Het Taelverbond. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Taelverbond. Jaargang 1 uit 1845. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. Deel 1, p. 216: het foutieve paginanummer 316 is gewijzigd in 216. Deel 1, p. 286: het foutieve paginanummer 186 is gewijzigd in 286. Deel 1, p. 300: voetnoot ‘2’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘1’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 1, p. 323: het foutieve paginanummer 223 is gewijzigd in 323. Deel 2, p. 232: het foutieve paginanummer 132 is gewijzigd in 232. _tae002184501_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek, signatuur: 9203 C 23 [-26] Het Taelverbond. Jaargang 1. J.C. Buschmann, Antwerpen 1845 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Taelverbond. Jaargang 1 Het Taelverbond. Jaargang 1 19-02-2019 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Taelverbond. Jaargang 1. J.C. Buschmann, Antwerpen 1845 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tae002184501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding G. Wappers, del. ==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND LETTERKUNDIG TYDSCHRIFT ONDER HET BESTUER VAN J.F.C. Verspreeuwen, Leeraer by het Athenaeum te Antwerpen. 1ste JAERGANG. - 1ste DEEL. ANTWERPEN, DRUKKERY VAN J.-E. BUSCHMANN, UITGEVER. 1845. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het Taelverbond, 1845, nummer 1] Bardenlied. (Zie de titelplaet.) Vrye Barden, vrome mannen! Wie noch list noch dwang gebiedt; Blyft uw roerend snaertuig spannen Om het vreemde te verbannen En de zege kroone uw lied. Eens lag ons Vaderland in d'afgrond neêrgezonken, Mishandeld en verfoeid; Door 's nabuers woesten vuist met koorden om de schonken, Als slagtvee vastgeboeid. De tyd deed hun allengs den slavenstand vergeten; De moederspraek verliep; De lafheid was geen vlek meer voor 't versteend geweten, Toen er op eens een stem als uit den Hoogen riep: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ryst o Barden, weeke mannen! En verzaekt uw zending niet. Wilt uw magtig speeltuig spannen Om het vreemde te verbannen: 't Wraekvuer stroome door uw lied!’ Het dichtrenkoor zag op, 't begreep zyn taek op aerde, Waeraen 't zich lang onttrok, En de eerste harpe, die een vlugge hand besnaerde, Dreunde over Vlaendrens boôm gelyk een donderschok. Heur toon was ruw en bits, beleed'gend voor den lande; Maer 't volk als opgeschud uit eenen sluimerdroom Was diep getroffen om 't verwyt van smaed en schande, En vroeg den zangren met neêrslagtigheid en schroom; Wat wilt gy, Barden, vrome mannen! Met ons, die 't ongeval verstiet? Gy hebt wel breede hersenpannen, Maer de overmagt van 's lands tirannen, Is die te fnuiken door uw lied? - Bevestigend weêrklonk het antwoord van de snaren En 't luistrend volk vernam: Er jaegt een heilig vuer met aendrift door ons aêren, En zet ons ziel in vuer en vlam. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hooger wezen leidt onzichtbaer onze schreden En geeft aen allen kracht en moed; Op! uit den afgrond op! de kluisters van de leden, Waekt op! de nood wil spoed. Wy hebben onder ons met heilgen eed bezworen, Dat, wat hier schaedlyk is en vreemd, En na een valschen oorsprong zweemt, Niet langer 't volk meer zal bekoren. En wie blyft dwalen in 't vergryp, Dat we uit geen vryen volksstam sproten, Die telt niet by ons landgenoten, En is voor slavernye ryp! - Trouwe Barden, vrome mannen! Lastert ons in 't onheil niet. Ja, wy kennen uwe plannen! En wy willen met u spannen, Aengemoedigd door uw lied - Zoo sprak 't vergeten volk, het hief zich uit het duister Der sombere vergetelheid; Met verontwaerdiging versmeet het zynen kluister En was tot tegenstand bereid. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy trokken moedig voort, de leeuwenvaen geheven, Ter eer van 't voorgeslacht ten schut van Neêrlands tael. De hoop heeft onze zy geen oogenblik begeven, Reeds zien wy in 't verschiet een vollen zegeprael! Moed, ô Barden! trouwe mannen! Wee hem! die den dwang ontziet. Laet ons 't vreemd begrip verbannen, 't Stofkaf van het koren wannen, Door de wilkracht van ons lied. Th. Van Ryswyck. April 1846. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord. Over een twaelftal jaren werd hier te lande gesproken van het opregten eener nationale letterkunde, en, hoe loffelyk ook deze onderneming ware, weet men met wat spot, met wat smaed onze eerste poogingen bejegend werden. ô! Zy droomden die beweerden dat men het volk zou doen vlaemsch lezen - dat het mogelyk was in een land zoo digt by Frankryk, zoo zeer aen de Franschen verknocht, eene andere tael buiten de fransche in te voeren. - Ja, zy droomden; maer er zyn van die droomen, welke als door de Voorzienigheid overgezonden zyn, om den uitslag eener gebeurtenis te voorspellen. Ook droomde Jacob, toen hy de engelen uit den hemel zag aftreden, die hem den val zyns broeders Esaü en zyne opvolging in het regt van eerstgeboren kwamen aenkondigen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaen dan, thans beleven wy den tyd dat onze droomen bewaerheid worden; dagelyks verrykt onze letterkunde door nieuwe werken; nieuwe schryvers treden dagelyks te voorschyn en het lezen van vlaemsche boeken is voor al wie in België met den gang der beschaving en geestontwikkeling wil bekend blyven, eene ware noodzakelykheid geworden. Er ontbreekt nogtans een schrift dat de tolk zy der vlaemsche beweging - dat, door de beste nederduitsche schryvers ondersteund, de merkpael worde, waerop men de hoogte en den voortgang der nationale letterkunde moge lezen. Deze gaping moet het Taelverbond aenvullen; wy willen onze lezers in maendelyksche afleveringen bekend maken met letterkundige voortbrengsels welke, op vaderlandschen bodem gekweekt, naer voorouderlyk gebruik, onze landgenoten gulhartig zullen aengeboden worden. Indien wy in ons Prospectus het algemeen plan onzes tydschrifts niet afgeteekend hadden, zou, denken wy, het hier de plaets zyn daerover een woord te reppen; wy zullen dan slechts iets byvoegen over de uitvoering onzer onderneming. Alhoewel wy ons stiptelyk houden aen den inhoud van het Prospectus, zou het nogtans wel eens kunnen gebeuren dat het getal bladzyden, welk wy beloven, somtyds een weinig verschille; of dat wy, uit hoofde van de stukken welke niet kunnen of mogen afgebroken worden, eene dubbele aflevering, zoo als wy het nu doen, mededeelen; echter verzekeren wy onze inschryvers dat, indien onze poogingen maer wat gelukken, wy geene middelen zullen verzuimen ter verfraeijing en ter uitbreiding van ons tydschrift. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De engel des goeds en de geest des kwaeds. - mymering. - I. (Een broeder geleidt zyne zieke zuster in den hof tot by eene zitbank). de broeder. Myn arm zusterken, zit daer neder. Ik zal een donsig kussen achter dynen 1 rugge leggen; - laet dyn hoofdeken ter zyde rusten, dat de balsemende zuiderwind op dyne wangen zich kome verlustigen. Zie, hoe alles dy in dit oord bemint: de bloemen keeren {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hare kelken naer dyn aengezigt, de vogelen heffen hunne schoonste liederen aen...... daer, aen dynen voet, vertraegt het glinstrend beekje zynen gang en murmelt zachter; ginds omhuldt de avondzonne de velden in prachtigen purpergloed...... ô, voel du niet, hoe de aengelokte zefier in dyne blonde haren, en rond dynen ranken halze, dartelt en speelt? de zuster, zittende. Broeder, de natuer is schoon, niet waer? Alles lacht en juicht om ons heen: alles is genot en vreugde op aerde! Waerom spreekt onze moeder my dan immer van een schooner en gelukkiger vaderland? En waerom blinken er tranen in haer oog, als zy zegt dat een beter oord my wacht? de broeder. Lieve Rosa, indien de tranen des Menschen, als edele gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit 's moeders oogen, witte en zwarte waterpeerlen zien vallen; zy betreurt dyne vroege opvaert naer het hooge vaderland, doch verblydt zich dat de Heer de kroon der reine zielen dy geschonken hebbe. de zuster. Zal ik haest vertrekken, broeder? de broeder. God alleen weet het, Rosa. de zuster, mymerend. Daer vliegt een vogel zoo driftig voorby! Hy heeft een wormken gevangen om zyn kroost te spyzen. Hoor, hoe vrolyk ontvangt hem zyn schaterend huisgezin...... als zyne jongskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zyn, niet waer broeder? de broeder, met vochtige oogen. ô, Zuster, spreek zoo niet! komt de Engel vroeger, du zals met hem gaen. de zuster. Broeder, de roozenstruiken beloven nog zoo vele bloemen...... Zal ik vertrokken zyn eer de lieve knopjes ontluiken? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de broeder. Rosa, laet toch die droeve mymering dyne ziele niet overnevelen. Geniet in vrede der giften Gods. Neem deze rooze, zy is dyn beeld en draegt dynen naem; haer geurryk hart verkwikke dynen geest. de zuster, de bloem aenschouwende. Arme rooze, waerom dy zoo vroeg van dynen stengel gerukt!.... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme zyn? de broeder. Zy zal verwelken en sterven, Rosa. de zuster. Sterven, sterven! Dit woord doet my beven..... Sterven moet ik insgelyks, eer ik opvare naer het hooge vaderland. de broeder. De dood, ô zuster! moge den boozen schrikkelyk zyn, dy zal zy lagchend en minnelyk schynen. de zuster. En, nogtans, ik voel myne borst door angst beklemd. Wat zal er my toch geschieden in het gevreesd en onbegrypelyk oogenblik? de broeder. Zuster, du zuls eenen engel aen dyne regter zyde zien verschynen; hy zal dy omringen met lichtstralen, zal dy omsluiten in zyne armen, zyne gulden vlerken uitslaen, en met dyne ziele juichend opstygen tot God, die dy eene schoone plaetse in zynen hemel heeft voorbereid. de zuster, na een lang stilzwygen. Broeder, ik voel myne oogen verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik wel slapen, het zou my verkwikken. de broeder. Leg dyn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blyven waken by dynen zoeten slaep. de zuster. Niet zoo broeder...... Het kussen aen de regter zyde. Dáér {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} moet immers des Heeren engel staen? - Zies du niet gelyk eene zilveren lichtwolk nevens my? De engel is reeds daer, misschien! de broeder. Neen, neen zuster, heden zal hy nog niet komen. Verjaeg die bedriegelyke droomen en leg dy stillekens met dynen vermoeiden hoofde ter ruste. de zuster, zy legt het hoofd op het kussen en ontbladert gedachteloos de bloem op hare hand. Ontwaek my, broeder, als ik te lange mogt slapen. de broeder, hy zit neder voor zyne zuster en weent. Twee bloemen die verwelken! - Arme rooze, daer liggen nu dyne roode bladen als bloedvlekken op den sneeuw harer handen gestort (de zuster beweegt hare hand; de roozenbladen vallen in het stroomend beekje) ô lief zusterken! Zy schetst haer smartend beeld zoo juist! - Hare zestien jaren zyn voorbygevloden op de zachte vlerken der moederliefde en der vriendschap; zy heeft ze als deze bladen gul en blyde zien blinken en verdwynen; maer nu - kranslooze bloeme op gebroken stengel - nu heeft zy geen enkel bladje meer om het den levensstroome te schenken. Haer hoofd neigt loodzwaer ten grave, hare ziele maekt zich los van het kranke ligchaem; en misschien staet waerlyk reeeds de engel aen hare zyde...... Wat mag toch die ziekte zyn? Zou de Heer uit der maegdenrei zich de zuiverste kiezen, om des hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrypelyke ziekte der maegden eene voorbereiding tot de verzaliging zyn?...... Myne zuster zal dus met de engelen zingen voor des Heeren troon...... (Hy buigt het hoofd en zwygt). II. De Engelbewaerder, de Duivel en het Meisje. de engel. Terug du, booze geest, wat koms du hier zoeken? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de duivel. Denks du engel des lichts, dat ik dy eene ziele zonder stryden overlate? Dryft dyne liefde dy tot de bescherming der menschen, myn haet dryft my tot hunne vervolging. de engel. Dyn haet! Wat heeft het maegdelyn dy gedaen? de duivel. Is zy geene dochter Eva 's? de engel. Zy is het. de duivel. Het maegdelyn is eene Mensche; zy kan tot Gode gaen en eene plaets voor zyn aenschyn vinden. Ik, overwonnen, neêrgebliksemd en tot den afgrond gedoemd, ik alleen blyf eeuwig gebannen. Den verachtelyken Lieveling is myn ontnomen vaderland geschonken. - En ik zou hem niet haten, niet vervolgen? ô, Te lang reeds gesproken! de nyd brandt gloeijend in mynen boezem. Aen my deze ziele! de engel. Zy is rein, du kans ze niet raken. de duivel. Welaen, wy zullen het beproeven! Du hebs de koude waerheid, - ik de verleidende logen. Beginnen wy den stryd om haer! (Een diepe slaep overvalt den broeder; eene nevelwolk omsluit hem; de lucht wordt warm en balsemend; schitterende bloemen ontstaen rond de maegd; vogelen zingen in menigte op het geboomte). de engel met droefheid en stil. ô, Du Almagtige, verleen aen myn arm schutskind de krachten om dezen laetsten stryd te doorworstelen. Ik kome voor dynen troon met de beminde ziele, door het vuer der beproeving gezuiverd..... Moge ik toch niet eeuwen lang het verlies betreuren van het zoete maegdelyn! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De engel, de duivel, het meisje, eene rooze, een beekje. het meisje, zy ontwaekt met eenen grimlach. ô God, wat is dit? Genezen! Wat zoete begoocheling! Maer neen, begoocheling is het niet..... Myn hart klopt krachtig; warm bloed stroomt my door de aderen. - Waer ben ik toch? Alles is hier zoo hemelsch schoon! Hoe geurig de lucht, hoe prachtvol het bloemtapyt, hoe verleidend de stemme der lieve vogeltjes. Zou de engel my reeds naer het hooge vaderland hebben opgevoerd? (De duivel vaert in eene rooze) Zie, daer buigt eene rooze haren stengel tot my. Kom, lieve bloeme, lig vry op mynen schoot, ik zal dy niet plukken. Hoe ryk gekleurd is dyn betooverend gelaet! De rooze, waeruit de duivel spreekt. Zuster, ik kome en ruste op dynen schoot, om dyn betooverend aengezigt te zien. ô, Wat zyts du schoon! Geene onder ons heeft bladen, wier verw zoo zuiver is als de kleur dyner wangen. ô, Verhef dyne lange wimpers nog, dat ik dyne zwarte oogappelen vonkelen zie! Ik beny dynen lieven monde zyn koraelrood; hadde ik bladen als dyne lippen, zoo verwelkte ik morgen op de borst eener koninginne. ô, Lach nog, zuster, want dan is dyn mond gelyk aen een roozenknopje, in welks hart de rykste peerlen schitteren. Dan is dyne schoonheid onuitsprekelyk, - verleidend als de jongste morgenstrael! het meisje. Du dwaels voorzeker, lieve bloeme, of sprak dyne stem het lied dat de roozen elkander van verre tegenzingen? de roos. Neen, neen, zuster, niets op aerde is schoon als du! Zie, daer aen dyne voetjes, het beekje dat zyne murmelgolfkens wederhoudt om dyn beeld te herspiegelen en te streelen. ô, Mogt ik sterven op dyne warme borst of in dyne zyden haren! Heb medelyden met dyne arme zuster, neem ze van haren stengel, dat zy u nimmer verlate! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het meisje, zy plukt de bloem en steekt ze op hare borst. Blyf op myne borst, lieve bloeme, en moges du lang zoo frisch en zoo bekorend pryken..... Maer, wat onbekend vuer zinkt er in mynen boezem!..... Rooze, dyne doornen wonden my. (Zy werpt de bloem weg). Dyne vriendschap is niet opregt. (De duivel verbergt zich in het beekje). het beekje, waeruit de duivel spreekt. ô, Du allerschoonste maegd, bekorelyke Rosa! het meisje. Wie sprak mynen naem? het beekje. Engelinne, du hebs zoo dikwyls by myne frissche boorden zitten droomen. ô, Wees nu ook goedertierend genoeg..... buig dynen zwanenhals over my, dat ik dyn tooverbeeld ontvange. het meisje, zy buigt zich over het beekje en beschouwt haer beeld in den gladden waterspiegel. Hoe roosverwig zyn heden myne wangen! De Meerle heeft toch geene vederen zwarter dan myn hair; de gitsteen glanst toch niet vuriger dan myne oogen; de lelie is toch niet blanker dan myn voorhoofd..... (Hy komt uit het beekje). de duivel, spottende tot den Engel. Ha, ha, engel des lichts, du begins er treurig uit te zien! Voers du nog dyne verwaende tael? Neen, niet waer? Du bespeurs wat ik op de maegd vermag. Heb ik niet in myn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen gemoed - ydelheid en liefde? Één sleutel heeft reeds den boezem der maegd ontsloten, daer huist de hoogmoed in haer hart! de engel. Niet als du, geest der duisternisse, zal ik roemen op eenen onzekeren zegeprael. Vaer voort met dyne logenen; de zonde Adam's heeft den Mensch aen dyne verleiding onderworpen. Doch vergeet niet, Booze, dat de Beproefden in 's Heeren glorie hooger staen dan de Onbevochten. Du bereids dus eene schitterende plaets {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de maegd, indien zy verwint, en aen dy-zelven de onuitsprekelyke foltering van eenen Mensche goeds te hebben gedaen. de duivel, met woede. Ha, du weets de snaer des lydens in mynen boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaer des Magtigen! ô, kon ik deze maegd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weêrgalmen van myn vreugdegehuil..... Maer zy zal vallen, zy strunkelt; - ja, daer verlieft zy op haer-zelve. Zie, hoe zy hare beeldtenis toelacht..... Let op, ik ga dy werks leveren! (Hy keert terug in het beekje). het meisje, in de beek ziende. Lief beekje, heeft dyn zilveren plas meer maegden herspiegeld, en was er eene myner gelyke? het beekje. Honderd maegden hebben haer beeld in my bewonderd. Eene enkele was bekoorlyk; goud en gesteenten schitterden aen haer gewaed, frissche bloemen wiegelden zich in hare lange lokken. ô, Ik heb gezien hoe twintig schoone jongelingen haer volgden tot op myne boorden, - voor haer knielden, - om eenen blik harer oogen smeekten en voor hare voeten kwynende uitriepen ‘ô, Du wreede Godinne! onder dyne oogen sterven is nog hemelzaligheid! - En toch, engellyke Rosa, bezat zy noch dyn betooverend gelaet, noch dyn rank ligchaem; nevens dy, ware zy eene nederige Doornebloeme by de trotsche Lelie! (Zy verlaet het beekje). het meisje, zy blyft lang in mymering verzonken. De schoonste zyn! Aenbeden worden als eene aerdsche godheid!..... Maer, wat zoete stem suist aen myn oor? Dezelfde die my troostte in myne krankheid - zy is nu zoo treurig en zoo smartelyk..... de engel, met diepe droefheid. Rosa, hebs du gansch dynen goeden vriend vergeten? Weets du niet meer, wie by dyne bedsponde heeft gewaekt om dyne smarten ligt en dynen slaep zacht te maken? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het meisje. Ik weet het nog en beminne dy immer; maer waerom is dyne stem nu zoo treurig? de engel. Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dyne geboorte tot heden heb ik dy nooit verlaten. Ik stond by dyne wiege en zond over dy den zoetsten slaep; dyne lieve droomkens waren bloemen uit myne hand over dyn beddeken gestort. Ik bestierde dyne eerste stappekens en wierp voor dyne voetjes de steenen uit het hobbelig pad des levens. Ik, alhoewel boven den Mensche verheven, ben dyne slaef geworden door den band myner liefde tot dyne ziele..... ô, ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk dy wachtte. Dyn hart was, als de reinste spiegel, zelfs van den minsten wasem niet besmet. Reeds teekende het dalende licht in de ruimte, de hemelbaen die wy samen volgen zouden. Nog een enkel uer, en du hoordes het engelenkoor dynen welkomgroet aenheffen..... Nu, eilaes, ô smarte! nu is dyne ziel bevlekt met de zonde des ydelen hoogmoeds..... het licht is verdwenen..... myn hart breekt van lyden. het meisje. Bemins du my dan zoo zeer, goede geest? Zeg my toch, wat heb ik gedaen dat dy zulke smarte baert? de engel. Du hebs dy in dyne eigene schoonheid verhooveerdigd. het meisje. Du erkens dus ook dat ik schoon ben? de duivel. Ha, ha! Wel gezegd! de engel. Eilaes, het kwaed is een gulzig onkruid dat diepe wortelen schiet!..... Rosa, de Heer gaf der Hinde fyn gesnedene en snelle voeten, - der Zwane den ranken hals, - der Pauwe het gulden vederkleed, - der Duive de zoete oogen, - den {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} nachtegale het bekorend lied. Dat zy roemen, elk op de gaven hun door God geschonken: Hy heeft hun niets meer gegeven..... Maer de Mensch, ô Rosa! zou die zich verhooveerdigen over het zigtbaer slyk des ligchaems, en met de Dieren wedyveren om de volmaektheid van hetgene de aerde gegeven heeft, en zy eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hy niet een ander en kostbaerder juweel? Woont in hem niet het onsterfelyk eigenbeeld zyns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God miskennen, Rosa? Zals du ondankbaer worden? het meisje. Neen, ondankbaer niet; maer ik verheug my toch in de ligchaemschoonheid door Gode my verleend. de duivel tot den engel, schertsend. Engel des lichts, eindig toch den nutteloozen stryd, dyn poogen is ydel. Zy wikkelt zich vaster in myne strikken: my zal ze toebehooren! de engel tot het meisje. Zie, ô dierbaer schutskind! hoe dyne woorden myne tranen doen vlieten. Du dwaels; mogen dyne zwakheid en onervarenheid dy ontschuldiging verwerven by den Goedertieren. het meisje. ô, Ween zoo niet om my, du goede; ik lyde in dyne droefheid en begryp wel dat het nieuw gevoel my schaden zal, anders, hoe zou het dy smarten, dy myn trouwen vriend? Kon ik het verjagen uit mynen boezem, ik deed het om dy te troosten; doch my ontbreekt de magt. de engel tot den duivel. Achteruit, du verleider, dyn looze strik gaet breken! (tot het meisje) Rosa, du hebs een gelaet en ligchaem, volmaekt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd; maer luister wat du nog hebs. Dyne schoone ziele is ryk in deugden, rein en zuiver als een diamant; zy behaegt dynen Gode en blyft zy zoo, dan zal zy eeuwig leven voor het aenschyn van den Onnoembare. Zeg {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} my, Rosa, indien du slechts eene dezer twee schoonheden behouden mogts en de keus dy gelaten wierde, welke zouds du kiezen. het meisje. ô, Ik behield immer de zielenschoonheid. de engel. Wel doets du Rosa; eene star te meer zal daerom aen dyne lichtkroon in den hemel blinken. de duivel. Du hebs in dezen stryd gezegepraeld, engel des lichts. Maer niet zoo gelukkig zuls du zyn, in de tweede en beslissende worsteling. Beproeven wy de ziel op den steen der wereldlyke liefde. IV. De engel, de duivel, het meisje, twee tortelduiven, een jongeling. het meisje. ô, Ja, de schoonheid der ziele duert langer; zy behaegt den goeden Gode zelven - het ligchaem alleen den Mensche..... (Er komen twee tortelduiven op eenen wilgen tak zitten). Gy, lieve tortelkens, ik wil rein en vlekkeloos blyven als gy. Tortelinne, ik bemin mynen broeder zoo vurig en zoo teeder als du dynen broeder bemins. de duiver tot de duivinne. Tot wanneer, ô wreede, zuls du ongevoelig blyven aen myne smart? Ik bezwyk van liefde en droefheid, en du blyfs immer onverschillig. Is dyn hart dan van steen? de duivinne. Ik begryp dy niet, myn vriend, du treurs en weens om een onbekend wee. Zie ik dy niet geerne? Heb ik dy verlaten om eenen anderen broeder te volgen? Du blyfs my altyd dierbaer, du goede trouwe vriend en beschermer. de duiver. Broeder, broeder! ik wil dyn broeder niet langer zyn; het koude {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel der vriendschap is weg uit mynen blakenden boezem, een ander vuer verteert myn ingewand. (De duiven vliegen weg). het meisje. Zonderling is de tael des vogels! hy wil vriend noch broeder zyn, en toch bemint hy zoo vurig zyne gezellinne. Zoo sprak ook weleer tot my, die arme Lodewyk, myn speelgenoot. Ik begreep hem niet; - hy wilde ook myn broeder niet meer zyn, - en dan is hy heengegaen naer vreemde landen, omdat ik zyn hartewee niet verstond. Wat verlangde hy dan?..... Ik weet het niet..... de engel tot den duivel. Mislukt is dyn aenslag op het spiegelrein gemoed der maegd. De Heere zy geloofd! de duivel. Waens du, dat ik ten einde geworsteld zy? Ik wilde slechts in haer eene herinnering opwekken; alleen den grond heb ik bereid om in het hart der maegd eenen onfeilbaren strik te spannen. Zy heeft daer iets gezegd, dat niet verloren is. Du zuls gaen zien! (Hy verwydert zich, en neemt de gedaente van eenen jongeling aen). het meisje, zy ziet eenen jongeling naderen. Wie komt daer? ô Hemel zou het Lodewyk zyn? Ja, ja, het is myn speelgenoot, ô vreugde! Lodewyk, goede Lodewyk! de duivel, in de gedaente van Lodewyk, met droef gelaet. Rosa, hebs du wel eenmael aen dynen ongelukkigen vriend gedacht? het meisje. ô, Dagelyks! Ik vergete nimmer myne kinderlyke vermaken, noch hem die ze met my zoo trouwelyk heeft gedeeld. - Maer, du, Lodewyk, hebs du in de wyde wereld, dyne kleine gezellinne niet vergeten? de duivel. Dyne vraeg, Rosa, doorboort myn hart als een degen. het meisje. Waerom toch? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de duivel. Du zuls my dan nimmer begrypen noch verstaen. ô, Rosa, ik ben van hier vertrokken, den boezem verkropt door wanhoop en vertwyfeling; ik heb gedwaeld als een zinnelooze en geleden als een martelaer. In onbekende streken heb ik myne smart verteld aen de wouden, dynen naem gezegd aen de velden, dyne schoonheid verkondigd aen het gevogelte, dyne wreedheid geklaegd aen de harde rotsen. Ik heb myne tranen langs myn smartelyk pad gezaeid, dyn beeld heeft my immer vervolgd; niets konde ik my herinneren, dan alleen dyne betooverende oogen en dyne wreede gevoelloosheid. Aen dy dacht ik des morgens, des daegs, des avonds en des nachts..... En du durfs my vragen, hebs du dyne gezellinne niet vergeten? - ô, Engellyke maegd, ô, medelyden met my of ik sterve! (Hy vat hare handen driftig in de zyne). het meisje, verschrikt. Los, Los! dyne handen branden als vuer, dyne blikken doorbooren myn hart..... ô beroof my niet van mynen zielevrede. de duivel. Altyd even koud! Was hetzelfde vuer in dynen boezem, du zouds den gloed myner handen niet voelen. Zie, wreede, daer vergaet my het leven van pyn; myne oogen breken..... Du moords dynen trouwen vriend en du zies ongevoelig neêr op zynen dood, ô, erbarmen, erbarmen! (Hy knielt voor haer). het meisje, medelydend. Arme Lodewyk! kon ik dyne smarten verligten, ik deed het geerne. de duivel. Du kans het, lieve! Zeg dat du my toebehooren wils, dat du niemand boven my bemins. het meisje. Lodewyk, ik heb eene moeder: haer bemin ik ook. de duivel. Het zy, bemin dyne moeder. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} het meisje. Ik heb eenen broeder. de duivel. Bemin ook dynen broeder; maer zeg dat du de myne wils zyn, dat du niets anders boven my bemins. het meisje. En zoo ik het zegge, Lodewyk? de duivel. ô, Lieve Rosa, dan sterf ik niet en leef eeuwig in dyne liefde! de engel. Rosa, Rosa, zuls du eenen Mensch beminnen boven dynen God? het meisje. ô, Ik bemin mynen God. Maer hy sterft, myn arme vriend; zou ik hem niet troosten? de duivel. Rosa, Rosa! Spoeds du, het zaligend woord te spreken; reeds voel ik de dood in mynen boezem zinken: het meisje. Ik sprake het woord, vreesde ik niet den Heere te vergrammen. de duivel. ô, Du bemins my niet, wreede Rosa. Du verblyds in mynen dood. Zal eene geringe zonde dy wederhouden? Kuns du niet dyne ontschuldiging door berouw verkrygen? Zie, daer begint myn hart te bloeden van smart; zie, myn hoofd zinkt ter aerde..... Haestig, haestig, dyn reddend woord! de engel. Rosa, Rosa, spreek niet, ongelukkig maegdelyn! het meisje. Zal hy dan hulpeloos sterven myn arme vriend? de engel, haestig. Rosa, beslis over dyn lot: daer voor u ligt een menschenbeeld, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lydt en zegt van minnepyn te sterven. - In den hemel, op den hoogsten troon, zit een Godmensch, die dy zyne liefde geschonken heeft, die zyn bloed op den Golgotha by stroomen voor dyne zaligheid heeft vergoten..... de duivel. ô Medelyden, medelyden met my! het meisje. Ik verdwael! wat gedaen! arme Lodewyk! de engel, met wanhoop. Roza, dyn uer gaet slaen! ô, lieve, zie myne vlietende tranen! dáér, daer is de dood..... Haestig, spreek dyn vonnis of dyne verzaliging. - Behoors du den jongeling en der wereld, of dynen God, dynen verlosser, den minnaer dyner ziele. Wien, wien zuls du behooren, den gekruisten Jesus of den wulpschen jongeling? spreek! de duivel. Ja Rosa, spreek! het meisje. Lodewyk, Lodewyk, dyn aengezigt is bekoorlyk, dyne liefde vurig en dyn lyden onuitsprekelyk..... de engel. Eilaes, zy valt! de duivel. Zege, zege! my de ziele! het meisje. En toch, ik beminne mynen zoeten Jesus boven alles; myne liefde en myne ziele eeuwig aen God! de engel. Heil, heil! zy heeft gezepraeld! geloofd zy God in den hoogen! de duivel, in zyne echte gedaente. Doemnis, doemnis, zy heeft verwonnen! De afgrond zal nu weêr- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} galmen van myn smartgehuil.... Gevloekt, du engel des lichts. (Hy vliegt heen door de ruimte). De hof verkrygt zyne vorige gedaente; de broeder ontwaekt en staet op. V. de engel, het meisje, de broeder. de engel. Rosa, dyn oogenblik is gekomen, leg dy neder met dyn hoofdeken in mynen arm. het meisje, zy ontwaekt als uit eenen droom. Broeder, broeder! de broeder. Wat verlangs du, Roza? het miesje. Haest dy, neem op myne wangen eenen afscheidskus voor dy, en eenen voor moeder. de broeder. ô, Roza, du zuls ons toch heden niet verlaten. het meisje. Zie, daer staet de engelbewaerder; myn hoofd rust in zynen arm; hy omsluit my in zyne gouden vleugelen..... hoor, het hemelkoor zingt my tegen. Ha, ik vaer op naer het hooge Vaderland! de broeder. Lief zusterken, daer hebs du de twee zoenen. de zuster. Vaerwel broeder, zeg moeder dat zy spoedig kome en koms du insgelyks, vader zal ik in den hemel vinden....... en als gy beide zult gekomen zyn, zullen wy te samen zingen voor des Heeren troon. Vaerwel, daer slaet de engel zyne vlerken uit - ik styg op met hem langs de baen des lichts! de broeder. Dood! hendrik conscience. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Aloud Nederduitsch regt. a Persoonen. Als by alle volkeren der oudheid, waren de persoonen by de Nederduitschers in vryen en onvryen verdeeld. De slaven of lyfeigenen echter, meest uit krygsgevangenen bestaende, waren klein in getal; zy werden niet, als by de Romeinen, erger dan lastdragende dieren, naer Seneca's uitdrukking (litt. 67) behandeld; maer zoo Tacitus (bl. 25 getuigt, met zachtheid en menschlievendheid; ‘zy worden niet, zegt hy, tot bepaelde werken in het huishouden gebruikt; elk hunner bestuert zyne hoeve en woonst, en is den heer van 't land slechts zekere maet van koren, of eenig vee of kleedingsstukken verschuldigd; tot dus ver moet de slaef gehoorzamen, de overige huisdiensten worden door vrouw en kinderen verrigt.’ Vryen. - De vrygeborenen bezaten als zulkdanig de uitgestrekste persoonlyke vryheid en de grootste onafhanklykheid; allen hadden gelyke regten en gelyk stemregt in de volksvergaderingen. De vrye werden by de Franken of Nederduitschers adeling, vryling genaemd, de onvrye, lyfeigene, schalk, laet, in latynsche {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} oorkonden litus of lidus 1. Het woord adeling werd in middeleeuwsche schriften voor erfgenaem 2 gebruikt, daer de eerste beteekenis des woords: adel, geslacht, gezin beteekent en adeling bygevolg een persoon van 't zelfde geslacht aenduidt 3. De rechten der vryen bestonden voornamenlyk in de eigene verdediging (Veet-regt), het regt van eigendom en van tegenwoordig te zyn in de volksvergaderingen. Elk vry man, zegt Grimm, had het regt zichzelven, met behulp van zyn gevolg, te wreken over hem aengedane schade aen lyf, eer en goed; indien hy het weergeld by de wetten vastgesteld niet wilde aenvaerden. Dit is, hy kon ongestraft zynen vyand den oorlog aendoen en door geweld zich voldoening verschaffen. Koos hy echter de schadevergoeding, dan was de veete geslecht, geeindigd. Hy bezat het onbeperktst vermogen over zyn eigendom, familie en knechten, doch ondernam niets van belang zonder zyne naeste verwanten te raedplegen. Voor de schade aen zyne onderhoorigen toegebragt of door dezelve gepleegd, was de vrye alleen verantwoordelyk, daer de eersten zich niet konnen beschutten noch voor 't geregt, noch door de wapens. Dit gezag, deze bescherming werd mund 4, mundium, mundeburdium genaemd. Mund beteekent hand, overdragtelyk in den zin van magt gebezigd: vrouw, kinderen, minderjarige weezen, knechten en laten, waren in den schuts of mund des echtgenoots, des vaders of des naesten weerachtigen man van 't geslacht, dien men muntporo, muntherro, mombor, foremunt, in 't nieuw hoogduitsch vormunt, voogd noemde. Nog heden heet men onmondig een {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} minderjarig kind. Deze voogd was het hoofd des huisgenootschaps en regter over de daden, welke de huisvrede brak. Als schutsheer was de vader des geslachts war of wer, van waer het middeneeuwsch barus, baro, vryheer; weergeld, in de benaming beer in Vlaenderen om de genoten des graven aen te duiden. Zoo nauw waren de regten van een vry man met het bezit van een echt en vry eigendom, weergoed (allod) verbonden, dat dit eigendom zelf ware, were, weire werd genaemd 1, en de vrye bezitter warig, beweret, waerd, in tegenstelling van omwerig. Als stemgeregtigd in de volksvergaderingen, nam hy den naem van Rachinburg by de Franken aen. Dit mundium of voogdy ontbond zich door den dood des vaders 2, of gedurende deszelfs leven voor de zonen, wanneer zy in het Gauding (mallum) tot weiren werden verklaerd; voor de dochters, wanneer zy in huwelyk traden, en voor de laten door de vrylating. Meerderjarigheid. Meerderjarigen werden in het oude regt, mondig, voljarig genaemd; meerderjarig worden zegde men te zyne jaren komen, te zynen schilde komen 3; wanneer de levenskrachten begonnen te verzwakken, was men over zyne dagen gekomen. In den Sachsenspiegel (L. 42), leest men: ‘Over ein und tuintich jar fo is de man tot finen dagen komen.’ De meerderige werd weir in de volksvergadering verklaerd; dan eerst bekwam hy schild en lans, en werd als lid des gangenootschaps aengenomen. Van hier werd hy schildbortig genaemd, in tegenstelling van laet en eigenman, die geene wapenen mogt dragen. Reeds was dit in gebruik ten Tacitus tyde, daer hy zegt (G.C. 13): ‘In staets of byzondere zaken verrigten zy niets dan gewapend. Maer niemand heeft de gewoonte wapenen te dragen, voor aleer de staet hem daertoe bekwaem oordeelt. Dan wordt de jongeling of door een der vorsten, of door zyn vader, of door eenen naestbestaende in de volksver- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering zelve met schild en framei vereerd. Dit verstrekt hem tot tabbaerd en tot eerste eere der jeugd: te voren was hy alleen lid van het huisgezin, daerna van den staet.’ Echt. De dochters kwamen buiten voogdy door den echt, maer naer het streng regtbegrip kon de vrouw niet gansch zelfstandig of mondig zyn, (Grimm. 