verleidingen van eene ligtvaardige en eerlooze Vrouw tot eenen ongeoorloofden minnehandel verlokt, en ten deerlyken val gebragt werd. - Tydig nochthans werd hy, door toedoen van een braaf Meisje, de Dogter van zynen Hospes, welke hem eene tedere vriendschap toedroeg, met behulp van den Professor theron, wiens meestgeachte en beminde Leerling hy voorheen was, gered. Karel verliet de Academie, en, by zynen Oom, den Heer braaf, te huis gekomen zynde, zond deeze hem, met zyne bewilliging, (daar hy nu tot het Predikambt, waar toe hy uit den aart, en uit hoofde van gemoedszwaarigheden, zelf geene genegenheid had, onbevoegd geworden was) naar Frankfort aan de Main, om den Koophandel te leeren; zyne natuurlyke braafheid en werkzaame inborst deeden hem ras daar in groote vorderingen maaken, en verwierven hem de achting van zynen Patroon en Meester: hy keerde eindelyk in zyn Vaderland terug, daar hy met de Dogter van zynen Oom huwde, en, den Koophandel verlaatende, zich op het Land nederzette, en zich in den Landbouw bezig hield en bevlytigde. Uit deeze opgave zal de Leezer zien, dat men hier geene zogenaamde Romaneske of veel gerugt maakende voorvallen zal ontmoeten: 't is een Burgerlyke Roman, en hy bepaalt zich dus meest tot het geen in 't Burgerlyk leven dikwils voorkomt. - Wy hebben slegts ééne aanmerking op den Titel of 't Opschrift de Dankhaare Voedsterling; wy hadden verwagt, dat dit Character door het gansche stuk zoude heerschen, doch vonden, toen wy reeds meer dan de helft deszelven hadden doorgeleezen, niets van belang, dat aan hetzelve beantwoordde, en wy hebben 'er tot aan het einde niets anders van gezien, dan dat karel zynen Voogd, die, ongelukkig geworden, de bezitting van zynen Pupil, om zich te redden, aantastte, daar over met ter verantwoording riep, en zyne Dogter, op welke hy vóór zyne reis naar Duitschland reeds verliefd was trouwde. Dit byvoegzel had dus wel agterwege gelaaten kunnen worden. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Heerschappy van Jesus Christus, en de toekomende Herstelling van het Koningryk aan Israël, in eenige Leerredenen over Luc. I. 32o, 33. en Hand. I. 4-7. onderzogt en verklaard, door G. Bonnet, Professor en Academie-Prediker te Utrecht. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In gr. 8vo. 227 bl. Professor bonnet schreef en predikte zommige deezer Leerredenen in den jaare 1794, ‘in de zorglyke, de treurige, de akelige omstandigheden, waarin een groot gedeelte van Europa zich bevondt;’ die menig eenen met een bekommerd hart deeden vraagen: ‘wat zal 'er worden van vastgestelde Regeeringen? wat zal 'er worden van den Christelyken Godsdienst?’ Bonnet, de gegrondheid dier bekommerdheid erkennende, ‘was 'er ooit een tijd (vraagt hy, op zyne beurt) waarin de leer der zaligheid, door het Euangelie aan ons geopenbaard, zoo listig en op zoo veelerlei wyze ondermynd? was 'er ooit een tyd, waarin de Euangelieleer, ook zelfs van veelen, die nog Christenen willen heeten, zoo heftig bestreeden wierd, als in de dagen, die wy beleeven? - was 'er ooit een tyd, zedert de bevestiging van ons Gemeenebest, waarin de uitzichten, met betrekking tot onze burgerlyke voorregten, onzen vrede, onze vryheid en veiligheid, zoo donker, zoo bekommerlyk waren, als nu?’ - Ter geruststelling van hun, die dus bekommerd zyn over den toestand van Kerk en Vaderland, bepaalt hy zich thans, ‘Hem nader te leeren kennen, aan wien God de Vader de regeering van Weereld en Kerk heeft toevertrouwd.’ Ter bereikinge van dit oogmerk wordt, in de eerste Leerrede, de Text, door eenige algemeene ophelderende aanmerkingen, verklaard. Daarop volgt, in de tweede Leerrede, het antwoord op eenige Vraagen: ‘hoe hebben wy jesus, Maria's Zoon, in hoedaanigheid als Koning, te beschouwen? - In welk eenen zin wordt zyne {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschappy tot jacobs huis bepaald? - Kunnen en moeten wy jesus, in zyne Koninglyke heerschappy over Jacobs huis, aanmerken, als eenen opvolger van david, als eenen erfgenaam van zynen troon?’ Naar zyne Godlyke Natuur konde aan Jefus de troon Davids niet egeeven worden, omdat, zegt bonnet, hy zelve, de waarachtige, de eeuwige, de onveranderlyke God zynde, uit kragt der scheppinge, met den Vader, de Opperheer van alles is. Aan zyne menschelyke natuur, derhalven, moet hier gedagt worden: indiervoegen, evenwel, dat Jesus als Godmensch, uit hoofde der vereeniginge zyner menschelyke met de Godlyke natuur, zulk eene magt, majesteit en heerlykheid, heeft kunnen erlangen. Tot Jacobs huis wordt Jesus heerschappy bepaald, niet met uitsluiting der Heidenen, maar voor zo veel millioenen van deeze aan de Israelitische Kerk zullende toegevoegd worden, diensvolgens in die benaaming mede lagen opgesloten. Ter beantwoordinge der derde Vraage, neemt bonnet het denkbeeld eener Godsregeeringe te baate, uit kragt van welke David moet aangemerkt worden, niet slegts als een gewoon tydlyk Vorst, maar als een Onderkoning van Jehova, als zittende op den troon van Israels God, als een Stedehouder van den Koning der Koningen, die, in de uitoeffening der hem aanbevolen pligten, moest werkzaam zyn tot heil der Israelitische Kerke, in den straks gemelden ruimen zin genomen. ‘Zoo is Jefus Koning; en hier in aan zynen Voorganger gelyk, dat hy heerscht in den naam zynes Vaders, gelyk David, als Onderkoning, heerschte in den naam van Israëls God. - Ja maar ook, zoo is Jesus, in het zelfde Godsryk, waarlyk de Opvolger van David, de Erfgenaam van zynen troon.’ Met twee gevolgtrekkingen wordt deeze Leerrede besloten; zy zyn: ‘'Er is, behalven Gods algemeene Voorzienigheid over het menschdom, eene meer byzondere Godsregeering, tot weezenlyk, tot eeuwig heil van Stervelingen.’ En: deeze Godsregeering, waar van wy de voordeelen genieten, is aan Jesus Christus toevertrouwd.’ Ondanks de overeenkomst, welke bonnet aldus tusschen david en jesus stelt, hadt 'er, evenwel, tusschen hen een zeer groot verschil plaats. Dit wyst hy aan in de derde en vierde Leerrede. ‘Waar toe moest Jesus Christus, als Middelaar, Koning zyn. - Wanneer, en op welk eene wyze, is hy tot die hooge waardigheid {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeklommen? - Hoe heeft hy zyne Koninglyke waardigheid dus verre uitgeoeffend; oeffent hy ze nog heden, en zal ze verder uitoeffenen? - Hoe lang zal hy dus Koning zyn?’ Nu volgen vyf Leerredenen over Hand. I:4-7. Naar gewoonte worden, in de vyfde Leerrede, vs. 4 en 5 uitvoerig verklaard, en zegt aldaar de Hoogleeraar, spreekende over de woorden: Gy zult met den H. Geest gedoopt worden: ‘Gy weet, Toehoorders, en het wordt u, by de behandeling der twintigste afdeeling in het uitmuntend Heidelbergs Onderwys, opzettelyk beweezen, dat de H. Geest, met den Vader en den Zoon, waarachtig en eeuwig God is, de oorzaak van alle Zedelyke volmaaktheid in redelyke schepzelen, van waare wysheid en heiligheid: de werkende oorzaak, van bekeering, van geloof, van liefde Gods en des naasten. - Ja maar ook, in byzondere tydsomstandigheden, en tot heilzaame oogmerken, de almagtige oor zaak van gansch buitengewoone gaven: hoedanige wy, onder anderen, van Paulus opgeteld vinden, 1 Cor. XII. Met dien Geest, nu, gedoopt te worden, zegt (met toespeeling op den Waterdoop,) dien Geest, in zyne gaven te ontvangen; en wel op eene overvloedige wys; waar van de eigenlyke Doop, zoo als die by indompeling geschiedde, een gepast, een veelbeduidend, teeken was.’ In eene volgende Leerrede, over vs. 6 en 7, staat de Hoogleeraar inzonderheid stil op de vraag der Discipelen: Heere, zult gy in deezen tyd aan Israel het Koningryk weder oprechten. Hy verwerpt het gevoelen, volgens 't welk hier een aardsch, zegepraalend Koninkryk zou bedoeld worden, naardien het hem niet waarschynlyk dunkt, dat de Apostelen, naa eenen omgang van 40 dagen met hunnen Meester, geduurende welke hy met hun hadt gesproken over de dingen, die het Koningryk van God aangaan - en hun verstand hadt geopend, zodat zy de Schriften verstonden, als nog hunne voorgaande grove dwaalingen zouden vasthouden. Ook behaagt den Hoogleeraar niet de opvatting, volgens welke de Apostelen eeniglyk dagten aan een geestlyk Koningryk, aan de Christen Kerk, ‘zo als die uit Jooden niet alleen zou bestaan, maar ook uit Heidenen, die tot de Jooden zouden worden toegevoegd, en dus, met hun, een geestelyk Israël zouden uitmaaken:’ omdat, zegt bonnet ‘de Apostelen wel wisten, waar toe zy {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen waren, te weeten, om grondleggers van Jesus Kerk te zyn; en dat ze, daartoe, binnen weinig dagen, den H.G. zouden ontvangen.’ Beter behaagt den Heere bonnet het gevoelen dier Uitleggeren, ‘die de spreekwys, het Koningryk aan Israël weder oprigten, in een meer eigenlyken zin verstaan, en zich voorstellen, dat waarlyk de Joodsche natie, nu, door de gansche weereld, verspreid, eens zulk eene verandering zal ondergaan, dat men zal kunnen zeggen, “de verhoogde Heiland, de tegenbeeldige David, heeft het Koningryk, aan Israël, wederom opgerigt.”’ De Hoogleeraar, bezeffende, hoe hy, in de behandeling zyner textwoorden, omtrent de toekoomende lotgevallen des Joodschen Volks, iets als zeker hadt ondersteld, 't geen van geagte Uitleggers als onzeker wordt aangezien, treedt, in de volgende Leerrede, ter nadere ontwikkelinge van zyn gevoelen. De volgende Vraagen werden aldaar, ter beantwoordinge, geopperd: ‘Zal de Joodsche natie, die nu nog het Euangelie van onzen Godlyken Zaligmaaker verwerpt, eens tot hem bekeerd worden?’ - ‘Zal 'er een tyd komen, dat het zich bekeerend Israël wederkeert naar het land Kanaan, om dat wederom erflyk te bezitten?’ - ‘Zal, aan het derwaards wedergekeerd Israël, het Koningryk wederom opgerigt, de meer byzondere Godsregeering hersteld worden?’ Naa iets gezegd te hebben over de belangrykheid en nuttigheid van dit onderzoek, treedt bonnet nader ter zaake; aanmerkende, tot beter verstand van zyne meening, dat de Vraag niet bedoelt, of 'er, van tyd tot tyd, Jooden zyn overgegaan tot het Christendom? of dit nog geschiede, en in 't vervolg nog meer kan geschieden? Maar, ‘of 'er, in het laatste der dagen, eene Volksbekeering der Jooden te wagten zy?’ moetende, daarenboven, door Jooden worden verstaan, niet alleen die door de Romeinen uit hun Land zyn verdreven, maar ook de nakomelingen van die veele duizenden, uit de tien Stammen, en zelf uit Juda en Benjamin, die, naa de Assyrische en de Babylonische gevangenis, in verstrooijing gebleven zyn. De eerste Vraag, zal de Joodsche natie eens tot den Heere bekeerd worden, wordt met ja beantwoord, en, onder andere, voornaamlyk tot bewys aangevoerd de Voorspelling by Jeremia XXX:22-24, XXXI:1. alwaar de woorden, ter zelver tyd (naamlyk, in 't laatste der da- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gen) spreekt de Heere, zal ik allen geslachten Israëls tot eenen God zyn, en zy zullen my tot een Volk zyn, op geene andere gebeurtenis zouden kunnen worden thuis gebragt. De plaats Rom. XI:25-27. wordt tot het zelfde oogmerk aangevoerd. Wat het middel aangaat, waardoor het thans verharde Joodendom tot het geloof in den nu versmaaden Jesus zal overgaan, is bonnet van oordeel, dat by de herstelling des Joodschen Volks, even als van ouds, gantsch buitengewoone dingen zullen plaats hebben. - Omtrent de Vraag, of 'er reden zy voor de verwagting des Joodschen Volks, dat het, ten eenigen tyde, als een onderscheiden Volk, na Kanaan wederkeeren, en hetzelve in bezit zal neemen? is de Hoogleeraar van oordeel, dat 'er ‘zeer veele Godspraaken zyn, waarop die verwagting rust.’ Eer hy die Godspraaken aanvoert, ontmoeten wy eene aanmerking, welke zekerlyk, by veelen, vreemd zal luiden: ‘Zullen de Jooden (schryft bonnet) eens wederkeeren naar Kanaan, als hun eigen land, dan moet het, oorspronglyk, hun eigen erfland, geduurende alle de eeuwen van hunne ballingschap, gebleven zyn. - Maar, kan men dit, ten aanzien van die natie, zeggen? Ongetwyfeld, T.: door eene Godlyke schikking, werd Kanaan de altoosduurende erfenis van Israël, en blyft zulks (leezen wy by bonnet), schoon dat Volk, wegens zyne zonde, het genot van die erfenis eeuwen lang heeft moeten missen.’ De Schriftuurtexten, welke, ten bewyze der wederkeeringe, worden aangevoerd, zyn Deut. XXX:3-6. XXXII:43. Jes. XI:6-9. Jer. XXX:3. Plaatsgebrek gebiedt ons, den Leezer te verwyzen na de Leerredenen zelve, om de juistheid en bondigheid der redeneeringen, op die plaatzen gebouwd, te beoordeelen. - Den tyd, wanneer deeze Volksbekeering zal gebeuren, durft bonnet niet bepaalen. Zy zal voorafgegaan worden van de bekeering van alle Volken; waar onder begrepen zyn, niet slegts de dus genoemde Heidenen en Mahometaanen, welke, volgens des Hoogl. berekening, vier vyfde deelen van het Menschdom uitmaaken, maar ook dezulken, welke Naam-Christenen genoemd worden: zodat de verandering, welke ten aanzien van het Godsdienstige in de Waereld moet vervallen, met regt als verbaazende wordt beschreven. - Aan de derde Vraag, ‘zal aan het naar Kanaan wedergekeerd Israël het Koningryk wederom opgerigt, de meer byzondere Godsregeering her- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} steld worden,’ wydt de Hoogl. zyne laatste Leerrede. Te regt wordt hier vooraf de Vraag geopperd, hoe de Joodsche Natie, overal verspreid, zal byeengebragt worden, om van Kanaan bezit te neemen? hoe zy zich van een land, nu reeds zints meer dan 600 Jaaren in de handen der Turken, zal kunnen meester maaken? Niet vreemd schynt de Hoogl. van de gedagte, dat de geloovige Heidenen zelve, met alle bereidvaardigheid, ter bevorderinge van de zaak der Jooden; hun daar toe de hand zullen leenen. Voorts verklaart zich de Heer bonnet voor de bevestigende zyde der bovengemelde Vraage. Het eertyds vrugtbaar, maar nu onvrugtbaar, Kanaan, zegt hy, zal verzoend, de vloek daar van worden weggenomen, om plaats te maaken voor buitengemeene vrugtbaarheid. Aangenaame Verblyfplaatzen, Steden en Dorpen, zullen, van nieuws, het land bedekken. Jerusalem zal herbouwd worden, ‘op dat voornaamlyk in die Hoofdstad des ganschen Lands de naam van Israëls God wederom plegtig vereerd worde;’ in dier voegen, egter, ‘dat die plegtige vereering van Israëls God, overeenkomstig den waaren aart van het Euangelie der vervulling, zal zyn ingerigt.’ - ‘Op dat God aldaar, onder zyn Volk, met de kennelykste bewyzen van zyne genadige, zyne zegenende, tegenwoordigheid, woone, en van het laate nageslacht Abrahams, zynes Vriends, plegtig vereerd, gediend, verheerlykt worde.’ Zullende, daarenboven, ook het burgerlyk bestuur eene niet minder blykbaare Godsregeering zyn, dan onder den ouden dag, met dit onderscheid, dat Jesus, als Davids Opvolger, in den naam zyns Vaders, wel over alle de bekeerden van de gantsche aarde, doch allerblykbaarst over Jacobs nageslagt, het gebied zal voeren. Zodanig is het hoofdbeloop der zaaken, in deeze Leerredenen behandeld. De Hoogl. zelve geeft genoeg te kennen, dat zyne stellingen dikmaals aan tegenspraak onderhevig zyn. Inzonderheid geldt zulks, onzes bedunkens, omtrent verscheide Schriftuurtexten; welke ten bewyze en als gronden worden aangevoerd. Doch, voorziende dat ze te wyd zouden uitdyen, onthouden wy ons van het opperen van tegenbedenkingen en aanmerkingen. Die lust heeft, leeze en oordeele. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen en Bidstond over den XXV Psalm, door Dirk Cornelis van Voorst, Predikant te Leiderdorp. Te Leyden, by J. Meerburg, 1795. In gr. 8vo. 276 bl. Uit tweederlei oogpunt kan dit Geschrift van den Eerw. van voorst beschouwd worden: deels, als eene naar gelange den aart des Plans uitvoerige en oordeelkundige Verklaaring van den vyf-en-twintigsten Psalm; deels, als eene Verzameling van Zedekundige Verhandelingen of Opwekkingen, strekkende ter bemoediginge van de zodanigen, welke, in dagen van tegenspoed en lyden, eene hooger dan menschelyke hulp behoeven. Tot narigt voor onze Leezers, wat zy, behalven het Schriftuurverklaarende, in deezen bondel kunnen vinden, zullen wy ons de moeite des overschryvens van de titels der Leerredenen getroosten. Het Gebed de ware Toevlucht voor een dankbaar en heilbegerig Mensch, vs. 1. Het Vertrouwen op God bevrydt van Schaamte, vs. 2. Trouweloosheid omtrent den Evenmensch baart Schaamte, vs. 3. De ware begeerte om God, in zyne daden, recht te kennen, vs. 4. Gods verklaringen de zekere waarborgen voor het onwankelbare van ons vertrouwen op God, vs. 5. De beste uitwerking van het beschouwen van ons slecht gedrag, vs. 6, 7. De zalige vrucht van Gods Goedheid en Rechtvaardigheid voor den Mensch, vs. 8, 9. De dankbare, gelovige, door schuld verslagene en Heilbegerige Avondmaalganger, vs. 10, 11. De vreese Gods des Christens grootsle belang, vs. 12, 13. God openbaart zyne Geheimen aan zyne Vrienden, vs. 14. Het Gebed is onafscheidelyk van het vertrouwen op God, vs. 15, 16. De grootste nood maakt het Gebed te noodzakelyker, vs. 17, 18, 19. De verlenging van ons leven eene begerelyke zaak, vs. 20. Oprechte Godzaligheid baart vertroosting en zegen, vs. 21. De benaauwde toestand van ons Vaderland, vs. 22. Een tweevoudig nut kan alzo het aandagtig doorleezen van dit Geschrift aanbrengen. De beoeffenaar van Bybelkennisse kan daar door worden opgeleid tot het rechte verstand van dit voortreffelyk Lied. De gemoedelyke Christen kan 'er door onderrigt of gesterkt worden in kennis van Waarheden, die naar de Godzaligheid zyn, ter bevre- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} diginge van zyn gemoed met de onaangenaame lotgevallen deezes tydlyken leevens, en ter versterkinge van zyne uitzigten op een beter, een ongestoord genot van genoegen en vrede. Als zodanig pryzen wy deeze Leerredenen den belangneemenden aan. Te zeer beviel ons de volgende passage, in de Leerrede op het Avondmaal, dan dat wy, tot een staal van van voorst's schryfwyze, dezelve niet zouden overneemen. Mogten alle Leeraars van het Euangelie des Vredes en der Vertroostinge eveneens gezind zyn! Aangemerkt hebbende, dat in den geheelen Bybel van troost wordt gesproken, en dat ons in denzelven nergens aanleiding wordt gegeeven om menschen van God af te schrikken, en van zyne Instellingen te doen vlugten, leidt van voorst daar uit dit gevolg af: ‘Dierhalven past het genen Leeraar van dat Euangelium, 't welk enkel goddelyke liefde ademt, den mensch harde denkbeelden van de Godheid in te boesemen. - Het betaamt hem in 't geheel niet den schuldigen en door schuld verslagenen Zondaar met schrik en angst voor dien God, met welken hy te doen heeft, te vervullen. Gelyk de Bedienaar van het Euangelium dit nooit vermag te doen, kan hy het niet verantwoorden, wanneer hy zulks by het houden van het Avondmaal wilde doen. Ook vooral dan moet hy van vrede, van troost spreken, en den Zondaar toeroepen, dat 'er by den Here veel vergeving is: op dat hy bewogen worde, al had hy 'er nog nooit te voren enig belang in gesteld, met zyne schuld de vergeving te smeken. Daar toe moet een Leeraar, by het Avondmaal-houden, den Zondaar opwekken. Ja! vooral moet hy elk, wiens hart hem by aanvang en voortgang aanklaagt, dat hy tegen den Here zynen God en Weldoener zeer gezondigd heeft, lokken en nodigen om - uit kracht van Gods menschenliefde in het zenden van zynen Zoon geopenbaard - tot die goddelyke liefde de toevlucht te nemen.’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen van Jacobus Hinlópen, Predikant te Utrecht, over het Nut, hetwelk wy, tot onze Verootmoediging en Verbetering, uit ons Oordeel over anderen, trekken konnen, over Lukas XV:7, 1 Petr. II:2, 3, en Lukas VI:39, 40. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In gr. 8vo. 69 bl. Vier Overdenkingen bevat dit bondeltje, aan den voet des Titels met No. 2. geteekend: een bewys van des Burgers hinlópen's voorneemen, om, van tyd tot tyd, vrugten van zyne pen, van gelyke grootte, in de Waereld te zenden. De eerste Overdenking, in den vorm eener Verhandelinge gegoten, voert tot Opschrift: Over het nut, helwelk wy, tot onze verootmoediging en verbetering, uit ons oordeel over anderen, trekken konnen; eene leezenswaardige Verhandeling, toonende dat de Eerw. hinlópen in de kennis van het menschelyk hart niet onbedreven is, en die veele nutte regels bevat ter bevorderinge van de zedelyke Zelfkennisse., De blydschap in den hemel, over eenen Zondaar, die zich bekeert - de voortreffelykheid der kennisse des Euangeliums, onder de benaaming van redelyke onvervalschte Melk voorgedraagen - het gevaar en het nadeel van het geleide van eenen blinden door eenen anderen blinden: deeze zyn de onderwerpen der drie volgende Overdenkingen, naar aanleiding der opgemelde Schriftuurtexten, welke hier oordeelkundig verklaard, en ten bedoelden oogmerke worden aangevoerd, - stigtelyk en gemoedelyk voor alle de zodanigen, welke in de gewoone leiding van des Eerw. hinlópen's gedagten genoegen neemen; en dit getal zal niet gering zyn, onder de zulken, die gemoedelyke Godsvrugt, gepaard met eene vlytige beoefening van de pligten der Godzaligheid, Regtvaardigheid en Maatigheid, op Euangelische gronden, en uit eerbied voor den Zaligmaaker, als de hoofdbedoeling van den Christlyken Godsdienst aanmerken. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord op de Vraag van Teyler's Godgeleerd Genootschap: Zyn 'er goede gronden, om Gode Hartstogten (of Aandoeningen) toeteschryven, enz. ingeleverd door Frans Munnikhuizen, Emeritus Predikant der Luthersche Gemeente te Schiedam. Te Amsterdam, by A. Mens Jansz., 1796. In gr. 4to. 87 bl. De Titel geeft genoeg te kennen, waartoe deeze Verhandeling gediend hebbe. Het is den Lief hebberen der Weetenschappen bekend, dat door het loffelyk Genootschap van teyler het voorige jaar een bundel van drie Verhandelingen is uitgegeeven, behelzende de Antwoorden op bovengemelde Vraag. Munnikhuizen beklaagt zig over het ongeluk, zyn toegezonden Antwoord wedervaaren, van zo weinig aan de daartoe gestelde Keurmeesters behaagd te hebben, dat zy hetzelve niet waardig gekeurd hebben, om eene plaats te bekleeden onder hunne gedrukte Werken, veel min om met eenen Eerpenning bekroond te worden. Hy dagt, gelyk in een korte Voorreden gemeld wordt, zyn oordeel op te schorten, tot dat de bekroonde Verhandelingen door den druk bekend gemaakt wierden. Na onpartydig leezen en herleezen, bleef hy nog by zyn begrip, dat zyn Antwoord een minder verachtelyke en gunstigere behandeling verdiend hadt. Dan hy wilde zig niet op zyn eigen oordeel verlaaten, weetende, dat een Auteur doorgaans al te zeer met zyn eigen Werk is ingenomen, en besloot dus, door eene openlyke uitgaave, zyne oplossing van voorgemeld Vraagstuk aan de onpartydige geleerde Wereld ter bescheiden Beoordeeling en Vergelyking aan te bieden; betuigende ten laatsten, dat hy te veel tyd en vlyt aan deeze Verhandeling heeft te koste gelegd, dan dat hy op zig kan verkrygen, om die te verscheuren of te verbranden. De Eerw. munnikhuizen beroept zig dan nu van de Regtbank van teyler op die van 't geleerd publiek, om te beslissen, of zyne Verhandeling mede een plaats in den uitgegeeven bundel hadt behooren te hebben, en of zy met goud of zilver hadt moeten bekroond worden. Veelen der opgeroepene Regters kunnen met een stilzwygende uitspraak bestaan; doch van Recensenten, die zig toch zelven tot het Ampt van Keurmeesters verhessen, zal de Auteur eene beslissende uitspraak vorderen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy gaan dus, volgens verzoek des Uitgeevers, over tot vergelyken en beoordeelen, en moeten ten dien einde de Leezers herinneren, dat dit boekdeel des Genootschaps uit drie Verhandelingen bestaat. De twee meest uit een loopende Antwoorden zyn van hulshoff en van van hemert. Volgens den eersten, ‘is God gevoelig aangedaan over de zonde van elk redelyk schepsel, zodanig, dat dit, op zigzelve beschouwd, Gods Gelukzaligheid moest stooren: doch dit misnoegen wordt weggenomen, door het uitdeelen van zo veel straf, als 'er gezondigd is, op welke wyze zig deeze twee destrueeren, en het evenwigt hersteld wordt, zo dat God geheel met zig zelven voldaan is.’ Volgens den laatsten Verhandelaar, ‘is God geheel niet onderhevig aan eenige aandoening. 'Er is in 't volmaakte Wezen geene afwisseling van aandoeningen, daar alles op eens in Hem tegenwoordig is. God beschouwt dus al het geschapene in eens en in verband, weet de eindelyke uitkomsten; waarin Hy ten vollen berust.’ - Misschien loopen deeze gevoelens niet zo verre uit elkanderen, als zulks in den eersten opslag schyne. Doch wy kunnen ons daarover nu niet uitlaaten. 't Gevoelen van den eersten Verhandelaar, jelgersma, wiens Verhandeling door 't Genootschap met den Gouden Medallie bekroond is, is meer geschikt naar het algemeen Gevoel, of Sensus communis, minder bepaald, en laat zig minder tot eene enkele klaare stelling te rug brengen. Na deeze herinnering komen wy tot de Verhandeling, die voor ons ligt. - Na iets over Hartstochten in 't algemeen gezegd te hebben, gaat de Schryver over, te bewyzen, dat God niet onverschillig of een ledig aanschouwer zyner Werken is, en besluit dus, dat God Aandoeningen of Hartstochten heeft; ontleenende zyne bewysredenen uit de H.S., uit de natuur van God, en de Schepping der Wereld. Het Antwoord op de voornaame Vraag, of deeze Hartstochten geen nadeeligen invloed hebben op Gods Gelukzaligheid, zoekt hy in Gods hoogste gelukzaligheid, voortspruitende uit de beschouwing van zyne Volmaaktheid; welke gelukzaligheid dus geheel onafhangelyk is van de schepselen en derzelver bedryven. Hy vergelykt hierin (§ 94.) den Allerhoogsten met een verstandig en goedhartig Koning, die zyne onderdaanen wyze wetten heeft gegeeven, welke echter van een groot deel zyner onderdaanen veracht worden. Het is natuurlyk, zegt de {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryver, dat de rampen der ongehoorzaamen zyn gevoelig hart moeten treffen, en hy over hunne ongehoorzaamheid verbolgen zal worden; doch de Koning kan zyne hartstochten van vreugde en toorn uitlaaten, zonder dat zyne gelukzaligheid daarby eenig voordeel bekome of nadeel lyde. - Het komt ons voor, dat hiermede de zaak niet gered is, want het moest buiten twyfel de vreugde en gelukzaligheid (welke toch bestaat in de som der aangenaame gewaarwordingen) des Konings vergrooten, wanneer hy minder behoefde te straffen, en 'er meerder heil van zyne onderdaanen genoten werdt. Dan de Schryver schynt dit ook zelve gevoeld te hebben, komt ten minsten naderhand tot de eigenlyke Vraag, die hy, bladz. 58, dus voorstelt: ‘Schoon God het goede niet behoeft te beminnen, noch het kwaade te schuuwen, uit hoofde van Eigenbelang; moet het Hem echter niet grieven, dat zo veel goeds in de wereld achterwege blyft, en zo veele van zyne schepselen met de bitterste rampen te worstelen hebben?’ - De Auteur maakt veele voorbereidende Aanmerkingen, eer hy tot de eigenlyke oplossing overgaat, als dat God deeze wereld volkomen naar zyn zin en genoegen heeft ingerigt, en 'er by gevolg nooit iets kan gebeuren, dat Hem stof tot weezenlyk misnoegen zou kunnen geeven, of zyne gelukzaligheid stooren, terwyl Hem zyne Werken van eeuwigheid bekend zyn. Maar de eigenlyke oplossing van deeze zwaarigheid zoekt de Auteur in de stelling, dat God weet, dat alles eindelyk zal te regt, en ook de Godloozen tot eene gevestigde gelukzaligheid zullen komen. - Hy heeft dus een byzonder Hoofddeel geschikt tot het onderzoek over de duurzaamheid der helsche straffen, en acht, dat op goede, zo natuurlyke als Bybelsche, gronden kan getoond worden, dat 'er een einde van straffen en eene eindelyke gelukzaligheid zal plaats hebben. Hy oordeelt deeze leer zo wel gestaafd in een uitgewerkt stuk, door p. van hemert, in het Jaar 1786, uit het Engelsch vertaald, dat hy het onnoodig acht daarover uit te weiden, vergenoegende zig met zig daarop te beroepen. ‘Wie kan, voegt hy 'er, onder anderen, by, §. 132, zig nu verbeelden, dat God zulk een oneindig aantal van verstandige schepselen hervoort gebragt zou hebben, die de prooi stonden te worden van nimmer eindigende martelingen? Zou Hy niet liever, na dat Hy alle mogelyke middelen te {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeefs beproefd hadt,’ (dit vergeefs schynt ons hier zeer kwaalyk geplaatst: weet de Alweetende de uitkomsten dan niet vooruit?) ‘wederom geheel vernietigen, dan hen een aanweezen laaten behouden, dat hen eeuwig tot een last en kwelling moet verstrekken? Of veel meer, zou Hy wel immer zulke weezens hebben kunnen scheppen,’ enz.? - Volgens deeze veronderstelling gaat hy, in de laatste plaats, tot de oplossing over. Straffen heeft by den Auteur een dubbeld oogmerk. God strast, om dat Hy regtvaardig is, doch tevens ter verbetering. In het hevigste zyner verbolgenheid blyft Hy altoos even bedaard; en zyne grootste toorn belet Hem niet, zodanige, tegen welke Hy regtvaardig ontstoken is, nogthans als zyne schepselen, ‘die nog eens wyzer staan te worden,’ te blyven beminnen. Aldus meent onze Schryver, dat Gods wreekende Geregtigheid geene straffen uitoefent, dan met inzigt om te verbeteren; en de onaangenaamheid, die uit het straffen voortspruit, wordt, zyns achtens, rykelyk overtroffen door het streelend vooruitzigt, (naar menschelyke wyze van spreeken) van de heilryke uitwerking. Zie hier den korten inhoud! - De Leezer kan hieruit eenigermaate opmaaken, waarin deeze Verhandeling met de voorige instemme, waarin verschille. De veronderstelling ter oplossing zal den meesten niet aanneemelyk voorkomen. Indien wy konden gissen, is misschien den Beoordeelaaren de Verhandeling aldaar zwak voorgekomen, daar zy juist sterkst hadt moeten zyn, dewyl de voornaame oplossing berust op de veronderstelling van de eindelyke Gelukzaligheid aller menschen; achtende het ligtelyk onvoldoende zig daarin op een ander geschrift te beroepen. Doch de Auteur heeft zekerlyk gedagt, niet te behoeven over te schryven, 't geen door anderen gezegd is. Anderszins wykt zyne Verhandeling daarin van de bekroonden af, dat zy de oplossing elders zoekt dan deeze. En als zodanig hadt men haar mede een plaats kunnen inruimen, te meer, daar het Genootschap niet voor de gevoelens der Auteuren, volgens deszelfs herhaalde verklaaring, instaat; en zullen 'er ligt zyn, die dit voor de eenigst mogelyke oplossing houden, en haar wel gaarne de voornaamste plaats hadden ingeruimd. De meesten worden toch door opinien geregeerd. Voorts is ons voorgekomen, dat de Verhandeling wel samenhangend, en op eene duidelyke manier is opgesteld. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek voor Liefhebbers van vreemde Plantzoenen en Tuiniers, of Aanleiding tot de kennisse van alle In- en Uitlandsche Boomen en Heesters, welke by ons in de opene Lucht kunnen gekweekt worden. Naar de nieuwste Berigten uit het Hoogduitsch samengesteld door J.B. van Wintershoven. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1795. In gr. 8vo. 580 bl. Daar de smaak voor het aanleggen van zogenoemde Engelsche of Chineesche Tuinen en Bosschen, van Amerikaansche en andere Boomen en Heesters, ook hier te Lande algemeener werd, wakkerde zulks den Schryver van dit Werk aan, om den onderneemers van dergelyke beplantingen, in het bepaalen hunner keuze ter aanlegging van dergelyke Tuinen, zo wel als den Boomkweekers en andere Liefhebbers, door het uitgeeven van een geschikt Handboek behulpzaam te zyn. - Dan, veelvuldige zwaarigheden in het ontwerpen van een eigen opstel ondervindende, had hy dit plan byna geheel gestaakt, tot dat hem zodanig een Werk uit Duitschland toegezonden werd, het geen hy zo volledig en tot zyn oogmerk geschikt vondt, dat hy het besluit nam, om van hetzelve eene Vertaaling te onderneemen, vooral toen een Hoogleeraar in de Kruidkunde, dien hy daarover raadpleegde, van gevoelen was, dat zulk eene Overzetting, met de nodige vermeerderingen en veranderingen ten opzichte van onze Luchtstreek, van veel nut voor de Nederlandsche Beoefenaars der Kruidkunde zou kunnen zyn. Met dit oordeel van den opgemelden Hoogleeraar moeten wy volkomen instemmen, en hebben, by het doorbladen van dit Handboek, hetzelve volkomen geschikt gevonden tot het doeleinde, 't welk de Burger van wintershoven zich met die Vertaaling had voorgesteld, terwyl tevens de verschillende byvoegzels en verbeteringen, door den Overzetter aan hetzelve bygebragt, de waarde dezer Nederduitsche uitgave aanmerklyk boven het oorspronkelyke vermeerderd hebben; waar onder ook geen geringe verdienste heeft het vierledig Register van Engelsche, Fransche, Hoog- en Nederduitsche benaamingen der Plant- en Boomsoorten, die in dit Handboek worden voorgedraagen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen en Waarneemingen over de Natuurlyke Historie meerendeels van ons Vaderland, door Johannes Florentius Martinet, Meester der Vrye Konsten, Doctor in de Wysbegeerte, Lid van de Hollandsche, Zeeuwsche en Geldersche, Maatschappyen der Weetenschappen te Haarlem, Rotterdam en Arnhem, en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 452 bl. Ten tyde dat de Haarlemsche Maatschappy der Weetenschappen in vollen bloei en kragt was, en men zich bevlytigde op het aanwinnen van werkzaame Leden, en niet, gelyk vervolgens niet zelden geschiedde, om Leden tot andere einden aan te werven, hoedanige de Naamlysten den Menschenkenner aanwyzen - ten dien tyde, schryf ik, droegen de uitgekomene Verhandelingen, schoon zeer ongelyk van waardy, en niet altoos met de vereischte kieschheid of onpartydigheid gekoozen, blyk van noesten yver om der Geleerde Wereld, en byzonder den Vaderlande, nuttig te zyn. Onder de werkzaame Leden deedt zich uitmunten de door zynen veelvuldigen schryfarbeid bekende, en veel nuts gesticht hebbende, martinet, onlangs ten einde van zyn welbesteed Leeven gekomen (*). Deel by Deel leverde, of een enkel, of meer Stukken op van zyne Waarneemingen, bovenal de Natuurlyke Historie van ons Vaderland, die zo nuttige als noodzaaklyke tak, betreffende; en, waren zy niet alle even gewigtig, 't geen het onmogelyke zou gevergd weezen, alle hadden zy gewigts genoeg om plaats te vinden in eene Verzameling als die der Werken van de Haarlemsche Maatschappye. 's Schryvers dood, en dat de Maatschappy niet meer te wagten heeft van hem, die 't geen hy dagt met voordeel te kunnen schenken niet in zyn Lessenaar bewaarde, heeft de Bezitters van de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappy te Haarlem, of althans één hunner, bewoogen, om in één Boekdeel te verzamelen, wat deeze vlytige Waar- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} neemer en arbeidzaame Schryver, van tyd tot tyd, der Hollandsche Maatschappye verschaft heeft. Zie hier de Lyst der Stukken. Antwoord aan de Hollandsche Maatschappy van Weetenschappen, te Haarlem, op haare Vraage: Wat is 'er tot nu toe over de Natuurlyke Historie van ons Vaderland geschreeven? - wat ontbreekt 'er nog aan? en welk is de beste wyze, waarop de gemelde Geschiedenis zou dienen geschreeven te worden? - Met den Prys eener Zilveren Medaille bekroond. Waarneeming van drie soorten van Witte Hemelboogen. Waarneeming van een byzonder Luchtverschynzel, in 1768. Waarneeming van een Witten Hemelgordel. Proeven over den Nieuwen Landbouw. Verbaazende Uitwerkzels van een Onweêr, in 1768. Een Orkaan van 1770, en ongewoone Luchtverschynzels in 1771. Beschryving van een Wanschapen Bot, van een Windei, van een Uitwas aan den Tak van een Eikenboom, en van blaauwe Aarde. Waarneeming van het Goud aan den Rhyn. Verhandeling over het Wier der Zuiderzee. Waarneeming van eene Oogziekte van eene Familie op het Eiland Wieringen. Verhandeling over het Grond-ys. Waarneeming van een Onweêr en eene Hoos, in 1780. Van alle deeze Stukken hebben wy, in onze Vaderl. Letteroef., by het uitkomen der Deelen van het Werk der Maatschappye, meer of min breedvoerig verslag gedaan; te meer, daar de Stukken uit martinet's pen gevloeid voor ons iets bekoorlyks hadden. Alle deeze Stukken in eenen Bundel verzameld te zien, moet den Vaderlander, op dien tak van Weetenschap gesteld, behaaglyk weezen; en is het een aangenaam Toevoegzel voor alle Bezitters van 's Mans andere hooggeschatte en sterk gezogte, en vlytig geleezene, Werken. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Emile, of Verhandeling over de Opvoeding, van Jan Jaques Rousseau, Burger van Geneve. Uit het Fransch. Met Aantekeningen van Resewitz, Ehlers, Villaume, Trapp, Campe, Stuve en Heusinger, uit het Hoogduitsch vertaald. 1ste Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, 1790. In gr. 8vo. ‘Een Boekhandelaar te Amsterdam hadt, in den Jaare 1762, by Staaten van Holland een Octroy verkreegen om het hier aangeduide Werk des Geneesschen Burgers te mogen drukken, uitgeeven en verkoopen. Dan dit verworven Voorregt werd, wanneer de schadelyke aart en verderflyke strekking deezes Werks te hunner kennisse gekomen was, niet alleen ingetrokken; maar ook het verkoopen van 't zelve alleszins op 't sterkste verboden. Een lot, 't welk dit Werk in verscheide Landen reeds hadt moeten ondergaan, inzonderheid in Frankryk; te Parys was het ten vuure gedoemd.’ Dit vinden wy omtrent hetzelve aangetekend in de Vaderlandsche Historie, ten onmiddelyken Vervolge op wagenaar's Vaderlandsche Historie, XXIII D. bl. 218. Zulks zou misschien doen denken, dat eene Vertaaling van dat eigenste verboden Werk in 't licht te geeven het gevolg ware van de tegenwoordige Vryheid der Drukperse; doch de Jaartekening op den Tytel, 1790, toont, dat het, in een ander Tydperk, hier het licht aanschouwde. - Bevreemding moge dit baaren; doch deeze zal verdwynen als wy de gedaante, onder welke het te voorschyn tradt, in opmerking neemen. In het Voorberigt, waar wy, te onzer verwondering, niets van dit Verbod gewaagd vinden, meldt ons de Vertaaler, ‘dat dit oorspronglyk Werk van den Geneefschen Wysgeer voor den gemeenen of niet diep genoeg denkenden Leezer genoegzaam nutloos, indien niet zelfs voor veelen schadelyk bleef, ter oorzaake dat men zyne meening niet zelden verkeerd begreep, en het daar beneven niet ontkend kan worden, dat, onder een schat van schoone Voorschriften, ook eenige gebreken schuilen, mitsgaders veele denkbeelden en omstandigheden, die eene nadere opheldering vereischen.’ In 't nabuurig Duitschland trok dit Werk, naar aanduiding des Voorberigt-Schryvers, de aandagt van eenige verstandige {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen, om alles te beproeven, en zorgvuldig te onderzoeken, wat tot eene goede Opvoeding, zo ten aanziene van het Lichaam als van de Verstandelyke Vermogens der Kinderen vereischt wordt. Deeze Mannen vormden een aanzienlyk Genootschap, welks Leden, hoewel ten deele verre van elkanderen verspreid, zich onderling hunne waarneemingen en daar uit gevloeide ontdekkingen en voorschriften mededeelden, om aldus onpartydig onderzogt, aan ieders eigene byzondere waarneemingen getoetst, voorts vermeerderd en verbeterd te worden. Dit was de bron van veele Opvoedingsschriften in Duitschland; aan Nederduitsche Vertaalingen van welke men het ons niet heeft laaten ontbreeken. ‘In den Jaare 1789 gaf,’ naar luid des Voorberigts, ‘dit Genootschap mede eene Hoogduitsche Vertaaling van de Emile in 't licht, verrykt door eenigen van deszelfs leden met veele nuttige aantekeningen, waar door de waarde van dit Werk zeer merkelyk is toegenomen.’ Deeze Hoogduitsche Uitgave bewoog den Vertaaler der Hoogduitsche Aantekeningen, om het, ten dienste der Nederlanderen, onder handen te neemen; nogthans in dier voege, dat voor den Text zelve alleen het oorspronglyk Fransch Werk gevolgd is, met byvoeging van zodanige Aantekeningen als den Vervaardiger des Nederduitschen Werks niet te eenemaal overtollig scheenen. Men vindt onder ieder Aantekening den naam van haaren Opsteller geplaatst, en, zo 'er meer Naamen zyn, geeft zulks te kennen, dat de verdere Ondertekenaars volkomen van 't zelfde gevoelen zyn als de eerst ondergetekenden. De op den tytel gemelde Naamen deezer Aantekenaaren kundigen ons Mannen aan, wier Schriften, zo over de Opvoeding als andere Onderwerpen, in Duitschland zeer beroemd en geagt zyn; te weeten: resewitz, Abt te Kloosterbergen; ehlers, Hoogleeraar te Kiel; villaume, Hoogleeraar te Berlyn; trapp, Hoogleeraar te Trittau, by Hamburg; campe, Brunswyk-Lunenburgsche en Anhalt-Dessausche School-en Opvoedings-Raad; stuve, Rector te Nieuw-ruppin, en heusinger, van welken laatsten geene byzondere Waardigheid vermeld wordt. Zeer gepast en oordeelkundig vinden wy eene algemeene Aanmerking van ehlers en resewitz, tot welke zy en andere hunner Medeaantekenaaren dikwyls {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wederkeeren. ‘De fraaije styl van rousseau sleept den Leezer gemeenlyk in dier voege voort, dat hy tot geen stilstaan en nadenken komen kan. De uitwerking, welke zeer veele plaatzen van rousseau's Werken by oppervlakkige Leezers voortbrengen, bestaat derhalven zeer ligt in het vormen van begrippen, waarin waarheid en dwaaling zich zo fijn vereenigen, dat de eigenlyke gevolgtrekking niet zelden den schyn van waarheid aanneemt, schoon zy eene in de daad even zo groote als gevaarlyke dwaaling is.’ - Om hier tegen de Leezers van de Emile op de hoede te doen zyn, strekken de Aanmerkingen der Hoogduitsche Geleerden. De veelvuldigheid derzelven maakt het leezen eenigzins lastig: men wordt telkens stil gehouden, en verliest den draad des oorspronglyken Schryvers, en moet dien weder zoeken. Best zou men derhalven doen met tweemaalen de Emile te leezen, eens zonder, vervolgens met, de Aantekeningen. Alle zyn ze ondertusschen niet van eenen wederleggenden, soms van een ophelderenden en bevestigenden, aart. - Het heeft ons eenigermaate gesmert, dat in de wederspreekende Aantekeningen eenige eene duisterheid andere eene dorheid hebben, die by het flikkerende en leevendige van rousseau's betoverenden styl dermaate afsteekt, dat veelen den Text boven de Aantekening zullen kiezen. Voorbeelden hiervan zyn te menigvuldig om aan te stippen. Dit zeker kan niet zeer dienen, om, is 'er op zodanige plaatzen iets verkeerds en schadelyks, 't zelve te regt te brengen of af te weeren. Desgelyks kan de veelvuldigheid en uitgestrektheid wel eenigen hinder toebrengen aan het oogmerk der Aantekeningen zelve; eene veelvuldigheid, die nog vermeerderd wordt wanneer de Nederduitsche Vertaaler soms eene Aantekening op Aantekening maakt. Ook dan, wanneer de eene Aantekenaar op eens anders Aantekening de zyne maakt, en oordeelt ‘dat zyn waarde Vriend den Autheur onregt aandoet.’ Meestal nogthans stemmen zy overeen, en versterken elkander. Schoon deeze veelvuldigheid en dit tegen elkander aanloopen der Aantekening-Schryveren voor zommigen hinder baare, zal het anderen gelegenheid verschaffen tot nadenken, vergelyken en beoordeelen, en dan eene keuze te doen. Rousseau's veelvuldige Aanvallen op de Inrigtingen der Burgerlyke Maatschappyen, hoedanig ze gesteld zyn, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} kent elk die iets van deezen Schryver weet. Deeze ondergaan telkens de aanmerking der Aantekenaaren, die des hunne Leezers waarschuwen. Onder anderen drukken zy zich in deezer voege daar over uit: ‘Het gebrekkige, dat met den toestand van eenen Burger kan verbonden zyn, stelt zich rousseau zeer ten onrechte als iets voor, 't welk daar mede werklyk moet verbonden weezen. Zal men dan de gebreken, die in het toevallige met het weezenlyke dikwyls gepaard gaan, aan dit laatste tot eene onvolkomenheid toerekenen? Iemand, die maar tamelyk grondig denkt, zou zich niet gaarne aan zulke misslagen van denken schuldig maaken. Ik weet zelve uit de ondervinding, dat eene sierlyke styl zeer dikwyls het vermogen heeft om zulke Leezers tot gelyke dwaalende begrippen te verleiden, die, wanneer zy uit de bedwelming van het vermaak, waarin de sieraaden en verblindende samenvoeging der denkbeelden van rousseau hun geworpen hadt, weder tot hun zelven zyn gekomen, zoo anders hunne ziel nog voor de indrukken der waarheid openstaat, by nadere overweeging zich verwonderen moeten, hoe zy, ongeacht hunne verlichter kundigheden, zich in deezer voege konden laaten verblinden. En hoe groot is niet het getal van oppervlakkig denkende en van het valsch vermaak der eerste indrukzelen ongaarne te rug komende Leezers, by welke de verkeerde indruk blyft huisvesten, en in 't vervolg op hun geheele leeven sterken invloed heeft! Ehlers. Deeze indrukken des mannelyken en beslissenden styls van rousseau zyn het, die veele Leezers tot dwaalingen en schadelyke toepassingen verleid hebben. Resewitz.’ Zo waaken de Aantekening-Schryvers steeds tegen den verleidenden Invloed des Schryfstyls van eenen Man, die zeker de gaave van schryven meesterlyk bezat, en wiens Emile daar van, zo zeer als eenig zyner Werken, de treffendste blyken oplevert. - Het Tweede Stuk ter hand neemende, zullen wy gelegenheid vinden tot nadere staaving van 't geen wy hier aanmerkten. Terwyl wy en Werk en Aantekeningen den Nederduitschen Leezer aanpryzen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van Wagenaars Vaderlandsche Historie. XIII Deel Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 352 bl. Met het XXXV Boek, het eerste in het voor ons liggend XIIIde Deel deezes staag voortgezetten Werks, ten aanzien van welks Berigtgeevingen wy eenigzins ten achteren geraakt zyn, worden wy in Overyssel gebragt. ‘Een Gewest,’ gelyk de Geschiedboeker, by den aanvange, zich uitdrukt, ‘in ons Bondgenootschappelyk Gemeenebest, 't geen omtrent de Grondwettige Herstelling zeer yverde. De geest des Ridders capellen tot den pol, een der eerste Bevorderaaren en een der sterkste steunen deezer zaake, doch aan dezelve door den dood ontrukt, bleef in dit Gewest heerschen, bezielde eene menigte van Inwoonderen, en staafde de taal des Lof- en Lykredenaars du puy, over dien Volks- en Vryheids-Vriend.’ Dit geheele Boek is een bewys van deezen aanhef. Het uitschryven van den Inhoud zou zulks staaven. Doch deeze is ons te uitvoerig. Wy herinneren alleen dat 'er gehandeld wordt over de Afschaffing van het Regeerings Reglement voor dit Gewest des Jaars MDCLXXV. Wat deswegen in de Hoofdsteden voorviel. Hoe men met Hasselt en Steenwyk te kampen hadt. De daarop volgende Verbintenis der elf kleine Steden. Onderhandelingen met zyne Hoogheid wegens dit Reglement, en bovenal de niets uitdoende Bezending der drie Hoofdsteden aan zyne Hoogheid op 't Loo. Wat 'er, tusschen dit Gewest en de andere Gewesten, te doen viel wegens het Krygsvolk: in welke zaak Overyssel met Holland instemde, en des in scherpe Briefwisseling treedt met Gelderland en Friesland. - Meer plaatslyk vinden wy vervolgens vermeld wat in de Hoofdsteden en mindere Steden voorviel: zo wegens Stads Regeerings Reglementen als de Wapening der Burgeren, als mede andere Stedelyke Voorvallen. Opmerkenswaardig is 't geen te Deventer voorviel we- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gens een Stads Regeerings Reglement, dat veeler goedkeuring wegdroeg, byzonder als eene Inrigting die de geschondene Regten van het Menschdom herstelde, door zo wel de Leden van andere Gezindheden, als die van de Heerschende Kerk, te doen deelen in de Voorregten van vrye Burgers, en deezen dus in staat te stellen, om, zo wel als anderen, tot voorspoed en vermogen te geraaken. ‘Dan dit laatste,’ vermeldt onze Geschiedschryver, ‘strekte te Deventer, waar men, in vroegeren tyde, niet alleen zeer op zyne hoede was om den Roomschgezinden geene Voorregten toe te staan, doch die ook te ontzeggen aan de Lutherschen en Doopsgezinden (*), tot een steen des aanstoots. Die trek eener gezonde Staatkunde, op de ondervinding gegrond, dat de Koophandel daar het meeste bloeit, en het gevolglyk den Ingezetenen best gaat, waar, zonder uitsluiting van Gezindheden, vryheid vergund wordt om den Koophandel te dryven en Handwerken te oefenen, moest, in het laatste gedeelte der Achttiende Eeuwe, ten doel strekken van onverstandige Gezindheidsyver door Eigenbaat bezield. Immers 'er waren poogingen gedaan, en die gelukten, om een Verzoekschrift getekend te krygen, by 't welk de Ondertekenaars te kennen gaven, vernomen te hebben, dat 'er, in het Concept Reglement, eenige Artykelen voorkwamen strydig met hunne Burgerlyke Christlyke Gereformeerde Religie, (byzonder doelende op het Artykel, dat de Roomschgezinden, even als de Mennonieten, tot verkryging van het Burgerregt zouden toegelaaten worden,) nevens eenige Artykelen, die zy onevenredig keurden, en waar in veelal Eigenbelang doorstraalde. De Vernietiging en Verbetering van zodanige Artykelen verzogten zy, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} als mede dat 'er geen agt op geslaagen mogt worden, maar het geheele Concept Reglement vooreerst gestaakt blyven; met byvoeging, dat, indien deeze Artykelen eenige Goedkeuring van Raad en Gemeente mogten wegdraagen, zy dezelve niet zouden aanneemen, en van geener waarde houden.’ - Eene zaak die veel naasleeps hadt, en deels, zo verre zy dit Jaar betreft, hier geboekt wordt. Was het by eenige Geschiedboekeren der Oudheid niet vreemd, dat zy Veldheeren en andere uitmuntende Mannen Aanspraaken in den mond lagen van eigen vinding, dit hulpmiddel ter opciering des Geschiedblads heeft de hedendaagsche Geschiedschryver niet noodig, en vindt hy gelegenheid te over om de eigen Aanspraaken woordlyk te boeken. Veelvuldig geschiedden deeze in den tegenwoordigen tyd der Uittochten van Burgers. Onze Geschiedschryver bedient 'er zich van; een treffend voorbeeld ontmoeten wy te Almelo, waar hy de keurlyke Aanspraak van den Kerkleeraar der Hervormden, j. kantelaar, het Geschiedblad inlyft, met deezen aanloop: ‘Even als in Holland werden in Overyssel de Uittochten der Burgeren aangevangen onder het doen eener bemoedigende Aanspraake, 't zy door een der Regenten, 't zy door een Lid der Gewapende Burgerbenden, 't zy door een Kerkleeraar. Alle die Aanspraaken waren eenigzins op denzelfden leest geschoeid; doch deeze meer beredeneerd dan geene; terwyl veele een Geestdrift uitboezemden, die zich alleen laat hooren in tyden van Volksbeweegingen, thans tot zulk een hoogen trap geklommen. Meermaalen vonden wy ons in bekooring om dusdanige Redenvoeringen in onze Geschiedenis in te voegen: meermaalen hebben wy 'er trekken van opgegeeven; doch kunnen wy ons niet wederhouden om 'er hier een in 't geheel te plaatzen, die ten voorbeelde kan strekken van andere ten deezen dage geuit, en ons den denk- en spreektrant schetst der aanmoedigende Voorstanderen, zo van de Burgerwapening als van Burgerkrygstochten.’ In Enschede speelde de Gezindheidsyver der zodanigen, die zich waare Ledemaaten der Gereformeerde Kerke noemden, tegen de Paapsche en Mennoniete Burgery, eene rolle van den haatlyksten aart, hier in alle zyne kleuren vermeld. By welke dolheid zeer afsteekt de Vergunning der Staaten van Overyssel aan de Roomschgezinden om {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkhuizen te mogen bouwen. Deeze Vergunning kreegen zy, die van deeze Kerkgemeenschap waren, op plaatzen in Enschedes nabuurschap gelegen, Henglo, Borne en Almelo: en tekent de Geschiedschryver ten aanziene van Henglo op: ‘De Inwoonders van dit Dorp, de kosten van eene nieuwe Kerk niet kunnende goedmaaken, deeden eene Inzameling, en het bleek dat hunne Protestantsche Landgenooten ruim zo veel als de Roomschgezinden hadden bygedraagen. Veel Onroomsche Eigenerfden deeden, tot een betoon hunner Verdraagzaamheid, boomen, ten Timmerhout bekwaam, in hunne bosschen vellen, tot dienst van de Henglosche Roomsche Kerk: terwyl min vermogende Boeren dit Hout aan hunne Roomschgezinde Landgenooten, zonder eenige betaaling van vragt, bezorgden.’ Het volgende Boek betreft Friesland. 't Geen, uitwyzens deeze Geschiedenis, in den Jaare MDCCLXXXVI eene Rol speelde, die den Schryver geregtigt om in deezer voege aan te vangen: ‘Friesland, een der Bondgenootschaplyke Gewesten, dat, zints den aanvang des Oorlogs met Groot-Brittanje, en de daar op volgende Beweegenissen in den Lande, ééne lyn met Holland getrokken hadt, den Wapenhandel, en wat men oordeelde der gezogte Grondwettige Herstelling bevorderlyk te weezen, begunstigde, zullen wy, ten deezen Jaare, van Party zien verwisselen. Eene ommekeer, die veelen verbaazend voorkwam, en welker zedelyke onmogelykheid zommigen beweerd hadden; toen eenigen in den voorleden Jaare het waagden te schryven, dat de Reis des Stadhouders en diens Gezins, na dat Gewest, eene Verzoening en Verbintenis tusschen de Prinsgezinden en Aristocraaten ten oogmerke hadt, en te spellen dat ze die zou bewerken. Het scheen hun onmogelyk, dat de Leden der Friesche Regeering, die zulke sterke taal in veele Staatsbesluiten gesprooken, over de Werkloosheid in den Engelschen Oorlog zo bitter geklaagd, wegens den onvolbragten Tocht na Brest zich zo onbewimpeld geuit, ten aanziene van de Acte van Consulentschap zich zo gevoelig getoond, op de verwydering des Hertogs van wolfenbuttel zo zeer aangedrongen, en over de beantwoording des schryvens van den Koning van Pruissen op een straffen trant gesprooken, en hunne gevoeligheid, wegens den Brief van zyne Hoogheid in Sprokkel- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} maand des Jaars MDCCLXXXV, zo kragtig aan den dag gelegd hadden, op eenigerlei wyze zouden kunnen bewoogen worden om te veranderen van de maatregelen dus lange gevolgd, en doorgezet met eenen yver, zo groot en blaakende als men in eenig Gewest des Bondgenootschaps bespeurde. Doch wy hebben in den loop van 's Lands Geschiedenissen, deeze voorvallen vermeldende, genoeg laaten zien, dat het in Friesland niet ontbrak aan Staatsleden, die verre waren van in te stemmen met de Meerderheid, en in geheel andere begrippen stonden ten aanziene van het Staatsbestuur. Hoe veel 's Prinsen Reis na en vertoeven van eene maand in Friesland toebragt, om dit gedeelte der Staatsleden te versterken, en anderen te winnen, zo dat de Meerderheid in de Minderheid veranderde, zullen wy, door mangel aan bescheiden, niet op ons neemen te bepaalen.’ - Men gedenke dat dit Deel der Geschiedenisse in den Jaare 1794 het licht zag: wanneer Voorzigtigheid aanraadde niet alles te schryven wat mogelyk geweeten werdt. Eer egter deeze Verandering stand greep, gingen de zaaken in Friesland op den ouden voet, blykens het voorgevallene over het Regeerings Reglement te Leeuwarden, bovenal tusschen van beyma en den Stadhouder, wiens Dagvaarding verzogt werd, als mede het voortzetten des Wapenhandels der Burger-Societeiten. - Dan deeze werden eerlang met een ongunstig oog aangezien. De Tocht na Hattem en Elburg deedt de Tweespalt aangroeijen, en eene Afkondiging die het vuur van Burgertwist stookte, waar in Franeker een groot aandeel hadt. Hoog liep het tusschen Hollands Staaten en de gezwenkte Friesche over het gebruik van Krygsvolk in Burgergeschillen. Alles in dit Boek breed ontvouwd. Een gedeelte deszelfden Boeks doet ons de Gesteltenis van 's Lands zaaken in Groningen kennen, waar de zaaden des misnoegens ten deezen Jaare tot eene meerdere rypheid kwamen. Zulks blykt uit het hier breed beschreeven misnoegen over den geringen Invloed der Taalsmannen en Gezwooren Gemeente, en geschil met zyne Hoogheid daar uit gereezen. In dit Burgergeschil speelde Godsdienstbelydenis-haat, waar van wy in dit ons Berigt meermaalen gewaagden, eene rol, waar zy met verdiende schande afkwam; het kort verslag neemen wy over. Om {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} het bestaan der Burgeren, die voor de Stads en der Ingezetenen Regten tegen zyne Hoogheid yverden, in een haatlyk licht te doen voorkomen, ‘hadden,’ dus luidt het berigt, ‘eenigen opgemerkt, dat men het getal der Ondertekenaaren (eens Verzoekschrifts) wel op de helst zou kunnen verminderen, wanneer de Roomschen, Lutherschen en Doopsgezinden, daar van werden uitgezonderd. Deeze laage trek, om Gezindheidsyver in 't spel te brengen en Tweedragt te verwekken, hadt eene tegenovergestelde uitwerking. Men zag dezelve aan met eene afkeurende verontwaardiging. Deeze vertoonde zich op de Burger-Societeit ten sterksten. Zo ras men daar dit blyk van Onverdraagzaamheid hoorde, verbeeldde men de drie gemelde Godsdienstige Genootschappen met dat der Heerschende Kerke door vier Roemers, met denzelfden Vaderlandschen Drank gevuld, stortte denzelven in één Glas ondereen, en bragt dit elkander toe.’ - Het gelukte der Burgerye, zo wel als zy in de zaak tegen zyne Hoogheid haaren wensch kreeg, om de Herziening van het Stads Regeerings Reglement te verwerven. - De Taalsmannen der Gezwooren Gemeente verwierven met veel moeite om ten Landdage geroepen te worden. - Men bragt Groningen in staat van tegenweer, naa het voorgevallene te Hattem en Elburg. - Ook in de Ommelanden was men op Herstel bedagt; doch slaagde niet gelyk in de Stad. Het lot van den Heer de sandra veldtman, die een lotgenoot van den Ridder van der capellen tot den pol mogt heeten, wordt hier breed vermeldt. Het laatste Boek, in dit Deel, betreft Zeeland. Hebben wy den Aanvang der twee andere Boeken in dit Deel vermeld, wy moeten 'er dien deezes Boeks, gelykheidshalven, byvoegen. ‘Veelvuldige aanmerkingen van onderscheiden en eenige van zeer ongunstigen aart hadt, in 't afgeloopen Jaar MDCCLXXXV, de Reis des Stadhouders en diens Gezins na Friesland en Groningen ondergaan. Deeze misten niet vernieuwd en verzwaard te worden, toen het gerugt zich verspreidde, dat die Vorst, met zyne Gemalinne en Gezin vergezeld, in den Zomer deezes Jaars MDCCLXXXVI ook Zeeland zou bezoeken. Niet genoeg rekende men het, te laaten verluiden, dat diens tegenwoordigheid in dat Gewest, waar het aan geen Voorstanders van zyne Hoogheid en diens Huis mangelde, gelegenheid zou geeven tot oproerige Be- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} weegingen; men waagde het voluit te voorzeggen, dat deeze Reis niet min ten doele hadt dan om zyne Hoogheid tot Hertog of Graaf van Zeeland te doen verheffen, dat diens Aanhang aldaar magtig genoeg ware om allen tegenstand te overwinnen, en zonder veel moeite dit oogmerk te bereiken; ja men sprak sterk van een beraamd plan in Zeeland, Friesland en Gelderland, om den Stadhouder die hoogere waardigheid op te draagen. Gerugten, die zelf, hoe greetig men alles aannam 't welk 's Prinsen bedoelingen met eene zwarte kool tekende, geenen ingang vonden by eenigzins kundigen in den Lande. Gelyk deezen ook geen geloof sloegen aan het schryven, dat een der Zoonen van zyne Groot-Brittannische Majesteit na Zeeland zou oversteeken, om by de jonge Prinsesse van Orange zyne opwagting te komen maaken, waar van niets minder dan eene Egtverbintenis het gevolg zou weezen.’ Schoon van dit alles niets kwame, bleek het genoeg, uit de Staatsverrigtingen, hier zeer omstandig geboekt, welk eene Rol de toenmaalige Raadpensionaris van de spiegel, en de eerste Edele van lynden, speelde. Staatsstukken hier te vinden, wegens een Brief van zyne Hoogheid aan den Raadpensionaris, en een Brief van Zierikzee aan Staaten van Holland, wegens het Staatsbesluit, hoe Zeeland ‘zou handelen, in gevalle de voortduuring der Oneenigheden gelegenheid verschafte aan de magtige Nabuuren van den Staat, om zich van de eene of de andere zyde in de Geschillen te mengen,’ welke men gaarne uit de Staatsregisters geweerd hadt, zullen, in deezen tyd, met vrugt kunnen geleezen worden, om dien Raadpensionaris met zynen Aanhang te doen kennen. ‘Wy oordeelden,’ verklaart de Schryver, die zeker niet voorzien kon hoe dit stuk weinig jaaren laater de aandagt zo byzonder zou trekken als dezelve heden daar door getrokken wordt, ‘het geheele beloop deezer netelige zaake, uit de Zeeuwsche Staatsstukken, te moeten voordraagen: om eene egte schets te geeven van de gesteldheid in dit Gewest, ten aanziene der wydgaapende Staatsgeschillen: en te meer dewyl het thans gebeurde in verband staat met andere voorvallen, zo in Zeeland als in het geheele Bondgenootschap, die gelyktydig en vervolgens zich opdeeden, welke, by mangel van bescheiden der zo veel be- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} tekenende Staatsonderhandelingen, duister en onverklaarbaar zouden blyven.’ - Hier toe strekt ook een ontworpen, doch niet afgezonden, Brief. Wy kunnen, daar onze Berigtgeeving reeds te verre uitloopt voor ons bestek, niet breed vermelden, hoe de Tuimelgeest des Oproers, schoon zich stil houdende geduurende het verblyf van het Stadhouderlyk Gezin, zich ten deezen Jaare op Schouwen, en byzonder te Zierikzee, vertoonde: daar men ook beginzels van Oproerige Beweegenissen te Vlissingen bespeurde. Steden die zich tegen de Bedoelingen van Oranje met zo veel moeds aankantten. Het deerlyk verval van het Dok ter laatstgemelde Stede, grootlyks toe te schryven aan een Geschil tusschen die Stad en Veere, hier in 't breede ontvouwd, doet den Schryver ten slot zeggen: ‘Zo veel omslags hadt eene zaak het algemeen belang betreffende, door byzondere inzigten veragterd en vertraagd. En, schoon by hun Hoog Mogenden beslooten was, in gevolge van voorgaande bepaalingen, om den Raad van Staaten eene Petitie te doen vervaardigen van de kosten, tot het opmaaken der Haven en het Dok van Vlissingen, en tot andere Werken ter verbetering van de Havenen en Zeegaten deezer Landen, tot berging der Oorlogschepen geschikt, bragt deeze redenen in 't midden, waarom zy vermeende aan dit Besluit als nog niet te kunnen voldoen (*).’ Redevoering aen het Volk van Nederland, by gelegenheid van de Eerste Verjaering der Bataefsche Revolutie, den XIXden van Louwmaend, 1796. Door Mr. Jacobus Catharinus Cornelis den Beer Poortugael. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1796. Het Tweede Jaer der Bataefsche Vryheid. In gr. 8vo. 56 bl. De Vryheidminnende den beer poortugael, volgens vooraf daar toe gemaakte afspraak, hadt deeze Redevoering opgesteld, om in de Maatschappy Felix Meritis te worden uitgesproken. Dit is niet geschied, door planverandering der Leden. Thans geeft de Redenaar zyn Opstel aan het Publiek, om te leezen. Dank zal hy, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} daar mede, by veelen, behaald hebben. De Opdragt aan alle de Leden dier Maatschappye, ondanks de teleurstelling, is een trek, die ons behaagt; van des Burgers den beer poortugael's hart en karakter boezemt ons zulks gunstige gedagten in. Met genoegen lazen wy de Redevoering, als doorzuld van gevoelens, passende aan een Burger, welke, als den beer poortugael, in het daarstellen onzer Revolutie eene sterke hand gehad heeft. De bronnen van ons ongeluk op te spooren; de middelen tot herstel van welvaart, van den alouden roem en van de bestendige vryheid, te overweegen: dit is het plan der voordragt. Zulks geschiedt met veele blyken van kennisse der zaaken, voorgedraagen in een leevendigen en doorgaans vloeienden styl, veraangenaamd met byzonderheden uit vroegere en laatere Geschiedenissen, welke, gemeenlyk, met goed oordeel worden toegepast, en van 's Mans uitgebreide beleezenheid de blyken draagen. Zie hier een enkelen trek van denkwyze en uitvoeringe: ‘In de gewesten, waer de weelde aenbidders vindt, zal de vryheid vergeefs naer helden om haer te beschermen zoeken. Wy hebben den throon der dwinglandye omvergerukt, maer de tempel der weelde staet in Nederland noch in volle pracht; noch daeglyks wordt op haere altaeren geofferd ... ô wellicht zal dit outervuur door ons zodanig gevoed worden, dat het den offeraeren verslinden - den vryheidsboom verteeren - de tempelen van 't geluk en de heiligdommen der Wetenschappen verwoesten, en 't altaer van den Godsdienst geheel vernietigen zal. Griekenland en Rome (beter zou hier, om 't vervolg, Italie gevoegd hebben) waren eenmael bloeiende gewesten, de weelde heeft ze tot puinhoopen gemaekt.’ Met volle ruimte kunnen wy de aandagtige leezing deezer Redevoeringe onzen Landgenooten aanpryzen, en wy doen het vooral by de zulken, die een hart bezitten, blaakende in Vaderlandsche neigingen, om de dienstige middelen tot herstel met 'er daad te volvoeren; ten welken wenschelyken einde die van den Burger den beer poortugael ons, over 't geheel genomen, als gepast en dienstig voorkomen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Catechismus van de oorspronglyke Inrigting cener Maatschappy, en de Pligten en Regten van den Burger, volgends de Natuurlyke Staatkunde. Met een Broederlyk hart opgedraagen aan alle Vaderlandsche Genootschappen, Societeiten, Wyk- en Volksvergaderingen in Nederland. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1796. In 8vo. 70 bl. In den voorleden Jaare kwam ons eene Republikeinsche Catechismus, voor Kinderen geschikt, onder 't ooge, van welken wy met geene volle goedkeuring konden spreeken (*); die thans voor ons ligt is voor grooter Kinderen geschreeven, en verdient een gunstiger beoordeeling. 's Onbekenden Schryvers algemeene Aanmerking, en de grond van zyn Werkje, is: ‘By veelen doen de Regten van den Mensch alles af, zonder dat de Regten van den Burger by hun in eenige aanmerking komen. - By my, daarentegen, doen de Regten van den Burger alles af, en de woorden de Regten van den Mensch en Burger betekenen by my niets meerder en minder dan de Regten van den Mensch, die niet alleen Mensch maar te gelyk Burger, en dus Mensch en Burger tevens, is.’ Dit beredeneert hy in eene korte Voorreden. In zeven Hoofdstukken is zyn Werkje afgedeeld. Het I. Over de woorden Patriottismus en Patriot. - II. Van de Maatschappy in 't algemeen. - III. Van de Wetten der Maatschappy, en van de Pligten en Regten der Burgers. - IV. Van de Inwoonders, derzelver Pligten en Regten. - V. Van de Regeering of 't Bestuur der Maatschappy. - VI. Van het Regt van Eigendom. - VII. Van den Godsdienst. Kort is doorgaans, blykens de kleinheid van het Werkje, 's Schryvers voordragt. Uitvoerigst behandelt hy de twee laatste Hoofdstukken, ter oorzaake van de misvattingen, zo omtrent de Regten van Eigendom, als omtrent de Godsdienstige Vryheid, en vooral omtrent die {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigendommen van Godsdienstigen oorsprong, die gewoonlyk Geestlyke Goederen genoemd worden. Uit dit laatste een klein gedeelte over te neemen zal ons den denk- en schryftrant eenigermaate doen kennen. ‘Vr. Hoe behandelt en beschouwt de Maatschappy de Leeraars van den Godsdienst in 't algemeen? Antw. Als Burgers, en wel, voor zo verre zy de waare verlichting en deugdsbetragting bevorderen, als zeer nuttige Burgers; maar die nogthans voor de Wet met anderen gelyk staan. Vr. Zorgt zy ook voor hun onderhoud? Antw. De Maatschappy heeft hier toe geene zedelyke verpligting. Vr. Op wat wyze moeten dezelve dan verzorgd worden? Antw. Wanneer eenige Burgers zich te zamen vereenigen om hunnen Godsdienst gemeenschappelyk uit te oefenen, staat het aan hun om zodanige Leeraars aan te stellen, en die zodanig te bezoldigen, als zy goed vinden; het zy uit hunne byzondere beurs, het zy door een gemeenschaplyk eigendom daar te stellen, om uit deszelfs opkomsten hunne Leeraars te onderhouden, en de kosten van het benoodigde voor hunne Godsdienstplegtigheden goed te maaken, zonder dat egter de gemeene belangens en inkomsten der Maatschappye daar door mogen benadeeld worden. Vr. Genieten de Leeraars van den Godsdienst ook eenige byzondere voorregten van de Maatschappy? Antw. Het staat aan de Maatschappy daar omtrent naar goedvinden te handelen, en hun, als by uitstek nuttige Leden, van zommige algemeene pligten te ontheffen, of hun eenige byzondere voorregten toe te staan; mits de overige Leden daar by geen aanmerkelyk nadeel lyden. Ook kan zy daar toe nimmer genoodzaakt of verpligt gerekend worden.’ Zeer gepast is het oordeel 't welk de Schryver over zyn eigen Werkje velt: ‘Dat dit Geschrift die volkomenheid niet heeft, welke veelligt zommigen zouden wenschen en verwachten, en in veelerlei opzigten oppervlakkig is, daar van kan niemand meer overtuigd zyn dan ik zelve: ondertusschen verzoek ik de zodanigen in aanmerking te neemen, dat hetzelve niet geschreeven is voor hun, die aan afgetrokkene en diep beredeneerde Wysgeerige Werken gewoon zyn; maar alleen voor die {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Classe van Burgers, die nog in de eerste gronden der natuurlyke Staatkunde onbedreeven zyn en onderrigt behoeven, en die daarenboven niet gewoon zyn kostbaare Werken van eene groote uitgebreidheid te koopen of te leezen.’ Schoon wy alles, wat deeze Onderwyzer leeraart, niet onderschryven, is 'er over 't geheel zo veel goeds en leerzaams in voor de Onderwyzelingen, waar voor het oorspronglyk bestemd is, dat wy de Spreuk, op den rug des Tytels geplaatst, en uit tristram shandy ontleend, ten aanziene van het algemeen herhaalen en onderschryven. Nu alle deeze Artykelen moet gy vooraf beredeneeren, of in uwe gedachten overweegen; en door dit te doen worden uwe redelyke vermogens zo door en door wakker gemaakt - dat gy niet in staat zyt om die weder in slaap te wiegen. Verzameling van Publicatien en andere meest belangryke Decreten der Provisioneele Reproesentanten van het Volk van Holland, betreffende het Binnenlandsch Bestuur zedert de Regeerings Omwenteling in 1795, het eerste Jaar der Bataafsche Vryheid, voorzien van een algemeen Prospect op Nummers en Datums, mitsgaders van een naauwkeurig zaaklyk Register, door Mr. J.H. Milet, Raad in den Hove van Holland en Zeeland. Eerste Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1796. In gr. 8vo. 236 bl. Toen wy de eerste keer gewaagden van de Uitgave der Geëxtendeerde Notulen van Staat (*), hebben wy opgemerkt, hoe zeer men zich thans bevlytigde, en elkander als verdrong, om Staatsstukken door den Druk algemeen te maaken, en elk in handen te stellen. De Burger milet begeeft zich met de hier voor ons liggende Verzameling mede in dien drang. Zyn byzonder oogmerk geeft hy met deeze woorden den Leezer te verstaan. ‘Vertrouwende op uwe Goedgunstigheid, geëerde Leezer! ten aanzien van eenen arbeid, die door my met geen ander oogmerk ingerigt is, of heeft kunnen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} worden ondernomen, dan blootlyk tot gerief der Maatschappy, doch allermeest van een aanzienlyk aantal haarer individueele Leden, wier byzondere betrekking en positie tot en in dezelve hun zulk een Handboek, als den Burger hier wordt aangeboden, onontbeerlyk maakt; heb ik, die in het verhooplyk welslaagen van deze myne bedoeling verklaare myne Eerzugt te beperken, en eene ruime belooning te zullen vinden, ook geene zwaarigheid gemaakt om ten verzoeke van den Boekverkooper, op wiens verdienstlyk voorstel (behalven de tusschenkomende Decreeten, welke ik gemeend heb tot dit Werk te behooren) en voor wiens rekening deze Verzameling gedrukt wordt, mynen naam daar voor te plaatsen; voornaamlyk (zeg ik) daar toe overgehaald door 's Mans verzoek, of liever dringend aanhouden, en eindelyke verklaaring van anders liever te willen afzien van eene onderneeming, welke my dog te belangryk voorkwam, om niet door eene volgzaamheid van myne zyde te worden aangebonden, te meer daar my, behalven myn eigen, ook niet onbewust was het vry algemeen verlangen, om van eene compleete eenigzins beschaafde Verzameling deezer Staatsstukken, in eene behoorelyke Tydorde, en ten gebruike handzaam Formaat, te zyn gediend. Ziet daar, geägte Leezer! de hoofdbedoeling, welke ik my in het bewerken dezer Verzameling heb voorgesteld, - of en in hoe verre ik die op my genomene taak, (waar toe 'k beken het juist geen zonderling talent, waar op ik ook geen aanspraak maak, vereischt wordt) heb mogen slaagen en de Boekverkooper zyne Rekening daar by zal vinden, moet door den tyd en aftrek zig beslissen. Omtrent den Inhoud valt, behalven 't geen reeds de Titul medebrengt, niets meer te zeggen: en wat de inrigting betreft, die doed zig even eens van zelve voor, en is zo dood eenvoudig, dat het byna gemaaktheid zou kunnen schynen, daar van te reppen, klaarblyklyk zynde, dat die niet anders konde vallen dan volgens den leidraad der Decreeten: ja dat de algemeene deugd van 't Werk (indien het eenige heeft) daar in bestaat, dat die zo zy, gelyk zy werklyk is, en niet anders; weshalven dan ook niet alleen de Tydorde der Decreeten, maar ook de Volg-orde der onderwerpen van Deliberatie telker Vergadering, ge- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwlyk is in agt genomen; hebbende tot meerder gemak de Maanden boven aan doen stellen.’ Uit dit schryven aan den Leezer laaten wy onze Leezers opmaaken wat zy in deeze Verzameling te wagten hebben. Terwyl de Verzamelaar voorts zyn Werk aanpryst aan zyne Medeburgers en Broeders, die door de vrye keuze hunner Medeburgeren tot Posten van Regeering of Bewind benoemd kunnen worden. - Ook belooft hy, ten slot, om die geenen onder zyne Medeburgers, ‘wien het aan kennis der onduitsche of zogenaamde Bastaerdwoorden, eigenaartig in stukken dezer Verzameling, mogt ontbreeken, te gemoet te komen, het Eerste Deel derzelven te doen vergezeld gaan met eene zo veel mogelyke gelyktydige uitgave van een in 't zelfde Formaat te vervaardigen Register of Woordenboekje, ter verklaaring van de meest gebruiklyke en in gemelde stukken gebezigde Kunst- of Bastaerdwoorden.’ - Met dit Byvoegzel, zullen wy ook misschien het op den Tytel beloofde zaaklyk Register ontvangen. Wy hebben, naa deeze opgave, meest met de woorden des Uitgeevers, niets van deeze Verzameling te zeggen, dan dat dezelve loopt van 26 Jan. 1795 tot 31 Maart diens eersten Jaars der Bataafsche Vryheid. Dagverhaal van de mislukte Onderneeming der Engelschen op Quiberon, door een Fransch Officier aan boord van het Schip la Pomone. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 44 bl. Ten tyde dat deeze Landing het nieuwsgierig oog in de Nieuwspapieren trok, hebben wy daar van veele en zeer brokkelige berigten gekreegen. Hier vinden wy den aanleg, de volvoering en de mislukking byeengevoegd, in het Verhaal van een ongenoemd Fransch Officier, die, blykens het Voorberigt en het geheele Verhaal zelve, tot de Royalisten behoorde, een oor- en ooggetuigen was van alle deeze verrigtingen: weshalven men op de egtheid des Verhaals kunne vertrouwen, en vaststellen, dat de verliezen, by die Landing, door de Engelschen, doch bovenal door de Koningsgezinden, geleeden, volgens dit Verhaal zeer aanmerkelyk, niet vergroot {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen weezen. De Schryver, die in dit Verhaal niet ongelukkig de pen voert, geeft de schuld der mislukking voornaamlyk aan den Franschen Emigrant de puissaye, aan wien het Engelsch Gouvernement, over deezen Landingtocht, het Opperbevel hadt toevertrouwd. - Dat deeze de regte Man niet was, blykt alzins uit het Verhaal; en leezen wy in het Voorberigt des Vertaalers, dat hy, dit Werkje onder handen hebbende, uit Nieuwspapieren vernomen heeft, dat men te Parys den 30 Dec. 1795 berigt ontving, dat de puissaye op eene order van den Generaalen Krygsraad der Chouans gearresteerd was, en beschuldigd wordt correspondentie met het Fransch Gouvernement gehouden te hebben. Reis na de Noordwestkust van America, gedaan in de Jaaren 1785, 1786, 1787 en 1788, door de Kapteins Nathaniel Portlock en George Dixon. Uit derzelver oorspronglyke Reisverhaalen zamengesteld en vertaald. Met Plaaten. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1795. In 4to. 265 bl. De gewigtige Ontdekkingen, die Zeevaard en Koophandel verschuldigd zyn aan den wereldwyd beroemden Zeeman cook, hebben aanleiding gegeeven tot de Reisbeschryving, het voorwerp onzer Aankondiginge. Zyne laatste Reis na de Zuidzee ontdekte een onuitputbaare bron van rykdom voor toekomstige Zeelieden, die ter verkryging op de Noordwestkust van America wilden gaan handelen. Zulk eene winstbeloovende Ontdekking ging egter met zo veele zwaarigheden in de onderneeming en volvoering vergezeld, dat, schoon dezelve reeds in den Jaare MDCCLXXX aan veelen bekend was, het tot den Jaare MDCCLXXXV leedt, eer eenige Heeren in Engeland de vergunning van de Zuidzee Maatschappy verkreegen, om deezen Handel, in de grootste uitgestrektheid, by uitsluiting te mogen dryven: wanneer 'er terstond twee Schepen tot eenen tocht na de gemelde Kust werden uitgerust onder de Capiteins portlock en dixon, in dit Boekdeel beschreeven. Beiden waren zy Tochtgenooten geweest van den beroemden cook op diens laatste Reize, en dus geschikt tot eene onderneeming, die meer dan gemeene kennis en ondervinding vereischte. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Reeders,’ vermeldt ons de Inleiding, ‘stelden alles in het werk om de onderneeming wel te doen slaagen, laatende niets onbeproefd, 't welk men maar denken kon iets tot den goeden uitslag te kunnen toebrengen. De Pelteryen, welke men aan de Americaansche kust zoude opdoen, moesten in China verkogt worden, onder het onmiddelyk opzigt van den supercarga der Oost-Indische Maatschappy, voor welker rekening de Schepen op de t'huis reis stonden bevracht te worden. - Maar, (lof hebbe deeze Inzigten!) de oplettenheid der Reeders bepaalde zich in dit geval niet enkel tot Geldwinst. Behalven de Mondbehoeften, welke gemeenlyk op de Koopvaardyschepen medegegeeven worden, en waar van men thans zorgde het allerbeste in ieder soort te bekomen, werd 'er een ruime voorraad van alle bedenkelyke middelen tegen het scheurbuik aangeschaft, welke, benevens eene onafgebrooke inagtneeming van Kaptein cook's handelwyze, van zo veel invloeds op de gezondheid des Scheepvolks geweest zyn, dat 'er, op deezen tocht van omtrent drie jaaren, onder allerhande luchtstreeken, van de beide Schepen, niet meer dan vier Persoonen gestorven zyn.’ In het Voorberigt, waar uit wy dit ontleenden, treffen wy een kort verslag aan van 't geen voorige Zeelieden ten aanziene van de Americaansche Kust verrigt, en, inzonderheid, wat zy by de Ontdekkingen van wylen Capt. cook gevoegd hebben, en voorts eene korte opgave van wat 'er reeds ten aanziene van den Pelteryhandel gedaan is. Ten aanziene van het bygevoegde tot de Ontdekkingen van Capt. cook worden wy overgeweezen tot de algemeene Kaart der Reize, voor aan 't Werk gevoegd, en is dit verder in het Reisverhaal ingeweeven. Deeze Reistocht, om een nieuwen Handeltak te doen bloeijen, mogt, gelyk wy in de Reis zelve vermeld vinden, ‘niet aangevangen worden zonder eene vergunning van de Zuidzee Compagnie, die, zonder zelve eenigen Handel te dryven, dien egter aan onderneemender Kooplieden moeilyk maakt.’ - Zy voorzagen zich insgelyks van de toestemming der Oost-Indische Compagnie, welke ten zelfden tyde aannam, hun een Laading Thee uit Canton te laaten overvoeren. Te recht merkt men hier by op: ‘Deeze Onderneeming der Maatschappy van King Georges Sound (met deezen naam was die Handelmaatschappy in Pelteryen van de Noordwestkust van America op China bestempeld) is alleen genoegzaam om {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te toonen, wat de Engelsche Handelmaatschappyen, en Engelsche Capitaalen, zouden onderneemen en uitvoeren, indien zy tegen geene Vooroordeelen te worstelen hadden, of door geene Monopolien belemmerd werden.’ - Ongeholpen bleef egter deeze Onderneeming niet van eenen anderen kant. ‘De nieuwigheid van den aanslag,’ vinden wy wyders vermeld, ‘trok de aandagt van verscheide aanzienlyke Persoonen, beide door hunne bekwaamheden en hunnen rang, die deezen Tocht door hunne ondersteuning bevorderden, en de Maatschappy door hunne goedkeuring ondersteunden.’ Sir joseph banks en Lord mulgrave worden hier met lof gedagt, en 'er bygevoegd: - ‘Behalven de voordeelen van den Handel en de nuttigheid van ontdekingen, hadt deeze Reis nog andere Nationaale oogmerken. Verscheide fatzoenlyke lieden, wier Kinderen genegenheid tot het beroep der Zeevaart getoond hadden, vertrouwden dezelve aan Kapt. portlock, om hun vroegtydig een Beroep te doen leeren, 't welk meer eene langduurige ondervinding dan een uitsteekend vernuft vordert, en Kapt. portlock nam toen ook william philpot evans, en joseph woodcock, twee Aankweekelingen van Mr. wales, Leeraar in het School der Wiskunde van Christus Hospitaal, in zynen dienst aan, zo wel om deeze Jongelingen in het leeren van de beginzelen der Zeevaartkunde behulpzaam te zyn, als om zich van hun te bedienen tot het aftekenen van merkwaardige Gezigten, en het maaken van Kaarten van goede Havens.’ - Wy stippen deeze laatste byzonderheid aan, om onzen Landgenooten een wenk te geeven wat een der middelen is, waar door Engeland ter Zee zo zeer uitmunt. Het Beroep eens Zeemans is daar geëerd, en Kinderen van goeden Burgerhuize neemen dienst ter Zee, maaken 'er dikwyls hun Fortuin, en doen den Lande dienst. De Reis zelve is in den eenvoudigen trant eens Dagverhaals opgesteld, en een genoegzaam uitvoerige Inhoud der XIII Hoofdstukken, in welke dezelve verdeeld is, doet den Leezer onder 't oog vallen wat hy te wagten hebbe. Die eenvoudigheid heeft ons behaagd, en de Reis met genoegen doen leezen. In den loop des Werks ontmoeten wy Verbeteringen op de Waarneemingen die cook niet ten vollen hadt kunnen doen, als bl. 23, 46, 48 en 88, en welke voor volgende Bezoekers deezer Oor- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} den van nut kunnen zyn, terwyl zy de Aardrykskunde verbeteren. Breedvoerig en zeer leezenswaardig is de beschryving van Portlocks Haven; waar zy een voordeeligen Handel dreeven. Dit Hoofdstuk wordt met deeze aanmerking beslooten: ‘De onschatbaare waarde der Pelteryen op de Americaansche Kust zal de Vaart op dezelve steeds aan den gang houden; en wanneer deeze eens op een vasten voet gebracht, en 'er een Volkplanting gevestigd wordt, zal dezelve een zeer kostelyken en voordeeligen tak van Koophandel uitmaaken. Ondertusschen zou het voor de Regeering, of voor de Oost-Indische Maatschappy, eene gemaklyke zaak zyn, hier zulk eene Volkplanting aan te leggen. Wegens de weinige talrykheid der Inboorelingen was dit in de eerste plaats zeer mogelyk; en daar de Maatschappy verpligt is, om al de Thee van de Chineezen voor gereed geld te koopen, zouden de kosten van deeze Volkplanting byna niet in aanmerking komen, maar voldoende zyn om alles te betaalen, wat uit China gehaald wordt. - Een ander voordeel, welk waarschynlyk het gevolg zyn zoude, is het voorneemen, welk zich een welbekend onderneemend man gevormd heeft, om, met behoorelyke aanmoediging van 's lands wegen, over land na deeze gewesten te reizen. Waar door de Vraag, omtrent den lang gezochten Noordwestlyken doortocht, eindelyk volledig zou beslist worden, en wy eenig bericht krygen van de inwendige gesteldheid des lands, waar van wy tot hier toe niets weeten. Eene gebeurtenis, naar welke ieder beminnaar van het Vaderland behoort te wenschen; en, schoon de onderneeming met alle bedenkelyke gevaaren zou verzeld gaan, wat is 'er, dat de Britsche stoutmoedigheid niet durft waagen!’ De berigten van de ontmoette Eilanderen stemmen veelal geheel in met die wy uit cook weeten. Eéne byzonderheid trof ons, en toonde hoe de dikwyls zo hoog geroemde Natuurstaat eeniger Wilden niet van Onderdrukking vry is. Van de Sandwich Eilanden spreekende, ontmoeten wy het volgend verslag: ‘Eene hoedanigheid is 'er welke by hun boven alle andere uitsteekt, en zich onfeilbaar vertoont by allen, die maar eenige maat van macht of gezag bezitten, of uit eenigerhanden hoofde tot hooger staat dan hunne Landgenooten verheven zyn. Want trotsheid, baldaadigheid en gulzigheid zyn de kenmerkende eigenschappen, waar door de laagere klasse ge- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd wordt hen te vreezen, en met ontzag en onderwerping hunne bevelen te gehoorzaamen, hoe strydig ook met derzelver rust, belang of veiligheid: in zoo verre, dat wy eens een voornaam Opperhoofd te Woaho in zyn kanoe by het Schip zagen zitten, die zelfs niets te koop bragt, maar het oog hieldt op een armen drommel, die misschien van het andere einde des Eilands was komen roeijen met zyn gansche gezin, en misschien met al zyn hebben en houden; als een paar jonge Varkens, een weinig Pisang, gemaakt Doek en eenige weinige Broodvruchten. Zo draa deeze zyne kleine laading verkocht, en daar voor eenige stukjes yzer en andere kleinigheden, (doch voor hun, inzonderheid het yzer, van onschatbaare waarde,) bekomen hadt, sprong het inhaalige en wreedaartige Opperhoofd uit de kanoe in het water, en eischte hem stuk voor stuk alles af wat hy hem hadt zien ontvangen, 't welk deeze ook terstond overgaf. Kaptein portlock sprak 'er over met den Koning, die hem te verstaan gaf dat zulks volgens hunne vastgestelde gewoonten gewettigd was.’ Met het XI Hoofdstuk begint het byzonder berigt van Capitein dixon, die in Etches Haven gescheiden was van portlock. Dit Reisverhaal draagt het kenmerk van eene andere hand, die ons voorkomt meer op schryven afgerigt te weezen dan de voorgaande. Wat hier vermeld wordt van de Noordwestkust van America moeten wy gedeeltlyk overneemen. ‘Vóór den laatsten tocht van Kapt. cook naar den Stillen Occaan, was dit gedeelte van de Kust weinig of niet bekend. De beroemde Russische Zeeman beering deedt dit land aan op 58o, 28′ N.B., en ankerde op 59o, 18′; doch het uitgegeeven verslag van zynen reistocht is zeer gebrekkig en onnaauwkeurig. De Spanjaarden zyn naar alle gedachten bekend met de kust een weinig ten Zuiden van King Georges Sound, en omstreeks Kaap Edgecombe; op welke beide plaatzen zy, in het Jaar 1775, ten anker gelegen hebben; maar 'er is reden om te denken, dat hunne kennis zich ook tot die byzondere plekken bepaalt. De plaatzen, welker ligging van Kapt. cook met zekerheid bepaald werd, waren King Georges Sound, Prins Williams Sound en de Rivier naar hem genoemd: en de menigte Pelteryen, welke hy in deeze Baaijen vondt, gaf ongetwyfeld de eerste aanleiding tot het aanvangen van den handel in dezelve. Onze mededingeren uit de Oost- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Indiën hadden hunne kundigheden hieromtrent gewisselyk uit dezelfde bron geput, en dit was in zekeren opzicht voor ons niet ongelukkig. Want, daar zy geen Pelteryen op andere plaatzen, dan welke door Kapt. cook vermeld waren, dachten te vinden, hielden zy zich te vrede met 't geen zy aldaar konden opdoen; terwyl wy, gevolglyk, op andere Oorden moesten gaan zoeken, of met ledige handen na huis keeren. Langs deezen weg vonden wy Koningin Charlottas Eilanden, welke onze vuurigste verwachtingen overtroffen, en grooter menigte opleverden, dan misschien eenige andere tot hier toe bekende plaats. Dat wy tot de Geographie deezer Kust veel toegebragt hebben, zal niemand ontkennen; met dit alles blyft 'er nog veel overig, en wy weeten 'er, in de daad, zoo weinig van, dat het zelfs eenigermaate twyfelagtig is, of wy wel eens de Vaste Kust gezien hebben. Zeker is het dat dezelve vol Eilanden ligt; maar toekomende Reizigers zullen moeten uitmaaken, of eenig land, daar wy digt by geweest zyn, waarlyk het Vasteland is. Zo veel kunnen wy echter verzekeren, (en dit is voor deeze onderneeming van het grootste aanbelang) dat de Pelteryhandel onuitputlyk is overal waar Ingezetenen zyn, en deeze zyn niet bepaald tot eenige streek, maar overal langs de Kust in Stammen verspreid, welke door toekomst ge Handelaaren verdient naagezocht te worden van 40 tot 61 Gr. N.B., en van 126 tot 155 Gr. W.L.’ De bygevoegde Beschryving van de Sandwich Eilanden en der byzonderheden van de Bewoonderen zyn wel beschreeven. - Wyd verschillend zyn de opgaven van het getal der Inwoonderen, en is niet wel met zekerheid te bepaalen. ‘Kaptein king rekent het getal op viermaal honderd duizend; doch, met allen eerbied voor zulk een achtenswaardig gezag, schynt deeze opgave echter merklyk overdreeven, gelyk men ook uit andere dergelyke trekken, in dezelfde Reisbeschryving, kan opmaaken. Toen Kaptein cook voor de eerstemaal Atoui aandeed, schatte hy het getal der Inwoonderen van dat Eiland op dertig duizend, in de onderstelling dat 'er zestig Dorpen waren, en ieder van dezelve vyf honderd menschen bevatte. Deeze berekening loopt gewisselyk te hoog. Ondertusschen gaat Kaptein king nog verder, en stelt het getal der Inwoonderen op Atoui op vier en vyftig duizend, het welk zekerlyk de helft te veel is. Indien wy derhalven zyne overige berekeningen op gelyken voet verminderen, en {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het gantsch getal der Inwoonderen op tweemaal honderd duizend stellen, zullen wy ongetwyfeld het naaste aan de waarheid komen.’ Een bygevoegde Kaart van de koersen, door deeze Schepen te gader, en ieder afzonderlyk, gehouden, geeft duidlykheid aan het Verhaal, terwyl eenige Afbeeldingen van Plaatzen en Persoonen 't zelve opcieren. Reis door de Departementen van Frankryk, door een Gezelschap van Kunstenaars en Geleerden. Met Kaarten en Plaaten. l'Aspect d'un Peuple Libre est fait pour l'Univers. J. la Vallée, Centenaire de la Liberté, Act. 1. Te Parys, by Brion, Buisson, l'Esclapart, Desenne, en de Directeurs der Drukkerye du Cerele Social. Te Gouda, by H.L. van Buma en Comp., 1795. No. II en III. Genoeg hebben wy van den aanleg deezes Werks gezegd, toen wy No. 1. onzen Leezeren bekend maakten (*). Onze algemeene aanmerking was: ‘Alleen zou men naa het afleezen wel wenschen nog meer byzonderheden vermeld te vinden.’ - Deeze Aanmerking herhaalen wy, met dubbel regt, naa het afleezen van No. 2, het Departement van Seine en Oise beschryvende. De Aanvang is niet ongeestig: ‘Schoon wy Parys verlaaten hebben, zo zyn echter deszelfs konsten luister en pracht, ons bygebleeven: wy bevinden ons thands op het veld; wy zoeken, wy ondervraagen de Natuur - en het is de trotsheid der Koningen die ons antwoordt: de Kasteelen, de Tuinen, de Perken zyn de goudene ketenen, waar mede de Dwingelanden haar de handen kluisterden. Wy hebben de onze verbrooken, en zy draagt nog de haare, overal vindt men hier de Tempels van eene onkuissche Vrouw, of van een verwyfden Wellusteling, die de aarde tot een last verstrekken en ouvrugtbaar maaken, en, zo ons gezicht over den grond naar het voedzel voor den armen zoekt, worden wy door de beelden der Priapen genoodzaakt de oogen naar beneden te slaan.’ In de Beschryving van dit Departement voortleezende, vinden wy zeer weinig dat eigenlyk ter zaake dient; veel dat 'er buiten om loopt; en eene menigte van Vertellingen, vol stekeligheden, vol spotterny, en niet kiesch. Dubbelzinnigheden, gelyk wy, bl. 15, 'er een ontmoeten, doen ons het oog nederslaan, of liever afwenden, gelyk onze Reizigers op het zien der Priapen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenig meer genoegen hebben wy onze Reizigers, No. 3 doorleezende, vergezeld in het Departement van l'Oise. ‘Wy verwyderen ons,’ dus vangen zy aan, ‘thands van Parys. De luister, de majesteit en pracht, in een woord, het voorkomen van de grootheid deezer Stad, wier schakeeringen zich over den aardbodem schynen te verspreiden, gelyken de schaduw der Piek van Teneriffe over de Zeeën, begint langzaamerhand te verminderen, en gunt ons oog over ruime vlaktens, minder met paleizen en tuinen overlaaden, rond te gaan. Het schynt dat de Natuur, by ieder tred, zich voor ons van de ryke en verschillende bekleedzelen der konst meer ontdoet; en 't geen wy verliezen in bewondering, winnen wy in waar genot. - Eindelyk hebben wy de goedaartigheid, de opregtheid, eenvoudigheid, en de openhartigheid, die beminnenswaardige bewoonderessen der stulpen; die zagte deugden van het land, weer gevonden. Thands zien wy den Landman al zingende den weldaadigen ploeg volgen: het geluk vertoont zich aan ons met zyn vreedzaam gelaad; welk een heerelyk gezicht zyn niet de vrugtbaare Landsdouwen voor een gevoelig mensch! Hy ziet het aanweezen zyner Broederen in de vooren, als 't ware, iageschreeven.’ De Inwoonders, de Grond, de voornaamste Plaatzen, krygen haar deel in de Beschryving. Dan schandelyke Historien van de Geestlykheid, en van Vorsten, worden niet vergeeten; schoon door andere afgewisseld. Het Paleis van Chantilly wekt de geestdrift, om tegen dit slag van Gebouwen uit te vaaren, by den Reisbeschryver op. - Niet ongepast, en kan zulks ook elders toepassing vinden, is de opmerking: ‘Zondt gy gelooven, dat 'er in deeze begochelende Wandelingen een hoek is, die men het Dorp of Gehucht heet. Dit Gehucht schynt, op het eerste voorkomen, niet dan uit geringe hutjes te bestaan. Was het uitgedacht door eenig waar Wysgeer, dan zoude het zo kwaad niet zyn; wanneer een Vorst, dronken van zyne grootheid, terwyl hy in deeze tuinen wandelde, bezig was de zaaden van eene nieuwe verdrukking, die in zyn hart opkwam, te koesteren, dan kon hy mogelyk, door het onverwagt aanschouwen van een nederig Hutje, zich laaten vermurwen, en dit Gehucht, hier geplaatst, kon mogelyk den weg baanen, langs welken de knaagingen tot in de ziel van eenen machtigen Vorst doordrongen; maar hier is het gansch anders gelegen; het is eene poort te meer geopend tot de ondankbaarheid; in deeze Hutjes vindt men allen toestel der Weelde; de onteerde Stulp bedekt hier de vergulde hoolen der Wellust, en het is alleen, om in één oogenblik de vrugten van den arbeid des Volks te verslinden, dat men zich daar onder het herbergzaame strooidak verbergt. - Maar, wat zeg ik? de Grooten hebben dezelve op hunne wyze {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vercierd! konden zy dan gevoegelyk daar het eenigst cieraad plaatzen, dat hun dienstig was? Dit is immers de Deugd, en die bezaten zy niet.’ Geen wonder, dat, by de vermelding van dit Vorstlyk Paleis, zeer afsteekt Ermenonville, de Lustplaats van M. girardin, de Bewaarplaats der Assche van rousseau, hier afgemaald met de gloeiendste kleuren van goedkeuring, en vermelding van veele reeds bekende byzonderheden. ‘Wy verlieten, zegt de Reisbeschryving, Ermenonville met tegenzin: 'er zyn zommige plaatzen, die het lichaam wel verlaat; maar waar de ziel nogthans tegenwoordig blyft: alleen zeiden wy tegen elkanderen, by het vertrek van Ermenonville: prusias gaf een Intrek aan hannibal, en girardin aan rousseau. Girardin is meer dan prusias!’ In dit eigenste Departement treffen wy de Geboorteplaats aan van calvyn. Die Man ontgaat deezer Reizigeren opmerking niet. Wy zullen overschryven wat zy des vermelden. ‘In dit Departement is de beroemde calvyn gebooren. Dus heeft Noyon, door hem het leeven te schenken, een moordpriem meer gevoegd by den bundel dolken, die de Papisten, zederd zo veele eeuwen, in handen gehad hebben. Wanneer doch zal die dag gebooren worden, dat de aarde een groot Man voortbrenge; zonder aan de dweepzieke woede der Priesteren voedzel te verschaffen? - die dag zal voorzeker de dag der Vryheid voor de geheele Waereld zyn. De Priesters! .... Zy hebben calvyn een Ketter genoemd. En wie maakte hem tot een Ketter? Was het niet het Edict van françois I, waar over hy verontwaardigd was, die de Hervormden ten vuure doemde. Helaas! indien dit zo is, dan betekent het woord Ketter een Eerlyk Man. Dit Departement was insgelyks het Vaderland van dubos een voornaam Man voor Onderhandelingen, hier toe opgeleid door den Staatsminister forcy, en wiens Aanmerkingen, over de Dichtkunde en Schilderkunde (*), een der beste Werken is. Hy stierf als altyd aanblyvend Secretaris der Fransche Academie; hy was niet door zyn smaak voor de Vryheid tot deeze post gekomen: want hy heeft in een uitgebreid Werk over de Fransche Monarchie willen bewyzen, dat clovis een zeer geschikt Man was; en dat wy de Franken ingeroepen hadden om ons te regeeren. - {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men tegenwoordig de geschiedenissen leest, verwondert men zich over de wyze op welke zommige Menschen die geschreven hebben. Dit Departement kan met meerder roem zich rekenen, een van de eerste geweest te zyn, waar de geest der Vryheid in de inrichtingen tot openbaar onderwys is doorgedrongen. De Studenten in de Philosophie droegen in het eerste begin der Revolutie eene stelling aan de Bestuurderen van het Departement op, waar in reeds de Rechten van den Mensch verdeedigd worden: het Opschrift daar van was: de Heere heeft Richteren verwekt, die hun uit de handen der Verdelgers zouden redden.’ Lyst van de Telling des Volks van Drenthe. Te Coevorden, by J. van der Scheer, 1796. In gr. 8vo. 12 bl. De Uitgeever zegt in zyn Voorbericht, dat men ‘op de juistheid der Tellinge staat kan maaken, als zynde opgemaakt uit de Lysten, die de Carspels ter Secretarie dezer Landschap, volgens Publicatie van Gecommitteerde Representanten van het Volk van Drenthe, in dato den 16 Nov. 1795, hebben ingezonden.’ De Getallen worden van ieder Carspel afzonderlyk opgegeeven, zo van het Manlyk als Vrouwlyk Geslacht, bevattende 20434 Manlyke } Persoonen. - - 19238 Vrouwlyke } Persoonen. _____ Totaal 39672 Menschen. Het Vrouwlyk Geslacht schynt daar wat schaars te weezen. De Eer en Eerzucht der Menschen van de belagchlyke zyde beschouwd, in eene boertige Verhandeling, voorgeleezen in de Maatschappy: Felix Meritis. Door P.G. Witsen Geysbeek. Te Amsteraam, by P.G. Geysbeek en G. Roos, 1796. In gr. 8vo. 69 bl. Eene Satyrische Redevoering, in welke de dwaasheid der menschen, die veelal hun eer stellen in 't geen hun schande is, of zich door hun gedrag, van naby en op de keper beschouwd, veeleer bespotlyk dan eerwaardig maaken, met regt, en niet ongeestig, gegispt word. - De Voorbeelden daar toe, uit de vroegere en laatere Geschiedenissen gekoozen, komen wel ter snede, en zyn, in de verscheidene vakken der menschelyke bedryven, met oordeel aangevoerd. Wy hebben deeze Verhandeling met genoegen geleezen maar gelooven, dat het boertige zich sterker zal voorgedaan hebben by het uitspreeken, dan het zich by de leezing laat gevoelen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Kerkelyke Redenvoeringen van A. Hulshoff, A.L.M. & Phil. Doct.; Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, en Leeraar der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by den Toren en het Lam, te Amsterdam. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1796. Tweede Tiental. In gr. 8vo. 300 bl. Dit Tiental Redenvoeringen van wylen den Eerw. hulshoff bevat de volgende onderwerpen: - Afwisseling der Dagen en Jaargetyden (gen. VIII: vs. 22.) - De Fariseeuw en de Tollenaar, biddende in den Tempel (luk. XVIII: vs. 9-14.) in twee Redenvoeringen. - Lofzang van Zacharias (luk. I: vs. 67-79.) - Gezang der Engelen by de Geboorte des Heeren (luk. II: vs. 13, 14.) - De Wyzen uit het Oosten (matth. II: vs. 1-12.) - Simeon in den Tempel (luk. II: vs. 29.) - Verblyden in Christus (1 petr. I: vs. 8, 9.) De waare grootheid eens Christens (jak. I: vs. 9-12.) De verlichte kennis eens Christens (2 petr. I: vs. 16-21.) Het geen wy in ons Verslag van het eerste Tiental (zie boven, bl. 133) in 't algemeen aangemerkt hebben, nopends het uitnemend juiste, naïve en treffende, zo in de schikking en den styl, als in het opwekkende en toepaslyke - dit zelfde kan wederom gezegd worden van deeze Kerkredenen, waarin, ten dien opzigte, dezelfde schranderheid, ernst, hartlyke eerbied en Godvreezendheid, doorstraalen, welke alle de Schriften van den Eerw. hulshoff kenschetzen. De Redenvoering over de Afwisseling der Dagen en Jaargetyden, de eerste in deezen bundel, is, onzes oordeels, een meesterstuk in haare soort. De Eerw. martinet, gelyk wy in eene Aantekening gemeld vinden, heeft, met bewilliging des Schryvers, van het een en ander uit deeze Preek, toen ter leen gehad, gebruik ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt in den Catechismus der Natuur, D. III. - Eene herhaalde leezing doet ons deeze Redenvoering te sterker behaagen, en, zo wy ons niet bedriegen, zal dit het geval zyn by allen, die smaak hebben voor het eenvoudig schoone, en niet ongevoelig zyn voor het wyze en en weldaadige in de Werken des Heeren. Het eerste bekoort ons in de levendige schilderyen, en ter bewondering van het laatste worden wy opgewekt door gepaste aanwyzingen, in de Leerreden verspreid. Het geheel is zo voortreflyk in alle deszelfs deelen, dat wy byna verlegen zyn waaraan den voorkeur te geeven ter proeve. Wy kiezen de beschryving van den Morgenstond, en die der Lente. Bladz. 334. ‘Met het naderen der Zonne tot de pragtige Oosterkim, wykt allengskens de duisternis, en het zienlyke wordt herschaapen. De nugtere dageraad wordt reeds begroet door 't verheugde Pluimgediert, terwyl de daauw het Land naar eene Zee doet gelyken. Met het opryzen van het leeven- wekkend licht, wordt de dag herboren, het gelaat des Aardryks vernieuwd, en duizend schitterende vonken vertoonen zich op 't bepaereld Veldtapyt. De Zon is (volgens den XIX ps 6, 7) als eene Brdidegom uitgaande, enz. By het opkomen der Zonne verschuilen zich de Wilde Dieren, en, by de ontwaakende schepzelen, herstelt zich nu de bewustheid van hunnen wezenlyken toestand. De Landbewooners zyn reeds werkzaam; rook stygt uit hunne daken, en de ruime staldeuren worden ontsloten, terwyl de Stedelingen nog rusten in de armen van den slaap; doch eerlang begint het gewemel hunner bezigheden, benevens het gedruisch der stemmen en werktuigen.’ Bladz. 344. enz. ‘Wy treeden in de Lente, wanneer de Zon ons zo veel nadert, dat de dagen langer worden dan de nachten. Dan valt het licht wederom op plaatzen, welke de Zon dus lange moesten derven, en 't Lugtgewest wordt allengskens doortrokken met eene verkwikkende warmte. De Winter, zegt Salomon (hoogl. II: vs. 11, 12.) is voorby, de Plasregen, enz. Men ziet de verryzenis der Natuur, en merkt daaglyksche vorderingen in haare schoonheid. Het zaaizel, geweekt in den schoot der vogtige Aarde, in beweeging gebragt door warmte, schiet de zaadsprank naar beneden, om te wortelen, en dringt een ander uit- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} spruitzel opwaarts, 't welk zynen spits door den grond boort, en zich omzigtig blootstelt aan de verzagte lugt. De bruine knoppen zwellen; zy werpen de schede af, ze barsten open, en men beschouwt een helder groen schynzel in het doorzigtig geboomte. Bloeiknoppen ontvouwen zich in witte of veelkleurige bladeren, en maaken den Boomgaard tot een Bloemtuin. Bloemen, welke gemaakt zyn om een zaad te omzwagtelen, welker maakzel zulke diepten bevat van onnaspeurlyke Wysheid, - verlustigen ons, door luister van koleur, behaaglykheid van geur en schoonheid van gedaante, - als eene toegift van de goedheid des weldaadigen Scheppers. Duizenden van gekorvene dieren worden geboren, wien de uitbottende bladeren tot voedzel moeten dienen, geduurende hun kortstondig en gedaantewisselend leven. Het gezang der Vogelen roept ons tot het verheerlyken van den alzegenenden Opperheer. Hoe zyn ze, door God onderweezen, bezig in het toebereiden van bekwaame Nesten, in het uitbroeden en opkweeken hunner jongen! Men ziet het onbedreven geslacht, onder het geleide der ouderen, schroomagtig verschynen in de onbekende Waereld, om lucht en aarde te bevolken. De losgelatene Runderen snuiven den geurigen waassem in, en dartelen in blyden overmoed. - Het hart des menschen wordt verheugd, door de eerste zoele dagen, die Lust, Moed en Werkzaamheid inboezemen. Arbeidzaame handen reinigen de vertrekken en meubilen, besmeuld door stof, rook en uitwaassemingen; of ze herstellen het vervallene. De verkleumde ouderdom treedt uit, om de koesterende straalen optevangen, ziet naar kenstreepen, die de hoogte der Zonne aanwyzen, vergeet de zatheid des levens, en wenscht nog een toevoegzel althans van eenige maanden. Verzwakten vinden hunne bezwaarnissen gelenigd, en ontfangen nieuwe kragten. Opmerkzaame beschouwers verlustigen zich in de bloeiende Natuur, niet slechts als bekoorlyk in zich zelve, maar ook als ryk in beloften, waar door de vooruitziende verbeelding de geneugten kan verdubbelen. Zy, wier gemoed in vrede is, gevoelen in de stilte eene drukte van gewaarwordingen, die hen overtuigen, dat de Maaker der Natuur goedgunstig lust heeft in de schuldelooze vermaaken zyner redelyke Schepzelen.’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deeze beschryvingen van den Morgenstond en der Lente, mag de Leezer besluiten tot het schoone der schilderyen, zo van den Middag, den Avond, en den Nacht, als van den Zomer, Herfst en Winter. De aart, en het oogmerk, der Gelykenis van den Fariseër en Tollenaar eischt niet, dat wy, met sommigen, den Fariseër voor een huichelaar of booswigt houden, en hem (gelyk hulshoff aanmerkt) zwart, rondsom zwart, maaken. Hy wordt voorgesteld als een Man, die wezenlyk meende Rechtvaardig te zyn, en als zodanig ook by de menigte geëerbiedigd werdt. Het onderhouden van sommige Geboden der Wet, ja meer te doen in sommige opzigten dan gevorderd wierd, dit maakte hem heilig in zyne eigene, en achtbaar in de oogen des Volks. - By God kon dit echter niet bestaan. Zeer ongepast en te veroordeelen was het byzonder, daarop in den Gebede te roemen. - Menschen, die anders in 't algemeen, om hunnen stand en knevelaryen, niet geagt, en, als onagtzaamen in het Godsdienstige, door de Fariseërs, veroordeeld werden - deezen, hoe vreemd het den Toehoorderen van Jesus mogt schynen, konden aangenaamer zyn voor God, dan zy, wier aanzien by de schaare zo sterk gevestigd was. De Tollenaar, die, met waar berouw, zyne zonden erkende, en om vergeving smeekte, die dus, in zyne Godsvereering, de kenmerken toonde van een hart, recht geschikt voor de waare hulde - ging daarom meer gerechtvaardigd naar huis, dan de Fariseër, die zich voor God verheugde vry te zyn van de grofste zonden (waar toe hy in zynen stand juist geene byzondere Verzoekingen had) - die op zyne Wettische Rechtvaardigheid zich beriep, en, 't geen bovendien geheel verkeerd is in het Gebed, dezelve, door de optelling zyner deugden, aan den dag legde. - Zyn gebrek was, derhalven, dat hy die Wettische Rechtvaardigheid, of het uitwendig Godsdienstige, genoegzaam rekende, en, in het Gebed, zyne te kort schietingen in zedelyke deugd niet nederig erkende - om geen Vergiffenis - om geen Ondersteuning - om geen voortduurenden Zegen, smeekte. - Dit is het gewoone gevoelen. Hulshoff is, in de Redenvoering over dit onderwerp, vry sterk in zyne uitdrukkingen, en stelt den Fariseër in een zo gunstig licht, dat hy, uitgenomen zyn Hoogmoed, als een alleruitmuntendst mensch voorkomt {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} - wyl ook het oordeel van Jesus niet doelt op ieders inborst, op ieders charakter en levenswyze in 't geheel genomen - maar op de byzondere daad, voorgedraagen in de Gelykenis. - Hy vastte meer dan nodig was - doch uit matigheid - en om, wegens gierigheid, geen bezwaar in 't geweten te hebben, gaf hy Tienden van alle zyne Goederen; (bl. 283.) doch dit verklaaren Wy eenvoudig uit zyne Godsdienstigheid naar de Wet, die by Hem met het hart weinig gemeens schynt gehad te hebben. - Ook stelt hulshoff het oordeel van den Fariseër over den Tollenaar geheel vry van liefdeloosheid en ligtvaardigheid - 't welk ook niet anders, dan uit zyne Godsdienstige beginzels, naar ons inzien, kan verklaard, doch tevens ook nimmer goedgekeurd, worden. Wy leezen: dat de Tollenaar meer gerechtvaardigd naar huis ging. Hulshoff zegt, geheel gerechtvaardigd. Maar welke grond is 'er, en welke noodzaaklykheid, om hier den Comparativus te verbannen? - ‘Hoe vreemd het u schyne, (dit wilde Jesus zeggen) deeze in het oog veragte man was door zyne ootmoed, enz. Gode welbehaaglyker dan die hooghartige Fariseër.’ - Het oogmerk der Gelykenis pleit dus evenmin voor de uitlegging van hulshoff dan de aangevoerde plaatzen. (Gen. XXXVIII:16.) - Thamar was rechtvaardiger dan Juda. - Juda was meer te beschuldigen - maar werdt Thamar daar door geheel vrygesprooken? Men leeze slechts de Gebeurtenis. Dus was ook David (1 Sam. XXIV:18.) rechtvaardiger dan Saul. - Saul wilde zeggen, ‘Gy zyt beter man dan ik - Uw charakter is edeler dan het myne - dit hebt gy byzonder getoond, na gy, in de gelegenheid geweest zynde van my te dooden, myn leven gespaard hebt.’ - Ook stemt het doorgaand gebruik van den Comparativus in de Heilige Schrift niet overeen met de opvatting van hulshoff. Dat de Oudvaders en de Oprechten in Israël, door veelvuldige Toezeggingen der Prophetie, en merkwaardige Aanduidzelen in de plegtigheden zelve, op een genoegzaam Heelmiddel hoopten, 't welk hen geheel van schuld ontheffen, en tot voorwerpen zou maaken van Gods eeuwige Goedgunstigheid - dat door de Fariseeuwen, naa den wederkeer uit Babel, dit oud regtzinnig Geloof uitgerooid werdt, en, ingevolge daar van, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedachten zich in 't algemeen zedert dien tyd vestigden op tydlyken zegen, en uiterlyke voordeelen in den Messias - dit zal niet zo gereedlyk door allen worden aangenomen, als het stellig wordt voorgedraagen door hulshoff, in de Inleiding voor de Redenvoering over den Lofzang van Zacharias. Wy kunnen hier in geen onderzoek treden in hoe verr' de oudste Voorspellingen zelve aanleiding geeven tot de verwachting van algemeene tydlyke Zegeningen; terwyl het, onzes agtens, geen betoog behoeft, dat de begrippen nopends den Messias, ten tyde van Christus Geboorte, zeer zinlyk en aardsch waren, ook by de Eerwaardigsten uit Israël; - de uitboezemingen van Maria by Elizabeth, van Zacharias, van Simeon, strekken daarvan ter proeve. Doch, gelyk wy, in het geheele werk der Openbaaringe, eene trapswyze ontwikkeling en opklimming bemerken - gelyk dit de prediking van Johannes den Dooper, van Christus, en van zyne Apostetelen, naa den Pinxterdag, bevestigt - gelyk de begrippen van de vertrouwdste leerlingen des Zaligmaakers allengskens opgehelderd, en, naa het ontvangen van den Heiligen Geest, geheel gezuiverd werden - zo zien wy ook onderscheiden trappen van verlichting in de uitboezemingen van de Godvreezenden in Israël, ten tyde van Christus Geboorte. - Het geheele plan der Geestlyke Verlossing werdt niet op eenmaal ontdekt, veele voorbereidingen gingen 'er vooraf, en God vond goed, gelyk wy door de uitkomst weeten, door den Heiligen Geest niet meer te openbaaren, dan nodig was voor de byzondere tyden, en met derzelver behoeften instemde. Om deeze redenen kunnen wy niet berusten in de Verklaaring van den Lofzang van Zacharias, door hulshoff gegeven; dezelve wordt geheel vergeestelykt, en de uitlegging is doorspekt met plaatzen uit de brieven der Apostelen, welke, als gevloeid uit de pen van Mannen, die toen geheel andere inzigten hadden in het plan der Geestlyke Verlossing, als aan Zacharias kunnen toegekend worden, niet rechtstreeks met de uitdrukkingen van Zacharias mogen verwisseld, of daarop toepaslyk gemaakt, worden. - Wy, Christenen, die nu de Leer en Lotgevallen van Jesus in eens kunnen overzien, wy kunnen, voor ons, soortgelyke gezegden, als in den Loszang van Zacharias voorkomen, bezigen, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} om onze meer opgeklaarde denkbeelden, wegens het oogmerk van Christus komst, uittedrukken - doch een Uitlegger kan dus niet handelen. Niets immers is bekender, dan dat de gezonde Uitlegkunde vordert, niets anders optegeeven of voortedragen, dan 't geen men verondersteilen kan, door Zacharias by die woorden gedacht te zyn. Dit geschiedt onzes oordeels niet, wanneer men den Lofzang van Zacharias geheel vergeestelykt, daar wy grof mistasten, indien wy veronderstellen, dat hy toen reeds geheel zuiver Euangelisch, door den Heiligen Geest; gedacht hebbe. Wy ontkennen niet, dat de taal, in de uitboezemingen der Godvreezenden voorkomende, krachtig is; ook ontmoeten wy, in hunne redenen, hier en daar verspreide straalen, die algemeener en hooger uitzigten schynen aant duiden; het licht is, ten deezen opzigte, niet even zwak in de onderscheide lofspraaken van Maria, Zacharias en Simeon; doch de uitdrukkingen zyn toch niet Euangelisch, maar in den Joodschen geest, en meestal voorgesteld met de eigen woorden der Oude Profeeten, die zo sterk waren in hunne Zinnebeelden wegens tydlyken Zegen, en aardsche Verlossing der Jooden, door den Messias te wege te brengen. Ten aanziene van den Lofzang van Zacharias, vereenigen wy ons met het gevoelen van den oordeelkundigen hesz (*). - ‘Groote gedachten, verre uitzichten, zyn in het Profetisch Danklied van Zacharias: doch alles, wat hy zegt, en zo als hy het zegt, heeft zyne betrekking nog geheel op de Israëlitische gesteldheid, hoope, en behoeften. En in de daad, deeze Staatkundige en Zedelyke gesteldheid des Lands bepaalde, als het ware, den geheelen Godsdienstigen gezigtskring van deeze Menschen zo eng, dat zy zich den Messias alleen in zyne betrekking op hunne Natie, waarvan zy meerder of minder juiste denkbeelden hadden, voorstellen konden. Hiervandaan vinden wy wel, in het Lied van Zacharias, het denkbeeld van het Koningryk des Messias, zo gezuiverd en verheven, als zich ooit een Israëliet dat vormen konde, maar daarom op verr' na nog niet zo volkomen, zo tot het geheele menschlyke geslacht, en tot tyd en Eeuwigheid uitgestrekt, als het Euangelie hetzelve heeft voorgesteld.’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Met byzonder genoegen hebben wy de Leerreden, over de Wyzen uit het Oosten, geleezen. Dezelve is niet alleen onderhoudend opgefteld, maar bevat ook, onzes agtens, juiste uitlegkundige aanmerkingen. - Hulshoff verklaart zich tegen het gemeen gevoelen, dat, namelyk, het bezoek zou geschied zyn kort naa de Geboorte (op den 13den dag), en wel in de Stad Bethlehem; voerende onder anderen hier tegen deeze redenen aan: ‘Jozef en Maria waren nog niet verrykt door Geschenken, toen zy (op den 40sten dag naa de Geboorte) offerden in den Tempel, want zy bragten het offer der geringe lieden. - In het 22ste vers van dit Hoofdst. wordt gezegd, dat Jozef, uit Egypten wedergekeerd, vreesde in Judea te komen - zodat hy zich toenmaals niet naa den Tempel heeft begeven. - Herodes is overleden, vóór de Wederkomst uit Egypten. Maar 't is bekend uit den Geschiedschryver Josefus, dat Herodes in de laatste maanden vóór zyn dood niet te Jerusalem geweest is; deerlyk krank liggende te Jericho, alwaar hy ook is gestorven. - Gevolglyk is de Wederkomst uit Egypten veel laater voorgevallen, dan de Voorstelling in den Tempel op den 40sten dag.’ (bladz. 491.) Hulshoff volgt daarom deeze onderstelling: - ‘De Wyzen waren reeds op weg na Bethlehem - toen verscheen onverwacht wederom het Teken aan den Hemel, 't welk hen heeft voortgeleid geduurende eenige agtervolgende nachten, en alzo overgebragt te Nazareth, alwaar zy het Kindje met de Moeder veilig hebben gevonden, omtrend anderhalf of twee jaaren naa de Geboorte te Bethlehem.’ (bladz. 495.) Het geen wy zo even in 't algemeen aanmerkten over de uitboezemingen der Godvreezenden in Israël, door den H. Geest daar toe aangedreven, kunnen wy ook gedeeltlyk toepassen op de Profetische woorden van den eerwaardigen Simeon, (het onderwerp der zeventiende Redenvoering). Wy ontmoeten, wel is waar, hier meer dan by Zacharias, en zien hier reeds spooren der opklimming, van welke wy spraken; maar vinden toch geene vryheid, om het kenmerkende der Joodsche begrippen van dien tyd geheel uittesluiten, of daar voor zuiver Euangelische denkbeelden in de plaats te stellen. Voorts pryst zich deeze Redenvoering byzonder aan door het nadruklyk toepaslyk gedeelte. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Leerreden over jak. l: vs. 9-12. - vindt men, onzes oordeels, de waare uitlegging der woorden: De Broeder, die nedrig is, roeme in zyne hoogheid, en de Ryke in zyne vernedering. Naa de opgave van een en ander gevoelen, stelt hulshoff den zin en de mening dus voor: ‘Gelyk de arme’ (verarmde, verdrukte) ‘Christen roemen kan in zyne hoogheid, alzo mag de niet-Christen, alzo mag de mensch, die alleenlyk Ryk is, zonder meer, - hy mag waarlyk wel verslagen staan en treuren over zyne vernedering, over zynen laagen toestand. - Als hy deezen regt in- en overziet - moet hy zekerlyk weemoedig worden.’ - Hugo de groot gaf hier toe eene wenk. Zonder deeze invulling van het tegengestelde, zyn verscheidene plaatzen des O. en N. Verbonds duister - de volgende voorbeelden worden ten dien einde bygebragt, 1 kor. V:2. 1 tim. IV:3. 1 kor. XIV:34. 1 tim. II:12. ps. LXXXIV:11. spreuk. XIX:1. XXVIII:16. 1 kor. VII:19. I:25. Terwyl wy met verlangen de Uitgave van een volgend Tiental te gemoet zien, zeggen wy ten slotte: veel, zeer veel, stigtends hebben wy over 't geheel gevonden in dit Tiental Redenvoeringen. Geen oogenblik staan wy in twyffel om ieder derzelve aan allen ter leezing en herleezing aantepryzen, terwyl wy niet schroomen te verzekeren, dat Godvreezenden, die een goed verstand met een liefderyk hart vereenigen, naa de ernstige leezing de gedachtnis zullen zegenen van den allezints agtingwaardigen hulshoff. Uit de voorige en uit deeze Recensie, merkt de Leezer, dat wy in alles niet instemmen met de begrippen van den Schryver. Maar zouden wy daarom het goede, zo ryklyk ook voor ons verspreid, verachten? dat zy verre. Zyn de uitdrukkingen hier en daar, naar ons inzien, wat sterk en beslissend, - over 't geheel straalt 'er in deeze Redenvoeringen de geest van ernstige welmenendheid door, welken wy niet kunnen nalaaten in eenen ieder te eerbiedigen, hoe zeer hy dan ook in sommige opzigten van ons verschille. Dat dan allen, in wiens binnenste liefde voor Waarheid en Godvrucht haaren zetel vestigt - dat allen, die het licht des Euangeliums hoogschatten, en waarlyk poogen te vorderen in Heiligmaakinge - dat allen, welk' eene Gezindte onder de Christenen zy dan toegedaan zyn - deeze en de voorheen beoordeelde Redenvoeringen van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den Eerw. hulshoff met verstand beproeven - het goede, daarin zo overvloedig voorhanden, bewaaren, en op hunnen levenswandel trouwhartig toepassen. Lazarus, in vier Bespiegelingen. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1795. In gr. 8vo. 203 bl. Al voor lang heeft de Burger-Boekhandelaar loosjes, als Schryver, een naam gemaakt. Onlangs eene Lyst inziende van Werken, in zynen Boekwinkel voorhanden, stonden wy versteld over de menigte onder dezelve, van welke hy zelve de maaker is. Van tyd tot tyd hebben wy eenige dier Schriften aangekondigd, en ons oordeel daar over geveld. Dikmaals, ja meestal, helde dit tot eene gunstige zyde over. Al wie ten nutte van het algemeen de pen voert, en in zyn oogmerk niet geheel ongelukkig slaagt, verdient aanmoediging. Feilen mogen hem onder 't oog gebragt, doch deeze nooit met gal geschreeven worden. Wat het tegenwoordig Geschrift aangaat, wy ontveinzen niet, dat wy hetzelve, over 't geheel genomen, met genoegen hebben doorleezen. Loosjes vertoont ook hier blyk van zyne hoofdvereischte in eenen Dichter, als hoedanig hy, meermaalen, met lof is ten voorschyn getreeden; verbeeldingskragt en het vermogen om over zyne Tafereelen een helder licht te verspreiden; terwyl hy, in den prozaischen styl schryvende, zich tevens oordeelkundig in agt neemt, om door geene kwalyk geplaatste Dichterlyke sieraaden de deftigheid en agtbaarheid van dien styl te ontsieren. De kranke - de stervende - de gestorvene - de opgewekte Lazarus - deeze zyn de vier oogstanden, uit welke Lazarus wordt beschouwd. Van eene avondwandeling in den hof, met zyne Zusters, na zyne wooning wederkeerende, wordt hem, door het Zoontje van zynen Gaardenier, een fraaie roos aangeboden. Met zyne gewoone minzaamheid ontvangt hy dit geschenk, bewondert de schoonheid der bloem; doch, niet te vreden met het gezicht, ‘laat hy zynen reuk tot driewerf in de balzemachtige geuren baaden, daar hij neus en mond, driewerf, tot het hart der bloem, in die wellustige uitwaassemingen, indompelt.’ Doch naauwlyks hadt Lazarus dien lieflyken damp ter neuze ingedronken, of hy gevoelt zich ongesteld; de ongesteldheid ver- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelt spoedig in eene ylende koorts, en deeze maakt, reeds 's anderendaags, een einde aan zyn leven. In dit tooneel meenen wy iet overdreevens te hebben opgemerkt, en den overgang van gezondheid tot ziekte en dood wat al te spoedig voorgedraagen, om met het gewoon beloop der dingen zamen te stemmen. Aan het plan des Schryvers wordt hier de waarschynlykheid opgeofferd. Daarenboven koomt het ons voor, dat de aandoenlykheid van Martha, geduurende haars broeders ziekte en dood, eenigzins in het overdreevene valt. Loosjes wilde haar met Maria doen contrasteeren; en dit doet ook het Euangelisch verhaal. Maar ten dien oogmerke was 'er geene noodzaaklykheid, om de houding en het gedrag der eene by dat der andere zo sterk te doen afsteeken. Misschien zelf wordt Maria, bestaanbaar met de Godsdienstige kundigheden, welke de waarheid gebiedt haar toe te schryven, in een te voordeelig licht geplaatst. Ziet hier, intusschen, eene en andere proeve van den styl. Lazarus, aan zynen Geneesmeester Thaddeus gevraagd hebbende, hoe veele uuren leevens hem nog overschooten, en daarop de toezegging ontvangen van slegts weinige uuren: ‘nog zo lang,’ herneemt de stervende, ‘dat verheugt my - dan schieten my nog eenige oogenblikken ten minsten over, om aan jehovah toe te wyen, eer ik sterf. My dunkt (gaat hy voort), de zon is zo heerlyk opgegaan - de frissche morgenlugt zou my verkwikken - ei zet een der vengsteren open, Joanna! dan kan ik de schepping Gods nog eens in volle ruimte aanschouwen. Joanna volgt het bevel van haaren Meester, die dus voortgaat: Lieve Zusters! vriend Thaddeus! ei verwydert u voor eenige oogenblikken. Nog een korte poos wensch ik alleen te zyn - maar eer gy gaat, Maria, beur my een weinig op, dan kan ik beter myne oogen nog eens over deeze streeken laaten weiden. Maria voldoet aan zyn verlangen, en allen verwyderen zich in het naaste vertrek. Nu slaat Lazarus het oog op de velden van Bethanië, en, met moeite de bleeke handen tot elkander brengende, klemt hy die onder deeze verzuchtingen te zaamen: Jehovah - God van Abraham, Izaäk en Jacob! ontvang van myne stervende lippen myne lof- en dankzeggingen. Altyd waart gy my goed - {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfs in dit oogenblik zyt gy my goed. Tot aan den rand des grafs, laat gy my een onbedwelmd verstand ... om in de wonderen der Schepping uwe kragt, uwe wysheid en liefde, op te merken. - U, ô Jehovah! verheerlyk ik van geheeler harte - die my zelfs den ingang in het graf zo helder maakt. Wie, wat ben ik, ô Heere! dat gy u zo over my ontfermt. Alle myne misdaaden, alle myne struikelingen, zweeven voor myn gezigt, en zulk een zondigen aardworm beweldaadigt gy tot aan den eindpaal van zyn leeven. Delg uit, ô ontfermende God! delg uit myne zwakheden, zelfs de zonden, die ik uit losheid of boosheid mag bedreeven hebben. Laaten die my niet uitsluiten uit dat verblyf der gestorvenen, waar Abraham, Izaäk en Jacob, aan het hoofd der waare geloovigen van alle eeuwen, de byzondere uitvloeizels van uwe goedheid ondervonden. Schoon ik niet verdiene in de schaduw dier heilige mannen te staan, altyd heb ik met een warm hart uwe wetten aangekleefd, en vooral, naadat uw laatste Afgezant, de groote profeet Jesus, uwe liefdewet my nader heeft leeren kennen. - Nog eene bede, ô Jehovah! dien Jesus my als mynen Vader heeft leeren kennen, nog eene bede van uw stervend kind. Geef, kan het met uwen wil bestaan, geef dan dat myn leven nog zo lang gerekt worde, tot dat Jesus, die vriend myner ziele, hier gekomen is, en dat hy my de oogen luike ... maar niet myne, maar uwe wil geschiede, ô Jehovah! Zo spreekende, zinkt hy in een verdoovenden slaap.’ Vol van hevige ontroering koomt nu Martha ter kamer invliegen, zich bitter beklaagende dat haar Broeder sterft, zonder haar het laatst vaarwel gezegd te hebben. Maria, hoewel insgelyks diep bedroefd, vermaant haare Zuster tot bedaardheid. Intusschen ontwaakt Lazarus uit zyne bezwyming, en zegt: ‘waar ben ik? 'er zweeven wolken voor myn gezigt ... heldere wolken! - Ben ik nog op aarde, of bevind ik my reeds in de woonplaats der Vaderen? Ik ben nog op aarde, het logge lichaam houdt my nog daaraan vast. Ik hoor myne Zuster Martha nog snikken van droefheid - en, zo ik my niet bedrieg, hoor ik Maria zuchten. - Jaa! jaa! daar verdwynen de wolken ... ik zie, ik zie u, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} myne Zusters. Schreit niet, schreit niet ... zoekt door gebeden noch jammerklagten myne vlotte ziel te rug te houden. De tent des lichaams wordt verwoest, en ik reikhals na de verlossing uit mynen kerker. Weinige oogenblikken geleeden, en ik was reeds opgeklommen tot den ingang der zalige gewesten, waar geene traanen, dan die van liefde en vreugde, bekend zyn.’ Naa een weinig tusschenpoozens, doet Lazarus een verhaal, wat hy, geduurende zyne bezwyming, hadt gezien en ondervonden. ‘Ik was daar straks (dus sprak hy) als buiten my zelven, door den aangenaamen droom, waarmede my een Engel Gods verkwikt hadt. De duisternis van den nacht bedekte my - jaa geen straaltje licht drong door de opeengepakte donkerheid heenen. 't Was de donkerheid des grafs, die my omving. Myn geest was geheel kalmte en rust - een stilte, grooter dan die van den nacht - de stilte des grafs, heerschte rondom my. In het midden dier duisternis, in het midden dier stilte, omringde my eensslags een licht, helder als de zon, maar tegen welks glans ik kon opzien. In het midden van dien glans daalde met een zagt geruisch, dat in aangenaamheid de lieflykste muziek, die ik ooit op aarde hoorde, verre overtrof, een hemelsch Wezen tot my neder. Alle de voortreflykheden van het menschlyk gelaat en gestalte vereenigden zich in hem, en volkomenheden boven het menschlyke, die geen menschentong kan uitspreeken, aanschouwde ik in dien bode des Heils. 't Was of hy myne handen aanvatte, maar de drukking was zo zagt als de aanraaking van een westenwindje in den lenten avond. Met de vriendlykheid van eenen Broeder, met de gulhartigheid van eenen ouden bekenden vriend, scheen hy my te omhelzen. Ik voer met hem op langs een weg van zuiver licht, en zweefde met hem langs nooit geziene paden. Naa lang zweevens, zeide myn reisgenoot: daar gindsch, daar gindsch woonen de vrienden Gods - hoort gy hunne juichstemmen niet. En hier klonk het Heilig, Heilig, driemaal Heilig! my in het gehoor. Een heerlykheid, waardoor myne oogen schemerden, straalde van die woonsteden. Myn gezigt gewende allengs aan die heerlykheid - en ik zag gelukkige hemelburgers van aangezigt tot aangezigt. Ik zag myne dierbaare Anna’ (deeze was Lazarus's overledene huis- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw.) ‘Zy scheen my te herkennen. Myn gids geleidde my al nader en nader. Anna ylde my tegen, met een gelaat, waarvan de vreugde en liefde afstraalden... Myn Lazarus, riep zy - en op dat oogenblik week myne bedwelming - myn geest keerde te rug in zyne oude woonstede, en ik bevind my nog in uw midden ... ô hoe aangenaam is my die voorsmaak geweest. Nooit had ik gedacht, dat ik in het verblyf der sterflyken zou te rug gekeerd zyn.’ Lykrede op Jan Petersen Michell, uitgesproken den 17den van Wintermaand 1795, te Amsterdam, in de Maatschappy Felix Meritis, door Gerrit Schutte. Te Amsterdam, by J.A. Crajenschot en J. ten Brink, Gerritsz., 1796. In gr. 8vo. 46 bl. Dr. michell, hoewel 's Mans Geneeswyze geen algemeenen byval ontmoette, hadt eene uitgebreide praktyk. De lof van meer dan gemeene bedreevenheid in alle de takken der Geneeskunde kon hem niet betwist worden. Van de Maatschappy Felix Meritis was hy een verdienstelyk lid. Reden genoeg, dat de naagedagtenis des overledenen, met het uitspreeken eener plegtige Lykrede, wierdt gevierd. Dr. schutte, de gemeenzaame Vriend des Overledenen, nam die taak op zich, en volvoerde dezelve op eene wyze, die hem zelven en wylen zynen Vriend tot eere verstrekte; schetzende, in een manlyken en deftigen styl, zonder opgesmuktheid of nietsbeduidende sieraaden, michell's verdiensten, in onderscheidene byzonderheden, als Mensch, en vooral van de zyde zyner verstandlyke begaafdheden, inzonderheid van zyne bedreevenheid en verre gevorderde kundigheden in de Weetenschap, aan welke hy zich hadt toegewyd. De onderscheidene Schriften, door hem in 't licht gegeeven, worden, in den loop der Redevoeringe, ter loops, en in eenige bygevoegde Aanteekeningen nader, aangewezen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bowoonderen. Gevolgd naar 't Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. VIIIste Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 392 bl. Schoon wy tegen snipperingen zyn, die een Werk ontluisteren, en, onder een schyn van duidelykheid, niet zelden duisternis baaren, behaagen ons voegelyke Afdeelingen; en oordeelen wy dezelve een noodwendig vereischte, bovenal in een Werk van dien aart en inrigting, als de voor ons liggende Natuur- en Zedekundige Beschouwing, van welker voorgaande zeven Deelen wy altoos met goedkeuring en lof gewaagden. Wel hadden wy, daarom, verlangd, de Eerste Afdeeling van dit Deel, ten Opschrift voerende, Schets eener algemeene Geschiedenis der Menschlyke Maatschappyen, in voegelyke Afdeelingen, voor welke dezelve zo zeer geschikt was, onderscheiden gezien te hebben. In de daad, eene onafgebrooke Verhandeling van 242 bl. is niet wel geschikt voor de zodanigen, voor welken, naar der Schryveren meermaals herhaalde betuigingen, dit belangryk Werk voornaamlyk bestemd is. Dit dunkt ons, derhalven, een gebrek in dit by aanhoudenheid door ons aangepreezen Werk. Alle Leezers verlangen voegelyke rustplaatzen, voor veelen zyn ze volstrekt noodzaaklyk; en doet het ons vreemd, dat de kundige ons onbekende Vertaaler deeze ongeschiktheid niet opgemerkt, en onder de hand met eenige kleine Aanvullingen verbeterd, hebbe. Zulks neemt niet weg, dat deeze Schets schoon zy, dat dezelve lof verdiene; doch dezelve zou, onzes agtens, schooner weezen, en meer loss verdienen, wanneer die onverpoosde Voordragt voegelyke Tusschenpoozen bekomen hadt. De onderscheide Standen van Vordering der Maatschappyen gaven hier toe de voegelykste aanleiding. - De ontleeding van het Stuk is voor ons bestek te lang; het maakt een schoon en fraai geheel, door ons met algemeen genoegen geleezen, schoon hier en daar van der Schryveren begrippen verschillende; met welke ook de Vertaaler niet altoos instemt, blykens eene hier en daar geplaatste Aantekening; welke wy vermoeden dat menigvuldiger en sterker gekleurd zouden geweest zyn, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} indien dezelve niet bestemd geweest waren voor een Boek, in den Jaare 1793 in 't licht gegeeven. By voorbeeld, wanneer de Schryvers des Werks vermelden, ‘Het is zeer merkwaardig, dat de oudste Ryken, welke wy uit de Geschiedenis kennen, al te zamen Monarchien zyn geweest. Alle Republieken, alle Aristocratische en Democratische, of gemengde Regeeringsvormen, ontstonden altoos uit vernielde of verdeelde Monarchaale Staaten. Ook zelfs by zulke Natien in America, die nog geheel onbeschaafd waren, of, op zyn best, maar een geringen graad van burgerlyke vorming bereikt hadden, vondt men geene andere Staatsgesteldheid dan de Monarchaale,’ maakt de Vertaaler deeze gegronde Aanmerking: ‘Robertson zegt, in het IV Boek zyner Geschiedenis van America, en, zo ik meen, stemmen alle andere Schryvers daar in overeen, dat, by de Ontdekking van America, behalven weinige Monarchien, geene volstrekt eenhoofdige Regeeringen in dat Werelddeel wierden aangetroffen, ten zy men de Caciquen, of zeer bepaalde Rechters en Aanvoerders in den stryd, die byna overal door het Volk verkoozen werden, by onze Europeesche Monarnarchen wilde vergelyken. Nog heden ten dage kennen verre de meeste, zo niet alle, onafhan elyke Americaansche Natien geene andere dan eene Gemeenebest-Regeering, waar de Oudsten uit het Volk, met of zonder een verkiesbaar Opperhoofd, het uitsteekend bewind voeren. Kan men zulks wel met recht Monarchien noemen? Zoo niet, dan vervalt ook de hier uit opgemaakte gevolgtrekking van onzen Schryver, op wiens redeneeringen, over het tegenwoordig onderwerp, zeer veele gegronde tegenwerpingen konden gemaakt worden.’ Vaaren de Duitsche Schryvers voort met te zeggen, ‘Was de Republikeinsche Staatsgesteldheid de oudste, dan zou men kunnen begrypen, dat somtyds eenige vermogende Familien zich te zamen hadden vereenigd, ten einde de minder talryke en minder gegoeden aan zich te onderwerpen. Doch een enkel persoon kon de regeering nimmer aan zich trekken, tegen den wil van alle zyne medemenschen. Zoo deeze hem gehoorzaamden, dan deeden zy het zeker uit eigen beweeging. Onderwierpen zy, naa een geweldige omwenteling, hun zelve wederom vrywillig aan een ander {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Opperhoofd, dan geschiedde zulks alleen, nadien de rede, of wel een duister gevoel, hen zeide, dat geen Volk ooit bestaan kan zonder wetten te gehoorzaamen, en zonder een hooger magt te erkennen, welke de wetten handhaaft,’ ook dit ontgaat, met reden, de opmerking des Vertaalers niet; die, zeker des meer hebbende kunnen zeggen, het by deezen wenk berusten laat. - ‘Zeker kan geen Volk bestaan zonder Wetten te gehoorzaamen, en een hooger magt te erkennen; maar zou die hooger magt dan altoos in een enkel Mensch gevestigd moeten zyn? De rede zelve zegt uitdruklyk, dat de Wetten, die alleen het heil van het algemeen moeten bedoelen, zullen zy niet hoogst onrechtvaardig zyn, niet naar de eigen zinnelykheid van een enkel Mensch moeten ingericht worden: gelyk de ondervinding leert dat een Volk niet alleen bestaan, maar zelfs zeer magtig, gelukkig en voorspoedig zyn kan zonder eenen Monarch te erkennen.’ Het XXIII Hoofdstuk, het tweede en laatste in dit Deel, is in Afdeelingen onderscheiden, en behelst, behalven eene Inleiding tot de kennis van het menschlyk Character, de volgende Afdeelingen. - Begeerte en Afkeer. - Aangenaame en onaangenaame voorstellingen. - Neigingen, aandrift en beweeggronden. - Aanwyzing en verdeeling der onderscheiden Driften. - Driften van Eigenbelang. - Driften van Goedwilligheid. De enkele leezing deezer Hoofdäfdeelingen is genoegzaam, om elk te doen begrypen, dat 'er veel diepzinnigs en afgetrokkens in moet voorkomen. De aart der stoffe brengt het mede; dan veelal is het zo gemeenzaam gemaakt als in onderwerpen van dien aart vallen kan. Zy vorderen een denkenden Leezer. Hoogst hebben ons, in dit gedeelte, behaagd, de opgeklaarde en zuivere denkbeelden van Godsdienst, overal, waar dezelve te passe kwamen, verspreid. Het lust ons voor een gedeelte af te schryven wat wy vermeld vinden wegens het oudtyds zo zeer heerschend, en nog bylange na niet uitgerooid, denkbeeld van eene Nationaale Godheid, welke het slegts met haar Volk wel meende, en een vyandin was van alle de overige Volken. ‘De zinnelyke mensch,’ dit zyn de woorden onzer Schryveren, ‘vlegt zyne eigene denkbeelden zeer natuurlyk in het denkbeeld dat hy zich aangaande het opperwezen vormt, en stelt zich diensvolgens zyne {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaale Godheid voor als een wezen, welks gevoeligheid zeer ligt gaande gemaakt wordt, en welks toorn te verschriklyker is, dewyl deze van zoo groote magt vergezeld gaat. Bovendien is 'er eene aanhoudende overdenking en ingespannen aandacht, gevestigd op de waarneemingen van innerlyke bewustheid, noodig, ten einde te begrypen, dat de allerhoogste, wanneer hy deugd en een goed hart van ons eischt, daar mede alleen onze eigen welvaart bedoelt, als kunnende noch willende hy zichzelven daar door in geenen deele bevoordeelen. Alleen het gebrek aan deze kennis gaf in ouden tyde aanleiding tot het vreeslyk denkbeeld nopens de geduchte gramschap der Goden, tot het beproeven van veelerhande middelen om dezelve te verzoenen, en van menigerlei poogingen, ten einde, door de eene of andere soort van Opoffering, een aangenaamen dienst aan hun te bewyzen. Hoe zeer het ons verwonderen moge, die gewoon zyn aan zuiverder en edeler Godsdienstige begrippen, dat zulke ten eenemaale onwaardige denkbeelden, wegens den schepper van 't Heelal, zoo lang by het menschdom konden aanhouden, is het nogthans zeker, dat het volgens den aart der zaake niet wel anders heeft kunnen weezen. Wanneer een Volk alle de weldaaden overdenkt, die aan haar door den invloed des hemels ten deele zyn gevallen, is het natuurlyker wyze zeer genegen, om de bezorgende hand te eerbiedigen en lief te hebben, welke alle deze weldaaden zoo milddaadig uitdeelt. Ziet het dat andere Volkeren juist dezelfde goederen niet deelagtig worden, en het verliest daarby uit het oog, dat ook deze met byzondere voorrechten, hoewel misschien van eenen anderen aart, zyn begunstigd, dan ontstaat daar uit zeer gemaklyk het denkbeeld, dat ieder Volk onder de nadere bescherming staat van eene eigen byzondere Godheid. - Maar hoofdzaaklyk schynt de Oorlog eene nog onverlichte Natie in haaren waan, aangaande zoodanige Nationaale Godheid, te versterken. De overwinning hangt byna altoos af van eene menigte omstandigheden, welke door geene menschlyke magt bestierd, noch van menschlyk doorzicht voorzien kunnen worden. Hoe groot derhalven ook de dapperheid en de verbeelding zyn moge van den barbaarschen Krygsman, zal hy echter zyn Krygs- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk altoos meer of min toeschryven aan het bestuur van een hooger Magt; en het geloof, dat de Godheid in zyne belangen onmiddelbaar deel neemt, of dat deze nu voor dan tegen hem strydt - dit geloof, 't welk over 't algemeen zynen hoogmoed streelt, doet hem in 't byzonder zeer veel dienst wanneer hy het ongeluk heeft van zynen vyand overwonnen te worden. Hoe meer hy overtuigd meent te zyn dat het hem noch aan moed, noch aan beleid, heeft ontbrooken, en hoe meer het hem zou grieven, indien zyne Landgenooten het tegendeel van hem dagten, zoo veel troostlyker zal het voor hem weezen, wanneer hy alle schuld van zich afkeeren, en zeggen kan: de Goden waren vertoornd; zy streeden tegen my en tegen myn Volk. Een Volk, dat reeds het geweld der hartstochten heeft leeren beteugelen, in zuivere goedwilligheid vermaak schept, en de gebiedende Magt juist niet langer als het hoogste voorrecht beschouwt, zal naauwlyks begrypen, hoe men van de Godheid zoo vernederend heeft kunnen denken, om willekeurige daaden van geweld, eigenzinnigheid, kwaade luimen, gevoeligheid wegens wreede wraakoefening uit hoofde van zoodanig verzuim, of over eenen weinig beduidenden misslag, aan haar toe te schryven. Waar tegen een ander Volk, dat dagelyks iets van dien aart door deszelfs Opperhoofden zag bedryven, en zich verbeeldde, dat men zulks in hen niet moest kwalyk neemen, niet alleen zeer ligt in het begrip kon komen, om aangaande de Goden zelve even menschlyk te denken; maar het zou ook niet eens inzien hoe zeer het derzelver eigenschappen daar door verlaagde. Diergelyke begrippen moesten by de Volkeren nogthans allengskens verdwynen, naar maate derzelver geestvermogens beschaafder wierden, en meer onderlinge verkeering tuschen hen plaats greep. Zoo haast het eene Volk met een ander Volk gemeenzaamer bekend wordt, en aldus begint in te zien, dat ook dit laatste met regen en vruchtbaare tyden, en niet minder met goede en edele gewaarwordingen, is gezegend, dan moet daar door het vertrouwen op zyne byzondere Nationaale Godheid eenigermaate verminderen. - Waar een verstandig Man optradt, die de verschynzelen der Natuur onderzogt, en deze door algemeene natuurwetten verklaarde, daar verdween het denk- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, als of het buitengewoone meer een werk was van god, dan de dagelyksch voorvallende veranderingen aan den hemel en op de aarde. - Waar men van veele rampen en tegenspoeden de natuurlyke oorzaaken ontdekte, en tegen dezelve natuurlyke middelen begon uit te vinden, daar vervielen ook tevens de gedachten wegens een wraakzuchtig en vertoornd god. - Waar men uitgestrekter streeken van den Aardbodem leerde kennen, en zag dat een zelfde Zon vredelievende en vyandlyke Volken beschynt, dat dezelfde Zee beide landen bespoelt, dezelfde regen de akkers van beide bevogtigt, dezelfde wind den dampkring zoo wel van het een als ander Volk zuivert, daar maakte men niet langer zwaarigheid, om een algemeen Scheppingsplan te onderstellen, en geheel het Menschdom als een groot huisgezin van maar éénen algemeenen Vader te beschouwen. Het was den Christlyken Godsdienst voorbehouden, zoodanig verheeven denkbeeld onder het Menschdom te verspreiden. Een gedeelte van hetzelve kon niet dan na verloop van veele eeuwen vatbaar gemaakt worden voor dit Godlyk onderwys, en om daar uit troost en gerustheid des gemoeds te scheppen. Het was deze Godsdienst, welke een algemeenen Vader der Menschen verkondigde, zyne algemeene liefde aan hun ter navolging voorstelde, hen leerde om hem in geest en waarheid aan te bidden, de gewigtigste zwaarigheden dien aangaande op eene alzins voldoende wyze oploste, en hun hart met zagter aandoeningen vervulde. De verkondiging van dezen Godsdienst was, gelyk alle gaaven zyn van god, een schat, welke voor het Menschdom was bewaard, op dat een iegelyk, naarmaate van zyne behoeften en bevatting, het zyne daar uit neemen, en zich daar mede verzadigen kon. Doch even als alle andere goederen, waar mede de Almagtige zyne Stervelingen zegent, wierd ook dit geschenk niet zelden miskend, dikwyls veracht en dwaaslyk misbruikt. Hier was de menschlyke geest nog veel te zwak, om de geheele waardy der vertroostende Leere te begrypen: daar voegde hy 'er zeer veel van 't zyne by, en misvormde de Godlyke Wysheid volgens zyn eigen denkbeelden.’