447). Uit de magt des vaders, broeders of verwanten, trad zy verhuwelykt in des echtgenoots mundium. Echt wordt in 't hoogduitsch ehe genaemd, van denzelfden wortel als het nederduitsche ewa, éa, welk wet, bond, band, verdrag beteekent, van waer éwaert voor regter égade en égenoot by Hooft voor gade, echtgenoot 1. Het was een grondregel in het oude regt, dat de man alleen kon bezitten, daer hy alleen verdedigen kon. Zoo konden de dochters niet veel erven, daer de voorname rykdom in het weergoed bestond ook by den echt bragt de vrouw geen bruidschat aen den man 2, maer de man aen de vrouw (tac. G. 18). De ouders en naestbestaende waren er tegenwoordig en keurden de geschenken goed, die gewoonlyk bestonden in een juk ossen, een opgetoomd paerd en een schild met een framei en zwaerd. Dan gaf de bruid een klein wedergeschenk, en zoo werd de overeenkomst onwederroepelyk. Daer de man al het vermogen inbragt, en door geschenken zyne vrouw bekwam, was de echt een figuerlyke koop, en tot ver in de middeleeuw bleef de uitdrukking zich eene vrouw koopen in gebruik. Andere jongelingen trachtten door heldendaden en kloekkundige krygsfeiten zich beroemd te maken om de hand van vermogende jufvrouwen te bekomen; niets kon eene dergelyke aenbeveling overtreffen. In het lied van Harald den Heldhaftige ziet men dit klaer doorstralen; de eerste strofe luidt als volgt: ‘Myn schip toog rond Sicilië heen; ons wapens blonken hel: het bruine schip {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} met moedig volk bedekt doorvloog naer onzen lust de zee; vermaerd door moed en oorlogsdaden dacht ik myn duerbaersten wensch volbragt, en toch word ik nog door een Russen maegd veracht!’ De gunst der vrouw als belooning der dapperheid vormt eenen hoofdtrek in de ons overgeblevene heldenzangen. Dappere krygers stelden het schoone geslacht zelve tot doelwit hunner daden en meenden eer te verwerven, wanneer zy zich eene vrouw door heldenkracht konden gewinnen. Het was eene gewoone zaek in de drinkgelagen der ridders, als zy door sterken zeemdrank verhit werden, dat onder de grootste beloften, welke zy dan deden ook deze was: ‘eene zekere beroemde schoonheid te bekomen of het leven daerby te verliezen.’ Het was ook niet zelden, dat de minnaer als hy de toestemming der verwanten niet kon bekomen, de landstreek verliet, en met zyne beminde in het woud vlood en zich in de wildernis nederzette. Wanneer twee vryers zich opdeden, werd meermaels de tweestryd als scheids-middel aengenomen, en de maget bleef den verwinnaer tot loon der zege. Anderen werd eenige heldendaed of moeijelyk feit opgelegd, en slechts na dit roemryk verrigt te hebben, bekwam de jongeling de hand zyner vryster. Brunhilde zou niemand huwen die haer niet in 't stryden verwinnen kon, zien wy in het Nevelingenlied. - Wanneer eenige der verwanten zich tegen het voltrekken des echts stelde, want de echtverbindtenis was eene zaek die de gansche familie betrof, en niet slechts was de toestemming der ouders, maer ook die van al de leden des geslachts noodig (Tacit. G. 18.22), dan zag men soms den vurigen bruidegom het voorgesteld beletsel overschryden, en de bruid schaken en vervoeren. By Tacitus (1 Ann.) vindt men een treffend voorbeeld van dit geval in den dapperen Herman, die de dochter van vorst Segest wegvoerde. Na het vervoer werd dit met de familie of door betaling bygelegd, of door stryd beslist. Later echter werd het ontvoeren van vrouwen en maegden door de wetten streng verboden. (Lex Theod. § 17). Boudewyn-de-Yzeren, de eerste graef van Vlaenderen, moest vele moeite aenwenden om zich met het koninglyk huis te verzoenen, nadat hy Judith, de dochter van Karel-den-Kale had geschaekt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de gewoone en meest gepleegde gang was de eerst vermelde. Na de toestemming der dochter, ouders en verwanten, en het vaststellen der giften, had de trouwbelofte of ondertrouw plaets. Van ouds was het gebruik dat de ondertrouw openlyk in het Gauding verklaerd en bekrachtigd werd. De frankische vrouw werd in het feestelyke mallum verloofd, en van daer de uitdrukkingen vermalen, gemael, gemalin; van daer ook het oudduitsche mahalfeaz voor dos of donum nuptiale. Als de wederzydsche giften en ringen verwisseld waren, was het huwelyk gesloten, en de tyd der echtviering werd vastgesteld. Ten bepaelden dage werd de bruid door de trouwjuffers, die haer vergezelden en tot stoet dienden, den bruidegom ter hand gesteld. Hierop volgde de tehuisvoering, welke niet zonder plegtigheid geschiedde. Voor het feestelyke trouwmael plaets greep, slagtte men een offer aen Tria of Siôffna, en na den disch volgde de zege met Thor 's hamer, zoo als in het Thrymslied en in andere oude verhalen te zien is. De kerkelyke echt of zege is eerst laet in gebruik gekomen (Grimm. R.A. 423). In het Nevelingenlied is het huwelyk gesloten door de belofte op den ring, zonder priester of kerkgang. In de 14e en 15e eeuw werd de kerkgang noodzakelyk en de burgerlyke kracht des echts hing er van af. De echt was nogtans niet volstandig zoolang de gehuwden het bed niet betrokken hadden. Van daer het symbolisch gebruik des echtbeds, ook door gevolmagtigden, als omstandigheden of afwezigheid, het werkelyke verhinderde. Toen de hertog van Beyeren, in Maximiliaens naem, Maria van Bourgondië te Gent huwde in 1477, had deze plegtigheid ook plaets; hy was langs eene zyde met een zilveren wapenrusting bedekt en had in de hand een bloot zwaerd, dat hy tusschen hem en de vorstin hield, ten teeken dat de aertshertog Maximiliaen, haer door het zwaerd zou verdedigen. (Zie bl. 48, Chronique des faits et gestes admirables de Maximilien 1er, Bruxelles 1839). Men leest in de ridderromans, dat de echtgenoot van Isalde haer slapend by haer minnaer op den most vond, maer als hy het blanke, bloote zwaerd tusschen hen beiden zag, trok hy bedaerd heen. Des ochtends, gaf de echtgenoot een geschenk aen de vrouw, en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werd Morgengave genaemd; zoohaest de vrouw die gift ontvangen had werd heur haer gevlochten en opgebonden. De verloofde droeg het haer in lokken over de schouders, 't geen de dragt der ongehuwde juffers was, en een wit kleed hing haer tot op de hielen. Dit bleef tot ver in de middeleeuwen in gebruik. De Kronyk van Vlaenderen, door de maetschappy de Vlaemsche Bibliophilen te Gent in 1839 uitgegeven, (D. II bl. 217) meldt het volgende, by de inkomst van hertog Philips-den-Goede, aldaer, ten jare 1458: ‘In dit priel knielde eene schoene jonghe maghet van omtrent tien jaren oudt, ghecleet met eenen witten sydenen keurse (lyf), ende met eenen witten sydenen mantle al van lakenen van damast met schoenen hanghenden hare ghelijck eenre bruyt, ende met eene vincoorde- (maegden-palmen) hoede up haer hoeft....’ De symbolieke teekenen des echts waren voor de vrouw: de ring, de spinrok, maer voornamelyk de sleutelbos aen den gordel. De sleutels der vrouwe afnemen was teeken van echtscheiding. Hier te lande bestond de gewoonte, dat de weduwen hare sleutels en haren gordel op het graf des mans nederlegden, ten teeken dat zy van hun erfdeel afzagen, dit noemt men nog heden den sleutel op 't graf leggen, en men treft in de geschiedenis aen dat de hertogin Margareta, na den dood van Philips-den-Goede in 1404, tot dit middel toevlugt nam, daer zy voor de groote schulden des hertogs beducht was; Monstrelet verhaelt dit op de volgende wys: ‘La duchesse Marguerite, renonça à ses biens meubles pour le doute qu'elle ne trouvât trop grandes dettes, en mettant sur sa représentation sa ceinture avec sa bourse et les clés, comme il est de coutume; et de ce demanda instrument à un notaire public, qui étoit là présent.’ (Zie ook Monstrelet, c. 139). De spinrok was het zinnebeeld der huisvrouw, daer het spinnen in dit tydvak een harer voorname bezigheden was; der vrouwen werd alle huislyke zorg overgelaten; zy sponnen en weefden, vervaerdigden kleederen; eenigen zelfs leerden de kracht der kruiden en heilmiddelen kennen, en bezorgden de ziekten en in den stryd bekomene wonden des mans. Veelwyvery, (concubinat). Naer den kuischen aerd dezer volken, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} werden de pligten des echts zelden overtreden, en wanneer dit by de vrouw plaets had, streng gestraft (Tacit. G. 19), daerentegen was de veelwyvery of concubinat den mannen niet toegestaen, en trof men dit nu en dan by vorsten of aenzienelyke mannen aen, dit gebeurde meer, zoo Tacitus (G. § 18) zegt, om grooter aenzien dan uit wellust. De hoop en wensch van vrouw te zyn, bepaelde zich slechts tot ééne verbindtenis, vervolgt hy (§ 19), zy nemen éénen man aen, als maer één ligchaem, één leven, ten einde hare gedachten, hare begeerten, zich niet verder zouden uitstrekken, en zy hem niet als echtgenoot, maer als 't huwelyk zelve zouden minnen. Echter bestond er eene wyze van verbinding tusschen vorsten en vrouwen van geringeren stand, die zonder feestelyke bruiloft, zonder bruidschat, besloten werd; gevolgelyk geen ware en volle echt, maer toch eene regtmatige, door de wetten erkende, verhouding was (Grimm. R.A. 439). Deze echt werd tot op den huidigen dag, door de Kerk zelve, aen gekroonde hoofden toegestaen, onder den naem van echt der linkerhand of morganatiek. De benaming morganitische echt, komt hiervan dat de vrouw alleen eene morgengave ontving; het waren huwelyken op enkele morgengaven aengegaen. Deze byzit werd in het oud nederduitsch Kebisse, Kebse, Kebswyf genaemd, in het oud hoogduisch Chepisa, Agscifese; ook Ella, Gella, Gelle; in het oud noordsch Fridla, Frika, Frucdila, liefste. Echtscheiding. De echtscheiding had zelden plaets en was schier onbekend. Zware redenen moesten er bestaen om de huwlyksbanden te breken. Dit kon geschieden om reden van overspel, onvruchtbaerheid der vrouw en onvermogen des mans, soms ook door den vryen wil beider echtgenoten. Men zag ongeerne weduwen tot een tweeden echt overgaen; ook gebeurde dit zelden. Onvryen. De onvryen hadden 't regt niet zich te verdedigen, of over eenig leed te wreken; een vry man had het over hen; zy konden geenen grondeigendom bezitten, 't welk eene eerste voorwaerde tot de vryheid was; zy hielden slechts landen als laten te leen; eindelyk mogten zy geen deel nemen aen de volksvergaderingen. De slaven werden eenigzins als zaken behandeld, den heere toebehoorende. Op hun leven stond geen weergeld, geene boete, de heer {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} handelt met dengene, die hem gedood of beschadigd heeft. De duitsche knechtschap echter ging zelden tot eene strenge slaverny over; zy deden den huisdienst of het landwerk, woonden in de hoeve des heeren, en werden schalken, knechten en dienstmannen genoemd; deze droegen zorg over wapens en paerden, zy timmerden wagens en alle slach van huisraed; honden en valken waren ook onder hunne zorg; schoon zy niet schildborstig waren, mogten zy als wapendrager huns heeren zwaerd en lans voeren. Zy bewoonden kleine huizen, hutten: kotten, kamers, kortwoonsten, welke by een boomgaerd en lochting beperkt waren; deze lyfeigenen werden kotzaten, kothsassen, omzaten genaemd. In 't platduitsch heeten zy ook brinksitzer (van brink anger, grasgaerd), cassatus servus. Anderen bewoonden en bezorgden afgelegen landhoeven en werden laten genoemd, die soms met de cynspligtigen verward worden en welke men meerdere regten toekent 1. De onvrye staet ontstond: 1oUit kryg en verovering, wanneer men verwonnen vyanden onder zich liet voortleven. De gevangen werd of geofferd, of verkocht, of bleef als knecht by den overwinnaer; zyne kinderen waren geboren slaven. Bleef de verwinnaer in het veroverd land dan volgde men zachtere grondregels. De Romeinen moesten den Gothen en Bourgondiers een deel der gronden afstaen, de overigen bleven vry. By de Franken treft men ook vrye Romeinen aen, zoo als het voor hen vastgestelde weergeld bewyst. 2oDoor geboorte. Kinders van slaven zyn slaven. Is een der ouders vry dan volgt het kind gewoonlyk de ergere hand. In eenige streken nogtans had men tot regtsregel aengenomen, dat het kind den stand der moeder behield; in andere landschappen had men nog zachtere grondbeginsels gevolgd en aengenomen dat het kind de beste zyde volgde, zoo dat datgeen vry was, wiens moeder of {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} vader tot de vryen gehoorde. De vrygeboren man die een kind by eene slavin gewonnen had, moest het, opdat het vry ware, plegtig in het gauding als het zyne erkennen. Echt tusschen vryen en onvryen was verboden. Onvryen onder elkander konden geen huwelyk aengaen. Het conjugium servorum et ancillarum bestond; hiertoe was de toestemming des heeren alleen noodig 3oDoor vryen wil; door spel, hongersnood of andere ongelukken arm geworden vrye man: servus deditius. (Tacit. G. 24.) 4oDoor straffen. Wie een verschuldigd weergeld niet betalen kon, moest zich zelven en zyne vrouw en kinderen, ter voldoening in dienstschap geven. Vrylating. Op verscheiden wyzen konden de slaven vry gelaten worden: 1o Door de plegtige verklaring des heeren. (Zie Balaz. II, 466.) 2o Door het hantrada. Wil de heer een slaef volkomen vry maken, dan moet de slaef, in eene gewyde plaets, door de handen van twaelf vryen gaen en door elk vry gelaten worden; (Zie capit. a. 813) dit was door de handen der getuigen en der meesters. 3o. Door den penning (per denarium) ten teeken van koop. 4o In later tyd voor het outer in tegenwoordigheid des bisschops, naer romeinsch gebruik; deze vrygelatenen werden tabellarii genaemd, naer het vervaerdigd schrift. 5oBy het ontstaen der steden of vrye gemeenten, was een slaef vry als hy ongestoord één jaer en één dag er had gewoond. In de wet der stad Gent, in 't jaer 1192, door gravin Mathilde goedgekeurd, lezen wy dezelfde bepaling, art. XIV. Si quis extraneus ad oppidum confugerit, et scabinatui stare voluerit, oppidum recipiet eum et tenebit per annum et diem, sed si stare juri noluerit, tamquam irrationabilis ab oppido expelletur. Zoolang er onvryen bestonden, was de tyd, om tot burger aengenomen te worden, gelyk aen dien om door prescriptie (verjaring) in het bezit van roerende have te komen, dat gemeenlyk één jaer en één dag was; de heer des slaefs kon hem gedurende dien termyn aen de gemeente wedereischen. (Zie Dierix, Mem. sur les lois des Gantois, T.I. p. 114, en Thes. novum T.I. col. 830. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemden. De vreemde 1, daer hy zich niet in het regtgenootschap der gemeente of van het gauw bevond, waer hy doorreisde, kon op derzelver schuts in vrede geene aenspraek maken. Hy had als uitlander geen weergeld, en werd hy beledigd, gekwetst of vermoord, zyne verwanten waren niet bevoegd voldoening of boete te eischen. De gastvryheid echter was voor doorreizende vreemden door zeden en zelfs door wetten geheiligd (Lex. Burg. 38. 1.) Het was gebruik, niet meer dan drie dagen te verblyven. De reizende moest zich op gebaende wegen houden, en den horen blazen, zou hy niet voor dief aenzien worden. Indien hy over een inlander had te klagen, vermogt hy onophoudelyk regt te vorderen: gastgerigt, noodgeregt. In de wet van Gent door graef Philips van den Elzas erkend op het einde der XIIe eeuw, staet ten dezen opzigte het volgend artikel. ‘Comt coepman ofte andre vremde man vore scepenen om recht te hebbene; sijn de ghene vore oeghen dar hi van claghet, binnen derden daghe ende uterst binnen de acht dagen moeten scepenen hem vol recht doen, naer de wet van den casteele. ‘Zie Diericx Mem. sur les lois des gantois T. 1. p. 42. Ph. BLOMMAERT. Gent. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} La langue Flamande, son passé et son avenir. Een antwoord aen de Revue Nationale. Het allezins merkweerdige boek dat de heer Hubert van den Hoven, in den beginne van 't loopende jaer, onder bovenstaenden tytel liet verschynen 1, heeft een onzer meest geachte fransche tydschriften de gelegenheid aen de hand gegeven om deszelfs denkwyze over de vlaemsche beweging aen den dag te leggen, en zich met eene grondige navorsching der toekomst onzer letterkunde in te laten. Dat die beweging nu, van wege de Revue Nationale wel niet veel toeneiging te verhopen heeft, spreekt van zelf. De tyd is nog niet gekomen, waerop ze van iedereen zonder veel moeite onder heur ware daglicht zal kunnen beschouwd worden; onze stryd tegen het valsche heeft pas zynen aenvang genomen, en zoo de waerheid bestemd is om langer te duren dan de dwaling, dan toch is het ook zeker dat gene meer tyds zal van noode hebben om zich te laten begrypen en te doen erkennen, dan deze om eenen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} stond lang te blikkeren en te bevallen. Niets anders eerbiedigt de tyd dan wat hy zelf heeft voortgebragt; kruiden welke op een uer volwassen zyn, leven ook maer éénen dag; de eik heeft eeuwen van noode om te groeijen en hy trotseert jaerhonderden met zyne statige kruin. Hem die eenigzins met de opkomst en den voortgang der vlaemsche beweging bekend is, en weet met wat onverschilligheid, ja, met wat medelyden onze eerste poogingen over een tiental jaren begroet werden, zal het dus in geenen deele verwonderen, zoo wy zeggen dat we het opstel der Revue Nationale, hoe vyandig het ons dan ook moge wezen, niet met ongenoegen hebben zien verschynen. De Revue Nationale gaet te regt door voor een der beste en belangrykste tydschriften onzes lands en wordt bestierd van eenen man, wiens hooge geestvermogens en veelbeduidenden invloed op onze wetgevende kamers van niemand geloochend worden. Dat nu zoodanig een man, wiens denken en werken byna onverpoosd der hoogere staetkunde is toegewyd, zich - ware het ook om ze te keer te gaen - met de vlaemsche beweging bezig houde, beschouwen wy te regt, wy de arme ongezienen van over een tiental jaren, als een onfeilbaer getuigteeken van den voortgang welken onze zaek op zoo kort een tydverloop heeft gedaen. Sinds lang heeft men gezien dat wy wel iets anders dan medelyden verienden; nu begint men gewaer te worden dat er iets beters dan scherts en kwinkslag vereischt wordt om ons te bestryden. - Dat zy hier in het voorbygaen aengestipt, en nu ter zake. Getrouw aen het grondbeginsel dat wy, op wat tyd en by wat gelegenheid het ook ware, altoos in onze pennestryden hebben geeerbiedigd, zullen wy immer waer wy hem te bevechten hebben, den H. bestuerder der Revue Nationale zelven laten spreken en geene der doorslaende of zelfs iets of wat afdoende beweegredenen verzwygen, waermede hy zyne gevoelens tracht te staven. Wie waerheid zoekt, is van licht niet schuw. De schryver van het bedoelde opstel vangt aen met een tamelyk breedvoerig en nauwkeurig verslag te geven over het werk van den H. Van den Hoven, de spelling- en spraekkundige punten welke {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} er in verhandeld worden en de hoop die er zou mogen bestaen, om eens alle volkeren van nederduitschen stam onderling vereenigd te zien, voor zooverre het én tael, én letterkunde, én beschaving betreft. Daerna zegt hy: ‘Hoe verdienstelyk 's mans gedachten ook wezen mogen, vreezen wy dat de H. Van den Hoven zyne hoop wel wat te ver zal hebben gedreven. Het valt ons lastig met hem aen die glansryke toekomst van het nederduitsch (bas-allemand) geloof te hechten.’ Verder legt de Revue Nationale de gronden bloot, waerop dat ongeloof by haer gevestigd is. Ofschoon onze denkbeelden ook op dit punt met die van den achtbaren schryver verschillen, zullen wy heden deze zyde van het vraegstuk onverlet laten, ons voorbehoudende er later op terug te komen, als wy in eene der aenstaende afleveringen van het Taelverbond, nader over het boek van den heer Van den Hoven zullen spreken. Voor het oogenblik zal het ons eene - wel niet lastige - maer uitgebreide taek genoeg zyn, te bewyzen dat hy in dwaling is die van de vlaemsche letterkunde zegt: ‘Voor volkspoëzy en gemeenmaking van letterkundige en wetenschappelyke begrippen is er ruimte. De poogingen van hen die deze taek op zich nemen, verdienen voorzeker aengemoedigd te worden en toeneiging te vinden. Maer het zou te betreuren zyn zoo men het waerlyk nuttige doel, het eenig bereikbare, uit het oog verliezende, te hoog ging mikken, en, door het overspannen eener ongegronde hoop, tot nuttelooze en gevaerlyke verdeeldheden aenleiding gaf, om ten langeleste op niets anders uit te komen dan op te leurstellingen die gemakkelyk waren om voorzien.’ Dat is de stelling waermede de Revue Nationale haer opstel besluit, de stelling welke zy breedvoerig tracht te staven. Ziehier hoe ze den aenval tegen de vlaemsche beweging begint: ‘Ook in 's schryvers vertrouwen op het toekomstige lot van het vlaemsch, valt het ons lastig te deelen. Niet dat wy de poogingen door een zeker getal schryvers aengewend om het weder in eere te brengen, met een ongunstig oog beschouwen; de schatten der beschaving voor het volk bereikbaer te maken is een edel doelwit; er wars van zyn om den geest eener bevolking van dien eens anderen volksstams te laten onderjukken, is een gevoel dat wy zonder moeite beseffen. In België daerenboven heeft het geestvermogen al te lang voortgesluimerd, dan dat men het niet zou toejuichen overal waer men het ontwaken ziet. Maer zal die beweging op iets anders uitkomen dan op eenige volksgedichten, volksboeken of op eenige vertalingen? Kan de vlaemsche tael voor een deel van België de tael der beschaving worden? Dat betwyfelen wy ten hoogste. Want het vlaemsch is {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} niet berekend om met deszelfs tegenstrever te worstelen. Het is niet tusschen twee talen, twee woordenboeken, twee spraekleeren, twee stelsels van woordvoeging dat er stryd bestaet. Wat er moet worden te boven gekomen is noch de fransche spraekleer, noch het fransche woordenboek, het is heel de geschrevene beschaving van Frankryk, eene magtige beschaving die meer uitzettingskracht bezit dan welkdanige andere in Europa. Dat is de magtbron der fransche tael in België, en dezen grooten altoos bewegenden hefboome heeft de vlaemsche tael niets anders tegen te stellen dan eenige schriften uit de middeleeuwen, eenige hollandsche boekwerken, meestendeels ongekend in Europa, waervan er veel zelfs uit eenige vreemde spraek vertaeld of geput zyn. Ware 't zake dat het er om te doen stond, de noordelyke gewesten van België, van het eeuwenheugende gebruik van 't Engelsch of het Hoogduitsch te doen afzien, dan zou de taek zich gewis heel anders voordoen. Dan zou men beschaving tegenover beschaving kunnen stellen, denkbeelden tegenover denkbeelden, boekwerken tegenover boeken. Van den eenen zoowel als van den anderen kant, zouden de behoeften van den geest bevrediging kunnen vinden. De stryd zou met gelyke krachten gevoerd worden. Maer eene tael waerin men ten huidigen dage noch wysbegeerte, noch geschiedenis, noch regten, noch genees-, noch wiskunde, noch natuerlyke, noch maetschappelyke wetenschappen kan aenleeren, wat vermag die tegen de wryving en de onophoudende drukking van eene der dry groote beschavingstalen van onzen tyd? Gansch deze geschrevene beschaving zou men moeten beginnen te maken, en ze beginnen te maken met eene weinig talryke bevolking welker verstandelyke werkzaemheid tot heden toe zeer kwynend is geweest, met andere woorden: om te gelukken zou men moeten beginnen met den moeijelyksten, den wonderbaersten uitslag verkregen te hebben; om het doel te bereiken, zou men van het doel zelve moeten uitgaen. Men draeit hier dus in eenen dwaelkring waeraen er bezwaerlyk eene uitkomst zou te vinden zyn.’ Dat zyn de eerste woorden welke in de Revue Nationale regtstreeks tegen onze Beweging gerigt zyn, en, wy willen het ons niet bewimpelen, zelfs by den min-oppervlakkigen lezer, kunnen ze op den eersten oogslag als veel afdoende doorgaen. By een nader onderzoek nogtans, verliezen ze oneindig veel van derzelver weerde en mag men zich overtuigen dat de achtbare schryver eensdeels van een valsch oogpunt uitgaet, anderdeels daedzaken inroept welke of nooit bestaen hebben, of wel van hem, en vermoedelyk by gebrek aen genoegzame kennis, onder een verkeerd daglicht worden voorgedragen. Zoo is het by voorbeeld openbaer dat wy Nederlanders, toch zoo arm niet zyn aen letterkundige, wysgeerige en wetenschappelyke werken en meesterwerken, als het de Revue Nationale wel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wil zeggen. Reeds van in de middeleeuwen stonden de Nederlanders, en wel inzonderheid de bewooners van het tegenwoordige Vlaemsch-België, aen het spits der beschaving in het noordelyk Europa. Niet alleen bezaten wy sinds de vroegste tyden het Dieren-Epos Reinaert de Vos het schoonste gedicht dat ons met Dantes Divina Comedia uit de eerste dagen der jongere beschaving zy overgebleven; maer zelfs aenziet de beroemde Gervinus, met andere hoogduitsche geleerden, België als de bakermat van het zoo hooggeschatte Nevelingenlied, (Nibelungenlied), en bekent hy dat de beschaving in de XI en XIIe eeuwen, naer België geweken was 1. Van toen af aen, heeft ons Vaderland, in wat ongunstige staetsomstandigheden het ook geplaetst was, hoezeer ook door inlandsche verdeeldheden geteisterd of van vreemde vorsten aengevallen, overrompeld en verheerd, voor geenen anderen europeeschen Staet noch in handel, noch in nyverheid, noch in kunsten, noch in wetenschappen, noch in welkdanigen tak van beschaving of middel van welvaert de vlag moeten stryken, tot dat de noodlottige uitslag van den oorlog tegen Spanje alle welvaert en beschaving van onzen bodem naer de noordelyke Nederlanden deed wyken. Maer wat was er al niet verrigt gedurende dat tydverloop? Wat al denkbeelden waren er niet op onzen grond geboren? Wat al denkbeelden hadden wy niet tot daedzaken vervormd. In de staetkunde waren wy de eersten geweest om eenige schakels te verbreken van de keten waermede {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de leenheerschappy het volk zoo vast gekluisterd hield: wy hadden de gemeente daergesteld en met de Blyde Inkomsten, welker getrouwe instandhouding en nakoming onze vorsten voor hunne troonbeklimming bezweren moesten, de kiem gevormd van de meer uitgebreide grondwetten onzer dagen. En toen onder ons de magtige vorst was opgestaen, die bestemd was om de middeleeuwen te sluiten; de vorst die de helft van Europa onder zynen looden scepter deed bukken en de andere helft deed sidderen voor zyn albedwingend zweerd, dan ondervond hy dat het nog moeijelyker was den nek der vlaemsche burgers te doen buigen dan Europa in bedwang te houden; want onze vaderen waren edelmoediger wereldbeschavers en hardnekkiger vryheidsminnaers dan die fransche republikeinen die het Napoleon zoo ligt mogt gelukken met gulden ketenen aen zynen zegewagen vast te boeijen. En nauwlyks was Keizer Karel van het wereldtooneel verdwenen of de Vlaemsche Edelen en het Vlaemsche Volk hieven dien kreet van vryheid aen, die Hollands bloei moest verzekeren en later - maer slechts eeuwen later - over gansch Europa klinken. Wat onzen handel, wat onze nyverheid was, daervan zal voorzeker wel niemand onbewust zyn, en was er iemand met die prachtige geschiedenis onbekend, hy sla de geschiedboeken niet op; hy leze ze op onzen bodem zelven! Hy zoeke gansch de wereld door, en alle eeuwen door, een land waer, binnen zoo klein eenen omtrek, zooveel groote, magtige en trotsche steden uit den grond zyn opgerezen; een land waer de dorpen zoo bloeijende, zoo volkryk en zoo digtgezaeid zyn dat de reiziger, als het ware, nergens eene plek kan vinden waer hy zyn voet moge neêrzetten, of zyn oog ontwaert eenen toren welke hem zegt dat hy niet verre van menschen is, van beschaefde menschen die werken en bidden! Maer ook met den schat onzer nyverheid waren wy mild. Hadden wy eens aen Europa het sein der vryheid gegeven, wy wilden het niet berooven van de stoffelyke welvaert, die de moeder en de schutsvrouw van de vryheid is. Het waren Vlamingen die in Frankryk de beste takken zyner tegenwoordige nyverheid invoer- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den; Vlamingen die in Engeland den grondsteen legden eener nyverheid, welke heden tot een zoo verbazend punt van uitbreiding en volmaking is gestegen. En stonden wy niet aen het spits der kunstbeschavers? Wat zeggen onze domkerken? Wat onze torens? Wat al die reuzenwerken van een reuzengeslacht? - Waren het onze vaderen niet die de zielverheffende toonkunst naer Itaelje overbragten? En waren Van Eyck en Memling geene groote, geene verhevene, geene goddelyke meesters van 't penseel, toen Itaelje pas op eenen nog rondtastenden Cimabuë, op eenen Giotto mogt roemen, en lang voor dat il Perugino en Leonardo Da Vinci geboren waren om aen Rafaël de baen der kunst te vereffenen? Was onze Jacob Van Maerlant, de groote wysgeer, de groote natuerkundige, de groote dichter, geen tydgenoot van Alighieri? En waer was Frankryks Montaigne als de Nederlander Erasmus zynen Lof der Narheid en zyne snedige brieven in 't licht gaf? Wie leerde Vondel zyne begeesterende treurspelen dichten, als het fransche tooneel nog in de wieg lag? Wie had onzen Cats voorgezongen en hem de kunst geleerd van eene strenge zedeleer met beminnelyke en byna kinderlyke vormen te omhullen? Wie gaf Zevecoten zyne gespierde tael en Heinsius zyne streelende noten? Wie gaf Vesael het ontleedmes in handen en wie was de toortsdrager die Van Helmont in het nog zoo duistere ryk der geneeskunde kwam voorlichten? Wie maekte Swammerdam en Leeuwenhoek tot ontdekkers der nog ongeziene natuer? Neen! Geen uitlander, voorzeker! En zoo wy, Vlamingen, sedert het eeuwig betreurensweerdig einde van Neêrlands oorlog tegen Spanje, onze werkdadigheid in het ryk des verstands eenigermate hebben zien ophouden, wil dat zeggen dat wy de schatten van beschaving door de zonen onzer vaderen in Noord-Nederland vergaêrd, niet als de onzen zouden mogen beschouwen? Zyn deze dan iets anders dan de woeker van onzen eigen inleg? Maer zelfs dezer Noord-Nederlandsche beschaving ontkent de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hr. bestierder der Revue Nationale haer bestaen. Zulk iets is diep te bejammeren; niet om dat de ontkenning eener daedzaek op het zyn of niet zyn dezer daedzaek eenigen invloed kan uitoefenen; maer om dat het ons een bewys te meer oplevert van de schadelyke uitwerksels welke de wufte en oppervlakkige fransche schynbeschaving hier te lande gehad heeft. Dat de Hr. bestierder der Revue Nationale niet op den zelfden graed als wy met de schatten der Noord-Nederlandsche letterkunde en geleerdheid bekend sta, dat hy alle meesterstukken welke er in alle vakken der menschelyke kennissen op Neêrlands bodem zyn voortgebragt, niet by name weet te noemen, dat is ligt om bevroeden; maer dat hy, die onbetwistbaer een grondige denker is, en een man wiens staetkundige studiën meer dan eens eene meer dan oppervlakkige kennis der algemeene geschiedenis zullen vereischt hebben, - kunne gelooven dat een volk dat zoo lang een wel afgeteekend en hoogsteigendommelyk karakter heeft aen den dag gelegd, een volk dat eeuwen lang het kleine plekje gronds hetwelk het in Europa besloeg, tegen de woeste en hardnekkige aenvallen der zee en tegen de soms nog woester en hardnekkiger aenvallen van Europas magtigste vorsten heeft moeten verdedigen, terwyl het daerby nog gebrek leed aen eenheid in het lichaem van den staet en, dit alles onaengezien, den hoogsten trap van bloei en welvaert wist te bereiken; - dat hy geloove, zeggen wy, dat zulk een volk, welks bestaen zelf een voortdurend wonderwerk mag genoemd worden, geene geschrevene beschaving zou bezitten, die zoo grootsch, zoo veelomvattend, zoo bewonderensweerdig zou wezen als zyn bestaen zelve, - dat, ja, dat kunnen wy bezwaerlyk begrypen. Om beter te zeggen, wy vreezen het te begrypen. Indien het er verre van af is dat de fransche beschaving de beste zy, zoo heeft ze toch onder sommige betrekkingen boven alle andere den voorrang. Ze is namelyk de uitsluitelykste en de eenzydigste. Ze verguist alles wat van haer niet uitgaet of loochent het bestaen ervan; buiten haren engen kring erkent ze niets, wil ze niets erkennen en vindt het gemakkelyker volmondig te loochenen dan geduldig en demoedig te onderzoeken. Ze heeft nooit iets ontvangen; maer veel {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvreemd 1. Dat karakter van de fransche beschaving vindt zynen oorsprong in de weêrgalooze eigenliefde van de fransche natie, eene eigenliefde welke een der hoofdtrekken harer volksdomlykheid daerstelt. Zochten wy nu naer de oorzaek van het gebrek aen kennis, dat er in 't opstel van de Revue Nationale is blootgelegd, dan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden wy welligt bevinden dat de fransche beschaving onzen landgenoten daerom niet alleen schadelyk is, daer ze oppervlakkig is en onbestemd; maer ook, en wel vooral, omdat ze heuren aenhangeren belet het ware ook elders op te zoeken. De daedzaek waerin de Revue Nationale haer eerste en magtigste wapen vindt om de vlaemsche beweging te bestryden, heeft dan nooit bestaen dan voor hen die, op het woord der Franschen hun vertrouwen stellende, niet eens de moeite genomen hebben wat verder rond zich heen te kyken, of zelfs niet eens de moeite van te doorschouwen wat hun anders het digst by der hand ligt. Er zou ons dus, om ruimschoots in alle behoeften eener hooggevorderde beschaving te voorzien, op oneindig verre na, zooveel niet te doen blyven als de Revue Nationale het wil voorwenden, en daer wy van nu af aen de magtigste beweegreden tegen ons ingeroepen, voor ongegrond en derhalve voor niets afdoende kunnen beschouwen, zou het ons ook toegelaten zyn hier onze wederlegging te staken. Edoch wy willen verder gaen, wy willen den Hr. bestierder der Revue Nationale het spel zoo schoon maken als hy het maer verlangen kunne, wy willen hem op den grond bekampen welken hy zelf verkozen heeft. Het zy dan gezegd: ‘Nederland heeft der fransche beschaving niets tegen te stellen.’ Wat zal men daeruit nu besluiten? Zal men met de Revue Nationale beweren dat de vlaemsche Belgen niets anders meer te doen hebben dan gedwee den nek te buigen onder het juk der fransche geestesheerschappy? dan het beste hunner jeugd, den tyd waerop het geheugen het helderst is en het beseffingsvermogen het magtigste, te besteden aen 't verleeren van alles wat zy van kindsbeen af geleerd hebben en die kostelyke jaren welke zoowel zouden kunnen benuttigd worden tot het aenwinnen van stellige en geestverlichtende kennissen, te verliezen met het zich eigenmaken van een woordenboek en eene spraekleer welke, philologisch en philosophisch gesproken, veel minder weerd zyn dan welkdanige anderen in Europa, en oneindig minder dan diegenen waervan ze zouden afzien? Een man, hoogstens, die al zyne kennissen en begrippen by de Franschen zou zyn gaen afbedelen, en dan ook onbedingd aen de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} grootspraek zyner leermeesters zou geloof hechten, zou dergelyk eene dwaling durven staende houden. Wat de Revue Nationale aengaet, deze erkent dat er in Europa dry groote hoofdverdeelingen der algemeene beschaving bestaen; de fransche, de engelsche en de duitsche. Ze schynt het zelfs onbeslist te laten aen welke van de dry den voorkeur boven de twee anderen te geven zy. Wy ook willen voor het oogenblik dat vraegpunt onverlet laten, daer wy er in den loop van dit opstel toch nader en met eenige breedvoerigheid moeten op terug komen. Stellen wy dan voor het oogenblik de fransche en duitsche beschaving volkomen gelyk. Welnu! het is bekend dat de fransche tael zeer moeijelyk is om aenleeren voor de volkeren van germaenschen stam; sommigen van Engelands hoogstgeplaetste staetslieden kennen ze in 't geheel niet, anderen zeer gebrekkig, weinigen wel. Eveneens gaet het met de duitsche geleerden. Wy, Vlamingen, zyn onder deze betrekking niet meer bevoordeeld dan onze overige stamgenoten en het is slechts na lange jaren theoretische studie en praktische toepassing dat wy het fransch zoo magtig worden van het nagenoeg verdragelyk in den gezelligen omgang te kunnen bezigen. Die jaren, wy herhalen het nog eens, zyn voor de stellige beschaving, grootendeels verloren. - Eene nadere en diepere studie onzer landtael, daerentegen, - en het is eene studie welke men om zoo te zeggen van de wieg af aen kan beginnen, - zou ons in staet stellen schier zonder moeite en zonder tydverlies het verwantschapte hoogduitsch aen te leeren. De Revue Nationale zelve, heeft de bladzyde (eene enkele bladzyde!) overgenomen, waerin de Hr. Van den Hoven doet zien hoe weinig verschil er inderdaed tusschen Neder- en Hoogduitsch bestaet. De Revue Nationale is verder gegaen; ze heeft, zonder ze te ontkennen, de volgende stelling van den Heer Van den Hoven overgenomen: Als het vlaemsch grondiger gekend zal zyn ‘zal de studie van het hoogduitsch allergemakkelykst worden: daer het iedere Vlaming in de kollegien zou aenleeren, zou hy van daer af aen de spraek onzer overrhynsche naburen als een dialekt van zyne eigene moedertael aenzien, en hunne letterkunde als eene vervollediging van de zyne; en in stede van zich naer de in 't zuiden woonende {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelingen te wenden, zou hy datgene wat hem in gebied der wetenschappen of letteren ontbreken mogt, by zyne oostersche stambroeders gaen halen. Indien wy nu altyd voortgaen met, even als de Hr. bestierder der Revue Nationale, te veronderstellen dat de Nederduitscher zich voor 't oogenblik niet met het uitsluitelyk behulp zyner eigene moedertael kunne beschaven, dan toch blyft het reeds door de bloote opgave van het hierboven aengehaelde, ten volle bewezen, dat hy veel minder tyds zal van noode hebben om zich de hoogduitsche beschaving eigen te maken, dan om met de fransche bekend te worden. - Dit merkelyke tydgewin; - het fransche en duitsche beschavingsstelsel voor al het overige gelyk staende, - zou den Vlaming reeds moeten aensporen tot het nader bestudeeren zyner moedertael en hem nopen om aen deze den voorkeur boven de fransche te geven. Maer er bestaet nog eene andere reden hiertoe en het is de Revue Nationale zelve die ze ons aen de hand geeft: ‘Er bestaet, zegt ze namelyk, zekere verwantschap tusschen de tael en de begrippen, de zeden, het karakter eens volks; het gebruik van vreemde talen brengt afbreuk toe aen de zelfsdommelykheid van den styl en verhindert de vrye en volstandige uitboezeming der gedachten.’ Deze waerheid heeft de Revue Nationale wel niet ontdekt; maer ze erkent ze ten minste, en dat is ons genoeg. Welnu laet ons altyd veronderstellen dat de Vlaming om eenen hoogeren trap van beschaving te bereiken verpligt zy eene vreemde tael aen te leeren; zal men dan toch niet moeten bekennen dat hy de tael welke met de zyne het nauwste verwantschapt is, niet alleen het spoedigste zal aenleeren; maer ook dat de begrippen, de zeden, het volkskarakter welke met deze tael in verband staen, wel het nauwst in verband zullen staen met zyne eigene begrippen, zeden en karakter? Dat hy deze dus mogelyk wel eenigzins zal kunnen te wyzigen hebben, maer nooit teenemael te vervormen? - Eene geheel vreemde tael daerentegen, noodzaekt ons niet alleen tot het aenleeren van een geheel nieuw woordenboek, van eene geheel nieuwe spraekleer, ze dwingt ons nog om van al de begrippen afte zien, welke ons, met onze tael, van kindsbeen af zyn eigen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, van de begrippen onzer voorouders en van die van 't volk in welks midden wy leven; ze wil niet alleen dat we onze tong tot het vormen van uitheemsche klanken leeren plooijen; maer nog dat wy anders leeren denken, beseffen en gevoelen, met een woord, dat wy ons tot eenen geheel nieuwen mensch herscheppen. Want indien eene vreemde tael de vrye en volstandige uitboezeming der gedachten verhindert, gebeurt zulks slechts om dat ze de vrye en volkomene wording, ontwikkeling en inverbandstelling der gedachten verhindert. Wie met klaerheid beseft, drukt zich ook met duidelykheid, met volledigheid, uit 1. Werpen wy nu eenen vlugtigen oogslag op alles wat wy hierboven gezegd hebben, en wy zullen bevinden: dat de Revue Nationale ten onregte het bestaen eener echt nederduitsche geschrevene beschaving ontkent; - dat, dan zelfs wanneer deze beschaving er niet zou bestaen, de Vlaming veeleer aen de hoogduitsche dan aen de fransche beschavingsbron zou moeten gaen putten. Doch zien wy verder met wat beweegredenen de Hr. bestierder der Revue Nationale, de vlaemsche beweging tracht te keer te gaen. Hy schetst eerst, op een paer bladzyden, het tafereel van den voortgang welken het fransch sedert een vyftigtal jaren hier te lande gedaen heeft. Wy zyn er verre af den achtbaren schryver de juistheid zyner opgaven te willen betwisten, wy erkennen dat de fransche tael by ons in deze laetste tyden veel velds heeft gewonnen; doch indien wy de daedzaek volmondig erkennen, moeten wy er ook byvoegen dat wy ze innig bejammeren, en later zullen wy gelegenheid hebben van te zeggen waerom. Tot hoe verre echter de Revue Nationale het met zich zelve eens blyft, als ze, na beweerd te hebben dat de verstandige werkzaemheid der vlaemsche bevolking tot heden toe zeer kwynend is geweest, onmiddelyk daerop, vaststelt ‘dat noch in de regterzalen, noch op het spreekgestoelte, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} noch in de drukpers de Vlamingen die het fransch spreken of schryven, wat den styl betreft, voor de Walen moeten onderdoen,’ laten wy anderen ter beslissing over. Altoos van de valsche stelling uitgaende dat den Nederlandere op eigenen bodem geene genoegzame middelen ter beschaving aen de hand liggen, en daerby altoos vergetende dat het ons vry staet en zeer gemakkelyk is by onze hoogduitsche stambroeders te gaen halen wat ons in een of ander vak mogt ontbreken, besluit de Hr. bestierder der Revue Nationale zyne schets met deze woorden: ‘Deze beweging’ de inrukkende beweging van het fransch namelyk ‘verre van zich te laten achteruit dryven, zal zich immer verder en verder uitbreiden, omdat ze in verband staet met den voortgang der beschaving zelven, dien het in niemands vermogen is, te stuiten. In de vlaemsche gewesten, zoowel als in de overigen wordt er van dag tot dag al meer en meer geleerd en gelezen. Nu, meer leeren, meer lezen, dat beteekent even veel als zegde men: tot meer fransche boeken zynen toevlugt nemen, nauwer met de fransche tael bevriend worden, haren voorrang des te meer hulde bewyzen en de minderheid van het vlaemsch des te beter verzekeren. Is deze onvermydelyke beweging een onheil voor de vlaemsche gewesten? Ware het wenschelyker dat de voortgang der beschaving vertraegd wierd, en dat de kennissen, wat geschiedenis, wysbegeerte, regten, genees,- wis- natuerkunde en maetschappelyke wetenschappen betreft, bleven stilstaen of achteruit gingen, tot dat de vlaemsche letterkunde in al deze vakken even veel hulpbronnen kon aen de hand geven als de dry groote takken der Europesche beschaving? Is het lot der kleinere landen welke door hunne tael van de anderen zyn afgezonderd, wel zoo benydensweerdig, dan zelfs wanneer deze tael door hen onafgebroken is beoefend geworden? Aenziet Denemarken, Zweden, Holland, Portugael! Schynt hunne beschaving niet te sluimeren, terwyl het overige Europa immer vooruittreedt?’ Deze opgaven en gevolgtrekkingen, hoe juist eenige derzelye by den eersten oogslag dan ook schynen mogen, zyn, onzes inziens, niet beter gegrond dan die welke wy reeds bestreden hebben. Om zoo onverwaerdelyk te bevestigen dat het fransch voortaen hier te lande op de volkstael immer meer en meer veld zal winnen, heeft de Hr. bestierder der Revue Nationale voorzeker niet grondig genoeg op de omstandigheden nagedacht welke gedurende de vyftig leste jaren, den voortgang dezer tael in onze gewesten hebben begunstigd. Het zy ons dan toegelaten eenen rugblik op deze omstandigheden te slaen, want het is uit het niet voortbestaen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenige derzelve dat wy onze beste bewyzen tegen deze stelling van de Revue Nationale zullen putten. Zeker zal de Hr. bestierder der Revue Nationale het ons niet betwisten dat er onder het spaensche en oostenryksche beheer in het tegenwoordige België weinig verstandelyke werkzaemheid werd aen den dag gelegd. Veelvoudig waren toen de hinderpalen die elke beoefening, elke ontwikkeling en elke aenwending der geestvermogens in den weg stonden. Ze hier allen of zelfs eenigen ervan aen te stippen, valt buiten ons bestek, en onnoodig is zulks daerenboven; want wie weet niet dat het licht hetwelk onder Aelbrecht en Isabella zynen lesten en flauwen schemer liet uitdooven, niet meer glimmen moest voor dat Maria Theresia meer dan eene geslagen eeuw nadien, het weder te ontsteken poogde. En dan nog was de alles verhelderende fakkel een dobberend en glanslooze nachtlicht geworden, dat den sluimer beveiligt, maer niet verstoort. Als nu de Republiek en later het Keizerryk onzen vaderlandschen bodem binnen Frankryks grenzen hadden ingesloten, moest het hun niet zeer moeijelyk vullen hunne tael en eenige hunner begrippen ambtelyk op te dringen aen eene bevolking die schier al de schatten heurer eigene beschaving had laten verloren gaen; die daerby sinds meer dan anderhalve eeuw aen den gang des geestes in Europa, om zoo te zeggen, volkomen vreemd was gebleven, en gewoon was, in den volsten zin des woords, den keizere te geven wat den keizer toekwam. Hunner eigene weerde onbewust, boden toenmaels onze landgenoten niets anders dan eenen lydelyken wederstand tegen het opdringen der fransche spraek; men deed hier wat men sedert Lodewyk XIV (1678) in Fransch Vlaenderen gedaen heeft. Zy die zich tot de openbare ambten of tot eenig geleerde beroep bestemden, leerden de fransche tael aen, zoo goed ze mogten; edoch de menigte bleef der tael heurer vaderen getrouw; niet stelselmatig echter; maer zonder zich zelve rekenschap van heur doen en laten af te vragen en dus ook zonder er op bedacht te zyn om de toenemende verbastering te keer te gaen. Gelukkig dat Napoleon toen op iets anders had te denken dan op het verbeteren van 't school- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen; hadden de krygsverrigtingen hem daertoe tyds genoeg gelaten, dan zou het kwaed dat wy heden willen, ja, dat wy voor 't heil onzes vaderlands moeten uitroeijen, nog talryker en nog dieper wortels in onzen bodem geschoten hebben. Wat poogingen Frankryk, gedurende zyne vyfentwintigjarige overheersching, dan ook had aengewend om onzen landaert de fransche tael en de fransche begrippen op te dringen, had het toch, by de overgroote meerderheid, geene onmiddelyke uitwerksels kunnen te weeg brengen. Maer voor eene latere verbastering had het den grond bereid, en het zaed dat het er in gestrooid had, moest welig opschieten. Zoo was, by voorbeeld, het volk er aen gewend geworden zyne openbare belangen en geregtelyke zaken in het fransch te zien beridderen en te hooren bepleiten en was het, van lieverlede, vergeten hoe schandelyk en hoe schadelyk het voor de gemeente is, genoodzaekt te worden om vreemd te blyven aen zaken waeraen ze zich het meest zou moeten laten gelegen zyn. Daerby had Frankryk by zynen aftogt van hier, ons eenen drom advokaten en ambtenaren achtergelaten, die ofte wel Franschen van geboorte waren, ofte wel het weinige dat ze wisten by de Franschen en in het fransch hadden aengeleerd. Toen koning Willem dan, eenigen tyd na dat hy het bewind over de Nederlanden van Keizer-Karel had in handen gekregen, weder, volgens regt en billykheid, het vlaemsche volk in bezit zyner moedertael wilde stellen, ontmoette hy eene hevige, eene hardnekkige tegenkanting van wege de zulken die slechts iets waren voor zooveel het fransch iets was. Dezen waren nu ongelukkiger wyze, om zoo te zeggen, de eenigsten die in onze gewesten de pen en het woord of ter verdediging of ten aenval, wisten te gebruiken. De meerderheid des volks was gebleven wat het oostenryksche bestuer ze gelaten had, weinig gevorderd in het gebied des verstands. Ook kwam het gebrek aen grondige taelkennis den verfranschten tegenstreveren onzer moedertael wonderwel in de hand werken toen ze den volke trachtten wys te maken dat het zoogezegde Hollandsch en het Vlaemsch twee zeer verschillende talen waren. Het nageslacht - mag het gelukkiger dagen beleven {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} - zal welligt om zoo onbegrypelyk eene onwetendheid lachen; maer het en blyft niet te min waer, dat de herinvoering van het nederduitsch er werkelyk door verhinderd werd. Men leerde Fransch om geen Hollandsch te moeten leeren. Vervolgde nu het Nederlandsche staetsbestuer allerwege het fransch om het nederduitsch te beschermen? Men beweert het algemeen genoeg, en echter het is niet waer. Met de vlaemsche gewesten weder in bezit hunner met geweld verdrongene landtael te stellen, met ook die tael welke, als moederspraek, door de ⅘ der Nederlanders gebezigd werd, als bestuertael aen te nemen, deed het welligt niet meer dan wat billyk was. En dit doende zelfs, ging het met veel, ja, mogelyk met al te veel onzigtigheid te werk. Wat deed het meer? Niets, volstrekt niets! En onzes dunkens, is het zeer te bejammeren dat het niet meer gedaen hebbe. Kon het by voorbeeld, het nederduitsch geenen grooten stap doen doen in deze gewesten, met het by de hooge scholen den voorrang te geven boven elke andere tael? Wat meer is, koning Willem zelf heeft den bloei der volkstaelhier te lande eenigermate tegengewerkt, toen hy, met het inzigt om eene kwynende nyverheid op te beuren, zich tot den beschermer maekte der fransche Contrefaçon, die geesel onzer volksdomlykheid, die vuige en vergiftige plant welke alles doodt was hy overlommert. Doch het nederlandsche staetsbestuer verbeterde ook het toenmaels hier te lande zoo gebrekkige schoolwezen; en schoon het, het fransch, ook in onze lagere scholen, op gelyken voet liet staen met het nederduitsch, bragt deze hervorming eene grootere verbreiding en gemeinmaking der algemeene kennissen te wege, en bewerkte zooveel dat het opkomende geslacht weder even vry zyne geestvermogens mogt, kon en dorst beoefenen en ontwikkelen als dat hetwelk onder Aelbrecht en Isabella op onzen bodem was uitgestorven, of er van geweken was. Wat er na de omwenteling van 1830 gebeurd is, weet iedereen al te wel, dan dat wy het zouden noodig achten er hier het uitvoerig geschetste tafereel van op te hangen. Overal waer er maer mogelykheid toe gezien werd, werd het vlaemsch verstooten om voor het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zegevierende fransch plaets te maken. Uit pleit-en raedzael werd het nederduitsch verbannen; van ministerzetel en burgemeesterstoel werd het verdrongen; by het leger afgestraft; in de school in den hoek gezet. Dat was een jammertyd voor onze moedertael, en ten huidigen dage betreuren wy, Vlaemsche Belgen, nog het verlies van schier al onze regten. Het fransch zegepraelt. Zal men nu uit die sedert vyftig jaren by voortduring inrukkende beweging van het fransch, met den Hr. bestierder der Revue Nationale besluiten, dat deze beweging verre van zich te laten achteruit dryven, zich immer verder en verder zal uitbreiden? De wilgenboom draegt nooit een schooner bladerkruin dan wanneer zyn hart is uitgestorven. Zal men daeruit besluiten dat hy dan het gezondste is en voortaen immer weliger en weliger zal bloeijen, immer verder en verder zyne takken zal uitspreiden? De rugblik welken wy op de laetstverloopen halve eeuw geslagen hebben, heeft ons bewezen dat het fransch hier te lande slechts daerom zooveel velds heeft gewonnen, daer het by een volk inrukte dat sedert meer dan anderhalve eeuw aen alle verstandelyke ontwikkeling was vreemd gebleven, en noch van zyne innerlyke kracht noch van zyne werkelyke weerde bewust was. Die tael had dus tot over een tiental jaren, slechts tegen eenen lydelyken wederstand te worstelen, en men achtte zelfs dien wederstand niet al te gering. Wat kracht van bewaring hy in zich besluit, getuigen de Elzas en Fransch-Vlaenderen, getuigt Vlaemsch België zelf; want eeuwen lang heeft de romaensche invloed er op gedrukt, zonder het van zyn eigendomlyk karakter te kunnen berooven. Doch wat kracht van bewaring hy ook bezitte, is de lydelyke wederstand ontoereikende om het kwaed te keer te gaen, en zelfs om het, op den duer van jaren, tegen te houden. Maer immers blyft hy de beste hulpmiddel eens werkdadigen tegenstands, en om zoo te zeggen, de schans en de wapenkamer van dezen. Sedert een tiental jaren nu, is er eene grondige, eene veelbeduidende verandering tot stand gekomen in de wyze waerop de inrukkende beweging van het fransch by onzen landaert beschouwd {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Van den eenen kant blyft de lydelyke tegenstand by de volksklassen nog altoos voortbestaen; van den anderen heeft er zich een jonger geslacht opgedaen, dat by al den gloed en den moed der jeugd, den stevigen wil van mannelyker jaren voegt, en daerby het magtige wapen van talent, wetenschap en overtuiging omgord heeft, om eene beweging te bestryden waervan het al de nadeelen heeft ingezien. Dat geslacht is zich zelven bewust, het weet waer het heen gaet en waerom het er heen gaet. Het weet ook hoe magtig eenen vyand het te bekampen heeft, en kent de middelen waerover deze kan beschikken; maer het kent ook de geschiedenis zyns vaderlands, den aert zyner landgenoten en vindt in het verleden eene veilige waerborg voor de toekomst. Wy hebben reeds meer dan eens hooren beweren dat de vlaemsche beweging by den volke geenen vasten onderstand vindt, dat het een louter spooksel is, dat voorgetooverd wordt door schryvers die, als de ridder van Cervantes, overal heen dwalen om in het wilde rond te houwen, en zich daerstellen als de leste verdedigers en vertegenwoordigers van lang vereeuwde zeden en begrippen. Zulk een beweren moge van snedigheid getuigen, het getuigt dan ook van eenen zeer oppervlakkigen geest, van eene groote onbedrevenheid in het vertolken der teekens van den tyd. - Neen! de vlaemsche beweging is geene afgezonderde stemverheffing van eenige dweepende schryvers, ze is een noodzakelyk, een onvermydelyk gevolg der ontwaking van den geest in onze gewesten; ze is geen spooksel door den luim eens goochelaers hervoorgeroepen; maer een wettig kind van tyd, die het lang genoeg in zyne ingewanden gedragen heeft. Men vergete niet dat het vlaemsche volk, voor dat het in zynen gedwongen sluimer is gevallen, aen het spits der beschaving stond, en dat het nu sedert de leste vyftig jaren ruimschoots den tyd heeft gehad, welke er tot de volkomene ontwaking kon noodig zyn. Zoo lang de duizeling geduerd heeft, welke de plotselings en eenigzings geweldige ontwaking uit eenen langen slaep was opgevolgd, moest het onzeker blyven wat er uit de wedergewekte natie zou geworden zyn. Ten huidigen dage kan er daerover geen twyfel {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} meer bestaen. De natie heeft haren ouden rang nog wel niet herwonnen; maer het is openbaer dat heur oud onafhankelyk karakter weder ontkiemd is, en zich onwederstaenbaer ontwikkelt. Men wordt hier te lande meer zelfdenker, meer wars van het opperpervlakkige en wuste, meer aenhanger van het grondige en ernstige. Deze eerste kentrek van het germaensche volkskarakter, laet zich by onze landgenoten van dag tot dag beter waernemen, en ook van dag tot dag zien ze beter al het gebrekkige van de fransche beschaving in; gevoelen te beter wat haer aen bestemdheid, aen ernst ontbreekt; blykt het hun klaerder dat het blinde en woeste rondtasten naer veeltyds dwaze nieuwigheden, dat Frankryk met den naem van Progrès bestempelt, in geenen deele eene zoo heilige benaming verdient. Wordt het brein der Vlamingen hoe langs hoe minder met spaensche en oostenryksche begrippen bedrukt, hoe langs hoe meer ook valt hun de fransche blinddoek van de oogen. Van eenen anderen kant begint men allerwege te beseffen waer Frankryk met ons heen wil, en Frankryks niet alleen onvriendelyk, maer zelfs oneerlyk gedrag jegens België, komt ter goeder ure eene, anders toch onvermydelyke wederwerking, ter hulpe. Zoo wel als wy, weet de H. bestierder der Revue Nationale dat deze wederwerking tegen de franschdolheid niet alleen in Belgiës vlaemsche gewesten wordt waergenomen. Wy herhalen het, het is dus uit den schoot van den tyd, by het volk zelven dat de vlaemsche beweging ontstaen is, en ontstaen moest. Immer staet de toekomst in verband met het verleden en ons verleden, waerachtig, getuigt niet van ons geduld om ons aen den franschen leiband te laten knoopen. Van den tyd onzer eerste Forestieren af, tot op Keizer Karels tyden toe, was Vlaenderen een leen van Frankryk; dikwils waren onze graven van Vlaenderen, even als later onze hertogen van Burgonje, vorsten van franschen bloede; sedert Philips II tot in den beginne der XVIIIe eeuw, werden wy om zoo te zeggen een aenhangsel der spaensche kroon en als Oostenrijk Spanje in het bezit van België was opgevolgd, viel het in deszelfs stamhuiselyke staetkunde ons broederlyk verkeer met de overige duitsche staten te verhinderen. Eeuwen lang stonden {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wy dus, hetzy middelyk, hetzy onmiddelyk onder den romaenschen invloed, en dat alles niettegenstaende zyn wy Germanen gebleven, hebben wy én in volksaert, én in tael, én in zeden, én in gebruiken, én in gevoelens, én in begrippen, den stempel der germaensche volksdomlykheid bewaerd. Ja, zoo diep liggen by ons de wortels van het Germanendom, dat Frankryk, wat moeite het ook daertoe hebbe aengewend, ze tot heden toe by onze veroverde vlaemsche broeders niet teenemael heeft kunnen verdelgen. Heden gaet Duitschland met rasse schreden naer die magtige eenheid welke de verscheidenheid toelaet, en Frankryk snelt mogelyk met nog haestiger stappen het tydstip tegen, waerop het zich ontbinden moet onder de doodelyke werking van eens te vergedrevene centralisatie. En het zou juist op het tegenwoordige tydstip zyn, als de groote germaensche beschaving immer hooger en hooger in bloei stygt, terwyl de romaensche van dag tot dag in al heure takken al dieper vervalt, dat wy ons van het germaensche element zouden los rukken, om ons door tael en begrippen tot het romaensche aen te sluiten? Dat ware zeker eene zeldzame verschyning in de jaerboeken des menschelyken geestes! Men beslisse nu, en zegge water van de ‘immer inrukkende beweging van het fransch’ te gelooven zy. Maer nog een woord. Wy, Vlamingen, zyn er verre van af te gelooven dat wy ons doel bereikt hebben of het eerstdaegs bereiken zullen. Zoo als wy het in 't begin dezes opstels hebben gezegd, heeft onze stryd tegen het valsche nauwlyks eenen aenvang genomen en de vyand is magtig, zeer magtig, wy ontkennen het geenszins. Maer wie van ons beiden wint er veld? Over een tiental jaren heerschte het Fransch zonder tegenspraek, er bestond noch vlaemsche letterkunde, noch vlaemsche volksgeest, en nam iemand hier de pen in de hand, het was slechts om de franschen na te stameren. Tien jaren zyn er slechts verloopen en het Fransch zit nog wel ten troon; maer ook voor het vlaemsch heeft het er een plaetsken moeten op inruimen. Tien jaren, en zonder kunstmatigen onderstand van wege het staetsbestuer, is er eene vlaemsche letterkunde tot stand gekomen, die zeker wel tegen de fransch-belgische kan op- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen. Tien jaren en de volksgeest heeft zich tot zoo verre ontwikkeld dat er duizende en duizende burgers by de wetgeving de regten hunner moedertael zyn komen wedereischen. Tien jaren en Duitschland vertaelt onze boekwerken, en de Revue Nationale laet den duchtigsten harer kampers te velde trekken om ons te bestryden, en het Hoofd van den Staet, onze poogingen, onze inzigten huldigende, hangt zyn ridderkruis op de borst van den oudsten onzer schryvers en van den voorvechter onzer jongere school 1. Maer zelfs deze onloochenbare bewyzen der magtige heropkomst van het Nederduitsch, zouden wy als bedriegelyk, als niets afdoende beschouwen, in geval de Revue Nationale gelyk hadde als ze beweert dat ‘de voortgang der fransche tael hier te lande in verband staet met den voortgang der beschaving zelven.’ Dat nu ook deze stelling bezyden de waerheid valt, moet ruimschoots blyken uit hetgeen wy hierboven gezegd hebben, om te bewyzen dat de noord-nederlandsche en hoogduitsche beschaving, den Vlaming nader by de hand ligt dan de fransche, en hem dus oneindig minder opoffering vergt van tyd, van geestinspanning en van de hem, met zyne moedertael, reeds eigengewordene begrippen. De voortgang van het fransch en dezes gebruik als landtael op onzen bodem, is dus verre van in verband te staen met den voortgang der beschaving, welke er veeleer door verhinderd en vertraegd wordt. Het eenigste wat de aenhangers van het fransch dan nog ten voordeele van de stelling der Revue Nationale zouden kunnen bybrengen, zou zyn dat de fransche beschaving meer vermogend is, en voortreffelyker en volmaekter dan elke andere. Edoch dat ware {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} eene dwaling te meer, ter staving eener eerste dwaling, inroepen. Tot nu toe hebben wy, om onze wederlegging van de grondbeginsels der Revue Nationale des te meer kracht by te zetten, wel willen veronderstellen dat de fransche beschaving met de germaensche op gelyken voet stond. En echter zal het ons niet moeijelyk vallen te doen zien tot hoeverre de eerste beneden de tweede moet gesteld worden. Het moge dan eenigzins vreemd klinken voor sommigen onzer lezers die nog gewoon zouden zyn de fransche grootspraek en pochery zonder nader onderzoek voor waerheid aen te nemen; maer de zoo hooggeroemde invloed der Franschen op den voortgang van den menschelyken geest en de ontwikkeling der wetenschappen, is inderdaed zoo gering geweest, dat er wel geen volk in Europa bestaet, dat minder aenspraek op den tytel van wereldbeschaver zou mogen maken. Werd de weg der menschheid sedert de tyden van den Nederduitschen Karel-den-Groote (Carolus Magnus), tot op onze dagen toe niet van anderen dan van Franschen afgebakend? Zyn Karels Capitularia niet de grondzuil waer het nieuwere europeesche regt op berust. Nam Frankryks H. Lodewyk een grooter aendeel aen de kruisvaerten dan onze Godfried van Bouillon en onze Boudewyn van Konstantinopel? Men telle later de groote uitvindingen op, en de groote grondbeginsels die, als het ware, het spoor der beschaving hebben voorgebaend, en men ziet Frankryk dat zich met ledige handen komt aenbieden. Itaelje heeft het kompas; Spanje de ontdekking van Amerika; Hoog- en Nederduitschland het buskruid, de drukpers, het grondbeginsel van onderzoek, van gewetensvryheid, van volksbestuer; Engeland vervormde dat leste tot eene groote daedzaek byna anderhalve eeuw voor dat Frankryks omwenteling uitborst, en in onze dagen vond Engeland nog de toepassing van den stoom, welke, even als eens het buskruid en de drukpers, op den toestand der maetschappelyke betrekkingen eenen nog niet te berekenen invloed moet uitoefenen. 1 Waer blyft by dat alles het aendeel van Frankryk? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat heeft het in afgezonderde vakken der menschelyke kennissen zoo beslissends verrigt? Heeft het in natuerlyke wysbegeerte eenen Descartes 1 en eenen Mallebranche voortgebragt, dan toch moet men bekennen dat de eerste voor Newton en Leibnitz en Lake de tweede voor onzen Huyghens moeten onderdoen. En wat is ten huidigen dage een Cousin, een de Bonald, een Ballanche, in vergelyking met Fichte, Kant en Hegel? Wat heeft Frankryk voor de sterrekunde gedaen? De verrekyker werd in Nederland door Jakob Metius uitgevonden, Kopernick was een Pruis, Tycho-Brahe een Deen, Galilei een Italjaen, Halley een Engelschman. In de aerdrykskunde deed Frankryk schier niets; de heropbouwers dezer wetenschap waren dry zonen van België: Abraham Ortelius, Mercator en Hondius. De meeste ontdekkingen werden van Nederlanders en van Engelschen gedaen, de beste reisbeschryvingen door hen vervaerdigd, en tot den huidigen dage toe bezitten onze zuidelyke naburen, buiten het woordenboek van den Deen Malte-Brun (voor zooverre het door hemzelven is afgewerkt) nog geen boek dat op de hoogte staet, door deze wetenschap in Engeland en in Duitschland bereikt. Ook in de taelvorsching staet Frankryk verre ten achtere by de volken van germaenschen stam, ja, zooverre dat men om zoo te zeggen zou mogen beweren dat deze voor de geschiedenis zoo belangryke wetenschap, er byna nog onbekend is. Wat heeft Frankryk voor de geschiedenis gedaen? Wat groote namen heeft het, buiten De Thou, Montesquieu, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Sismondi, Augustin Thierry en Guizot, 1 in dat vak op te noemen? Of zou er iemand durven staende houden dat P. Daniël, Mezeray, Voltaire, Thiers, Capefigue en de letterdief Michelet, historieschryvers zyn in den echten zin des woords? Waer zyn ten huidigen dage de grootste meesters in de kruidkunde, in de scheikunde, in de geneeskunde en in al de verschillige takken dezer leste? Frankryk zou nauwlyks eenige mannen weten op te noemen wier werken over deze vakken een grondig onderzoek zouden kunnen doorstaen, in geval men ze moest vergelyken met wat er in Duitschland en in Engeland bestaet. Ook zyn er hier te lande weinig geneesheeren die, na twee-dry jaren praktische ondervinding, niet volmondig de nietigheid erkennen der grondbeginsels welke zy aen de zoo hooggeroemde fransche bron geput hebben. 2 Zal men beweren dat de Franschen in maetschappelyke en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} staetkundige wetenschappen alle andere volkeren zyn vooruit gestreefd? Om iets dergelyks ter goeder trouwe aen te nemen, zou men volslagen onbekend moeten gebleven zyn, met de meesterlyke gewrochten welke er over dit vak in Duischland en vooral in Engeland zyn in 't licht gegeven. Ook in maetschappelyke instellingen is Frankryk het overige Europa niet vooruitgestreefd. Sedert zyne eerste omwenteling, gedurende dewelke het toch ook de ware vryheid niet heeft gekend, heeft het nog geenen enkelen stap vooruit gezet. Het loopt wel altoos en loopt zelfs zeer snel; maer ook loopt het heen en weder. Germanje gaet, gaet langzaem en met bezadigdheid, maer gaet altoos voorwaerts. Ten huidigen dage zyn Norwege, Engeland, België en vele staten van Duitschland verder dan Frankryk op de baen der vryheid gevorderd, en nog verder zyn ze het op de baen der verbreiding en gemeinmaking van de beschaving. Wy hebben nu gezien dat Frankryk geen enkel grondbegrip tot den schat der algemeene beschaving heeft bygedragen, dat het op dit oogenblik niet dan zeer ten onregte op eenigen voorrang in de wereld des geestes zou kunnen aenspraek maken. Wil dat nu zeggen dat alles klatergoud is by de Franschen en dat deze natie, aen de menschheid nooit eenigen dienst bewezen hebbe? Voorzeker neen! ook by hen is er hier en daer iets goeds en wy zouden ten hoogste ongelyk hebben alles te verstooten wat zy ons aenbieden; maer nog grooter eene dwaesheid is het alles van hunne hand met vol vertrouwen en zonder voorloopig onderzoek te aenveerden en vooral uitsluitelyk by hen te gaen putten, om al het goede, het nuttige, het verhevene dat ons van elders komt, blind en slaefs weg, te verwerpen, indien het met den approbatur onzer parysische leenheeren niet bestempeld is. - Ja, dat is des te dwazer daer het licht der wetenschap, zoo wel als het licht der natuer ons uit het oosten komt, en de fransche beschaving, hoe veelkleurig ze dan ook wezen moge, slechts de weêrglans is van de germaensche. Ze schittert en praelt in het westen als de rykdoortinte regenboog; maer hoe zou die regenboog {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaen zoo de oosterzon de westernevelen met heuren lichtgloed niet kwam verhelderen. Het mindere der fransche beschaving is voor ons in geenen deele een onuitlegbaer verschynsel. Ze ligt eensdeels in het heillooze stelsel van verstandelyke centralisatie, dat, terwyl het alle individualiteit der gedachte verdelgt, ook alle levenskrachten van Frankryk ten voordeele van een enkel punt, opzuigt en verteert; anderdeels ligt ze in Frankryks tael zelve, de onvolmaektste der levende spraken en de minstgeschikte tot het uitdrukken en dus ook het verbreiden van wetenschappelyke begrippen. Met wat geestvermogens het fransche volk anders ook van de natuer bedeeld moge wezen, zal het nooit, als volk, tot eenen zeer hoogen trap van grondige beschaving kunnen opklimmen. Want wat is inderdaed de beschaving anders dan de gemeenmaking van juiste begrippen! en derhalve het meest beschaefde volk anders dan het volk dat zich over het algemeen het grootst getal juiste begrippen zal hebben eigen gemaekt? Wie de beschaving anders verstaet neemt den schyn voor de zaek. Welnu van wat kan de fransche tael door zichzelve een juist en wel afgeteekend begrip geven? Zie hier wat wy meer dan een jaer geleden, hier over neêrschreven 1. ‘Iemand die met onbenevelden geest, dat is zonder vooroordeel en zonder vooringenomenheid, de eigenschappen der europeesche talen van naderby wil leeren kennen, weet alras wat er van al het winderige geblaes der Franschen te gelooven zy, en erkent dat - hoe vreemd het ook moge klinken - de spraek die by den gemeenen man als de tael der beschaving en der wetenschappen doorgaet, met der daed moet aenzien worden als het slechtste werktuig tot het daerstellen eener ware beschaving, tot het uitbreiden van wetenschappelyke kennissen. Deze woorden zullen welligt door sommige onzer beschavingsbazen met eenen spotlach begroet worden, en wy zullen ons dat des te ligter getroosten daer wy weten dat elke waerheid, vooraleer zy als zulkdanige erkend werd, lang tegen onkunde, waenwysheid en vooroordeel heeft te worstelen gehad. Voor den lezer met gezond verstand bedeeld, die de waerheid tracht te ontdekken waer {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hy ze vinden kan, en stellige bewyzen boven grootspraek weet te schatten, willen wy de gronden blootleggen waerop ons gezegde berust. De fransche tael is geene oorspronkelyke, geene moedertael; het gallisch of walsch, eens de grondtael van Frankryk, heeft zich zoodanig versmolten met het latyn tydens de romeinsche overheersching en later met het frankisch - een teutoonsche taeltak - dat het niet alleen alle de plooibare wortelwoorden; maer ook een der onwaerdeerbaerste eigenschappen van de moeder-spraken verloren heeft, namelyk de magt om die wortels met elkander te verbinden en ze te wyzigen naer de wending der gedachten, of om duidelyker te spreken samengestelde woorden te vormen. Het verliezen der wortels en dat der samengestelde woorden, hebben de noodlottigste gevolgen te wege gebragt. Het eerste is dat een Franschman, hoe verstandig ook, zich nooit een volkomen, zuiver en welafgeteekend denkbeeld kan vormen van het meerendeel der voorwerpen, - hetzy uit het gebied der tastbare, hetzy uit dat der ontastbare wereld, - die door de woorden zyner tael worden aengeduid, ten ware hy het latyn en grieksch magtig zy, en in die