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Eenen-twintigste Deels Tweede Stuk; vervattende het Vervolg der Beschryving van Stad en Lande. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, 1794. In gr. 8vo. 210 bl. behalven het Register. Steeds mogten wy met goedkeuring en aanpryzing van dit gedeelte des Tegenwoordigen Staats spreeken (*), en ook deeze Afdeeling, welke het Werk besluit, verdient zulks in gelyke maate, schoon het voor de Leezers, in 't algemeen, min uitlokkends dan de voorgaande Stukken bezitte. De opgave van den Inhoud der drie daar in voorkomende Hoofdstukken zal zulks reeds uitwyzen. Het IIIde Hoofdstuk, waar mede dit Boekdeel een aanvang neemt, behelst de Beschryving der Ommelanden; in 't byzonder van derzelver Regeering, bestaande uit Jonkeren, Hoofdlingen, Eigenersden en Volmagten, oude Verdeeling in Onderkwartieren, Oppermagtige Regten, Monster-Heeren, Arbiters en Gecommitteerde Raaden. - 't IVde Hoofdstuk behelst de Beschryving der drie Onderkwartieren in de Ommelanden, als Hunzingo, Fivelgo, en 't Westerkwartier, leneffens de Eilanden. Naa den afloop der Beschryvinge van alle de Plaatzen in de Provincie van Stad en Lande, laat de Schryver, in het Vde Hoofdstuk, die van Westerwolde volgen. Want ofschoon dat Landschap, in den volstrektsten zin, 'er niet onder behoort, heeft het egter zulke naauwe betrekkingen daar mede, als zynde eene Heerlykheid der Stad Groningen, en in burgerlyke en lyfstraffelyke zaaken onderhevig aan een beroep by de Provinciaale Hooge Geregtskamer, dat het nergens gevoeglyker, dan by wyze van Aanhangzel, kan gebragt worden. Deeze Heerlykheid wordt beschreeven, in deszelfs Grenzen, Rivieren, Grondgesteldheid, Naamsoorsprong; wy vinden daar in, een Onderzoek over het Leen van Westerwolde; opvolging der Leenmannen in hctzelve; eene beschouwing van het Regts- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} weezen aldaar, oudtyds en hedendaags; van het Pagt-gerigt; van den Kerkstaat; en eene beschryving der Dorpen. Veel dors en droogs, veel louter plaatslyks, moet men hier onvermydelyk aantreffen; dan heeft de chryver zich van die moeilyke taak met eene kort- en beknoptheid gekweeten, welke het verveelende verbant, en genoegzaam is ter toelichting. Veroorlost hy zich eene uitweiding, het is in een veld, waar men hem niet ongaarne volgt. Laaten wy de proeve neemen met hier te neder te stellen wat hy van de Rigteren in de Ommelanden aanmerkt. ‘Onder de Ommelander Ampten, hoewel niet juist in den eigenlyken zin van het woord, kan men eenigzins brengen de Rigteren te lande. - Dat men te lande over grootere en kleinere streeken in 't burgerlyke Rigteren heeft, zulks is algemeen, en heeft niets byzonders in: maar het is buitengewoon, dat zulke bedieningen ervlyk geworden zyn, ja dat die als Heerlykheden, openbaarlyk, in eigendom kunnen gekogt worden. De opening daar van zal ons leeren, hoe eene zeer eenvoudige en op zig zelve eigenaartige inrigting verwandelen kan in iets geheel vreemd en afwykend. Volgens de oude Friesche Wetten was het eene noodzaakelykheid, dat het Rigterampt slegts duurde één jaar. Men wilde daar door paal en perk zetten aan der menschen ingeboorene zugt van graag het bewind in handen te hebben. Ook bepaalde men, ten einde het aanzien van zommigen by eene jaarlyksche verkiezing niet te veel invloed kreeg, dat over het Rigterampt niet gestemd mogt worden, maar dat de bediening daar van afloopen moest naar zekeren rooster van de heerden of der uitstrekken lands, waar op de landbezitters in de Dorpen woonden. Hier uit ontstonden Klauwregisters, waar in alle de daartoe geregtigde heerden met naame opgeteld wierden. In grootere dorpen verdeelde men bovendien de heerden eerst in kluften of buurten, met beding dat de bediening van het regt jaarlyks gaan moest uit de eene kluft in de andere, maar in de kluften zelve naar orde van de daar in gerangschikte heerden. Deeze heerden nu waren geen losse verspreide stukken land, maar eene meer aaneengeschakelde hofstede, in welker wooning de huisvader zyn bestaan hadt. Men bepaalde wyders, dat de eigenaar van dien huisheerd, welke aan de beurt was, het Rigterampt moest waarneemen, zonder onderscheid {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} of hy van eene aanzienlykere dan geringere geboorte ware, of hy veel dan weinig uiterlyke waardigheid in zyn Dorp bezat (*). Het eenvoudige der burgerlyke regtspleegingen by onze vroege voorouderen maakte ook, dat geringere menschen die post gevoegelyk en wel konden waarneemen. Men kan hier uit zien, dat de bediening van het regt in haaren oorsprong persoonlyk was; maar dat men, om niet te vallen in de klasse van al te behoeftige menschen, wilde, dat de waarneemer ook moest bezitten een eigen heerd. Maar deeze inrigting, hoe zeer overeenkomstig met den aart van eene zuivere Volksregeering, verbasterde egter ras, en dat alleen daar door, dat men niet vastgesteld hadde, dat de eigenaar van den huisheerd, welke aan de beurt lag, ook werklyk daar moest woonen, dat is zyne vaste woonplaats (sedes fortunarum) aldaar hadde, en niet slegts dien heerd in eigendom hadde. Want nu kogten meer vermogenden, om te meermaalen Rigter te zyn, die heerden op, welke in het klauwboek bekend stonden; dit maakte dat in kleinere dorpen vooral de weinige ryken de meeste ommegangen hadden, en dus in een korter tydsbestek Rigters in hun Dorp te kunnen worden. Deeze groote landbezitters, zig als de voornaamsten beschouwende, namen den titel aan van Hoofdlingen, Capitanei, Capitales, Upstallingen (†), en kogten zelfs zulke heerden in andere dorpen dan in welke zy woonden, ten einde op meer dan ééne plaats die bediening te kunnen waarneemen. Hier door kreegen die heerden of ervgronden een geheel ander aanzien, en het regt tot de bediening van het Rigterampt, dat oorspronglyk personeel was, werd men gewoon te houden als aanhangig in de gronden. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan de heerschzugt, hier mede niet voldaan, vond ras, daar het aankoopen van zulke ervgronden (vooral in merkelyken getal) te kostbaar viel, een ander middel uit om het oogmerk met minder uitschot van penningen te verkrygen. Uit het denkbeeld van eigendom, en uit dat van regten op ééne plaats land vallende te beschouwen als een gedeelte van het volle eigendom, oordeelde men ook, dat men het eene gedeelte kon aanhandelen, en het ander agterlaaten, of, dat op 't zelfde uitkomt, dat men de gronden verkoopen kon, en behouden de geregtigheden, als zynde eene vrywillige handeling, daar een derde geen nadeel by leedt. Maar men bespeurt ook teffens, hoe hier door de deur voor meer vermogenden ter verkryging van meerder aanzien wyd geopend werd. De eenvoudige Landman, wiens beurt verstreeken was, en in 30, 40, 50, ja meerder jaaren niet weder daar aan konde geraaken, was natuurlyk genegen dat Regt, het welk hy vermeende op zyn Ervgrond te liggen, aan den rykeren voor eene geringe som over te doen, verliezende hy in het gebruik zyner erve daar door niets. Hier uit zyn by verloop van tyden de staande Regtstoelen gebooren, als men, te weeten, alle de ommegangen was meester geworden, dat nu ook gemaklyker konde geschieden, dan als men verpligt was die gronden zelf mede in eigendom aan te handelen. Maar teffens gaf zulks dit wanstaltige, dat men bezitter van een staanden Regtstoel kon zyn, zonder byna eenig waar bezit van Landen aldaar te hebben; tegen den zin dikwyls der Inwooneren, alleen hun lieder Rigter in 't burgerlyke en lyfstraffelyke (en in dat teder stuk wel zonder beroep) te zyn; ja dat regt aan anderen te kunnen wegschenken, in huwelyksgiften uit te geeven, of by openbaare opveiling aan de meestbiedenden te verkoopen. Eene vreemde zaak voorwaar, en die egter in dit Gewest al zeer oud is. Het Ommelander Landregt van 1601 (*) spreekt van deeze afzondering der geregtigheden van de Ervgronden, als van eene gewoonte, wier oorsprong men niet meer heugde; en wettigt, 't geen byzonder is, die gewoonte met te bepaalen, dat, ofschoon uit den aart der zaak die geregtigheden en heerlykheden aanhangig behoorden te zyn aan de ervgronden, men die egter met uitgedrukte voorwoorden daar van vermogt te scheiden. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit misbruik, waar in de Heerschzugt van Vermogenden zo veel voedzel vondt, duurde tot in deeze Eeuw, wanneer, by het Reglement Resormatoir (*), aan 't zelve een perk is gesteld.’ De woorden van dit Reglement voert de Schryver aan, om zyn zeggen op te helderen, en te meer (gelyk hy in 't Jaar 1794, met eene overmaate van behoedzaamheid, schreef,) ‘daar zy wegneemen het vermoeden, als of wy in deezen bot gevierd hadden aan berispingen!’ Hier in zal nu mogelyk nog een beter herstel komen, als mede in een ander stuk, tot deeze zelfde zaak betrekkelyk. Immers, van Warfhuizen, de Geboorteplaats van den vermaarden balthasar bekker, spreekende, schryft hy: ‘Alhier staat het Huis Lulema, wiens bezitter de meeste ommegangen in den Regtstoel heeft; doch waarvan hy als Roomschgezind geen gebruik mag maaken, volgens de Staatsbesluiten van 4 Oct. 1621. 27 Feb. 1679 en 23 Dec. 1685. die niet alleen verbieden, dat leden van die Gezindheid zelve de geregtigheden waarneemen, maar ook dat zy ze laaten bedienen, moetende dus zo lang slaapen als ze in derzelver handen zyn. Ten gevolge daar van heeft nu het huis van Ulrum alhier de primaire collatie, en de Regtstoel behoort de buurt de Hoorn, meest door Roomschgezinden bewoond, die hier eene Kerk hebben.’ Nog een staaltje van soortgelyken aart; doch waar in de Heerschzugt heeft moeten zwigten. Van Westerwolde schryvende, tekent hy op, dat een eggo adding niet alleen Hoofdling was over geheel Westerwolde; maar dat Geregt erflyk in zyn geslacht hadt weeten te brengen, buiten toestemming der Ingezetenen, waar uit men afneemen kan hoe zeer derzelver Staatkundige Vryheid gedaald ware. - ‘Men moet egter,’ voegt hy 'er nevens, ‘uit dit ervelyke Hoofdlingschap der addings niet besluiten, dat der Ingezetenen Regten geheel verdweenen, en hunne voorige Landsrigteren verlooren waren. Neen, uit laatere stukken blykt, dat die twaalve, zedert Gezwoorenen genoemd, bestand zyn gebleeven, maar dat zy tot een opperhoofd en voorzitter ontvangen hadden eenen Rigter, inzonderheid aldus betyteld. In 't eerst namen de addings deeze waardigheid in persoon {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, maar naderhand lieten zy die hunnentwegen bekleeden. Het volgt uit de Menschheid dat de Heer steeds zyn regten wil uitbreiden, waar tegen de Onderzaat worstelen moet of toegeeven, en aldus was het mede hier. Maar de heerschzugt der addings ging eindelyk zo ver, dat de gemeene Ingezetenen van Westerwolde, in het Jaar 1447, daar tegen een Verbond slooten met de Stad Groningen (*), waar in onder anderen vastgesteld wierd, dat van de vonnissen der Meente (dat is van de gezamentlyke Landsrigteren) binnen tien dagen beroep kon ingesteld worden op den Raad van Groningen. Hoewel nu dit verdrag was ingegaan voorbehoudens de oude geregtigheden van eggo addinge, was het niet te min tegen dien ingerigt, en daarom dat beroep ingevoerd, wyl de inwooners bedugt waren, dat addinge, meester van het Slot te Wedde, daarby een Leenman van Munster, op hunne Landsgezwoorenen, lieden uit den boerenstand, en ligtlyk bevreesd te maaken, te veel invloeds anders kon hebben, tot nadeel der algemeene vryheid. Zy wilden zelfs wyders, dat niet addinge, maar zy den Rigter of Voorzitter der twaalf gezwoorenen zouden aanstellen; doch toen egge zich hier tegen kantte, werd dat geschil overgegeeven aan Scheidsmannen; dan deeze, het onderling niet eens kunnende worden, namen tot Overlieden de Heeren Burgemeesteren en Raad van Groningen.’ Die een bemiddelende uitspraak deeden; hier vermeld, met de verdere gevolgen, die de Leezer, des begeerig, in 't Werk zelve moet zoeken. Behalven eene Afbeelding van Appingadam, is aan dit Deel toegevoegd, om ter rechter plaatze gesteld te kunnen worden, een Gezigt van het Nieuwe Stadhuis te Groningen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Wysgeerig en Geschiedkundig Onderzoek naar de Wettige Oppermagt in de Vereenigde Nederlanden, sedert de Afzweering van Philips den II. Door Jacob van Manen, Adriaansz. Eerste Deel. Te Amsterdam, by H. Keyzer, 1795. In gr. 8vo. 255 bl. De Burger van manen, die, zedert de Omwenteling in Herfstmaand 1787, den Vaderlandschen grond nevens anderen ruimde, verliet denzelven niet zonder een gevoelig en diepgetroffen hart mede te draagen. Dit was toen veeler beklaagenswaardig lot. Dan weinigen hadden met hem gemeen het middel, 't geen hy gebruikte, om zyn leed, zo niet te verzagten, ten minsten eenigermaate te verzetten. - Immers hy verklaart in den aanvang zyner Voorreden. ‘Het Werk, dat ik thands mynen Medeburgeren aanbiede, is het product myner ledige uuren buiten myn Vaderland, sedert September 1787. De mishandelingen niet alleen, waar aan de Voorstanders eener Regeeringsverbetering, na den intogt der Pruissische Troepen, door een dom en oproerig gemeen waren blootgesteld, en de schendnaamen en lasteringen, met welke gekogte loonschryveren derzelver daaden en handelingen zogten te brandmerken; maar inzonderheid de harde vonnissen, die tegen dezelve, onder schyn van recht en goede Justicie, werden geslaagen, als hadden zy een Crimen loesoe Majestatis begaan, wekte, te gelyk met myne verontwaardiging, een lust en yver in my op om de valsche gronden, waarop dit schynrecht berustte, te onderzoeken, en aan te toonen, dat de hoofdmisdaad, die men den voorstanderen der Vryheid en Burgerrechten, met zo veele declamatien, in alle publieke Stukken, Resolutien, Placaaten, Ordonnantien en Sententien aantygde, nimmer door hen begaan was of begaan kon worden. Naar maate ik dit onderzoek dieper intrad, en, de Geschiedenis van ons Vaderland raadpleegende, de openlyke Handelingen, Verdragen, en andere Acten zelve aan de reden en omstandigheden toetste, zonder blindeling de verklaaringen of uitspraaken van anderen te volgen, ging my meer en meer het licht op, dat sedert de Staatkunde heeft bescheenen. Ik bevond wel rasch dat het met die wettige Op- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} permagt in Nederland, 't zy over 't geheel, of de Souverainiteit der Staaten van de byzondere Provincien, welke men zo lange en menigmaal gesteld of verondersteld hadt, zo zuiver en klaar niet was, als ik zelve voorheen op het geloof aan anderen, en door dien stroom medegevoerd, aangenomen had. Ik was reeds een groot end wegs gevorderd in het opstel van myn onderzoek, en het resultaat deszelven, toen de Fransche Revolutie eenen aanvang nam. En deeze bevestigde my volkomen in de ontwyfelbaarheid der gronden, op welke ik myn onderzoek en vaststellingen gebouwd had; en zonder my te laaten aftrekken of ophouden door den stroom of wendingen der onderscheiden Partyen, die daar de overhand of onderlaage beurtlings hadden, ging ik myn eigen weg op den begonnen voet voort.’ Vóór vier jaaren reeds zou de Burger van manen in staat geweest zyn om dit Eerste Deel uit te geeven; doch de verre afweezigheid van een geschikte Drukpers, en wel te voorziene belemmeringen der uitgave hier te Lande, deeden hem de uitgave verwylen tot een tyd, dien hy niet naliet vast te stellen dat eenmaal komen moest: welken tusschentyd hy besteedde om zyn Werk over te zien, hier en daar te vermeerderen of te verbeteren. Daar het zyn hoofdoogmerk, in dit schryven, was, om, aan den eenen kant, de rechte denkbeelden aangaande de Wettige Oppermagt in den Staat onder zyne Landgenooten uit te breiden; en, aan den anderen kant, der toen heerschende Partye te doen zien, dat zy niet zo volkomen regt hadt, als zy zich inbeeldde, even min in haare gronden als handelingen; en ze daar door, ware het mogelyk, tot meer gemaatigdheid, of eene verbetering van het misdreevene, te beweegen, zou men mogelyk kunnen denken, dat, daar alles nu, door de tegenwoordige ommekeer van zaaken, van natuur en gedaante veranderd is, en andere denkbeelden onder ons gebooren zyn, zulk een Betoog de grootste noodzaaklykheid en nut verlooren heeft, gaat hy dit begrip te keer, door in overweeging te geeven, ‘eensdeels dat de schynbaare meerdere verlichting, in de gronden van Staatkunde en Staatsverbetering, niet zo algemeen, niet zo volkomen is, als wel behoefde en wenschlyk was; en, anderdeels, dat de reden, waarom veelen nog gehegt en verkleefd blyven aan het oude, en de vermeende oude Constitutie, byzondere rechten en {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} privilegien - of de vermeende Souverainiteit van enkele Provincien, leden of steden van die, niets anders is, dan dat men in het denkbeeld leeft, dat alle die inrichtingen en veronderstellingen op behoorelyke gronden van wettigheid hebben berust, dan twyfel ik niet, of men zal de uitgave ook thans niet overtollig rekenen.’ Dit alles wordt in de Voorreden breedspraakiger ontvouwd en aangedrongen. 't Geen hem tot dit besluit brengt: ‘Uit dit oogpunt beschouwd, heeft men byna geen andere gronden noodig om te beweeren, dat 'er geen duurzaam volksgeluk, uit eene zogenaamde Constitutie van zeven onafhanglyke Gewesten of Souverainiteiten, en nog minder van een aantal byzondere kleindere Souverainiteiten van particuliere Steden, Leden, Collegien, Broederschappen, Societeiten, Gemeenten, in elke derzelve, te hoopen of te verwagten is, zonder aanhoudende collusien, verwarringen en tegenstreevingen van elkander aan te treffen, en gelegenheden open te laaten voor allerlei Intriguanten, die zich toeleggen door verdeeldheden te heerschen, misnoegdheden te stichten, en aan te vuuren: om, uit eigenliefde of heerschzugt, hun rol te speelen, en de Man van 't Volk te worden, en om zich aan het hoofd van eene Party te stellen, en alles aan zich te onderwerpen.’ Waar op de Schryver besluit: ‘Bloote raisonnementen, schoon op wysgeerige beginzels en grondregelen gebouwd, zyn niet zo geschikt voor allen, om noodwendige gevolgen uit schadelyke en gebrekkige beginzels voor te komen, als de daadlyke beschouwing en beoordeeling der Geschiedenis van het voorledene zelf. De Ondervinding, zegt een oud spreekwoord, is der dwaazen Leermeestres. - Zy, die geen gevoel genoeg hebben voor de kracht der gezonde reden, om dat de vooroordeelen hun verstand verstompt hebben, - of die om eigenbelang het gezond verstand durven wederstreeven, om anderen tot hun doel te misleiden, moeten zich, op de voorbeelden der ondervinding der Geschiedenis, gewonnen geeven, en de aan haar getoetste reden doen gelden.’ Naa eene Inleiding, over den Oorspronglyken Staat en Rechten der Natuur en Maatschappy, en verbastering van dezelve, behelst dit Eerste Deel Elf Brieven. Derzelver Inhoud en Schets wordt in 't breede opgegeeven. Ge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg zal het zyn, derzelver Inhouden te vermelden. I. Brief. Wat de Souverainiteit in een Staat wettig maakt. De wettige Souverainiteit der Nederlandsche Graaven en Heeren beweezen. - II. De Staaten hebben geen grond van wettigheid voor hunne Souverainiteit. - III. Een Tacitus Consensus, of veronderstelde goedkeuring des Volks, is geen wettiging eener Constitutie. - IV. Of 'er eene Overdragt der Souverainiteit heeft plaats gehad. Hoe men de magt des Stadhouders en der Staaten, geduurende de Spaansche troubles, te beschouwen hebbe. - V. Of 'er eene behoorelyke Grondwet beslaa. De Unie van Utrecht is 'er geen, en kan ze niet zyn. - VI. In de Unie van Utrecht worden den Stadhouderen geen byzondere rechten toegekend. - VII. Dat, by de Afzweering van philips den II, de Souverainiteit op den zelfden voet is overgegaan op den Hertog van anjou. - VIII. Onderzoek naar de Hoogste Overigheid, naa den dood van anjou en oranje. - IX. Anarchie van veele Magten, zonder Oppermagt, naa den dood van anjou en willem den I, onder maurits. - X. De Natie heeft in de aanmaatigingen der Staaten en Stadhouders niet toegestemd, maar haare in het tegendeel spreekende stem is door geweld gesmoord. - XI. Geweld van willem den II. 't Gebrek aan een noodige Grondwet was 'er de voornaame oorzaak van. De opgave van deezen korten Inhoud der Brieven is genoegzaam, om onzen Leezeren te doen opmaaken, welke stukken daar in verhandeld, en uit welk een oogpunt beschouwd dezelve voorgesteld worden. Veele stukken staan, blykens de voordragt des Schryvers en diens Aanhaalingen, bloot voor een ander begrip dan hy beweert; en laat ons bestek, noch onze taak, het toe, hier in te treeden, of des ons oordeel in 't midden te brengen. Alleen moeten wy bekennen, dat hier voor de beweerde zaak alles is aangevoerd, wat 'er voor bygebragt kan worden. Naar 's Schryvers verklaaring, zyn 'er nog drie of vier Deelen van dit Werk te wagten. Wy twyfelen, of deeze breedvoerigheid aan het beoogde doel, om dit Boek een Volksboek te maaken, wel zal beantwoorden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereelen van de Staatsomwenteling in Frankryk. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 214 bl. Schoon wy het in den beginne daarvoor hielden, dat onze gissing na den Schetzer, of liever Schilder, deezer Tafereelen eene volstrekte waarheid ware, en de Burger stuart de Man, aan wien wy dit Werk verschuldigd zyn (*), en dit ook ten aanziene van een gedeelte der thans opgehangene Tafereelen waarheid is, hebben wy een vermoeden van deels eene andere hand, in ons opgekomen, bewaarheid gevonden, en in 't zekere vernomen, dat de Burger stuart aan eenen anderen het Penseel heeft overgegeeven; gelukkig dat het in eene hand gekomen is, die zo veel in manier op de hand van stuart gelykt. De Tafereelen, die wy in dit Deel gemaald vinden, draagen deeze Opschriften. I. Woelingen der Hofparty. - II. Poogingen der Volks-vrienden tot omzetting der Soldaaten. - III. Poogingen der Nationaale Vergadering tegen de Krygsbenden. - IV. Overwinning over lambesc. - V. Werkzaamheden der Nationaale Guarde. - VI. Standvastigheid der Nationaale Vergadering. - VII. Verovering der Bastille. Deeze Tafereelen worden opgecierd door Kunstplaaten; verbeeldende: Het Misnoegen der Parysche Burgers, wegens het byeenbrengen der Troepen op het Veld van Mars. - De Fransche Guardes door het Volk uit de Abtdy van St. Germain verlost. - Bestorming der Bastille. - Verloste Gevangenen uit de Bastille. - Het omdraagen der Hoofden van de launay en de flesselles. Als mede door de Afbeeldingen van la fayette en claude fauchet. Ziet daar, Leezers, den ruwen omtrek van 't geen waar op uw verstand onthaald, en de aanduiding van 't geen waar op uw oog vergast wordt. Van het laatste kunnen wy u geen Proeve schenken, maar wel verzekeren, dat het kunstkeurig oog zal voldaan worden. Van het eerste zyn wy in staat u meer te leveren, en zetten ons {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe met dien lust, welke ons bezielt wanneer wy Goede Werken, wanneer wy Meesterstukken, bovenal als dezelve van eene Vaderlandsche hand komen, in ons Maandwerk beoordeelen. Het meer treffend schoon uit elk Tafereel te kiezen zou ons te veel stofs verschaffen. Meermaalen hebben wy, in de Beoordeelingen van stuart's Romeinsche Geschiedenis, zo om dat ze best in ons Werk vlyden, als om dat ze overheerlyk getroffen waren, de Characterschetzen van oude Romeinen geplaatst; laaten wy dan bezien hoe die Schryver, of wel diens Opvolger, slaage met hedendaagsche Characters te maalen. Het eerste Characterbeeld, met lugtige omtrekken geschetst, is de Veldmaarschalk broglio; ‘de vermaardste Veldheer der Franschen in dien tyd. Broglio werd uit Lotharingen opontboden, om zyne lauren met burgerbloed te bezoedelen, en alle zyne voortreflyke Krygsbekwaamheden ten koste te leggen aan de bestryding van het algemeene gevoelen. Hy was de eerste die zich waagde in den zinneloozen reusenstryd tegen de eeuwige waarheid, welker magt onwederstaanbaar is, op het zelfde oogenblik, dat vooroordeelen en bygeloof haar de heerschappy over het menschelyk verstand hebben ingeruimd. Op haare onveranderlyke grondlessen zou hy zyne bajonetten doen aanloopen; op haare onbetwistbaare leerstellingen zou hy zyne bomben werpen; het gezond menschen verstand zou hy bestormen; het helder licht der reden, 't welk alom met schitterende straalen doorbrak, zou hy door een krygskundig beleg insluiten.’ Uitvoeriger is dat van den Marquis de la fayette, hier afgemaald ‘als de Verwinnaar van den Staatzuchtigen Brit, de Medeverlosser van America, als de eerste aan wien de Vergadering, op het neteligst tydstip, haar vol vertrouwen overgaf. - Schoon, als Franschman, aan een waerelddeel vreemd, dat door den Oceaan van zyn Vaderland was asgescheiden, had hy zyn fortuin gezogt in eenen oorlog, welks billykheid hem de inspraak van zyn jeugdig hart verzekerd had. Het vuur zyner jeugd had hem over de gevaaren heenen stappen, en den dood onder duizende gedaanten doen trotseeren. Eerlyke wonden, in den heldenstryd ontvangen, hadden deezen moed onuitwischbaar vastgegrift. Overwinning op overwinning had hem de hoogste voldoening der {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Krygseere geschonken, zonder dat deeze zyn character had geschandvlekt. Geleerd met moedige overwonnelingen te verkeeren, was edelmoedigheid, - die hoofddeugd in eenen Krygsman, - onafscheidelyk van zyne dapperheid. Aan de zyde van eenen washington, die hem, in zyne prilste jeugd, tot Leidsman, tot Vriend en Vader, verstrekt had, de oorlogsvelden met roem hebbende afgestreeden, was hy insgelyks ingewyd in de geheimen dier Staatskunst, welke, met verwerping van hoofsche treeken, eenen onwrikbaaren grondslag heeft in de rechten van den Mensch en Burger. - Dus keerde hy te rug uit een Gewest, dat het zyne geworden was, en dat hem, daar het zyne waarde kende, zoo noode van zich liet heenen gaan, om in zyn Geboorteland nieuwe lauwers in te oogsten van zyne beproefde Vryheid - min. By de Natie ontvangen zoo als de held verdient, had hy weldraa toegang tot de harten van hun, wier belangen hy thans zou helpen verdedigen. Zelfs, ondanks zynen afkeer van hoofsche vleijery, by den Koning niet ongezien, was hy in de gelegenheid om de gunsten der Kroon te verwerven. Maar, dus dacht fayette niet. De Volks-vryheid woog by hem zwaarder, dan een geheel Koningryk. Zich aan haar verpandende, weeken by hem alle laagere bedenkingen. Zelfs, als Edelman, de gewaande rechten van zynen stand aan die der algemeene Maatschappy gaarn opofferende, was hy één dier weinigen, die het ontwerp van Staats-hervorming, met alle de hoogere uitzichten, daar aan vast gehegt, in zynen kring met nadruk hielp schraagen. Als zoodanig was hy niet slechts een belangryk Lid der Vergadering, maar stondt in hooge achting by de Volks-gezinden. Te recht werd, dus, aan hem een post (die van tweeden Voorzitter) opgedraagen, die zyne Vaderlandsche Deugd, en byzonderlyk ook zyne welspreekenheid, verdiende. Een zedig voorkomen, gevoegd by de gemaklykheid om zich net en cierlyk uit te drukken, deed hem geenen onaanzienlyken rang onder de Redenaars van zynen tyd verwerven, terwyl hy doorgaans het genoegen smaakte, het verstand zyner hoorers te overreeden, en hunne harten te winnen. Welke gewigtige rol hy, naderhand, in de Fransche Omwenteling gespeeld hebbe, zullen ons volgende Tafereelen doen zien.’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy voegen hier by claude fauchet. ‘Als Kerkelyk Leeraar, gewoon zynde in het openbaar te redenen, had hy die vaardigheid van spreeken, welke altyd de meest gepaste woorden weet uit te kippen, om op het hart te werken. Zich kunstiglyk weetende te schikken naar de vatbaarheid en gesteldheid van hun, met welken hy verkeerde, had hy eenen gereeden toegang tot hunne harten, en mogt zich bykans altyd zeker noemen in de bereiking van zyn doel, daar hy over de gedachten en neigingen van anderen heerschte. By zyne natuurlyke welspreekenheid dat luchtige en dat vrolyke paarende, het welk den Franschman zoo vaak van alle andere Natien onderscheidt, wist hy, ten gepasten tyde, den ernst door een puntig gezeg te ontwapenen, en de hooggespannen drift gemaklyk te bedaaren. Niet ligtlyk te rug gezet door de tegenwerpingen, zelfs niet door de drogredenen, zyner tegenstanderen, om dat zyne wederlegging altyd gereed was, niet ligt overbluft door den stouten aanval, om dat hy in de gedachten ook de oogmerken bespiedde, was hy zeer juist geschikt, om de voorkomende hindernissen spoedig uit den weg te ruimen, en zyne ontwerpen krachtdaadig uit te voeren.’ Menschkunde bestuurt de hand des Schetzers deezer Tafereelen. Het uitvoerigste in dit Deel, de Verovering der Bastille, is bovenal des vol; en levert hy, schilderende, de heilzaamste Lessen op, voorgesteld met een belangneemend hart, en vol Toepassing voor zyne Medeburgers. Wy kunnen niet nalaaten met het slot deezes Tafereels ons Maandwerk op te cieren. Het ombrengen van de launay, Gouverneur der Bastille, een trouwloos Verraader des Volks, vermeld hebbende, vaart hy voort. - ‘Zoodanig was het rampzalig einde van eenen Man, die zich, door een adelyk trots, door vuige baatzucht en wreedheid, tot wandaaden had laaten verleiden, welke onder een heerschzuchtig Bestuur ligtlyk over 't hoofd gezien, maar by eene Natie, tot Vryheid ontwaakende, niet wel gedoogd kunnen worden, en waar toe de nationaale gerechtigheid alleen het tydstip afwacht, om haare geduchte straf uit te oefenen. Ongelukkig voorzeker, dat de geschiedenis ons zelden voorbeelden levert eener Volksgisting, die niet gevaarlyk is voor de Vryheid zelve, welke zy voor- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft te beschermen: want, waar behoort de Vryheid meer te gelden, dan in de zekerheid, welke ieder' beschuldigden toekomt, om zich te verdedigen, en zyne onschuld, zo mogelyk, te bewyzen? Waar wordt zy meer geschonden, dan daar een verward geschreeuw der Meenigte, op eene duistere aanklagt van weinigen, het vonnis velt, en den ongelukkigen vooroordeelt, zonder hem te hooren? Ook dit was het rampzalig lot van deezen anders roemwaardigen dag. Niet slechts de moedige bequard, niet slechts de deugdzaame Major der Bastille, de losme, die, ten allen tyde de trooster en vriend van alle gevangenen, hunne grieven langs duizende wegen had weeten te verminderen, maar ook de flesselles, Prevoost der Kooplieden, werden de slagtoffers der algemeene verwarring en woede. Reeds een ongunstig vermoeden was tegen den laatsten gereezen, uit zyn gehouden gedrag in het Committé, waar in des Volks vertrouwen hem geplaatst had, om de zaak der Vryheid te helpen handhaaven. Zyne menigvuldige te leurstelling der Meenigte, in het afgeeven van beloofde wapenen zyn aandrang, om by voortduuring met den Gouverneur der Bastille te handelen, en hem tot inneeming van gewapende Burger macht, ter haarer verdediging, te beweegen, - de vruchtloosheid van zoo veele mislukkende poogingen, welke den argwaan der ondoorzigtigen ligtlyk gaande maakt, hadden een jammerlyk wantrouwen gevestigd, het geen alleen door de woelige bedryven van den dag in zyne werking was verhinderd. - Thans bragten zyne vyanden eenen onderschepten Brief ten voorschyn, waar in hy de launay tot standvastigheid aangemoedigd, en hem eenen daadlyke versterking van hulptroepen zou hebben toegezegd. Of de brief waarlyk van zyne hand, of hy in eenen vyandlyken zin geschreeven, dan of de geheele beschuldiging een verdichtzel en wrok geweest zy van byzondere persoonen, die zyne standvastigheid in het beteugelen der Volks-drift niet verdraagen konden, laat de geschiedenis nog onbeslist. - Genoeg: de misdaad, schoon onbeweezen, is in het oog der Meenigte zwaar genoeg, om hem, als een verraader, ter strafplaats op te roepen. Een verward geschreeuw keurt hem onwaardig om zyne zitting in den Raad te agtervolgen. Hy biedt zich aan tot het geeven der verlang- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} de opening van zyn gehouden gedrag. Hy verlaat het Raadhuis, en op het oogenblik is de wraak gereed, haaren prooy te verslinden. Een pistool-schot doet hem ter aarde tuimelen, - duizende bajonetten onteeren het lyk van den ontzielden - de moorddaadige byl houwt hem het hoofd af, om hem, tot een afschrik voor alle verraaders, naast dat van de launay, in zegepraal rond te voeren. Heldhaftig Volk van Parys, verwinnaars der Bastille, meesters van een verraad, dat U en den Staat, de vryheid met de welvaart, dreigde te verpletten! - uwe heldhastigheid van deezen dag is te edel, om alle de gruwelen aan u te wyten, wier breeder ontvouwing de inspraak van ons hart, het gevoel van menschlykheid en recht, ons verbiedt. De genade, welke Gy, midden in alle de onrust, aan de geheele Bezetting van het Kasteel verleent, wanneer de edelmoedige Fransche Guardes zich voor haar in de bres stellen, en uw mededoogen inroepen - deeze uwe menschlievenheid is eene te groote strydigheid met de overige moord - tooneelen, om niet ten uwen behoeve alle die verontschuldigingen te doen gelden, welken het welwillend hart zoo gaarn uitspreekt, wanneer het eene besliste deugd door jammerlyke vlekken bezoedeld ziet. Dat dan een onpartydig oordeel, met u te verschoonen, alleen die genen doeme, die de vryheid prediken, op het oogenblik, dat zy haar verwoesten, - alleen die genen, die eene onzalige wraak met den naam van heldendeugd bestempelen, en de niet genoeg onderscheidende Meenigte door hunne schyn-deugden misleiden - hen alleen, die eerst de ondeugd, en daarna de braafheid zelve, in verdenking brengen, om zich op derzelver puinhoopen te verheffen, en alzoo aanzien, eer, gezag, invloed, heerschappy, en eindelyk ook dwinglandy, te oefenen. Grootsch, by uitsteekenheid grootsch, zullen alle uwe bedryven in de geschiedboeken praalen, daar uwe dapperheid geene poogingen onbeproefd liet, om de tiranny tot in haare donkerste schuilhoeken te bevegten en te overmeesteren; maar ook uw voorbeeld moet het leerrykste zyn, dat immer eene Staatkundige Omwenteling gegeeven heeft, of in staat is te geeven. - Uw voorbeeld moet alle andere Volken overtuigen, dat de woelingen van vryheid-schreeuwers altyd te wantrouwen - dat elk tydstip, waar op bepaalde en door het {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Volk goedgekeurde Wetten mangelen, hoogst gevaarlyk - dat de zekerheid van eenen Staat alleen op het gezag van billyke Wetten gegrond is, en dat geen Land by mogelykheid kan gelukkig zyn, waar ieder gedeelte, elke vergaderde Meenigte van Burgers, ja ieder Burger, hoofd voor hoofd, zich de wetlooze stoutheid aanmaatigt, om orde, rust, veiligheid, eigendom en recht, aan een byzonder gevoelen op te offeren.’ Aardrykskundige Beschryving en Geschiedenis van Amerika. De Vereenigde Staaten van Noord-Amerika, byzonder Massachusetts, door C.D. Ebeling, Hoogleeraar in de Geschiedkunde en Grieksche Taal aan het Gymnasium te Hamburg. Vermeerderd en verbeterd met aanmerkelyke Byvoegzels, door den Autheur medegedeeld. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Y. van Hamelsveld. Eerste Deels Tweede Stuk. Te Haarlem, by F. Bohn, 1795. In gr. 8vo. 141 bl. Onnoodig agten wy het, de twee- of drievoudige Tytels, om dit Werk, naar der Kooperen zin, te doen dienen ten Vervolge of als op zichzelven staande, te herhaalen; dit hebben wy gedaan by de Aankundiging des Eersten Stuks van het Eerste Deel, welks Tweede thans voor ons ligt. Toen ook hebben wy des Schryvers algemeen oogmerk, en de wyze, door hem gevolgd, om 't zelve te bereiken, ontvouwd; als mede wat Schryver en Vertaaler gedaan hebben, om deezer Nederduitsche Uitgave eene meerdere volkomenheid dan de oorspronglyke by te zetten. Herinnering en overwyzing zyn hier voldoende (*). - Daar ook kan de Leezer aangeduid vinden, onder welke Hoofdafdeelingen de Hoogleeraar elken Staat beschryft. Hoofdafdeelingen die alles bevatten wat ter Land- en Plaatsbeschryving noodig is, en ook door hem gevolgd in den thans beschreeven Staat Massachusetts. Over zeer veele Artykelen zouden wy, ten voorbeelde, onze Leezers kunnen bezig houden. In verzoeking kwamen wy om van de Stokvisch- en Walvischvangst, zo aanmerkelyke bronnen van 't bestaan der Ingezetenen, en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Engelsche onderdrukking zo herhaalde keeren belaagd e aan 't kwynen gebragt, doch weder opgebeurd, te spreeken; dan de breedspraakigheid, uit naauwkeurigheid der opgave veroorzaakt, wederhieldt ons. Menschenkennis, een der uitlokkendste gedeelten der Land- en Volksbeschryving, doet ons, voor tegenwoordig, overneemen de opgave van het Character der Inwoonderen, waarin zich genoeg zonderlings voordoet, om de aandagt der Leezeren, op eene aangenaame wyze, te onderhouden. ‘In het Character der Inwoonderen,’ schryft de Hoogleeraar ebeling, ‘zyn nog immer veele overblyfzels van het oude Puriteinismus uitsteekend; doch de invloed der Hoofdstad, de uitheemsche Koophandel, en de laatste Oorlog, heeft daar in niet weinig veranderd en weezenlyk verbeterd. Daar heerscht nog wel een uiterlyke Godsdienstige gestrengheid, maar de voormaalige geest van vervolging is byna geheel bedaard. De gebruiken van den Godsdienst, en de daaglyksche huislyke aandacht, worden stipt waargenomen; maar men brengt geene toveressen meer ter dood. Bovenal geldt nog de stille en bykans treurige viering van den Zondag, die ook door Wetten van ouds af ingevoerd is, welke, nog in laater tyden, alle reizen, alle wandelen op het veld, op weiden, in vruchttuinen, op straat, enz. op Zondag verbieden (*). Ondertusschen houdt men zich in Boston in alle deelen hier zoo strikt niet aan (†). Die yverige verkleefdheid aan herbrachte Godsdienstgebruiken heeft nog wel veel gebrek aan kundigheden ten grond, en verwekt by veelen huichlary; maar, over het geheel, werkt zy meer ten goede, en ontaart zelden in Dweepery. Ernst en deftigheid, maatigheid in driften, en een ingetoogen leeven, zyn nog steeds hoofdtrekken in hun Character. In Boston is men intusschen reeds veel vryer en ongedwongener in de verkeering. Men begint de Muzyk te beminnen; de uitspanningen zyn leevendiger, en de Luxe meer in 't oog loopende; inzonderheid houdt men veel van prachtige Rytuigen. Maar tot kleederpracht heeft men zich nog niet verlaagd. Men heeft onlangs Schouwspelen (hoewel niet zonder sterke tegenkanting {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} der bigotte aankleevers van het oude) ingevoerd; men kent Bals, groote Gezelschappen en Clubs, maar men zoekt in Brasseryen nog geene eere of vermaak. Het verwyt van ongastvryheid komt af van de Engelschen uit den voorigen Oorlog, en is ongegrond, ten minsten in de meeste Steden. Even min kan men den Inwooneren hunne vraagzieke Nieuwsgierigheid, die hun eigen is, ten kwaade duiden. Maar Proceszucht is een oud heerschend gebrek, het welk veele Advocaaten weeten te onderhouden, zo als ook de gebrekige Engelsche Wetten ze begunstigen; doch men heest ze verminderd door de hoogte der Proceskosten. De geest van Vryheid en Gelykheid was aan deeze Kolonie van ouds eigen, en heeft ze dikwyls in beweeging gebragt. De geschiedenis bewyst, dat hy niet weinig heeft toegebragt tot het gelukkig voltooijen der Omwenteling. De daar door over 't geheel verspreidde gelukkige middelstand, de algemeene gegoedheid, die, alleen in de Hoofdsteden, weelde (en derzelver gevolg eene meer aanmerkelyke ongelykheid haarer Inwoonderen) veroorzaakt; de wyze Staats-inrichting, welke aan de openbaare Beampten geenen grooten voorrang, en slechts middelmaatige inkomsten veroorloft, maar geen van beiden voor het leeven verleent, behouden die weldaadige gelykheid, en bewaaren deeze Republikeinen, zo wel voor den aanzienlyken hoogmoed der ryken en grooten, als voor het laag kruipen der armen en geringen. Sommigen der eerste Posten in de Regeering maaken egter eene uitzondering, met betrekking tot de inkomsten, en worden daarom gezocht. De Leevenswyze heeft haare oude eenvoudigheid alleen in weinige groote Steden verlooren; maar in de overige, en doorgaans ten platten lande, is zy nog onvervalscht. De Zeden zyn goed, en geene ondeugden heerschende. Zelfs zou de neiging tot geestryke dranken derzelver uitbarsting niet bevorderen. Vandaar zo weinig doodstraffen, en dat verscheide jaaren achtereen geene vonnissen over moordenaaren, zeldzaam over dieven, van de omreizende Rechters zyn uitgesprooken. - Twee onder de Landlieden niet ongewoone gebruiken zyn spreekende bewyzen van de onschuld der Zeden. Men noemt het koppelen (bunding) en het bezoeken (tarrying). Volgens het eerste mag de huwbaare Dochter des huis, zonder voor haare deugd en eere te vreezen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} haar nachtverblyf met den reizenden vreemdling deelen. In de streeken langs de kust, heeft de menigvuldiger verkeering met de vreemdelingen deeze gewoonte verpest. Het laatste heeft iet gemeens met het vensteren der jonge Landlieden in sommige Kantons van Zwitzerland. Wanneer een Jongman een Meisje bemint, en haar wenscht te trouwen, dan doet hy om haar aanzoek by haare Ouders, (zonder wier toestemming hier geen huwelyk geoorlofd is,) en als deeze bewilligen, vergunnen zy hem eenen nacht alleen by haare Dochter te blyven, om te zien of zy het over de verbintenis eens kunnen worden. Deezen gaan ten laatsten, evenwel zonder zich geheel te ontkleeden, met elkander na bed. Als de beide partyen het eens worden, dan wordt het Huwelyk spoedig voltrokken: zo niet, dan zien zy elkander niet ligt weder. Het geval is zeldzaam dat uit deeze byeenkomst eene noodzaaklykheid van trouwen ontstaat (*). Even min gevaarlyk zyn de Sledevaarten der jeugd by nacht, van beiderlei kunne, en hunne byeenkomsten op bals op afgelegene plaatzen. De Vrouwen hebben, over 't geheel, den roem van Zedigheid, en yver in het betrachten der Huislyke Plichten. Eene goede Huisvrouw, eene getrouwe Moeder, heeft algemeene hoogachting, in de Steden zo wel als ten platten Lande. De meeste huisgezinnen zyn ryk van kinderen: want de Vruchtbaarheid der Vrouwen is groot. - De Opvoeding vormt de Kinderen vroeg tot Godsvrucht, en tot een werkzaam kostwinnend leeven. Daarom houden zich ook de Vrouwen en Kinderen der Landlieden bezig, behalven hun arbeid in den Landbouw, met huislyke gemeene handwerken in wolle en linnen tot eigen gebruik, min egter met spinnen en anderen hulp-arbeid voor de Manufactuuren in de Steden. Over 't geheel bezielt de geest van arbeidzaamheid byzonder de Landbewoonders van deezen Staat: dit bewyst zelfs hun drift tot verhuizingen, om wildernissen te gaan bebouwen. De slechte gesteldheid van den grond, en de moeilykheden van het Klimaat, onderhouden denzelven desgelyks, gelyk ook de gesteldheid der Boeren-hofsteden. Deeze zyn, uit hoofde van de ingevoerde gelyke {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling onder alle de Kinderen, gewoonlyk maar klein; doch de Boeren bezitten ze doorgaans als Vryhouders: want wie 's jaarlyks 40 Schellingen inkomen met zyn eigen landgoed 'er in heeft, wordt als een Vryhouder aangemerkt, en heeft, wanneer hy zoo veel als twee derden van zyn hoofdgeld in eenige andere belasting betaalt, stem in de verkiezingen van zyn Vlek (*). Dit geeft ook aan den min ryken Landman onafhangelykheid, en eenen invloed in de Regeering, die hem, hoe weinig verlichting hy ook in andere dingen heeft, hoe zeer hy anders aan vooroordeelen verkleefd is, in zaaken van het Gemeenebest, kunde en deelneeming inboezemt, welke nog door het gestadig leezen der volkomen vry geschreevene Nieuwspapieren onderhouden wordt. Daardoor hebben de meesten zich eene hebbelykheid verworven, om over deeze onderwerpen met een groote welspreekenheid openlyk te spreeken, welke de Huisvaders reeds by hunne daaglyksche huisaandacht oefenen (†).’ De veelvuldige schikkingen, in deezen Staat, voor eigenlyk gesprookene Geleerdheid en Weetenschappen, vermeld hebbende, voegt de Schryver 'er nevens: ‘Algemeen nuttige kundigheden, en eene weldaadige verlichting, zelfs van het Landvolk, worden insgelyks door Leesbibliotheken en Nieuwspapieren zeer bevorderd. De eersten worden in veele Vlekken door talryke intekeningen bezorgd, en dus leest de Boer zelve de beroemdste Zedekundige, Godgeleerde, Geschied- en Staatkundige Werken, en de beste Engelsche Dichters. De Nieuwspapieren zyn niet min een gewigtig middel ter verlichting: zoo veel te meer, dewyl zy met eene volkomene vryheid der Drukpers geschreven worden; naardien alles wat Censuur heet hier een gruwel zou zyn. Door dezelven verneemt het Volk de verhandelingen van het Kongres zoo wel als van zyne eigene Wetgeeving, die daarin dikwyls met eene strenge toetzing beoordeeld worden; het leest de nieuwe Wetten, Staatsrekeningen, Staatkundige, Zedekundige en vermaaklyke Opstellen, benevens {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} het nieuws van alle Landen; doch onder het welk het Europisch nieuws, om dat het meest uit Engelsche Dagbladen afgeschreven wordt, dikwyls zeer mismaakt is.’ In eene Aantekening geeft de Schryver voorbeelden op van de groote vryheid, hier in, zonder het verwekken van Staatsonheilen, gebruikt. Ebeling merkt wyders op, van de Handwerken en Fabryken spreekende: ‘Geen der Britsche Kolonien in Amerika toonde eene zoo vroege en levendige neiging tot het voortzetten der Manufactuuren als Massachusetts, het welk ook tegenwoordig, naast Pensylvanie, onder alle de Vereenigde Staaten, de meeste en aanmerkelykste Manufactuuren bezit. Zedert den eersten aanleg deezer Volkplanting, zagen hier de Ingezetenen zich uit nood, en door gebrek aan eigen landsproducten, waar tegen zy Engelsche Manufactuurwaaren zouden hebben kunnen inruilen, gedwongen, veele van de gemeene werktuigen en grove kleederen zelve te vervaardigen. - In laater tyden vermeerderde de Revolutie-Oorlog hunnen yver in deeze huislyke Manufactuuren ongemeen, zoo dat zy zedert onverwagts groote voortgangen daar in gemaakt hebben. Reeds vóór den Oorlog was 'er niet ligt een huisgezin, behalven in de Zeehavens, het welk niet zyn gemeen wollen en linnen met eigen handen vervaardigde, zonder den arbeid van den Landbouw te verzuimen. Vrouwen en Kinderen hielpen daar aan op 't vlytigst, zy bereidden het Vlas, kamden de Wol, sponnen, en byna elke welgezeten Boer hadt zyn Weefgetouw. Twee derden der Visschers waren met duurzaam en sterk, alhoewel niet fraai gemaakt, inlandsch laken gekleed. Men voerde zelfs reeds katoen in uit de West-Indien, om die tot kleederen te bewerken. Thans wordt deeze zydelingsche bezigheid van den Landman nog levendiger voortgezet, en te water en te land reeds het een en ander van de voortbrengzelen deezer huislyke Manufactuuren in Linnen en Wolle uitgevoerd.’ Tot deeze bepaalt zich die Werkzaamheid niet, gelyk de Schryver in 't breede toont. Ten slot aanmerkende: ‘In Boston hebben de Handwerkers en Manufacturiers een byzonder Genootschap van Afgevaardigden uit hun midden gesticht, welke de toeneeming van deeze hanteeringen ten oogmerk heeft. Zonder twyfel zal de Regeering 'er voor zorgen, dat zy den boozen Geest van Gilden, die men hier gelukkig nog niet kent, daar buiten houdt.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Koophandel, in deezen Staat gedreeven, vinden wy, ten slotte, een voor alle Handelaaren leezenswaardig verslag. Betoog, dat het Volk, onder welk eene Regeeringsvorm men het zelve ook moge beschouwen, in eenen gezonden zin niet kan gezegd worden de eenige wettige Souverain te zyn; met eene duidelyke bepaaling van 't geene, in eenen gezonden zin, nopens de Souverainiteit des Volks kan worden vastgesteld, alles overeenkomstig de Regten van den Mensch en Burger; en met het gezag der beroemdste Mannen en der H. Schrift ten sterksten bekragtigd. Ut enim Magistratibus leges, ita Populo prae sunt Magistratus. Cicero de Leg. Lib. III. 48 bl. In gr. 8vo. Oude kost, met geen smaaklyke saus overgooten! Plegtige Redevoering, over de nuttigheid en noodzaaklykheid van te zorgen voor eene goede Opvoeding der Kinderen van minvermogende Ouders, by een Vryheidminnend Volk. Uitgesprooken in 't Choor der Groote of St. Jans Kerk te Gouda, in eene Algemeene Vergadering van mildadige deelnemers, en deelnemeressen, in het Fonds, waer uit Kinderen, van minvermogende Ouders, onderweezen worden, den 4 Augustus des Jaers 1795. Het eerste Jaer der Bataefsche Vryheid. Door Jan Bessan, Christen Leeraer aldaer, en Mede-lid van verscheidene Maetschappyen: benevens eenige andere Dichtstukken, tot dit plegtig Feest betreklyk, door denzelven vervaerdigd. Te Gouda, by H.L. van Buma en Comp., en J. van Son, ten voordeele van het Fonds. In gr. 8vo. Met het Voorbericht en de Feestzangen, 64 bl. Uit deezen breedvoerigen titel, voor een zo klein stuksken, zullen onze Leezers, en de Gelegenheid, by welke deeze Redevoering is uitgesprooken, en den Inhoud derzelve, gemaklyk kunnen opmaaken. - Het Voorbericht behelst een Geschiedkundig Verhaal van de Lotgevallen deezer Maatschappy, waar toe ook twee Bylagen, bl. 47-52, het gebeurde ten aanziene derzelve in 1795 betreffende, betrokken moeten worden. - Dus kan deeze Redevoering als een Monument voor de Leden der Maatschappy dienen. De Redevoering zelve tekent eenen warmen Menschen- en Kinder-Vriend, en is in eenen niet ongevalligen styl geschreeven. Ook is de Redenaar niet ongelukkig geweest in 't samenstellen der Dichtstukjens, die in dit Werksken gevonden worden, of 'er bygevoegd zyn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verwoesting van de Stad Graave: of de verschriklyke Uitwerkzels der Dwinglandy. Republikeinsch Treurspel in één Bedryf. Door den Burger G. Paape. Te 's Hertogenbosch, by de Wed. C.A. Vieweg en Zoon. Te Tilburg, by J.C. Vieweg, 1795. In 8vo. 31 bl. De Edelmoedige Overwinnaars, of de Zege der Vryheid; Tooneelspel, naar het Fransche van de Burgeresse Molé, door P.G. Witsen Geysbeek. Te Amsterdam, by de Erven C.N. Guerin, 1795. In 8vo. 44 bl. Het Vryheidsfeest, Divertissement, naar het Hoogduitsch van den Burger J.H. Dessaur, door P.G. Witsen Geysbeek. Te Amsterdam, by dezelfden, 1795. In 8vo. 27 bl. De ware Heldenmoed, Tooneelspel. Gevolgd naar het Fransch van Duval en Picard, door P.J. Uylenbroek. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1796. In 8vo. 54 bl. Wy voegen deeze Stukskens byeen, om dat ze allen genoegzaam, schoon op een byzondere leest geschoeid, op het zelfde uitkomen. Ieder van deeze heeft zyne byzondere, doch niet evengelyke, waarde. En gelyk ze geschreeven zyn om het voordeel der Vryheid, en het schadelyke der Dwinglandy, af te schetzen, hebben ze allen het zelfde doel, om waare Vryheidsmin, en afkeer tegen alle geweldige overheersching, en dezelve ten dienste staande mishandelingen, aan te kweeken. Allen zyn ze gestemd naar den toon des tegenwoordigen tyds. De Wéldenkende Representant, Tooneelspel. Door D.A. van de Wart. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1796. In 8vo. 43 bl. Wy zouden dit wel by de voorgaande Toneelstukken gevoegd hebben, als tot dezelfde zaak, de omstandigheid deezer dagen, betrekking hebbende; doch wy achtten het der byzondere melding waardig, om dat daarin, aan de eene zyde, op eenen leevendigen trant, het bedaard en echt Patriotisme, in tegenoverstelling van het driftig en onberedeneerd, of uit kwaade grondbeginzelen spruitend, en derzelver byzondere uitwerkzelen; en, aan den anderen kant, de edele denkwyze, en onverschrokkene bedaardheid, van een eerlyk, dengdzaam en regtvaardig, Volksvertegenwoordiger, worden getekend. Waarom wy dit stuk, in 't byzonder, der leezing waardig oordeelen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Nagelaten Leerredenen van G.J. Zollikofer, Predikant der Evangelisch-Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch vertaald. Negende Stuk. Te Amsterdam, by de Erven P. Meyer en G. Warnars, 1795. In gr. 8vo. 300 bl. Al zints onze vroegste aankondiging van zollikofer's Leerredenen, noemden en roemden wy dezelve, als eene waardige bydrage tot den opgehoopten schat van gedrukte Leerredenen, en wel byzonder tot de zodanigen onder dien opgestapelden hoop, welke onder de fraaie en voortreffelyke Opstellen moeten gerangschikt worden. Naa het doorleezen van dit Negende Stuk, vinden wy geene reden, om het dikmaals gevelde oordeel te herroepen, maar veel meer ons geregtigd, om het, even als de voorgaande, als een stigtelyk Leesboek ten gebruike van Godsdienstige huisgezinnen aan te pryzen. Twaalf Leerredenen zyn bevat in deezen bondel. Om onze Leezers over het nuttige en leerzaame, welk zy hier kunnen aantreffen, te doen oordeelen, willen wy ons de moeite des overschryvens van de Opschriften wel getroosten. Zie hier dezelve: Oorzaaken van het Gebrek aan gezellig genoegen. Oorzaaken van het Gebrek aan Huisselyk genoegen en Huisselyk geluk. Regelen der Voorzigtigheid by de beoordeeling van het geluk van andere menschen. Verbetering der begrippen noopens de Gelukzaligheid van het toekomende leven (in twee Leerredenen.) De beste Voorbereiding tot de Gelukzaligheid des toekomenden levens. De Voortreflykheid onzer kennis in het toekomende leven. De meerdere Voortreflykheid onzer Deugd in het toekomende leven. De Leer van het Euangelie noopens de Gelukzaligheid. Ons Geluk hangt niet zo zeer van de uiterlyke omstandigheden af, als wel van onze Gemoedsgesteltenis. De natuurlyke Gelykheid der Menschen. De Verscheidenheid der Standen en der uiterlyke omstandigheden onder de Menschen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Om, naar gewoonte, iets ter proeve voor te draagen, bepaalt zich terstond onze keuze tot des Schryvers bedenkingen over de oorzaaken van het Gebrek aan huisselyk genoegen en huisselyk Geluk; een onderwerp, zollikofer's penne waardig, en welks behandeling, indien hy de waare oorzaaken hebbe aangeweezen, hem den dank van veelen zal doen wegdraagen. Hy vangt aan met eene lofspraak op het genoegen van het huislyk leeven, als verkrygbaar voor alle menschen, zuiver in zynen aart, en over alle geluksbedeelingen zynen invloed verspreidende. Intusschen is dit genoegen verre van algemeen. De oorzaaken en gronden daarvan op te spooren, en na middelen om te zien, hoe dezelve uit den weg te ruimen, is de taak, door onzen Prediker op zich genomen. Hy bepaalt die oorzaaken tot de volgende. De eerste is Gebrek aan wederzydsche achting en liefde. ‘Zal ik wel het gezelschap en de verkeering van den geenen zoeken, - van wien ik laage gedachten voede, wien ik geene goede hoedanigheden, geene braave gevoelens, geene verdiensten jegens my en anderen toeschryf, van wien ik geloof, dat hy my niets leeren, my in niets behulpzaam zyn en helpen, niets tot myn geluk toebrengen kan? En hoe dikwyls is dit niet het geval tusschen echtgenooten, tusschen bloedverwanten en huisgenooten! - Hoe dikwyls vestigt men zyn huisselyk geluk op verwachtingen, die met de natuur der dingen en van den mensch strydig zyn! Men verwacht van menschen eene meer dan menschelyke volmaaktheid, - genoegens zonder eenigen last, vermaak zonder eenig inmengsel van kommer en zorgen. Blyft deeze verwachting, zo als 't niet anders zyn kan, onvervuld, dan houdt men zich voor misleid, voor bedrogen; ziet al het schoone en goede, 't welk de oorzaak der misleide verwachting indedaad bezit, over het hoofd; schat het niet naar haare innerlyke waarde, maar naar de buitenspoorige, willekeurige afbeelding, die men 'er zich eenmaal van maakte. - Hoe zou daar wederzydsche achting en liefde plaats vinden, en hoe zonder dezelve huisselyk geluk genoten kunnen worden! Byna even zulke schadelyke gevolgen sleept niet zelden de onvoorzigtigheid na zich. Men verbeeldt zich door het huisselyk leven, door het echtverbond, van alle regelen van welvoeglykheid of van betaamelykheid ontslaagen te zyn. Men houdt derhalven {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrektelyk op over zichzelven te waaken en zichzelven geregeld te bestieren, geeft zich zonder eenige weêrhouding aan zyne natuurelyke of aangenomene zwakheden en gebreken over, vertoont zich dikwyls in het ongunstigste en ergerlykste licht, misbruikt de rechten der vertrouwelykheid en der openhartigheid tot belediging toe, ja maakt zichzelven diets, dat 'er onder persoonen, die zo naauw met malkander verbonden zyn, geene wederzydsche verschooning en toegeevendheid behoeft plaats te hebben.’ Den schadelyken invloed van dit alles ontvouwd, en het tegengestelde daar van hebbende aangepreezen, noemt zollikofer, als eene andere oorzaak van gebrek aan huislyk genoegen, gebrek aan wederzydsche deelneeming. Naa eenige schadelyke uitwerkzels daar van genoemd te hebben, ‘hoe veel ligter (vraagt hy) valt niet eene kwelling te draagen, die men aan den vriend van zyn hart mededeelt! Hoe veel aangenaamer is niet elk bly vooruitzigt, waarin men zich gemeenschappelyk met den geenen verheugt, die 'er het grootste deel aan neemt! Hoe veel zoeter smaakt niet elk genoegen, 't welk men gemeenschappelyk met hem geniet!’ Als eene derde oorzaak volgt nu, gebrek aan smaak in onschuldige en eenvoudige vermaaken. ‘Genoegen en verstrooijing, (leezen wy, onder andere,) bedwelming, zelfvergeeting, zyn by al te veele menschen woorden van eenerlei betekenis. Zy zoeken het eerste slechts daar, waar zy het laatste hoopen aan te treffen. Het huisselyk leven heeft derhalven weinig bekoorelyks voor hun. Alles, wat zy daar zien en hooren, komt hunne verwaande zintuigen en hunnen bedorvenen smaak te eenzelvig, te verveelend, te weinig aantreklyk voor. Zy willen niet in zich en voor zich, maar geheellyk in anderen en voor anderen bestaan en denken en leeven. - Hoe talryk, hoe zuiver, hoe bevredigend zyn niet de eenvoudige, onschuldige geneugten des huisselyken levens! Ieder juiste oordeelvelling, ieder leerryk gezegde, ieder edel gevoelen, iedere deugdzaame gewaarwording, die men daar uitdrukt, iedere billyke en loflyke daad, waarover men daar met malkanderen spreekt, ieder bewys van hoogachting en van goedkeuring, iedere aanmoediging tot het goede, iedere geruststelling in lyden, die men daar ontvangt, ieder vriendelyk, vertrouwlyk gesprek, 't welk men daar voert, iedere {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wederzydsche uitstorting en mededeeling van het hart: hoe aangenaam moet dit alles voor den onbedorven smaak zyn! En dan, - de gemeenschappelyke vorming van gevoelige jeugdige zielen tot wysheid en deugd, tot nuttige burgers en redelyke Christenen; de zorgvuldigheid om geene andere dan goede zaaden in hunne harten te strooijen; het opmerken van elk uitbottend spruitje van hun verstand en van hunne goede gezindheden; het waarneemen van elke kleiner of grooter vordering, die zy op de hun voorgeschreevene baan maaken; het vooruitzigt op hunne toekomende gebruikbaarheid en algemeene nuttigheid: welke bronnen van het edelste huisselyke genoegen moet dit niet voor den geenen openen, die hetzelve op den rechten prys weet te stellen!’ - By de voorgaande paart zich, als eene vierde oorzaak, gebrek aan hulpbronnen, of aan middelen om zich met malkanderen te vermaaken. - ‘Al wie een ledig hoofd en een koud hart in 't huisselyke leven medebrengt; al wie daar volstrekt over geene andere dan de gewoonste zaaken weet te spreeken, en enkel door sterke zinnelyke indruksels bewogen of geschokt kan worden; heeft zich zekerlyk niet veel genoegen, niet veel geluk, van de genietingen diens levens te belooven. - Enkel zinnelyke vermaaken zyn welhaast uitgeput, even gelyk de kleine gebeurtenissen en ontmoetingen van den dag. Maar, indien zo naauw verbondene persoonen met een denkend verstand en een welgesteld hart in den kring der huisselyke verkeering verschynen; indien zy eenen vasten smaak bezitten in alles, wat waar en schoon en goed is; indien zy lust en bekwaamheid hebben, om te leeren en om geleerd te worden; indien hun het gemeenschappelyke leezen van een goed leerryk boek het missen van een schitterend gezelschap vergoedt; indien zy aan alles, wat de menschheid en haar lot betreft, een oprecht deel neemen; indien zy met vereenigde krachten naar verhevener wysheid en deugd, naar grooter zedelyke volmaaktheid, streeven; indien zy, eindelyk, den godsdienst als hun grootst belang aanmerken, en het genoegen der verlichte Godsvrucht en der redelyke Godsdienstige overdenkingen gemeenschappelyk genieten: zal of kan het hun dan wel ooit aan ryke, onuitputbaare bronnen van genoegen en geluk ontbreeken?’ - Als eene {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} verdere oorzaak van gebrek aan huisselyk genoegen en geluk meldt, eindelyk, zollikofer gebrek aan de noodige rust en stilte des gemoeds. ‘Al wie (schryft hy) van de eene of de andere ongeregelde drift, 't zy baatzucht, of nyd en jaloersheid, geslingerd wordt, al wie zyn werk en bezigheden met angstvallige zorgen vervult, en van deeze zorgen overal vergezeld en vervolgd wordt; al wie niet naar grondbeginsels, maar naar het geval, naar grilligheid en luimen, denkt en handelt, steeds met zichzelven in twist leeft, nooit recht weet, wat hy wil of niet wil, en schier altoos met zichzelven en de gantsche waereld overhoop ligt; is volstrekt niet vatbaar voor huisselyk genoegen en huisselyk geluk.’ Om nu van andere niet te spreeken, eener herhaalde leezinge waardig is de Leerrede, handelende over de Verscheidenheid der Standen, en der uitwendige omstandigheden der menschen; als zynde de bedenkingen, hier voorgedraagen, by uitneemendheid geschikt om zommigen, welke aan dit verschynzel, als een steen der ergernisse, zich stooten, met den tegenwoordigen staat der menschelyke zaaken te bevredigen. Zie hier 's Mans hoofdbewyzen, en eenige trekken ten bewyze: De Verscheidenheid der standen, van magt, van aanzien, van rykdom, en wat van dien aart meer zy, heeft haaren grond in de menschelyke natuur. ‘De een, zegt zollikofer, zal het hem aanbedeelde land met de grootste zorgvuldigheid bebouwen, hy zal door zyne schranderheid en vlytigheid zo veele schatten uit de aarde trekken, als zy slechts in staat is hem op te leveren, hy zal derhalven in weinige jaaren zyn inkomen verdubbelen, en zich overvloed verschaffen. Een ander daar en tegen zal door traagheid verhinderd worden, om zyn verstand en zyne vermogens behoorlyk in te spannen, hy zal de gunstige gelegenheden ter bewaaring of ter vermeerdering van zyn vermogen, die zich by hem aanbieden, of over het hoofd zien, of niet gebruiken, hy zal groote misslagen in het aanwenden en bestieren zyner goederen begaan, en in korten tyd zal 't hem zelfs aan het noodwendige ontbreeken.’ - Zonder deeze verscheidenheid der standen en levenswyzen, zouden wy zeer veele gerieflykheden, die wy thans genieten, volstrektelyk moeten ontbeeren; zie daar eene tweede bedenking, en vervolgens nog eene andere, volgens welke, uit kragt deezer van God gemaakte inrichting, de men- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de beste gelegenheid hebben, om alle hunne verschillende bekwaamheden, vermogens en gaaven, aan te wenden, en tot den hoogsten trap van volmaaktheid te brengen. - Uit hoofde van deeze Goddelyke inrichting genieten de menschen alle soorten van genoegen en aangenaamheden, waarvoor zy vatbaar zyn; en, deeze verscheidenheid is een voortreflyk middel, om ons in de deugd te oefenen, en ons daar door voor de volmaaktheid en gelukzaligheid des anderen levens geschikt te maaken; - deeze zyn de overige bedenkingen, met welke de waardige Redenaar zyne stelling aandringt; leidende voorts uit dezelve de gevolgen af, door welke hy zyne Toehoorders tot vergenoegdheid, tot het waardig bekleeden van hunne byzondere standen, en tot het onbezweeken yveren na eenen verhevener stand in de toekoomende waereld, nadruklyk tragt aan te spooren. Ons bestek verbiedt het overneemen van verscheiden zeer fraaie aanmerkingen, welke wy hier aantreffen. Verhandeling over den Wandel des Gelooss. Door William Romaine, M.A. Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 321 bl. De Eerw. romaine vervolgt en voltooit hier zyne opgevatte taak (*), om, in de onderscheidene byzonderheden, in welke den Christen leed en onheil wedervaart, te ontvouwen den heilzaamen invloed des geloofs in jezus, ter overwinninge van allen tegenstand, welken hy ontmoet op het pad der Godzaligheid, om zyn gemoed in eene kalme rust en vreedzaame onderwerping te bewaaren, en alzo het genadeloon zyns strydens en worstelens, de kroon der overwinninge, weg te draagen. Zie hier den inhoud der negen Hoofdstukken, in welke dit Deel gesmaldeeld is. ‘De geloovige gaat op zynen weg voord, zich in God verblydende. - De geloovige wandelt ootmoediglyk met God, draagende zyn kruis. - De geloovige, door uitwendig kruis geoefend, draagt het met geduld, en vindt het een uit- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} neemend hulpmiddel op zynen weg naar den hemel. - De geloovige, door inwendig kruis geoefend, leert meer ootmoediglyk te wandelen met God. - De geloovige strydt den goeden stryd des geloofs, en gaat voord, overwinnende, en op dat hy overwinne. - De geloovige stapt voord, strydende den goeden stryd des geloofs, en behaalt dagelyks de overwinning op de wereld. - De geloovige treedt voord, wederstaande en overwinnende de laagen en aanvallen des verzoekers. - De geloovige, door Gods kracht bewaard, volhardt in zynen heiligen wandel en zegeryken stryd. - De geloovige voleindigt zynen loop, en gaat in in de ruste.’ Deeze opgave zy genoeg om de bedoeling deezes Werks te leeren kennen: want voor een doorlooperd berigt of uittrekzel is hetzelve niet wel vatbaar. Om iets ter proeve van romaine's denkwyze en leidinge te melden, bepaalen wy ons tot het laatste Hoofdstuk. Aldaar beschouwt hy den Geloovige, als uit deeze Waereld zullende overgaan in de eeuwige ruste. Tot menschen van onderscheiden aart, nederliggende op het sterfbedde, rigt hy aldus zyne rede: ‘Misschien zyt gy gerust en welgemoed, om dat uw uitwendig gedrag onberispelyk is. Dan wacht u, van op uzelven te vertrouwen, op dat uw deel niet zy met hen, die in openbaare godloosheid leeven. Indien gy uwe gesteldheid, of het geen gy meent te bezitten, ten grond van uwe hoope en verwachting legt, indien gy vertrouwt op uwe pligtsbetrachtingen of deugdzaamheid, of dezelven met de Gerechtigheid van Christus wilt saamen paaren, en in zulk een vertrouwen den dood te gemoete gaat - hoe vreeslyk zult gy u dan bedroogen vinden! Dan is uw eeuwig verderf onvermydelyk. Zulk eene valsche hoop wordt aldus beschreeven: Zict, gy alle die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt; wandelt in de vlamme van uw vuur, en in de spranken die gy ontstooken hebt. Maar wat zal de uitkoomst weezen? Dus spreekt de Heer: Dat geschiedt u van myne hand, in smerte zult gy lieden liggen; en te saamen met hem, zal de openbaare vyand van God en Christus liggen. - Een loochenaar der Openbaaring wordt op het Ziekbedde neêrgelegd - eene sleepende kwaal verteert allengs zyn leven - de Geneesheer wanhoopt aan zyn herstel - zyne krankheid {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} is doodlyk - en hy zelf is daar van bewust. Dan, helaas! hy is ten eenemaal onbereid voor den dood en het oordeel. Hy heeft eenige Godvruchtige Vrienden, die hem vrymoedig onderhouden over zynen eeuwigen staat; doch hy wil niets hooren van zyne schuld voor God, noch van de noodwendigheid eenes Verlossers. Men ontbiedt eenen Leeraar by hem; en dees spreekt hem van de zonde, als eene overtreeding van Gods heilige Wet - van Gods Rechtvaardigheid, welke niet nalaaten kan, den overtreederen loon naar werken te geeven - en van de onmoogelykheid voor hem, om voor Gods Rechterstoel te kunnen bestaan, ten zy aan alle de eischen, welken de Wet en Gods Rechtvaardigheid op hem hebben, voldaan worde. Hy beproeft, om den stervenden te overtuigen van de Godheid van Jesus, en van het Godlyk werk, door Jesus volbragt - doch te vergeefsch; hy veracht den raad des Leeraars, en antwoordt, met een verhard en onboetvaardig gemoed: “Het gaa met my in de eeuwigheid zoo als het wil; ik wil niets te doen hebben met uwen Jesus.” - Zoo sterft hy. - Wy behoeven hem niet te volgen tot den Godlyken Rechterstoel, om te weeten wat van zyne ziel geworden is. Gods onfaalbaar woord leert ons, wat het deel der ongeloovigen zal weezen. Hunne rampzaligheid is zoo zeker, als Gods waarheid. - O Leezer, onderzoek uzelven; want die niet gelooft, is alreede vetoordeeld, dewyl hy niet geloofd heeft in den naam van Gods eeniggebooren Zoon. Welligt zyt gy een Christen in naam. Maar wat dunkt u van Christus? De groote dwaalleer in deeze dagen raakt den Persoon des Middelaars; en indien gy tot dezelve vervallen zyt, kunt gy geen' grond hebben om by uw sterven de zaligheid te verwachten. Is Christus Jehovah? O! laat dit gewigtig stuk niet onbeslischt. De waarheid van zyn woord, en de eer van zyn volbragte werk, hangen geheel van dat ééne punt af, en zoo ook uwe waare gemoedsrust en gegronde hoope. Want indien gy niet gelooft dat Hy de waare zelfwezige God is met den Vader en den Geest, zult gy in uwe zonden sterven. Zyn lyden kan niet gelden ter voldoening voor uwe zonden, noch zyne gehoorzaamheid tot uwe rechtvaardigheid, indien Hy niet Jehovah is. Zonder geloof in Hem, als den God- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lyken Verlosser, zal de dood u onder schuld vinden, en het oordeel zal u verwyzen tot de vyanden van God en Christus.’ Dus stoutmoedig het toekomstig lot der natuurgenooten te doen afhangen van een Leerstelzel, waar omtrent Mannen van uitgebreide kennisse en onlochenbaare hoogagtinge voor den Christlyken Godsdienst op verre na niet eens zyn! - inderdaad: wanneer zal eens de waereld van dat onbedagtzaam vonnisvellen te rug keeren, en het stellig alleruitdruklykst gebod, van niet te oordeelen, liefderyk leeren betragten? Gemeenzaame Beschouwingen over den Godsdienst, voor Ongeoefenden, ter bevordering der Godsdienstige Verlichting. Door Willem Bruin, Leeraar van een der Doopsgezinde Gemeenten te Westzaan. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1795. In gr. 8vo. 84 bl. In onze aankondiging, en aanpryzende beoordeeling, eener naamlooze Verhandeling, getiteld: De aangelegenheid van jesus Leevensgeschiedenis, enz. noemden wy, onlangs, den Eerw, willem bruin, als den vermoedelyken Schryver. Door openbaar uitkoomen, in het Voorberigt van het bovenvermelde Opstel, wordt ons vermoeden gestyfd. En, inderdaad, hy behoeft zich zyns openbaaren bekendstaans niet te schaamen, zo min ten aanzien van het thans, als van het voormaals, afgegeeven Stukje. De inhoud strookt met zynen gewyden post, en, naar ons inzien, verkondigt de bewerking eenen Man, niet slegts zyns onderwerps meester, maar die ook de Voorwerpen, ten dienste van welke hy de pen hadt opgevat, zeer wel wist in 't oog te houden. In Vier Beschouwingen bevat de Burger bruin 't geen hy thans, ten nutte zyner natuurgenooten, hadt voor te draagen. Wat is Godsdienst? - Wat is het Oogmerk van den Godsdienst? - Over het Gebruik van den Godsdienst. - Over het geluk van een Godsdienstig leeven: - deeze zyn de gewigtige Onderwerpen, hier behandeld. Grootendeels heeft hy dezelve gegooten in den Vorm van gemeenzaame Zamenspraaken, telkens gevolgd van eene Spraakwending tot de Leezers, waarin hy, by manier van Gevolgtrekkinge, de gegrondheid der stellinge, door hem beweerd, doet opmerken. Welke averechtsche be- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen veele menschen, aangaande de natuur - het oogmerk - en het gebruik van den Godsdienst, voeden, vertoont de geagte Burger in de meeningen en gedraagingen der ten tooneele gevoerde persoonen; doende daarby, op eene uitlokkende manier, afsteeken de karakters van de zodanigen, die meer redelyke begrip pen koesteren. Gevorderden in kennis, zo wel als de rechtstreeks bedoelde Ongeoefenden, zullen 's Mans Geschrift met genoegen leezen. Wy hoopen, dat de Eerw. bruin in het Vertier zyner Werkjes gepaste aanmoediging zal vinden, om het leezende Publiek, by voortgang, met vrugten van zyne leerzaame pen te voeden. Over de Ontdekking van de standhoudende betrekking, welke 'er tusschen de verschyning en het verdwynen, den arbeid en de werkeloosheid, de meerdere of mindere uitgestrektheid der Webben, als ook der Hoofddraaden van de onderscheiden soorten van Spinnen, en de Veranderingen, welke 'er in den Dampkring met opzigt tot het schoon weder, of den regen, de droogte of de vogtigheid der lugt, doch vooral van de koude en hitte, een meerderen of minderen graad van vorst, en een volkomen dooi plaats grypen. Door den Burger Quatremere d'Isjonval. In den Haag, by I. van Cleef, 1795. In 't Hollandsch en Fransch. In gr. 8vo. 100 bl. De uitvoerige titel van dit Geschrift kondigt genoegzaam den inhoud aan. De beste gelegenheid tot het doen van waarneemingen hadt de Schryver, geduurende zyne zevenjaarige gevangenis te Utrecht. Men moet zich verwonderen over het taai geduld, waar mede de Fransche Burger zyne taak volvoerd heeft. Wat niet al neemt een Gevangenman by de hand, om den ondraaglyken last der tydverveelinge te verzagten! Voor eene ontleedende opgave is het Geschrift niet vatbaar. Al wie eenigen smaak voor de Natuurlyke Historie heeft, zal met vermaak dit Werkje doorleezen; mids hy geduld hebbe met eenige weinig beduidende kleinigheden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Falconer, M.D. enz. Bericht wegens het werkend Vermogen van de Aqua Mephitica Alcalina, of Loogzoutig Luchtzuur Water, op het Graveel, Steen, enz. De vierde uitgave. Uit het Engelsch overgebragt door P.P. du Cloux, M.D. Te Leyden, by L. Herdingh, 1796. In gr. 8vo. 160 bl. Naa eene aanpryzende Voorreden van den Vertaaler, verzekerende het hier opgegeeven Middel, by zich zelven, en anderen, zeer heilzaam te hebben gevonden, volgt eene naauwkeurige Beschryving van de Bereiding en het Gebruik van het Middel zelven. Hierop volgen eenige Waarneemingen, waarvan zommige waarlyk belangryk zyn; eenige proeven ter uitwendige oplossing van Steenen; eene theoretische redeneering omtrent de vermoedelyke werking van het Middel; de vergelyking met eenige Minerale Wateren, van dezelfde uitwerking, en, ten slot, nog twee laater ingekomene Waarneemingen. Wy hebben dit Werkje met veel genoegen geleezen, en danken den Vertaaler voor de mededeeling daarvan in onze Landtaale. Wie de lastigheid en moeijelykheid der behandeling van de hier beschreevene Ziekten in de practyk heeft ondervonden, zal verblyd zyn, hier een middel te leeren kennen, dat men, in stede van andere scherpere, en dus dikwerf hinderlyke, Middelen, kan aanwenden. Wanneer het ook, gelyk meer andere nieuwe en oude luidgepreezene Geneesmiddelen, niet in alles aan de verwagting voldoet, blyft het toch, in het zo even gezegde opzigt, verkiesbaar boven veele andere scherpe Middelen. Over het gebruik van maagversterkende Middelen, en van het Opium, by de Aqua Mephitica Alcalina, moet men het Werkje zelve naaleezen. Lymige Middelen, en zoete Melk, zyn, naar onze ondervinding, in deeze Ziekten, en by een aanhoudend gebruik van alle Zoutige Middelen, gewis zeer dienstig. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Wysgeerige Verklaaring der Rechten en Pligten van den Mensch en Burger; en een Ontwerp van de daar uit volgende Grondwetten van Staat, voor een één en onverdeeld Bataafsch Gemeenebest-bestuur. Door Cornelis Zillesen. Te Leyden, by Herdingh en du Mortier, 1796. In gr. 8vo. 142 bl. Onvermoeid betoont zich de Burger zillesen, om zyne Landgenooten, in dit zo gewigtig Tydperk, voor te lichten. Het boven aangeduide Geschrift mag aangemerkt worden als een Aanhangzel op 's Schryvers Ontwerp der Bataafsche Constitutie, ons onlangs voorgesteld (*). 's Mans doel en plan zien wy, in het Voorbericht, met deeze woorden voorgedraagen: ‘Is het tydvak, dat wy thans beleeven, het merkwaardigst dat de geschiedenis ooit heeft opgeleverd; en nadert de tyd dat men aan de Bataaven, een Ontwerp van een Constitutie gegrond op de Rechten der Menschheid, zal voorstellen, dan acht ik het ook noodig, dat die Rechten van den Mensch en Burger, eenvoudig verklaard, en de daar uit voortkomende Pligten teffens aangeweezen worden; want Rechten veronderstellen Pligten, en het kennen en het naakomen van het laatste is ruim zoo noodzaaklyk als de weetenschap van het eerste; om dat alle de rampen der Volken oorspronglyk zyn uit pligtverzuim van hun die regeeren, en zy die geregeerd worden. Dit onwederspreeklyke waarheden zynde, zo behooren ook alle ontwerpen der Grondwetten van Staat gegrond te zyn op de Rechten en Pligten van den Mensch en Burger. Om dat ik de verklaaring der Rechten en Pligten van den Mensch en Burger, Wysgeerig behandel, zo heb ik my niet gebonden aan de Franschen, zo min als aan de door onze Volksvertegenwoordigers opgegeeven Rechten der Menschheid, te meer, daar ik de Rechten van den Mensch en van den Burger, ieder byzonder behandel. Ook komt het my (onder verbetering) geschikter voor, de Rechten, die orde te {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} geeven, dat ze, zoo na mogelyk, regelmaatig, als gevolgen uit elkander voortvloeijen. De verklaaring van ieder Articul plaats ik in nooten; doch ik heb die verklaaringen teffens zoo ingerigt, dat dezelve toepasselyk zyn op de tegenwoordige omstandigheden des tyds, zulks noodzaaklyk oordeelende voor minkundigen. - Op de Rechten van den Mensch, in de eerste Afdeeling - laat ik die van den Burger in de tweede - dan de Pligten by de derde - en in de vierde Afdeeling eindelyk de Grondwetten van Staat, voor de Bataafsche Republiek, volgen.’ Zie daar het doel en plan van dit Werkje. In de uitwerking van 't zelve doet zich zillesen, even als in zyne andere Schriften, kennen voor den in 's Lands zaaken en belangen kundigen Man, wiens Aanduidingen zeer veel overweegings verdienen; en twyfelen wy geen oogenblik, of men zal op veele plaatzen, ten aanziene van verscheide byzonderheden, licht by hem kunnen ontsteeken: de aanwyzingen van de plaatzen, op welken dit toepasselyk is, zouden onze Aankondiging te breed doen uitloopen, behalven dat de aaneengeschakelde orde eene geheele leezing behoeve, om enkele plaatzen wel te begrypen. Met één woord, schoon men hem in alles niet zal byvallen, is 'er veel, zeer veel, in, 't welk de toestemmende goedkeuring zal wegdraagen; veel, welks opvolging hoogst te wenschen ware. Uit het slot schryven wy alleen deeze nooit genoeg herinnerde Bedenking over: ‘Dat ik, in veele opzichten, verschille met de Grondwetten van de Fransche Republiek, heeft zyn reden. By die Natie vorderde de overgang van het Monarchaale tot het Gemeenebestbestuur een grootere verandering, daar by ons de voorige gebrekkige Gemeenebest-regeering maar noodig heeft veranderd te worden, naar de Grondbeginzelen van de Rechten der Menschheid. - De middelen van bestaan der Franschen zyn ook van eene geheel andere natuur dan die van ons Nederlanders; hun grond is ryk en vermogend, om uit zyn schoot ruim het dubbeld aller noodwendigheden des leevens op te leveren, daar wy integendeel een ongunstigen kostbaaren grond bewoonen, ongenoegzaam tot onze behoeften. Laat de Fransche Natie tot den grootsten staat van armoede gebragt zyn, dan kan by vrede, in korte jaaren, dat Volk weer magtig en vermogend weezen; om dat het meerdere {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} van haaren vrugtbaaren grond, welke zy kan verkoopen aan andere Volken, haar verrykt ten kosten deezer Natien; maar gansch anders is het by ons Hollanders, hier moet een groot gedeelte onzer meerdere arbeidzaamheid besteed worden ter aanvulling van het te kort komende aan onze behoefte. De Franschen haar handel met binnenlandsche Producten is, ten opzichte der Buitenlanders, actief, en de onze passief, de eerste geeft rykdom en welvaart, en de tweede verteert rykdom en welvaart, en kan niet hersteld worden, dan met de overwinsten, welke de buitenlandsche Koophandel, Zeevaart, en binnenlandsche Fabrieken, aanbrengen. Een dubbele vlyt en vernuft moet by ons vergoeden het ongunstige der Natuur. Ons gansche Staatsbestuur, zal het beantwoorden aan zyne verwagting, dient derhalven daar naa ingerigt te worden. Geld is de allernoodzaaklykste behoefte van ons Land, dit in eens van ons afgenomen, verdroogen alle de bronnen van ons bestaan, door contant Geld alleen zyn wy de voornaamste vragtvaarders van Europa, en leveren de voortbrengzelen van het eene Land aan die van het andere. Alle Plannen van Staatkunde, welke den omloop van geld doen verminderen, leggen den grond tot onze totaale ruïne, dus hoe Vaderlandlievend iemand mag denken, is hy daarom nog geen geschikt voorwerp voor onze Regeering en vooral om in het Financieele eenig bestuur te hebben. Alle ontwerpen van herstel van ons Land zyn volstrekt vrugteloos, indien men niet tragt den omloop van het Contante Geld te vermeerderen, en onze voorige en tegenwoordige Belastingen hebben den grond gelegen tot het verval onzer Fabrieken. Onze Vryheid, Gelykheid en Broederschap, zal weinig vruchten opleveren, indien 'er niet de zodanigen aan het bewind komen, die eene grondige kennis van alle de takken onzer welvaard, verval en herstel, hebben.’ Veelvuldig, en meest zeer gepast, zyn de Raadgeevingen en Vermaaningen, door deezen Burger zynen Landsgenooten in dit Tydsgewrichte medegedeeld. ‘Het is,’ dus laat hy zich onder andere hooren, ‘geen geringe zaak, Bataven! eene Constitutie te ontwerpen, geschikt naar de binnen- en buitenlandsche Staatsbelangens van ons Land, en dat in een tydvak daar een algemeen Zedenbederf by alle Natien heerscht. Lucht- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteltenis, aart, zeden, en onderscheiden middelen van bestaan, dienen hier nimmer uit het ooge verlooren te worden; en dat nog wel de ergste bezwaarposten zyn, zyn vyanden van buiten en binnen, verdeeldheden onder der de Bondgenooten en Burgers, en een leedige Geldkas, overlaaden met genoegzaam onbetaalbaare Staatsschulden. Hier zal Wysheid, Voorzichtigheid en Staats-Oeconomie, noodig zyn om een Ontwerp zamen te stellen, dat aan de best mogelyke vereischtens voldoet. - Bataven! zonder Eendracht kunnen wy in het groot te onderneemen Werk nimmer gelukkig slaagen. Onze binnenlandsche Vyanden zullen u onderling tragten te verdeelen, tweedracht zaaijen onder uwe Volksvertegenwoordigers, Municipaliteiten, Societeiten en Burgers, en u inscherpen ongehoorzaamheid aan de Wetten, welke van uwen smaak niet zyn; maar wagt u voor alle verdeeldheid en ongehoorzaamheid aan de Wetten, alle rampen der Franschen zyn oorspronglyk geweest uit deeze twee verderflyke bronnen. - Maar zie ook teffens voorzichtig uit uwe oogen, dat alle overgedraagen magt aan uwe Volksvertegenwoordigers in het Ontwerp wyslyk bepaald word: want ofschoon de tegenwoordige Representanten daar geen misbruik van maakten, by tyd en wylen kunnen 'er aan het bewind komen, die zich van dat onbepaalde bedienden, en daar door den grond ter overheerschinge lagen; en juist van dit punt hebben zich altoos de Overheerschers bediend om de Volken te overheeren! - - Bataven! zonder Eendracht zyt gy verlooren; en zult als vooren van buiten of binnen 's lands overheerscht worden, uwe Vyanden leggen op hun loeren, en verheugen zich al aanvangelyk over uwe onderlinge haat en tweedragt, en blaazen dit twistvuur heimlyk aan. Verdeel en heersch was der Romeinen grondregel; het Despotismus bedient zich hier van, en de Franschen hebben de rampen daar van ondervonden!’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gordiaansche Knoop ontwikkeld, of Oplossing van een groot Staatkundig Voorstel, door een waar Republikein in Frankryk. Uit het Fransch vertaald. In 's Haage, by J.C. Leeuwesteyn. In gr. 8vo. 42 bl. Dit klein Boeksken, onder deezen eenigzins duisteren Tytel, behelst eens Franschen Republikeins bedenkingen omtrent de Handelwyze, die het Fransch Gemeenebest, ten zynen meesten en bestendigen voordeele, met het Zuster-Gemeenebest, ons Land, te houden hebbe. Alleszins leezenswaardig hebben wy het gevonden, en durven het als zodanig aanpryzen. Men kenne 's Opstellers denk- en schryfwyze uit deeze twee staaltjes: ‘Het waare middel voor Frankryk, om zo veel voordeel als mogelyk van het nieuwe Gemeenebest te trekken, en het zelve onherroepelyk aan zich te hegten, is, om zich te vergenoegen met zo veel als Holland in 't begin kan uitvoeren, [tegen het ontblooten van 't zelve van Geldmiddelen hadt hy zich verklaard], en haar tyd te geeven om haar verlies te vergoeden, haare hulpmiddelen aan den gang te brengen, door nutte verbeteringen en wyze spaarzaamheid andere middelen daar te stellen, en aan haare Zeemagt eene ontzag inboezemende gedaante te geeven. - Frankryk moet den loop der Staatkundige verrigtingen van Holland niet tegenwerken, maar veel eer begunstigen, haar nergens in dwarsboomen; zelf zich op de geestgesteldheid der Burgeren geenen invloed aanmaatigen; met één woord, zy moet de Natie aan zichzelve overlaaten. De Bataaf gaat langzaam voort in zyne verrigtingen, om dat hy die meermaalen overdenkt; maar hy treedt ook recht aan op zyn doelwit, en zelden mist hy dit; overhaasting zoude, door hem tegen zyne geaartheid te doen werken, hem in verwarring brengen, een vreemde invloed zou hem agterdenkend en wantrouwend maaken; door zyne oogmerken en uitzigten te dwarsboomen, zoude men hem, door weerzin, in de ongevoeligste onverschilligheid storten. Franschen! gy zult dit agtenswaardig Volk leeren kennen, gy zult hulde doen aan zyne deugden, veelligt zelf zult gy, zo gy de moeite wilt neemen het zelve van naby te betragten, in hen waare begaafdhe- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} den zonder laatdunkenheid, diepdenkenheid zonder opgeblaazenheid, schranderheid zonder belachlyke streeken, bovengewoone kundigheden zonder pedanterie, en vooral dat gezond verstand aantreffen, het welk, uit hoofde van zyne onopgesmuktheid en opregtheid, dikwerf van oneindig meer waarde is, dan het schitterendst vernust, dat door deeze deugden niet vergezeld is. Gy zult dit zo ten onregt gekend, zo weinig naar zyne waarde geschat Volk leeren kennen, gy zult in het zelve, die vastheid van Character, die ongeveinsdheid in gevoelens, die bestendigheid in grondbeginzels, die deugdzaame geestvervoering voor de Regten van den Mensch, die verkleefdheid aan uwe wetten en aan u vinden, welke het ontwyfelbaarst kenmerk uitmaakt van den waaren republikeinschen geest, en van den Mensch, die zyne waarde gevoelt. Gy zult hem kennen, en my, daar ik hem regt doe, toejuichen: gy zult u zelf gelukkig schatten van ten zynen opzigte zagte en billyke maatregelen in 't werk gesteld te hebben, en u bevlytigen om hem uwe Geallieerde te noemen. Gy zult den Bataaf, die waardig is om vry te zyn, daar hy dit altoos in zyn hart was, en altoos zich bevlytigde om het ten vollen te zyn, onderscheiden van den eigenbaat zoekenden Bataaf, slaaf zyner heerschzugt, onderdrukker door lafheid, en valschaartig, zo wel door eigenbelang, als door geaartheid.’ De Franschen tegen de laagen en kunstenaaryen van pitt waarschuwende, laat hy onder andere zich dus hooren: - ‘Pitt, hier aan kunt gy niet twyfelen, heeft, ô Franschen! het oog gevestigd op het gedrag van uwe Vertegenwoordigers, uwe Generaals, uwe Legers in het Land der Bataaven. Hy zal niets verzuimen om de eene of de andere aan te zetten tot het doen van zodanige verkeerde stappen, welke de Natie tegen hen kunnen voorinneemen, en hy zal niet nalaaten dit ongenoegen op alle mogelyke wyzen aan te stooken. Hy zal met alle magt door de kruipende Engelsch-Stadhouders-gezinden gerugsteund worden, die veel liever eene geveinsde onderwerping dan de vlugt gekoozen hebben, om dat deeze hen van de middelen beroofde om dienstbaar te zyn aan eene zaak, die alleen hun heerschzugtig en kruipend eigenbelang kan begunstigen: het is vooral tegen de trouwlooze {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} raadgeevingen, tegen de listige inboezemingen, tegen de heimlyke Vryheid doodende konstgreepen van deeze wanschepzels, gewoon om allerlei gedaante aan te neemen, en zich van allerlei vermommingen te bedienen, dat men op zyne hoede zyn moet. - Veelligt zullen zy zich gelaaten met een verleidenden yver in de oogschynlyke belangen van Frankryk deel te neemen, om des te beter deszelfs waare belangen te ondermynen; alles zal verlooren zyn, indien men afwykt van het pad, het welk men tot nog toe betreeden heeft, om een ander te volgen, dat zy voorslaan, en van 't welk zy, gelyk de kwaade geesten in de tover-historien, wel zorge draagen om de afgronden te verbergen door gouden bergen, die eensklaps verdwynen zullen, wanneer het niet meer mogelyk is zich uit den afgrond te rug te houden.’ Het Vereeuwigen van de Nagedachtenis derzulken, die zig by het Vaderland wel verdiend gemaakt hebben, als de Plicht van eenen rechtschapen Vaderlander. Voorgedragen in eene Redevoering, uitgesprooken op Maandag den 13 van Wynmaand 1794, in het Amsteldamsche eerste Departement der Maatschappye Tot nut van 't algemeen. Door Johannes de Bruine. Te Amsterdam, by H. Keyzer. In gr. 8vo. 38 bl. In deeze weinige Bladzyden vinden wy Antwoord op de zes volgende Vraagen. I. Wie is in 't algemeen een Vaderlander? II. Wie onder deezen is een rechtschapen Vaderlander? III. Wie onder deezen is de verdienstlyke Vaderlander? IV. Wat zegt het, de nagedachtenis des laatsten by den Tydgenoot niet alleen, maar ook by de Nakomelingschap, te vereeuwigen? V. Welke zyn de voornaamste drangredenen, die den rechtschaapen Vaderlander tot het bedoeld gedrag jegens den verdienstlyken Vaderlander verplichten? en laatstlyk, VI. Wat moet de eerste doen, wanneer de uitoesening van den bedoelden pligt jegens den laatsten voor hem onuitvoerelyk wordt? Wy vergenoegen ons het Antwoord op de laatste Vraag af te schryven. ‘Ik antwoorde 1o. de regtschapen Vaderlander vertegenwoordige, met een bloedend hart, en een druppend oog, ja met insluiting van zig zelv', aan den goedertieren Hemelschen Vader den diepst bedor- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zedelyken smaak zyner tydgenooten, en den hier door laagst vernederden staat van geheel het Vaderland - eene vernedering, die immer te kennelyker wordt, wanneer 'er, binnen eenen engen tydkring, verscheiden verdienstlyke Mannen, ja Vaders, door den dood, als anderzins, aan een Gemeenebest ontrukt worden - nog eens 2o. de regtschapen Vaderlander vertoone in alle zyne bedryven, dat de vernedering van zyn Vaderland ook zyn aandenken - ik zeg te weinig! ook zyne vernedering vordere! - die hier niet weenen kan met den weenenden - nog lyden kan met den lydenden - wat zeg ik? die zig hier niet verplaatzen kan in de rampvolle omstandigheden van duizenden zyner natuurgenooten, dien, voorwaar, myne Medelanders! is het zelfs tot schande, te vraagen: wat moet ik doen, wanneer ik myn pligt jegens den verdienstlyken Man niet kan ter uitvoer brengen? Immers 'er is één pligt, die de zodanige volbrengen kan en moet - 3o. hy volge het schitterend voorbeeld van nehemia, den grootsten Vaderlander na samuel - die weende niet slegts op de reeds gesloopte muuren - op de puinhoopen van zyn Vaderland - die vereerde niet slegts, door zyn weenen, de hier en daar reeds verwoeste begraafplaats zyner Vaderen - neen maar ook die deedt pooging tot herstel van al het vervallene in alle de voorregten van zyn Vaderland. Och! of veele Volksvertegenwoordigers, als andere nehemias, hier mogten vóórgaan! en dat, voor het overige, een ieder, die den naam van regtschapen Vaderlander voeren wil, in de uitoesening van dien zo aangelegen pligt, hunne voetstappen drukke, of liever in gelykmaatige zamendragt Hen vergezelle en schraage.’ Blykens het Besluit, is deeze zeldzaame Redenvoering, zeldzaam in schikking, zeldzaam in styl, zeldzaam in bewoordingen, eene Lykgedagtenis op den, toen dezelve gedaan werd, vóór weinig weeken overleden Burger-Vader henrik hooft danielsz. - eene Lykgedagtenis, ten dien dage als ter sluik gehouden. Dit is de grond van 's Redenaars vreemde uitboezeming op 't einde: ‘Voor 't overige heb ik u te verzoeken, by de roemwaardige gedachtenis van dien Vader des Vaderlands, dat gy, by het slot myner Rede, u gelieft te onthouden van eenig Handgeklap, of {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlyk vertoon van wel te vredenheid over myne pooging - want dit zou my doen bloozen - zyne asch onteeren, ja voor u allen geheel ontydig zyn.... Gaat veel eer, in bepeinzing van al het gehoorde, na de plaats uwer wooning of bestemming - en waart gy, met duizenden onzer Medeburgers, geduurende den avond van zyn leeven, gewoon, by onderscheidene gelegenheden, zyner plegtig te gedenken - voor ditmaal, en by vervolg, heb ik eenen raad, uit de Schoole der oude Jooden ontleend, u mede te deelen, en hier mede zal ik eindigen. “Zy hadden de gewoonte (zegt een voornaam Oudheidkenner,) zy hadden de gewoonte, by de Lykvereering van eenen verdienstlyken Man, aan zyne nagelaaten Maagschap niet alleen, maar ook aan zyne Vrienden, een Beker op de hand te zetten, en dien benoemden zy den troostbeker.”’ Dit slot heeft voor ons geen ophelderende Aantekening noodig; doch moet zonder dezelve voor de Naakomelingschap, als zy deeze Redenvoering in handen krygt, duister weezen: en de Redenaar hadt toen gewis, onder het kruis redenvoerende, oorzaak, om zich niet klaarder uit te drukken, en een Joodsch dekkleedje te gebruiken. Hy oogt, op dat wy, by voorraad, dit afligten, op de vry algemeene gewoonte, ten dien tyde, in ons Land, wanneer het Drinken der Gezondheid van Vader hooft! een Staatsmisdaad gerekend werd, 's avonds om acht uuren een Drink-conditie in te stellen, het Klokje van Achten! Woorden van dezelfde Beduidenis als de Gezondheid van Vader hooft! Reize van den jongen Anacharsis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Barthelemy, door M. Stuart. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 418 bl. Genoeg hebben wy, by de Aankondiging des Eersten Deels deezes belangryken Werks, van den Aanleg gezegd (*). Ons staat niets meer te doen dan den In- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} loud deezes Deels, zo veel mogelyk verkort, op te geeven, om voorts 'er eene byzonderheid uit te ontleenen, die onder veele andere der overneeminge, en de aandagt onzer Leezeren, overwaardig is. Eén en twintig Hoofdstukken bevat dit Boekdeel. - I. Vertrek uit Scythie. Het Taurische Chersonesus. De Euxynsche Zee. Staat van Griekenland zedert de verovering van Athenen in 't jaar 404 vóór J.C. tot aan het begin deezer Reize. De Thracische Bosphorus, Aankomst te Byzantium. - II en III. Beschryving van Byzantium. Reis van daar na Lesbos. De Zeeëngte van den Hellospont. Grieksche Volkplantingen. Beschryving van Lesbos. Pittacus. Alcaeus. Sappho. - IV en V. Vertrek van Mytilene. Beschryving van Euboea. Aankomst te Theben. Epaminondas. Philippus van Macedonie. - VI, VII en VIII. Vertrek van Theben. Aankomst te Athenen. Bewooners van Attica. De Academie. Het Lyceum. De Oefenschoolen. Isocrates. De Worstelperken. De Lykplegtigheden der Atheners. - IX. Reize na Corinthus. Xenophon. Timoleon. - X, XI en XII. Werving, monstering en oefening des Krygsvolks by de Atheners. De Schouwburg. Beschryving van Athenen. - XIII. De Slag van Mantinea. De dood van epaminondas. - XIV, XV, XVI, XVII, XVIII en XIX. Tegenwoordig Staatsbestuur van Athenen. De Atheensche Overheden. De Geregtshoven te Athenen. De Areopagus. De Geregtshandel by de Atheners. Over Misdaaden en Straffen. - XX. De Zeden en het Burgerlyk Leeven der Atheners. - XXI. Over den Godsdienst, de Geestelykheid, en de voornaamste misdaaden tegen den Godsdienst. Hoe veele deezer kort aangeduide Hoofdbyzonderheden, in dit Deel voorhanden, wekken, om stryd, onze aandagt, en de nieuwsgierigheid der Leezeren van die opgave. Uit een en ander wat te ontleenen zou brokwerk maaken. - Den Inhoud nog eens doorloopen. Trekt de Arcopagus niet veeler opmerking? Zy trekt de onze; en zullen wy die Afdeeling, met agterlaating van de Aanhaalingen des Schryvers, tot staaving van het bygebragte, opgeeven. ‘De Raad van den Areopagus is het oudste, en niet te min het onbesprookenste, Gerechtshof van Athenen. Zomtyds vergadert hy in de Koninglyke Gaandery, maar meestal op eenen heuvel, die digt by den burg is, en {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in eene zaal, welke tegen de ruwheid der lucht alleen door een boerendak beschermd wordt. De aanstelling deezer Raadsheeren is voor hun gansche leeven, en hun aantal onbepaald. De Archonten worden, na hun Regeeringsjaar voleindigd te hebben, onder dezelve aangenomen: na alvoorens echter in een plegtig onderzoek getoond te hebben, dat zy hunne bediening met zo veel yver als getrouwheid hebben waargenomen. Indien zommigen by dit onderzoek al bekwaam of vermogend genoeg mogten bevonden zyn, om de strengheid hunner beoordeelaaren te ontduiken, als Areopagiten wordt hun het gezag van het voorbeeld hunner medeleden onwederstaanbaar, waar door zy gedwongen worden, om zich deugdzaam te gedraagen, even als men onder zekere Krygsbenden gedwongen wordt zich dapper te houden. De goede naam van dit Gerechtshof, geduurende zoo veele eeuwen, steunt op gronden, die denzelven geduurende de volgende eeuwen zullen staande houden. De onschuld, voor het zelve gedaagd, nadert zonder vrees, de overtuigde en veroordeelde schuldige vertrekt zonder zich te durven beklaagen. Het zelve waakt over het gedrag van deszelfs eigene leden, en beoordeelt ze, dikwyls om geringe souten, onpartydig. Een Raadsheer werd gestraft, om dat hy een Vogeltje gesmoord hadt, 't geen in angst zich in zynen boezem hadt willen verschuilen, ter leering dat geen ongevoelig hart over het leeven der Burgers beslissen moet. De uitspraaken van dit Gerechtshof worden ook niet slechts als voorschriften der wysheid, maar ook als stelregels der menschlykheid beschouwd. Ik zag voor 't zelve eene Vrouw brengen van gifmenging beschuldigd; zy had den man, dien zy beminde, door eenen minnedrank tot wederliefde willen wekken, doch dezelve hadt hem den dood gedaan. Men ontsloeg haar als meer ongelukkig dan misdaadig (*). {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere Overheden krygen ten loon haarer diensten van het Volk eene Kroon en andere Eeretekenen: maar deeze, waar van ik spreeke, vraagt niets, en mag niets verzoeken. Niets onderscheidt haar meer dan geen onderscheidingen te behoeven. By de invoering van het tooneel stondt het allen Atheneren vry zich in deeze liefhebbery te oefenen; doch men zonderde de Leden van den Areopagus uit. En hoe zouden zich ook mannen van zulk een eerwaardig voorkomen, van zulke strenge zeden, met de bespotlykheden der zamenleeving kunnen bezig houden? Men berekent de instelling van den Areopagus van den tyd van cecrops. Doch deszelfs luister is aan solon te danken, die hem de zorg voor de goede zeden oplegde. Aan denzelven stondt toen de beoordeeling van schier alle misdryven, gebreken, en misbruiken. De opzettelyke doodslag, de gismenging, de dievery, de brandstichting, de ongebondenheid, de nieuwigheden in den Godsdienst of in het Staatsbestuur, hielden toen deszelfs waakzaamheid gaande. De burgerhuizen indringende, kon hy elken onnutten Burger als een gevaarlyk mensch, en elken doorbrenger, wiens uitgaven zyne middelen te boven gingen, als een misdaadiger veroordeelen. Met de grootste onverzettelykheid de misdaaden straffende, met de zorgvuldigste omzigtigheid op de verbetering van zeden lettende, en nimmer kastydende, dan na voorafgaande vermaaningen en bedreigingen, deedt zich dit Gerechtshof echter beminnen by de uitoefening zelve van het onbeperktst gezag. De opvoeding der jeugd werd het voornaam voorwerp van deszelfs oplettenbeid. Het wees den burgerkinderen de loopbaan aan voor derzelver vermogens, en gaf hun daarin gidsen ten geleide. Zomtyds zag men het den nayver der Krygsbenden door milde uitdeelingen aanspooren, en vergeldingen toeleggen aan geringe burgers, die zich in stilte van hunnen plicht getrouw kwee- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Geduurende den Persischen kryg strekte deszelfs yver en standvastige zorg voor de onderhouding der Wetten ten weezenlyken steun van het Staatsbestuur. Deeze inrichting, te schoon om van langen duur te zyn, hieldt slechts ééne eeuw stand. Pericles ondernam de fnuiking van een gezag, het geen 't zyne in den weg was. Hy was ongelukkig genoeg van hier in te slaagen, en van dien tyd af hadt de Staat geene Zedemeesters meer, of liever werden alle Burgers Zedemeesters van elkanderen. Het aanbrengen werd veelvuldig, en de zeden ondergingen een rampzaligen schok. De Areopagus heeft thans geene andere eigenlyke rechtspleeging dan over den opzettelyken doodslag, de brandstichting, de gifmenging, en eenige mindere misdryven. Wegens eenen manslag wint de tweede Archont berichten in, brengt dezelve voor den Areopagus, neemt mede zitting onder de Rechters, en spreekt met hun de straf uit, welke door de Wetten, op eene Zuil gegraveerd, voorgeschreeven is. Wegens eene misdaad jegens den Godsdienst of den Staat, bepaalt zich deszelfs gezag alleen tot de opmaaking van 't geding. Zomtyds wint het uit zich zelf de noodige berichten in, zomtyds op last des vergaderden Volks. Het geding afgeloopen zynde, geeft het daar van verslag aan het Volk, zonder zelf iets te besluiten. De beschuldigde kan als dan nieuwe middelen ter verdeediging beproeven, terwyl het Volk redenaars benoemt, om hem voor één der hooge Gerechtshoven te vervolgen. De vonnissen van den Areopagus worden door deeze ontzettende plegtigheden voorafgegaan. De beide partyen, midden tusschen de bloedige stukken van geslacht Offervee staande, doen een eed, dien zy door de yslykste vervloekingen tegen zich en de hunnen bekragtigen, en neemen daarby de vreeslyke Raazernyen ten getuigen, die in eenen nabuurigen Tempel, waar zy vereerd worden, hunne stem schynen te hooren, en zich ter straffe van den meineed gereed te maaken. Na dien toestel begint het pleitgeding; de waarheid alleen mag voor deeze rechtbank komen, alwaar de welspreekenheid even zeer als de leugen gevreesd wordt. De pleitbezorgers moeten zich in hunne aanspraak volstrekt onthouden van alle inleiding, besluitopmaaking, uitweiding, cierlykheid van styl, ja zelfs van den toon {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} des gevoels, eenen toon die zo ligt de verbeelding der menschen vervoert, en zoo veel invloeds op medelydende harten heeft. De oogen en gebaarden van den Redenaar zouden voorts te vergeefsch zyne gevoelens afmaalen, daar de Areopagus schier altyd des nagts zyne zittingen houdt. Het onderwerp genoegzaam toegelicht zynde, leggen de Rechters in diepe stilte hunne stemmen in twee busschen, waar van de eene de busch des doods, de andere die der barmhartigheid heet. Wanneer de stemmen staaken, geeft een der onderbedienden de stem van minerva ten voordeele des beschuldigden. Men noemt deeze stem aldus, om dat deeze Godin, volgens eene oude overlevering, de rechtspleeging van orestes bywoonende, met haare stem het geschil zou beslist hebben. By gewigtige gelegenheden, wanneer het Volk, door deszelfs Redenaars aangevoerd, op het punt is om tot een nadeelig besluit voor den Staat te komen, ziet men zomtyds de Areopagiten zich in de Volksvergadering vertoonen, en 's Volks geest te rug brengen, het zy door redenen, 't zy door beden; en het Volk, 't welk niets te vreezen heeft van hun gezag, maar hunne wysheid eerbiedigt, laat hun niet zelden de magt om deszelfs eigene besluiten te herzien. Het geen ik daaromtrent verhaalen zal is in mynen tyd gebeurd. Een gebanne Burger dursde zich wederom te Athenen vertoonen. Men verklaagde hem by het Volk, het geen hem op de overreeding van eenen hooggeagten Redenaar wilde vryspreeken. Maar de Areopagus, de zaak onderzogt hebbende, liet den schuldigen gevangen neemen, bragt hem op nieuw voor het Volk, en deed hem veroordeelen. Men moest afgevaardigden benoemen naar de Vergadering der Amphictions. Onder de verkoorenen door het Volk bevondt zich de Redenaar aeschines, wiens gedrag in geen gunstig-licht stondt. De Areopagus, by wien bekwaambeden zonder braafheid geene waarde hebben, onderzogt het gedrag van aeschines, verklaarde, dat de Redenaar hyperides aan 't zelve voorkwam die eer meer waardig te zyn, en hyperides werd door het Volk benoemd. Het staat schoon, dat de Areopagus, schier van alle deszelfs bedieningen ontzet, niet aan deszelfs roem en weezenlyke braafheid verlooren heeft, en dat hy, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} by deeze vernedering zelve, zich van het Gemeen doet eerbiedigen. Ik zal een ander voorbeeld daar van aanhaalen, waarvan ik zelf ooggetuigen was. De Areopagus was in de algemeene Vergadering gekomen, om deszelfs gevoelen te zeggen over eenen Burger timarchus genoemd, die kort daar na om zyne zedeloosheid gebannen werd. Autolycus voerde het woord uit aller naam. Deeze Raadsheer, in de eenvoudigheid van den ouden tyd opgebragt, kende het schandlyk misbruik niet het geen men thans van de gemeenzaamste uitdrukkingen in de zamenleeving maakt. Hem ontviel een woord, het geen, tegen deszelfs waare meening opgevat, eene zinspeeling kon schynen op het losbandig leeven van timarchus. De toehoorders juichten hem met uitgelaatene dartelheid toe, doch autolycus nam eene veel ernstiger houding aan. Na een oogenblik zwygens wilde hy voortgaan, maar het Volk, de ondeugendste uitleggingen aan zyne woorden geevende, hieldt niet op, hem met een verward geraas en onbeschaamd gelach in de reden te stooren. Nu stond een voornaam Burger op, en riep: “schaamt gy u niet, Atheners, zulk eene buitenspoorigheid te bedryven in het byzyn van den Areopagus?” Het Volk antwoordde: “dat het den eerbied kende aan de Majesteit van dit Gerechtshof verschuldigd; maar dat 'er omstandigheden waren, waarin men zich binnen de paalen van dien eerbied niet kon houden.” Hoe veel braafheid moet de grondslag en de steun van zulk een hoog gevoelen by het algemeen niet geweest zyn? en welk een nut was daar van met behoorelyke omzichtigheid te trekken geweest!’ Men zal met steeds graag blyvende nieuwsgierigheid, die voldoening vindt, dit hoogschatbaar Werk leezen. Plaats verbiedt ons meer overneemens. Alleen nog deeze Charactertrek der Atheneren. ‘De Atheners vreezen de gebreken eener volslaagene Volksregeering veel minder dan de buitenlanders. De grootste Vryheid schynt hun zulk een groot goed, dat zy 'er zelfs hunne rust aan opofferen. Zyn voorts de algemeene aanklagten het voorwerp van vrees voor zommigen, zy leveren een des te bekoorelyker schouwspel voor de overigen op, die eenen doorgaanden smaak vinden in alle de listen en kunstgreepen der pleiteren, welke zy met dezelfde hitte gadeslaan, waar mede zy gewoon zyn alle hunne genoe- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gens te bejaagen. - Hunne werkzaamheid vindt voedzel in de geduurige en scherpzinnige beschouwingen hunner belangen, en hier aan misschien meer, dan aan eenige andere oorzaak, is die scherpzinnigheid en lastige welspreekenheid toe te schryven, waar door dit Volk zich van andere Natien onderscheidt.’ Dit Deel is met tien, zeer tot opheldering dienende, Kaarten voorzien. Eenige Berichten omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchiën, benevens sommige daar aan grenzende Staaten. Vierde Deel. In 's Gravenhage, by I. van Cleef. In gr. 8vo. 388 bl. Voor 't laatst begeeven wy ons op Reis met den Heer meerman, dien wy een en andermaal op zyne Tochten door de op den Tytel aangeduide Ryken vergezelden, en doorgaans genoegen vonden in de door hem medegedeelde Beschryvingen en Waarneemingen (*). Met vollen rechte merkt onze Reiziger, zyn Overtocht op dit Eiland beschreeven hebbende, aan: ‘Dus betreede ik met myne Leezeren een Eiland, dat, in zo veele verschillende opzigten, de hoogste aandagt waardig is. Een Eiland, waar de Geschiedenis der Menschen zich in de Geschiedenis der Goden verliest; waar elke voetstap, dien men 'er op voortzet, aan groote gebeurtenissen der oude tyden herinnert; waar de eerwaardigste en voor de kunst belangrykste gedenktekenen die herinneringen verlevendigen; om 't bezit van 't welk de beroemdste volkeren zich beoorloogd en vernield hebben; waar Italie zyn brood kwam haalen; waar de natuur met weldaadige vrugtbaarheid in de rechter, met geduchte verwoestingen in de linkerhand van haare lieflyke zo wel als majestueuse zyde oplettenheid vordert, en de menschlievenheid en wysheid en grootheid van Hem, die ze liet arbeiden, aanstipt. - Maar zo het gewicht van Sicilien eene beschryving, aan dat gewicht geëvenredigd, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds ten hoogsten bezwaarlyk maakt; zoo wordt die taak door 't geen een riedesel, (om van vroegere Reizigers geene melding te maaken, en den oppervlakkigen brydone (*) geheel met stilzwygen voorby te gaan) een de borch, een houel, de non, swinburne, bartels, munter, en zoo veel anderen, daaromtrent reeds voor my hebben afgedaan, nog oneindig moeilyker. Misschien hebben zy evenwel in hunnen oogst nog wel hier of daar een halm onopgeleezen laaten liggen; misschien valt hier of daar aan hunne bemerkingen wel iets te vervolkomenen; ik vleie my althans, dat men, om het aantal myner voorgangeren, het my niet euvel op zal neemen, zo ik ook van Sicilien iets mededeele, en een gewest, dat toch van alle, die ik behandele, het minste bezogt wordt, niet geheel met stilzwygen voorbygaa. Het zal my slechts veroorloven om over zommige dikwyls beschreevene ruïnen wat spoediger heen te glyden, en my in geene geleerde vergelykingen van tegenwoordige Steden met derzelver vroegere benaaming verveelend in te laaten.’ Naar dit plan zyn 's Reizigers berigten doorgaans gevormd; en laat hy niet naa, misslagen zyner Voorgangeren in de Beschryving van dit Eiland aan te stippen. Eene groote wyst hy aan, van Palermo spreekende; gezegd hebbende, ‘dat de Aardbeevingen dit gedeelte van het Eiland minder dan de oostlyke kust schynen te bedreigen,’ laat hy 'er op volgen: ‘Men weet slechts van ééne merkwaardige, die in de eerste helft deezer Eeuwe een vierde gedeelte van de Stad eenigermaate heeft doen lyden; niet tegenstaande door eene der zonderlingste en belachlykste misslagen de Schryveren van de Parysche Editie van de Encyclopoedie van Palermo zeggen, dat zy door eene Aardbeeving verwoest zy geworden, gelyk zy ze ook niet meer als de Hoofdstad van Sicilien, maar als een puinhoop, beschouwen.’ Onder de nieuwe byzonderheden, wegens Palermo vermeld, verdient onze optekening, 't geen hy van het Ob- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} servatorium aldaar vermeldt. Naa een algemeener verslag tekent hy op: ‘Men treft hier iets aan, 't geen buiten Engeland nog niet gezien is, en waar van ook daar misschien maar een enkele weergaa gevonden wordt. Het staat in eene geslootene Rotonde, naast de zaal waar zich de overige Instrumenten vereenigen. De 8 pylaaren, die den Dôme torschen, antwoorden juist op de 8 Hoofdstreeken van het Compas: deezen Dôme draait men door eene zeer eenvoudige bewerking rond, en brengt, gelyk men dit ook elders gewoon is, de daar in gespaarde spleet werwaards men ze verlangt. De Machine zelve, om de waarneemingen mede in 't werk te stellen, is vastgehecht aan 4 geboogen staaven, uit lood en yzer zamengesteld, en die met het Instrument mede [uit Engeland] gekomen zyn (het geheel heeft 500 Guineas gekost;) de bovenas, daar alles op draait, is van een harden steen, beneden rust alles insgelyks op steen. Het is eigenlyk een Telescoop, tot waarneemingen geschikt, in 't midden van eenen uitgebreiden Cirkel. Ook noemt de Heer piazza, [de Bewoonder van dit Observatorium, de Verzamelaar en voornaame Gebruiker der Starrekundige Werktuigen] het den Cirkel of het Horizontaale Azimuthaale Instrument. Het is zeer ingewikkeld; doch biedt eene menigte voordeelen en gemakken aan, vereenigd met de hoogst mogelyke naauwkeurigheid.’ Men zal, niet zonder des Reizigers Aanmerkingen te billyken, leezen 't geen hy, op geen ongeestigen trant, vermeldt van het gebrek aan twee zaaken op dit Eiland, voor een Reiziger van de grootste aangelegenheid; goede Wegen en goede Herbergen. Het eerste gebrek heeft 'er in een hooge maate plaats, niettegenstaande de Natie 170,000 Kroonen in 't jaar voor het aanleggen van Chausséen, zedert een geruimen tyd, betaalt. Niets noemenswaardigs is met alle die opbrengingen uitgerigt, en schryft de Heer meerman dit toe aan het hoogst wraakbaar gedrag der Opzienderen te Palermo, ‘die het in weelde verteeren, terwyl zy hunne Landgenooten en de Reizigers aan de grootste ongemakken blootgesteld laaten.’ - Het gebrek aan Herbergen, 't welk dat der Wegen evenaart, ontgaat 's Reizigers gisping niet. Gelukkige Reizigers door Sicilien, die zo veele Voorschryvingsbrieven, als de reizende meer- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} man, kunnen verwerven! Zodanig een Voorschryvingsbrief vinden wy Bylage 2. Van beide deeze ongemakken, schoon het laatste goeddeels geweerd werd, is de Reis door het Eiland vol, en treurig de schildery der grondgesteltenisse van deeze voormaalige Koornschuur. Men leeze, by voorbeeld: ‘Zo dra men Monreale achter den rug heeft, en dan nog eenige mylen gereezen is, wordt het voorige Paradys vervangen, door eene der dorste streeken, die men zich verbeelden kan; louter smalle slingerende klooven, met rotzen aan beide zyden; deeze wel hier en daar met gras en eene dikke oppervlakte van vette aarde overdekt; doch weinig of niet bebouwd. Dan, talryke planten en bloemen, die van zelve uit de aarde spruiten, maaken iedere plek, waar slechts de minste aarde overgebleeven is, tot een geëmailleerd tapyt. Ik zeg waar ze overgebleeven is, om dat ik overtuigd ben, dat een groot gedeelte van het Eiland nu naakte klippen vertoont, daar te vooren de vruchtbaarste bodem de hoogste en dikste koornhalmen naar boven zondt. Van zyne bewoonderen ontvolkt, heeft het land allengskens deeze akkeren zien verlaaten, en de hangende grond, door geene eigenaaren meer beveiligd, en aan hevige winden blootgesteld, heeft door iederen storm een gedeelte van zyn bestaan verlooren, tot dat alles allengskens naar de daalen of na afgelegener streeken geheel is weggestooven.’ - Treurige waarneemingen van deezen aart treft men te meermaalen aan. Dan vondt de Reiziger, in den omtrek van Avola, eene zeldzaamheid, en 't geen men in geheel Europa, behalven hier, te vergeefsch zou willen zoeken. ‘Ik meen,’ schryft hy, ‘het Suikerriet, en zyne volkomene bewerking. Te vooren waren 'er wel een 18 Salmen gronds mede beteeld, en Sicilien kende deeze Plant eer ze in America op eene wreeder, maar veel goedkooper, wyze, in ruimen overvloed, werd aangekweekt; de andere Steden van het Eiland, die ze mede voorheen mochten zien wassen, hebben ze sedert vaarwel gezegd.’ Van het overblyfzel en de Bewerking geeft de Reiziger vervolgens verslag. Ook vondt hy op Syracusen een voorwerp van merkwaardigheid, 't geen de meeste Reizigers niet verzuimen te {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigtigen, naamlyk het Papyrus gewas, langs de zoomen des Cyanastrooms; de eenigste plaats in Sicilien en Europa, den een of anderen Botanischen tuin misschien uitgezonderd, waar zy groeit. De Plant zelve, de bewerking en het gebruik, vindt men hier beschreeven. De Haven van Catania beschryvende, en van de Beer, daar met groote kosten vervaardigd, spreekende, merkt de Heer meerman op: ‘De Inscriptie zegt wel dat deeze Beer op 's Konings kosten zou gelegd zyn; doch, om den waaren zin deezer woorden te vatten, moet men weeten, dat de Koning de daar toe vereischte sommen uit de Contributien betaald heeft, die men den Cataneezeren heeft laaten opbrengen.’ Van hoe veele Werken, met Vorsten Naamen pronkende, zou hetzelfde kunnen gezegd worden, schoon zy alle dat nut niet aanbrengen, 't welk deeze Beer doet! 's Reizigers beklimming van den AEtna is zeer leezenswaardig, en onderscheidt zich van het verslag door anderen des gegeeven. Wat de gezigten daar betreft, door brydone, en anderen, met zulke warme kleuren afgeschilderd, merkt hy op: ‘Ik vrees dat weinigen der voorige AEtna-beklimmers in dit opzicht volkomen ter goeder trouw met het Publicq zyn te werk gegaan, en dat zy meest in hun Boekvertrek, en door het vuur hunner verbeelding aangedreeven, in plaats van met al de kalmte der waarheid, een tafereel hebben uitgewerkt, waar van slechts enkele partyen, die hun oog waarlyk getroffen hebben, hun het Poëtische denkbeeld hebben ingeboezemd. Van eenigen is het te Catania ten vollen bekend, dat zy den kruin des Bergs nimmer besteegen hebben; omtrent anderen heeft my de vergelyking van 't geen hunne beschryvingen behelzen, en 't geen ik zelve heb waargenomen, even sterk overtuigd, dat, zo zy al de hoogte bereikten, zy echter sommige omstandigheden, en vooral die van den omvang der heerlyke uitzichten, zoodanig opgesmukt en geborduurd hebben, dat schier al het overige twyfelagtig moet voorkomen. Niet alleen is de Berg een groot gedeelte van 't jaar met wolken omkleed; niet alleen blyft hy, zelfs op de helderste dagen, slechts kort na zonnen-opgang volkomen damploos; maar, daar het eigenlyk meest op aankomt, terwyl men in het andere het gunstigst oogenblik treffen kan, de oppervlakte des kruins is van zulk een omvang, en de Crater {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo moeilyk rondsom zyn buitenste muuren te begaan, dat ik bezwaarlyk gelooven kan, dat reizigers meer dan slechts de grootste helft des horizonts hebben kunnen omvademen, en 'er een plek zou kunnen aangeweezen worden, waar alles op eens te overzien ware.’ - Het daadlyk waargenomene van onzen Reiziger is geenzins het minst belangryke deezes Deels. In den loop deezer Reize vinden wy verslag van de Aardbeevingen, die dit Eiland geschokt, en op veele plaatzen, ook in deeze eeuwe, de deerlykste verwoestingen aangerigt hebben. Dan wy kunnen by alles niet blyven stilstaan. 't Geen hy des te Messina zegt is treffend. Van den staat der Geleerdheid te Messina spreekende, merkt hy, onder anderen, op: ‘Wel eer placht 'er aan deeze Schoole een Leerstoel aan de Geschiedenis toegewyd te zyn; doch de zorg van het Napolitaansche Ministerie, om deeze Weetenschap aan de Ingezetenen der beide Koningryken, zo veel het in zyne magt is, te onthouden, heeft zich ook hier geopenbaard. Men heeft dien noodloozen leerstoel, op welken men slechts van Vryheid, van Omwentelingen, van Koningsmoorden, hoort verhaalen, afgeschaft, en ik weet niet welken anderen daar voor in de plaats gesteld. Ook op de eenigste Universiteit van Sicilien, zal men onder der de 30 Professoren, die ik onder Catania heb opgeteld, 'er vrugtloos eenen in de Burgerlyke Geschiedenis zoeken. Van de Napolitaansche Hoogeschoole zal men zich den mangel aan dat zelfde Professoraat herinneren.’ - En herinneren wy, te deezer gelegenheid, ons, hoe voor weinig tyds in ons Vaderland de Verlichting in het vak der Geschiedenisse tegengewerkt wierd. Dan dit in 't voorbygaan. Het bezoek, door onzen Reiziger na Reggio afgelegd, zal men met deelneeming leezen. Zyne opmerking wegens de Charybdis en Scilla is kort, en geeft ons dit onderrigt wegens deeze in naam zo bekende en als hoogst gevaarlyk uitgemeete plaatzen. ‘De Charibdis is thans nog een taamlyk uitgestrekte cirkel van baaren, die zich hooger dan de overige verheffen; in zyn geheel niet ongelyk aan ziedend water, en op zommige plekken nog als een kolk in 't rond draaijende. Men houdt haar intusschen niet meer voor gevaarlyk; en dan slechts, als een hevige Sciroc-wind blaast, oefent zy nog wel eens haar voorig geweld. - De Scilla, die men altyd {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} met deeze kolk in eenen adem geleerd heest te noemen, is, gelyk schier ieder weet, een veel Noordelyker gelegen Rots op de kust van Calabriën. Eerst naa het doorstaan der schuddingen van de Charibdis spanden onze Schippers de Zeilen, en een gunstige wind bragt ons in een uure tyds te Reggio binnen.’ - ‘Hoe de zegeningen der Natuur tegen haare verwoestingen op deezen Paradysagtigen grond afsteeken,’ moet men in de keurige, schoon korte, Beschryving zelve naslaan. Dit zelfde hebben wy te zeggen ten opzigte van eene allerleezenswaardigste Naleezing omtrent Siciliën en de Siciliaanen; eenige losse trekken behelzende, geschikt om dit Eiland en deszelfs Inwoonderen af te schetzen, en die of in het voorige hunne plaats niet gevonden hebben of veel van het reeds gezegde opsommen. De uitgebreidheid, welke dit Berigt reeds gekreegen heeft, schoon wy eene menigte aangestipte ter mededeeling geschikte zaaken agterwege lieten, belet ons eenig omstandig Verslag te geeven van 's Reizigers Overvaart na, en Verblyf op, Malta, welke dit Boekdeel, het laatste deezer Berichten, besluit. By den ryken Ridderstand, en het niet zwaar belaste Volk, steeken de Galeislaaven op de vernederendste wyze af. En, schoon meest, gelyk onze Reiziger betuigt, uit Booswichten bestaande, krimpt het Menschlyk hart over hun lot. ‘De existentie eens Galeigevangenen, zegt meerman, is het uiterste der menschlyke elende.’ - Het Tafereel, 't welk hy daar van ophangt, besluite dit Berigt. ‘Zy zitten, liggen en werken, altyd geketend aan hunnen roeibank, en boven op 't verdek; want het benedenste gedeelte van het Schip is met goederen en ballast voorzien. Verslonden van het Ongedierte, met geen ander voedzel dan slecht brood, boonen, water, en somtyds wat Calabrische Olie, gespyzigd, geen ander nachtleger kennende dan het harde hout, waar aan men hun geklonken heeft, is dit alles nog slechts de schitterende zyde van hunne genietingen. 't Is dan, wanneer de Galei in Zee, en vooral wanneer zy in het vervolgen van een vyandelyk Schip begreepen is, dat zy volkomen als beesten behandeld worden. Gelyk men wel eens by het voorttrekken eener last, die te zwaar voor hunne kragt is, de paarden, die men 'er heeft aangespannen, niettegenstaande alle hunne poogingen, by aanhoudenheid zweept; zoo {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat ook in die oogenblikken, wanneer men der Galei een ongewoonen spoed wil byzetten, de stok des Opzienders over de Roeijeren, van rug op rug, van schouders op schouders; de misdaad, de traagheid, eens enkelen wordt zomtyds aan eene geheele bank vergolden.’ Nog een enkel woord over den Styl en de Taal in dit geheele Werk. De Heer meerman, weeten wy uit andere Schriften van zyne hand, kan een beter styl voeren dan wy hier doorgaans aantroffen; de berigtgeevende Styl vordert geene verhevenheid altoos, maar eene duidelyke, die niet altoos het geval is; van de Taal mogen wy 't zelfde aanmerken. Meerman's taal in andere zyner Werken is veel zuiverder, min doorspekt met bastaardwoorden; die, buiten noodzaake, veelvuldig in dit Werk voorkomen. Dit waren de algemeene Aanmerkingen, die wy, by de Aankondiging des eersten Deels, in 't slot op 't ooge hadden, en die niet breeder behoeven uitgehaald te worden. Reis door Spanje, gedaan in de Jaaren 1786 en 1787, in 't byzonder met opzigt tot den Landbouw, Manufactuuren, Koophandel, Bevolking, Belastingen en Inkomsten, van dat Land, door J. Townsend, A.L.M. en Predikant te Pewsey, in het Graafschap van Wilts. III Deels 1 Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 192 bl. Hoe gaarne wy ons verslag van gewigtige Werken onafgebrookener willen voortzetten, worden wy in dit oogmerk niet zelden verhinderd door andere tusschenbeide komende Schriften, wel van minder aangelegenheids; doch die, door de Tydsomstandigheden, om den voorrang schreeuwen. Altoos egter daar aan het oor te leenen, zou de weezenlyke waarde onzer Letteroefeningen te kort doen; 't is daarom dat wy de Reis door Spanje van townsend weder ter hand neemen. Met het Stuk des Deels, hier boven aangekondigd, gaat onze keurige Reiziger van Cadix na Malaga. Wy moeten met hem niet toeven op alle plaatzen, waar ons daar toe gelegenheid wordt aangeboden; maar slegts nu en dan staan blyven. Dit doen wy eerst te Malaga, als de Schryver gewaagt van eene zeer nuttige Instelling, die ongemeen wel geschikt is voor een Land, waar de {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeren doorgaans arm zyn. ‘Zy draagt,’ schryft hy, ‘den naam van monte pio, en is eigenlyk eene provinciaale bank; doch met geen ander oogmerk opgericht, dan om aan de Landlieden geld te leenen zonder rente, ten einde hetzelve tot den aanbouw hunner Landeryen te besteeden. Het daar toe noodige Kapitaal ontspruit uit de openstaande geestelyke ampten, espolios y vacantes genaamd (*). In Gallicien wordt het zelfde fonds gebruikt tot het aanmoedigen en bevorderen der Visscheryen.’ Van Malaga begeeft zich onze Reiziger na Granada. Van de groote Giften, daar aan de Armen uitgereikt, gesprooken hebbende, maakt hy deeze aanmerking, die ook elders dan te dier plaatze past. - ‘Deeze mildbedeelde Bedelaars zyn ongetwyfeld noodlydende menschen; doch hier mag men billyk vraagen: zyn dezelve wel in de daad geschikte voorwerpen van medelyden? en behoorde men hun in de vaste overtuiging te laaten, dat zy in alle gevallen ondersteund en geholpen zullen worden? Zy moeten, zonder deezen bystand, van gebrek vergaan; maar met denzelven zullen zy hun nutloos ras voortplanten. Zonder dien zouden zy niet aanweezig zyn: en met dezelve teelen zy voort, en vermenigvuldigen de voorwerpen van ellende. De liesdaadigheid verdient niet langer deezen naam, zo dra zy enkel strekken kan om het gebied der menschlyke ellende te vergrooten. Ware het mogelyk de armoede te verbannen door eenige andere middelen, dan door arbeid en onafgebrooken vlytbetoon, dan zou men de milddaadigheid veilig mogen vergunnen haare handen uit te strekken, ten einde de naakten te kleeden, de hongerigen te spyzen, de dorstigen te drenken, en de behoeftigen huisvesting te bezorgen. Maar eene milddaadigheid zonder aanzien van persoonen is ten {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} allen ongelukke juist de dringendste aanmoediging tot luiheid, overdaad en ondeugden. Deeze grondbeginzelen kunnen nimmer te diep ingedrukt worden. Zy worden nogthans zo weinig begreepen, dat men dezelve niet alleen in Spanje, maar zelfs by verlichter Natien, over 't hoofd ziet, of het tegendeel te werk stelt, en dit geschied nergens meer dan in Engeland.’ - Wy voegen 'er by, dat Holland, althans op eenige Plaatzen, ook ryklyk deel in deeze verkeerdheid gehad hebbe. In den tegenwoordigen tyd, daar noodzaaklykheid gebiedt van deeze te kwistige uitdeelingen af te zien, ontdekt men te dier Plaatzen, meer dan elders, eene ongeschiktheid en weerzin van werken; wy onthouden ons van plaatslyke voorbeelden, die in menigte voorhanden zyn, op te haalen. Townsend vervolgt zyne Reis van Granada na Carthagena, beschryft Guadix en Lorka. Te Carthagena ontmoet en tekent hy veel merkwaardigs op. Daar misbruiken ziende en gispende, laat hy zyn eigen Land, strydig met de doorgaande gewoonte der Engelsche Reizigeren, niet ongegispt. Van de onkosten, besteed aan de te Carthagena door vyf honderd Soldaaten bewaakt wordende twee duizend Slaaven, wier werk geen tiende gedeelte bedraagt van de kosten daar toe aangewend, spreekende, gaat hy voort. - ‘De ongerymde gewoonte, om veroordeelde Misdaadigers ten dienste van het land te doen arbeiden, is tot Spanje alleen niet bepaald. Wy hebben dezelve mede ingevoerd in ons verlichter Eiland, gelyk men zien kan te Portsmouth, waar de Opperopziender van de Artillery bezigheid verschaft aan twee of drie honderd schelmen, die ongelyk beter gevoed worden dan de eerlykste, vlytigste en zuinigste, Boer in Engeland. Zy krygen voor hun daaglyksch rantsoen meer dan achttien oncen brood, byna een pond vers vleesch, een once kaas, een pint soep, omtrent een pint bier, en ruimen overvloed van aardappelen. Moet men niet bekennen, dat men, met dit voedzel, goede kleederen, gemaklyke huisvesting, en ligt werk, derzelver toestand voor een vlytig, maar arm man, in de daad, benydenswaardig maakt? En nogthans kost het Onderhoud deezer Fielten zo veel geld aan de Natie, dat van de som, voor ieder van dezelven besteed, een geheel huisgezin in tamelyken overvloed zou kunnen leeven.’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Was Spanje niet éénig in de verkeerdheden, welke wy uit dit Deel tot dus lange uitkipten; eene verkeerdheid, die éénig, zo wy gelooven, althans hoopen, in haare soort mag genoemd worden, kunnen wy niet onopgetekend voorby treeden. Van kwaadaartige Koortzen te Carthagena gesprooken hebbende, die, in den Jaare 1785, alleen in de drie Herfstmaanden, vyf en twintig honderd menschen, en in het volgend jaar nog drie en twintig honderd, wegsleepten, vermeldt hy het Hofbevel, aan alle de Artzen gegeeven, om hunnen Zieken geen ander Geneesmiddel voor te schryven, dan dat van Don joseph masdeval. Dit middel wordt hier vermeld, met eenige aanmerkingen over de werking; waar op onze Reiziger vervolgt: ‘De Artsen te Carthagena toonden zich bereidwillig om aan dit Geneesmiddel al dat vertrouwen te schenken, welk het verdiende, en geen ander voor te schryven, wanneer zy overtuigd waren, dat zulks veilig kon geschieden; doch zy oordeelden het onbillyk, dat men hen, in alle gevallen, het gebruik van andere Geneesmiddelen verbood. Zy zonden, derhalven, hunne tegenbedenkingen ten Hove, maar kreegen ten antwoord eene stellige order van den Koning, dat zy zich moesten onderwerpen aan den Intendant der Scheepstimmerwerf, en niets dan volgens zyne onderrigting mogten voorschryven. Terstond na de aankomst van dit Bevelschrift, deedt de Intendant alle de Geneesheeren by elkander komen, en maakte hen den Koninglyken Wil bekend; daar byvoegende, dat, in geval van ongehoorzaamheid, de kerkers gereed waren, en de wachten bereid stonden om zyne bevelen uit te voeren. De Artsen beklaagden zich hier over; doch met weinig vrucht: want, toen de Intendant zeer ernstig beduid hadt dat men niets minder dan eene volstrekte onderwerping eischte, bewilligden zy om het Opiaat in alle gevallen voor te schryven, en, ten einde het blyken mogt dat zulks hun oprecht voorneemen was, tekenden zy een getuigschrift, dat zy geen ander Geneesmiddel voor zo kragtig en vermogend kenden als dit, 't welk de Koning aangepreezen hadde. Het Volk onderwierp zich echter zo gewillig niet aan het Koninglyk Bevelschrift. Toen 't zelve vernam, dat de Artsen hunne Voorschristen niet verande- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ren mogten naar vereisch van zaaken, en volgens de omstandigheden der ziekte, waar door men kon aangetast worden, weigerde het volstrekt de hulp der Geneesheeren in te roepen, en besloot liever deszelfs leven of dood aan het geval over te laaten. - Zo haast diensvolgens aan het Hof bericht werd gezonden, dat de Artsen gevaar liepen van honger te sterven, en het Volk, wegens gebrek aan bystand, in menigte stierf, bedaarde de Minister, die eindelyk zyne toestemming gaf om de zaak in verschil by te leggen; laatende aan de Zoonen van esculaap de vryheid, om ten welzyn van de burgerye over het algemeen, volgens derzelver eigen oordeel, te werk te gaan; doch hen te zelver tyd noodzaakende, aan alle de lyders in het Koninglyke Hospitaal, geene andere geneesmiddelen, dan alleen het Opiaat, voor te schryven. Dit is misschien het eerste voorbeeld, dat een willekeurig gezag de verrichtingen der Geneesheeren in deezervoege heeft gedwongen, en die klasse van Burgeren tot eenpaarigheid in het vak van hun beroep heeft willen noodzaaken (*).’ Het Stadsbestuur van Carthagena heeft zeer in 't oog loopende gebreken: één zullen wy ten voorbeelde ophaalen. ‘Niets,’ schryft onze Reizlger, ‘kan gebrekkiger zyn dan de Regeering van erflyke Regidores, welke men de dertig Dwingelanden zou mogen noemen (want dit is hun getal). Doch, om het juk nog ondraagelyker te maaken, is het ainpt van escrivano dél numero insgelyks erflyk, en mag zelfs in gedeelten verkogt, of door eenen Stedehouder waargenomen worden. Hoewel de Syndicos, even als de Romeinsche Tribunen, door het Volk worden aangesteld, hebben nogthans de Regidores by derzelver verkiezing den meesten invloed: en dewyl zy telkens maar voor één jaar gekoozen zyn, durven zy op geenerlei wyze al te naauwgezet zyn in het waarneemen van hunnen plicht jegens derzelver medeburgeren. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verhaalt, dat, in gevolge van dit gebrekkig zamenstel van Regeering, de Regidores, zo wel als de Escrivanos, bestendig hun best doen om het Volk uit te zuigen. Dit is zeker, dat zich voor de eerstgenoemden veele gelegenheden daar toe opdoen, behalven de zetting van den prys der leevensmiddelen. Onder de gewoonste, doch ook tevens de meest in 't oog loopende, knevelaaryen, behooren zekerlyk het uitvinden van nieuwe Ampten, met meer dan ruime inkomsten, zo voor zichzelven, als ten voordeele hunner afhangelingen. Wyders ook het onderling verdeelen van aanzienlyke geldsommen, onder voorwendzel van Springhaanen te verdelgen, wanneer 'er maar weinige of geheel geene zwermen van die Insecten te vinden zyn: waar na zy aan het hof valsche berichten inleveren, met byvoeging van zulke getuigschriften wegens hunne waakzaamheid, dat zy met loftuitingen worden overlaaden, in plaats dat zy veel eer de strengste bestraffing verdienden. - Onder dit zelfde voorwendzel hadden zy, niet lang geleden, driemaal honderd duizend Realen, of omtrent drie en dertig duizend guldens, in rekening gebracht, en lieten zich deeze aanmerkelyke som opbrengen door middel van een arbitrio, of algemeene belasting op de Ingezetenen, hoewel geen sterveling kon te weeten krygen, welk gedeelte van de omliggende landstreek door Springhaanen was bezogt geweest. Het zou gevaarlyk zyn de minste klachten te doen over zodanige misbruiken, als zynde de slaafsche afhangelykheid hier reeds tot die hoogte geklommen, dat ieder burger niets zo zeer ter harte neemt dan de gunst en bescherming van eenen Regidor deelachtig te mogen worden, als in de daad het eenigst middel zynde om voor zyn persoon en eigendommen in veiligheid te kunnen leeven. Deeze omstandigheid toont allerduidelykst aan, dat 'er eene zeer gebrekkige Regeering plaats heeft, en de Wetten slegt gehandhaafd worden; want waar men zulke machtige beschermers en derzelver afhangelingen ziet, daar mag men ook dit zeker gevolg daar uit opmaaken, dat de Wetten krachteloos zyn, en het geweld zich op den throon des rechts en der billykheid gevestigd heeft.’ De laatste Afdeeling behelst de Reis van Carthogena na Alicanten. Om ten opzigte van de laatstgemelde Stad iets over te neemen, diene het volgende: ‘lk vermaak- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} te my in de groote Kerk niet weinig, hoewel geenzins met haare bouworde, veel minder nog met eenige altaaren; maar 't geen waar op ik myne aandacht vestigde was een, door het Collegie van Kardinaalen vergund, en door den Aardsbisschop benevens den Bisschop bekragtigd, soort van privilegie, bestaande in twee duizend vyf honderd en tachtig dagen aflaat voor ieder boetvaardige, die, voor het altaar van de Moedermaagd, zal zeggen ave maria purissima (wees gegroet allerzuiverste maria,) en even zo veel voor allen, die, deeze woorden aanhoorende, antwoorden zullen, sin peccado concebida (onbevlekt, of zonder zonden ontvangen.)’ Van den Koophandel, te deezer Stede gedreeven, die zeer sterk is, ontmoeten wy hier keurige berigten; dan wy hebben lang genoeg by onzen onderwyzenden en verlustigenden Reiziger, voor ditmaal, getoefd, en zullen hem welhaast tot op het einde zyner Reize vergezellen. De Slacht-offers van Kloosterdwang, Toneelspel, in vier Bedryven, in Prosa, naar het Fransch van Monvel. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1796. In 8vo. 100 bl. Indien ons geheugen ons niet bedriegt, herinneren wy ons, in vroegere dagen, een bericht in de Nieuws-papieren geleezen te hebben, 't welk eene soortgelyke Gebeurtenis voorstelde als hier ten toneele gevoerd word; 't geen zeker dit stuk meer belangryk maakt. - Huichelary, Dweepzugt, Priesterlyke Overheering, en Geestelyk Bedrog, worden hier in een sterk licht geplaatst, en steeken niet minder af by de edele en vrye denkwyze van verlichte Verstanden, in hooger en laager kring. - Indien het noodig zy, by 't Menschdom, der bovengenoemde afschuwlyke euveldaaden nog meer de verachting der weldenkenden te bewerken, zal zeker dit Toneelspel, waarin dezelven in alle haare afgryslykheden vertoond worden, niet weinig daar toe bydraagen; en wenschen wy, dat soortgelyke Geschriften hunne bedoeling, om dezelven in den poel der verfoeijing te stooten, hoe eer hoe beter mogen bereiken. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1795. Behalven het Voorberigt, 469 bl. in gr. 4to. Op de belangryke Vraage des Godgeleerden Genootschaps van teyler, 't welk hier een XVde Deel der Verhandelingen, by 't zelve uitgegeeven, aanbiedt, Is het Inwendig Bewys, asgeleid uit de Goedheid en Godebetaamlykheid, of wel uit de Strekking, der Christlyke Leer, ter bevordering van 's Menschen Gelukzaligheid, genoegzaam, ter overtuiging dat dezelve waarlyk Godlyk, dat is, met de daad op Godlyken last, door jesus en de Apostelen, verkondigd is? - of moet 'er, om eene gegronde en volkomene overtuiging deswegen voort te brengen, het Uitwendig Bewys, ontleend uit de Euangelische Geschiedenis, en de Wonderwerken, door de Eerste Predikers verrigt, bykomen? ontmoeten wy vier Antwoorden. - Het eerste, met den Gouden Eerpenning bekroond, geschreeven door cornelius rogge, Leeraar der Remonstranten te Leyden. - Het tweede van jan brouwer, Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden. - Het derde van allard hulshoff, A.L.M.Ph. Dr. en Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam. - Het vierde van willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te dier zelfde Stede. De Schryvers der drie laatstgemelde Antwoorden zyn, door de Directeuren van teyler's Nalaatenschap, met een Zilveren Eerpenning begiftigd. Het onopgesmukt Verslag, 't geen de Leden des Godgeleerden Genootschaps doorgaans voor elk Deel der Verhandelingen, by hun uitgegeeven, plaatzen, heeft ons meermaalen, wanneer wy de Deelen deezes Werks ter beoordeeling onderhanden namen, voorgelicht, en opgeleid om den aart en waarde van de geplaatste Verhandelingen te doen kennen. Van anderer en niet van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eigen werk spreekende, dan alleen zo verre de Beoordeeling betreft, mogten wy 'er dooreen wel op afgaan, en vonden te meermaalen, by het leezen der Verhandelingen zelve, het des berigtte volkomen met de waarheid eenstemmig; en moesten het toekennen van den Gouden Eerprys billyken. In de Voorreden, voor dit Deel geplaatst, waarin die Leden rekenschap geeven van hunne gedaane keuze, van den aart van het gekoozene, en 't geen zy verder meldenswaardig agten, treffen wy een Berigt aan, 't geen wy, naa de leezing der Verhandelingen, gaarne onderschryven, en daarom grootendeels onzen Leezeren noch willen, noch mogen, onthouden. ‘Hoe zeer,’ dus laaten zy zich hooren, ‘wy erkennen moeten, dat eenigen der Verhandelingen, die ongedrukt gebleeven zyn, veel goeds en schoons bevatten, hebben wy den voorrang niet kunnen weigeren aan die, welke wy hier uitgeeven. Terwyl de Uitgeevers het ééns zyn in de Hoofdzaak, verschillen zy in de Behandeling. En gelyk dit verschil aangenaam is, en de verveeling uitsluit, waar toe men by stukken, die over dezelfde stoffe loopen, ligtelyk kan vervallen, door de groote overeenkomst, die zy onderling hebben, zo ontstaat ook daar uit een schoon geheel, dat luttel overlaat om te verlangen. Eene zeer bondige en volledige Beantwoording der Vraage zelve, hebben wy gevonden in het Werk van c. rogge. Het Inwendig Bewys schynt ons, daar in, aan alle kanten bezien en getoetst te zyn. En, bedriegen wy ons niet, dan is, daar in, de ongenoegzaamheid van dit bewys op zichzelve, de noodzaaklykheid van het Uitwendige 'er mede te vereenigen, en de kragt, oorspronglyk uit deeze vereeniging, klaar blootgelegd, en gehandhaafd tegen het voornaamste, dat men 'er op kan aanmerken; alles, daarenboven, in eenen styl, welks beknoptheid en leevendigheid de voordragt des te behaaglyker maakt. Schoon geenzins onbekend met de Voorstanders van het andere Gevoelen, is de Schryver niet breedvoerig in Aanhaalingen uit hunne Schriften. Meer vindt men daar van in de Verhandeling van j. brouwer, die ook, buiten deezen, eene zeer goede en wel uitgewerkte redeneering, over het onderwerp, behelst. En het zelfde mogen wy zeggen over de Ver- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen van a. hulshoff en w. de vos. Evenwel zyn die, in de meer onmiddelyke redeneering, korter, en houden zich langer op by de Schryvers, die in onze dagen, of al vroeger, getragt hebben, de aandagt van het Uitwendig Bewys af te trekken, om die alleen op het lnwendig te doen vestigen. 't Geen, ondertusschen, van deeze Schryveren, in de drie laatste Verhandelingen, gezegd wordt, is het zelfde niet, en loopt vry wat uit één. De één spreekt van sommigen, daar de anderen van zwygen, en van dezelfde spreeken zy op onderscheiden wyzen. 't Gevolg hier van is, dat zy onderscheidene Bydraagen tot de laater geschiedenis der twee Bewyzen leveren, die elk het haare kunnen toebrengen, om deeze geschiedenis volkomener te maaken. In de Verhandeling van brouwer zal men kunnen opmerken, dat hy zwaarigheid maakt, van slinksche bedoelingen toe te schryven aan hun, die het Inwendig Bewys willen verwaarloosd, en alleen het Uitwendig (*) beoefend hebben. Doch hulshoff en de vos zyn hieromtrent niet zo teder. En 't geen zy voor hun oordeel, in dit opzigt, bybrengen, kunnen wy niet nalaaten te denken, dat veelen grootlyks zal doen neigen, indien niet geheel overhaalen, om het voor welgegrond te houden. - - Behalven de gemelde, zyn ons nog verscheidene Stukken ter hand gekomen, waarin de andere zyde des Geschils wordt voorgestaan. En gaarne hadden wy daarvan ook iets in 't licht gegeeven. Maar de beste zelve waren niet van dien aart, dat zy ons toelieten, hier toe te besluiten. Vrugtloos hebben wy gezogt naar bewyzen van eenig gewigt voor de stelling, in de meeste voorkomende, dat Wonderwerken, by luiden van verstand, niets betekenen. En geheel zyn wy te leur gesteld in onze, gelyk wy meenen, allerbillykste verwagting, van de Goedheid, Godebetaamlykheid, en heilzaame Strekking, der Christlyke Leere, ten bewyze van haaren Godlyken Oorsprong, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgewerkt te zien. Ongelyk beter, zelfs, dit durven wy verzekeren, is dat gedaan in eenige der ongeplaatste Verhandelingen, die de Ongenoegzaamheid deezer Goedheid, enz. beweerden. Sommigen onder die, waar van wy thans spreeken, hebben 'er naauwlyks iets van; en hebben anderen meer, 't is veel te weinig om iets af te doen; behalven dat wy 'er ook hebben aangetroffen, die de Inwendige Voortreffelykheid der Christlyke Leere met geen ander oogmerk scheenen op te haalen, dan om ze te beknibbelen. Voor 't overige twyffelen wy niet, of allen, die de Christlyke Leer hoogagten, zullen de Verhandelingen, welke wy hier uitgeeven, met genoegen leezen. Sommigen hunner, vleien wy ons, zullen 'er door te rug komen van de hooge verbeeldingen, welke zy tot nog toe gevoed hebben van eenige der Schryveren, wier gevoelen daar in bestreeden wordt. Anderen, vertrouwen wy, zullen 'er aanleiding in vinden, om hun Geloof op de regte gronden te bouwen, en die zulks reeds gedaan hebben, om zich in dat Geloof te bevestigen en te versterken.’ By deeze opgave zouden wy het kunnen laaten berusten, en onze Leezers tot de Verhandelingen zelve wyzen, om te zien of wy te veel deeden met dit overneemen van de taal der Beoordeelaaren; dan het gewigt der zaake en de schoonheid der Verhandelingen verbieden ons eene dergelyke verzending; en willen wy liever andermaal tot dit Deel wederkeeren, dan het zo uit de hand leggen. Wy bepaalen ons tegenwoordig tot een nader verslag van de met den Gouden Eerprys bekroonde Verhandeling. De Eerw. Burger rogge splitst, naa eene korte en gepaste Inleiding over het Geloof der menigte, en een kunstgreep des Ongeloofs, om 't zelve te doen wankelen, zyne Verhandeling in twee deelen. - Het I, is ingerigt, om te betoogen, ‘dat het Inwendig Bewys op zichzelven niet genoegzaam is ter overtuiginge dat de Christlyke Leer waarlyk Godlyk is.’ - Het II, ‘dat hetzelve de hulp van het Uitwendig Bewys ten dien einde behoeft.’ Vooraf zendt hy eenige Aanmerkingen ter opheldering van het Vraagstuk, en het voorkomen van verkeerde opvattingen: niet in een bedillenden trant; maar met oogmerk om welverstaan te worden. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop treedt hy ten bewyze der eerstgemelde Stellinge. Zeer fraai is zyne Voordragt in het Onderzoek hoe veel uit het Inwendig Bewys kan afgeleid worden; dit in alle sterkte voorgesteld hebbende, gaat hy voort om de Ongenoegzaamheid daar van te doen zien, en 't zelve, uit verscheide oogpunten beschouwd, nog nader aan te dringen. - Niet onaangeroerd laat hy de wyze, op welke de Voorstanders van het Inwendig Bewys hunne zaak aandringen; doch zyne wederleggende Aanmerkingen daar op brengen hem tot het Besluit der Ongenoegzaamheid van 't zelve. Waarop hy tot de tweede Hoofdafdeeling treedt. Gewigtig is, in deezen, de Bepaaling, wat men door een Wonderwerk te verstaan hebbe. Volgens den Bybel is een Wonderwerk, zyns oordeels, zodanig eene daad, werk of gebeurtenis, die blykbaar door God zelven gewrocht is, en daar in van alle andere werkingen van God, als schepping en onderhouding, onderscheiden is, dat dezelve geschiedt of gewrocht wordt met het bepaalde oogmerk, om de verklaaring van hem, die voorgeeft van God gelast te zyn tot het verkondigen van zekere leer, geloof te doen vinden. - Deeze bepaaling wordt verder door den Verhandelaar ontwikkeld, en voorts onderzogt, of het Wonderbaare, zodanig gesteld zynde als ons de H.S. voordraagt, tot een steunzel van het Inwendig Bewys kan dienen, en aan 't zelve dien voldingenden nadruk byzetten, welken het, op zichzelven staande, mist. In het betoog hiervan beschouwt hy eerst het stuk in 't algemeen, en vervolgens met betrekking tot de Leer van jesus. Aangemerkt hebbende, ‘zo wel als ik regt heb om te vorderen, dat eene van God afkomstige Leer waarlyk zodanig gesteld zy, dat ik oordeelen moet dat zy van God kan komen; evenveel regt heb ik om te eischen, dat zy van bewyzen vergezeld gaat, die toonen, dat zy van God komt’, vaart hy voort; (dit zal ons een staal zyner schryfwyze opleveren): ‘Verre zy het intusschen van my, aan het Wonderbaare zulk eene voldingende overtuigingskragt toe te schryven, dat men by 't zelve de gesteltenis der Leere niet behoeft in aanmerking te neemen (*). Integendeel be- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} weer ik, dat men juist met de Leer moet beginnen. Laaten wy toch waardige begrippen van God koesteren. Hy spreekt als een wys Vader met redelyke Kinderen. Hy heeft ons met verstand en oordeel begiftigd; hy kan niet willen, dat wy terstond, op het beschouwen van iets buitengewoons, iets dat ons bovennatuurlyk voorkomt, zullen uitroepen: Dit is Gods werk; alles wat die Wonderdoener zegt zyn Godspraaken. Integendeel, zelfs by de veronderstelling, dat het Uitwendige Bewys alleen alles afdoet, moet ik toch myn oordeel gebruiken, of het geen ik voor een Wonder houde, in der daad, een Wonder is, of het in der daad beantwoordt aan die bepaaling, welke boven van 't zelve gegeeven is, of het van God kan komen, of 'er eenige noodzaaklykheid voor zulk een buitengewoon werk gevonden wordt. Zonder dit te onderzoeken kan ik nimmer waare Wonderen van bedrog en inbeelding onderscheiden. En hoe zal ik dit onderzoeken, als ik de gesteldheid der Leere niet mede in aanmerking neeme? - Ben ik ongeschikt, onbekwaam, om over de Godewaardigheid eener Leer te oordeelen (*), dan ben ik nog ongeschikter, om de waarheid van een Wonder te toetzen, of dit gevolg te trekken, hy die de Wonderen werkt is van God gezonden. Ik stem toe, dat het gros des menschdoms tot het eerste niet zeer bekwaam is, en de laatste gevolgtrekking voor deszelss vatbaarheid meer berekend is; maar dit is geene natuurlyke, slegts eene toevallige, onbekwaamheid, die niet alle menschen betreft, en waar uit niet volgt, dat dit onderwerp niet voor de menschelyke regtbank mag betrokken worden. Wy spreeken hier toch van het natuurlyk gezond verstand, dat door oefening versterkt, en vatbaar is voor redemaatige betoogen. - Men zegge niet, als het Wonder niet alles afdoet, dan kunnen wy wel eens eene waare Godlyke Leering, op eigen gezag, verwerpen, omdat zy ons ongerymd, onwaarschynlyk, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Gode onwaardig, voorkomt. Neen, dit is onmogelyk, even zo onmogelyk, als dat wy ons ten aanzien van waare Wonderen zouden bedriegen: geene waare Godlyke Leere is 'er, die ons zodanig zal voorkomen, als wy haar regt kennen; de mogelykheid van het tegendeel te veronderstellen, is het zelfde, als te vermoeden, dat God zich een doel zou willen voorstellen, het welk hy niet zou kunnen bereiken; ons iets openbaaren, dat aan het gezond verstand zodanig zou toeschynen. Maar al veronderstelt men zulks eens, zal dan het Wonder op zichzelve, als de bevestiging van eene verzekering op gezag, ons oordeel veranderen, ons wys doen vinden dat ons ongerymd voorkomt, ons regt doen beschouwen het geen wy verkeerd inzien? Het kan niets meer, dan ons beweegen om te twyfelen, ons oordeel op te schorten; het kan een ingewikkeld geloof, maar geene gegronde en volkomene overtuiging, voortbrengen. - Zekerlyk een Wonder kan my vergewissen, of zekere leering Godlyk zy, maar dit ontslaat my niet van het onderzoek, of zy waar, of zy Gode waardig is. Het is niet genoeg te zeggen, van God komt niets dan waarheid, en dat zyns waardig is; dit erken ik, en nogthans onderzoek ik - niet uit twyfel of hy my zou kunnen bedriegen - maar om aan de betrekkingen, waar in ik tot hem en myzelven staa, te beantwoorden - maar om dat hy, my redelyk scheppende, ook wil, dat ik, in deeze allergewigtigste zaak, myne redelyke vermogens gebruike - maar om dat ik weeten moet, of ik hem, die in zynen naam spreekt, wel verstaa - maar om dat ik, zelfs tot een regt verstand der leering, en niet minder tot eene gegronde overtuiging van haare waarheid, behoeve, eene regte kennis van de onderlinge overeenstemming en samenhang der leeringen, en tevens van haare overeenstemming met alle gezonde begrippen der Rede, wegens het volmaakt Opperweezen. Dit kunnen Wonderen my niet geeven; zy zeggen: dit is van God; maar niet, dit is Waarheid, en in dit geval is dit niet het zelfde (*). - {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat meer is; Wonderen, hoe eigenaartig geschikt om de Godlykheid van stellige leeringen te bewyzen, kunnen zelfs ten deezen aanzien geene gegronde overtuiging voortbrengen, zonder het onderzoek van dezelve. Ik moet immers onderzoeken de gesteldheid dier leering, om daar uit af te leiden of het Wonder een welgepast bewys voor dezelve, of 'er tusschen leer en wonder zekere overeenstemming zy? Het Wonder toch zo wel als de Leer komen beide van God: in beiden moet ik God vinden; in beiden moet ik niet alleen magt, maar ook goedheid en wysheid, ontdekken; en zo beiden van God komen, zal ik 'er dit ook in aantreffen, als ik slegts onbevooroordeeld onderzoek. Die goedheid en wysheid bespeur ik, wanneer ik in de bedoeling der Openbaaring gewigt en gelukzaligheid, in de middelen orde, zamenhang, overeenstemming en gepastheid, ontdek. Zo een, die zich voor een Godlyk afgezant uitgaf, door een magtwoord een mensch oogenbliklyk doodde, en door dit Wonder my de herleeving van het gansche Menschdom tragtte te bewyzen, zou hy, wat hy ook by my uitwerkte, geen eigenlyk geloof by my verwekken. Voor het naast denk ik, dat ik myn oordeel zou op schorten. - Men moet, derhalven, geheel vergeeten zyn, dat God tot ons alleen als redelyke en verstandige weezens kan spreeken, wanneer men stelt, dat Wonderen alleen, op zichzelve, zonder eenige agtgeeving op de gesteltenis der Leer, in ons eene gegronde overtuiging van de Godlykheid van eenige Leer zouden kunnen te wege brengen.’ Dit past de geagte Schryver vervolgens toe op de Christlyke Leer, ter voller bevestiging, dat de Leer zonder Wonderen, zo wel als de Wonderen zonder Leer, afgebrooken stukken, raadzels, zyn, waar aan de ontknooping ontbreekt. - Wy kunnen hem hierin niet volgen; doch mogen niet overslaan 'er by te voegen 't geen hy ten slotte van dit alles aanmerkt. ‘Om alle misvatting voor te komen, als of ik my aan de verkeerdheid schuldig maakte, van in een cirkel te redeneeren, zal ik hier nog eenige korte Stellingen byvoegen. De Godewaardigheid eener Leere kan haare daadlyke Godlykheid volstrekt niet betoogen: dit rust op deezen regel; alles wat Godewaardig is, is wel middelyk, maar niet onmiddelyk, Godlyk. Zy {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft dus altyd hier toe het bewys uit de Wonderen ontleend. - Eene Leer zelfs kan zodanig gesteld zyn, dat zy het bewys der Wonderen behoeft, om haare Godewaardigheid het volkomenst te doen blyken. - De Godlykheid van het Wonder kan uit het Wonder zelve beweezen worden; en dus de Godewaardigheid verondersteld worden zonder de Leer: dit is gegrond op dien regel; alles wat Godlyk is, is Godewaardig. Schoon de beschouwing der Leer het laatste in den helderen dag kan stellen, het behoeft hier toe de Leere niet. De Godlykheid der Leere kan nimmer door het Wonder beweezen worden, zonder vergelyking van het laatste met het eerste. De Christlyke Leer is goed, Gode betaamend, en eigenaartig strekkende tot bevordering van alle waare Gelukzaligheid, ook zonder opzigt tot het wonderbaare. De Christlyke Leer wordt volkomener, Gode betaamender, en werkdaadiger in de bevordering van alle waare Gelukzaligheid, zo wel als daadlyk Godlyk, door de Wonderen als een bewys aan te neemen.’ De Burger rogge, wel bewust, dat zyn stuk, 't geen hy voldongen rekende, nog door tegenbedenkingen gedrukt werd, verledigt zich, in de laatste plaatze, om ook deeze uit den weg te ruimen. Dan wy hebben reeds lang genoeg van deeze Verhandeling gesprooken om het gewigt daar van te doen kennen, en moeten ons berigt ten einde stuuren. Dan wy mogen het niet doen zonder nog deeze Aanmerking af te schryven, ‘dat de gansche Euangelische Geschiedenis een geheel uitmaakt. Zo als zy daar ligt moet zy geheel aangenomen of geheel verworpen worden. Zy is een plan, welkers deelen onafscheidelyk aaneen hangen, dat van trap tot trap ontwikkeld en eindelyk voltooid wordt. Het komt hier niet aan op het aanneemen of verwerpen van een enkel Wonder, dat toevallig gebeurt, en op het geheel geen invloed heeft (*). De geheele Geschiedenis is met Wonderen doorweeven; zy zyn oorzaaken van uitwerkzelen en gevolgen, die onbegrypelyk, hoogstonwaarschynlyk, zyn, zo zy niet juist aan zodanige oorzaaken {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} worden toegeschreeven - die den geheelen loop der Geschiedenis regelen en bepaalen. Men beproeve eens voor een oogenblik om alle de Wonderdaaden of Wondergeschiedenissen door te schrapen, en dan de Leer en overige Lotgevallen afzonderlyk te beschouwen; welk van beiden men verwerpe, het overige zal de onwaarschynlykste Roman worden. Dit kan toch ieder ongeleerde doen (*). Het doet niets af, of men hier en daar een Wonder aantreffe, dat onwaarschynlyk voorkomt; men verwerpe het, en 'er blyven nog genoeg over om de waarheid myner aanmerking te staaven. Genoeg is het, dat jesus en zyne Apostelen zeer veele Wonderen verrigt hebben, die op het geheel een beslissenden invloed hebben. - Men kan dus niets uitwerken, met het een of ander deel te bestryden; maar, de Godlykheid der H. Openbaaring lochenende, moet men zeggen, dat het geheel de kunstigste Roman is, welks wedergade nog niet wordt gevonden. Doch, behalven dat die uitvinding op haar zelve een der grootste Wonderen zou weezen, strydt zy ook met dien onomstootelyken grondslag, de spoedige Voortplanting van het Christendom. Is het Euangelie een Roman, dan is deeze nog veel grooter Wonder, dan eenig in de Euangelien verhaald.’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Redevoeringen van Gisb. Bonnet, vertaald door *****, Student in de Godgeleerdheid te Utrecht. Met eene uitvoerige Voorrede, behelzende Aanmerkingen op een en ander Hedendaagsch Tydschrift, en met een Byvoegzel, dienende ter beantwoording van eene belangryke Vraag. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1795. In gr. 8vo. CIV en 116 bl. De Hoogleeraar bonnet was, zo als hy zich verbeeldt, niet wel behandeld door de Schryvers van meer dan één Maandwerk. Zy stonden by zyn Hoog-Eerw. als schuldenaars te boek, over het maaken van aanmerkingen, door welke zy hunne tegenbedenkingen tegen het gestelde van zyn Hoog-Eerw. aankondigden. De Schryvers van het Algemeen Letterkundig Magazyn, die der Vaderlandsche Bibliotheek, - en ook wy, Schryvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, zyn die schuldenaars. De twee Redevoeringen, hier thans afgegeeven, uit het Latyn in het Nederduitsch overgezet, waren de grond der beoordeelingen in de twee eerstgenoemde Tydschriften, op welke de Hoogl. meende niet te mogen stilzwygen. In ons Maandwerk hadt men zo eenige algemeene als byzondere aanmerkingen op bonnet's Ophelderingen van den Prediker, en op zyne Leerreden, zich veroorlofd. Om in ééns met de gezamentlyke Recensenten af te rekenen, stelde de Hoogl. deeze uitvoerige Voorrede. Gelyk onze amptsbroeders, tot nog toe, hebben gezweegen op het aangevoerde door bonnet, agten wy het veiligst, hun voetspoor te betreeden. Eene uitdrukking, in het slot der Voorrede, geeft grond om te vermoeden, dat eene verdeediging van onze beoordeeling niet onbeantwoord zou gelaaten worden. En zouden wy, van onze zyde, in dat geval het zwaard des geschilvoerens insgelyks niet wederom moeten aangorden? Bonnet schynt niet onbewust te zyn van het min gewigtige van zulk eenen pennestryd, daar hy zynen Leezer den inval in den mond geeft: ‘Zou bonnet zynen tyd niet beter, en aan nutter werk, kunnen besteeden, dan aan zulke aanmerkingen op een en ander Tydschrift?’ Aan zulk eene overtuiging van nutteloosheid van over en weder schryven heeft het onze Confrater de Recensent te danken, dat zyne aanmerkingen en bedenkingen de professoraale Censure {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ondergaan hebben: ‘Om die zelfde reden (schryft hy) moet ik, voor tegenwoordig, ook afzien van iets, dat ik my, in den beginne, heb voorgesteld. Myn voorneemen was, ook uit het Tydschrift, de Recensent, u eenige byzonderheden mede te deelen.’ En welke was deeze reden? Deeze: ‘Ik durve, met een onderwerp van deezen aart, uw geduld, nu, niet meer vergen.’ Van den inhoud der Redevoeringen agten wy het overtollig, hier verslag te doen, als zynde dezelve, uit de twee eerstgenoemde Tydschriften, aan de meesten onzer Leezeren bekend. Ten behoeve van anderen merken wy aan, dat, terwyl de eerste Redevoering tegen de Veragters en Bespotters van den Godsdienst is ingerigt, de andere een Onderzoek behelst, ‘of wy den oppersten Leeraar der Kerk en zynen Apostelen, daar zy zich, om hunne leer te bevestigen, op de Godspraaken van het Oude Testament, als op Voorzeggingen, beroepen hebben, zoo geloof moeten geeven, dat wy ons met recht verzekerd houden, dat, en de treurige, en de heerlyke en blyde, lotgevallen van onzen Zaligmaaker, in dezelven waarlyk voorspeld zyn.’ Het Byvoegzel, dienende ter beantwoording van eene belangryke Vraag, is ingerigt tegen eene Stelling van den Remonstrantschen Hoogleeraar konynenburg, in zyn bekend Onderzoek van den aart der Voorspellingen, wegens den Messias, in de Schriften des Ouden Verbonds. De Hoogl. hadt aldaar beweerd, ‘dat men, in de uitlegging der profeetien, geenzins als eenen eersten regel moet doen gelden, het gebruik, het welk door Jesus, zyne Apostelen, of de Schryvers der Euangelien en Brieven in het gemeen, van dezelven gemaakt is.’ Voor reden daar van geeft konynenburg, omdat, zyns weetens, nog nimmer is beweezen:1. De overkomst van den Hebreeuwschen text, in deszelfs onvervalschte zuiverheid, tot de Euangelisten. 2. De onfeilbaarheid en onvervalschtheid der Alexandrynsche Overzettinge. 3. ‘Dat God de verstanden der Euangelische Schryvers, ten allen tyde, dermaate geleid hebbe, dat zy de woorden en gezegden der oude taal, welke reeds ten hunnen tyde haare zuiverheid verlooren had, en, als 't ware, afgestorven was, in derzelver oorspronglyke beteekenis opgevat, en de profeetische denkbeelden in de taal, waar in zy schreven, naauwkeurig hebben overge- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt, zonder dezelve met hunne eigene begrippen te vermengen.’ Hier uit besloot konynenburg, dat men aan de Schriften des N.V. geen beslissend gezag mag hegten, omtrent het waare verstand der profetische plaatzen, maar dat zy moeten gelyk gesteld worden met alle andere uitleggingen, en slegts in zo verre kunnen gelden, als de grammaticale zin van beide, zo oorspronklyke als overgenomen plaatzen, zeer juist overeenstemt; veroordeelende voorts het gedrag dier Godgeleerden, die, zich van het Messianisch begrip bedienende, tot de fout der Redeneerkunde, welke men een Cirkel noemt, vervallen, eerst van het N.V. tot het O. besluitende, en dan wederom de plaatzen des N.V. uit de profetische schriften ophelderende, en daar uit hun bewys van Jesus Godlyke Zending ontleenende, te rug keeren tot het zelfde beginzel, waar uit zy begonnen zyn. - Op dit alles maakt de Hoogl. bonnet zyne bedenkingen. De twee eerste Stellingen ontkent hy, of vondt althans geen genoegzaam bewys voor dezelve; terwyl hy omtrent de derde aamnerkt, dat, hoe verduisterd in het verstand 's Heilands Leerlingen ook in den aanvang waren, ten aanzien van het gebruik of de toepassing, welke zy, zedert, van de Profetische Schriften maakten, ‘alles neerkomt op het gezag, 't welk men aan Jesus, als eenen onfeilbaaren Leeraar, verpligt is toe te kennen;’ tragtende vervolgens te doen zien, dat Jesus wel degelyk de Schriften in dien zin voor zyne Leerlingen heeft verklaard, volgens welken zyne treurige lotgevallen reeds aan de oude Israelitische Kerk voorspeld waren. Waaruit bonnet besluit, dat konynenburg, in stede van het bovenaangehaalde, hadt moeten schryven, ‘dat men aan de Schriften des N.V. geen beslissend gezag, omtrent het waare verstand der profeetische plaatzen, hechten kan, ten zy alvorens blyke, dat Jesus, in de aanhaaling der Godspraaken (die Hy zynen Apostelen, als zo veele Voorzeggingen, zyn persoon betreffende, onder de aandacht bragt) niet gedwaald hebbe.’ Dit hebbende afgehandeld, staat bonnet stil by de Vraag, of die Godgeleerden, welke, op het gezag der Schriften van het N.V., zommige Godspraken van het O., als Voorzeggingen aangaande Jesus, aanvoeren, en dan wederom uit die Voorzeggingen hun bewys ontleenen voor die Godlyke Zending, niet moeten geoordeeld worden, eene {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} fout tegen de goede Redeneerkunde te begaan. Hieromtrent is de geleerde bonnet van begrip, dat het bovengemelde bezwaar ontstaat uit gebrek aan onderscheiding, of aan eene verkeerde schikking der twee volgende Stellingen: Jesus van Nazareth was een Profeet, door ontegenzeggelyke bewyzen openbaar geworden, van God in de Waereld te zyn gezonden: En, Jesus van Nazareth is die Messias, welken God aan de Vaderen onder het O.V. beloofd heeft. Omtrent de eerste Stelling koomt het profetisch Woord niet te pas, maar alleen het wondervolle leeven van Jesus; - de andere kan, zonder kennis aan de Schriften, niet bewezen worden. Overeenkomstig daar mede was de handelwyze der Apostelen, die, in hunne prediking, eerst de bewyzen voor Jesus Godlyke Zending aanvoerden, en daarnaa, opklimmende tot het profetisch Woord, de Jooden tragtten te overtuigen, dat deeze Jesus van Nazareth, behalven zyne Godlyke Zending in 't algemeen, de aan hunne Vaderen beloofde Messias was. Uit dit alles leidt bonnet het gevolg af, ‘dat die Godgeleerden, die, op het gezag van J.C., veele Godspraaken, als Voorzeggingen, hem betreffende, aanneemen, en daar uit bewyzen, dat hy de beloosde Messias is, geen fout van Redeneerkunde begaan, welke wy, in de Wysgeerige School, een Cirkel noemen. - Derhalven, dat men, in de uitlegging der profeetien, wel degelyk, als eenen eersten regel, moet doen gelden, het gebruik, 't welk, door Jesus en de Apostelen, daar van gemaakt is, om, tegen de Jooden, te bewyzen, dat hy, de Heiland, waarlyk die Messias is, welken de Vaderen verwagt hebben. De alles afdoende reden hier voor (zegt bonnet) is deeze: “Jesus, aan wiens Godlyke Zending niet valt te twyfelen, die derhalven onfeilbaar is, en, overzulks, voor den besten Uitlegger van het profeetisch Woord moet gehouden worden; die heeft, aan zyne Apostelen, en, door hen, aan de gansche Kerk, aangaande zulke voorzeggingen, verzekering gedaan.” De verstandige Leezer oordeele, wie der beide Hoogleeraaren de waarheid op zyne zyde hebbe. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp van eenige Schikkingen raakende den Openbaaren Godsdienst, en andere Stukken daartoe behoorende. Door Heere Oosterbaan, Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, en Lid van de Commissie in het Jaar 1795 door de Reprasentanten des Volks van Friesland benoemd tot het ontwerpen van eene Constitutie voor die Provintie. Te Harlingen, by V. van der Plaats, 1796. In gr. 8vo. 48 bl. In een Voorbericht ontmoeten wy de volgende opgave der aanleidinge tot het stellen en uitgeeven van dit Ontwerp. Volgens besluit der Representanten des Volks van Friesland, was de kundige en geagte oosterbaan, nevens nog zes Burgers, benoemd tot het ontwerpen van eene, op Vryheid en Gelykheid rustende, Regeeringsform voor de Provintie van Friesland; waarin tevens, volgens de Instructie, zou moeten gelet worden op de schikking nopens alle uitwendige Godsdienstoeffening met den aankleeve van dien. By de verdeeling des werks, hadt ieder Lid aangenomen, zyne gedagten byzonderlyk te laaten gaan over eenig gedeelte der Constitutie, en hetzelve, zo goed hem mogelyk zyn zoude, te bearbeiden, om, vervolgens, het dus opgestelde met elkander te overweegen, daar het noodig wierd geoordeeld te verbeteren, en in het Lichaam der Constitutie op zyne plaats te brengen. De Burger oosterbaan nam voor zyne rekening de taak, in den titel deezes Geschrifts vermeld, als beter, dan de Organisatie der Rechtspreekende Magt in het Hooge en de laagere Gerechtshoven, en diergelyke, naar de maat en soort zyner kundigheden berekend. Een zamenloop van omstandigheden, welke in het jongstafgeloopen jaar in Friesland hebben plaats gehad, en genoeg bekend zyn, deedt de bovengemelde Commissie vervallen. Derzelver Leden hadden eenige meer of min uitgewerkte Opstellen overgeleverd aan de Vergadering der Representanten; doch de Burger oosterbaan, uit hoofde der tusschenkoomende intrekkinge van hunnen Last, zyn Ontwerp niet kunnen inleveren. Het Stukje bleef, diensvolgens, zyn byzonderen eigendom, over welken hy, naar goedvinden, konde beschikken. Het gunstig oordeel van eenigen zyner Vrienden deedt hem tot de uitgave besluiten, als meenende, ‘dat het Werkje, schoon de Com- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} missie, met betrekkinge tot eene byzondere Constitutie voor de Provintie Friesland, niet had kunnen voldoen aan het oogmerk haarer aanstellinge, misschien, van eenig nut zoude kunnen weezen in het ontwerpen van eene algemeene Constitutie voor de Vereenigde Gewesten; dat het althans dienstig ware, dat de verschillende gevoelens over dat belangryk onderwerp, met bescheidenheid, openbaar gemaakt wierden; en dat de Schryver in het algemeen met zo veel billykheid de zaak had behandeld, als men zoude kunnen verlangen.’ Gaarne hangen wy ons zegel aan dit oordeel. Want hoewel de geagte oosterbaan stilstaat op eenige byzonderheden, de Provintie Friesland in het byzonder raakende, en welke van 's Mans geoefende kunde duidelyke blyken vertoonen; wy ontmoeten 'er, evenwel, verscheiden wenken, die den Burgeren, thans met het ontwerpen eener algemeene Constitutie onledig, tot dienstige voorlichtinge kunnen dienen. Van dien aart zyn de middelen, welke de Schryver als geschikt oordeelt, om de Verdeeling der Kerkelyke Goederen, van welke de Gereformeerden meer dan twee Eeuwen in het bezit geweest zyn, met uitsluiting van alle andere Gezindheden, op de gemaklykste wyze op den voet van Billykheid en Gelykheid te brengen. Op de onderstelling, dat alle andere Gezindheden regt hebben, om van de Gereformeerden uitkeering van de dus lang aangematigde Kerkelyke bezittingen te vorderen, spreekt oosterbaan eerst over de hoeveelheid, en daarnaa over de wyze, dier uitkeeringe. Tot de hoeveelheid zou men kunnen brengen:1. Het quoteel aandeel in de Kerkelyke Goederen, by de Omwenteling in de XVI Eeuw door de Gereformeerden in bezit genomen, naar gelange der Leden der Gezindheden. 2. Een bygevoegd alterum tantum, voor geleden gemis zints ruim 200 jaaren. 3. Vergoeding van 't geen andere Gezindheden van tyd tot tyd hebben moeten betaalen, tot onderhoud van den Godsdienst der Gereformeerden, met de interessen. Ondanks de billykheid, doorziet de Schryver de moeilykheid der uitvoeringe van deeze schikkinge. Hierom wil hy het 2de en 3de, van den kant der andere Gezindheden, aan de rust en vrede hebben opgeofferd. Maar dan wil hy op de rekening der uitkeeringe gebragt hebben, de aangeërfde of anderzins verkregen Goederen zedert de Omwenteling der XVI Eeuwe; voorts het Capitaal der Jaarwedden, die, by we- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ge van suppletie, van 's Lands wegen gegeeven worden aan zommige Dorpen; wyders de Kloostergoederen, welke in zommige Steden dienen tot besoldiging van Predikanten; eindelyk het Capitaal van die Jaarwedden, welke uit Lands- Stads- of Dorpskassen aan zommige Predikanten betaald worden. Om nu het quoteel of de hoeveelheid der uitdeelinge te bepaalen, stelt onze geagte Schryver het getal der Gereformeerden op 119,000 dat der Roomschgezinden 20,000 - - Doopsgezinden 10,000 - - Lutherschen 0,900 - - Remonstranten 0,100 De geheele Massa der Goederen, enz. verdeelende in 150 deelen, moesten de Gereformeerden behouden 119 deelen en afstaan aan de Roomschgezinden 20 - - - - Doopsgezinden 10 - - - - Lutherschen 0,9 - - - - Remonstranten 0,1 (8) Zie hier nu de wyze, op welke, volgens oosterbaan, de uitkeering moest geschieden. 1. ‘Moest 'er een naauwkeurige staat worden opgemaakt van alle Goederen, Wedden en Inkomsten, tot nog toe door de Gereformeerden alleen bezeten en genoten. - 2. Van dit alles moest de hoofdsom berekend worden. - 3. Moesten aan de andere Gezindheden derzelver aandeelen in de gemelde evenredigheid worden toegewezen. - 4. Die toewyzing zoude kunnen geschieden, het zy door overgave van een gedeelte der Goederen, in naturâ; het zy door Obligatien, voor welker hoofdsom en intressen de Kerkelyke Goederen verbonden wierden; het zy door het verkoopen van een gedeelte dier Goederen op order van de Overheid, en het overgeeven van den opbreng aan de andere Gezindheden. - 5. Vervolgens moesten aan de Gereformeerde Kerken, welker Predikanten, by wege van suppletie; of anderzins, hunne wedde, geheel of gedeeltelyk, uit 's Lands Kasse trekken, Obligatien op de Provintie worden gegeeven van zulken Capitaal, dat de intressen de som uitmaakten, welke ieder Predikant moest genieten. Tevens behoorde men zorg te draagen, dat {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze Obligatien niet konden vervreemd, of tot andere gebruiken aangewend, maar de intressen jaarlyks, of by kortere termynen, aan de Predikanten moesten uitgekeerd worden. - 6. Even zo moest, met de noodige veranderingen, gehandeld worden omtrent de Keiken, welker Predikanten uit eenige Stads- of Dorpskassen geheel of gedeeltelyk hunne wedde trekken. - 7. De zaaken eenmaal in deezen staat gebragt zynde, moest elke Gezindheid verder haare eigene Predikanten, Armen, enz. onderhouden, zonder dat de eene eenigzins met den last der andere bezwaard wierd, of ook eenig voordeel genoot boven de andere.’ In eene Aanteekening wil oosterbaan de schikking, welke omtrent de Emeriti-Predikanten en der Weduwen thans plaats heeft, op den tegenwoordigen voet laaten, tot aan derzelver dood of hertrouwen, terwyl voor 't toekoomende ieder Gezinte daar voor zoude moeten zorgen. De Schryver voorziet zwaarigheden in deeze schikkingen, en tragt ze uit den weg te ruimen. Doch ons bestek gedoogt niet, hier in verder te treeden. Wy beveelen dezelve aan de overweeging der Oordeelkundigen, welke niet zullen kunnen nalaaten, nevens ons, des Schryvers bezadigdheid te erkennen, die hem wederhoudt van alle beslissende uitspraaken, als of zyn Ontwerp boven alle tegenbedenkingen ware verheven. Behalven het bovenstaande, deelt de Burger oosterbaan, in vier onderscheidene Afdeelingen, mede, eenige Stellingen over de Rechten van den Mensch in het Godsdienflige, en de daar uit voortvloeiende gevolgen. - Voorts eene Beschouwing van den oorspronglyken toestand der Kerkelyke Goederen in de Provintie Friesland. - Wyders de Veranderingen, welke in den oorspronglyken toestand der Kerkelyke Goederen veroorzaakt zyn door de Hervorminge, en door de Omwentelinge in het laatste gedeelte der XV Ide Eeuwe voorgevallen; dan volgt het Hoofdstuk, waar van wy den hoofdinhoud vermeld hebben; wordende in het vyfde of laatste gesproken over eenige Kerkelyke Inrichtingen, en de openbaare Godsdienstoefeninge. Tot besluit, vereenigen wy ons volkomen met den wensch en de betuigingen, met welke onze waardige Schryver zyn Werkje eindigt, ‘dat de verwacht wordende Constitutie dit gewigtig onderwerp op eene zo billyke wyze moge bepaalen, dat daar door de Godsdienstige verdeeldheden, zo veel mogelyk, verminderd {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Die verdeeldheden (voegt oosterbaan 'er nevens) trokken toch veelal haar voedsel uit der menschen trek tot gezach en heerschappye. Waarschynlyk (zegt hy) zouden zy nooit tot die hoogte gestegen zyn, waarop men ze tot ergernis der Christenwaereld zo lang gezien heeft, indien de Belyders van den Godsdienst van jesus behoorelyk gedachtig waren geweest aan de vermaaninge van hunnen Godlyken Voorganger: Een is uw Meester, naamelyk, christus; maar gy allen, gy zyt Broeders.’ N.C. de Fremery Oratio de Arctissimo, quo Chemia cum Physicis Scientiis conjungitur, Vinculo, &c. Redevoering over het zeer naauw Verband der Scheikunde met de Natuurkundige Weetenschappen. Openlyk gehouden wanneer Dezelve, tot gewoonen Hoogleeraar der Geneeskunde, Scheikunde, Natuurlyke Historie, en Apothekerkunst, aangesteld zynde, dit Ambt, op den 18 Dec. 1795, aanvaardde. Traj. ad Rhen. apud O.J. â Paddenburg, Acad. Typ. 59 pp. 4to. m.f. Wy twyfelen niet, of elk moet voldaan zyn by de lectuur van deeze nette en fraaije Redevoering. De Redenaar zegt, op eene beknopte, en egter voldoende, wyze, alles, wat ten opzigte van het Verband der Natuur- en Scheikunde kan gezegd worden. - Het nut en de noodzaaklykheid van deeze beide takken van eene en dezelsde Weetenschap, voor een Geneeskundigen, is hoogst klaarblyklyk. Wy wenschen, en vleijen ons op goede gronden, dat de Hoogl. de fremery veele Leerlingen zal bekwaamen, die tot eere zullen strekken van hem zelven, en der Utrechtsche Academie. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Venerische Ziekte, door C. Girtanner, Doctor in de Genees- en Heelkunde, enz. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1796. In gr. 8vo. 532 bl. Dit Werk zag, in het Jaar 1788, in het Hoogduitsch 't licht, en wierd terstond met veel graagte geleezen, en van zommigen zeer gepreezen; dan deszelfs feilen en onnaauwkeurigheden wierden ook wederom door anderen even zoo luid aangekondigd, voornaamelyk door zulken, welke het ten opzigte van den eersten oorsprong der Ziekte met onzen Schryver niet eens zyn. - Dr. hensler heeft een zeer geleerd Werk, over de Geschiedenis der Venusziekte, geschreeven, waarin hy den Americaanschen oorsprong lochent, en het eerste begin der Ziekte by de uit Spanje verdreevene Mooren zoekt (*). By deezen hebben zich Professor gruner, te Jena, en anderen gevoegd. - De zaak is, naar ons oordeel, nog geheel niet beslist, en zal veelligt nooit beslist kunnen worden. Wanneer het iets ter betere kennisse, of geneezing, eener Ziekte bydraagt, den eersten oorsprong en het Vaderland van dezelve te weeten, of wanneer eene Ziekte aan eene of andere Natie byzonder eigen is, en dus aan derzelver leevenswyze, voedzelen, ligging van het land, enz. toegeschreeven kan worden; dan is een zoodanig naauwkeurig onderzoek van groot nut. By de Venusziekte valt dit weg; haar eerste oorsprong is ten eenemaal duister, onverklaarbaar, onzeker. - Volgens onzen Schryver, is de 4 Maart 1493 die treurige en in de Geschiedenis van het Menschdom zoo merkwaardige dag, die de Venusziekte uit de nieuwe Wereld naar Europa overbragt. In het 7de Hoofdstuk van het 1ste Boek, pag. 57, enz. draagt de Schryver een gevoelen voor, over den eersten oorsprong der Ziekte, 't welk, by deszelfs eerste bekendwor- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, veel opziens baarde, en dat zeker verdient nader en naauwkeuriger onderzogt te worden. Hy houdt het Venusgif voor dierlyk en zuur. Het tweede en derde Deel van dit Werk kwamen in 1789 uit, en bevatten korte Recensien van meer dan 1800 Werken, welke Dr. girtanner zegt, allen doorgeleezen te hebben: zeker - ut Canis c Nilo!! De inhoud en het onderwerp van het Werk zelve lyden geene verdere aankondiging in dit ons Maandwerk: het is alleenlyk voor Genees- en Heelkundigen, en eenige weinige Dilettanten in deeze beide takken eener Weetenschap, geschreeven. Wy twyfelen ook geenzins, of alle deeze zullen niet verzuimen een Werk te leezen, dat by alle deszelfs feilen toch altyd classiek zal blyven. De Vertaaler verdient den dank onzer Landgenooten voor zyn naauwkeurig, gelyk ons by de vergelyking met het oorspronglyk Hoogduitsche gebleeken is, en wel uitgevoerd, Werk (*). Het spyt ons, dat wy verscheidene bedenkingen over den Inhoud van het Werk zelve, welke alleen in een Geneeskundig Tydschrift zouden kunnen aangebragt worden, moeten terughouden, om reden reeds gemeld. Over het onbepaald aanpryzen der Inspuitingen, den waaren aart van zommige toevallen of eigenheden der Ziekte, het al te sterk verwerpen van het gebruik van het opgeheven Kwik, enz. liet zich veel zeggen. By het Hoogduitsch Werk is eene Plaat van de Astragalus exscapus; een nieuw Middel, 't welk Recensent gelegenheid heeft gehad eenige reizen te beproeven, egter zonder succes. Verhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap. Negende Stuk; bevattende het Tweede Vervolg der Proefneemingen, gedaan met Teyler's Eleclriseer-Machine. Met Afbeeldingen. Door Martinus van Marum. In het Fransch en Nederduitsch. Te Haarlem, by J.J. Beets. In gr. 4to. 391 bl. Teyler's Tweede Genootschap is zo voorbeeldlyk ongelukkig in het bekroonen van ingediende Prysverhandelin- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, als het Eerste, ten dien opzigte, gelukkig mag heeten. - Zommigen schryven dit toe aan den aart van veele der opgegeevene Vraagen. - Anderen aan eene zeer bezwaarlyke voldoenbaarheid der Heeren Beoordeelaaren. Het eerste daar laatende, kunnen wy, ten opzigte van het laatste, niet te rug houden, wat ons onlangs ter oore kwam. Een Heer hadt ten Vraagbaak gediend aan een der Leden, en, op diens verzoek, eene ingeleverde Verhandeling geleezen. (Het was reeds eenige jaaren geleden, en wy vinden het niet noodig het Onderwerp aan te duiden.) Hy vondt het hem ter hand gestelde Antwoord zeer gepast, welgeschreeven, voldoenend, en gaf dit Advys den geenen, dien hy ten Vraagbaak strekte. Diens Goedkeuring was, (zo als hy naderhand vernam,) de éénige niet; meer stemmen waren voor de Bekrooning; maar de minderheid: en de Schryver moest zich getroosten met een schraalen lof in een Programma, by 't welk de Vraag weder werd opgehangen. Hem bekroop de lust niet om andermaal zyne kragten te beproeven, en de Vraag bleef onbeantwoord, althans geen Antwoord werd bekroond. Dit veelvuldig niet bekroonen, 't geen zeker altoos aan deeze oorzaak egter niet zal zyn toe te schryven, maakt dat de Werken des Tweeden Genootschaps in Aantal van Deelen op die des Eersten ten agteren zyn, en nog veel meer ten agteren zouden weezen, indien dit gebrek niet, van tyd tot tyd, aangevuld en eenigermaate geboet werd door den Directeur van de Physische en Naturalien-Kabinetten, en Bibliothecaris van teyler's Museum, den kundigen en onvermoeiden van marum, van wiens hand wy het Tweede Vervolg zyner Proefneemingen, thans voor ons liggende, ontvingen. Van de Twee voorgaande Boekdeelen, over deeze zelfde Stoffe loopende, hebben wy, op zyn tyd, aanpryzende melding gedaan (*). In de Voerrede geeft de Schryver reden, waarom de Uitgave van dit Vervolg veel langer is vertraagd dan hy zich hadt voorgesteld, toen het Eerste Vervolg, in 1787, het licht zag; als mede waarom hy wel aan de, op gedaane uitnoodiging, verzogte {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Proefneemingen voldaan, doch andere niet te werk gesteld heeft. Wegens den Hoofdinhoud deezes Tweeden Vervolgs, treffen wy, in 's Schryvers Voorreden, een verslag aan, 't geen, eenigzins verkort, denzelven onzen Leezeren, op de beste wyze, zal mededeelen, daar de Proefneemingen zelve, met de daar uit afgeleide breedere, gevolgen in het Werk moeten naagezogt worden. Veel moeite heeft de Burger van marum zich gegeeven, om van den waaren aart der Electrische Stoffe, en van de wyze, op welke zy, door wryving, opgewekt, of in den staat van onevenwigt gebragt wordt, eenig nader licht te krygen. Omtrent het eerste stuk zyn zyne Proefneemingen niet vrugtloos geweest; dewyl dezlve hem duidelyk geleerd hebben, dat de Electrische Stof geen enkelvoudige stof van eenen byzonderen aart is, waar voor men dezelve veelmaalen gehouden heeft; maar dat zy eene zeer zamengestelde Stoffe is, bestaande uit het Calorique, met eenige andere, tot nu toe onbekende, Stoffe vereenigd. Ten opzigte van de wyze, op welke de Electrische Stof, door wryving, opgewekt wordt, of waarom door wryving de natuurlyke hoeveelheid van Electrische Stof, welke de lichaamen bevatten, vermeerdere of vermindere, en dus het zogenaamd Electrisch evenwigt gebooren worde; hieromtrent zyn 's Proefneemers naspeuringen van minder vrugt geweest. Uit gedaane Proeven is hem gebleeken, dat het glas, geduurende het aan de eene zyde gewreeven wordt, de Electrische Stof zeer sterk aantrekt, en dat wel niet slegts aan die zyde, welke gewreeven wordt, maar ook aan de tegenovergestelde zyde; en dat derhalven de naaste oorzaak, welke de Electrische Stof, by de gewoone wryving van het glas, den wryver doet verlaaten, en aan de oppervlakte van het glas zich doet ophoopen, in de sterke aantrekking der Electrische Stoffe gelegen is, die 'er aan of in 't glas door deszelfs wryving wordt te wege gebragt. Doch, erkent van marum, omtrent de wyze, hoe deeze Aantrekking door de wryving te wege gebragt worde, te moeten belyden, dat hy, naa alle aangewende naaspooringen van dit geheim, tot nu toe zelfs geene gissing kunne vormen, die eenigermaate op de Ondervinding gegrond is. - Gemaklyk, schryft hy, zou 't hem daaren- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen vallen aan te toonen, dat eenige gissingen, welke men in laateren tyde omtrent de oorzaak der Opwekking of der Geboorte van het Electrisch onevenwigt gemaakt heeft, te weinig strooken met het geen de Ondervinding leert, of ter verklaaring der zaake te weinig toereikend zyn, om 'er eenige waarschynlykheid aan toe te kennen; doch hy vindt, en te regt, tot zodanig eene wederlegging van gissingen geene reden, zo lang hy hier voor geene andere, die meer gronds heeft, in plaats weet te stellen. Nogthans is hem de Ontdekking van 't geheim der Opwekking, of van de waare oorzaak, waardoor onevenwigt der Electrische Stoffe gebooren wordt, zedert lang voorgekomen de gewigtigste te zyn die men in de Electriciteitkunde zou kunnen doen, en teffens als zodanig eene, welke van een uitgestrekt belang zou kunnen zyn. Zedert lang heeft deeze Natuuronderzoeker gemeend, hy betuigt nog in 't zelfde gevoelen te staan, dat, wanneer wy de waare oorzaak, waar door het Electrisch evenwigt verbrooken wordt, beter verstonden, wy dan ook van dat onevenwigt ons ligtlyk meer ten onzen voordeele zouden kunnen bedienen. De algemeene verspreiding der Electrische Stoffe, en derzelver groote hoeveelheid in alle lichaamen, die aan de oppervlakte der Aarde gevonden worden, geeven allen grond om te denken, dat deeze Stof, door den Schepper, tot zeer voornaame oogmerken in de huishouding der Natuur bestemd is. Zy schynt egter niet te werken vóór dat zy in onevenwigt gebragt is; doch dan is zy, ongetwyfeld, in veel opzigten een zeer vermogend middel in de Natuur. Een zeer gering onevenwigt in deeze stoffe brengt zelfs, in zommige gevallen, groote uitwerkzels voort. Dit leeren immers, onder anderen, de Proeven der Italiaansche Natuuronderzoekeren, op Kikvorschen en andere Dieren in 't werk gesteld, welke, gevoegd by andere Waarneemingen hier toe betrekkelyk, veel aanleiding geeven, om te denken, dat, in zommige deelen van onze lichaamen, zo wel als in die der Dieren, geduurig geringe onevenwigten van Electrische Stof gebooren worden, en dat, by de herftelling deezer onevenwigten, de zenuwen ter beweeging van de spieren worden opgewekt. Daar nu alles, merkt de Burger van marum te regt op, wat door de Electrische Stof in de huisbouding der {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur, zo verre wy dezelve kunnen nagaan, verrigt wordt, door eenen meerderen of minderen trap van onevenwigt deezer stoffe wordt te wege gebragt, en daar wy geringe onevenwigten groote uitwerkzels zien voortbren en, zouden wy dan niet welligt van de Electrische Stoffe, in zommige opzigten, een nuttig gebruik kunnen maaken, wanneer wy eens eene volkomener kennis hadden van de wyze, op welke het Electrisch onevenwigt ontstaan kan, en van 't geen 'er weezenlyk toe vereischt wordt. - Het wryven der lichaamen is tot nu toe het meest gewoone middel om Electrisch onevenwigt te doen ontstaan; dan, wanneer ons bekend wierd, op wat wyze het Electrisch onevenwigt door wryving gebooren worde, zouden wy welligt andere nog onbekende middelen, om Electrisch onevenwigt voort te brengen, daar uit kunnen afleiden, en teffens het vermogen verkrygen van hetzelve meer ten onzen nutte te bestuuren. Misschien wordt 'er thans slegts eene enkele toevallige ontdekking vereischt, om in de Electriciteitkunde tot een veel verhevener graad van kennis te geraaken; welligt zyn wy 'er wel zeer naby, om deeze Weetenschap grootlyks tot ons voordeel te kunnen doen strekken. Thans oordeelt van marum, dat de Electriciteitkunde tot een tydperk van stilstand schynt gekomen te zyn, gelyk dit ook andere deelen der Natuurkunde ten deele viel, en ziet hy voor het tegenwoordige niet in, langs welken weg men voor deeze Weetenschap veel beloovende naspeuringen zou kunnen voortzetten. Bereidvaardig betoont hy zich intusschen, om, indien zich eens, naa deeze of geene nieuwe ontdekking, eenig nieuw spoor opdeedt ter voortzetting van belangryke Proefneemingen, daar toe de groote kragt van teyler's Electrisch Werktuig te willen aanwenden. Onledig zal hy intusschen niet blyven, en belooft by voorkeuze zyne poogingen ter uitbreiding van kennis tot zodanige deelen der Natuurkunde te bepaalen, die hem, by verder onderzoek, het meeste nut schynen te belooven. Met veel genoegen vinden wy, ten slot, deeze aankondiging. ‘Zedert eenige jaaren heb ik my by deeze Stichting byzonder met de Lavoiseriaansche Scheikunde bezig gehouden. De meeste Proefneemingen van dezelve, en inzonderheid die geene, waar op de nieuwe {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Chemische Leer voornaamlyk gegrond is, heb ik herhaald, en teffens getragt de Werktuigen, die tot dezelve vereischt worden, te verbeteren, en zo veel mogelyk eenvoudig te maaken, ten einde deeze Proefneemingen met de meeste naauwkeurigheid, en met eenen niet zeer kostbaaren Toestel, in 't werk gesteld kunnen worden. De beschryving van onzen Toestel, om de proefneeming der Zamenstelling van Water gemaklyker, en met minder kosten, te kunnen verrigten, ziet dus verre alleen het licht. (Annales de Chemie 1792.) Het overige van den nieuwen of verbeterden Toestel, welke ik voor teyler's Museum heb doen vervaardigen, en de proefneemingen en naspooringen, die ik hier mede heb in 't werk gesteld, heb ik voorgenomen in een volgend Deel te beschryven.’ Wy verlangen 't zelve te ontvangen, en moeten ten aanziene van dit tegenwoordig voor ons liggend Deel nog berigten, dat de eerste Afdeeling eene Beschryving behelst der Verbeteringen van teyler's Electriseer-Machine. - De II. Proefneemingen by den Conductor van dit Werktuig gedaan. - De III. stelt ons voor, de Proefneemingen met eene Battery van vyfhonderd vyftig vierkante voeten bekleed glas. - Aan deeze Hoofdafdeelingen, in mindere gesmaldeeld, is een Aanhangzel gevoegd, behelzende de Beschryving van eene Electriseer-Machine, op eene eenvoudige wyze vervaardigd, en verscheide Voordeelen hebbende boven de gewoone Zamenstelling. Veele gewigtige Onderwerpen, reeds voorheen begonnen, worden hier voortgezet; nieuwe onderhanden genomen en volvoerd; en de meeste, of alle, die daar voor vatbaar zyn, volvoerd en beredeneerd op eene wyze, welke niet alleen licht van Bespiegeling verspreidt; maar ook van daadlyke Toepassing op veele gewigtige verschynzels in 't leeven. Te breed zouden wy worden door dezelve aan te stippen, laat staan door de voornaamste op te haalen. Liever, dan hier en daar een brok te neemen, schryven wy grootendeels af de Proefneemingen, betreffende de Afleiders van den Blixem. ‘Uit myne Proefneemingen, betreffende de smeltbaarheid van verschillende Metaalen, heb ik afgeleid: Vooreerst, dat, wanneer men Looden strooken, in plaats van Yzeren staaven, aan gebouwen tot Afleiders van den Blixem gebruikte, men als dan zorg te draagen heeft, dat {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} de inhoud der Looden strook niet minder zy, als (lees, dan) de doorsnede van een Yzeren staaf van zodanig eene middellyn, welke men weet voor Yzeren Afleiders genoegzaam te zyn: vermids het uit myne Proefneemingen gebleeken was, dat een Looden strook, van gelyke langte als een Yzerdraad, niet gelyklyk tegen gelyke ontlaadingen der batterye bestand was, ten zy de strook die breedte hadt, dat de inhoud van zyne doorsnede viermaal zo groot ware, als die van het Yzerdraad. - Ten tweeden, dat de Afleiders van Rood Koper tegen den Blixem even goed bestand zyn, wanneer zy slegts de halve middellyn van Yzeren Afleiders hebben. Ik heb het, om in eene zaak van het belang des te meer zekerheids te bekomen, de moeite waardig geoordeeld, het een en ander door deeze groote Battery op nieuw te beproeven. Deeze laatere Proefneemingen hebben, omtrent het Lood, het bovengemelde volkomen bevestigd. Ook stemden zy overeen met de Proefneemingen van den Heer brook: zy leerden desgelyks, dat Yzerdraad viermaal meer vermogen heeft tegen de Electrische Ontlaading of den Blixem, dan Looddraad van dezelfde langte. Het geen de Heer brook hier uit verder afleidt, betrekkelyk de genoegzaame zwaarte of dikte van Looden strooken ter Afleiding van den Blixem, komt ook zeer wel overeen met het geen ik hieromtrent in myne Verhandeling over de Afleiders van den Blixem, ter beantwoording der Vraage over dat onderwerp, in het Jaar 1780, door het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, voorgesteld, (in het VI D. hunner Verhandelingen) uit de toen bekend zynde ondervindingen heb opgemaakt; te weeten, dat een reep dik Goot-lood (waar door men doorgaans Lood van 8 Ponden in een vierkanten voet verstaat) van vier duimen breedte, tot Afleider van den Blixem meer dan genoegzaam is. De Heer brook zegt insgelyks, naar zyne bevindingen, niet te kunnen gelooven, dat 'er Blixemslagen op eenige plaats sterk genoeg zullen vallen, om een strook Lood van 4 duimen breedte, ter dikte van 8 Ponden op een vierkanten voet, te kunnen vernietigen. De Proefneemingen, betreffende het leidend vermogen van het Rood Koper, met deeze Battery in 't werk gesteld, hebben eenen verschillenden uitslag gehad.’ Deeze worden opgegeeven, en vaart de Proefneemer voort: {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De reden van den verschillenden uitslag deezer Proefneemingen naspoorende, bevond ik dezelve gelegen te zyn in de verschillende zuiverheid van het Koper, waar van deeze Draaden gemaakt waren. Tot deeze laatste Proefneemingen was het Draad getrokken van Rood Koperdraad, zo als 't gewoonlyk verkogt wordt; doch tot de voorige Proefneemingen hadt de Draadtrekker (gelyk ik nu vernomen heb) het Draad getrokken van een staafje fyn gezuiverd Rood Koper, het geen hy toen by de hand hadt: van zodanig Koper naamlyk, het geen, ter vermenging met Goud, gezuiverd was. Daar nu de Afleiders van gewoon of ongezuiverd Koper zouden moeten gemaakt worden, zo is het blykbaar, dat men alleen op de laatste Proefneemingen de berekening kan gronden van de dikte, welke men aan Rood-koperen Afleiders moet geeven. Volgens deeze Proefneemingen moeten dan, gelyk door de berekening blykt, Rood-koperen Geleiders ten minsten de helft van den inhoud van Yzeren Geleiders hebben, om de Electrische Stoffe by haaren doorgang geen meerder tegenstand te bieden. Myne laatste Proefneemingen hieromtrent, in April 1790 in 't werk gesteld, strooken ook zeer wel met de Waarneemingen van den Heer brook ten deezen opzigte, die my naderhand onder 't oog gekomen zyn, uit welke hy afleidt, dat een Koperdraad van elke langte en dikte, of zwaarte, een even goede Afleider is, als Yzerdraad van dezelfde langte en van eene dubbele zwaarte. Ofschoon dan nu het leidend vermogen van het Roode Koper niet zo veel grooter dan dat van het Yzer is, als uit myne eerste Proefneemingen scheen te volgen, blykt het egter thans, na dat het met verschillend Koper, op verschillende plaatzen, en met zeer verschillende kragten, beproefd is, dat een Afleider van Rood-koper, even goed als een Yzeren Afleider, de Electrische stroomen van eene ontlaading of van den Blixem voortleidt, wanneer hunne doorsneden tot elkander staan, als de getallen 1 en 2. - Daar nu de ondervinding geleerd heeft, dat een vierkante Yzeren staaf de felste Blixemslagen wederstaan kan, wanneer dezelve ½ duim dik is, zo blykt het derhalven, dat de dikte van ruim 4 lynen voor Blixem-Afleiders van Roodkoper genoegzaam is.’ De Electrische Stof, waar mede de Burger van marum, in de Proefneemingen te vooren in dit Boekdeel bl. 221 beschreeven, zich omgeeven zag, ‘scheen,’ schryft {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, ‘zo overvloedig, dat ik hier uit vermoedde, dat by zodanige ontlaadingen, die door dunne draaden gaan, ligt brandbaare Stoffen, die den draad raakten, zouden kunnen aangestooken worden. Eerst beproefde ik dit met eene dunne lat van welgedroogd en heet gemaakt greenen hout, waar op ik de Yzeren draad, waar door ik de ontlaading deedt gaan, vastbond. Deeze lat scheen hier van alleen, naby de einden van den draad, een weinig gezengd te zyn. Ik bedekte vervolgens den Yzeren draad met zwam, en bondt dezelve daar op styf vast, op dat zy den draad des te beter zou raaken. De ontlaading der Battery dan door den draad gaande, wierd de zwam langs de geheele langte van den draad aangestooken. Deeze Proefneemingen leeren derhalven, dat, wanneer men Afleiders van den Blixem langs hout of langs het touwwerk van Schepen laat gaan, men dan vooral zorg behoort te draagen, dat zy niet te dun zyn: vermids het hier blykt, dat Afleiders, die slegts zo veel dikte hebben als noodig is, om door de ontlaading, of door den Blixem, niet verbrooken te worden, egter niet dik genoeg zyn, om de Electrische Stof zodanig te geleiden, dat brandbaare stoffen, die dezelve raaken, daar van niet aangestooken worden. De Heer patterson, te Philadelphia, heeft kortlings, in eene Verhandeling, aan welke door het Americaansch Wysgeerig Genootschap de Gouden Eerprys is toegeweezen, eene Verbetering aan de Blixem-Afleiders voorgesteld, door naamlyk in den top des Afleiders een stuk Potloot in te laaten, van omtrent twee duimen langte, en uitloopende in een scherpe punt, een weinig buiten den metaalen kooker uitsteekende (*). - Zyne bedoeling hier mede is, de scherpe punten aan de Afleiders, die door den Blixem getroffen worden, te behouden: vermits deeze Punten, wanneer zy van Metaal zyn, door den Blixem kunnen gesmolten worden. Deeze voorslag is hier op gegrond, dat het Potloot niet of zeer bezwaarlyk gesmolten wordt. - Myne Proefneemingen, met deeze Battery in 't werk gesteld, hebben my geleerd, dat het beste Pot- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} loot, waar door eene zo sterke Electrische ontlaading, als die van deeze Battery, gaat, daar door vergruisd wierdt, en dat derhalven het Potloot tot het voorschreeven oogmerk aan Afleiders niet dienen kan. Indien 'er derhalven grond is, om veel voordeel aan puntige Afleiders boven stompen toe te schryven, uit hoofde van eene aanmerkelyke vermindering van de Electrische kragt der Wolken, welke men veronderstelt door puntige Afleiders te weeg gebragt te kunnen worden, zo doet men veiliger, op eenen Afleider drie of vier Punten te stellen: op dat, één van de punten door den Blixem gesmolten zynde, 'er dan nog twee of drie scherpe Punten overblyven.’ Dan de Burger van marum beroept zich, ten slotte, op vroegere Proefneemingen door hem gedaan, ter aantooninge dat Puntige Afleiders niet zo veel voordeels boven stompe Afleiders hebben, als men daaraan veelmaalen heeft toegeschreeven. Vaderlandsch Huisboek, of de Verklaaringen, Betuigingen en Beloften, van den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, vergeleeken met zyne Daaden, meestal getrokken uit echte Stukken, en verrykt met de Characters der voornaamste Persoonen, die in de Staatsgeschillen den byzondersten rol gespeeld hebben. Door een Genootschap van Liefhebbers der Vryheid. Derde Deel. 1793. Om zo onverwyld ons mogelyk, en met het plaatzen van andere Stukken bestaanbaar is, met het agtervolgend verslag des boven aangeduiden Werks voort te vaaren, neemen wy thans het Derde Deel ter hand (*). De Hoofdtaak, welke de Verzamelaars deezer Stukken zich voorstellen in dit IIIde Deel, geschikt om aan te toonen de bedoelde Hervormingen van de Patriottische Party, en de Verzettingen van den Stadhouder daar tegen, bepaalt zich tot de zes volgende Onderwerpen: - Voor I, tot den Stadhouderlyken Invloed op, en de ingesloopen Misbruiken in, de Zee en Landmagt - II, in de Magistraatsbestelling in de niet door de Fransche wapenen in 1672 overheerde Gewesten {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holland, Zeeland, Friesland en Groningen - III, in de Magistraatsbestelling in de drie toen overheerde Gewesten van Gelderland, Utrecht en Overyssel - IV, in den invloed op de Generaliteits en Provinciaale Hooge Vergaderingen - V, in den invloed op de voornaamste Generaliteits en Provinciaale Ampten - VI, in de Aanbeveelingen. Men heeft verkoozen deeze rangschikking te volgen, dewyl dezelve gelegenheid gaf om dit betoog eenigzins meer naar de Tydorde der Gebeurtenissen te schikken. Onze Leezers begrypen ligt, dat wy ons met deeze Aanduiding der Hoofdzaaken moeten vergenoegen, zonder in 't verslag van byzonderheden te treeden. Alleen vermelden wy de Gevolgtrekking, uit dit alles, in het Werk opgemaakt. - ‘Zou men buitenslands wel eenig denkbeeld maaken kunnen van eenen eersten Staatsdienaar eener Republiek, van eenen aan hooger Magt ondergeschikten Stadhouder, Kaptein en Admiraal Generaal, die alle gezag van Wetgeeving, van Uitvoering zo in den Politieken Staat als ter Zee, zo in de Justitie als op de Hoogeschoolen, en laaten wy 'er byvoegen, in de Kerk (*), in zyne vuist gekneld houdt, en elk eenen, die door zyn geweld, ondersteund van Militie en Gepeupel, niet wil verpletterd of bedorven worden, noodzaakt, om hem te voet te vallen? Dan, hoe groot deeze misbruiken waren, hoe sterk de Natie als uit eenen mond om derzelver Herstelling riep, wie zou nog, by den aanvang der Staatsgeschillen, geloofd hebben, dat de Stadhouders zulk eene onmeetlyke magt bezaten, die, by de geduurige vernieuwing van dat Ampt, steeds een vernieuwden aanwas kreeg? - Wy durven hier de minst bevooroordeelde liefhebbers van het Huis van Nassau, mits zy tevens uit eerlyke Grondbeginzels te werk gaan, wel vraagen, of zodanige Magt, in eene en dezelfde hand vereenigd, wel grooter zyn kon; en of dat weinige, het geen regelregt nog daar aan ontbrak, niet zydelings, door den geheelen saamenhang, onder deszelfs bereik was, vooral, wanneer, by elke Omkeering van zaaken, de Stadhouder het vermogen kreeg, om nieuwe Wetten en Re- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} glementen over zyn eigen Gezag te maaken, de die nende Regenten van hunne Eeden te ontslaan, en in derzelver plaats andere aan te stellen? Wy vertrouwen dat niemand van zulke Oranjevrienden, als wy ondersteld heoben, dit zal willen of durven tegenspreeken. En, stemt men dit toe, dan vraagen wy verder, of, zo men al van hunne zyde eens wilde staande houden, dat die Magt nooit misbruikt was, (het geen tog tegen alle ondervinding strydt,) het dan ten minsten niet waar is, dat die Magt oneindig kan misbruikt worden, wanneer de bezitter daar toe den wil heeft, of onweetende bedroogen wordt? En of het dus niet waar is, dat die Magt by geene mogelykheid kan worden overeengebragt met eene goede Staatsgesteldheid van een vry en onafhangelyk Land, veel min, dat zy zou kunnen afgemaald worden, als een Grondzuil van den Staat, waar mede deeze staan of vallen moet, de vastigheid van onze waare Vryheid, Onafhangelykheid en Godsdienst, en soortgelyke uitdrukkingen meer, waarmede of de laagste vleiery der Regenten, of de onbeschaamdheid van den Stadhouder zelfs, zulk een overdreeven magt, tegen beter weeten aan, niet bloosde te betitelen? - En, wil deeze bekentenis 'er nog niet uit, men vraage dan zichzelven opregtlyk af, of men, eenen anderen Staat zodanig bestierd ziende, denzelven vry en onafhangelyk noemen; of men, een ontwerp van eene vrye Staatsregeering willende maaken, dit Modél verkiezen zoude? Wy houden ons verzekerd, dat, zo niet de mond, ten minsten dan het hart en geweeten de zaak voor ons beslissen zullen.’ De zes gemelde Hoofdzaaken afgehandeld, en met deeze Vraagstukken beslooten, hebbende, gaat de Opsteller over om te spreeken van het Erfregt tot alle die Waardigheden, waar mede, gelyk hy zich uitdrukt, ‘eene Erflyke bezitting van alle die Misbruiken verbonden was.’ Opzettelyk hadt hy hiervan dus verre gezweegen, ‘vermids noch Regenten, noch Burgers, hoe wederregtlyk dat Erfregt ook ingevoerd was, zich daar tegen, geduurende den loop der Staatsverschillen, verzet, en alzo een nieuw blyk gegeeven hebben, dat het hun waarlyk niet te doen was, om al het vastgestelde by de Revolutie van 1747 omver te werpen, schoon zy, uit den aart der zaak, en het gedrag van willem V, daar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} toe alle redenen hadden.’ - Men kan ligt raamen, hoe de invoering van dit Erfregt beschreeven, en 't zelve alzins met eene zwarte koole getekend wordt. Op dit alles laat hy volgen: ‘Wy zouden ons bestek verre te buiten gaan, indien wy de breede lyst der ontegenspreekelykste misbruiken, en gebreken, in het algemeen Bestier der zaaken, ophaalen, de billykheid der voorgeslagene Hervormingen in het openbaar Bestier verder aandringen, en den tegenstand eerst van den Stadhouder met zynen Aanhang, en naderhand de tegenstribbelingen en tergingen van zulken onder de Regenten, die zig het eerst onder de banieren der Vryheid, tegen de wetlooze overheerschingen des Stadhouders, geschaard hadden, in alle derzelver byzonderheden openleggen wilden. - Ook houden wy die taak voor ons bestek minder noodzaaklyk, om dat 'er maar weinige onder onze Leezers, ja zelfs onder Regenten, van allerlei denkwyzen, gevonden worden, die, of niet eertyds van de gegronde klagten over die Misbruiken en Gebreken by zichzelven ten vollen overtuigd geweest zyn, of niet ten minsten nu, na dat de verblindende bitterheid der Partyzugt, eenigzins, bedaard is, en zy over 's Lands waare belangen meer onzydig, en met meer kalmte, gedagt hebben, van agter zich te laat beklaagen, dat de geheele Hervorming van by hun erkende misbruiken, met de geweldige Omkeering, volstrekt is agtergebleeven.’ Niettegenstaande dit, vinden wy in het Werk acht bladzyden beslaagen met eene enkel Vraagswyze optelling van dusdanige Misbruiken. - En dan nog betuigt de Schryver: ‘Waar zouden wy eindigen, indien wy alle de misbruiken en gebreken wilden optellen, niet die van gewoone menschelyke zwakheden afhangen, en die, zo lang menschen het gezag over hunne medemenschen oefenen zullen, ook plaats zullen hebben; maar zulke, die tegen de eerste gronden van een vry Land strydig, opzettelyk ingevoerd, hardnekkig vastgehouden, en in dit bedorven Staatsgestel als met het regt van burgerschap begunstigd waren? Wy meenen genoeg gezegd te hebben, om te doen zien, dat uit een bedorven Regeeringsbestel, en eindelooze Misbruiken, ook bedorven uitwerkzels moesten voortkomen. Wy meenen genoeg gezegd te hebben, om, als onwaar agtig en ter kwaader trouwe voortgebragt, te wraaken {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} des Stadhouders beschuldigingen tegen de Patriotten, in zyne Verklaaringen van 31 Jan. 1785 - van 26 May 1787;’ welke hier aangehaald worden; doch welker bekendheid ons het overneemen verbiedt. Veel min bekends zouden wy uit dit Deel kunnen aanvoeren; doch het staat alles zodanig met elkander in verband, en maakt zulk een keten, dat het, in den zamenhang, in het Werk zelve moet geleezen worden. De Uitvoerigheid laat ons niet meer toe, dan om van elk Deel den Hoofdinhoud onzen Leezeren bekend te maaken, gelyk wy dus meenen van het Derde gedaan te hebben. Rapport der Verrigtingen van de Commissie tot Onderzoek van het Politicq en Financieel Gedrag der voorige Regenten, gedaan op den 15 Mey 1796, ingevolge van het Decreet van 31 Maart 1796, van 't Provinciaal Bestuur. In den Haage, by J. Plaat. In gr. 8vo. 27 bl. Te bekend is dit Rapport, om eenige opgave in onze Letteroefeningen noodig te hebben. Het valt, wat de zaak betreft, niet onder de Stukken te onzer Beoordeelinge. Alleen weete men, dat het dus afzonderlyk te bekomen is, dat het by andere Staatsstukjes van soortgelyken aart eene plaats verdient. De zaak daar gelaaten, is het Rapport met eene warmte opgesteld, die een gevoelig hart aanduidt; en leezen wy dusdanige voordragten in Staatsstukken oneindig liever dan die voortsleepen langs den verveelenden ouden weg. - Wind in Staatsstukken mishaagt ons ten hoogsten. Vuur, naar den eisch der zaaken, mag 'er niet aan ontbreeken. Epistel van den ouden Waereldburger Syrach, aan de Nationaale Conventie van Frankryk, betrekkelyk tot de waare belangens der samenverbonden Mogendheden, en tot de Grondtrekken van eenen duurzaamen Vrede. Eene Vertaaling. Alom. 139 bl. in gr. 8vo. Blykens eene plaats, in 't laatst van deezen Staatkundigen Epistel, komt de oude Waereldburger syrach voor als een Polak, en is hy, in 't beloop des geheelen Briefs, met het lot van dat mishandeld Poolen zeer be- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, spreekt de strafste taal over hun die 't zelve berokkend hebben. In eene korte voorloopige Aanspraake aan de Burgers Representanten der Fransche Natie, geeft syrach te kennen, hoe de Redenvoering van den Burger boissy d'anglas, over de Staatsbelangens van eenige tegen Frankryk zamenverbondene Mogenheden, en over de Grondtrekken van eenen duurzaamen Vrede, door den druk bekend gemaakt, Europa als opgeroepen heeft om dit openbaar onderwys te leezen, te behartigen, en met aandagt te beproeven: en dat gevolglyk de Representanten der Fransche Natie belang moeten stellen in te hooren wat de Natien buiten Frankryk misschien daar op hebben aan te merken; vermids een eenzydig berigt in bestreedene stellingen de vraag nimmer kan beslissen. Dit doet reeds zien, dat de Grysaart op verre na alle stellingen van boissy d'anglas niet omhelst of goedkeurt, en hy, schoon soms dezelve beamende, veelmaal reden vindt om hem tegen te spreeken. Om de Redenvoering deezes Representants der Fransche Natie te toetzen, zondert hy haare groote, belangryke, onderwerpen van elkander af, en neemt ieder van dezelve in byzondere overweeging. Ten deezen einde vindt men, in ieder Afdeeling, by den aanvange, en waar het vervolgens te passe komt, de eigene woorden der Redenvoeringe aangehaald. Handelende over de Belangens der met Frankryk oorlogvoerende Mogenheden, treedt Oostenryk eerst ten tooneele. Eene Aantekening, by de Nederduitsche Uitgave gevoegd, neemen wy hier als volkomen geldig over. ‘Schoon de vooringenomenheid van den ouden Vader syrach, ten opzigte van Oostenryk, zigtbaar is, behelst egter dit Stukje zo veele gewigtige Staatkundige Reflectien, dat het zeer gevoeglyk kan aangemerkt worden als eene gewigtige bydraage tot die Schriften, welke over de Staatkundige betrekkingen van Europa handelen, zonder dat men door de uitgave bedoelt, in eenigen opzigte, het zegel te hangen aan de Theorie of Stellingen van Vader syrach.’ Eenstemmiger met den Redenaar is de oude Wereldburger, wanneer het Engeland geldt; en wordt het gedrag des Hofs van Londen met welverdiende zwarte kleuren geschetst. Laaten wy hier een klein stukje uit deezen Epistel, ons Land betreffende, afschryven. ‘Het gedrag van Engeland jegens de Republiek der {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenigde Nederlanden, hoe voortreffelyk ook berekend voor de roofzucht der Engelschen, kan met de regtvaardigheid niet bestaan. Zints een geheele reeks van jaaren, spande het alle kragten in, om deezen vryen Staat, die weleer zyn mededinger in den Koophandel en de Scheepvaart was, te beheerschen; ten einde deszelfs handel te vernielen, en hem op de lyst niet alleen der Zeemogenheden, maar zelfs der onafhangelyke Staaten, uit te schrappen. Wanneer het geen voorwendzel vinden kon, om dit Gemeenebest onmiddelyk te beoorlogen, bediende het zich daartoe van vriendschap en verbintenissen, zondt Gezanten na 's Gravenhaage, om de Regenten, aldaar vergaderd, tot den ondergang van den Staat te verleiden. De Finantien deezer Republiek zyn, door deeze Regenten, aan Engeland verknogt, op den rand van een Staatsbankroet gebragt, haare Zeemagt is, zo lang Engeland in Holland eenen beslissenden invloed heeft, ontzenuwd, en betekent genoegzaam niets. Ondertusschen zyn Hollands Burgers zeer verlicht in alles wat tot den Koophandel betrekking heeft. Zy bespeurden reeds voorlang, dat de Verbonden van Engeland alleen bedoelden, om Holland door Gezanten te regeeren, en deszelfs Handel te vernielen; dit zagen zy nooit duidelyker, dan in den Americaanschen Zeeoorlog. Engeland verklaarde destyds den oorlog aan de Republiek, nam haate Schepen, Volkplantingen en ryke Bezittingen, weg, en beheerschte tevens de Regenten van dit Gemeenebest zodanig, dat de Hollandsche Vloot nimmer in staat geraakte, noch om zynen Handel en zyne Bezittingen te beveiligen, noch Frankryk te ondersteunen. Deeze verraaderlyke onderdrukking hadt twee zeer natuurlyke gevolgen, die ieder inwoonder van Neêrland met smarte gevoelde, naamlyk vermeerdering van Belastingen en vermindering van Neering en Hanteering. Van daar het algemeen misnoegen van 's Lands ingezetenen over hunne verkogte Regeering. Van daar deeze algemeene Volksberoering tegen de Regenten, om welke te smooren Pruissische Krygsbenden ingeroepen werden, die een schadelyk voorbeeld geeven moesten, dat een onafhangelyk Volk door eene vreemde gewapende Magt kon belet worden om zyne Huishoudelyke Regeering zelf te regelen, en zich door de inwendige verbetering van zyne Regeeringsform van den ondergang te redden. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedert de Omwenteling in Frankryk hadt een Engelsch Gezant het roer der Regeering volkomen in handen. Het Stadhouderlyke Hof, het welk zich tegen den algemeenen haat der Natie niet anders kon beschermen, dan door de Wapenen van Engeland en Pruissen, kon geen van beiden een volstrekt blinde gehoorzaamheid weigeren; en zo doende werd Holland geboeid aan de Verbonden met Engeland en Pruissen, welke de Pruissische Benden hetzelve, schoon regelregt tegen deszelfs belang, hadden afgeperst; uit dien hoofde kon de Natie by den tegenwoordigen Oorlog niet neutraal blyven; want elken stap tot de neutraliteit wist Lord auckland zo kragtdaadig tegen te werken, dat hy de Republiek noodzaakte van te moeten belooven, overal met Engeland de concert te handelen. By gevolg moest een Oorlog van Frankryk met Engeland, zelfs al hadt dumouriez dit gevolg niet verhaast, altoos tot een Oorlog met de Republiek overslaan. En de Republiek moest gedwongen worden tot eenen Oorlog, die, zelfs dan wanneer dezelve tegen Frankryk welgelukt was, altoos met den ondergang van Neêrland eindigen moest, enz.’ Ten aanziene van Rusland valt syrach den Redenaar, door hem beoordeeld, by, en voert veel, zeer veel, aan, om 't geen door deezen gezegd is te staaven, en te toonen, dat het gevaar, 't welk het Vaste Land van Rusland dreigt, even groot, ja grooter, is dan het gevaar, 't welk het van den Zeekant van Engeland te duchten heeft. Dan de oude syrach houdt het voor eene onvergeeflyke eenzydigheid, waar mede de Redenaar van Pruissen zwygt onder de Magten, die met de algemeene elenden voordeel gedaan hebben, en als Ruslands groote Helper voorkomt. Hierom is het, dat Vader syrach, gelyk hy zich uitdrukt, ‘dat geene, 't welk boissy d'anglas, met schending van waarheid en vrymoedigheid, niet doen wilde, hier doen en onderzoeken moet.’ Ten deezen einde beantwoordt hy in 't breede twee Vraagen: ‘Waarom heeft Pruissen zich met den Oorlog tegen Frankryk bemoeid? en hoe verdient Pruissen door het overig gedeelte van Europa beschouwd te worden?’ De Antwoorden hier op zyn sterk, en, viel het ons niet te lang, wy zouden het gedeelte, 't welk ons Vaderland betreft, afschryven. Voorts beschouwt de Grysaart het Algemeen Belang van {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa: waar in zich stoute trekken van Volks Menschen Staatkunde voordoen. Hy daalt tot byzondere Staaten af, en hebben wy ons bekort om plaats te behouden voor 't geen hy ten deezen aanziene van Holland schryft. ‘Deeze kleine Staat, die in het beloop van deezen geheelen Oorlog een voorwerp van Staatkundige Vryheid geweest is, heeft aan Frankryk eenen nog grooteren zegepraal bezorgd, met opzigt tot de algemeene denkbeelden van 't zelve, dan door den roem in den Oorlog behaald. Frankryk hadt in Holland een party tot vrienden, die het door eene vrywillige keus geworden waren. Rusland hadt in Poolen zich voorlang reeds den haat der Natie op den hals gehaald, en moest laaggeestige Verraaders omkoopen, ten einde zich van de verkleefdheid eener factie te kunnen beroemen. De Heirlegers van Frankryk trokken, verzeld van Hollandsche Vaderlanders, tegen Holland op. Benden van Ruslands Kosakken beschermden de omgekogte Verraaders voor het strafzwaard der Natie. De Franschen beoorlogden in Holland gewapende Krygsbenden. De Russen in Poolen vernielden en verbrandden weêrlooze Dorpen, vóór nog, en ook geduurende den tyd, dat zy tegen heiren van Poolen vogten. De Krygslieden van Frankryk zegepraalden, en staken hun zwaard in de scheede. De Armeën der Russen zegepraalden, en verzadigden naa de overwinning haaren bloeddorst aan Vrouwen en Kinderen, vermoordden in koelen bloede, na de heiren reeds overwonnen en Praag reeds stormenderhand bemagtigd te hebben, alles wat leeven en adem hadt; zy offerden meer dan veertien duizend weêrlooze Menschen aan hun moordlust op. De Fransche Krygsbenden trokken Amsterdam in, luidruchtige vreugdebetooning omringde hen, de lucht weêrgalmde van een blyd gejuich, het dankbaare volk wilde de een den ander overtreffen in de zegepraalende redders geschenken aan te bieden, en hen gemak en rust te verschaffen. Tamerlan suwarow en zyne horden trokken Warschau in; de verstikkende damp van het in Praag nog rookende bloed ging voor hen heen; de stille bange wanhoop omringde hen; men hoorde niets dan de stappen van moordenaaren, en ieder werd geteld: Warschau, dat poorten noch sleutels hadt, moest eenen sleutel laaten maaken, om denzelven suwarow {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ter hand te stellen; Warschau, dat verguisd zyne droefheid diep in het harte moest verkroppen, Warschau, waar in ieder inwoonder uit de bergen van Lyken te Praag eenen vriend of eenen nabestaanden hadt op te zoeken, om deszelfs lichaam een ongestoorde verrotting te verschaffen, dit Warschau moest veinzen blyde te weezen. Verblyd u, of wy moorden, zeiden de Barbaaren, en Warschau meesmuilde met een vertrapt hart, en gaf al beevende de verzekering, met gouden letteren geschreeven, aan suwarow over, dat hy de Redder was. - Pichegru, de menschlyke Held, maakt in Holland verdragen, en houdt dezelve, als een eerlyk man; suwarow, de menschenmoorder, belooft vóór zyne intrede in Warschau aan ieder, en vooral aan de Leden der Regeering, veiligheid van Persoonen en Eigendom, en doet, naa verloop van weinige weeken, den Koning, en de edele Mannen ignatius potocki, thaddeus mostowski, zakrzewski, gutakowski, en veele anderen, na de gevangenis sleepen, sleept nog alle dagen menschen na de gevangenis, en acht zyn woord zo weinig als Menschenbloed en Menschenkwelling. Frankryk bemagtigt Holland, laat hetzelve zyn Regeerings- en inwendig Staatsbestuur, en behandelt het als een verbroederden Staat. Rusland bemagtigt Poolen, en verdrukt, verdeelt en vertrapt hetzelve. Frankryk is eene behoudende, Rusland eene vernielende, Magt. Frankryk verdient het vertrouwen van Europa, en Rusland deszelfs verontwaardiging. Welke van deeze beide Mogenheden heeft voor zichzelven nuttiger en heilzaamer gehandeld? Frankryk, 't welk eenen Bondgenoot veroverd heeft, die, uit dankbaarheid, geen inspanning van kragten te moeilyk vinden zal om Frankryk te ondersteunen; of Rusland, dat eene geheel verbitterde Natie, by aanhoudenheid indagtig de naamen van haare vermoordde Broederen, in ketenen gekluisterd heeft; en alle dagen een verdiende Siciliaansche Vesper vreezen moet? Wie kan hier in beraad staan te kiezen? Geheel Europa heeft belang in het behoud van Holland. Ik voeg by de bekende gronden nog één, die niet minder opmerking verdient. De Kooplieden van Holland verwerven meer door spaarzaamheid, dan door 't geen de eige lyke handel hun inbrengt. Zy zyn slaaven van hunne bezigheden, en by gevolg slaaven van {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel Europa. Men vindt de Heeren hoope, lang na zonnen-ondergang, zelven nog op hunne Comptoiren aan 't werk, wanneer in andere handelplaatzen min ryke Kooplieden reeds lang aan de speeltafel hebben gezeten. Deeze geest van geregelde orde, van werkzaamheid, van spaarzaamheid, en men moet 'er byvoegen van eerlykheid en trouw, die den Koopman van Amsterdam kenschetst, huisvest alleen in Holland, en is van daar in geheel Europa werkzaam door den invloed van deezen Staat op den Europeschen Handel. Verliest Holland deezen invloed in onze werkzaamheden, dan zal de Handel overal in roof, woeker en bedrog, ontaarten, en hy zal meer nog door zedeloosheid, dan door het gemis van Hollandsche kassen, verliezen. Voor 't overige is het belang van Holland gemaklyk te bepaalen. Veiligheid ter Zee, veiligheid op 't Land, zyn deszelfs oogmerken. Holland moet zich van de Engelsche dwinglandy ten eenemaal losrukken, het moet alle zyne vermogens aan de Zeemagt besteeden, om in Europa dat geene wederom te worden, 't welk het vóór den Vrede van Utrecht was. Zyn Handel op de Oostzee geeft hem een wenk, om met Zweeden en Deenemarken verbonden te sluiten, en nimmer in den ondergang van Poolen, nimmer zelfs in de verwydering van Poolen van de Baltische Zee, toe te stemmen. - Op het Vaste Land is Pruissen de Staat, die eindlooze eischen aan Holland doet, en, zo het zelf geen eischen heeft, vreemde eischen laat opkoopen. Holland kan zich op het Vaste Land zonder vrienden wel eenigen tyd verweeren; maar het kan zich nooit met een goed gevolg beschermen. Holland is tegen Pruissen beveiligd, wanneer het de bescherming van Oostenryk en Frankryk geniet. Nimmer echter moet de bescherming den beschermer ten last vallen. Holland moet overleggen, waar door het de bescherming, die het noodig heeft, vergoeden kan. Frankryk, wanneer het Holland door Requisitien uitput, berokkent zichzelven de grootste schade. Holland is door zyn voorig slegt bestuur zodanig in schulden geraakt, dat het zeer werkzaam zyn moet, om 'er zich uit te redden. Stoort Frankryk deeze poogingen, die de onvermoeide Hollandsche nyverheid niet te moeilyk vallen zullen, dan is Holland voor Europa, maar ook voor Frankryk, verlooren. - Kon Frankryk met {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland alleen eene Defensieve Alliantie sluiten, in deeze Alliantie deszelfs nieuwe Regeeringsvorm en Neutraliteit garandeeren; en deeze Neutraliteit zou door het overig gedeelte van Europa geëerbiedigd worden, gelyk het tog dezelve behoorde te eerbiedigen, zo het regt der Volken eenig gezag heeft; dan zou Holland het best geholpen zyn, en het zou Frankryk welhaast de behulpzaame hand kunnen bieden, in zynen Koophandel en zyne Financien te herstellen, 't welk de beste hulp is, die Frankryk van Holland verwagten kan. Dat Holland, wanneer het, in zyne Jaarboeken, het tegenwoordig gedrag der Franschen in zyne Steden afschetst, altoos daarby aantekene, hoe Rusland in hetzelfde jaar te Praag moordde; dat Holland dankbaar zy!’ De Fransche Catechismus, of Beginzelen van Republikeinsche Zedekunde, in Vaerzen gevolgd naar het Fransche van La Chaubeaussire, eerste Lid van het Committé van Publiek Onderwys, door N.C. Brinkman, Wed. C. van Streek. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1796. 24 bl. Het ontbreekt ons niet aan Leerboekjes, of Catechismussen, naar den tyd, welken wy beleeven, ingerigt. Van min en meer aanpryzenswaardige hebben wy gesprooken (*). Het thans voor ons liggend klein vertaald Boeksken zagen en lazen wy, in 't oorspronglyke, met verrukking. Wy verlangden eene Vertaaling voor onze Vaderlandsche Jeugd te ontvangen, en twyfelden niet, of dezelve zou welhaast, zo niet te schielyk, komen; dewyl wy het zeer moeilyke, om het fraaije, kortbondige, Fransch te volgen en te treffen, inzagen. De Dichteres, die ons deeze Overzetting schenkt, erkent ook het moeilyke ondervonden te hebben. Over 't algemeen, mag men zeggen, is zy redelyk wel geslaagd, schoon in 't eene veel beter dan in het andere; dit geeft eene ongelykheid aan deeze Vertaaling, daar het oorspronglyke zich overal {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk is. Korte belangryke Vraagen worden elk met vier Dichtregelen beantwoord. Zie hier de twee eerste: Wie zyt gy? Een vry en denkend mensch, Republikeinsgezind; Gebooren om myn dienst aan 't Vaderland te geeven - Bestemd om van myn werk, of myn vernuft, te leeven; 'k Verfoei den Dwang, terwyl de Wet me op 't naauwst verbindt. Wie heeft u geschaapen? Dat Wezen, in wiens hand berust des Waerelds lot, 't Geen lucht en vuur, en zee, het stof, de menschen, dieren, Het licht, de sterren, de aard, en vormde en blyft bestieren; 'k Geloof aan zyn bestaan, en noem 't, eerbiedig, god! Algemeene Kundigheden, algemeene en byzondere Pligten, worden even zo in LII vierregelige Versjes begreepen; by voorbeeld, om nog deeze twee tot staaltjes aan te voeren; Wat is Vryheid? Het schoonst geschenk van God, dat wy niet kunnen derven, De schat des stervelings - die haar verliest moet sterven ... ô Slaaven! werkt met moed, en maakt u weder vry! God bragt de Vryheid voort! de Mensch de slaverny. Geeft de Vryheid ons het Recht om alles te doen? Losbandigheid wierd nooit door Vryheid voorgeschreeven. Zy maakt gezag en wet niet haatlyk voor den mensch: Zy doet ons billyk zyn, naar onze pligten leeven; Haar regel is het recht, de wet is haare grens. Ouders, Leermeesters, die opgeklaarde en zuivere denkbeelden der jeugdige harten wenschen in te storten, zullen dit Boekje, hoe klein, voor een schat moeten houden; en een ontwikkeling der hier aangevoerde denkbeelden, gemaklyk in 't geheugen te prenten, voor de opluikende Verstanden een allernuttigst onderhoud opleveren. Van veelvuldigen dienst kan dit klein Werkje weezen. Zedelyk Schouwtooneel der Menschelyke Hartstochten en Daaden, of Tooneelstukken van Vernuft en Smaak. Met nieuw geinventeerde Kunstplaaten. Iste Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1796. In 8vo. 449 bl. In navolging van den Spectatoriaalen Schouwburg en het Zedelyk Tooneel, wordt ons dit eerste Deel des Zedelyken Schouwtooneels aangeboden. - Gelyk de twee gemelde Ver- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zamelingen van Toneelstukken met vermaak door onze Natie ontvangen zyn, en geleezen worden, belooft ook dit Deel, dat wy thans aankondigen, den Leezeren een aangenaame en nuuige uitspanning. Hier worden ons drie Toneelspelen gegeeven, waar van de twee eerste van de hand van a. von kotzebue zyn, en het laatste van eenen ongenoemden Schryver is. - Het eerste draagt den titel: De Spanjaarden in Peru, of de Dood van Rolla. - De met roem bekende kotzebue schetst in dit Stuk, met leevendige trekken, de Menschen-Volks-Huwlyks- en Kinderliefde, en tevens de blaakendste en getrouwste Viiendschap, by de zogenaamde Wilden, de Peruaanen, en legt dezelven eene taal in den mond, die de verhevenste denkbeelden van zuivere Zedekunde aankondigt: daartegen stelt hy de Wreedheden en Onmenschelykheden van Spanjaarden, die zich den grootschen naam van Christenen aanmaatigden, en de laagheden, die hunne Heersch- en Gouddorst hen in staat stelden te begaan. Dit alles levert een allersterkst contrast uit, en doet de beminlykheid en afschuwlykheid van beide Characters tegen elkander op 't zeerst assteeken. - Het tweede Treurspel: Aballino, of de groote Bandiet, is, hoe schoon het reeds genoemde ook zy, in onze oogen nog schooner. Aballino, de Hoofdpersonaadje, speelt hier een dubbelen rol, onder deezen naam en dien van Flodoardo; onder den eersten komt hy voor onder eene vermomde en afschuwlyke, onder den laatsten in zyne natuurlyke en beminlyke, houding en gedaante. Van eenen aanzienlyken Stam, in Venetien, geboortig, werd hy, door de schraapzucht zyner nabestaanden, om meester van zyne schatten te worden, in de Inquisitie aangeklaagd, veroordeeld, en in de Gevangenisse geworpen; daar uit ontkomen, begeeft hy zich, in Venetien, onder de Bandieten, als Aballino, en wordt dus bekend met alle hunne geheimen, waar van hy zich bedient om hun Opperhoofd om te brengen, en hen, als Flodoardo, te doen gevangen neemen; maar hy blyft als Aballino nog over, en is de schrik van geheel Venetien, die den Doge zelfs, in zyn Paleis, doet beeven; hy kreeg, als Bandiet, toegang in een rot van Zamenzweerders tegen Venetien, maakt gebruik van zyne ontdekkingen, en verlost die Republiek van eene allergevaarlykste Conspiratie. Als Flodoardo had hy zich weeten in te dringen in de liefde van Rosamunda van Corfu, Nigt van den Doge, om welke te verkrygen hy deezen dubbelen rol had aangenomen, en uitspeelde, met dat gevolg, dat hy, de Bandieten uitgeroeid en het verraad ontdekt zynde, zich zeer verdienstelyk gemaakt hebbende aan het Gemeenebest, haar ter Bruid ontving. - Uit dit kort verslag zullen onze Leezers gemaklyk zien, dat de verwarring in dit Treurspel hunne nieuwsgierigheid, tot aan de ontknooping toe, met genoeglyk vermaak en verlangen zal gaande houden. - Het derde To- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} neelspel, Liefde en Vaderland, is zekerlyk by de twee voorgaande niet te vergelyken, schoon het ook nog al zyn waarde heeft. Maar hoe hier Vaderland te passe komt, is voor ons, by de leezing, duister gebleeven. Grootheid en Zwakheid van den Mensch, door N.C. Brinkman, Wed. van C. van Streek. Met Plaaten. Te Amsterdam, by M. Schalekamp, 1795. In gr. 8vo. 213 bl. Na eene toewying aan den Burger Mr. rhynvis feith, behelst dit Stuk de volgende 18 Verhandelingen, zo in Prosa als in Versen. 1.) Op den Dood van myn Vriend, R.R. 2.) De Rust. 3.) De waarde der Harmony (een Gedicht.) 4.) Het smartelyk Gevoel. 5.) De Hut. 6.) De Hoop. 7.) Elisa aan Julia (een Fragment.) 8.) De Nacht. 9.) Misleide Liefde (in Versen.) 10.) Het waare Kenmerk van een groote Ziel. 11.) Damon en Laura. 12.) Aan de Cypressen, die op het Graf van myn Vriend geplant zyn. 13.) Rosalia en Valcour. 14.) Eene Zinspeeling. 15.) De Twyfeling der Vriendschap (een Gedicht.) 16.) De Avondwandeling. 17.) De Lof der Dichtkunst (in Dichtmaat.) 18.) Op den Dood van myn Echtgenoot (Dichtstuk.) - Men vindt zeker in deezen bundel verscheiden goede gedachten, zo wel in het Onrym, 't geen op een Dichterlyken trant geschreeven is, als in de Versen, die van het Dichterlyk vermogen des Schryfsters geen ongunstig denkbeeld geeven. Doch de styl is, over 't algemeen, voor ons wat al te gezwollen, en helt vry wat na het sentimenteele. De Plaaten in het Werk zyn verre van fraai te zyn, en dienen niet zeer tot lof der Nederlandsche Plaatsnykonst. De Geest van Doctor Schasz, in de Kerk, in de Raadzaal, en in de Kroeg. Klugtig Blyspel. Door J.A. Schasz, in leeven Med. Doctor. - Zynde dit het eerste Stuk van 's Mans nagelaaten Schriften. In den Haage, by J. Plaat, 1796. In gr. 8vo. 66 bl. Eene geestige en scherpe Satyre, tegen de onverstandige dweepery van sommige Predikanten, tegen de verwaandheid en eigenbaatige heerschzucht van sommige Municipaalen, en de dwaaze onberaadenheid van sommige Volksverkiezingen. - Het Stukje is klugtig, grappig, geschreeven, geschikt om iemand den lever te doen schudden; maar onwaarschynlyk, geheel ongeschikt om ten Toneele gevoerd te worden, en doet niets af. - - - Maar zagt! laat ons hier halte houden; de Uitgeefster, die, in 't Voorbericht, zich in eene dreigende houding vertoont, mogt ons, met den nog leevenden Vriend en Verdeediger van Dr. schasz, die oneindig gedugter Vyanden bestreden en overwonnen heeft, op 't lyf komen!! {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Christelyke Gezangen voor de Openbaare Godsdienstoefeningen. Te Amsteldam, by J.C. Sepp en Zoon, C. de Vries en C. Sepp Jansz., 1796. In gr. 8vo. 398 bl. Het godsdienstig zingen is, gewisselyk, een der weezenlyke deelen der Openbaare Godsdienstoefeninge. In naavolging der aloude Israëlieten stonden de vroegste Christenen in dit begrip. Door alle Eeuwen heeft die verrigting, by de openlyke Vereering van het allerhoogste Weezen, stand gegrepen. De Protestantsche Christenen, hoe zeer zy ook, en misschien te veel, uit den staatelyken Eerdienst de Uitwendigheden hebben verbannen, hebben, nogthans, dit gebruik behouden. Intusschen, de Christenen, voor het meerendeel, zich bedienende van de Gezangen, op davids naam bekend, wanneer zy het Gezang tot waare stigtinge wilden doen dienen, leeden dikmaals gebrek aan gepaste Liederen, vooral wanneer zy de ziel tot voegzaame aandoeningen wilden opwinden, berekend naar de gewigtige voorvallen hunner gezegende Openbaaringe, en naar de oogstanden, in welke zy zich dienvolgens moesten plaatzen. Al voorlang hadden de Lutherschen dit mangel, eenigermaate, aangevuld. De Gereformeerden, hier te Lande, schynen op dit stuk nimmer met ernst te zyn bedagt geweest. Vóór drie of vier jaaren voorzag de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, vergaderende by het Lam en den Toren, in dit gebrek, door het invoeren van eenen bondel van achtenzestig Gezangen. Thans treedt de Doopsgezinde Gemeente in die zelfde Stad, vergaderende in de Kerk de Zon, in dit loflyk voetspoor. Want, hoewel de Titel des geene aankondiging doet, het blykt uit het Voorbericht, dat de thans afgegeevene Verzameling oorspronklyk en opzettelyk ten haaren behoeve wierdt vervaardigd. Zy bestaat uit een aantal van honderd vyfenzestig Gezangen, in drie klassen verdeeld; {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde die der eerste klasse bestemd voor bepaalde, - die der tweede voor onbepaalde - en de derde voor algemeene tyden en gelegenheden. Behalven vyftien, reeds te vooren in de genoemde Gemeente gebruiklyke, Gezangen, zyn alle de overige nieuwe Opstellen van een aantal Dichters en Dichteressen, van welke wy alleen genoemd vinden wylen den verdienstelyken Sekretaris der Maatschappye tot Nut van 't Algemeen, Dr. martinus nieuwenhuizen; die, egter, door zyn vroegtydig afsterven, de van hem verwagte hulp tot deezen uitgebreiden arbeid niet heeft kunnen toebrengen. Om ook tot een nuttig Huisboek te kunnen dienen, heeft men den bondel afzonderlyk afgegeeven zonder Zangwyzen; welke, volgens het Voorbericht, bestaan, ‘deels uit de bestklinkende en aangenaamste onzer gewoone Psalmwyzen; deels uit de zodanigen genomen uit de Psalmen en Gezangen der Lutherschen; deels verder uit eenige van hier en elders overgenomen, en, eindelyk, uit eenige daartoe, nieuwlings, te samengesteld.’ Voor 't overige wordt ons verzekerd, dat de inhoud deezer Gezangen zodanig is ingericht, ‘dat zy door elk Christen, hoe ook zyne denkwyze moge zyn, met stichting zullen kunnen gezongen worden. Men heeft althans, (vervolgt het Voorbericht) zo veel doenlyk ware, alles, wat byzonder kerklyk leerstelsel kan geheeten worden, daar in vermyd. Geene Godgeleerde verschilstukken zyn in dit boek bezongen. Opzetlyk heeft men zo veele algemeenheid, als doenlyk ware, in acht genomen, om dus de mogelykheid dáár te stellen, dat door verschillende Christelyke Gemeenten van dit Gezangboek gebruik zou kunnen worden gemaakt. Men heeft ook (voegt men 'er nevens) daarom den titul zo algemeen gesteld.’ Om de natuur en bedoeling deezes Gezangboeks te doen kennen, hebben wy van 't een en ander wel een weinig uitvoeriger willen verslag doen. Ook kunnen wy niet anders verklaaren, of wy hebben, by het doorleezen, de aankondiging van het Voorbericht allerwegen zien vervuld worden. Het beloop en de inhoud der Gezangen is, over 't geheel genomen, deftig, stigtelyk en ernstig. De hoofdbedoeling, om ons gemoed tot erkentelyke dankbaarheid aan Gode, voor zyne liefde, in de Werken der Scheppinge, en vooral ook in het Werk der Verlossinge door christus, ten toon gespreid, op te leiden, en eenen daar mede overeenstemmenden leevenswandel te bemoe- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} digen, wordt doorgaans in het oog gehouden. Hoewel, in een zo dikken bondel, alles niet evenveel schoonheids bezit, 't welk in eene zo groote verscheidenheid van onderwerpen bezwaarlyk kan verwagt worden, hebben wy, nogthans, veele fraaie poëtische gedagten aangetroffen, en de versifikatie, over 't geheel genomen, vloeiende gevonden. Dus de Kerkenraad der Zonsche Gemeente mag gezegd worden, dank verdiend te hebben by allen, die, in een uur van stille afzonderinge, heilzaam voedzel zoeken tot blymoedige Godsvereeringe, en het nut van den Openbaaren Eerdienst wenschen te bevorderen, door gepaste aanleidingen, om het getroffen gemoed in boetvaardige of blymoedige klanken zich tot zynen ongezienen Oorsprong te doen verheffen. In eene zo groote verscheidenheid, valt het doen van eene keuze ter proeve bezwaarlyk. Wy bepaalen ons daar toe by het Gezang, getiteld: Het heil van den Godsdienst. Lofzang aan God. 1. ‘U, God! oneindig, wys en goed, Almagtig Opperheer, Die, 't geen Gy schiept, verzorgt en voedt, Getrouw en tederlyk behoedt, U zingen wy ter eer. 2. Wy knielen voor uw' troon in 't slof, Tot U ryst ons gebed. Wy staamlen dankbaar tot uw lof, ô Vader! die, in 't hemelhof, Steeds op ons smeeken let. 3. Aan U, aan uwen dienst, o God Zy steeds ons hart gewyd, Gehoorzaamheid aan uw gebod Verzekert ons het zaligst lot, Dat eeuwig 't hart verblydt. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Uw dienst schenkt leven aan den geest, Uw dienst kweekt altyd vreugd, Het oog, waarin men kommer leest, Het hart, dat moedloos, angstig vreest, Wordt door uw' dienst verheugd. 5. Als ons de wrange tegenspoed, Op haare doorne-paên, Beklemde zuchten slaaken doet, Herstelt uw dienst op nieuw den moed; En voert uw' troost ons aan. 6. Ja, zelfs in 't midden van de smart, Stemt hy het vrolykst lied. Terwyl in 't fel bestreden hart, Ofschoon door ramp op ramp benard, Een bron van blydschap vliet. (*). 7. Hy wyst ons, op den weg van druk, Uw' Zoon (†) ten voorbeeld aan, Om, streevend naar het hoogst geluk, Opdat geen wanhoop 't ons ontrukk', Hem yvrig na te gaan. 8. Hy leidt ons, met een' zachte hand, Op 't effen deugden-spoor, Naar 't eeuwig, hemelsch, Vaderland; Daar wagt ons 't onwaardeerbaarst pand, By 't juichend Englen-Koor. 9. Daar zullen w', als deeze aard' verzinkt, U (‡) eeuwig hulde biên. En daar, waar 't lied der Englen klinkt, Uw' liefde en grootheid heerlyk blinkt, Daar zal ons oog U zien.’ {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gezang, getiteld: Menschlievendheid, diene ter verdere proeve. 1. ‘Hy, die in 's naasten rampen deelt; Hun smart verligt; hun wonden heelt; De traanen droogt, die de armoê schreit, Is 't beeld van de Oppermajesteit. 2. Hy stilt het angstig kloppend hart; Verzacht der droeve weeuwen smart; De wees zinkt op zyn' boezem neêr, En vindt in hem een' Vader weêr. 3. Hy is, door Godsdienst en door deugd, Der aarde- en hemellingen vreugd; Hy draagt, met roem, de beeldenis Van Jesus, die zyn Leeraar is. 4. Die Leeraar gaf ons dit bevel: “Doet aan uw arme broedren wel; 'k Zal u vergelden voor al 't goed, Dat gy elendelingen doet.”’ 5. ‘Gy zyt het, ô Menschlievendheid! Die licht op donkre paden spreidt; Die de aarde met geluk bedeelt, En in woestynen roozen toelt. 6. De droefheid lacht, waar gy verschynt. Ge ontboeit het hart dat zorgend kwynt. Dan heft de moed weêr 't hoofd omhoog, En dankbre vreugd blinkt in zyn oog. 7. Geen Kerk-genootschap bindt uw hand. Dáár, waar uw heilig outer brandt, Daar kent men geen geloofsverschil; Daar zwygen twist en tweedragt stil. 8. Uw broeder ziet ge in ieder mensch, Hy lyde slechts, gy hoort zyn wensch; Uw hart gevoelt terstond zyn nood, En teedre zorg wyst hem uw' schoot. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Welzalig hy, die u bemint, En in het weldoen blydschap vindt! Hy is de lieveling van God, En smaakt reeds hier het zaligst lot. 10. Hem vlecht de Seraf voor Gods troon Een' onverwelkbren eerekroon, Die, als de dood hem de aarde ontrukt, Gods Zoon hem op den schedel drukt. 11. Hy, die in 's naasten rampen deelt; Hunn' druk verligt, hunn' wonden heelt; De traanen droogt, die de armoe schreit, Is 't beeld van de Oppermajesteit. Overdenkingen van Jacobus Hinlópen, Predikant te Utrecht, over de volhardinge in Goed-doen, onze zekerheid van de Zaligheid, het zien op Gods Belooning, en de uitgestrektheid van het Goed-doen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1796. In gr. 8vo. 81 bl. De eerwaardige hinlópen vervolgt zyne uitgave van stigtelyke Overdenkingen. Zo belangryk de onderwerpen zyn, op den titel vermeld, met zo veel hartlykheids worden dezelve behandeld. Een geest van Godsvrugt, en van opregte deelneeminge in het geestlyk welzyn en geluk der natuurgenooten, is de heerschende karaktertrek van 's Mans schryven. Gehegtheid aan een aangenomen zamenstelzel van leerbegrippen moge hem, nu en dan, leiden tot redekavelingen, welke, naar de meening van andersdenkenden, geen steek houden; de ernst en gemaatigdheid, en vooral ook de eerbied voor God en den Zaligmaaker, welke allerwege doorstraalen, zullen hun de gebreklykheden, welke zy meenen te bespeuren, ligt doen over 't hoofd zien. Hoe zeer wy zelven dan ook, in zommige stellingen, van den Godvrugtigen Leeraar mogen verschillen, herhaalen wy, egter, onze aanpryzing deezer Overdenkingen; in een uur van afzonderinge zullen zy met nut en tot stigtinge kunnen geleezen worden. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Bydragen, tot bevordering van eene Algemeene Christelyke Kerk. Eerste Stukjen. Te Amsterdam, by Wessing en van der Hey, 1795. In gr. 8vo. 83 bl. Naast de voortplanting van waare Godsdienstkennisse, op de echte, eenvoudige beginzels des Euangeliums gebouwd, is de bevordering van onderlinge Verdraagzaamheid en Liefde de gewigtigste bemoeijing, welke de pen eens Godgeleerden kan bezig houden. Wat men ook in 't midden brenge, ten betooge dat de twisten en partyschappen onder de Christenen te onregt op rekening der leere van christus gesteld worden; zo lang die partyschappen stand houden, zal het Ongeloof niet aflaaten van verdenkingen tegen den Stigter van den Christlyken Godsdienst, alsof deeze daartoe den grond gelegd hebbe. Met genoegen vernamen wy, hierom, het Ontwerp deezer Bydragen, van welke de aanleg en uitvoering voor het pryswaardig doelwit niet kwalyk is berekend. Gepaster tydstip konde daartoe niet gekozen worden. Indien de Voorstanders eener beredeneerde Gelykheid, Vryheid en Broederschap zich niet met bedriegelyke hoop voeden, moet de nieuwe Orde van zaaken de hereeniging der Christenen kragtdaadig helpen bevorderen. ‘Zeker is het,’ gelyk de Voorredenaar aanmerkt, ‘dat het denkbeeld eener heerschende Kerk een zekeren afstand baarde tusschen de Gereformeerde en andere Gezintens der Christenen, die zeer ligt by de eersten een Geest van hoogmoed, en by de laatstgenoemden een Geest van jalourschheid en naaryver kon verwekken, waar uit juist de grootste verwydering moest voordvloeijen. De steen des aanstoots (vervolgt hy) is thands weggenomen; geene Godsdienstige gevoelens, geene aankleeving van een byzonder Kerkgenootschap, geven thands recht van aanspraak op ambten en bedieningen, of sluiten iemand uit van dezelve.’ Op deezen grond waagt hy eene pooging, tot eene nadere vereeniging der Christenen onder elkander. ‘Niet (schryft hy) dat wy ons van deeze poogingen nu reeds den gezegenden uitslag zouden durven belooven, dat zodanige nadere vereeniging daar door wierde daar gesteld; neen! - Het denkend en met oordeel leezend publiek is verre weg het geringste in {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} getal; en hoe (vraagt hy) zouden wy ons durven vermeeten, om alle vooroordeelen, vooral van den gemeenen man, die hier voornaamlyk de onoverkomelykste zwarigheden opleveren, te boven te komen? Mogten wy zo gelukkig slegts zyn, van by verstandigen die vooroordeelen, welke hun in den weg zyn, op te ruimen, wy zouden ons reeds gelukkig genoeg schatten.’ Een blyk van bescheidenheid ontmoeten wy in deeze aankondigingen, welke doen zien, dat de beraamers van dit Ontwerp daar mede niet zo driftig zyn vooringenomen, als eene menigte Planmaakers, die op een gewissen uitslag eenen vermetelen hoop bouwen. Voorts berigten ons de Voorredenaars, wat aangaat den tusschentyd der uitgave van volgende Stukjes, hoe men gaarne wenschte, denzelven niet langer te doen duuren dan twee Maanden, ‘indien men ons met Verhandelingen, Dichtstukken, Gesprekken, Brieven, of Berigten, volgends ons verzoek, gelieft te hulp te komen.’ Daar wy het oogmerk deezer Bydragen als nuttig beschouwen, en de voortzetting hartlyk wenschen, maaken wy met voordagt gewag van die uitnodiginge, om aan dezelve te meer Openbaarheids te geeven. Te weeten, om den leeslust gaande te houden, heeft men verkozen, eene afwisselende verscheidenheid van behandelinge in agt te neemen. Dus wordt hier vooreerst gesproken over de Algemeene Christelyke Kerk, in eene Briefwisseling tusschen Philantes en Euphranor. In eene Zamenspraak staan Philcusebius en Charitas stil op den invloed der jongste Omwentelinge op den Godsdienst van Jezus. Dat het Avondmaal des Heeren geen Secten Maaltyd, maar een Christen Maaltyd is, wordt in eene doorloopende Verhandeling bewezen. Kortlyk zullen wy, van 't een en ander, iets aanstippen. In den eersten Brief beschouwt Philantes als zeker het gevoelen der zulken, die meenen, dat de Godsdienst van Jezus, van tyd tot tyd, zich uitbreiden, en de algemeene Godsdienst van den gantschen aardbodem zal worden. Ook erkent hy, als eene bedoeling, en eigenaartige strekking, der leere van Jezus, het aankweeken en bewerken van onderlinge eensgezindheid en liefde onder de belyders. ‘Dan (zegt hy) van een geheel anderen aard is de vraag, moeten alle Christenen tot eene algemeene Kerk worden vereenigd? moeten alle byzondere secten in het Christendom eens ophouden? {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit het plan van jezus?’ Dit komt hem niet aanneemelyk voor, deels, om dat, volgens de tegenwoordige orde der dingen, ondanks eenige meerdere Verdraagzaamheid, de Secten - Geest telkens wordt voortgeplant, en voor deszelfs vernietiging zich geen grond opdoet; deels, uit hoofde van de verscheidenheid der menschelyke bevattingen, gegrond op oorzaaken, welke altoos zullen voortduuren. Deezen voordragt beschouwt Euphranor, in zyn Antwoord, als tegenstrydig. Eensgezindheid onder de Christenen, waaromtrent, als het natuurlyk gevolg der leere van christus, beiden het eens zyn, en eene Algemeene Christelyke Kerk, zyn by hem woorden van ééne betekenisse. Het een moet met het ander staan of vallen; in dier voegen, dat, ten zy men zich de Christenen voorstelle als in ééne algemeene Kerk vereenigd, zy nimmer zullen kunnen beschouwd worden, als door dien band van wederzydsche liefde aaneengestrengeld. In zyn wederschryven dringt Philantes zyn gevoelen nader aan, dat 'er altoos verscheidenheid van begrippen zal plaats hebben, om de bovengemelde redenen, zonder dat zulks ten noodzaaklyken gevolge hebbe, dat de onderlinge liefde niet zou kunnen geoeffend worden. In het slot des Briefs wordt eene nadere ontwikkeling aangekondigd. De Voorstanders eener Algemeene Kerk zullen dezelve met verlangen te gemoet zien, naardien, onzes oordeels, Euphranors bedenkingen meer voor eene algemeene mogelykheid pleiten, dan dat zy eenigen grond opleveren, dat de zaak zelve als uitvoerlyk kan beschouwd worden. In de Zamenspraak komt Phileusebius voor, als met zwaarmoedigheid opziende tegen de gevolgen der jongste Omwentelinge. Hy is bedugt voor een toeneemend Ongeloof - voor de gevolgen der Vryheid van de Drukpers, ter aanrandinge der dierbaarste waarheden. ‘Wie weet niet (vraagt hy) of niet het lot der Fransche Geestelyken dat van onze Leeraaren wordt; dat men hun verbiedt te prediken, hen weigert te besoldigen, de Kerken sluit, en den openbaaren Godsdienst geheel en al weert?’ Van een ander gevoelen is Charitas. ‘Geloof my vry (hervat hy) dat ik, wel verre van eenig nadeel voor den Godsdienst uit deze omwending te duchten, veeleer de grootste voordeelen daaruit te gemoet zie, en dat ik God op myne kniën gedankt heb voor de omwending, juist omdat ik ze bevoorder- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk oordeelde aan het groote doel van den Euangelischen Godsdienst.’ Dit tragt hy te bewyzen uit de voordeelen, welke voor een vrymoedig onderzoek, voor eene redelyke Godsdienstkennisse, zullen geboren worden. Het ontslag van de Synodaale banden van Dordrecht, waar voor P. zo zeer bedugt is, beschouwt de andere geenszins als nadeelig; als hebbende hy die bepaaling, reeds voor lang, voor een der grootste hinderpaalen in de bevordering van den Euangelischen Godsdienst beschouwd, gelyk hy, op de bekende gronden, nader aantoont; besluitende, dat men, door het toestaan van vryheid van denken en spreeken, slegts wederkeert tot de eerste grondslagen van het Protestantendom, ‘waarvan (zegt hy) de navolgende aanhangers zich zo verre niet moesten verwyderd hebben, ik bedoel de grondleering, dat men in zaaken des geloofs van geen menschlyk gezag kan of moet afhangen.’ Nog eene andere zwaarigheid legt P. op het hart: ‘de vreeze dat men den Hervormden de Godshuizen, als aan 't algemeen toebehoorende, ontneeme, de Geestelyke kas intrekke, geen Predikant uit een publiek fonds besoldige, alles tot ondergang der Gereformeerde Kerk, die tot dus verre de heerschende was.’ Zonder omwegen verklaart zich C. voor de onbillykheid van zulk een uitsluitend bezit; maar wil dat de Hervormden, even als andere Gezinten, hunne eigen Leeraars besoldigen, onder het genot van een evenredig aandeel aan den algemeenen eigendom. Voorts maakt C. nog gewag van eene Algemeene Kerk, als het dienstigst middel ter voorkominge van veele zwaarigheden, welke de Hervormden zouden belemmeren, indien zy, van den grond op, een Fonds moesten oprichten, ter bekostiginge van hunnen openbaaren Eerdienst. De Verhandeling, getiteld: het Avondmaal des Heeren, geen Secten Maaltyd, maar eene Christen Maaltyd, behelst verscheiden fraaie aanmerkingen, dienstig om die stelling als aanneemelyk te doen voorkomen. ‘Welke tegenstrydigheid! (roept de Schryver) Gemeenschaplyk het hart in Lofzangen tot God te verheffen, gemeenschaplyk den plicht van dankzegging en gebed uitteoefenen, gemeenschaplyk Gods woord te overwegen, en door hetzelve gesticht te worden, - te gelooven in den zelfden God, in den zelfden Zaligmaker, in het zelfde Euangelie; - gezamenlyk jezus den {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere te noemen, en met dat al niet gemeenschaplyk zynes doods te kunnen gedenken!’ - Het verkeerde van deeze handelwyze, het strydige daarvan met den Geest des Euangeliums, en de nadeelige gevolgen, welke daaruit moeten voortvloeijen voor de zaak des Christendoms: dit alles wordt hier behandeld, met eene uitvoerigheid, berekend naar het plan deezer Bydragen. Ons bestek verbiedt de ontleeding deezer Verhandelinge, welker leezing wy ten ernstigste aan alle vredelievende waarheidzoekers aanpryzen. Redevoering ter gedachtenisse van Steven Jan van Geuns, Matth. Z. beroemden Hoogleeraar der Genees- Mensch- Kruid- en Scheidkunde aan de Hoogeschool te Utrecht, enz. enz. Uitgesproken voor het Utrechtsche Departement der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, op den 25 van Zomermaand 1795, in de Pieters Kerk, door deszelfs Medelid Jodocus Heringa, Eliza's Z. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1796. In gr. 8vo. 114 bl. Wylen de Utrechtsche Hoogleeraar s.j. van geuns Matthz., een sieraad van alle Genootschappen, van welke hy Lid was, hadt, by meer dan ééne gelegenheid, blyken gegeeven van zyne hoogschattende denkwyze over de Maatschappy, bekend onder de Zinspreuk: Tot Nut van 't Algemeen. Hy hadt nog meer gedaan; de loflyke poogingen dier Maatschappye hadt hy met zynen gewoonen yver helpen bevorderen. Geen wonder dat het Utrechtsche Departement schikkingen beraamde ter vereeringe der naagedagtenisse van een zyner meest verdienstlyke Leden, zints Mevrouwe de Weduwe des afgestorvenen de eere, om van wegen het Hoogeschool aan wylen haaren Echtgenoot staatelyk te gedenken, heuschelyk hadt van de hand gewezen. Jodocus heringa, Amptgenoot en Vriend des vroeg gestorvenen, nam die taak op zich, en volvoerde dezelve; schetzende van geuns: ‘zo als Hy door zyn edel karakter, en door zynen eerbied voor god en Godsdienst, voor allen, die op Hem betrekking hadden, hoogstbe minlyk, en tevens door zyne uitgebreide Geleerdheid, en vooral door het aanleggen derzelve, ter getrouwe waarneeminge van zyne moeilyke posten tot heil van {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} het Algemeen, voor de gansche Maatschappy onwaar deerbaar was.’ Uit alle deeze oogstanden vertoont de Redenaar den voortreffelyken van geuns in het waare daglicht, zo als wy, indien ons getuigenis iets afdoe, in gemoede kunnen verklaaren, in gevolge van eigen ervarenisse, welke ons 's Mans veelvuldige voortreffelykheden, eenigzins van naby, deedt kennen, bewonderen en hoogschatten. De Redevoering behelst dus geen droog verhaal van gemeene lotgevallen, van geboorte, opvoedinge, bevorderinge, huwelyk en dood; maar veelëer eene deftige en ongetooide lofspraak van eenen Man, die, in het achtentwintigste jaar zyns ouderdoms, ten grave daalde met den roem van meer gevestigde Godsvrugt en Deugd, en van een ruimer voorraad van allerlei kundigheden, vooral zyn beroep betreffende, dan dikmaals het deel is van Mannen, welke het dubbele diens leevensstands bereikt hebben. Om zynen Vriend in de byzonderheden meer van naby te doen kennen, heeft heringa, ter ophelderinge van eenige gezegden in zyne Redevoering, medegedeeld eenige Byvoegzels, opgemaakt deels uit de berichten van de Vrienden en Leerlingen des Overledenen, deels en vooral uit deszelfs eigen en zyns Vaders aanteekeningen. Byzonderheden, al schynen zy in zich zelve gering, zyn weetenswaardig, en trekken de opmerking, wanneer zy groote Mannen aangaan. Als zodanig, en voorts ook om berigten van meer aangelegenheids, mogen deeze Byvoegzels als eene belangryke Bydrage worden aangezien. Vierden wy aan onzen trek den teugel, wy zouden daar uit het een en ander in ons Geschrift overneemen. Omtrent het plaatzen van het volgende willen wy onzen lust niet inbinden. De Redenaar, vermeld hebbende, hoe van geuns, op zyn veertiende jaar, genoegzaame bekwaamheid hebbende verkregen tot het hooren der Akademische lessen, midlerwyl een dringenden lust hadt gekregen tot het doen van eenen Zeetogt in 's Lands dienst, geduurende den Oorlog met Engeland, deelt eenen opmerkelyken Brief mede, op den gemelden ouderdom aan zyne Ouderen geschreven, waar in hy zyne begeerte aankondigt, en met kragt van redenen de toestemming ter voldoeninge van dezelve tragt te verwerven. Uit de volgende aanhaaling zal de Leezer een denkbeeld vormen, hoedanig een Geest den aankomenden Jongeling toen reeds bezielde. Naa eenige andere zwaarigheden tegen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn Ontwerp te hebben opgelost, oppert hy nog de volgende: ‘Maar (zal Vader of Moeder misschien zeggen) als men dan eens een vyandlyke Vloot zag aankoomen, en het tot een slaan kwam, hoe zou steven zig dan wel houden om geen kogel voor den kop te krygen? - Ik zal regt uit zeggen, wat my hier van dunkt: dat ik, even als anderen, die voor de eerste keer dat vreeslyk kanonneeren en vliegen dier groote knikkers bywoonen, angstig zou zyn, wil ik niet ontkennen; maar ik zou ook moed vatten, wanneer ik, by het naderen der vyandlyke Vloot, god zou bidden om ons de overwinning te geeven, om het leven van de Vlootvoogden, van my en van myne Vrienden, toch te willen spaaren, en te geeven dat 'er weinig bloed vergoten wierd; dat Hy verder, indien het my moest treffen, myne zonden toch niet wilde gedenken, en in genade myne ziel aannemen; dat Hy myne Ouders, Broeders, Zusters en verdere Naastbestaanden, genadig lange wilde bewaaren, tot dat ik hen allen in heerlykheid by Hem, den Almagtigen, eenmaal mogt wederzien, enz. Doch ik zou moed vatten op gods bewaaring, en in hope op overwinning; en konde ik dan iets toebrengen, om zonder veel bloedstorting eenige vyandlyke schepen te vermeesteren, ik zou gaarn daar voor, kwam het 'er op aan, een arm of been, ja, ik geloof, myn leeven willen opofferen, daar ik dan ook nog myn troost had in de spreuk: dulce est pro Patria mori, het is aangenaam voor 't Vaderland te sterven, en voorts in de hoop, van hier na een eeuwig gelukkig leven te mogen leiden.’ Van geuns, van Doopsgezinde Ouderen afkomstig, hadt, by die Gezinte, te Amsterdam, vergaderende by het Lam en den Toorn, zich den Doop laaten toedienen. Onder de Byvoegzels deelt heringa de Geloofsbelydenis mede, by die gelegenheid afgelegd. Daar uit blykt, dat de Overledene geenzins instemde met de hedendaagsche dus genaamde hoogverlichte begrippen omtrent den Godsdienst, maar veeleer, in eenige stukken, tot het zo genoemde regtzinnige overhelde. 's Mans ernstige Godsvrugt blykt, zo uit het Opstel, als uit een Brief, in welken hy, 's daags naa de plegtigheid, aan zyne Ouderen van de volvoering daar van kennis gaf. Van geuns was niet slegts een Bloedverwant, maar ook de Vriend van onzen uitmuntenden Vaderlandschen Dichter {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} pieter huisinga bakker. Die vierentachtigjaatige Gryzaart stortte traanen, op het berigt des overlydens van zynen hooggeschatten Neef. Zeven maanden daarnaa bragt de Vrouw Weduw eenen Zoon ter waereld. Een blyk, zo wel van hoogagtinge voor den afgestorvenen, als van ongemeene leevendigheid van geest, in dien hooggeklommen ouderdom, vertoont de Troost aan de Kraamvrouw, door den voortreffelyken Man zyner Nichte toegediend. Der overneeminge waardig oordeelen wy, onder anderen, de volgende Coupletten: ‘Zo daelde uw Echtgenoot, reeds vroeg, in 't dal der Dood, Maer laet zyn afkomst agter: Dat teder telgje zy uw's scherpen leeds verzagter, Welk, als een ander ik, ontluikt uit uwen schoot. Gelyk de Hovenier, als hy verdorren ziet Een puikboom, in zyn hoven, Zich vrolyk 't zelfde soort durft wederom beloven, Nu hy een spruitje ontdekt, dat uit deez' wortel schiet. Verheug u, lieve Nigt! verheug u in uw smart, Gods gunst werkt hier byzonder; Til slegts het wiegkleed op, vertroosting ligt 'er onder; Een zagte balzem ook, voor uw verbryzeld hart. Wanneer een stille traen, aen 't kwynend oog ontvloeid, Op 't aanzigt rolt des jongen, Dien kustge, zugtend, weg, terwyl ge, dus gedrongen, Hem, in uwe armen knelt, of aen den boezem boeit. - Hier 's waere winst by schae: gy ziet des Vaders beeld, Om uw verdriet te sussen; Denk, datge uw Hartvriend zelf komt, op die lipjes, kussen, Als gy de onnozelheid de poesle koontjes streelt. Denk, als in deeze drift de moeder zich vertoont, Dat gy, niet heel verlaeten, Drie waerdige Ouders eert, wier troost dan best kan baeten, Waer treurende eenzaemheid by zak en assche woont.’ Voorts ontmoet men nog, in de Byvoegzels, eene opgave der Schriften, door van geuns uitgegeeven, of onder zyne nagelaatene papieren gevonden; alle getuigenis draagende van 's Mans arbeidzaamheid en uitgebreide kunde, in onderscheidene takken van Weetenschappen en Geleerdheid. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Genees- en Staatkundige Verhandeling over de Oorzaaken, waarom zoo weinig Drenkelingen in 't Leeven hersteld worden. Door S.G. Vogel, Hertoglyk-Meklenburgschen Hofraad, Leeraar en Openbaar Leeraar der Geneeskunde, in de Hoogeschool te Rostok, enz. Vooraf gaat een zeer merkwaardig Geschiedverhaal nopens een Kind, te Hamburg, na verloop van een half uur, voor dood uit het Water gehaald, en gelukkig gered. Uit het Latyn vertaald. Te Haarlem, by E.W. Cramerus, Jun., 1795. In gr. 8vo. 100 bl. Dit Werkje strekt, voornamenlyk, om het nadeel van eene al te groote haastigheid by de poogingen ter herstelling der Drenkelingen aan te toonen. Eene fout, die maar al te dikwils by deeze gelegenheid gebeurt, schoon onwerkzaam talmen hier ook ten uitersten nadeelig is. Het ware te wenschen, dat by alle deeze gevallen een kundig en verstandig Man telkens de bestiering had, daar het altyd het leeven van een Mensch raakt. - Den Schryver heeft het nimmer moogen gebeuren, eenen Drenkeling te redden, en hy klaagt over het gemis der daartoe vereischte noodzaakelykheden. In ons Nederland hebben wy veele zeer gelukkige gevallen, zedert de opregting der menschlievende Maatschappy tot redding der Drenkelingen, met blydschap en deelneeming gezien: en veelen onzer Landgenooten hebben zich 'er op toegelegd, de vereischte kundigheden in de behandeling der Drenkelingen te verkrygen. - De 3de §. van onzen Schryver, ook anders niet zeer gepast en oordeelkundig, valt dus by ons weg: het welk ook uit de volgende 4de §. nader blykt. Van Hamburg is 'er onlangs eene nadere Beschryving van gelukkige Gevallen uitgegeeven: het geval met het Hamburger Kind, op den titel vermeld, is allezins leezenswaard. In de volgenden gaat de Schryver voort, de beletzelen op te noemen, welke de herstelling doen missen; en, schoon deeze niet alle voor ons Land berekend zyn, zal men 'er egter verscheidene leezenswaardige en zeer nuttige zaaken in vinden. De 5de en 6de §., over de kenteekenen des doods, zyn byzonder leezenswaard. - In het vervolg geeft de Schryver eene Lyst der Middelen: en in de 9de en volgenden verhandelt hy het plaatzelyke van zyne woon- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, en dat maakt het staatkundig gedeelte zyner Verhandeling uit. In de 11de en volgende §. koomt eene nadere beschryving van de aanwending en het nut der hulpmiddelen. Het Werk eindigt met eene Lyst der Schryveren over dit onderwerp. De Vertaaling van Doctor in Leeraar op het Titelblad is ongewoon, en hier teutologie. Nieuw Woordenboek der Pruissische Staatkunde, nagelaten door den Graave Van Herzberg aan zynen Kweekeling. Gevolgd naar het Hoogduitsch. Alom. In gr. 8vo. 36 bl. Zeldzaam vindt men een Woordenboek in zo weinig Bladzyden begreepen. De Woorden, of de Afdeelingen, in deeze Erfgift des Graaven van herzberg, zyn niet te veelvuldig om ze af te schryven, en dus onze Leezers te doen weeten, omtrent welke Onderwerpen zy hier van het licht des Graaven van herzberg zich, ter opheldering hunner Staatkundige Begrippen, bedienen kunnen, indien zy anders, om het te volgen, zulks nuttig, of, om 'er althans kennis van te draagen, noodig, oordeelen. Zie hier de Woordenlyst. Activiteit - Alliantie - Arondeeren - Beschermer des Duitschen Ryks - Bondsbreuke - Contingent - Convenientie - Demarcationslinie - Demonstratie - Depot - Despotismus - Duitsche geest - Diversie - Evenwigt - Guarantie - Jacobyn - Kabinet Geheimen - Landruiling - Manifest - Medestend - Mediateur - Observations Corps - Preponderantie - Redelykheid - Revolutie - Ryks-Opperhoofd - Schavergoeding - Verklaaring - Vorstenverbond - Vreede. Door twee of drie Artykelen over te neemen, zullen onze Leezers den geest, die in dit klein Woordenboekje heerscht, genoegzaam, zonder eenige byvoeging of opheldering, leeren kennen. ‘Convenientie (al of niet gelegen komen; dienen of niet dienen; strooken.) Dit Woord zou ik gaarne met gulden Letters in het Woordenboek onzer Staatkunde ter neder schryven. Wat zou Pruissen zyn zonder Convenientie!!! Convenientie {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} is de kracht, door welke de Pruissische Magt zich ontwikkelde. Convenientie is de Talisman of het Tovercyfer, waar door wy op avontuur uitgingen van den Silesischen Roof af tot den afzonderlyken Vrede met de Nationaale Conventie. Laat by alle uwe onderneemingen dit gulden woord uwen grondslag zyn. In dit toverwoord ligt de kracht van losmaaken en binden, en Pruissen wordt daar door de Staatkundige Kerk. Voor de wereld moet gy 'er u niet zeer luid van bedienen, en 't zelve zagtkens uitspreeken; maar uwe geschriften moeten immer overvloeijen en glimmen van de woorden Eerlykheid, Trouw, Regtmaatigheid, Liefde voor 's Ryks welzyn, en alle zulke ouderwetsche Vaderlandsche woorden meer; dewyl het anders de overige Mogenheden e ndelyk mogt convenieeren, onze Convenientie paalen te stellen.’ ‘Demarcations-linie (Linie van Afscheiding (*)). Dit Woord zult gy bezwaarlyk in eenig ander Staatkundig Woordenboek vinden. De verdienste der toepassing behoort mede nog aan ons Kabinet. Wy weeten wel dat andere Mogenheden, na geëindigden Kryg of na geslootene Ruilingsverdragen, grenslinien om haare nieuwe Bezittingen trokken; maar eene Demarcations-Linie, geduurende eenen gemeenschaplyken Ryksoorlog, te trekken, en dat niet om den vyand, maar om de met ons verbondene Vrienden, den toevoer af te snyden, hen in hunne werkzaamheden te hinderen, en hen rechtstreeks onder de grootmoedige {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbieding van bemiddeling tot Vrede te dwingen, daar toe behoort een scheppend vernuft; dewyl door deeze aanbieding, en de tusschenkomst van voorafgemaakte Grensbepaaling, het voortzetten van den Oorlog onmogelyk gemaakt werdt voor de Geällieerden; den vyand daarentegen den toevoer van leevensmiddelen en een vryen handel opengezet, en daarenboven nog een bekwaamen weg ontslooten werd, om de verbondene Mogenheden te vervolgen en afbreuk te doen. - Ik weet wel dat onze voormaalige of geweezen Bondgenooten over deeze handelwyze zeer ongunstig oordeelen; doch zoo zy zich de geringe moeite durven geeven over de afstamming des Woords Demarcation na te denken, zullen zy bevinden dat hetzelve afkomstig is van Démarquer, uitveegen, uitdoen, en dat wy niets deeden dan het geene de betekenis van dat Woord medebrengt, te weeten, dat wy den geest hunner verdere Werkzaamheid uitwischten, uitbluschten.’ ‘Redelykheid. Een oud Woord, waar door men pleeg te verstaan, Trouw en Vertrouwen, Deugdlykheid, Eerlykheid, Opregtheid, Verbondspligt en zo voorts, gelyk zulks nog in de Woordenboeken der oude eerlyke Duitsche Vorsten te zien is. By ons gebruiken wy het ten hoogsten als Zand, 't welk wy, als 't ons convenieert, de wereld in de oogen werpen.’ Dankoffer aan de Representanten 's Lands van Utrecht, by het neemen van hun Besluit ter Afscheiding van de Kerk van den Staat, en Aanspooring ter navolging, door Theophilus. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1796. In gr. 8vo. 24 bl. Dit Dankoffer, of deeze Uitboezeming, is de geboorte verschuldigd aan het Besluit der Representanten 's Lands van Utrecht, genomen op, en overeenkomstig met, het Rapport der Commissie ter Ontwerping van een Plan van Gelykheid voor alle Godsdienstige Gezintheden binnen die Provincie; welk verslag hier eerst medegedeeld wordt. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} De Offeraar is geheel gevoel, en boezemt zyne aandoeningen uit met dat vuur, 't welk de aart der zaake medebrengt. Overeenkomstig hier mede is ook de Aanspooring voor andere Gewesten om het spoor der Stichienaaren te drukken. - Hoort hoe hy deeze en inzonderheid ons Gewest aanspreekt: ‘En gy, Volk der overige Gewesten, en inzonderheid gy, Volk van Holland, dat het eerst in uwen boezem de roepstem hoorde, Scheidt de Kerk van den Staat! Bloost over uwe werkloosheid, uwe lafheid, uw schuldig stilzwygen. Bloost van spyt, dat eenig ander Gewest u in gevoel en waardeering der regte Vryheid overtreft, in het nuttigst gebruik deezer omwenteling is voorgegaan. Bloost, dat gy niet slegts de onbestaanbaarste bevoorregting zaagt voortduuren, maar zelfs verzekeren, dat gy het zaagt, en .... zweegt. Bloost inzonderheid gy, die by uitzondering op den titel van Vrienden der Vryheid, van Godsdienst, der Menschheid, aanspraak maakt, over uwe slaaperige onverschilligheid, over uwe onmanlyke verzaagdheid. Hoe zullen de rampspoedigste gevolgen van dezelven, die by hunne verwoestingen het onherstelbaare zullen voegen, uwe harten met duldlooze knaagingen folteren. Hoe zal de waare Godsdienst, wanneer hy zyne plaats door dweepery en bygeloof ziet vervangen, of zyn weldaadig licht door den verpesten adem van sectenyver en scheurziekte benevelen, kwynen, verdooven - hoe zal de Vryheid, als zy haaren speer door losbandigheid ziet ontweldigen, en haaren hoed door vervolgzugt vertrappen, u toeroepen - eene kreet, waar van de nagalm tot in de eeuwigheid in uw hart zal klinken - zie daar uw werk!’ Verzameling van Stukken in de zaak van Mr. L.P. van de Spiegel, geweezen Raadpensionaris van Holland. Te Amsterdam, by J. van Gulik, 1796. In gr. 8vo. 139 bl. Dit bundeltje Staatsstukken, 't geen, in een klein en overzienbaar tafereel, den Landgenoot voorlicht, 't geen hier en daar, en meest buiten het bereik van 't gewoon gezicht, verspreid was, moet hun welkom weezen; daar het hun in staat stelt, om na te gaan, welk een loop de {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling dier zo veel gerugtsmaakende zaake genomen heeft, welke zich voor als nog verlooren heeft in eene Politique Custodie. Zonder eenig inmengzel of toevoeging worden ons de Staatsstukken, daar toe betrekkelyk, in tydorde, opgegeeven. Als, in de eerste plaats, het Rapport in de zaak van den geweezen Raadpensionaris van de spiegel. Waar in de Burgers b.f. van liebeherr, van sonsbeek en j. verveer, verslag doen van de volvoering des hun opgelegden lasts. Tot de vertraaging van welks volvoering niet weinig toebragt, gelyk zy zich uitdrukken, ‘het eindloos zoeken na de noodige Staatspapieren, welke de zaak inlichten en hun arbeid bekorten moesten: reden waarom ook, onder anderen, het Rapport zelve niet dan ten deele kan voldoen; alzo aan de Commissie de toegang tot dezelve geslooten was, en zy, naa veelvuldige naspooringen vrugtloos gedaan te hebben, zich met gebrekkige Staatsstukken heeft moeten behelpen. Immers de toegang tot het Geheim Besoigne, het welk dees tyd geëxteerd heeft en nog exteert (*), en uit welks Notulen en Decreeten alleen het beloop der ministerieele verrigtingen van van de spiegel moest worden naagegaan (ten minsten zo die Notulen en Decreeten aldaar voorhanden, en niet reeds zoek gemaakt, waren,) bleef voor de Commissie geslooten, en borneerde haare werkzaamheid tot het doorbladeren van losse en weinig zamenhangende Stukken, die tot de zaak in onderzoek weinig of niets afdeeden. Ook ontbraken 'er nog ter Secretarye van Holland verscheide Secreete Resolutien van H.H. Mogenden, welke aldaar anders altyd compleet bezorgd wierden; maar die sedert een geruimen tyd vóór deeze Omwenteling agter gebleeven waren, en waarschynlyk nog in scriptis by H.H.M. berustende zyn.’ - Klagten, herhaalde klagten, waar over wy niet hebben kunnen naalaaten ons hoogst te verwonderen. Eer de Leden deezer Commissie overgaan tot onderzoek van het gehouden gedrag van van de spiegel, geduurende den loop zyns Raadpensionarisschaps, doen zy een voorloopig verhaal van 't geen 'er kort naa de jongste Omwenteling, omtrent zyne Demissie, Arresta- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} tie, zo van zyn persoon als papieren, Verhoor, en andere hier toe betrekkelyke omstandigheden, heeft plaats gehad. Dit is kort. Breedspraakiger is de voordragt van de behandeling der zaake van den Commis bernardus pieter van lelyveld, waar van, gelyk de Rapporteurs te regt aanmerken, ‘de minste omstandigheid op zichzelven belangryk is, en over het geval, 't welk hun te behandelen staat, beurtlings licht en duisternis verspreidt.’ Het verhaalde onderzoek ten opzigte dier beide Persoonen geeft hun gronds genoeg om rondlyk te verklaaren, ‘dat 'er wel degelyk materie is om een gestrenger navorsching en onderzoek omtrent het ministerieel gedrag van den gemelden van de spiegel daar te stellen.’ - Twee drangredenen persten hun deeze verklaaring af. - ‘De eerste het gehouden gedrag van den Commis van lelyveld in het questieus geval van den ontcyferden Brief; en de andere de zeer gehazardeerde betuiging van van de spiegel, dat hy geene Papieren onder zich hadt, waar op van wegen den Lande eenige aanspraak kon gemaakt worden.’ Dit wordt breeder ontwikkeld op eene wyze die de Rapporteurs doet vraagen of van de spiegel ‘met het gegeeven algemeene Antwoord volstaan kan op de aan hem gedaane byzondere Vraag: of hy niet de noodige aanwyzing kon doen, waar die Papieren te vinden waren?’ Ten opzigte van welke zy aanmerken, dat hy tyds genoeg in overvloed gehad hadt om alles in verzekerdheid te stellen. Hier aan hegten de Rapporteurs een Schets van den tyd der Ministerieele Bediening deezes Mans, om te zien in hoe verre 'er nadere gronden zich opdeeden om eene gestrenger naavorsching en onderzoek omtrent zyn gedrag daar te stellen. Dit gedeelte is zeer belangryk en toelichtende voor de Vaderlandsche Geschiedenis van dat Tydperk. ‘Het zou zich (dus laaten zy zich, onder andere, hooren, naa het ophaalen van veele bedryven deezes schranderen doch bedrieglyken Staatsmans,) hadden wy de noodige inzage in 's Lands papieren, niet moeilyk vallen, aan te toonen, dat wy de zo schreeuwende uitputting van Hollands Financieweezen alleenlyk te danken hadden aan het misbruik, dat van de spiegel van de onbepaalde vrye dispositie van 's Lands penningen tot de secreete zaaken gemaakt heeft. Schoon wy evenwel gelyktydig verzekerd zyn, dat wy geen {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} spoor hier van zouden vinden in de Resolutien en Decreeten van Holland, al lagen dezelve allen open voor ons. Immers heeft dit geen bewys van nooden, dat de vorm van finantieele directie, en het practyk in deezen gebruiklyk, geduurende het voorig Bestuur, van dien aart geweest zyn, dat de staat van ontvangst en uitgaaf niet mank kon gaan, en dat, ter suppletie van elk deficit, en tot goedmaaking der buitengewoone schreeuwende uitgaven, die 'er plaats hebben gehad, men gereedlyk de toevlugt heeft weeten te neemen tot de Generaliteits Ordonnantien, welke ten behoeve der Admiraliteiten, Oost- en Westindische Colonien, als anderzins, ruimschoots geslaagen en uitgegeeven zyn geworden, zonder dat de yverigste navorschingen in de gewoone administratie der provinciaale Financien immer in staat zullen zyn, het waare emploi daar van te kunnen ontdekken.’ Met een wenk slaan zy het oog op 's Mans verdagt gedrag in Zeeland, en betuigen vervolgens, redenen te hebben, om rondelyk te verklaaren, ‘dat het gedrag van van de spiegel, geduurende den ganschen loop van zyn Ministerie, als Raadpensionaris van Holland gehouden - zo in het niet alzins observeeren van zyne Instructie, - in de zaak der Brabantsche Revolutie, - in het inwikkelen van deezen Staat in den Franschen Oorlog - in de daaromtrent geën tameerde Negotiatien met Engeland en Pruissen - in het doordringen van de enorme Geldnegotiatien, die successivelyk hebben plaats gehad, en in de ongemesureerde verspillingen van 's Lands penningen, als in het moedwillig verwaarloozen van 's Lands belangen, ten hoogsten suspect zo niet directlyk strafbaar voorkomt.’ Waar op zy voorts de openlyke verklaaring gronden, ‘dat de persoon van van de spiegel meer dan suspect - zyn ministerieel gedrag misdaadig - en Hy in allen deele aan de Bataafsche Natie in 't algemeen, en aan het Volk van Holland in 't byzonder, rekening en verantwoording schuldig is, van al 't geen hy, geduurende zyn Ministerie, of zelve verricht heeft, of in zyne qualiteit heeft doen of laaten verrichten, en dat, overzulks, eene strengere naavorsching en rechterlyk onderzoek van zyn ministerieel gedrag eene zo pressante zaak begint te worden, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit handleidend Rapport, met alle de daar toe relative stukken, ten spoedigsten mag gesteld worden in handen van een, in dit zoo extraordinair, als hoogstbelangryk, geval, door deeze Vergadering speciaal te benoemen Fiscus, gelast om eene formeele acte van beschuldiging tegen denzelven van de spiegel op te maaken, eisch te doen, en het recht van het Bataafsche Volk, by het Hof van Holland, tegen hem waar te neemen; terwyl inmiddels gemelde van de spiegel, uit het Huis in 't Bosch, na de Gevangen Poort getransporteerd, en in zekerder bewaaring moet worden gesteld.’ Ten dien eigensten dage werd, in gevolge van een Besluit der Provisioneele Representanten van het Volk van Holland, van de spiegel, uit het Huis in 't Bosch, na de Voorpoorte van den Hove overgebragt, en, op den 27 October 1795, de Burger jan valckenaar, Hoogleeraar in de Regten aan 's Lands Universiteit te Leyden, tot Fiscaal in deeze zaak aangesteld. De Brief van deezen Fiscaal, welke hier geheel gevonden wordt, eindigt, ‘dat het hem onder eerbiedige correctie voorkwam, dat het verblyf van den Persoon van van de spiegel, op de Voorpoorte, buiten decreet van den Rechter, niet langer zou behooren te worden geprolongeerd; te minder, daar de redenen van prudentie, die de Burgers Representanten op den 14 Oct. laastl. daar toe hadden gepermoveerd, thans minder dringende scheenen geworden te zyn, onverminderd nogthans zodanig eene Politique Custodie, als zylieden, zo volgens de regelen van goede Politie, als tot conservatie van den Persoon van Mr. l.p. van de spiegel zelve, in gevolge hunner bekende aequiteit, in aanmerking van deszelfs lichaamsongemakken, noodig zouden oordeelen.’ Deeze Brief was den 30 Dec. 1795 gedagtekend. Het Besluit, van den 5 Jan. 1796, was, ‘dat van de spiegel provisioneel in eene Politique Custodie zou blyven.’ De Committes van Algemeen Welzyn en van Algemeene Waakzaamheid, werden gevolmagtigd om daar toe der Vergaderinge, zo spoedig mogelyk, eene geschikte plaats voor te draagen, en werd aan deeze Committes het Request ter hand gesteld, door van de spiegel ingeleverd, en in deliberatie gehouden; by 't zelve verzogt hy, onder aangebodene voorwaarden, ontslagen te worden; om daar op zo veel reguard te slaan als de pligten van den mensch, en de betrekkingen tot het weizyn {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Vaderland, vorderden, en eenigzins konden gedoogen. Deeze beide Committes verschilden dermaate in begrippen, dat zy geen gecombineerd Rapport konden uitbrengen. Dat van het Committe van Algemeen Welzyn, tot de zagtste zyde overhellende, prees het Huis in 't Bosch aan; blykens het hier geplaatst verslag. Hier tegen overgesteld is de Raadslag van het Committe van Algemeene Waakzaamheid. Met byzonder genoegen zal elk rechtschaapen Minnaar der Vryheid dit stuk leezen. Zie hier den Aanhef: ‘Medeburgers. Het zal zekerlyk de opmerking van het tegenwoordige geslacht, en de verwondering der Nakomelingschap, bezig houden, dat wy zo lang en veelvuldig hebben geraadpleegd, over een Man, van wien het weldenkend gedeelte van het Volk, dat wy vertegenwoordigen, en wy allen het eens zyn, dat hy voor Nederland, en byzonder voor deeze Provincie, een geessel geweest is, zodanig als de geschiedenissen deezer streeken schaars een voorbeeld kunnen opleveren - want het problêma, of l.p. van de spiegel, voorheen Raadpensionaris by het heilloost bewind, dat hier immer bestondt, schuldig is of niet, is het alleen voor de formvolle Judicieele Rechtbank; in onzer aller harten is het reeds voorlang opgelost - deeze langwyligheid, die onze Vyanden greetig voor een bewys onzer zwakheid zullen verklaaren, en waar in onze Vrienden meenen de ontoereikendheid te ontdekken onzer Wetten voor onzen toestand, is ondertusschen in deezen zeer verschillend van die gewoone, die geheel Europa, 't zy te rechte of te onrechte, ons ten laste legt; zy is hier het gevolg niet van ons Nationaal Character; maar van eene Deugd, waar op wy ons verheffen mogen.’ Aangetoond hebbende, dat Eerbied voor de Wetten onzer Voorvaderen, die de Burgerlyke Vryheid het kragtigst beschermen, hun in deezen met omzigtige schreden hadt doen voortgaan, vervolgen zy: ‘Maar, Burgers Representanten! als wy hierin onze eer en onzen roem verzekerd hebben, dan behooren wy die ook bestendig te maaken, door zorg te draagen, dat de ongeschonde hulde, die wy steeds aan het Palladium der Burgerlyke Vryheid toebrengen, niet ontaarte in die laffe en slaafsche aankleeving, die ons beletten zou, naar maate der voorkomende gevallen, ook met behoo- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} relyke uitzondering te handelen. - Langwyligheid, zonder zulk eene edele beweegreden als wy hadden, zou ons vernederen; maar deeze zwakhartigheid zou ons veragtlyk maaken - dan zou onze eerbied strafbaar, en voor de Vryheid haatlyk worden - aan alles is eene zekere maate gesteld; ook zelfs de deugd wordt door overdryving schuld; en, voegde geene Wraakzugt aan de Vertegenwoordigers eener Natie, zeker ook geene zwakheid moet hen ontëeren. Onze pligt ligt tusschen die beiden in, deeze is de Rechtvaardigheid; door haar alleen kunt gy, met de boozen te doen beeven, en de goeden gerust te stellen, geraaken tot uw verheven doel, naamentlyk het Geluk des Volks.’ In 't breede houden zy daar op de redenen voor, die huns oordeels de keuze van het Huis in 't Bosch afraaden, en die pleiten voor eene andere plaats, onverschillig welke; het Kasteel van Woerden egter als geschikt aanpryzende. In de behandeling deezes onderwerps straalt Vryheidsmin en een Geest van Gelykheid door, die alles met genoegen doet leezen van alle welgezinden. Het Besluit was, dat, om de nabyheid van de Residentie en daar uit mogelyke gevolgen, de voorslag van het Huis in 't Bosch, ter Bewaarplaatze, verworpen wierd, en beide de Committes last kreegen na eene andere geschikte plaats om te zien. Deeze vondt men eerlang op het Kasteel te Woerden, waar, terwyl wy dit schryven, de geweezen Pensionaris nog in Politique Custodie zit. Wyders is hier ingevoegd een Brief van joh. valckenaar, betrekkelyk zyn Advys in deeze zaake uitgebragt, als mede de Concept-Missive aan de Provisioneele Representanten van Zeeland. Breeder, dan wy van Staatsstukken gewoon zyn, hebben wy op deeze stilgestaan. 't Belang der zaake vorderde zulks. Wy durven ook verzekeren, dat veelen, anders afkeerig van Staatsstukken te leezen, dit, althans op de meeste plaatzen, niet geeuwende uit de hand zullen leggen. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen door Zwitserland, Italien, Sicilien en de Grieksche Eilanden, naar Konstantinopolen, en van daar te rug door een gedeelte van Griekenland, over Ragusa en de Dalmatische Eilanden, in de Jaaren 178-, 1788, 1789. Door Thomas Watkins, A.M. Uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Haarlem, by F. Bohn, 1794. In gr. 8vo. 140 bl. Wy hebben niet naagelaaten, om, zo ras het Eerste Deel deezer Reizen, in onze taal overgezet, het licht zag, en aan het Werk en aan de Vertaaling den welverdienden lof te geeven (*). Geene reden altoos om aan beide iets te onttrekken doet zich op by de doorleezing van dit Tweede Deel. Waarin ons voorkomt de Beschryving der Stad Geneve. - De Reis tot en de beklimming van den Berg Cenis. - Een verslag van Turin. - Een Algemeen Berigt van Savoyen en Piedmont. - Voorts vinden wy de Appenynen, Genua, Pavia, Milaan, Piacensa, Parma, Modena, Bologna, Florencen, beschreeven, en een kort berigt van Toscanen, van Pisa en Livorno, doormengd met zulke Reisontmoetingen als een breeder voorgeplaatste Inhoud opgeeft. Te Grenoble, uit Zwitzerland, wedergekeerd, tekent de Reiziger watkins eene ontmoeting aan, die onze opmerking trekt. In den Schouwburg dier Stad kwam by den Heer watkins een Officier onder het Regiment van Saintonge, met wien zy hunne kennis vernieuwden, daar hy hun Reisgenoot geweest was van Challons na Lyons. Deeze bragt hun by verscheide van zyn Corps, die allen een weinig Engelsch spraken; hebbende een geruimen tyd, geduurende den Oorlog, in Amerika, gediend. ‘Ik kan u niet zeggen,’ luidt de taal des Reisbeschryvers, ‘hoe zeer ik stond op te kyken, toen ik deeze Heeren, nevens die van nog een ander Regiment, zoo hevig hoorde uitvaaren tegen de maatregelen van 't bestier, en zoo sterk pleiten voor de Vergadering der Algemeene Staaten, die, gelyk zy zeiden, alleen het regt hadden om de imposten en belastin- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} gen in het Koningryk te bepaalen. - Nu behoef ik my niet langer te verwonderen over het zeggen van een zeker Heer, dien ik, voor eenige dagen, te Nismes aantrof. Ei lieve zie eens myn Brief na, dien ik u uit deeze plaats schreef (*). 't Geen ik toen hoorde beweeren hield ik voor niets meer, dan voor iets 't geen hy liefst zoo wenschte. Thans echter bespeurde ik, dat zyn gevoelen op eene naauwkeurige kundschap gegrond ware nopens de algemeene denkwyze zyner Landgenooten. De Franschen willen vry zyn, en het is het voorbeeld van Brittannien, dat hen zoo stout gemaakt heeft. De gisting is geweldig; het geroep algemeen, en de klagten nadrukkelyk, stout en beslissend. Ik durf het wel waagen om stellig te beweeren, dat lodewyk de XVI alles zal moeten toegeeven, 't geen men dienstig zal oordeelen te vraagen: immers hoe kan eene Regeering, welke alleen door Militaire Magt tot hier toe is staande gebleeven, wanneer de Soldaat zich met den Burger vereenigt, om zekere voorrechten in te roepen, daar aan weigeren gehoor te verleenen? De Koning moet wel eene Vergadering der Staaten beleggen, en zyne Magt zal voor de haare moeten zwigten. Dit alles is een gevolg van hunne Ondersteuning der Amerikaanen: want niet alleen hebben de Officieren, die men gezonden hadde, om hen by te staan, de vlam der Vryheid opgevat, en zich zelven natuurlyker wyze gevraagd, waarom zy haar derfden? maar de Natie is daar door zoo diep in schulden verzonken, dat de Koning tot het wanhoopig hulpmiddel de toevlugt moest neemen, om eene Nationaale Vergadering byeen te roepen, welke ik my verzekerd houde, dat zyn gezag in een schaduw zal doen veranderen. Wanneer een Volk op die wyze byeen is, om naar de misbruiken der Regeering onderzoek te doen, dan is het gevolg, maak 'er staat op, Vryheid. Maar laat ons wagten, en zien wat 'er gebeurt.’ In deezer voege schreef watkins den 14 Sept. 1787. De Vertaaler mogt 'er, in 't Jaar 1794, in eene Aantekening, byvoegen. ‘De Uitkomst heeft niet alleen {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze Voorspellingen van den Schryver ten vollen bewaarheid; maar zelfs gebeurtenissen aan het licht gebragt, die, ongetwyfeld, verre boven zyne gissing zyn geloopen.’ - En hoe veel verder nog, mogen wy, dit in Hooimaand des Jaars 1796 schryvende, 'er by stellen, als wy ons de groote en veelvuldige zaaken, in gevolge der Fransche Omwentelinge voorgevallen, ons voor den geest roepen; en agt geeven op die nog daadlyk in bewerking zyn. Een der eerste aanleidende oorzaaken, gelooven wy, heeft watkins recht te nedergesteld. Doch hier over kunnen wy niet uitweiden. De Oudheid- en Geschiedkundige watkins kon niet afzyn, om te beproeven, of hy den Weg van hannibal, over de Alpen, niet met eenige meerdere zekerheid kon bepaalen, dan tot nog gedaan was. De waarneemingen, ter plaatze gedaan door het oog eens Mans als deeze Reiziger, verdienen onze aandagt; waarom wy dit gedeelte afschryven. ‘Het Verhaal van deezen vermaarden togt in de Geschiedboeken houdt in, dat hy van Karthagena in Spanjen, aan 't hoofd van 100,000 Man en 40 Olyphanten, zich op weg begaf, over de oostpunt van het Pyreneesch gebergte heen, en dat gedeelte van Gallien doortrok, 't welk zich van dat gebergte naar de oevers van de Rhone uitstrekt; digt by Pont St. Esprit zyn Leger over die rivier deedt voeren, en aldaar de Gaulen, die hem het landen tragtten te beletten, op de vlugt joeg. Hier verneemende dat de Consul publicus cornelius scipio te Marseilles was, vreesde hy, dat deeze hem op zynen marsch zou onderscheppen, en door een veldslag het getal zyner Manschap verzwakken. Hy voerde dus zyn leger langs de Rhone noordwaards op, tot dat hy aan de plaats kwam, alwaar de Isere haar met deeze Rivier vereenigt; van hier trok hy ter zyde door het land der Allobrogen, of het hedendaagsch Dauphine, en kwam aan den voet der Alpen. Derzelver diepe valleijen ingetreeden zynde, hadde hy niet alleen te worstelen met de moeilykheden van den weg, maar ook met de aanvallen van het fiere en woeste Volk, 't welk deeze tot dien tyd onbetreeden gewesten, (want aan den fabelachtigen togt van hercules zullen tog slegts weinigen geloof slaan) bewoonde. Hy overkwam echter alle {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze zwaarigheden, en bereikte, in negen dagen tyds, den top van het gebergte. Dan thans deeden zich nog grooter belemmeringen voor het afdaalen by hem op: schoon zyn vernuft en geduld ook over deezen zegenvierde, zo dat hy zyn Leger, alhoewel tot een vyfde deel van deszelfs aantal by den aftogt gesinolten, in Piedmont of dat gedeelte van Italien bragt, 't welk door de Po bespoeld wordt, en den veldtogt opende met het beleg voor Turin te slaan. Deeze zyn de voornaamste omstandigheden, welken polybius, de vriend en metgezel van scipio den Afrikaan, den jongeren, deswegens verhaalt. Hy hadde met de Officiers verkeerd, die tegen hannibal gediend hadden, en in eigen persoon zich op weg begeeven om diens Marsch na te spooren. Ik wil egter, met livius, liever onderstellen, dat zyne Overtogt meer Zuidwaards geweest is - naamlyk by Briançon tot Fenestrelles, alwaar hy in Italien afdaalde. De redenen, welke ik hebbe voor dit myn gevoelen, zyn deezen: vooreerst, om dat, byaldien de opmerkelyke byzonderheid, by livius vermeld (*), geloof verdiene, dat hy den verflaauwden moed zyner manschappen wist te verleevendigen, door hun, van de Alpen, de vrugtbaare vlakte van Italie te toonen, 'er slegts ééne plek op deeze gebergten gevonden wordt, van welke Piedmont enz. door een geheel Leger kan beschouwd worden: te weeten die, welke digt by den top van Fenestrelles ligt; als mede, by aldien hy over de Durance getrokken is, gelyk het algemeen gevoelen medebrengt, hy, in dat geval, by het uitkomen uit den mond van de Isere deezen weg moet hebben ingeslaagen: immers, ware hy over Grenoble en den berg Cenis gegaan, dan moest hy den mond dier Riviere op eenen aanmerkelyken afstand, ter rechter zyde, hebben laaten liggen, gelyk gy zien zult by de beschouwing van eene Kaart deezes Lands. Wat het Vertelzel betreft aangaande zyn klooven eener steile rots door middel van vuur en azyn, dit verdient zeker geene de minste oplettenheid, als niet vermeld staande by polybius, en waarlyk niet ver- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} dienende eene plaats te bekleeden in de Decaden (*) van livius. - 'Er is 'er, die onderstellen dat hy by den grooten St. Bernard of Alpes Penninoe (†), dus geheeten naar de Carthaginensers of Poeni, overgetrokken zou zyn; maar dit gevoelen wordt door den laatstgemelden Geschiedschryver volkomen wederlegd. Ook zou die overtogt, niet alleen toen, maar ook nog heden, volstrekt ondoenlyk zyn voor zulke omslagtige Dieren als de Olyphanten zyn: gelyk hy wyders in dat geval, in plaats van over Turin na Rome te gaan, deeze eerste Stad, ter rechter hand, op eenigen afstand zou hebben moeten laaten leggen. Dit gevoelen is derhalven allerblykbaarst verkeerd (‡).’ Van het Tuighuis te Genua spreekende, vermeldt watkins: ‘Een ding had ik byna vergeeten te melden, te weeten een Romeinsche Voorsteven of Koperen Rostrum, over de deur van het Tuighuis hangende, mogelyk wel de eenigste die nog voorhanden is (§), en om die reden eene groote zeldzaamheid. Men heeft {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevonden in het uitdiepen van de Haven, waar in het waarschynlyk langen tyd gelegen hadde, en het is tegenwoordig byna door ouderdom verteerd; het gelykt naar den kop van een Wild zwyn, of zulk een slag van een Dier.’ Nog iets van eenen anderen aart, ten slotte deezer Aankondiging. Naby den Tooren te Pisa, die 180 voeten hoog is en veertien voeten over zyn basis hangt, dewyl het fundament aan dien kant door de zwaarte gezakt is, ligt, volgens onzes Reizigers verhaal, ‘een lang, ruim, Kerkhof, met een Gaanery omringd, il campo santo (het Heilig Land) geheeten, dat door de vroome lieden van de plaats met een eerbied beschouwd wordt, welke zeer naby aan Godsdienstig Eerbewys grenst.’ - De grond van deeze eerbiedenis is deeze. ‘Geduurende de kruistogten, voorzagen die van Pisa de oorlogvoerende Mogenheden van Schepen, om hun Krygsvolk en Oorlogsbehoesten naar Palestina over te voeren. Deeze Schepen bragten te rug, - 't geen in dien tyd als een onwaardeerbaare schat beschouwd werd, - zwaare laadingen van Aarde, van digt by het heilig graf, te Jerusalem, gedolven, en op Kameelen na het Zeestrand gedraagen. Deeze gewyde laading, veilig te Pisa aan land gebragt zynde, wierd terstond, door allerlei standen van menschen, naar de Kloosters gekruid, en vervolgens aangelegd tot een Kerkhof, voor zulke Burgers, die een zekere bepaalde som gelds, welke ik hoor dat niet gering is, voor hunne begraasenis betaalen willen. Ik hadde de stoutheid om den Koster te vraagen, wat voordeel het den Lyken aanbragt, dat zy onder deeze kluiten gestopt wierden? In plaats van my te antwoorden, keek hy my styf in 't aangezicht; en, daarop zich naar onzen Gids keerende, zeide hy: non son Christiani sti Signori? (Zyn deeze Heeren geen Christenen?) Non, non, son Inglesi. (Neen, neen, zy zyn Engelschen!) antwoordde de andere, en ging heen.’ Wy zien dat wy met de Aankundiging deezer onderhoudende Reizen eenigzins ten agteren zyn; wy zullen die agterlykheid tragten in te haalen, door van de twee nog voorhanden zynde Deelen vry spoedig verslag te doen. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize rondom de Waereld, door James Cook, vertaald door J.D. Pasteur. Eerste Deel. Met Kaarten en Plaaten. Te Leyden by Honkoop, te Amsterdam Allart, en 's Haage van Cleef, 1795. In gr. 8vo. Zonder ons te zetten ter afweeringe van de meer dan zydelingsche smaad, welke de Vertaaler van deeze Reize, in zyn Voorberigt, ook op ons werpe, daar een onzer Medeschryveren onzes Mengelwerks, by het uitkomen des Engelschen Werks, zich terstond bevlytigd heeft, om het weezenlyke, en voor alle Leezeren belangrykste, min of meer uitvoerig te vertaalen; zonder ons te verdeedigen tegen den aangewreeven blaam, van mede te behooren tot Verbroddelaars deezes Werks, dewyl en ons oogmerk en ons plan ons verdeedigt tegen alle zodanige opspraak, doet het ons vreemd, dat de Vertaaler, om eene Onderneeming, die zeker alles, wat 'er van deeze beroemde Reizen in onze taal voorhanden is, wyd en verre overtreft, aan te pryzen, zich bedient van het niet pryslyk middel, de veragting van anderen, die met de nuttigste inzigten werkzaam waren om kundigheden voort te planten, en de leeslust te toeven op de weetenswaardigste byzonderheden, en aan dezelve de nieuwste ontdekkingen mede te deelen. Ook aan het Leeven van deezen Wereldomreiziger, in dit Deel vooraan te vinden, hebben wy, met zeer veele ophelderende omstandigheden vermeerderd, in ons Mengelwerk plaats gegeeven. Het een en ander ontslaat ons om uit het Werk voorhanden iets te trekken, en onzen Leezeren voor te houden. Van de Uitvoering alleen nog een kort woord. De Vertaaler, die zich door veele Vertaalingen by zyne Landgenooten verdienstlyk gemaakt heeft, dien wy te meermaalen deswegen preezen, en ook ten deezen opzigte onzen lof niet weigeren, verklaart, in zyn Voorberigt, naa de gemelde laagzetting van anderen, die de hand hier te Lande aan dit Werk sloegen, ‘de Vertaaling van dit Werk (naa veel uitstels) niet geheel uit het oog verlooren, maar steeds in de hoop geleefd te hebben, om zynen Landgenooten de Reizen van cook in hunne taal aan te bieden, in een gewaad het oorspronglyke {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig; dat eindelyk eenige Boekhandelaars zich daar toe niet ongenegen toonden; doch dat de kostbaarheid eener Uitvoeringe, aan het oorspronglyke gelyk, altoos eene groote zwaarigheid bleef.’ Naamlyk de oorspronglyke Engelsche Uitgave is in groot Quarto, zeer schoon, gedrukt, gelyk de vertaalde Reizen van anson, by tirion uitgegeeven. Een Formaat, voor een Werk als dit, met uitslaande Plaaten, Kaarten en Tafels, veel geschikter dan het groot Octavo Formaat, waar toe zy eindelyk beslooten. Ook dit Formaat zoekt de Voorberigt-Schryver boven het andere te stellen, ‘als het voordeel hebbende van, schoon even volledig, minder kostbaar te zyn, en dat thans veelal, om de gemaklykheid van het leezen, verkoozen wordt.’ Hy voegt 'er by: ‘zo dat de tegenwoordige Uitgave, in vergelyking van de Engelsche, Fransche en Hoogduitsche, op een zeer maatigen prys zal te staan komen; terwyl men egter niets spaaren zal om dezelve in volledigheid, naauwkeurigheid en fraaiheid, tot een grooten graad van volkomenheid te brengen.’ - Hy vleit zich, niet te veel te zeggen, als hy den Leezer belooft, en dit eerste Deel als een bewys daar toe gerustlyk aanbiedt, ‘dat deeze Nederduitsche Druk van de Reizen van cook vollediger en fraaijer dan de Hoogduitsche, en naauwkeuriger dan de Fransche, zal weezen.’ - Dan de Fransche, welke hy, in eene Aantekening, van onnaauwkeurigheid beschuldigt. Van Gezigten, Kaarten en Plaaten, spreekende, schroomt de Vertaaler niet te zeggen, ‘dat deeze Uitgave in fraaiheid van uitvoering, schoon de Plaaten op eene wat kleinder schaal gebragt zyn, zelfs de Engelsche te boven gaat.’ Schoon wy wel willen bekennen dat deeze Namaakzels lof verdienen, moet men de oorspronglyke Engelsche niet gezien hebben, om 'er dien aangemaatigden voorrang aan te vergunnen. Wy hebben gelegenheid gehad om ze te vergelyken. Dan alles wat hier voorkomt moet voor 't beste gaan; zo ook ‘is het Portrait van den doorlugtigen Engelschen Reiziger naar de beste Engelsche Plaat, die 'er van hem is, gevolgd, en kunstig uitgevoerd.’ Wy hebben dit Afbeeldzel vergeleeken by 't geen geplaatst is voor de Engelsche Voyage towards the South Pole and Round the World, in the Jears 1772-1775, by j. cook, in 't Jaar 1777 uitgegeeven, en gelooven dat dit, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} door w. hodges geschilderd en door j. basire in t koper gebragt, wel zal opmogen tegen 't geen hier voorkomt, als door n. dance geschilderd, en gesneeden door j.s. klauber augusta. Voorts herhaalen wy, ten besluite, dat wy geene Vertaaling deezer Reize hebben, die de tegenwoordige Uitgave eenigzins evenaare. Alleen konden wy niet voorby, het aangemerkte plaats te geeven, om der Verdrukkings en Ophefs wille. Nederlandsch Jonglingschap aangemoedigd tot den Zeedienst. In den Haage, by J. Plaat. In gr. 8vo. 13 bl. In vloeiende vaerzen tragt de Maaker van dit Dichtstuk het doel te bereiken, op den titel aangekondigd. Lof verdient zyn oogmerk; en indien dichterlyke sieraaden iets vermogen ter aanvuuringe van Vaderlandschen heldenmoed, mogen wy ons van de aangewende poogingen eenig goed belooven. Naa de Britsche roofzucht, en de nadeelen, door dezelve den Vaderlande toegebragt, geschetst te hebben, bestrydt de Dichter de voornaamste bedenkingen en zwaarigheden, welke den Bataaf van het bevegten van 's Lands Vyand zouden kunnen terughouden. Oordeelkundig is de bedenking, welke hy daar nevens aanvoert, dat alle zyne redenen geene baate zullen doen, zo niet een gloed van Dapperheid in de harten blaake. ‘Dan - vruchtloos poogt myn zwakke zang Uw moed te ontvlammen, Vryheids-Zoonen! Om, op de Zee, voor 's Lands belang Uwe oude dapperheid te toonen. - Beschermer van 't Bataafs gewest! Wanneer ons vry Gemeenebest d' Alouden [de] krygsmoed is ontweeken; - Wanneer uw heldenvuur verslapt Als U een Brit op 't harte trapt, Zal 't gloeiendst loflied nooit uw yskoud harte ontvonken!’ Bemoedigende voor de kloeke verdeedigers van Nederlands Vryheid en Welvaart, schryft de Dichter: ‘Hy plukt de schoonste lauwer blaên Die thans, voor 't staarend oog der stranden, Den scepter van den Oceaan Ontrukt aan slaassche awingelanden. - {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't heerlykst loon is hem bereid Die zich door deugd en dapper eid Het schitterenste eerspoor weet te baanen. - Die 't schreijend Neerland wraak verschaft, Den Roover van zyn welvaart straft En magtloos siddren doet voor Vryheids zegevaanen.’ De Dichter besluit met de moedscheppende hoope, dat hy niet vrugtloos zal gezongen hebben. ‘Wat zie ik Belg! - uw aanschyn bloost! - Wat vuur ontsteekt uw zwellende aadren! - Triumj! - nog kweekt Civilis kroost Den moed van zyn doorluchte Vadren; - Te wapen! wakkre Heldenschaar! Ten stryd voor haardstede en altaar! Ten siryd gevreesde water-Leeuwen! Vern elt den Brit - beschermt uw grond - Zo rolle uw lof den aardbol rond, Tot aan den jongsten golf der afgeslingerde eeuwen!’ - Armoede en Grootheid, Tooneelspel. Naar het Hoogduitsch van August von Kotzebue, door Cornelis Loots. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1795. In 8vo. 164 bl. Een schoon Stuk, 't geen zich met aangenaamheid laat leezen, en dat ons niet verwondert de goedkeuring van 't Algemeen, en zelfs van Kenneren, by de vertooning, te hebben weggedraagen: de kortheid der samenspreekingen, die anders, door haare langheid, wel eens verveelen; de gestadige veranderingen en wendingen, die in dit Toneelspel zo veelvuldig zyn, kunnen niet anders dan toejuiching verwerven. Maar 't zyn juist deeze veranderingen en wendingen, die de éénheid van het Stuk wegneemen, en veroorzaaken, dat men, in stede van één Hoofdpersonaadje, verscheidene aantreft; behalven dat 'er hier en daar wel iets, dat vreemd en onwaarschynlyk, dat is niet natuurlyk, is, in voorkomt. Dan, niettegenstaande dit alles, zyn de Characters schoon, en leveren, by elkander genomen, zeer juiste en leevendige schilderingen op, die, in veele gevallen, in nuttige Zedelessen kunnen worden verwisseld. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man van veertig Jaaren, Blyspel; gevolgd naar het Hoogduitsch van A. von Kotzebue. Te Amsterdam, by J.R. Poster, 1796. In 8vo. 55 bl. Hoewel de vermaarde kotzebue zichzelven in dit Stukje gelyk blyft in 't meesterlyk behandelen zyner uitgekoozen Characters, is echter het Onderwerp van dit Blyspel niet zeer gewichtig: dat een welopgevoed en verstandig Meisje haaren Opvoeder, aan wien zy veel verschuldigd is, bemint, en hem haare hand schenkt, schoon hy veertig Jaaren oud is, en eenen jongen Lafbek en windrigen Kamerjonker versmaadt, is juist zo zeer interesseerende niet; en dit is hier 't geval, dat, niet onbevallig geschetst, zich met vermaak laat leezen. Naamlysten van Nederduitsche Boeken, als mede van Fransche en Latynsche Werken, Oratien, Dissertatien, Konstprenten, Pourtraiten, Landkaarten, enz. geduurende de Jaaren 1792, 1793, 1794 en 1795, uitgekomen. Te Amsterdam, by A.B. Saakes. In gr. 8vo. Van den aanleg deezer Naamlyst, en het veelvuldig gebruik, 't welk daar van gemaakt kan worden, voor den Boekhandelaar en Boekbeminnaar, hebben wy loflyke melding gemaakt, toen het eerste Jaar voltrokken was (*). - Wy zien met genoegen, dat deeze waarlyk, in veele opzigten, nutte Onderneeming, door het vertier, ondersteunings genoeg vindt om dezelve voort te zetten, gelyk de bovengemelde Jaartallen uitwyzen. Het blyft op denzelfden voet ingerigt als wy ter boven aangetoogene plaatze vermeld hebben, en niet noodig oordeelen te herhaalen. - Alleen wilden wy niet afzyn, door deeze Aankondiging, onze Vaderlandsche Leezers en Boekbeminnaars, in zo verre zy zulks noodig mogten hebben, te herinneren, dat deeze hun nuttige arbeid aan den gang gehouden wordt, zo dat zy, by aanhoudenheid, 'er dat gemak by kunnen vinden, en die voordeelen uithaalen, welke wy 'er aan moeten blyven toeschryven. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XVde Deel. Te Haarlem, by Joh. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1795. Behalven het Voorberigt, 469 bl. in gr. 4to. Tweede berigt. Het gewigt der zaake en de schoonheid der Verhandelingen, in dit Deel voorkomende, verboden ons, het te laaten berusten by de uitgebragte en overgenomene taal der Beoordeelaaren, voorheen bygebragt; wy betuigden, liever andermaal tot dit Deel te willen wederkeeren, dan het zo uit de hand te leggen (*). In gevolge hiervan vatten wy het andermaal op, met oogmerk om ook recht te doen wedervaaren aan de drie overige in dit Stuk medegedeelde Verhandelingen, ieder met een Zilveren Eerpenning bekroond. De onmiddelyk volgende op die van c. rogge, welke de Gouden Eermunt wegdroeg, komt uit de hand van j. brouwer, Leeraar der Doopsgezinden te Leeuwarden. - 's Mans Eerste pooging is, om den eigenlyken staat des Geschils op te geeven. In deeze voordragt doet hy den Voorstanderen van het Inwendig Bewys recht, en veroordeelt hun niet; van welke onthouding hy ook elders (zie bl. 162, 185) blyk geeft. Rousseau's, semler's, steinbart's en bahrdt's gevoelens draagt hy voor. En haalt vervolgens het Uitwendig Bewys in klaaren dag. Met vermelding, hoe de Tegenstreevers van 't zelve daaromtrent te werk gaan. Eene schets daar van gegeeven hebbende, sluit hy dit Hoofdstuk met deeze woorden: ‘Wy vergenoegen ons hier mede, ten bewyze hoe stoutlyk deeze hedendaagsche Christenen hunne vreemde be- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen op de Schriftuur durven gronden, en dezelve wel eens, zonder het minste gezag, naar hunne opvattingen doen spreeken. - Maar laaten wy, harde aanmerkingen vermydende, daar nu de staat des Geschils met de eigen woorden veelal van onze Tegenstreeveren geschetst is, tot het Tweede Deel deezer Verhandelinge overgaan.’ Dit Tweede Deel is ingerigt om aan te toonen, dat het Inwendig Bewys niet genoegzaam is ten betooge der Godlykheid. Zeer gepast zyn 's Schryvers aanmerkingen over het woord Godlyk, waar mede men zo dikwerf speelt, waar mede een rousseau, een bahrdt, een semler en steinbart, bovenal gespeeld hebben. Het slot deezes Hoofddeels is: ‘Wy besluiten dat het Inwendig Bewys voor onzen Godsdienst, hoe veel hetzelve ook afdoe om deszelfs Redelykheid en Godewaardigheid aan te toonen, echter in geenen deele den Godlyken Oorsprong der Christlyke Leere met volle overtuiging voldingen kan, te minder nadien, buiten het geloof aan de Wonderwerken door jesus en de zynen gewrocht, hun leeven ophoudt voorbeeldig of Hemelsche Gezanten waardig te zyn, en hier uit alzo eene reden gebooren wordt om den gezegden Godlyken last, welken hunne woorden aanduiden, by hun niet te erkennen.’ Hier mede stapt onze Verhandelingschryver over tot het Derde Hoofddeel, 't welk ten Opschrift voert: Over de waarde van het Uitwendig Bewys, en over de kragt van Overtuiging, die deszelfs vereeniging met het Inwendige heeft, ter staavinge van de Godlykheid der Christlyke Openbaaringe. Van deeze taak kwyt zich de Eerw. brouwer meesterlyk. Welgepast merkt hy op, ‘dat van eene Bekleeding der Leere in Geschiedenissen te droomen, eene uitdrukking die aan gelykenissen alleen voegen zou, ten zy hy grovelyk dwaale, een duistere of ingewikkelde verklaaring is van Ongeloof aan de verhaalde Daadzaaken, zonder de minste bepaaling waar over en op welke gronden men twyfeling voede.’ Naa zyne gedagten voorgesteld, en de bronnen aangetoond te hebben, waar uit hy de mogelykheid der Wonderen afleidt, gaat de Eerw. brouwer over om de daar op gemaakte tegenwerpingen van rousseau te overweegen, te bestryden, en, zo het voorkomt, te overwinnen. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gedeelte heeft ons by uitstek behaagd; en toont hy, hoe averechts zy besluiten ‘die met rousseau het daar voor houden, dat de Wonderen niets zouden toebrengen ten bewyze der Godlykheid eener Leere, wier Godebetaamelykheid uit zichzelve zeker is.’ By wyze van Aanhangzel, verzet de Verhandelaar, om ten aanziene van de Wonderwerken geenen grond tot twyfeling over te laaten, zich tegen de herhaalde poogingen des Heeren semler, om zynen Leezeren in te boezemen, dat het getal der verhaalde Wonderen, of zommige van deeze Tekenen, die hy met naame noemt, (in zyne Comment. ad joh. XI: v. 4. en XXI: v. 25:) niets toebrengen, of zy erkend dan wel verworpen of onbeslist gelaaten worden. ‘Te veel, schryft hy, hebben wy reeds deezen Schryver leeren kennen, om niet eenig vermoeden op te vatten, dat de ligtvaardigheid, waar mede hy, ingevolge dier stellinge, de opwekking van lazarus, en andere hoogstbelangryke Gebeurtenissen, van weinig aanbelang schynt te agten, haaren oorsprong heeft uit zyne bekende denkwyze over de kleine waarde, die hy in 't algemeen aan het gezach der Wonderen toekent. Maar, hoewel wy niemand op loutere gissing willen bezwaaren, vinden wy ons echter gedrongen tegen dusdanig misbruik ons te verzetten: nadien de Geloofwaardigheid der gewyde Schryvers, en gevolglyk onze Godsdienst, daar by lyden zoude, zo men regt hadt de verhaalen, die slechts by één der Euangelisten voorkomen, als verdacht en min zeker aan te merken.’ De derde Verhandeling, van den Eerw. hulshoff, onderscheidt zich, schoon het zelfde gevoelen als de twee voorgaande beweerende, door schikking, trant en styl, en is, over 't geheel, ingerigt op eenen voet, den diepdenkenden Wysgeer waardig: over 't geheel schryven wy; dewyl ons hier en daar zwakke plaatzen voorkomen, toe te schryven aan diens schranderen Mans jongst omhelsde Leerbegrippen, wegens deeze en geene Leerstellingen des Christendoms. Het Eerste Hoofdstuk stelt het Inwendig Bewys als alleen genoegzaam voor: en schetst het denkbeeld der zogenaamde Regtzinnigen, die het Inwendig Bewys voor voldingend houden. Met het Tweede Hoofdstuk gaat hy voort, om het {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Inwendig Bewys, als op zichzelven alleen niet genoegzaam, voor te draagen. In het Derde Hoofdstuk toont hy het Verband tusschen het Inwendig en Uitwendig Bewys. Zyne zeer wel uitgewerkte gedagten hier over voorgedraagen, en den Aart, het Gewigt, en de onderlinge Betrekking, der tweesoortige Bewyzen naagegaan hebbende, om daar uit te beoordeelen in hoe verre dezelve vereischt worden tot het voortbrengen eener welgegronde Overtuiging, schetst hy het Algemeen Beloop van het Uitwendig Bewys, tot welks vernieuwde Beoefening sommige opregte Onderzoekers in onze dagen, gelyk hy te regt aanmerkt, wel eenige aanleiding willen vinden. Meer byzonder is het Vierde Hoofddeel, 't welk ten Opschrift voert: Het Gevoelen der laatere Schryvers. Zie hier den Aanvang: ‘De laatere Schryvers, hier bedoeld, zyn de Tegenvoeters van hen, die in het eerste Hoofddeel hun Gevoelen zeggen, en het uitsluitend Eigendom hebben van het Inwendig Bewys als alleen genoegzaam. Wonderspreukig schynt het, dat deeze onverzoenlyke Partyen hier voorkomen als eene gemeenschaplyke zaak maakende in de pooging “om te beweeren, dat het Eerste Bewys alleen genoeg voldoende konne gehouden worden, om het Tweede geheel en al te kunnen missen, of althans deszelfs waarde en deugdelykheid in het midden te laaten.” - Dit vreemd verschynzel verdient, om verscheidene Redenen, een zeer naauwkeurig onderzoek, 't welk niet gunstig, naar veeler gevoelen, kan uitvallen voor die laateren. Veelen, egter, onder deezen zyn Mannen, niet alleen los van gemeene Vooroordeelen; maar ook zeer geleerd, begaafd met een onderscheidend oordeel, doordringend verstand en goeden smaak: ook zyn zy welgeoefend en veel werks besteedend aan hunne Opstellen. Zy hebben veele Dwaalingen verbannen, veele Ontdekkingen gedaan, en verdienen, in zo verre, den naam van Verlichters, of nieuwe Hervormers: want zeer veel Nuts, bedoeld en niet-bedoeld, is door hen met de daad gestigt, en veelen, die hun niet zeer byvallen, zyn, door hun toedoen, van eene sluimerzugt geneezen, welker aflegging reeds vrugtbaar is, en verder kan worden, in zeer heilzaame Gevolgen. Het zou styfzinnig, dwaas {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} en ondankbaar zyn, dit niet te erkennen, of 'er geen voordeelig gebruik van te willen maaken.’ Hun nader schetzende, geeft by deeze Afbeelding: ‘Vry algemeen maaken zy aanvallen op het uiterlyk Bewys, ook wel zonder regelregt staande te houden, dat de Wonderen, indien ze gebeurd waren, geene Waarde of Bewyskragt zouden hebben. De meesten werken van ter zyden om de Wonderen overtellig te doen voorkomen, en dezelve in minagting te brengen, of zelfs een Afkeer tegen dezelve in te boezemen. Naar hunne aanduiding was het Uitwendig Bewys gepast alleen geduurende de minderjaarigheid des menschen verstands, voor stompe verstanden, zwakhoofden, verlamde Geesten, voor Jooden, en allen, die nog staan op den ondersten trap der Uitbeelding; om aan dezulken eenen geweldigen schok te geeven tot Opmerking. En daarom noemen zy de hedendaagsche Voorstanders van het uiterlyk Bewys, spotswyze, Overnatuurlyke Godgeleerden. Zy dringen aan, dat edele, vrye en wakkere, Vernuften zig verlustigen in den Geest des Christendoms, vindende genoeg voor hun geloove in de inwendige schoonheid der Leere.’ Strekt dit slot om veel van het gunstige denkbeeld, wegens die Schryvers gevormd, af te trekken, dit vermindert van bladzyde tot bladzyde, waarin zy, als 't ware, ontkleed worden - ontkleed, niet door tegen hun uit te vaaren; maar uit hun eigen Schriften, de laatere Duitsche inzonderheid, waarin hulshoff eene groote beleezenheid betoont. Naa deeze blootlegging van dier Schryveren gevoelen, met hunne eigene woorden, vaar de Heer hulshoff, hun min zagt behandelende dan rogge of brouwer, voort: ‘Maar veele Leezers zullen waanen, dat wy hen te hard vallen, door hen geenzins onder de Christenen te tellen. Doch weldraa zal het blyken, dat wy hier mede geenen schrik aanjaagen, veel min beledigen. Volgens het aangenomen taalgebruik, kan men de bepaaling van een Christen te zyn niet ruimer stellen, dan, dat hy is iemand, die de Godlyke Zending van christus gelooft. Door eenen Niet-Christen, eenen Deist of Naturalist, verstaan wy gemeenlyk iemand, die zulks niet erkent. Deeze gewoone Betekenis der woorden te veranderen, zou nergens toe dienen dan om verwarring te veroorken. Men zal nu vraagen, of die laatere Schryvers zig {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van Christenen niet begeeren toe te eigenen? Niet in dien zin; en ik zal verder met onderscheiding moeten antwoorden. De naam Christus betekent, volgens hen, eene Waardigheid, en wel een ingebeelde Joodsche Waardigheid; zo dat die naam niet verkieslyk voor hen zou weezen, om daar van eene afgeleide benaaming te ontleenen. Als wyze en onafhanglyke Menschen, zyn ze niet zeer belust op Secte-naamen. Indien zy zig egter zouden moeten benoemen naar iemand uit de Oudheid; dan zouden zy, ten aanzien van het Godsdienstige, zig kunnen noemen naar iemand uit de Jooden, zynde de egte of onegte Zoon des Timmermans van Nazareth en van Maria, als die een Voorwerp is van welverdiende Loffpraak en hooge Verwondering, wanneer men, by het waardeeren zyner verdiensten, tevens agt slaat op het ongunstige in zynen Leeftyd, Landaart en Opvoeding. Naar de woordasteiding zouden zy zig moeten noemen Jesuisten, of Jesuiten; doch daar deeze benaaming verbruikt en geëigend is door de berugte Orde, kunnen zy den naam van Christenen voeren, in zo verre dezelve te kennen geeft, dat zy aan jesus agting toedraagen, en in zyne Leere, zo wel als in de gezegden van socrates, dat goede aantreffen, 't welk zy nog wel willen overneemen. Zy verzoeken de Christenen te verdeelen in Wondergeloovigen en Natuurgeloovigen; om gesteld te worden onder de laatsten, en dus te vermyden de benaaming van Ongeloovigen of Onchristenen, als welke ongunstige vooroordeelen tegen hen zou inboezemen.’ - Alle deeze byzonderheden zegt hulshoff niet; hy staaft ze, aan den voet der bladzyden, uit hunne eigene Schriften. Dus het Ongeloof ontbloot hebbende, vaart de hun ontleedende hulshoff voort, met den oorsprong daar van, betrekkelyk het tegenwoordig onderwerp, aan te wyzen; teffens hunnen trant van Schriftuurverklaaren ontledende. 't Geen hy weder met spreekende voorbeelden staaft. Wegens deeze veelvuldige Aanhaalingen in der Schryveren eigene taale, drukt zich de Verhandelaar deezerwyze uit: ‘Bykans alles, wat in dit Hoosddeel voorkomt, moest belegd worden met bewyzende Aanhaalingen; om, by zommigen, de verdenking af te weeren van vergrooting uit partydige Bitterheid. Indien ik hier toe, eenige jaaren lang, aantekeningen hadt verzameld uit de voorkomende nieuwste Schryvers, en voorts ge- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik wilde maaken van de gewoone Hulpmiddelen en Woordenboeken, zou ik eene ryke Bloemleezing van deezen aart kunnen aanbieden. Doch de Ruiker, hoop ik, zal genoegzaam bevonden worden ter bereiking van het oogmerk.’ Het Vyfde of laatste Hoofddeel deezer Verhandelinge voert ten Opschrift: Het verwerpen der Wonderen schynt te strekken om alle overtuiging van Godsdienst weg te neemen. Schoon kort, is dit zeer doeltreffend geschreeven, en doet de hand eens Meesters kennen; wiens laatste Pennevrugt, die de dag zal aanschouwen, deeze Verhandeling is. - Greetig betoonde zich hulshoff, zo men ons berigt heeft, om, nog vóór zyn dood, dit Deel der Verhandelingen te leezen; ten welken einde het hem ook, toen het eenigzins verzendbaar was, door teyler's Fundatie werd toegeschikt. Wy moeten, om tot geen Derde Berigt te komen, nu de vierde of laatste Verhandeling over dit Onderwerp, van den Eerw. de vos, nog voordraagen. Deeze is Briefswyze ingerigt, en valt zeer in den trant der Brieven over den tegenwoordigen Staat des Christendoms, en het Gedrag der Ongeloovigen, door a.j. roustan (*). De Schryver brengt, in een kort Voorberigt, het zyne by om die Briefswyze behandeling te verdedigen; de langwyligheid, waar toe dezelve vry natuurlyk aanleiding geeft, heeft de Opsteller tragten te voorkomen door Aantekeningen, aan het slot gevoegd. De Eerste Brief is inleidende om de Naspeuring des Vraagstuks te verlevendigen. - De Tweede dient om ons met den Aart des Vraagstuks nader bekend te maaken; en te ontvouwen wat men bepaald door het Uitwendig en Inwendig Bewys te verstaan hebbe. - Met den Derden begint de eigenlyke Beantwoording. In denzelven wordt, naa eene nadere toelichting, het Inwendig Bewys getoetst, en de zwakheid daar van op zichzelven aangetoond. - De Vierde Brief behelst eene schoone voordragt en toetze der Schryveren, die het Inwendig Bewys alleen willen doen gelden. In deezen hebben wy een fraaije trapswyze ontvouwing, hoe dit Stel- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zel ter baane gekomen is, welke lotgevallen en gedaantverwisselingen 't zelve met den tyd ondergaan hebbe, doorvlogten met wederleggingen der voornaamste Mannen, die de verdediging daar van op zich namen. Eerst treedt hier tindal te voorschyn, met zynen moedigen doch bescheiden Tegenschryver foster. Ten aanziene van welken Schryver de Eerw. de vos met allen regt aanmerkt: ‘Zeer greetig is dit Werk ten allen tyde gezogt, door allen, die, der Engelsche taale magtig, in onderwerpen van deezen aart belang stellen. - Jammer is het, dat hetzelve, zo ver ik weet, by ons nimmer is overgezet: ook menig een zou 'er, met betrekking tot laatere aanvallen, veel uit kunnen leeren. - En wie is 'er die zich over deszelven leezing beklaagt? wat zeg ik! beklaagt? Wie, die het niet herleest, en zich zo wel hartlyk over verheugt, als het keurige van 's Mans oordeel steeds bewondert?’ - Wy weeten, dat, jaaren geleden, eene Vertaaling daar van ten druk is aangeboden; doch de Boekhandelaar maakte zwaarigheid in de onderneeming, uit hoofde van 't geen 'er in voorkwam met de Leer der toen heerschende Kerk in ons Land strydig. Deeze zwaarigheid is thans uit den weg geruimd; en de wederhouding van eene Nederduitsche Vertaaling is nu misschien, zo niet zeker, toe te schryven aan den geringen aftrek, welke zo verstandig en welgeschreeven Werken hebben in ons Land. Men verschoone ons die ongunstige trek voor onze Landgenooten. Waarheid perst ze ons af. Vervolgens treedt morgan, de Heer muralt, of, zo anderen willen, Juffrouw hubert, te voorschyn, met derzelver Wederstreevers. - Rousseau krygt, nevens jenyns, eene breede beurt, met vermelding van de Tegenschryvers. Steinbart desgelyks. - ‘Heb ik, dus besluit deeze Brief, eerst het stuk in 't gemeen redeneerkundig overwoogen, heb ik het met de gevoelens van veele waardige Mannen bekragtigd, en u daar na getoond, het gebrekkige in de meest beroemde hoofden derzulken, die van dit Inwendig Bewys, als wel geheel op zichzelven kunnende staan, onmaatig veel hebben opgegeeven, dan ook, meen ik, heb ik den twist aan myne zyde voldongen; het onvoldoende daar van opengelegd, en klaarlyk doen zien, dat, ter gegronde overtuiging nopens het Godlyke der Kristlyke Leer, by dat inwendige, ook nog moet bykomen het uitwendig Be- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wys, afgeleid uit de Euangelische Geschiedenis, en de Wonderen, door de eerste Predikers dier Leere verrigt.’ De Vyfde Brief dient ter beantwoordinge van twee Vraagen: ‘Of men in dit Geschil niet ook meermaalen van wederzyden zich beroepe op Schriftuur Texten, of uitdruklyke Verklaaringen van jesus en de Apostelen? - als mede, of en in hoe verre men van dusdanige Consideratien, nopens de handelwyze en het begrip der eerste Predikers, eenig gebruik kunne maaken?’ In de beantwoording hier van worden veele plaatzen der Schriftuure toegelicht, en derzelver Verklaaring dient tot staaving van 's Beantwoorders gevoelen. De Zesde en laatste Brief loopt over de Quakers, als Voorstanders van een Inwendig Licht, ter overtuiginge genoegzaam. - Dan wy hebben het ons voorgestelde perk reeds overschreeden. - Alleen kunnen wy niet voorby, het Slot deezer Briefswyze Verhandelinge af te schryven. ‘Het Godebetaamelyke der Kristlyke Leer, of het nuttige daar van voor de menschen, zal dit alleen kunnen bewyzen. - Wat? - Godlykheid dier Leer? - of waarheid der te boek gestelde Gebeurtenissen? - In geenen deele! Bystere onzinnigheid is het dit voor te wenden, zo niet bedrieglyke grootspraak - en ydele snorkery! - Maar verwerp echter daarom niet geheel de bedenkingen, welke hier te maaken zyn. - Zoudt gy het geopenbaarde alleen willen bezien van den kant der uiterlykheid? - en nimmer over het welstandige, het voegzaame en heilbevorderende dier ontdekkingen het oog willen laaten gaan? ook dan zou in de meeste gevallen uwe overtuiging wel zeer dor en werkloos blyven. - Zy zou den met reden begiftigden Mensch weinig betaamen; ook hier is veel schoons te ontdekken. - Maar zie toe, dat gy het afzonderlyk agtenswaardige steeds samenpaart, met het uitwendig steunzel, zonder 't welk het waarlyk groote in den Mensch zich van het eigen voortbrengzel der Godheid niet zou laaten onderscheiden. - Zo zal alles de rechte vastigheid bekomen - het een zal met het ander staag hand aan hand gaan; en daar door alleen eene overtuiging ontstaan, die de Ziel waarlyk doordringt en roert, en dezelve neigen zal, om, van wegen al het heerlyk schitterende in die bedeeling gods, waar van alles tot een zeer hooge zekerheid zo volkomen zamenloopt, oprech- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} telyk te streeven, naar alle die voortgang in kennis en beleeving, welke, naar de genade gods, kan opleiden ter meeste verheerlyking van onzen Maaker - ter bekoming van de hoogste rust der Ziele - en ter gegronde verwagting van die Onsterslykheid en Gelukzaligheid, welke alleen door het Euangelium, op de volkomenste en voldoendste wyze, is aan het licht gebragt.’ Leerredenen over 't Geloof, tot bevordering van Kennis en Godzaligheid, door S. van Emdre, Predikant te Wageningen, Lid van de Zeeuwsche Maatschappy der Wetenschappen, Correspondeerend Lid van 't Godgeleerd Genootschap in 's Hage, enz. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1796. In gr. 8vo. 179 bl. Aangemoedigd door het verlangen des Drukkers, gegrond op het sterk debiet van twee voorgaande Leerredenen, na de uitgave van nog meer Leerredenen, gepaard met het aanzoek van anderen, besloot de Eerw. van emdre tot het waereldkundig maaken van dit Werkje. Het behelst zes Leerredenen; zie hier daar van de Opschriften en Texten: ‘Naamans Melaatsheid, en de schadelykheid van zyn Ongeloof aan den Propheet eliza. 2 Kon. V:1-12. Naamans Geloof, en de daarop volgende geneezing, mitsgaders zyn Verbintenis aan den dienst van den waaren God. 2 Kon. V:13-19a. Het geloof in jesus christus, waar door men 't eeuwige leven verkrygt. Joh. III:14, 15. De beloften des H. Geests tot bewerking van 't Zaligmakend Geloof onder Jooden en Heidenen. Jes. XXXII:15. Het Woord Gods, als 't middel, dat de H. Geest gebruikt, om 't Geloof te werken. Hand. VIII:26-35. De vrugten des Geloofs in jesus christus, als een blyk van deszelfs opregtheid, en tot verzekering der Zaligheid. 2 Petr. I:5-7.’ Met de eigen woorden des Leeraars, in zyne Voorrede, zullen wy gevoeglykst van zyne bedoelingen, en den hoofdzaaklyken inhoud der Leerredenen, eenig denkbeeld geeven. ‘In de eerste Leerreden (dus schryft hy) ziet men, door de geschiedenis van naaman, hoe schadelyk 't is, wanneer men 't getuigenis van een Godsgezant verwerpt, om dat 't zelve met onze begrippen en verkeerde vooroordeelen niet overeenkomt, in de tweede, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe voordeelig, als men nog in tyds tot inkeer komt, en 't onderwys, van Gods wege aan ons geschied, opvolgt; in de derde, waar in 't Zaligmakend Geloof in jesus christus, waar door men behouden wordt, bestaat, en hoe eenvouwdig zulk een geloof is, met wegneeming van verscheiden bedenkingen; in de vierde, hoe God zelve den Geest des geloofs en der bekeering heeft toegezegd, en wel onder den dag des Nieuwen Verbonds, aan allerlei Volkeren, onder welke 't Euangelie der Zaligheid wordt gepredikt, om welken Geest wy God ootmoedig mogen vragen, in vertrouwen, dat Hy ons denzelven naar zyne belofte niet zal onthouden, in de vyfde, hoe men ten duursten verpligt is Gods Woord te lezen, te onderzoeken, en te hooren prediken, zonder welk God 't zaligmakend geloof en de bekeering niet werkt; en eindelyk in de zesde, hoe 't opregt geloof in jesus christus moet blyken uit deszelfs vrugten, waarom men zich behoorde te benaarstigen, om in de pligten des Christendoms overvloedig te worden; zynde dit de beste weg om 't besluit op te maken, dat men door 's Heeren Woord en Geest veranderd is in de vernieuwing des gemoeds, en dus 't opregt geloof, waar door men behouden wordt, in waarheid bezit, en den eenigen troost deelachtig wordt in leven en sterven.’ De Texten worden door den arbeidzaamen van emdre niet langwylig en letterlyk, maar zaaklyk en oordeelkundig, verklaard, met tusschenvoeging van de noodige aanmerkingen, welke over de voorgeleezene afdeelingen der Schriftuure veel lichts verspreiden. Bekend zyn de geschillen over naamans verzoek aan eliza, 2 Kon. V:18. In deze zaak vergeve de heer uwen knegt, wanneer myn heer in 't huis Rimmons gaan zal, om zich daer neder te buigen, en hy op myne hand leunen zal, en ik my in 't huis Rimmons nederbuigen zal; als ik my alzo nederbuigen zal in 't huis Rimmons, de heer vergeve doch uwen knegt in deze zaak. 's Mans verklaaring over deeze woorden, en verdediging van naamans gedrag, naa zyne bekeering, zullen wy hier, tot eene proeve, overschryven. ‘Door 't huis Rimmons moet men den asgodstempel der Syriërs te Damaskus verstaan, daar zeker beeldtenis onder den naam van Rimmon als eenen Godheid geëerd en gediend wierd. Het volk, dat in dien tempel kwam- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} boog en knielde voor dat afgodsbeeld. In dezen tempel kwam op zyn tyd ook de Koning; en om den luister van zyne Majesteit te vertoonen, had hy zyn voornaamste Krygsoverste by zich, op wiens hand hy, by 't nederknielen, leunde, dan moest ook de Krygsoverste min of meer nederbukken, zo lang als de Koning geknield lag, leunende op de hand van dezen zynen dienaar. Van dezen dienst aan den Koning was naaman eenigen tyd ontslagen geweest wegens zyne melaatsheid; doch nu gezond zynde, zou deze dienst aan den Koning wederom van hem gevorderd worden. Nu was naamans wensch, dat de heere hem tog vergeven zou, niet ten kwaade zou duiden, als hy met den Koning in den tempel komende zich nederboog, hy zou niet buigen voor den afgod, maar om dat de Koning op zyne hand leunde moest hy alzo nederbuigen. Over deze bede van naaman zyn, van vroeger en later tyd, veelerly bedenkingen geweest. - Men vraagt, zou naaman, door met den Koning in Rimmons huis in te gaan, niet mede deel neemen in de afgodery der Syriërs? Zommige denken, dat hy geenzins van afgodery ware vry te pleiten geweest, indien hy zulks deed; doch vertalen de woorden anders, te weten in den voorleden tyd, op die wys: In deze zaak vergeve de heer aan uwen knegt, wanneer myn heer in 't huis Rimmons gegaan is, om zich daar neder te buigen, en hy op myne hand geleund heeft; en ik my in 't huis Rimmons nedergebogen heb; enz. Doch, behalven dat die Vertaling zo goed niet is, is die uitlegging niet waarschynlyk. Indien naaman zyne vorige zonden beleed, behoefde hy niet zo zeer te spreeken van die reizen, als hy den Vorst ten dienst moest staan in den tempel: maar voornaamlyk van die tyden, op welke hy zelve buiten betrekking tot zyn ambt de afgodery gepleegd had. Naaman bedoelt hier dan den toekomenden tyd, hy zou in 't vervolg geen deel hebben in de afgodery, schoon hy in den tempel ambtshalve ging, zo min als een Christen deel neemt in den Godsdienst der Turken, indien hy een of andermaal in eene Mohammedaansche Moské ging. - Men vraagt, maakte de Veldoverste evenwel geen vertooning voor andere, dat hy mede dat beeld aanbad, en zo ja, dan droeg hy zich immers geveinsd? Wy antwoorden, in den Godsdienst mag geen geveinsdheid plaats hebben, en deze wilde {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} naaman niet oefenen; want hy zeide ten aanhoore van zyn geheele heir, dat hy den jehova alleen wilde dienen, dus wist men de gevoelens van zyn hart. - Eindelyk kan men vragen, zou 't niet veel beter zyn geweest, dat hy zyn Krygsbediening had neergelegd, en zich met 'er woon naar 't Joodsche land had begeven? Wy antwoorden, was 't wel zeker, dat dit nuttiger voor 't algemeen welzyn zou geweest zyn? Kon hy, in Damaskus blyvende, door den invloed, dien hy had, aan den Koning, aan 't hof en de inwooners, niet tragten nuttig te zyn, en langzamerhand met alle voorzichtigheid tot de kennis van den eenigen waaren God poogen te brengen? Eliza woonde in 't Koningryk Israëls, welks Koning zeer afgodisch was, deze kon ook wel naar Judea zyn vertrokken, alwaar de waare Godsdienst meer plaats had; doch hy verkoos dit niet, om dat hy ter plaatze zyner wooning poogde nuttig te zyn. Wierd naaman vervolgd of verdreeven wegens zyn Godsdienst, dan was 't tyds genoeg om zich naar 't Joodsche land te vervoegen, en had, om die reden waarschynlyk, een stuk lands gevraagd, om zich daar met de zynen neer te zetten.’ Uit de Leerrede, getiteld: Over de Vrugten des Geloofs, zullen wy nog iets overneemen, ter proeve van des Predikers maniere van toepassen. Uit de woorden des Apostels Petrus, 2 Br. I:5-7, zaaklyk verklaard, leidt de Eerw. van emdre eenige gevolgen af; allen uitwyzende, hoe zeer het praktikaale Christendom hem ter harte gaa. Een dier gevolgen luidt aldus: ‘Men vind ook onder 't Christendom menschen, die voorgeven gelovigen te zyn, doch in de daad schyngelovigen: menschen, die niet zo onkundig zyn, die veel kunnen spreeken van ontdekking, geloof en bevindingen, doch alleen om by hunne medemenschen in achting te zyn, of eenige tydlyke voordeelen te genieten; waarom men doorgaans ziet, dat de meeste huichelaars of schynheiligen gevonden worden in zulke plaatsen, in welke de waare Godvruchtigen in veel achting zyn, en men zal die minder of niet vinden daar, waar de opregte Vroomen in weinig achting zyn, en men om de belydenis van jesus christus onderdrukt en vervolgd wordt. Zulke menschen (gaat hy voort) hebben dikwyls, in 't uiterlyk voorkomen, vooral by zulken, die hen {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van naby kennen, veel gelykheid met de waare Godzaligen. En wat is 'er de oorzaak van? Zulke menschen hebben doorgaans een of ander boekje gelezen over de bekeering, zy hebben in gezelschappen van Godvrugtigen 't een en ander gehoord, en spreeken dat by andere na, als of zy zelve dit by ondervinding kennen. Denkt niet Geliefden! dat ik deze aanmerking make, om dat ik vooronderstel, dat in deze Gemeente veele gevonden worden, die zich uitgeeven voor Godvrugtigen en nogthans geveinsden zyn: ik zoek veel liever de les van jesus in acht te nemen in zekere gelykenis van 't onkruid (Matth. XIII. 24-30); maar om u te waarschouwen, wanneer gy menschen ontmoet, die gy niet van naby kent, die zomtyds van andere plaatsen hier komen, niet te veel mede op hebt; boven anderen, die gy voor natuurlyke menschen houdt, begunstigd, met weldaaden overlaat, waar by de inwooners van de plaats, die in de daad gebrek hebben, schaade lyden. Ook heb ik zulks tot dat einde voor, op dat tog ieder zig wagte van geveinsdheid, en denken mooge: de Heere ziet niet aan dat voor oogen is, maar Hy ziet 't harte aan; een iegelyk, die den naam van Christus noemt, staa af van ongeregtigheid. By God is de geveinsdheid zeer gehaat, en ik kan u op grond van Gods Woord verzekeren, dat de geveinsden een zwaar oordeel ontvangen zullen, dewyl de huichelaar den Heere een grouwel is.’ Over 't geheel genomen, zullen deeze Leerredenen met nut en tot stigtinge kunnen geleezen worden. Misschien zyn ze voor de zodanigen, welke een dieper inzigt hebben dan het gros der Leezeren, een weinig oppervlakkig, en verscheiden geopperde stellingen niet zo uitgewerkt als derzelver gewigt en aangelegenheid zouden vereischen. Hier en daar zou ook de Leeraar zynen styl beter hebben kunnen beschaaven. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Herstelde Predikdienst van Groningens Oudsten Predikant na een tusschentyd van byna zeven jaar, of Leerrede by die gelegenheid over II Korinth. VI:1, 2. uitgesproken te Groningen den 15 Maart 1795, door Theod. Brunsveld de Blau, Oudsten en Herstelden Predikant aldaar. Te Groningen. Ten Voordele der Gereformeerde Armen aldaar, en te bekomen by den Diaken Dooije Reinders, 1795. In gr. 8vo. 44bl. Niet slegts op zyne Standplaats Groningen, maar ook elders, is de Leeraar brunsveld de blau met lof bekend, om zyn personeel karakter en geschiktheid voor den Predikstoel. Het eerste bleek inzonderheid, toen hem, in den jaare 1787, het waarneemen van zynen Dienst wierdt verboden. Veelen betreurden dat verlies, als ten gevolge hebbende het missen van het nut en de stigting, welke zy gewoonlyk uit 's Mans Leerredenen wegdroegen. Geen wonder, dat zeer veelen hun verlangen aankondigden, dat de geagte Leeraar de Redevoering, met welke hy, naa zyne herstelling, van nieuws zynen Dienst aanvaardde, door den Druk wilde gemeen maaken. De blau voldoet hier aan die begeerte. Op eene tamelyk uitvoerige Textverklaaring, laat hy volgen de ontvouwing van eenige stellingen of nutte leeringen, uit 's Apostels woorden afgeleid. De Uitlegging draagt blyken van gezond verstand en oordeelkunde; terwyl de zedelyke gevolgen den Leeraar aankondigen, doordrongen van de aangelegenheid zyner bedieninge, en van de waarheden, welke hy verkondigt. Aan het slot zyner Rede doet de Eerw. de blau een kort verslag van zyne Ontzetting van zyn Ampt, en van de wyze en inrigting zyns gedrags, geduurende den stilstand; en eindigt met gepaste Aanspraaken. Met genoegen, twyfelen wy geenzins, zal het Opstel door veelen geleezen worden. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De Algemeene en Byzondere Natuurlyke Historie. Aanhangzel tot de Historie van den Mensch. Door den Heere Graaf De Buffon. Intendant van des Konings Tuin der Planten; Lid van de Fransche en andere Academien; enz. enz. XVIIIde Deel. Met Plaaten. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon. In gr. 4to. 340 bl. Uit het Voorbericht van den tegenwoordigen Vertaaler, den Heer pasteur, welke den Heer c. van engelen, in deezen, is opgevolgd, blykt, dat dit XVIII Deel der vertaalde Werken van den waarlyk grooten de buffon, welke Vertaaling zedert de uitgaaf van het XVII Deel, 1785, heeft stil gestaan, de Eersteling is van de nog volgende Deelen van deeze Werken, door deezen wederom doorkundigen Vertaaler bewerkt. De Liefhebbers eener zoo nuttige en vermaakelyke Weetenschap, als de Natuurlyke Historie, zullen, hoopen wy, niet in gebreke blyven, de Onderneemers van dit kostbaar Werk, door eene ruime deelneeming, aan te moedigen. De Bezitters der voorige Deelen kunnen althans dit Deel niet ontbeeren; dewyl het Aanhangzelen, Verbeteringen en Byvoegzelen, tot de voorgegaane Deelen bevat. De Vertaaler heeft verscheidene verbeterende Aanmerkingen 'er bygevoegd; maar blumenbach in het Voorbericht vergeeten. Uit de bygevoegde Academische Redevoeringen kunnen de Leezers leeren, hoe de Fransche Geleerden, vóór de Regeering van het Sans-Culottismus, elkanderen becomplimenteerden. Natuur-en Huishoudkundige Historie der Honden, of Onderwys hoe men Honden opvoeden, oppassen, gewennen, derzelver innerlyke en uiterlyke Ziekten geneezen, en hen na believen klein houden, of in wasdom verhinderen kan; als ook van het gebruik derzelven in de Geneeskunde; benevens eenige Middelen tegen den Beet van Dolle Honden. Door W.T. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1796. In gr. 8vo. 94 bl. Reeds lang verwagtte en wenschte Recensent, dat de een of ander des kundige eene Natuurlyke Histo- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} rie van het zoo nuttig en dikwerf noodzaakelyk Dier, den Hond, zoude schryven. Hy nam dus dit Werk met veel verwagting ter hand, en vond zich - deerlyk bedrogen. Het mager voorportaal, de zogenaamde Inleiding, geeft een kwaad voorteken voor het Werk zelve, en dit is ook boven alle verbeelding slegt: 'er is volstrekt niets in, dat van eenig nut voor den Leezer kan zyn, en men behoeft geen uilenbloed in eene groene lampe te branden, (zie pag. 42.) om den Schryver en Vertaaler van dit Werk te rangschikken. Wenschelyk ware het, dat het uitmuntend Geneesmiddel, (pag. 37, enz.) beschreeven, hen beiden verligting konde aanbrengen; wy wenschten hen een genoegzaame hoeveelheid van het beste soort. - De Geneesmiddelen van en voor de Honden zyn allen ellendig verzonnen en zamengeflanst; de meesten onnuttig, zelfs schadelyk, en dom bygeloovig. Ons dunkt, dat een voor de Theologie bedurven Informator 's Winters zyne ledige uuren, in de Spinnstube met den hoogadelyken Jaager doorbrengende, aan het schryven van dit Werk besteed heeft. Voor den Vertaaler weeten wy geene andere verontschuldiging, dan eene leege Maag. Wy zouden dit waarlyk onbeduidend Werk maar met zeer weinig woorden hebben kunnen schetzen, ware het niet om het schadelyke, dat het kan veroorzaaken. Wie kent en vreest niet die schrikkelyke Ziekte, Watervrees; wien is het niet van het uiterste belang, dat hier niets verzuimd, maar de beproefdste en spoedigste Hulpmiddelen in het werk gesteld, dat ook de Ziekte eerst wel gekend en onderscheiden worde. Van dit alles vind men hier niets, zelfs niet in den Aanhang uit eenige nieuwere Doctoren. - Van de Belladonna, door eenen onbevoegden gegeeven, zag Recensent eene droevige uitwerking. - Bader's Werk, waarvan de Vertaaling reeds aangekondigd is, verdient, ten opzigte deezer vreeslyke Ziekte, byzondete aanpryzing. Wy herhaalen, dat eene welgeschreevene Natuurlyke Historie van onzen natuurlyken geallieerden, den Hond, gewis een verdienstelyk Werk zoude zyn: dan verre van ons zy ook dan partydigheid! {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten en den daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers, en egte Gedenkstukken, zamengesteld. Met Plaaten. Ten Vervolge van wagenaar's Vaderlandsche Historie. XIV de Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 422 bl. Het thans voor ons liggend Deel deezes Werks vangt aan met het XXXVIII Boek. Hetzelve is bestemd om, naa de Opgave van 't geen, in den Jaare 1786, in de Zeven Bondgenootschaplyke Gewesten voorviel, in het laatst voorgaand Boek beslooten, te vermelden, wat in het Landschap Drenthe en de Generaliteits-Landen gebeurde, ten opzigte van de groote zaaken toen in til. - Voorts is dit Boek bestemd om verslag te geeven van eenige zaaken, den Koophandel, de Zeemagt en de Volkplantingen van den Staat betreffende, welke te vooren geene welvoeglyke plaats konden vinden, en tot deezen Jaarkring behooren. Niet weinig zeer belangryks vervat dit Boek, uitwyzens den Inhoud. Ons oog viel, in 't byzonder, op 't geen van 's Lands Zeemagt, ten dien Jaare, vermeld stondt. De Geschiedboeker tekent op: ‘'s Lands Zeemagt was allengskens versterkt, en door een beter Bestuur werden, ten deezen Jaare, geene onaanzienlyke Vlootdeelen, in de Noord Zee, en de Middelandsche Zee, als mede in de Oost- en West-Indiën, ter bescherminge van de Koopvaardye in Zee gezonden en gehouden (*).’ - {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Leezenswaardig, in den geest van opgeklaarde denkbeelden aangaande 's Lands Zeemagt en de noodige Verbeteringen daar aan toe te voegen, is een Verzoekschrift van een groot aantal Kooplieden, Assuradeurs, en Reeders in Schepen, der Steden Dordrecht, Rotterdam en Schiedam. - Breedvoerig handelt de Schryver over het ten dien Jaare voorgevallene, wegens de O.I. Maatschappye, toen tot een bystere hoogte loopende; als mede wat 'er omtrent de West-Indische Volkplantingen voorviel. Stukken, die duidelyk uitwyzen, hoe verschillende Provintiaale Belangen het Algemeen Welzyn tegenwerkten. Dan wy kunnen ons ter ophaalinge hier van niet inlaaten. Met het XXXIX Boek treedt de Geschiedschryver het Jaar 1787, alleszins zo gedenkwaardig, in. Overneemenswaardig is de aanhef, en teffens de vermelding van het plan, 't geen hy zich voorstelt. ‘Hoe zeer ook,’ dus vangt hy aan, ‘veele van de Gebeurtenissen, welke wy, in de laatst verstreeken jaaren, en bovenal in het jongst afgeloopene, boekten, aanduidden, en elk, die eenige Wereld-Staat-en Menschkunde bezat, deedt spellen, dat de Verdeeldheden, de Vereenigde Gewesten schokkende, niet ter grootste hoogte gedreeven waren; maar dat een Burgerkryg, vol hachlyken kans, en allen anderen Oorlog, hoe verderflyk ook, in gruwzaamheid verre overtreffende, daarom, met zo veel regts, aller jammeren jammer geheeten, in deeze {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Landen zou doen gebooren worden - een Burger kryg, geschikt om de Banden van Bondgenootschaplyke Vereeniging, welke zulk een lange reeks van jaaren de Gewesten op het naauwst zamenbonden, te verbreeken, en de Eendragt, die derzelver Magt uitmaakt, te vernietigen, zag men dit Monster niet alleen het schriklyk hoofd opsteeken, en verderf in zynen trein omvoeren; maar ook, 't geen zommigen wel gewagt en gevreesd, doch anderen wyd en verre verworpen, en, als niet te duchten, belacht hadden, eene buitenlandsche Mogenheid tusschen beiden treeden, om, door Geweld van Wapenen, het binnenlandsch Geschil te beslissen, en eene Omwenteling te wege te brengen, die een allergedenkwaardigst Tydstip maakt in 's Lands Geschiedenissen: eene Omwenteling van deezen gevreesd, van geenen gehoopt, van deezen gelaakt, van geenen gepreezen, van deezen betreurd, van geenen toegejuichd. Wy vangen met dit Boek de Beschryving van 't een en ander aan. Doch moeten, eer wy daar toe treeden, den Leezer eenige oogenblikken toeven, om hem de Lotgevallen des Lands, met het oog van heusche onpartydigheid, te doen beschouwen, en te waarschuwen tegen oordeelvellingen, waarin Drift den meester speelt, en die te deezer oorzaake van de waarheid afwyken. In den loop van 's Lands Geschiedenissen, door ons te boek geslaagen, ondervonden wy te meermaalen, welk een zwaare taak wy op ons genomen hadden met een Tydvak te beschryven 't geen wy beleefden; een bezwaar, van 't welk wy niet onkundig waren, toen wy dit Werk aanvingen; doch 't geen wy gaarne willen bekennen, dat op de proeve veel grooter bleek te zyn, dan wy het ons hadden voorgesteld. - Wel verre dat die moeilykheid altoos even groot ware; niet zelden mogten wy, zonder ze merkbaar te voelen, de Voorvallen te nederstellen, en des noodig met voldingende Getuigenissen staaven; doch wy bespeurden dezelve in drukkende zwaarte, by het aangroeijen der Partyschappen en daar uit voortvloeiende bedryven. Hoe meer deeze toenamen hoe strydiger de Bescheiden wierden, en hoe bezwaarlyker tusschen het vergrootende en verkleinende, zo van den eenen als den anderen kant, het midden en de waarheid te treffen; om deeze laatste was het {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ons te doen, en blykt dit ons doel nu wy den Afloop naderen van zo veel Geschils, Tweedragts, Oproers en Gewelds. De aanleidende Oorzaaken tot het zoeken eener Grondwettige Herstellinge, gelyk men dezelve noemde, de naaste bron der thans hoogloopende Verdeeldheden, hebben wy reeds opgegeeven, en de Bedryven, om dezelve daar te stellen, vervolgens in 't breede vermeld, als mede de poogingen om die tegen te werken en te verydelen. - Te midden van dit alles blaakte het reeds ontvlamde en steeds aangestookte vuur van deerlyke Partyschappen hooger en hooger op, en dreigde een algemeenen brand. Men schreef, wederzyds, elkander de haatlykste, snoodste en landverderflykste, Oogmerken en Gedraagingen toe. Geen Naamen scheenen te leelyk om 'er elkander mede te bestempelen; geen Middelen te schandlyk om over en weder gebruikt te worden, tot zwartmaaking van Party. Weshalven het ligt valle voor den Partykiezenden, om uit de voorhanden zynde Schriften, van dien tyd, deeze of geene Party afzigtig te doen voorkomen (*). Dan heeft het by deezen en geenen der Partyen niet ontbrooken aan Lieden, wier Oogmerken en Bedryven verdienen gelaakt te worden; het ontbrak by beiden ook niet aan de zodanigen, wier Bedoelingen en Werkzaamheden eenigen lof zullen wegdraagen, wanneer alles in de schaale der Onpartydigheid worde opgewoogen. In het erkennen, dat 'er Gebreken, om Herstelling roepende, schoon door deezen grooter en menigvuldi- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ger dan door anderen voorgesteld, in ons Staatsbestuur plaats hadden, was men van wederzyden ééns: doch men verschilde hemelsbreedte in de Opgave van de Oorzaaken, waar uit ze ontstonden, en gevolglyk ook in de voordragt en bewerkstelling der Middelen, om ze te weeren. Hier werkte een onderscheiden Inzigt, en een daar op gegrond verschillend Oordeel. Welk een en ander, behoudens de beste en Vaderlandlievendste bedoelingen, kan plaats grypen. - Dan, wie, der Menschen aart en de kragt der dikwerf aangevuurde Hartstogten kennende, zal zich verwonderen, dat men, in de volvoering, het pad der Bedaardheid, in gereezene Volksgeschillen zo moeilyk, om niet te zeggen onmogelyk, te houden, bezyden tradt, en zo van den eenen als den anderen kant afdwaalde. Wy stellen deeze bedenkingen, die breeder uit te werken de aart van ons Geschiedkundig Werk verbiedt, ter neder, als algemeene Waarheden, welker herinnering vaak te stade zal komen, onder het leezen onzer Vaderlandsche Historie, en welker toepassing op byzondere Gevallen en Persoonen wy best overlaaten aan hun, die, in onzen arbeid, eer een Verhaal, dan eene Beoordeeling, van het gebeurde zoeken. - Kan dit oorzaak geeven, dat ons Werk geen der driftigen en heethoofdigen van beide de Partyen voldoet (en wie is onkundig, dat 'er onder beiden van deezen stempel niet weinigen gevonden worden?) het zal ons aangenaam weezen, wanneer onzydige Beoordeelaars 't zelve met hunne goedkeuring verwaardigen.’ Hoe weinig de Vervaardiger deezes Geschiedkundigen Werks, die blykbaar tot de Patriottische zyde behoort, en in de dagen van dier Verdrukking, schoon met bescheidenheid, 'er voor uitkwam, aan de Oranje Party voldaan hebbe, kan, onder andere, blyken uit het Geschryf van den Ex-Hoogleeraar kluit, in diens Iets over den Engelschen Oorlog met de Republiek, en over Nederlands Koophandel, deszelfs Bloei en Middelen van Herstel (*). - En twyfelen wy niet, of zyne pen zal, naa de Tegenomwenteling, een vryer loop neemen. Veel was het reeds, dat hy, in de dagen der Vryheids- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} verdrukking, zo durfde schryven als hy schreef; doch, welbeweezene zaaken aanvoerende, heeft men hem, schoon, gelyk wy in 't zekere weeten, met wederzin, ongemoeid gelaaten. Wy mogen onze Leezers niet ononderrigt laaten van het Plan, 't welk de Geschiedschryver zich voorstelt in het vervaardigen van dit zeker moeilyk gedeelte zyns arbeids. ‘Eigenaartig,’ schryft hy, ‘zullen wy eerst het oog vestigen op zodanige Byzonderheden, die gezegd mogen worden van eenen meer algemeenen aart te zyn, en op den Staat, in 't groot beschouwd, te werken; om vervolgens af te daalen tot elk Gewest niet alleen, maar tot enkele Steden en Plaatzen in dezelve. Immers was de toedragt der zaaken zodanig, dat, zonder eene zo gedeeltlyke beschryving, het geheel zeer gebrekkig en onvolkomen zou weezen. Veroorzaakt zulks eene breedspraakigheid, en de herhaalde voorstelling van soortgelyke Tafereelen, wy zullen ons, zo veel mogelyk, voor eigenlyk gezegde Langwyligheid wagten; terwyl wy in de Tafereelen, die soortgelyk mogen heeten, verscheidenheids genoeg zullen ontmoeten, afhangende van de Plaats, die ten tooneele strekt; waar op onderscheidene Persoonen, van zeer verschillende Characters, die zich in dusdanige omstandigheden meer en meer ontwikkelen, hunne rollen speelen.’ In beantwoording aan dit Plan, strekt het Boek, waar van het gemelde ter opening dient, om aan te toonen eensdeels de verwydering der Partyen, en de Middelen van onderscheiden aart aangewend om dezelve tot een te brengen, zo binnen- als buitenlandsche, met derzelver vrugtloozen afloop. Men kan dit Boek niet leezen, zonder gevoelige aandoening wegens de behandelingen Holland aangedaan; hoe men den last der Betaalingen goeddeels, wat het Zeeweezen betrof, op Holland liet aankomen: terwyl men Staatsregels, ten aanziene der Betaalinge, omhelsde, van een allerverderflyksten aart. Wy kunnen niet nalaaten op bl. 167 te wyzen. Het XL Boek, het laatste in dit Deel, opent het Tooneel des Burgerkrygs. Met vermelding van 't Bevel aan den Generaal van ryssel gegeeven wegens het trekken op Utrechts Grondgebied, en de gevolgen daar van op het Krygsweezen van den Staat; het verloopen van het Hollandsch Cordon; het overloopen na Gelder- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Twist tusschen de Algemeene Staaten en Staaten van Holland, tot gedreigde scheuring voortgezet. De Wapening van Holland, en byzonder van de Wapenhandelen. de Genootschappen aldaar. De Aanstelling van de Commissie te Woerden; en de veelvuldige tegenwerkingen, welke dezelve ontmoette. Wat deeze Commissie, ondanks die hindernissen, zo te Land als te Water, deedt. - Men kan dit Boek niet leezen zonder den Patriottischen Yver der Ingezetenen van Holland te bewonderen, en teffens te bejammeren, dat die drift, by mangel van eene genoegzaame regeling, en bovenal van volhardende ondersteuning van hooger hand, toen het op 't nypen aankwam, geen gelukkiger gevolgen hadt - gevolgen die ons Land zouden behoed hebben voor eene Omwenteling, die de bron mag heeten van de ons nog gevoelig drukkende Landsonheilen. - Dan genoeg. - Wy schryven Boekbeoordeelingen, en weerhouden onze pen in het te nederzetten van daar op indringende aanmerkingen. Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, ter verkryginge van Vryheid in den Godsdienst en Burgerstaat, in de Jaaren 1565-1567. Uit veele oorspronglyke Gedenkstukken zamengesteld, door Jona Willem te Water, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen te Leyden, Historieschryver van Zeeland. Vierde Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen, 1796. In gr. 8vo. 488 bl. Verlangende betuigden wy het Vierde of Slotdeel des opgegeeven Werks te gemoete te zien (*), en daar mede ten einde gebragt een Werk, waaraan zo veel arbeids besteed was; waarin zo veele voor den Liefhebber der Vaderlandsche Geschiedenissen belangryke zaaken gevonden worden, elders geheel te vergeefsch gezogt, of zeer gebrekkig gevonden. 't Zelve in handen gekreegen hebbende, verwylden wy niet onzer Nieuwsgierigheid en Weetgraagte voldoening te verschaffen, door eene oogenbliklyk daar op volgende leezing; en willen wy ook niet agterlyk weezen met onzen Leezeren des verslag te doen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Andermaal geeft de Schryver de redenen op van de vertraagde Uitgave eens Werks, waar aan hy, omtrent dertig jaaren geleden, de hand sloeg, en vóór twintig jaaren het Eerste Deel uitgaf: en byzonder wegens het lang achterblyven der beide laatste Stukken. - Ook vindt hy zich verpligt eenige verschooning te vraagen, dat deeze Historie, tegen zyn eerste bestek, zo breed uitliep. Indien hier eenige aanmerking op vallen mogt, verzoekt hy dat het gesteld worde op rekening van de Heeren, die de vriendlykheid hadden, hem een grooten voorraad van Aantekeningen en Gedenkstukken, dit aanmerkelyk gedeelte onzer Vaderlandsche Geschiedenissen betreffende, op de verpligtendste wyze toe te schikken. Hunner gedenkt hy met onderscheiding van bl. 408-420 van dit Stuk, daar ten slot schryvende: ‘Door de optelling van alle deeze hulpmiddelen kan, aan den eenen kant, de verwondering van zommigen verminderen, dat ik zoo veele byzonderheden omtrent de Geslachten en bedryven der meeste verbonden Edelen onder 't oog van myne Leezers brengen konde; maar, aan de andere zyde, moet hunne dankerkentenis vermeerderd worden, dat zo veele Heeren my de hand gebooden hebben, ter oprichtinge van een gedenkteken voor de edele Grondleggers der Nederlandsche Vryheid.’ Edelaartig is de betuiging des Schryvers. ‘Hoewel niet onverschillig over de goedkeuringe, waar mede kundigen dit Werk ontvingen, betuige ik egter, by herhaalinge, dat de verbeterende aanmerkingen, in menigte toegezonden, my aangenaamer waren dan hunne lofspraaken: de laatste zyn blyken van Vriendschap; de eerste verspreiden licht over 's Lands Geschiedenissen; het eene streelt de eerzucht; het andere voldoet aan een leergierig gemoed. - Welk gebruik van alle medegedeelde aanmerkingen door my gemaakt zy, tot verbetering van myne misslagen, zal best blyken uit de Byvoegzelen aan het einde van het derde en vierde Stuk te vinden. - Zo gereed ik was myne feilen te erkennen, en, op voorlichting van anderen, te verbeteren, even zeer zou eene ongegronde verdenking van Partydigheid my onaangenaam zyn; volkomenlyk overtuigd zynde, dat de Waarheid de Ziel der Geschiedenisse zy, en Onzydigheid een Hoofdvereischte van een Historieschryver.’ {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Geenzins ontglipt den Hoogleeraar een gereed te maakene aanmerking op veelvuldige kleinheden, of kleinigheden, in dit Werk te vinden, ten aanziene van zommige Geslachten, Persoonen, Kasteelen, enz. Hy erkent, dat ze zonder moeite hadden kunnen achtergelaaten worden; doch merkt op, en wy schryven deeze aanmerking gaarne af, als eene dikmaals vergeete doch hoognoodige les in de Geschiedkunde, ook niet zelden met eene neuswyze viezigheid gewraakt, door lieden, die onbevoegd zich tot Regters opwierpen. ‘In 't Geschiedkundige is het niet zelden bezwaarlyk te bepaalen, wat men voor kleinheden te houden hebbe, indien men niet vooraf alle omstandigheden van tyden en plaatzen, persoonen en gebeurtenissen, door en door weet, en met alle oplettenheid onderzogt heeft. Om my, hier, niet te beroepen op de Heilige Geschiedschryvers, of op oude Grieksche en Romeinsche Historieschryvers, die veele byzonderheden verhaalen, welke, in 't afgetrokkene, van klein belang konden schynen, en echter van groot gewigt zyn, indien wy op de gebeurtenissen, in haar geheel beschouwd, noodige acht slaan; men weet hoe groote Mannen, en die in de Historiekunde grooten lof hadden, hier over gedacht hebben (*). - Voorwaar kleinheden hebben somtyds gevolgen van gewigt uitgeleverd; doen ons 's Volks gezindheid meer van naby kennen; waren dikwyls, inzonderheid in burgerlyke beroerten, van grooten invloed op den staat der Regeeringe; zyn veeltyds belangryk om ons het waare Character van menschen te leeren opmaaken; en hebben, wegens haare eenvoudigheid en onbetwistbaare zekerheid, niet zelden grootere kracht op 't menschlyk gemoed dan veel gewigtere zaaken, die min zeker zyn. Daarenboven, wat den eenen als een beuzeling voorkomt, rekent een ander ten hoogsten merkwaardig, en sommige geringe byzonderheden, welke in de eene Provincie of Stad naauwlyks opmerkinge schy- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te verdienen, zyn zeer geschikt om elders elks aandacht op te wekken.’ Wyders duidt de Voorredenaar aan, dat, naardien een groot deel van het Derde en Vierde Stuk reeds vóór veele jaaren afgedrukt lag, dit de rede oplevert, waarom hy aldaar van eenige Heeren als nog leevende, of in zommige Ampten gesteld, spreekt, hoewel zy reeds overleden zyn, of van hunne Posten verlaaten. Met recht, merkt hy op, zou iemand de verwarde schikking der Bylaagen kunnen berispen. Dan, behalven dat hy dezelve van tyd tot tyd liet drukken, wanneer hy meest noodig hadt zich op dezelve te beroepen, kwamen zy hem niet alle te gelyk ter hand. Om die wanorde te herstellen dient de volgende Lyst der Stukken, welke wy, ter aanwyzinge van den Inhoud, hier plaatzen. Verbond der Edelen in 't Jaar 1565 in 't Fransch uit le petit, en in 't Nederduitsch uit bor, en een MS. - Vyf onderscheiden en uit MSS. ontleende Naamlysten der Verbonden Edelen - Hun Smeekschrift aan de Landvoogdes den 5 April 1566, in 't Fransch volgens de eerste uitgave in dat Jaar - Privilegie der Landvoogdesse tot het drukken van het Smeekschrift der Edelen - Brief der Hertoginne aan Prins willem den I. - Vertoog aan Koning philips op 't Request by de Edelen aan de Hertoginne overgeleverd - Brief van Koning philips aan 't Hof van Friosland - Drie Brieven van 't Hof van Holland aan die van Ysselstein - Besluit der Bondgenooten te St. Truijen - Naamen der Verbonden Edelen, die het Smeekschrift aan den Koning, waar by dertig Tonnen Gouds aangeboden worden, ondertekend hebben - Brief der Hertoginne aan n. spierinck - Brief van h. van brederode aan de Landvoogdesse - Haar antwoord op denzelven - Nader Smeekschrift der Bondgenooten aan de Landvoogdesse - Smeekschrift der Hervormden aan de Verbonden Edelen - Verbintenis van eenige Edelen ter opbrenginge van Geld tot voortzettinge van den Oorlog - Indaagingen der Graaven l. van nassau, w. van den berg, fl. van pallandt, en h. van brederode - Verdrag tusschen eenige Edelen om den Spaanschen Vyand tegenstand te bieden - Dagregister loopende van 1564 tot 1567 - Beschryving van een Gedenkstuk, belangende de Nederlandsche Geschiedenissen 1560-1566. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukken betreffende de Geslachten, in Alphabetische orde gerangschikt. Andringa - van den bongard of boomgaard - van brarel - van brederode - van der capellen - van der does - van duvenvoorde en wassenaer - van leefdael - van liere - van der marck - van marnix - van merode - praet van moerkerken - van zuylen van nyevelt. Niet zonder aandoeninge lazen wy de Verbintenis van Negen Edelen, ii. de brederode, adolf van der aa, christoffel van leefdael, albrecht van huchtenbrouch, diederick van haeften, diederick van sonoy, willem van zeueberch, crispinus van albrucx en a. domberch, om twaalf duizend Carolus Guldens tot het voeren van den kryg op te brengen. - Hoe zeer ook aangevuurd om vergelykingen te maaken, willen wy ze niet ter neder schryven; doch konden het vermelden der Naamen van Mannen, die zamenspanningen, uit het diepst der beurze gehaald, bybragten, niet ter penne inhouden; en daar by te voegen, hoe, in onze dagen, die beloofde, maar nimmer gegeevene, Naamlysten der Tekenaaren in eene vrywillige Gifte aan den Lande, veel, zeer veel, zouden gedaan hebben om deezen te beschaamen, geenen op te wakkeren. - Misschien waren de Naamen niet van den smaak - misschien ontbraken 'er, die men gaarne met groote letteren gespeld zag - misschien ... doch waarom vrugtlooze misschienen opeengehoopt..... Al het zonderlinge, hier voorkomende, aan te stippen, zou een ons onvergbaaren arbeid weezen. Met genoegen zagen wy hier bewaard het Opschrift der Grafnaalde, ter eere van het Geslacht van van der does, byzonderlyk van janus dousa, in de Kerk te Noordwyk aan den Rhyn den 3 Oct. 1792 opgerigt; als mede het Lofdicht van bonaventura vulcanius, Professor te Leyden, op de Annales Batavioe, door janus dousa, den Vader en den Zoon, geschreeven; uit het oorspronglyke, berustende in de Bibliotheek van 's Lands Universiteit te Leyden. Wy schryven het af. In Jani Dousoe P. & Jani Dousoe F. Annales Batavioe. Historici non est pro Vero obtrudere fucum. Qui Verum, ille Animam substrahit Historiae. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoc fecere alii, Historicorum haud nomine digni, Qui phaleras populo & somnia vendere amant. Dovsa Pater Natusque, soli gemina astra Batavi, Sublatam Historiae restituere animam. Et Verum terse ac breviter dum scribit uterque, Par tacito Batavus, par tibi crispe cluit. Pulchrum est Historicos, dovsis, superasse Batavos, Pulchrius Historicis Romulidum esse pares. Debita quippe suit genti sors ista Batavum, Romani socios quos habuere sibi, Ut, virtute pares illis & fortibus armis, Historicos habeant arte fideque pares. Wy slaan het blad om, en vinden daar de Beschryving van een aanmerkelyk Gedenkstuk, betreffende de Nederlandsche Geschiedenissen, in de Jaaren 1560-1566, (gemeld in het III Stuk deezer Historie, bl. 519.) medegedeeld door den Heere h.g. van breugel, Predikant te Dordrecht; deeze willen wy onzen Leezeren mededeelen; algemeener zal dezelve smaaken, dan het Latynsch Lofdicht, 't geen egter zyne goedgunners ook gewis zal gevonden hebben. De Beschryving luidt: ‘Het is een dunne zilvere plaat, in de gedaante van een hart, kunstig en keurig van weerszyden besneeden, dragende alle tekens van oudheid, en zynde, blykbaar uit deszelfs oogje aan 't boven einde, voormaals op de borst gedragen. In 't algemeen staan daar op afgebeeld de Nederl. Beroertens van Ao. 1560-1566, gelyk het eerste jaartal op de eene, en 't andere op de andere zyde boven aan staat. Elke zyde schynt my toe in 4 coupletjes verdeeld te zyn. Op de voorzyde vertoont zich in het 1ste gedeelte de Cardinaal van granvelle in den Raad van zes Bisschoppen, terwyl aan zyne voeten een gekroonde Kat (Orange) met een Muisje in den bek heen loopt. Lager Granvel. Spiritus fili. In het 2de daar onder staande deel, ziet men 'er een in het veld, op een verheven plaats, staan prediken, uit wiens mond over eene groote schaar 't woord Veritas gaat. In het 3de wordt margriet van oostenryk (al de onderschrapte woorden staan uitgedrukt,) het Smeekschrift aangeboden door den Heer van brederode, ten {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} overstaan van d'Edelen van Holland. Onder Libertal Patrioe. In het 4de eenige lieden, die een Heer met veel onderdanigheid zoeken te spreeken, maar die hun in allen yl ontwykt, en de trappen opklimt: in de punt onder aan I.V.T.R. zynde waarschynlyk de Naamletters van den Graveerder. Op het Ruggestuk vindt men, boven aan, 1566, en uitvoerig aan de slinke zyde verbeeld den Beeldenstorm en alle deszelfs omstandigheden: terwyl men aan de rechte zyde boven aan een biddend Beeldtje ziet, dragende het Holl. Wapen op zyne dye, boven 't welk Germania inferior, en waar aan door een hand uit de wolken een hart wordt toegestooken, met de woorden Cor Regis in manu Dei. Deeze bidder heeft voor zich eene Moeder, welke haaren Zuigeling, en andere bystaande Kinderen, met veel tederheid tragt te bedekken, en te beschermen. En tusschen die twee Beeldtjes leest men, Misericordia. Terwyl dit geschied, zit Madame de Parma daar onder te visschen in een vyver van bloed; doch haalt zagtkens haar vischnet na zich, ten teken van haar voorneemen om het Gouvernantschap neer te leggen. Voorts ziet men in 't beneden deel eenige aan galgen en boomen opgehangene Lyken, welke van drie staande Heeren (de Graven van egmond, hoorn en Pr. van orange) met verbaasdheid worden beschouwd; maar van agteren belaagd worden door twee gewapende en brandende fakkels dragende Lieden. Onder den Beeldenstorm leest men Vive Dieu, la sante du Roy, la Prosperite des Geus. En in de punt van de plaat, aan den voet van gem. Graven en Prins, vindt men de Afbeelding van een Wapen of van een Penning, in wiens midden een geboogen Tak is met de Letteren N.V.D. drukkende, zo 't my voorkomt, in 't kort uit 't geen daar om heen staat, Niet voor Deugd, en waar mede die Prins en die Graven my toeschynen te willen te kennen geeven hun afkeer van den Beeldenstorm, openlyk betuigende, dat deeze lieden, wier lyken zy met droefheid beschouwen, niet om hun Deugd, maar ondeugd, aan een zo droevig einde waren geraakt.’ Naa deeze beschryving der Penningplaat, naar 't berigt van den Zender van breugel, zo keurig en zinryk be- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} sneeden als 'er een in de Cabinetten te vinden is, brengt de Berigtgeever zyne welgegronde gissingen by, wegens den Draager van dezelve in de Nederlandsche Beroerten; en dat het moet geweest zyn, arend van dorp, den Z. Zeeschen Gouverneur, of van deszelfs Broeder philips, eenigen Zoon van frederik van dorp, die Gouverneur van Tholen was, en het inneemen van den Briel, in 't Jaar 1572, heeft bygewoond; althans dezelve was hem aangekomen van maria van dorp, wier Dogter gehuwd geweest was met des Beschryvers Vrouws Moeder, uit wier Boedel, en dus uit de zesde hand, dit stuk ('t welk in den Jaare 1724, in eene openbaare Verkooping in 's Haage, voor ƒ 255-: is ingehouden) in des Schryvers bezitting gekomen is. Veel voldoenings hebben wy ontvangen uit de Letterkundige Berigten, belangende de Geschiedschryvers der Nederlandsche Beroerten, in de XVIde Eeuwe. Niet de bekende, die dezelve, of algemeen, of, meer bepaald, tot een of ander der Gewesten of Steden, beschreeven hebben, die meerendeels elk weet; maar van anderen, van wier arbeid hy zich in het vervaardigen deezes Werks bediend heeft. Wy neemen de eerste, welke hier voorkomt, ten voorbeelde over. ‘Michaelis aitsinger de Leone Belgico ejusque topographica atque historica descriptione Liber. Dit Werk behelst de voornaamste Nederlandsche Geschiedenissen, sedert den Jaare 1559 tot het Jaar 1583, wanneer het te Keulen uitgegeeven werdt. Naderhand volgde nog een Appendix tot dit Werk, beginnende met 1583, en eindigende met 1587, in welk Jaar dit Aanhangzel ook te Keulen te voorschyn kwam. De titel van een anderen druk of uitgave, ten Jaare 1588, wordt geheel gemeld door den Hoogleeraar saxius Onom. Lit. Part. V. p. 543, 544, en ook aangetekend dat dit Boek zeer zeldzaam voorkomt. In de Bibliotheca selecta van c. michiels, Part. II. p. 3, vond ik nog een laater druk vermeld, en die vermeerderd is met een Aanhangzel, tot op 't Jaar 1596; en dat, in 't Jaar 1579, door hem te Antwerpen uitgegeeven is Pentapus Regnorum Mundi; zynde een Voorlooper van deszelfs Leo Belgicus, en opgedraagen aan Keizer maximiliaan. De Schryver, die een Oostenryksch Edelman was, en Raad van vier Keizers, karel V, ferdinand I, maximiliaan II en rudolf II, geweest is, noemt zich in dit Werk, aitzinger, eytzinger en eyzin- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} ger; doch uit oorspronglyke stukken, daar in te vinden, p. 30-33, blykt, dat de Geslachtnaam was van eytzing. Zyn Vader wordt genaamd christoffel, Baron van Eytzing, van Schratental, Groot en eerste Hofmeester des Konings van Boheme, Heer van Condé, Fraisne aan de Schelde, enz. Naa dat michaël zich te Leuven, onder ramus en andere Hoogleeraaren, in verscheide Weetenschappen geoefend hadt, bleef hy een geruimen tyd in de Nederlanden. Dit gaf hem gelegenheid om 't begin en den voortgang der Beroerten van naby te zien, en dezelve, gelyk ook van der haer de init. tum. Belg. Lib. I. p. 193, van hem getuigt, met naauwkeurigheid te beschryven. Was dit Werk hun bekend geweest, ik twyfele geenzins of onze laatere Vaderlandsche Geschiedschryvers zouden 'er een nuttig gebruik van gemaakt hebben. - De Naam zelfs van deezen Schryver was bykans in vergetelheid geraakt; doch zedert weinig maanden sprak elk van hem, uit aanmerking van zekere oude Voorzegginge, door hem te Mechelen, in het Klooster der Karmeliten, ontdekt, en in 't gemelde Werk geplaatst, p. 508. P. valkenier heeft dezelve, in 't Verwerd Europa, bl. 777 en 778, daar uit in 't Latyn, doch niet zonder gebrek, doen nadrukken, en in 't Nederduitsch vertaald. Hy past die zogenaamde Voorspelling toe op het voorgevallene, in den Jaare 1672. Veelen zochten de vervulling daar van in 't geen reeds in 't Jaar 1795 gebeurd is, of eerlang zou kunnen geschieden. Ik schryve aan het ééne even weinig gezags toe als aan het andere gevoelen. Indien de liefhebbers van zulke Voorzeggingen nu ook met hunne aandacht gevallen waren op eene andere Voorspellinge, welke aitzinger in de Opdragt van het Aanhangzel zyns Werks, gedagtekend 24 Sept. 1586, getuigt, dat vyf en zestig jaaren te vooren in Zwitzerland in steen gehouwen was, en waar van de inhoud nog veel aanmerkelyker is, wie weet welke geheimen zy daar in zouden gezogt hebben. Wat 'er ook van die beide Voorzeggingen zyn moge, wenschlyk is het dat de laatste woorden van dezelve ook nu haast waarheid worden, te weeten, dat men de wapenen nederleggen zal, en den vrede eenstemmiglyk omhelzen, en dat 'er, de geheele wereld door, vrede en overvloed zyn zal.’ In de opgave der Werken spreekt onze Schryver van {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} een Handschrift; ten tytel hebbende: Het Graefschap van Zeelant, reproesenteerende cortelyck desselfs staet van den beginne der Graeven van Hollant ende Zeelant tot den Jare 1579 - door Jonkheer jacob van grypskercke, Heere van Grypskercke. Het eerste Hoofdstuk daar van is uitgegeeven door 's Hoogleeraars Vader, in diens Hoogadelyk en adeiryk Zeeland, 1761. Hy voegt er by: ‘Een Schryver, die, naar waarheid, van zich getuigt: Niemands dank deed my deeze moeite onderneemen; den ondank vreeze ik alzo weinig als ik den dank verlange; zulk een Schryver verdient van elk geleezen te worden. Hiertoe hoop ik mynen Landgenooten gelegenheid te zullen geeven.’ Desgelyks heeft de Hoogleeraar te water, uit eene Verzameling van Stukken, behoorende tot den tyd der Nederlandsche Beroerten, in 't Jaar 1565, en vervolgens, hem ten gebruike toegezonden door Mr. jan burman, Raad- en Rentmeester Generaal der Beden van Brabant, behalven het reeds gebruikte, andere, geen rechtstreeksche betrekking op de Geschiedenis van het Bondgenootschap hebbende, afgeschreeven; deeze zal hy gaarne, by eene andere gelegenheid, aan 't licht brengen, en, zo veel noodig is, door korte historische aantekeningen tragten op te helderen. By de Slotäankundiging deezes Werks zien wy den voorgenomen arbeid des Hoogleeraars in dit vak met verlangen te gemoete. Reizen door Zwitserland, Italien, Sicilien en de Grieksche Eilanden, naar Konstantinopolen, en van daar te rug door een gedeelte van Griekenland, over Ragusa en de Dalmatische Eilanden, in de Jaaren 1787, 1788, 1789. Door Thomas Watkins, A.M. Uit het Engelsch vertaald. Derde Deel. Te Haarlem, by F. Bohn, 1795. In gr. 8vo. 161 bl. Vry spoedig, van de twee nog voorhanden zynde vertaalde Deelen deezer meermaals door ons gepreezene Reize, beloofden wy, onlangs, verslag te zullen doen (*). Om in 't gelyk te komen, hadden wy toen voor, twee {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Deelen te zamen te neemen; doch wy kwamen van dit denkbeeld welhaast terugge, en bepaalden ons om van elk afzonderlyk, en dus thans van het Derde Deel, te spreeken. De verkorte Opgave van den voorgeplaatsten Inhoud, en 't geen wy voorts uit het Werk ontleenen, zal, vertrouwen wy, by onze Leezers deeze afzonderlyke Aankondiging billyken. De vier eerste Brieven in dit III Deel behelzen eene Beschryving van het Hedendaagsch Rome. - De volgende doet ons Napels in den tegenwoordigen tyd kennen. - Voorts vertrekt onze Reiziger na Sicilien, en de leezenswaardige Reis derwaards is in den naastlaatsten Brieve begreepen; terwyl de laatste ons te Messina brengt, en eene Beschryving bevat van de beklimming des Bergs AEtna, in een jaargetyde, den winter naamlyk, waar in men dikwyls gezegd hadt, dat het onmogelyk was dien top te bereiken. Watkins volvoerde het egter; doch met veel gevaars, en men volgt hem niet zonder schrik, op die ongebaande, en, in dit saisoen, onbeklimbaar geoordeelde hoogte. ‘Geen Stad heeft,’ naar watkins oordeel, ‘in 't algemeen een grootscher en te gelyk armlyker voorkomen; daar wy, naast de heerlykste Paleizen, de geringste wooningen zien staan, en Tempels, de pragtigste cieraaden der oudheid, verdrongen worden door schuuren en hutten.’ - Een Minnaar der Oudheden, als watkins, vondt steeds oorzaake om zich te bedroeven over de schennissen, die veele Pronkstukken der Oudheid geleden hadden. Naa de vermelding van eenige deezer in derzelver deerlyken toestand, vaart hy voort. ‘De Gebouwen van het Oud Romen zyn dermaate van derzelver bouwstoffe geplonderd, dat zelfs derzelver hegte en dikke muuren doorboord zyn, om het metaal, 't geen men gebruikt heeft om ze op te trekken. Het is droevig voor een liefhebber der Oudheid, die menigvuldige openingen of ledige vakken te zien, welke de gierigheid van een Volk, dat deeze Gestichten als gedenktekens van Heidensche Godloosheid beschouwde, gemaakt heeft. De Flaviaansche Schouwburg is, in dit opzigt, zo deerlyk gehavend, dat, toen dezelve nog in zyn geheel was, paulus II, een Venetiaan (tot schande van zyn land) een gedeelte van dit gebouw liet {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} omverhaalen, om daar van het Paleis van St. Markus te bouwen. De Kardinaalen farnese en riario volgden zyn voorbeeld; en misschien was 'er tegenwoordig niets overgebleeven van dit majestieusch gebouw, zo niet klemens V, ten gelukke, was onderrigt geworden, dat verscheidene Kristenen, op die plaats, voor de roofdieren geworpen waren. Dit bewoog hem om de plaats te wyden; doch ik vreeze nog dat de plondering vóór deeze Godvrugtige daad zo groot geweest is, dat 'er in eene volgende eeuw weinig meer dan de grondslagen van te zien zullen zyn.’ Een weinig laager laat watkins zich hier over dus hooren: ‘Hoe menigmaalen heb ik de rykste cieraaden van Bouwkunde in de gescheurde muuren van een Wyngaard ontdekt! en brokken van Zuilen gevonden, die misschien voorheen den Schouwburg van scaurus schraagden, maar tegenwoordig dienen voor stutten onder het laage dak van een hut. Ik beschouwde dezelven niet zonder deernis en beklag over de verandering, welke zy ondergaan hadden. Dan de hedendaagsche Paleizen verwekken alle myne verontwaardiging, vermids ik weete, dat zy uit den roof der heerlykste overblyfzels van Romen zyn opgetrokken. - Gy leest dat deeze Stad meermaalen door de Gothen, enz. is gehavend en geplonderd geworden; maar, geloof my, de Gothen, die haar de meeste schade hebben toegebragt, waren haare Pausen en Kardinaalen. Maar weinigen van de veelvuldige Opperpriesters, welke aldaar hun verblyf hielden, zyn vry van deeze schennis. Alexander VI, een bygeloovige Spanjaard, dreef deeze baldaadigheid tot zulk eene hoogte, dat hy de Pyramide van scipio geheel liet sloopen, om met de steenen daar van de Straaten te plaveyen. Mogt deeze schender eens te recht gestaan hebben voor een Jury van Oudheidskenneren!’ Watkins schreef den 26 Dec. 1787; en hoe veel zyn nog de zaaken in laatere jaaren, hoe zeer in dit loopend jaar, veranderd! ‘De zegepraal der Reden over Bygeloof en Dweepery heeft 's Pausen gezag zo zeer doen daalen, dat hy tegenwoordig een grooter waereldlyke dan geestlyke Vorst is. Hy bezit in het hartje en het schoonste gedeelte van Italien een grondgebied van 14,348 vierkante Geographische Mylen; als mede nog {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} 250 rondom Avignon; schoon ik niet durve zeggen, hoe lang hy de laatsten zal behouden (*). Niettegenstaande de zo voordeelige ligging zyner Landen, zyn dezelve min vruchtbaar, en weiniger bevolkt, dan eenige der Italiaansche Staaten, 't geen men als een gevolg moet beschouwen van Kerklyke overheersching, en van die gestadige verwisseling van Oppergebieders, wier oogmerken en belangen geenzins strekken om hunne Onderdaanen te verryken; maar in tegendeel om ze te verarmen, ten einde langs dien weg hunne Familien tot aanzien te verheffen, en met schatten te overlaaden. Op de geheele lange lyst van st. pieters Opvolgeren, wier historie tot ons overgebragt is, ken ik maar weinigen, die het welzyn van hun Volk meer dan de verheffing hunner Maagschap hebben ter harte genomen; en onder deeze weinigen muntte bovenal de deugdzaame ganganelli uit; doch ongelukkig wierd hy weldraa door de Jesuiten vergeeven. De uitgestrekte velden, die weleer zo veele duizenden voedden, maar thans onbebouwd liggen, leveren droevige voorbeelden op van het slegt bestuur, van den ongehuwden staat der Priesteren, en de menigvuldige Godsdienstige Feestdagen, welke de Roomschcatholyke Boeren, met alle stiptheid, waarneemen. Het is onmogelyk, dat eenig land, buiten den handel, welvaarend kan worden, zo niet de Regeering voornaamlyk let op de bevordering van den Landbouw; en dit is zo verre af van hier het geval te weezen, dat deeze geheel onderdrukt wordt door de opkooping van het Koorn. De arme Landbouwers zyn, in den letterlyken zin, slaaven van de Regeering, zynde gedwongen om al hun Graan aan de Apostolische Kamer te leveren, die 'er zo veel voor betaalt als haar goeddunkt, en het weder verkoopt voor een byster hoogen prys, naar maate het haar kost.’ Meer Huislyke byzonderheden blyven by watkins niet onopgemerkt. Onder andere schryft hy: ‘Het is onmogelyk veele kennissen te Romen te hebben, zonder een aanmerklyk bezwaar voor zyne beurs, overmids elken volgenden morgen, naa dat gy, daags te vooren, brieven of kaartjes aan een huis gebragt hebt, gelyk ook {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} naa het afscheid neemen, uwe deur bestormd wordt door een heirleger van bedienden, om, 't geen zy hun Mancia noemen, af te haalen. Deeze schandelyke gewoonte is byzonder eigen aan Romen, en aldaar algemeen aangenomen. Ja, 't geen nog schandelyker is, de Heeren zyn niet alleen in het geheim daar van, maar deelen, met de knegts, den buit: daar zy slegts een gering huurloon geeven aan hunne talryke liverydraagende bedelaars; wel verzekerd zynde, dat deezen genoeg schadeloos gesteld worden door het verval, 't geen zy van de vreemdelingen krygen, en dat in veele huizen al zeer aanzienlyk is. Is de fooi, welke gy geeft, geringer dan zy verwagten, dan staat gy bloot, om, by uwe bezoeken, onbeschoft behandeld te worden. Moet men zich niet verwonderen, dat een Man, als de Kardinaal de bernis, zyne gastvryheid bezoedelt met zulk eene eerlooze gewoonte al mede toe te laaten? Dan dit is maar zo, tot schande van den geheelen Romeinschen Adel!’ Niet zonder deelneeming zullen wy, nevens onzen Reiziger, den uitstap doen na Calabrien en Sicilien, met een goede Kaart en eenige weinige Grieksche Schryvers, om tot Gidsen te dienen. Gepast en gelukkig verwerkt hy de plaatzen der oude Schryveren. En heeft de Vertaaler des Werks ons van dezelve eene Vertaaling geschonken; vondel's Overzetting meest volgende. Meer ophelderende Aantekeningen van zyne hand, schoon meest kort, komen in dit Deel, dan in de voorige, ons onder 't ooge. Reis door de Departementen van Frankryk, door een Gezelschap van Kunstenaars en Geleerden. Met Kaarten en Plaaten. l'Aspect d'un Peuple Libre est fait pour l'Univers. J. la Vallée, Centenaire de la Liberté, Act. 1. - No. 4. Te Parys, by Brion, Buisson, l'Esclapart, Desenne, en de Directeurs der Drukkerye du Cercle Social. Te Gouda, by H.L. van Buma en Comp. In gr. 8vo. 46 bl. Onze oordeelvellingen, over de Drie eerste Stukjes deezer Reize geftreeken (*), passen ook goeddeels op {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} het tegenwoordige, 't geen ons het Departement van de Neder-Seine op den eigensten trant voor oogen stelt als de reeds beschreevene. Het algemeen Berigt trest weder doel; doch in de plaatslyke byzonderheden vinden wy te weinig van 't geen wy 'er eigenlyk in zouden verlangen, en te veel van 't geen wy zeer wel zouden kunnen missen. Met genoegen lazen wy de onopgesmukte beschryving der ryke Velden van de Neder-Seine, van den Koophandel, talryke Manufactuuren, overvloedige Voortbrengzels, welvaarende Steden, werkzaame en welbevolkte Dorpen. - ‘Men vindt,’ op dat wy 'er iets uit afschryven, ‘in dit Departement geene armen, buiten die weinigen, wier luiheid, eene zeldzaame ondeugd in deeze streeken, hun van de lyst der menschen doet uitschrappen. Het zou ook vreemd zyn zo 'er armen waren; de verscheidenheid van de middelen van bestaan staat gelyk met de verscheidenheid van den smaak voor byzondere bezigheden.’ De Landbouw, hier door Landeigenaars en Huurders voortgezet, vinden wy, wat den Hoefpagter betreft, dus beschreeven: ‘Een Hoefpachter, die voor duizend Ecus vier duizend Fanes aan Landpacht opbrengt, (en 'er zyn veelen daar boven) houdt, behalven zyn menigte Bouwknegts, behalven zyne Paarden, Koeien en Schaapen, daarenboven nog buitenshuis agt, tien ja tot twaalf, koppels Maaiers: een Man en eene Vrouw maakt een koppel. Deeze zuiveren in 't voorjaar het Koorn van ingesloopen onkruid; daar naa ontneemen zy de Schaapen hunne kostbaare vachten; hierop volgt de Oogst van het Hennip- en Raapzaad. En dit is het aangenaame van den arbeid op 't land, dat niet te min deeze werkdagen feestdagen zyn, en gemeenlyk met vrolykheid en dans eindigen. Weldra begint dan de groote Oogst, eerst met het inzamelen der Rogge, waar mede men den al te kostbaaren grond niet al te zeer belaadt, en waar van men gemeenlyk niet meer zaait, dan noodig is tot Strooi om de Koorn-schooven te binden. Vervolgens heeft men den maaityd der Graanen, dan van den Haver, en eindelyk van de mindere Gewassen. De Herfst maakt voorts een einde aan dit soort van arbeid: dan zamelen die zelfde Maaiers weder de Appelen in, die van meer belang zyn dan de Wyngaardeniers op andere plaatzen zich {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} wel verbeelden, aangezien zoo wel de weezenlyke rykdommen, die zy in omloop brengen, als den gezonden drank, dien 't volk daar uit trekt. Eindelyk komt de Winter, en scheidt de koppels dier Arbeideren uit elkander. - De Manspersoonen persen het vocht uit de Appelen, en de Vrouwen droogen de Hennip boven den rook, en ontdoen dezelve van het Strooi. Schoon dus het verschillende werk over byna alle dagen van het Jaar verdeeld is, schiet 'er nogthans eenige ledige tyd over. Meest ieder Arbeider heeft nog een klein hoekje lands in eigendom, of wel in huur, tot onderhoud van zyne kleine familie: de dagen, die hy vry heeft, besteedt hy om 't zelve te bewerken. In dit stukje vindt men by elkanderen een hoek Koorn voor de Huisgenooten, een aangelegde weide voor zyn Koei, een klein tuintje, met eene doornhage omcingeld, waarin eenige Roozen tot cieraad, eenige Appelboomen tot bereiding van drank, en wat Peeren voor een goed Vriend. Om kort te gaan, zo 'er te midden van zoo veele bezigheden nog eenige vrye uuren overschieten, zo wordt echter geen derzelve nutteloos verkwist. De Manufactuuren der Steden spreiden haare verlevendigende takken over de wooningen der Landlieden. Ieder Huisman heeft in zyne Stulp één of twee Weefgetouwen; de Vader en de oudste Zoon bewerken dezelve; de Moeder en de Dochters spinnen de Wol of het Catoen, en de kleinste Kinderen winden het op den schietspoel. Ook heerschen hier, (dank zy deeze verknogtheid aan een werkzaam leeven,) eenige deugden, die door het verachtlyke, dat de bynaam van een Normandier schynt mede te brengen, niets van haare waarde verliezen: de Mensch is hier goed, gevoelig, edelmoedig, menschlievend, en bovenal herbergzaam. Hier is geen voorbeeld dat men eenen reiziger zynen dorst liet lesschen met een dronk waters aan den weg; de kelders zyn altyd open, en de armste Inwooner heeft altyd een pot met goeden Appeldrank over, om dien zynen broeder aan te bieden.’ Met vol genoegen weiden de Reizigers voorts uit over het leeven dier gelukkige Landbewoonderen, beschryven derzelver zonderlinge Dragt, en komen voorts te Rouen, de Hoofdplaats van dit Departement; doch leveren 'er {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} meer vertellingen van op dan eene beschryving dier Stad, wier Koophandel onbegryplyk groot is, en ter Stapelplaats der Rykdommen, die uit Zee komen, en te Havre ontscheept worden, welke kleine Stad haar aandeel in de beschryving ontvangt, gelyk ook de Monniken van Tecamp, en het zogenaamd Ryk van Ivetot. ‘Dieppe, schryven onze Reizigers, is iets van meer belang. Men kan het met recht de Stad van 't Volk noemen: 'er woonen byna niets dan Matroozen: zy zyn, zegt men, de beste van Europa. Doch geen Zeeman zynde, zo kan ik daar van niet oordeelen; maar ik ben mensch, en kan u zeggen dat zy de eerlykste menschen zyn die men vindt: het is de eenige Stad, waar gemaakte wellevenheid geene goedkeuring vindt; maar rondborstigheid heerscht by allen.’ Deeze Stad bragt eenen richard simon, eenen pecquette, eenen boussard, hervoort. - ‘Boussard! dit was de Naam van een Matroos; maar van een Man, wiens moed, daar hy ruim twintig ongelukkigen aan de woede der baaren ontrukte, wel verdient onsterflyk te zyn (*). Zoudt gy wel gelooven, dat in een Historisch Woordenboek, het welk, zo men zegt, door Geleerden verzameld en te Caen gedrukt is, geheel geen Artykel van boussard gevonden wordt? daarentegen zyn alle de bladen opgevuld met Heiligen, Paussen, Koningen, en alle mogelyke Krygslieden. Wanneer zal dan ook eens iemand zich verledigen om een Woordenboek te maaken, waarin men de schoone daaden van Mannen uit het Volk beschreven vindt?’ - Vol toepassings is deeze Aanmerking, en mag ook deeze Vraag hier te lande gedaan worden. Van deezen aart zyn meer tusschengevlogten {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkingen. Dan wy hebben van dit Stukje genoeg gezegd, en zien, niettegenstaande het berisplyke ons hier weder voorgekomen, het volgende met verlangen te gemoete. Schets tot Grondstag eener Nieuwe Constitutie voor de Republiek der Bataven. Te Amsterdam, by J. van Gulik, 8 bl. in 4to. Omtrent deeze Schets hebben wy niets te doen dan de Voorreden aan het Bataafsch Volk af te schryven: ‘Het wordt, Medeburgers! meer dan tyd, dat wy aan u mededeelen een Schets tot Grondslag eener nieuwe Constitutie voor de Republiek der Bataven, zo als dezelve, in 't begin van den Jaare 1793, in Parys is uitgegeeven; oordeeld zelve tot en in hoe verre, te dier tyd, de Republicainsche Geest van eenige uitgeweekene Bataafsche Patriotten werkzaam is geweest; en welke gegronde verwagting de Natie kan hebben van eene aanstaande Constitutie, voor dit thans vrye, hoewel noch niet geheel onafhangelyk gevestigd, Gemeenebest. - Maakt gebruik naar welgevallen van deeze Generaale Aanmerking, dat by die Schets veel te veel aan de Ministerieele; doch te weinig aan de Wetgeevende, en byna niets aan de Uitvoerende, Magten der Committées wordt toegekend; en tragt u dus in tyds te bekwaamen, om grondig te kunnen oordeelen over de nuttigheid en zekerheid van eene aanstaande waare Republicainsche Constitutie, welke van den Souverainen wil van een vry Volk ter goedkeuring of afkeuring zal afhangen, zonder langer Gefederaliseerd ofte Gearistocratiseerd te worden!’ Verhandeling over de Vraag: Welke is de waare Oorzaak van den tegenwoordigen Oorlog? Gedrukt te 's Hertogenbosch. In gr. 8vo. 63 bl. Naa eene schetze der aaneenschakeling van Gebeurtenissen, zints de tegen Frankryk verbondene Mogenheden te Pilnitz zich vereenigden, welke schets het aan geen gloeiende kleuren ontbreekt, vraagt de Verhandelingschryver: ‘Of het Frankryk is of de Gecoaliseerden die den Oorlog verklaard hebben? Frankryk heeft hem zonder twyfel verklaard, het heeft de vyandlykheden begonnen; maar wie is 'er de weezenlyke oorzaak van, hy die den Oorlog verklaart, of hy die gedwon- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} gen is denzelven te verklaaren? Is het aan dien, die de onrust aan den Vrede verklaart, of aan dien, die de onrust aanhitst, die dezelve door allerlei soort van middelen voorbereidt, die het meest belang heeft dezelve te berokkenen, daar aan men den Oorlog moet toeschryven? Frankryk hadt het grootste belang om den Vrede te handhaaven, de Geallieerden hadden, of meenden een veel grooter belang te hebben hetzelve in den Oorlog te sleepen: om uit de waarschynlykheid te oordeelen kon Frankryk niet dan verliezen met den Oorlog: het was alleen, zyne vyanden waren zoo magtig talryk, het hadt geen een Geallieerde, het kon zich niet voorstellen, dat de Mogenheden, die beloofden een stipte Neutraliteit te onderhouden, niet haast genoodzaakt zouden zyn een ander Systhema te omhelzen, en dat het zich eindelyk al de kragten van Europa op den hals zou zien. De Geallieerden hadden alles van den Vrede te vreezen: zy meenden sterk genoeg te zyn om Frankryk te verpletteren; zy waren zeker in tyd van nood aan 't zelve andere vyanden te verwekken; welke waarschynlykheid by gevolg is 'er dan, dat Frankryk den Oorlog zonder noodzaak zou gedeclareerd hebben? Welke waarschynlykheid, dat de Geallieerden zich voor den Vrede zouden verklaard hebben, indien Frankryk denzelven niet gebrooken hadt?’ Deeze opeenstapeling van Vraagen behelst genoegzaam 's Schryvers Antwoord, en of dit niet genoeg ware, schryven wy het Slot van dit Boeksken af. ‘Volken! grondt u op deeze aanmerkingen, en overweegt dezelve, en vraagt u zelven vervolgens, wat de beweeggrond van eenen Oorlog is, waar van gy de rampzalige slachtoffers zyt? Leest de Verklaaring van de Rechten van den Mensch, opent het geheiligde Wetboek der Natuur, dat Frankryk uit het stof getoogen heeft, waar onder de dwinglandy hetzelve begraaven hadt; dat Boek, waarin uwe Rechten met de hand van God zelve gegriffeld zyn, en, indien gy nog twyfelt aan den beweeggrond, welke hen, die zich uw Meesters noemen, heeft doen besluiten u te doen vermoorden, indien zy nog de onbeschaamdheid heb ben u te zeggen, dat het niet is dan om een ongelukkig Vorst te hulp te komen, die deeze Rechten terug eischt, slaat dan het oog op Poolen en beeft: dezelve handen, die den Ty ran van Frankryk op den throon willen herstellen, bonzen van den Throon van Poolen den Vriend van 't Volk en van de Vryheid! 't Is dan aan u, 't is aan uwe Rechten, dat zy den Oorlog verklaaren, met denzelven Frankryk aan te doen -.’ Schoon noch Tytel noch Voorberigt de Herkomst van dit Werkje vermelden, houden wy het voor eene Vertaaling; en moeten alleen omtrent den tyd der Uitgave nog aanmerken, dat het, volgens den Tytel, te 's Hertogenbosch gedrukt is. Het eerste Jaar der Vryheid van de Republiek der Bataven, Anno 1794. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerlyke Eigenzinnige. Tooneelspel, in vyf Bedryven. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Dirk Onderwater. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In 8vo. 274 bl. Indien een Toneelspel groot moet zyn, zal het goed weezen, dan moet dit zeker een zeer uitmuntend meesterstuk zyn; dus dagten wy, toen wy dit stuk in handen kreegen, en zetten ons (schoon wy zeer wel zagen, dat hier veel papiers met weinig letters, na rato, gegeeven werd) niet zonder vooroordeel ter leezing, met vrees, dat wy het ras, uit verveeling, zouden nederleggen. - Maar wy waren daar mede niet ver gevorderd, of wy vonden ons, met genoegen, in onze verwagting verydeld. Het Hoofd-Character en die der andere voornaamste Personaadjen zyn uitmuntend wel geschetst. - Herman, de eerlyke Eigenzinnige, was in zyne jeugd verliefd op, en verbonden met, emilie, een gering doch eerlyk Dienstmeisje, met hetwelk hy echter, uit het eerlyk grondbeginzel dat hy haar niet zoude kunnen onderhouden, niet besluiten konde zich door 't Huwelyk te vereenigen, waarom hy besloot, zich elders heen te begeeven, ten einde zyn geluk te zoeken, om, het gevonden hebbende, met haar te deelen. Zy volgt hem; maar, door de rampen des Oorlogs van hem gescheiden, verneemt hy in verscheide jaaren niets van haar. Intusschen zwierf hy door de wereld, en komt eindelyk, naakt en berooid, by de Gravin van wildruf, die hem opneemt, en aanstelt tot Praeceptor van haare Dogter; de Gravin, door zyn verstand en edeien inborst getroffen, verlieft op herman, en komt zelfs zo verre, dat zy zelve hem een Huwelyk met haar voorstelt; doch dit weigert hy, uit eerlyke Eigenzinnigheid. De Gravin had eenen Broeder, een oud Generaal, een man van een zeer grillig character, met wien zy daar te boven zich nooit had kunnen verdraagen: om tot haar voorneemen, om herman te huwen, te kunnen komen, moest zy dien Broeder spreeken, om eenige voor haar nadeelige gevolgen van zekere testamentaire dispositie voor te komen, en begeerde dat herman haar by het bezoek by haaren Broeder zoude vergezellen. De grilzieke Krygsman ontvangt en behandelt haar zeer brusk, en niet minder onvriendlyk herman, zo dat deeze, dien 't hart zeer hoog lag, uit Eigenzinnigheid besloot, om den Broeder der Gravinne te kwellen, te doen, 't geen hy uit Eigenzinnigheid te vooren aan de Gravinne had afgeslaagen, haar te huwen; en verzoekt haar zelf daar toe. - Maar wat gebeurt 'er? Emilie geraakt by de Gravinne, als Kamenier, in dienst, en ras herkennen de beide oude Gelieven elkander; dit brengt eene vernieuwde Verbindtenis tuschen hen te weeg, maar veroorzaakt by den eerlyken herman niet weinig twyfelings en tweestryds, en by de Gravinne, die mede hiervan bericht word, veel bekommering en moeite. Eindelyk besluit herman, om, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} met afstand van alle voordeelen, die het aanzienlyk Huwelyk met de Gravin hem konde aanbrengen, emilie te trouwen. - De Vertaaler bericht ons in de Voorrede, dat in het Hoogduitsche de keuze van herman zich bepaalt tot de Gravin; doch dat hy, om aan het eerlyk Character van herman getrouw te blyven, om verscheidene zeer bondige redenen, 't noodzaaklyk geoordeeld heeft, om de ontknooping van het stuk deezerwyze in te richten; en hy heeft, naar ons inzien, daar door hetzelve merkelyk verbeterd. De Schilder, Tooneelspel, door D.A. van de Wart. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1796. In 8vo. 50 bl. Dit Toneelspel komt ons voor weinig te interesseeren, en den Leezer in 't geheel niet te kunnen roeren; ten minsten wy hebben 'er weinig belangryks in kunnen vinden. - Het laat zich, in een tydstip waarin men leezen wil om te leezen, tamelyk wel gebruiken; doch de Characters zyn niet zo leerzaam, over het algemeen, als wy ze in dergelyke stukken verwagten, ten minsten wenschen. Introduction à la Langue Françoise, a l'Usage du pensionnat de la Ville de Groningue, par H.L. de Grave, Principal. a Groningue, chez N. Veenkamp & Fils, 1796. In 8vo. 128 p. In 't Voorbericht word ons bericht, dat dit Schoolboekjen eene zoort van Uittrekzel is uit eene grootere Spraakkunst van den Heer de wailly, in Frankryk, door de Academie, met zeer veel genoegen ontvangen. Het is geschikt voor eerstbeginnenden, en behelst alleen eenige voorbeelden van de buiging (conjugatie) der Werkwoorden, die op de eene bladzyde worden voorgesteld, en een reeks van zelfstandige, en eenige byvoeglyke, Naamwoorden, die door verandering van plaats van betekenis veranderen, op de tegenovergestelde zyde. Het behelst alzo slegts een klein gedeelte eener volledige Fransche Spraakkunst; de buiging der Naamwoorden (Declinatie), vooral het onderricht in de Uitspraak, zo verre het, buiten de levendige stemme, kan gegeeven worden, en de byzondere regelen der Taale, zyn hier niet te vinden; mooglyk mag men die in een of meer volgende Stukjens verwagten. - Dit begin doet op iets goeds hoopen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verzameling van Eenvoudige Leerredenen, aan de Gemeente van de Hoofdplaats van Cabo de Goede Hoop, ter gedachtenis toegewyd door haaren Mede - Leeraar Helperus Ritzema van Lier, uitgegeven door Cornelis van der Leeuw, Predikant te Hoorn. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1796. In gr. 8vo. 424 bl. Gaarne onderschryven wy het getuigenis, welk wylen de Eerw. van lier in eene korte Voorrede, aangaande deezen bondel zyner Leerredenen, aflegt. ‘De stoffen, die hier verhandeld worden, zyn gewigtig. De tyd is, volgens myn oordeel, zo kort, en de aandacht der meni te wordt tot zo veele andere dingen afgetrokken, dat ik op den Predikstoel geene min belangryke waarheden durve voorstellen, noch myne Toehoorders onderhouden over zaaken, die weinig betrekking hebben tot de zaligheid hunner zielen. Geleerdheid zou men hier te vergeefs zoeken. Al konde ik, zou ik echter niet durven geleerd prediken; ik predik, om verstaan te worden, en verre het grootste deel myner Toehoorders bestaat uit ongeleerde en eenvoudige lieden, die my naauwlyks verstaan, wanneer ik meene my zeer klaar en duidelyk te hebben uitgedrukt. Even zo min zou ik my in gewoone Leerredenen, welker oogmerk is te onderwyzen en te stichten, eene verhevene, dichterlyke, taal veroorlooven, al ware ik ook bekwaam, om met dezelve te schitteren. Nimmer hoop ik te vergeeten, dat ik niet my zelven moet prediken, maar christus jesus den gekruisten, - en ik wensch, met Paulus, liever vyf woorden in de Gemeente te spreeken met myn verstand, dan tienduizend in eene vreemde taale.’ Over het gewigt der Stoffen zal de Leezer kunnen oordeelen, en derzelver belangrykheid erkennen, uit de lyst der onderwerpen, welke wy hier laaten volgen. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het bevel van Jesus aan zyne Apostelen tot eene algemeene prediking van het Euangelium. II. De verschillende gevolgen van onze verschillende denk- en handelwyze omtrent het Euangelium. III. De ongelukkige staat van den natuurlyken mensch. IV en V. De ondoorgrondelyke grootheid van God. VI en VII. De voleinding der waereld. VIII. De ondoorgrondelyke liefde Gods in het geeven van zyn eeniggebooren Zoon aan de waereld. IX. De vrygunstige nodiging van het Euangelium. X. De gezegende uitwerking van Petrus prediking op den Pinxterdag, of de waare verslagenheid des harten. XI en XII. De noodzakelykheid en aart van den geestelyken en bevindelyken Godsdienst. XIII. De noodzakelykheid en aart van de geloofsvereeniging met Jesus. XIV. De heerlykheid van Jesus. XV en XVI. Het zalige van Gods nabyheid. XVII. De toevlugt van den Christen in den dag der benaauwdheid. XVIII. Het geluk en hoogste doel van den Christen in zyn leven en sterven. Met geen gering genoegen, over 't geheel genomen, hebben wy deeze Leerredenen geleezen; zy doen eere, zo wel aan het hart als aan het verstand des Opstellers. Het plan, in de bovenstaande aanhaaling uit de Voorrede, schynt hy ons zeer gelukkig gevolgd te zyn. 's Mans begrippen over de natuur van den Godsdienst zyn redelyk, verstandig, en overeenstemmende met deszelfs waare bedoelingen. ‘In ons oordeel (schryft hy) over den aart van den waaren Godsdienst, behooren twee uitersten zorgvuldig vermyd te worden, namelyk, dat wy ons geen Godsdienst voorstellen, welke alleen bestaat in inwendige gewaarwordingen en aandoeningen, zonder een daar aan beantwoordend gedrag; noch ook, dat wy een Godsdienst goedkeuren, welke alleen in uitwendige pligten en deugdsbetragtingen bestaat, zonder dat het hart vervuld is met vreeze van Gods Naam.’ Dit gevoelen, nevens eenen ernstigen aandrang op de uitsteekende voorregten der kennisse van het Euangelium van christus, ter aanspooringe, bemoediginge en vertroostinge, is het doorloopend kenmerk deezer Leerredenen; welke wy aldus ten ernstigen gebruike aanpryzen, ook van den kant der maniere van behandelinge, door de klaarheid en bevalligheid van den styl, en eene zorgvuldige vermyding van verveelende langdraadigheid. De twee Leerredenen over de ondoorgrondelyke Grootheid van God toonen duidelyk, dat van {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} lier geen vreemdeling was in die kundigheden, welke den Schepper aankondigen in de zigtbaare geschapenheden, en de dienstige middelen zyn, om 's menschen geest te vervullen met eerbied, bewondering en dankbaare gehoorzaamheid. Naa verscheiden staalen van Gods Grootheid uit de Werken der Scheppinge te hebben aangevoerd, zie hier zyne beschouwing van den Aardbodem, welken wy bewoonen. ‘De Aarde, waar op wy woonen, verdient eindelyk onze opmerking. Door haare dubbele beweeging, wordt het verschil van dag en nagt, en het verschil van de Jaarsaisoenen, gebooren, het geen zo nuttig en onontbeerlyk is. De lucht, of dampkring, die de Aarde omringt, is tot de ademhaaling, tot de verspreiding van het licht, tot het draagen der wolken, tot de vruchtbaarheid der Aarde, ten hoogsten noodzaakelyk, en wonderlyk tot dat einde ingericht. De werkingen van de magnetische, electrische en vuurstoffe zyn allerzonderlingst, en onontbeerlyk voor het dierlyk en groeiend leven: het drooge en de wateren zyn vol van wonderen, en niets wordt 'er overtolligs gevonden, ieder schepzel heeft zyn plaats en bepaald oogmerk, alle zamen maken een keeten uit, waar van geen één schakel kan worden gemist. Aarden, steenen, metaalen en andere delfstoffen, die op en in de Aarde gevonden worden, doen den oplettenden waarnemer verbaasd staan. Uitnemend is het maakzel der planten, keurig haar weefzel, verre boven de kunst der menschen. Millioenen insecten worden 'er gevonden, waar van 'er veele alleen door het vergrootglas kunnen worden waargenomen, die op het allerkunstigst zyn zamengesteld, welker sprieten, oogen vleugels en andere deelen, eene onbegrypelyke fynheid en schoonheid vertoonen. En wilde ik spreeken van het verwonderlyk maakzel, van de zonderlinge eigenschappen en bestemming, der visschen, vogelen, kruipende en viervoetige dieren, waar zoude ik beginnen, en waar zou ik eindigen? Ieder van dezelve verkondigt Gods magt, wysheid en goedheid; een ieder van hun is een getuige van Gods Majesteit. Eindelyk, hoe kunstig is de Mensch gemaakt? Het menschelyk ligchaam is een pronkstuk van onbegrensde wysheid en oneindig vermogen, de zintuigen, de werktuigen der voeding, zyn verwonderlyk in hunne zamenstelling, verbaazend in hunne werkingen. De {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel is met de uitnemendste vermogens vercierd, en op eene onbegrypelyke wyze met het ligchaam vereenigd: zommige deelen en werkingen des ligchaams bestiert de ziel door haaren wil, en zy ontfangt denkbeelden van ligchaamelyke zaaken, door de zintuigen. Zy denkt, oordeelt, besluit: haare vermogens strekken zig tot duizenden voorwerpen uit, en zy is gelyk voor de eeuwigheid geschapen, zo ook tot in eeuwigheid voor aanwas in kennis en bekwaamheden vatbaar. De Mensch is nu jammerlyk door de zonde ontaard, maar de regtschapen Mensch droeg het Beeld van God, en vertoonde op het heerlykst Gods grootheid: het luisterrykste werk van God op Aarde was zekerlyk de Menschelyke Natuur van den Heere Jesus Christus, die nu is aan Gods regtehand, en daarna kan onder de Menschen en op Aarde geen luisterryker, geen heerlyker, schepzel worden uitgedagt, dan de gelovige, die door Jesus bloed gekogt, en door zynen geest herschapen is. Gods oneindig Alvermogen, zyne vlekkelooze Heiligheid, onkreukbaare Regtvaardigheid, onbegrensde Liefde, gadelooze Wysheid, vertoonen zig in hem om stryd. Hy draagt Gods Beeld. Jesus leeft in hem, en hy is een tempel van Gods Geest, een heerlyk en verbaazend eeuwig zegeteken van de ondoorgrondelyke Grootheid Gods tot in eeuwigheid. God is dan oneindig groot in alle zyne Schepzelen, ieder deel van het Geheelal, ieder diertje, ieder stofken, hier op aarde, vertoont zyne Majesteit, en zingt zynen lof. “De Hemelen vertellen Gods eere, en het Uitspanzel verkondigt zyner handen werk.” - “Het Aardryk is vol van zyne Goederen. ô Heere! hoe groot zyn uwe Werken, gy hebtze alle met wysheid gemaakt.”’ Leezenswaardig zyn ook de twee Leerredenen over den Geestelyken en Bevindelyken Godsdienst, zo om de duidelyke ontvouwing van deszelfs natuur en gevolgen, als uit hoofde der bedenkingen, aangevoerd om eenige zwaarigheden, daar tegen ingebragt, uit den weg te ruimen. Aangetoond hebbende, wat 'er omgaa in het hart des Christens, welke zulk eenen Godsdienst oeffent, laat van lier, ten slot van die schets, zich aldus hooren. ‘Eindelyk, volgens onze beschryving van den waaren Godsdienst, vertoont zig dezelve naar buiten in een Geestelyken wandel. Een hart vervuld met de boven- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelde gevoelens van liefde jegens God, Jesus, en onze evenmenschen, kan niet anders dan zyne gezindheid naar buiten te vertoonen. Hy, die waarlyk den geestelyken Godsdienst in zyn hart bezit, toont dit, door te leeven naar den Geest en niet naar het vleesch: hy brengt de vruchten des Geestes voort, namelyk liefde, blydschap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloove, zagtmoedigheid, maatigheid. Hy tracht regt te doen, weldaadigheid te oeffenen, en ootmoediglyk te wandelen met zynen God. Omtrent God zoekt hy zig ootmoedig, eerbiedig, te gedraagen. Hy reekent het zig tot eene eer om God te belyden, om van God en Jesus te spreeken. Hy let op Gods geboden, en schroomt niet, openlyk te doen zien, dat hy liever God wil gehoorzaamen dan de menschen. Hy is maatig en kuisch met betrekking tot zig zelven. Hy draagt eene betaamelyke zorg voor zyn beroep en tydelyke belangens; maar de zorg voor zyne ziele is by hem de hoofdzaak. Hy laat zig naarstig by den openbaren Godsdienst vinden. Hy bemint de gezelschappen der Heiligen, en hy bevlytigt zig om dagelyks in het eenzaame Gods woord te leezen, en zyn hart in gebeden en dankzeggingen voor den Heere uit te storten. Aan alle zyne evenmenschen tracht hy blyken van zyne genegenheid te geeven. Het is zyne blydschap om de armen te ondersteunen, om de treurigen te vertroosten, om de dwaalenden te regt te brengen. De onbevlekte Godsdienst, zegt Jacobus, voor God en den Vader is deze: weduwen en weezen te bezoeken in hunne verdrukkinge, en zig zelven onbesmet te bewaaren van de waereld. Hy tracht omtrent allen vriendelyk, opregt, zagtmoedig, te zyn. Hy is langmoedig, hy is goedertieren, hy is niet afgunstig, hy handelt niet ligtvaardig, hy is niet opgeblazen, hy handelt niet ongeschiktelyk, hy zoekt zig zelven niet, hy wordt niet verbitterd, hy denkt geen kwaad, hy verblydt zig niet in de ongeregtigheid, maar in de waarheid, hy bedekt alle dingen, hy gelooft alle dingen, hy hoopt alle dingen, hy verdraagt alle dingen. Eere geeft hy aan wien hy eere, tol aan wien hy tol schuldig is. Hy gehoorzaamt zyne Overheden, en hy wenscht tot nut te zyn van de Burgerlyke Maatschappy. Vooral geeft hy die gene, die met hem door den- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfden Geest geleid worden, blyken zyner liefde; hy is een medgezel der genen die God vreezen, en tot hen is zyn lust.’ Zekerlyk zal het veelen smarten, dat onze Godvrugtige Schryver, door zyn afsterven, verhinderd is geworden in de volvoering van zyn plan, inhoudende om nog een tweede Deel van Leerredenen voor de Drukpers gereed te maaken; een voorneemen, welk hy, volgens het Voorberigt, aan den Uitgeever hadt overgebriefd. De Vorst en de Godsdienst; iets voor de Hervormden in Nederland. Door een Lidmaat en Voorstander der Hervormde Kerkleer. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 79 bl. Oranjegezind en Orthodox-Gereformeerd worden dikmaals opgevat, en zyn ook niet zelden benaamingen, in zo verre van eene beteekenisse, dat de Man, omtrent welke de laatste geldt, ook de eerste kan voeren. Nogthans lydt deeze regel uitzondering, met naame in den Opsteller van het aangekondigde Geschrist, wiens uitdrukkingen althans een yverigen Voorstander van het Hervormde Kerkgenootschap, en van deszelfs onderscheidende Leerbegrippen, aankondigen; doch wien tevens een diepe afkeer van het Huis van Oranje op den bodem van het hart schynt te leggen. ‘De aanleiding tot dit Werkje (schryft hy in zyn Voorbericht) is te zoeken in een begrip, dat by veelen plaats heeft, dat de Vorsten der Aarde beschermers van den Godsdienst zyn, en dat de Stadhouders, uit het Doorluchtig Huis van Oranje, welke in opvolging het bewind in ons Vaderland hebben gehad, de beschermers zyn gewecst van de waare Gereformeerde Kerk in Nederland. Het belang, (dus gaat hy voort,) dat ik in dat Genootschap steeds heb gesteld, en altyd zal blyven stellen, deed my de levensgevallen en daaden der Vorsten, uit dat huis gesproten, onpartydig nagaan, ik nam hiertoe de beste Geschiedschryvers by de hand, die den algemeenen roem verworven hebben van onpartydig te zyn, in 't byzonder den voortreffelyken wagenaar, om te beproeven hoe veel staat men op dit voorgeven konde maaken; en welk besluit men {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} daar omtrend zal moeten trekken, zal op het einde van dit Werkje moeten blyken aan ieder, die onbevooroordeeld de bedryven van de Stadhouders van willem den I af tot aan willem den V toe naagaat, overdenkt, en daar uit zyn besluit opmaakt.’ Eer onze Schryver ter zaake treedt, zendt hy vooraf eene aanmerking, ten betooge, dat de Godsdienst als Godsdienst geene bescherming van Vorsten volstrekt nodig heeft. Tot bescherming van den Godsdienst wordt vereischt, een duidelyk begrip van het geheele Zamenstelzel, van de bewyzen van deszelfs waarheid, en om de tegenstanders te kunnen wederleggen. ‘Zal men nu (vraagt hy) deze kunde in de Vorsten der Aarde onderstellen? Zal men op goede gronden kunnen gelooven, dat zy, die van kindsbeen of tot de Staatkunde worden opgevoed - zich zullen toeleggen op een vak, dat zoo zeer bezyden den kring van hun leeven en van hunne bestemming is? Zoudt gy een gewoon Lidmaat van ons Hervormd Kerkgenootschap de verdediging van onze Leerbegrippen wel toevertrouwen? - en hebt gy reden, om in Vorsten meer te veronderstellen, hoe vleiende de berigten ook mogen zyn, die men van hunne afgelegde belydenis ontfangt: getuigenissen, vaak opgesmukt door vleiende Geestelyken?’ De Schryver voegt 'er nevens, dat, behalven deeze onbekwaamheid der Vorsten, de Godsdienst derzelver bescherming niet behoeft, om reden, dat, ‘schoon de Godsdienst wel eenig voordeel kan hebben, wanneer een waarlyk Godsdienstig Vorst zich als een Voorganger, niet slegts in naam, maar in de daad en waarheid, door zyne Godsdienstige bedryven, gedraagt, de Godsdienst echter niet volstrekt de bescherming der Vorsten nodig heeft, wyl zy is staande gebleven, schoon de Vorsten der Aarde zich inspanden, om, ware het mogelyk, den Godsdienst geheel en al uit te roeijen.’ Hierop laat de Schryver volgen, een uitvoeriger betoog, dat de Voorbeelden leeren, dat de Vorsten den Godsdienst dan gebruiken, wanneer die met hunne Staatkundige inzichten strookt; maar, wanneer het Staatsbelang het vereischt, den Godsdienst niet sterk voorstaan, maar zeer onverschillig behandelen. Op de Vorsten van het Huis van Oranje wordt dit opzettelyk toegepast, om alzo te keer te gaan het heerschende vooroordeel, dat die Vor- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} sten beschermers zyn geweest van den Hervormden Godsdienst; ‘en vervolgens, dat daar dat Huis staat, de Godsdienst staat; maar daar dat Huis vernederd wordt, de Godsdienst valt.’ Wy kunnen onzen Schryver niet volgen in de opgave van byzonderheden; dit zou ons berigt te wyd doen uitdyen. Het koomt ons voor, ja wy zyn verzekerd, dat zyne betuigingen van onpartydigheid en waarheidsliefde meer dan bloote woorden zyn; en dat elk onbevooroordeeld Leezer, die het beloop deezer Verhandelinge naagaat, zal moeten erkennen, dat de Prinfen van Oranje, die met de zaaken der Hervormde Kerke zich 't meest hebben bemoeid, daar aan alleenlyk de hand sloegen, als een dienstig middel om hunne Staatzuchtige inzigten te bevorderen of te styven; ja dat zy niet geschroomd hebben, andere Kerkgenootschappen de hand boven 't hoofd te houden, wanneer zy daar by hunne rekening vonden. Zo wel de laatste als de eerste willem kan hier van ten bewyze dienen. Algemeen bekend is de gunst, welke de berugte brancadoro ten Stadhouderlyken Hove vondt, door welks invloed geschraagd die listige Geestlyke een goed gedeelte deezer Provincien doorreisde, tot het toedienen van eene plegtigheid der Roomsche Kerke, klaarblykelyk ingerigt om veele leden van dat Kerkgenootschap over te haalen ter onderschraaginge van het waggelend Stadhouderlyk bewind; terwyl veele gemoedelyke Voorstanders der Hervormde Kerke niet konden nalaaten, aan die in 't oogloopende begunstiginge des Zendelings van den Roomschen Paus zich te ergeren. - Ernstig beveelen wy de onpartydige leezing van dit Werkje, 't welk met veel oordeel is opgesteld, en menigte byzonderheden behelst, getrokken uit de meest geloofverdienende Vaderlandsche Historieschryvers, welke niet zullen kunnen nalaaten, eene zekere soort van Voorstanders van het Huis van Oranje tot naadenken te brengen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Liefde en Jesus' Wysheid, naar aanleiding van Matth. V:44. Door Mr. P.J. van Lelyveld, Oud Voorzittend-Schepen, Raad in de Vroedschap, Ouderling, enz. Te Haarlem, by C. van Abs. In 't Jaar, na de verschyning in 't vleesch van den enigen Verwerver van waare Vryheid, voor diep rampzalige Slaaven van zonde en verdorvenheid, 1796. In gr. 8vo. 58 bl. Wat den Oud-Voorzittend-Schepen, Mr. p.j. van lelyveld, bewogen hebbe, om hier als Prediker ten voorschyn te treeden, vinden wy niet aangekondigd in eenig Voorberigt. Wy willen zyn doen met een liefderyk oog beschouwen, en ons verbeelden, dat hy de Liefde ter zyner behandelinge heeft gekozen, om aldus zyn gemoed in een vredelievenden plooi te buigen, ten einde om zich zelven aldus zagtmoedig te leeren gedraagen onder de lotgevallen, hem bejegend, die hem, veelligt, naar zyne manier van denken, in de gelegenheid stellen tot het uitoeffenen van het gebod van Liefde tot de Vyanden. Schoon Mr. lelyveld, in de manier van behandeling deezer stoffe, buiten zyn beroep treede, kunnen wy hem, evenwel, het getuigenis niet weigeren, dat hy geenzins kwalyk geslaagd is - ongelyk beter zelf, dan menig Leeraar, welken wy, meermaalen, dit belangryk onderwerp zeer verward en gebrekkig hebben zien en hooren behandelen. Op meer dan ééne plaats hebben wy ontmoet den Man van Oordeel, die het harde of ondoenlyke, 't geen het Gebod, in den eersten opslag, schynt te behelzen, door bondige aanmerkingen uit den weg ruimt, en, naar ons inzien, voldoende reden geest van de Wysheid des Godlyken Leeraars, in het voordraagen van eene Zedekunde, die eene zo groote maate van belangneeminge in het lot der Natuurgenooten voorschryft. Zie hier eene proeve van 's Mans hartelykheid, in 't slot zyner Leerrede: ‘Wordt gy dan ooit geroepen tot lyden, oprechte aanklever van den beminnelyken Jesus! wordt gy gehoond, gelasterd, benadeeld, vervolgd en zelfs ter dood gevorderd, betreur wel de menschlyke boosheid, aanschouw 'er in uwe oorspronglyke beeldtenis, heb een innig medelyden met de werktuigen van uwen tegenspoed, en beveel ze vuuriglyk aan de God- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke ontferming; maar verblyd u tevens hartelyk, dat uw Hemelsche Vader u de gelegenheid schenkt, om de oprechtheid van uw geloof en liefde te beproeven, en leef in dat onwankelbaar vertrouwen, dat niets u zal kunnen scheiden van de liefde van Christus, zoo zelfs dat al het kwaade, 't welk u in dit land van vreemdelingschap bejegent, u gewisselyk ten goede zal medewerken, en in het Hemelsch Vaderland overvloedige stoffe zal opleveren van Godverheerlykende dankzegging en eeuwige blydschap.’ Agter de Leetrede ontmoeten wy eenige Byvoegzels, dienende ter ophelderinge of uitbreidinge van zommige gezegden. In het laatste Byvoegzel noemt Mr. lelyveld, met een woord, eenige nutte gevolgen of leeringen, welker verdere ontwikkeling vreeze voor de veel uitvoerigheids hem deedt agterwege laaten. Onder de zogenaamde nutte gevolgen brengt hy de twee volgende: ‘Werkheiligheid, of de begeerte, aan den mensch zoo eigen, om eene eigene gerechtigheid voor God op te richten, verraadt 's Menschen onkunde, verblinding en dwaasheid. - Een Christen kan nooit genoeg doordrongen zyn van 't gevoel zyns onvermogens ten goede, en van de volstrekte noodzaaklykheid der invloeden van Christus 's Geest.’ In de Byvoegzels ontmoeten wy verder eene Anekdote, welke wy hier willen mededeelen. In de Leerrede had lelyveld geschreeven: ‘Gelyk het allezins met de waarheid overeenkoomt, het geen ons kostelyk juweel, de Heidelbergsche Katechismus, naar de voorlichting van 't Goddelyk woord, gesterkt door eene treurige ervaaring, zoo gepast als nadruklyk ter neder stelt, dat de mensch van natuure geneigd is God en zynen naasten te haaten, alzoo is het even min betwistbaar, dat de uitwerkzels dezer droevige zielsgesteldheid oneindig verschillen, naar den onderscheiden aart der onderwerpen en der omstandigheden.’ Op deeze aanmerking slaat het volgende: ‘Zeker geleerd en godvruchtig Man was gewoon, wanneer 'er openbaare rechtsoefening geschiedde, zich plegtig af te zonderen, en God ootmoedig te danken, dat hy dus verre bewaard was gebleeven van het pleegen zulker misdaaden, welke voor den wereldlyken Richter strafbaar zyn, om dat hy moest erkennen, dat de zaaden van alle die wanbedryven in zyn hart gevonden wierden, en dat hy het alleen der Goddelyke goedheid te danken had, dat dezelve niet uit- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprooten waren. En wie (vraagt lelyveld) was deze Man? onze verdienstelyke Landgenoot h. boerhaven, welken niemand ligtelyk onder de Dweepers tellen zal.’ Kort en Eenvouwig Onderwys in de Geloovs- en Zeedenleer: waar in de voornaamste Waarheeden en Pligten, welken de Reeden en de Godlike Openbaaring aan ons ontdekken en voorschryven, op eene duidelyke wyze, en in eene gelydelike order, worden voorgestelt. Door V.L. Te Hoorn, by L. Vermande, 1796. In 8vo. 69 bl. Geene byzonderheden bevat dit Vraagboekje, of men kan dezelve ook in andere soortgelyke Opstellen aantreffen. Alleenlyk zouden wy aan het tegenwoordig Geschrift boven veele andere den voorrang geeven, om dat het Zedekundige gedeelte hier afzonderlyk, en, naar gelange van des Schryvers bestek, uitvoerig is behandeld; iets, 't welk veelal, om deeze of geene redenen, wordt verwaarloosd. In het Voorberigt zegt de Onderwyzer, dat hy, zynen naam hebbende verzweegen, egter noodig heeft geoordeeld te melden, dat hy Leeraar is in eene Hervormde Gemeente; en dat men derhalven, in dit Onderwys, de Geloofs-Leere vindt, zo als dezelve in de Hervormde Kerk wordt beleden. Van de twee Afdeelingen, in welke het Boekje onderscheiden is, behelst de eerste, in honderd vyftig Vraagen en Antwoorden, eene Opgave van de voornaamste Waarheden des Geloofs, - en de andere, in even zo veele Vraagen en Antwoorden, de gewigtigste pligten der Zedeleere. Over 't geheel genomen is de Opsteller niet ongelukkig geslaagd in klaarheid van voordragt. Bescheidenheid heeft zyne pen bestuurd; liefdelooze veroordeeling van anders denkenden zal men 'er niet ontmoeten. Onder het opzigt van een bekwaamen Onderwyzer zal aldus dit Leerboekje tot een voegzaamen leiddraad kunnen dienen voor leden der Hervormde Gemeente, om hunne kinderen te doen bekend worden, zo met de algemeene Waarheden van het Christendom, als met de byzondere Leerstellingen van hun Kerkgenootschap: terwyl de aanwyzingen in het Zedekundig vak de jeugdige gemoederen tot deugdzaame menschen en vroome Christenen zullen kunnen vormen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Suriname verheerlykt, door P.F. Roos. Te Amsterdam, by H. Gartman, 1796. In gr. 8vo. 27 bl. Op het berigt van het voorgevallene in Holland en elders, beklom de Burger roos, op den 21 September des Jaars 1795, den Predikstoel in de Luthersche Kerk in Suriname, om het heil, welk aldaar wierdt genooten, in tegenstelling van het deerlyk gefolterd Europa, in maatzang te verheerlyken. Wy pryzen des Dichters goedhartige welmeenendheid, en neemen deel in het geluk, welk hy, in het overzeesch Gewest, met zyne Landgenooten smaakte, toen hy dezelve tot dankbaare blydschap zogt op te wekken. Doch het smart ons, dat roos, in verscheiden opzigten, zyne toehoorders met ydele verwagting, en tot nog toe onvervulde beloften, heeft gestreeld. Men hoore hem aan het slot van zynen Zang: ‘Juicht myne Burgers! juicht! juicht myne Burgeressen! Juicht Echtgenooten, juicht met uwe hart meestressen En telgen, om het heil dat Suriname wagt: Des Planters hoop ontluikt; de gulle Landbouw lacht, 't Geliefde Moederland komt nieuwe hulpe bieden, Men ziet de bange zorg van onze Kusten vlieden; De nyvre Ambagtsman ontbonden van 't verdriet, Zingt by zyn werk van 't heil, dat thans ons Land geniet, De Handel afgekwynt, begint op nieuws te bloeijen, De Zeevaart wakkert aan, men ziet de Volk'ren vloeijen, Van allen kanten naar myn vrugtbaar Wingewest 't Schynt dat de voorspoed hier een nieuwe Zeetel vest, De kust van Afrika, herbouwd gelyk voor deezen, Zal voor ons 't Magazyn van kloeken slaven wezen, De Landbouw, aangespoort, schaft dubble vrugtbaarheid, En eerlang wordt dit Land op 't heerlykst uitgebreid, 'k Zie reeds van ver een Ry van nieuw bebouwde Hoven, Aan Saramakka's Stroom, die loon voor vlyt belooven; 'k Zie hoe de Welvaart weêr in u word voortgeplant, En hoe ge uw schatten schenkt aan 't lieve Moederland, 'k Hoor uwe Leeraars reeds met Gods gewyde klanken, Den Vorm