moedertalen de oorspronkelyke wortels ga ontdekken. Dit is waer niet alleen voor de wetenschappelyke, maer zelfs voor de dagelyksche tael, en zal door iedereen bevestigd worden die met den franschen werkman, met de halfbeschaefde fransche burgery heeft omgegaen; wat meer is, dat getuigen volmondig de koddige verslagen over de lagere regtbanken: police correetionnelle, conseils de discipline enz., waermede de fransche bladen zoo dikwyls den lachlust hunner lezers opwekken, en welker zout meesttyds te zoeken is in het verkeerd aenwenden van de woorden der fransche tael. Zulk een geest is by ons onbekend en moet het noodzakelyk zyn, daer de minst geleerde Vlaming, de man die noch lezen noch schryven kan, die nauwlyks weet wat eene school is, van kindsbeen af door den aert zyner tael zelven, gedwongen is geworden de echte beteekenis der wortels aen te leeren, en het hem dus gemakkelyk valt deze in al hunne gedaenteverwisselingen op te volgen. Het fransch is dan, zoo niet in zyne woordvoeging, ten minste - en dit is veel erger daer het een ongeneeslyk gebrek is - in zyne woorden zelven, van klaerheid, duidelykheid en juistheid ontbloot en zonder klaerheid, duidelykheid en juistheid in de woorden, kunnen deze hoedanigheden ook niet in de denkbeelden bestaen. Maer de bewyzen, roept men. ô! De bewyzen zyn er in overvloed! men heeft maer het een of het ander fransche woord op de proef te stellen! mits een dagblad tot het schryven van dit artikel aenleiding heeft gegeven, laet ons het fransche woord waermede men een dagblad beduidt ter hand nemen. Men zegt Journal; dat woord kan er door; ofschoon het ook het dagboek beteekent waer een koopman, een zeeman, enz. zyne dagelyksche handelszaken of waernemingen op neêrschryft, is het strikt genomen verstaenbaer. Maer nog verstaen de franschen het zoo weinig in zyne samenstelling dat ze voorts zeggen: Journal quotidien, Journal {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hebdomadaire, Journal mensuel! Het eerste is eenvoudig weg het overtollig en noodeloos gebruik van een byvoeglyk naemwoord, mits dat byvoeglyk naemwoord niets meer zegt dan het naemwoord zelf; het tweede en derde vloeken, het is louter tegenspraek, louter onzin. Maer gebruikte men nog het woord feuille in stede van journal dan toch zou de franschman die geen latyn kan, geen enkelen stap er mede gevorderd zyn en even als aen een vreemdeling zou men hem moeten uitleggen wat die fransche woorden willen zeggen. Kortheidshalve zou men hem dietsch maken dat eene feuille quotidienne een blad is dat alle dagen, hebdomadaire dat alle weken, mensuelle dat alle maenden verschynt; en hy zou zich hiermede te vreden houden omdat zyne tael hem nooit tot nadenken heeft uitgelokt. Nu zou hy weten maer zou hy verstaen? In 't geheel niet; daervoor zou hy in 't latyn de wortels dies (dag) hebdomas, (week) en mensis, (maend) moeten aenleeren en met de wetten bekend zyn volgens dewelke de latynsche zelfstandige naemwoorden tot byvoeglyke naemwoorden worden afgeleid De Vlaming daerentegen verstaet zeer wel by het eerste hooren of zien van het woord en zonder daertoe eenige vreemde hulp van noode te hebben wat een dagblad, weekblad of maendblad is, omdat hy de beide wortelwoorden dagelyks in den mond heeft en van jongs af aen, natuerlyk, zonder moeite geleerd heeft hoe men ze moet gebruiken, wyzigen en verbinden. Zou het zoo algemeen goed oordeel der duitsche volkeren en de niet min beruchte ligtzinnigheid der Franschen, niet grootendeels uit den aert van beider talen voortpruiten?....................................................... ............................................................... ........................................................ Daer nu de juistheid in de denkbeelden een der eerste vereischten van alle ware beschaving is, zoo spreekt het van zelven dat het fransch voor het voortzetten dezer beschaving een zeer gebrekkelyk werktuig moet blyven. Klimt men nu op van de dagelyksche spraek tot de tael der wetenschappen, dan wordt het nog erger, dan kan de franschman maer in het geheel niet meer voort en is hy verpligt by Grieken en Romeinen ter school te gaen. Men brenge ons een franschman, den eerste den beste, hy moge nog al zekere opvoeding ontvangen hebben, zoo hy maer met de tael van Homerus en met die van Virgilius onbekend is, en wy verbinden ons ertoe hem een aental fransche boeken onder 't oog te leggen waerin hy, wy zeggen niet een enkelen volzin, maer schier geen enkel woord zal verstaen. Genees- natuer- en schei-kunde B.V. kunnen door zulk een franschman met geen goed gevolg bestudeerd worden, tenzy hy aen het navorschen der echte beteekenis van de kunstwoorden ruim nog zooveel tyds verspille als er tot het aenleeren dezer wetenschappen zelven benoodigd is. En zulks geldt niet alleen voor de hoogere geleerdheid, het grypt ook plaets voor dat gedeelte der wetenschappen dat alle dag voor een ambachtman, een nyveraer, een landbouwer kan te pas komen. Dit gaet zoo verre dat zelfs de kunst van het land te bebouwen by de Franschen door een louter latynsch woord wordt uitgedrukt, hetwelk in de volkstael geene wortels heeft: Agriculture. By de Romeinen heet {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} het agricultura en stamt natuerlyk af van ager, een akker en van colere, bebouwen. Maer wat heeft dit ager met het fransche champ gemeens, en in wat nauw verband staet culture met het werkwoord cultiver dat, wel is waer, van colere afstamt, maer by eene redekundige afleiding, het naemwoord cultivation (dat niet bestaet) zou moeten voortbrengen? Een Franschman, wil hy weten wat het zeggen wil, zal zich dus het woord moeten doen uitleggen; de Vlaming, in tegendeel, verstaet van zelf wat akkerbouw, wat landbouw, beteekent. Ware de zaek betwistbaer, wy zouden een geheel boekdeel bewyzen kunnen inzamelen, om onwedersprekelyk vast te stellen dat telkens dat er eene nieuwe ontdekking in kunsten of wetenschappen gedaen wordt, de fransche tael ook by de grieksche en latynsche een nieuw woord moet gaen afbedelen, en dikwyls, zoo als het nog meer aen de aelmoesvragers gebeurt, van elk maer een broksken krygt: den kop van 't latyn, den staert van 't grieksch, of omgekeerd, en deze lappen zoo goed als ze kan moet aeneennaeijen Het is zoo, zal men zeggen, maer waerby komt het dan dat de fransche tael de tael der wetenschappen is geworden? Spreekt men van België dan is de rede van dit verschynsel niet zwaer om vinden. Ze ligt veel min in den aert der fransche tael dan in dien der Franschen zelven. Als het geloof van Mahomet, is het fransch met den sabel voortgeplant. Is het geloof van Mahomet er iets te beter om? - Heeft nu de werkdadige en opentlyk erkende overheersching van Frankryk voor ons opgehouden, de zedelyke overheersching blyft immer voortduren. De schynbeschaving onzer zuidelyke naburen heeft menigeen verleid, de Franschen hebben zich het veroordeel weten ten nutte te maken, ze zyn by ons in alles ingevallen, hebben de invloedgevende ambten, het lager, middelbaer en hooger onderwys en het dagbladschryven stormender hand overompeld, en hebben nu dus ook den toom in handen waermede het openbaer gevoelen gemend wordt. Voeg daer by dat het voor sommige geleerden een goddelyk vermaek is, onder hen eene tael te mogen spreken waervan de ongewyde toebehoorder evenveel verstaet als aen het hottentotsch. Dat geeft hun zoo een kleurken van baes boven baes en het verblindt de menigte. Zoudt gy B.V. niet meer vertrouwen stellen in den geneesheer die u op een doctoralen toon zou komen aenkondigen ‘ik ben by deze symptomata gefondeerd om te diagnostikeeren dat de patient laboreerende is aen eene pneumonite met eene pericardite gecompliceerd’ dan aen hem die u eenvoudig weg zou zeggen. ‘Naer de teekens te oordeelen, denk ik dat de zieke lydt aen eene ontsteking van den longen en van het hartevlies?’ 1 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer gaet men buiten België, dan ontkennen wy ten volle dat het fransch de tael der wetenschappen zy. Er zyn zelfs vermaerde duitsche, engelsche, itaeljaensche, ja, hollandsche geleerden, die byna geen fransch genoeg kunnen om er zich des noods op reis mede te behelpen, en hoogst zelden gebeurt het dat zy met die tael genoeg vertrouwd zyn om hetzy een werk erin te schryven, hetzy er zich van te bedienen by hunne openbare lessen. De tael der wetenschappen is dus nergens de fransche. Buiten Frankryk is zy of wel de volkstael zelve of wel het latyn, in Frankryk en by ons, die ongelukkig genoeg zyn om aen den franschen leiband voort te sukkelen, is zy het grieksch en 't latyn met een min of meer passende fransch kleêken aen. Maer voor ons, Vlamingen, ware dus het eene onvergeeflyke gekheid eene gebrekkige spraek te verkiezen boven eene tael welke ons niet alleen tot eenen sleutel kan worden van de duitsche zustertalen; maer ons ook toelaet zonder langdurige en kostelyke voorbereidende studien, de beschaving en de wetenschappelyke kennissen te doen doordringen tot in de laegste diepten der maetschappy. Staet nu de voortgang der fransche tael hier te lande in verband met den voortgang zelven der beschaving, zoo als de Revue Nationale het beweert of wordt er deze voortgang, zoo als wy het vaststellen, veeleer door verhinderd en vertraegd. De nadenkende lezer beslisse. Maer vraegt nu de heer bestierder der Revue Nationale, maer ‘is het lot der kleinere landen, welke door hunne tael van de anderen zyn afgezonderd, wel zoo benydensweerdig, dan zelfs wanneer deze tael door hen onafgebroken is beoefend geworden? Aenziet Denemarken, Zweden, Holland, Portugael, schynt hunne beschaving niet te sluimeren terwyl het overige van Europa immer vooruittreedt?’ Hierop hebben wy te antwoorden dat de Revue Netionale volkomen in dwaling is wat den staet der beschaving in Holland en in Zweden betreft. Ofschoon de beschaving dezer landen wel geenen onmiddelyken en doorslaenden invloed op den gang der algemeene begrippen uitoefent, bestaet en bloeit ze niet te min en brengt ze {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} haer aendeel by in de groote maetschappelyke schatkamer.. 1 Heeft nu, wat Portugael en Denemarken aengaet, de Revue Nationale de juiste reden eener mindere beschaving aen de hand gegeven? Zou de oorzaek dezer minderheid van Portugael en Denemarken, niet veeleer moeten gezocht worden in derzelver ligging en gebrek aen verkeer en daerby, wat het lestgenoemde geldt, in deszelfs binnenlandsche onlusten? Spanje is een groot land, zoo groot als Frankryk; is Spanje niet in 't eigen geval als Portugael. Itaelje is een groot land; en wat andere stem klinkt er uit Itaelje dan de droevige en hartverscheurende stem die zich van tyd tot tyd laet hooren, om te roepen? ‘Waker, hoeverre is de nacht?’ Maer nu verlaet de heer bestierder der Revue Nationale, het perk der maetschappelyke vraegpunten, en dwingt ons ertoe om met hem, en hem tegenover, den zoo glibberen grond der staetkunde te betreden. Wy weten al te wel hoeveel ongunstige vooroordeelen een schier ongekende kamper tegen zich moet opwekken, als hy het waegt met eenen roemvollen en beproefden ridder in stryd te treden, om onze lezers hier niet te waerschuwen dat wy - dit doende - in geenen deele aen den kamplust, maer wel uitsluitelyk aen de noodwendigheid der eigen-verdediging gehoorzamen. Ook zullen wy hun aenzoeken om, op hunne beurt, te willen inzien, niet van waer de woorden komen, maer wel waer deze woorden heengaen. Zie hier dan wat de Revue Nationale der vlaemsche beweging onder het staetkundige oogpunt, tegenwerpt. ‘Het hoogste belang van geheel België, onder het staetkundig oogpunt, is de bevestiging zyner volksdomlykheid. Er aenspraek op maken om het er twee te geven, is het beste middel niet om het er eene te doen behouden. Er ware veel voor te vreezen dat deze vlaemsche nationaliteit, indien ze zich beter afteekende en hetzy ze zich al of niet nauwer tot de hollandsche en hoogduitsche nationaliteit aensloot, voor vermoedelyk uitwerksel zou hebben de Walen naer de fransche nationaliteit te dryven. Kon men 's lands beschaving zoo teenemael in twee volkomen afgescheidene streken verdeelen, de eene vlaemsch, de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} andere waelsch, dan zouden de Vlamingen mogelyk meer hollandsch, meer duitsch worden; maer de Walen zouden fransch worden. In stede van eene gemeene, volksdommelyke beschaving, zouden er in België twee uitheemsche beschavingen bestaen; en daer de voortgang der vlaemsche beschaving moeije lyker en by gevolg ook trager zou zyn dan degene der waelsche gewesten die bloot weg met de tegenwoordige beweging zouden voort te varen hebben, zou hieruit voortvloeijen dat de waelsche gewesten, door dat verschil zelven hunner beschaving, van dag tot dag een meer doorslaende overwigt boven de vlaemsche gewesten zouden verkrygen. België zou groot ongelyk hebben in zyn midden eenen stryd van volksstammen, van den germaenschen met den gallischen volksstam, hervoor te roepen. België is uit de grensbewooners dezer twee stammen gevormd, maer noch de eene noch de andere heeft er zyne oorspronkelyke reinheid behouden; ze hebben er zich vermengd by middel van dagelyksch verkeer en veelvuldige betrekkingen: er is iets van den Vlaming in den Wael en van den Wael in den Vlaming; de zeden, de volkstael van beide stammen zyn daer om het te bewyzen. Deze vermenging vergemakkelykt de nationale zending van België. Het tot stand komen van twee verschillige beschavingen zou het dat voordeel doen verliezen, en instede van de samenvoeging van beide stammen al meer en meer te begunstigen, zou het er toe strekken om ze beide in uiteenloopende rigtingen, naer hunne oorbron terug te dryven. De verbreiding der fransche tael, zonder geweld, zonder welkdanigen dwang en door den vryen gang der zaken, is, integendeel, een gelukkig middel van versmelting tusschen beide gedeelten des Ryks.’ Dat de bevestiging van deszelfs volksdomlykheid het hoogste belang van België is, zullen wy den heer bestierder der Revue Nationale in 't geheel niet betwisten; maer hemelsbreed, verschillen wy met hem opzigtens het denkbeeld dat wy ons over den aert dezer volksdomlykheid gevormd hebben, en ook opzigtens de best geschikte middelen om deze volksdomlykheid op vaste grondzuilen te doen berusten. En inderdaed wat wil de Revue Nationale? ‘De verbreiding van de fransche tael als een gelukkig middel van versmelting tusschen beide gedeelten des Ryks’ of met andere woorden: de trapsgewyze verdelging van het germaensche element ten voordeele van het romaensche. Zou nu het vervullen van dezen wensch, wel het bevestigen onzer volksdomlijkheid voor uitslag hebben? Wy gelooven het geenszins; ja, het juist tegenovergestelde houden wy voor waerheid. Geene volksdomlykheid, geene eigene beschaving, geen verzekerd volksbestaen, ware er, onzes dunkens, voor ons vaderland nog langer mogelyk. België, in deze veronderstelling, zou de fransche {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tael als land-en als volkstael aennemen, en eens volkomen fransch door de tael, zou het ook onvermydelyk volkomen fransch worden door de begrippen. Want zeker is het dat een klein volk zoo als het onze, op Frankryks grenzen woonende en onophoudelyk blootgesteld aen de drukking van Frankryks beschaving - ‘die magtige beschaving, die meer uitzettingskracht bezit dan welkdanige andere in Europa’ - geene eigene begrippen zou kunnen bewaren van het oogenblik af aen, dat het, door het verbreken der leste banden waermede het aen 't Germanendom gehecht is, alle vertrouwelyk verkeer met Duitschland en met Noord-Nederland zou hebben opgegeven. Dat verkeer, hoe beperkt ook, is tot heden toe ons eenigste schild geweest tegen de aenvallen welke ons volkskarakter, ten voordeele der fransche geestesheerschappy, af te weren gehad heeft. En men zegge niet dat wy overdryven. Nu reeds heerschen de fransche begrippen hier niet dan al te gebiedend, en zoo deze alle kiem van nationaliteit nog niet verdelgd hebben, mag men het voorzeker aen het bestaen der vlaemsche tael dank wyten, en aen de oudvlaemsche begrippen, waertegen het zoo geweldig inrukkende Romanendom is komen aenstooten. En wat grooter, wat dreigender gevaer dan de verfransching kan Belgiës volksbestaen toch loopen. Wie zou durven ontkennen dat van alle volkeren die ons omringen, de Franschen dit bestaen wel het meeste, het stelselmatigste vyandig zyn. Van Holland en Duitschland hebben wy niets te vreezen. Het eerste is niet magtiger dan wy; het tweede heeft nooit blyken van veroveringslust aen den dag gelegd en indien het zich gedurende de leste jaren, eenen tydlang jegens ons eenigzins vyandig getoond heeft, dan gebeurde zulks slechts daer het ons als eene voorwacht van Frankryk beschouwde. - Was het wel teenemael ten onregte? Frankryk, daerentegen, heeft sedert den tyd van Filips den Schoone niet opgehouden met zich naer het bezit onzer gewesten begeerig te toonen. Onder Lodewyk XIV, heeft het ons verminkt, onder het Gemeenebest veroverd, onder Napoleon overheerscht. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De redenen waerom het zich in 1830 van eene opentlyke of bedektelyke inlyving weigerig heeft getoond, valt het in ons bestek niet hier aen te duiden; maer de Hr Bestierder der Revue Nationale, die ongetwyfeld zoo wel als wy met het toenmalige gedrag van Lord Ponsonby bekend is, moet ook, zoo wel als wy, weten dat de eerbied voor onze nationaliteit onder de redenen van Frankryks weigering niet medetelde. Zal men nu zeggen dat Frankryk, ten voordeele van ons jonge volksbestaen, van zyne vyf-eeuwige politiek ten onzen opzigte heeft afgezien? Een dergelyk gevoelen zou men hoogstens kunnen uiten; maer waer zou men de bewysgronden halen om het te staven? Spreken nog waer het pas geeft en zelfs zeer dikwils waer het geen pas geeft, alle staetspartyen in Frankryk niet met geestdrift van het daerstellen hunner Rhyngrenzen? En is de verovering van België niet de eerste voorwaerde van 't uitvoeren van dat zoo lang, zoo algemeen en met zooveel voorliefde gekoesterde ontwerp? - Wy kennen, ja, en wy huldigen de bezadigdheid en de diepe wysheid van Lodewyk-Filips; wy weten dat wy nevens hem in volle veiligheid kunnen leven; maer wie zal ons waerborgen tegen de opborreling der fransche volksdriften na de dood van den vredelievenden vorst? Eene hand zoo magtig als de zyne, zou er noodig zyn om deze driften in bedwang te houden. Waer is deze hand? En wie is er, die de bonte geschiedenis der vyftig leste jaren kent, en nog de tegenwoordige staetsaengelegenheden als eene genoegzame waerborg voor de toekomstige gebeurtenissen zou durven beschouwen? En men geloove niet dat de begrippen, de verstandelyke gemeenschap zonder invloed blyven op het lot der volken! Ware er iemand die dergelyk eene dwaling dorst staende houden, dien zouden wy het gevoelen van eenen van Frankryks eerste staetsmannen kunnen tegenstellen. Neen, de Hr Villemain sprekende van de leste verovering van Itaelje door de Franschen, heeft geen ongelyk gehad in zyne Cours de littérature Française te zeggen: ‘Het zou eene dwaling zyn niet te zien dat de werking van den franschen geest in Itaelje reeds lang te voren de toebereidsels had {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} daergesteld van eene verovering welker snelheid iets wonderdadigs scheen te wezen.’ En zegt Tacitus niet dat het aennemen der romeinsche beschaving een deel der slaverny was, welke de Romeinen den overwonnen volkeren oplegden? Frankryks overheersching, nu, zou voor eerste gevolg hebben: de vernietiging eener nationaliteit welke het Belgiës hoogste belang is, te bevestigen. Wat andere gevolgen ze nog na zich zou slepen, leere men uit de geschiedenis van onze betrekkingen met Frankryk sinds de tyden van Filips-den-Schoone, en vooral uit de historische opspeuringen welke de Hr professor Borgnet, opzigtens het tydvak der jongste verovering gedaen heeft, en in de Revue Nationale zelve, aen onze landgenoten heeft medegedeeld. Tot zooverre wat onze buitenlandsche betrekkingen betreft. Het binnenlandsche vraegpunt laet zich, onzes dunkens, gevoeglyk genoeg in dry hoofdpunten verdeelen, namelyk van Beschaving - van Volksregt - en van Stamversmelting. Aengaende het eerste punt hebben wy onze gedachten reeds voorgedragen, breedvoerig ontwikkeld en gestaefd. Het zal dus wel onnoodig zyn er hier nader op terug te komen. Wy zyn en blyven overtuigd dat het gebruik van het fransch als bestueren opvoedingstael in de vlaemsche gewesten, den gang der beschaving verhindert, vertraegt en deze beschaving zelve eenen slechten, gevaerlyken, ja, noodlottigen weg doet inslaen. Zullen wy nu noodig hebben te bewyzen dat het ambtelyk gebruik van het fransch, by ons regtstreeks tegen alle beginselen van volksregt inloopt? Te bewyzen dat wy, wat het gebruik der talen betreft, onder een regiem van Geweld en in geenen deele onder een regiem van Regt leven? Wie zou er bewyzen durven vergen van eene tastbare waerheid? Het opdringen van het Nederduitsch aen de waelsche gewesten - een maetregel die nogtans noch genomen, noch zelfs ontworpen was - liet men onder het voormalige staetsbestuer als een der bezonderste, een der onverdragelykste bezwaren gelden. Is nu dat bezwaer niet alleen niet teenemael omgekeerd, maer ook niet werkstellig gemaekt en derhalve tienmael erger geworden! Onder de Nederlandsche regering was {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} een Wael - als Wael - tot alles toegelaten in de franschsprekende gewesten. Wat is voor 't oogenblik een Vlaming - als Vlaming - op den vlaemschen bodem? Waeraen kan hy deel nemen? Waerop kan hy aenspraek maken? Wil hy weten hoe men zyne zaken beheert; wil hy op dat beheer eenigen invloed uitoefenen, al ware het zelfs de allernederigste, de allergeringste, dan wordt hy van den eersten stap af aen ertoe gedwongen niet om stellige kennissen aen te winnen, maer om de tael zyner vaderen te verloochenen en eene hem teenemael vreemde spraek aen te leeren. Om Belg te worden, moet hy ophouden met Vlaming te zyn. Zedelyker wyze gesproken, is de Vlaming hier te lande wat de Iloot by de oude Spartanen was; de lasten van den staet, die draegt hy, de voorregten, die geniet hy niet. En men kome hier niet staende houden dat onze taelgenoot zonder behulp van het fransch toch niets kan weten of doorgronden, dat hy geene zedelyke, geene verstandelyke weerde kan hebben! Hoe ongegrond eene dergelyke stelling wezen zou, hebben wy reeds in 't breede laten zien. De Hr bestuerder der Revue Nationale wil dat men het fransch hier te lande verbreide, maer ‘zonder geweld, zonder welkdanigen dwang en door den vryen gang der zaken.’ Indien wy niet innig overtuigd waren dat de Revue Nationale hier teenemael ter goeder trouwe spreekt, zouden wy deze woorden voorzeker als een hoogstbittere scherts moeten opnemen. Hoe, zonder dwang, zonder geweld? En sedert vyftien jaren houdt ge den Vlaming met geweld van alle zyne volksregten verstoken! sedert vyftien jaren dwingt gy hem zyne moedertael af te zweren en dwingt hem ertoe op paene van politieke doodstraf! Zonder dwang! zonder geweld! en wat is er geantwoord op de duizende smeekschriften welke er in 1840, ten voordeele onzer moedertael aen de Kamer der Volksvertegenwoordigers zyn toegezonden? Slapen die niet onbeantwoord in de vergeteldoozen der Kamer? Van 1830 tot 1840 bestond er dwang en bedrukking; want tot dan toe kon men zich in zekeren zin geregtigd gelooven om te denken dat de nederduitsche bevolking het gevoel harer gekrenkte regten {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} niet had; sedert 1840 tot heden toe heeft er geweld en verdrukking bestaen. Maer, zegt men, om dat geweld, die verdrukking eenigzins te verschoonen, Belgiës bevolking moet versmolten worden. Dat stemmen wy niet alleen toe; maer, wat meer is, dat wenschen wy zoo vurig als iemand. Edoch het is de versmelting der volksstammen die wy willen, en geenszins de opslurping van den eene ten voordeele van den andere. Welnu, het is geene versmelting van het waelsche en het vlaemsche element; maer wel eene opslurping van het vlaemsche ten voordeele van het waelsche, welke men met het opdringen van het fransch kan te wege brengen. En eene opslurping wat is dat te zeggen? Men vrage het aen Fransch-Vlaenderen, en het zal u antwoorden, dat het voor 't minst, eene twee-honderd-jarige onmondigheid der vlaemsche volksklassen is. - Is dat nu een doel hetwelk van iemand die de volksvryheid, de ontwikkeling van geests- en zielsvermogens, de verbreiding en den voortgang der beschaving, als het hoogste goed acht, in volle gewetensrust kan worden nagejaegd? Ja, eene versmelting moet er plaets grypen, en zal er plaets grypen, indien men hier te lande het Regt en niet het Geweld laet gelden; indien men, met het herinvoeren van de vlaemsche tael in de bestuerzaken der vlaemsche gewesten, de Walen en Vlamingen die iets in den staet willen worden, ertoe noodzaekt om elkanders tael aen te leeren. En men vreeze niet dat er daeruit een stryd van volksstammen in onze gewesten zou kunnen voortspruiten. Die stryd, waer men zoo zeer voor beducht schynt, bestaet er nu in zekeren zin; maer verre van toe te nemen en heviger te worden, zou hy integendeel ophouden, van het oogenblik af aen dat de eene volksstam zou ophouden boven den anderen een ontoegeeflyk voorregt te bezitten. Zouden de Walen, zoo als de Revue Nationale het schynt te denken, nu fransch worden, in geval men de Vlamingen het fransch niet bleef opdringen? De Walen zyn gewoon eenen hoogen roem te dragen op hunne verkleefdheid aen Belgiës nationaliteit. Zou deze verkleefdheid dan {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} maer bestaen voor zoo veel die nationaliteit hun een uitsluitelyk voorregt boven hunne Vlaemsche medeburgers toekenne? Wy, Vlamingen, maken minder ophef van onze verkleefdheid; maer het zou ons toch nooit in de gedachte komen te laten hooren dat we wel hollandsch zouden kunnen worden, ten ware men de Walen het nederduitsch opdronge! Edoch indien de Walen ooit hebben gevaer geloopen van fransch te worden, dan is dat gevaer voorzeker ten huidigen dage veel dreigender dan op welkdanig ander tydstip. In onze eeuw dat de ontwikkeling des geestes voor iedereen eene ware behoefte is geworden, en er eene niet min dringende behoefte bestaet om aen eene der groote beschavingsbronnen te gaen putten, moeten de Walen zich hoe langer hoe meer tot de Franschen wenden, zich uitsluitelyk met behulp van fransche begrippen ontwikkelen en zich derhalve ook onvermydelyk verfranschen. Om dezen staet van zaken by hen te keer te gaen, bestaet er slechts een middel; maer, God lof! dat middel is onfeilbaer: men geve hun eene onmiddelyke reden aen de hand om eenen der germaensche taeltakken aen te leeren, en langs dien weg in aenraking met de germaensche beschaving te komen. Eens dat het Vlaemsch in de Vlaemsche gewesten al zyne regten van bestuertael zou herwonnen hebben, zouden de Walen, om by ons geplaetst te kunnen worden, het Vlaemsch moeten aenleeren. Daerdoor van den eenen kant in staet gesteld om op weinige weken het hoogduitsch te kunnen verstaen, zouden ze zich, van den anderen, zonder moeite met onze bevolking versmelten. Wy Vlamingen, daerentegen, zouden het Fransch aenleeren om ook, op onze beurt, in de waelsche gewesten onze politieke en burgerlyke regten in gansch derzelver volheid te kunnen genieten. Het staetsbestuer, zynen rol van bemiddelaer in vollen ernst opnemende, kon in de meeste gevallen de Vlaemschsprekende Walen in Vlaenderen en de Franschsprekende Vlamingen in Walenland plaetsen, waer in 't algemeen deze beambten wederzyds familie betrekkingen zouden aenknoopen. Dan zou er van lieverlede - en ditmael in der waerheid zonder geweld, zonder dwang - tusschen de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} twee belgische volksstammen eene broederlyke, innige, eeuwigdurende versmelting tot stand komen. Dat ware, naer alle gissing, de natuerlyke gang der zaken. Maer nemen wy het op zyn ergste; veronderstellen wy dat de Walen halsstarrig weigerig blyven om het vlaemsch aen te leeren. Wil dat zeggen dat men de meerderheid der natie moet blyven verdrukken en tot verbastering dwingen, om den onregtveerdigen luim eener warsche minderheid in te volgen? Wil dat zeggen dat men met Vlaenderen te verfranschen België veeg moet maken voor de fransche slaverny? Zoo als België nu bestaet, reikt het met zyne waelsche bevolking de hand aen Frankryk; met zyne vlaemsche aen Duitschland, en vindt het langs weêrskanten eene sympathie waertoe het zich wel eens genoodzaekt zou kunnen zien zynen toevlugt te nemen. Door onze bevolking, zoowel als door onze ligging, zyn wy een echte middenstaet; en dat voordeel - de beste waerborg van ons bestaen - kan zeker wel opwegen tegen het nadeel hetwelk er, indien men de zaek uit een ander oogpunt beschouwt, uit het daerzyn van twee talen zou mogen voortspruiten. Men kenne dus het fransch zyn volle regt toe in de waelsche gewesten, het vlaemsch in de vlaemsche. Dan zal er zonder geweld, zonder verdrukking, zonder botsing, zonder wryving zelfs eene ware versmelting tusschen de twee volksstammen plaets grypen; de uitsluitelyke overheersching der fransche begrippen zal een einde nemen; en Belgie, in staet gesteld om te gelyker tyd aen alle groote beschavingsbronnen te gaen putten, zal alles wat het den vreemde ontleenen mogt zoowel op zyne eigene zeden, begrippen en overleveringen weten toe te passen, dat zyn bodem als het ware tot het middenpunt zal worden, waer zich al het goede, het groote, het verhevene van de dry hoofdverdeelingen der europeesche beschaving, tot een gansch nieuw geheel zal komen verbinden en versmelten. De Revue Nationale rept een woord van de nationale zending van België; maer vergeet te zeggen waerin deze zending bestaet. Met ons stelsel wordt België eens tot het roemryke middenpunt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} der algemeene europeesche beschaving, tot den louterkroes van alle menschelyke begrippen. Met het stelsel der Revue Nationale wordt het tot eenen nietsbeduidenden, invloedloozen Wachter van Frankryk en welligt eens tot eenen vergeten uithoek van dat Land. Tot heden toe heeft België zyn lot in handen - en kan eenen keus doen. Johan Alfried De Laet. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbied geen jonge vrouwen iets. Zoo gy een jonge vrouw bezit, ô Wereldburgers! Zwart of wit, En nooit op heure luimen past, Dan wordt ge soms al eens verrast. 't Gaet dikwils met der vrouwen aerd, Als met het dartel merriepaerd, Dat moeijelyk zich toomen laet. Ik neem hier een verhael te baet, Dat ieder zeker leeren zal, Hoe men in meer dan een geval, Omzigtig dient te werk te gaen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ging een man het huwlyk aen Met eene jonge frissche vrouw. Maer, drie vier weken na de trouw, Moest hy voor zaken van gewigt Voor zeven dagen naer Maestricht. Dat was dien tyd al weêrga's ver; En reedt gy met de voermanskar, Of gingt ge er met de trekschuit heen, Gy reisdet nacht en dag aen een. Vast is nu alles eens zoo digt, Want sedert hier de spoorbaen ligt, Reist zelfs wat nog geen beenen heeft. De jonge bruidegom begeeft Zyn engellief; hy zoent haer wang. Zy weent en zucht: ‘Blyf toch niet lang! Of ik verga van smart, ach keer Toch spoedig in myn armen weêr!’ De man beloofde 't, en hy toog, Met paerd en knecht haer uit het oog. Nauw is hy eenige uren wyd Of hy gevoelt een fellen stryd In zyn onrustig hart ontstaen. Hy zag zyn knecht angstvallig aen, En sprak in eens: ‘Ach! ryd eens gauw Terug, en zeg aen myne vrouw, Dat zy dien heer die naest ons woont, Die zoo veel vriendschap ons betoont, Toch niet verzoeken zal of mag; Dan voor ik later zelf den dag, Het uer, zal hebben vastgesteld. 'k Ben ongeduldig! Keer en meld Haer plegtig myn gestreng bevel.... {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy kent dat heerschap immers wel, Die fransche jonker uit de buert, Die haer zoo minnelyk begluert; Die met zyn hof aen d'onzen grenst, En vast na kennismaking wenscht. Ik had haer overwyl gezeid, Van hem eens by gelegenheid, 't Onthalen op een roomer wyn, En wat daer nog dient by te zyn; En zie, het spyt my thans zoo zeer; Ze mogt nu eens dien zelfden heer, Dien ik van zien alleenig ken Verzoeken, daer 'k afwezig ben! Dat ligt me op 't hart gelyk een steen. Ja! ryd eens spoedig, spoedig heen; En zeg dat ik haer zelfs verbied Van 't raem dat op zyn bloemhof ziet, Te naderen, en van de poort 't Ontgrendlen als men bellen hoort. Een bloem, zoo jong en schoon als zy, Bekoort vast ieder honingby; En God behoed' my boven al, Zoo vroeg van eenig ongeval!’ De knecht keerde aenstond in galop, En zeide schuddend met den kop: Hy kent den aerd der vrouwen niet.... Al wat men haer slechts eens verbiedt, Kwelt onweêrstaenbaer heur gemoed, En zet de neiging zoo in gloed, Tot zy 't bevel trotseren, dat Te lang hun wederhouden had. Doe ik eens naer myn eigen zin, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy is nog leerling in de min; En neem' hy 't later kwaed of wel, 'k Bemoei my ditmael met het spel. De knecht kwam in en zei: ‘Mevrouw! Of het u ook mishagen zou; 't Bevel dat u myn meester gaf, Gebiedt u heden streng en straf, Dat gy den bulhond in zyn kot Zult vastgeketend laten, tot Hy van zyn reistogt keeren zal. Hy wil, dat gy in geen geval, Dien hond nog in zyn afzyn streelt.’ Zy sprak: ‘Is 't dit wat hy beveelt...? Nu, daer het anders niet en is, 't Zy zoo; breng hem myn groetenis Terug, en reiz' hy ongestoord, Naer 't doel van zyn bestemming voort.’ Maer eer de dag ten einde liep, Daer peinsde en zuchtte 't vrouwtje diep; En zei, vast schuddend met het hoofd: ‘Zoo had ik 't nooit of nooit geloofd, En dat om zulke kleinigheid! God weet waer of dit henen leidt. Wat heb ik anders, arme kind, Terwyl hy zich van huis bevindt, Dan die onnoozle trouwe beest; Ik ben er toch niet om bevreesd, Dat weet hy immer al voor lang. 'k Dacht nooit dat d'yzren huwlyksdwang Zoo vroeg zyn plagen neder zond. Dat goedig dier, die brave hond.... Toen ik hem streelde en beetjes gaf, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan likte hy myn handen af; En zwaeide met zyn pluimstaert om, Wyl hy op de achterpooten klom; Dat deed my dan een fel vermaek. 't Is immer zoo geen groote zaek, Dat eene pas gehuwde vrouw, Een hond bezien of streelen zou, Al is heur man er ook niet by; Of is dit enkle jalouzy?....’ Moedwillig schoof zy 't vensterraem, En riep den bulhond by zyn naem, Die aen zyn keten dartlend sprong, Het lyf in vreemde bogten wrong, En rond het hok de stuivende aerd', Bleef geeselen met zynen staert. Heur blikken gloeiden in heur oog, Heur boezem zette zich omhoog Door ongewoonen drift geleid: ‘Kom!’ riep zy tot de schommelmeid, ‘Doe eens den hond zyn keten los! Hy ligt te brullen als een os, Het is geen weêr om 't arme dier, Daer in het blakend zonnevier Te houden. Laet het beest in huis!’ Nu stoof de dog met woest gedruis De kamer in waer juffer zat, Die hem al lagchend tegentrad, Zyn borstelige haren streek En vleijend hem in de oogen keek. Zy sprak: ‘Maer zie nu toch eens aen.... Wat heeft die arme dan misdaen, Dat ik hem niet meer streelen mag? Wel wel! wat voorzorg en beslag! {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dryf met zulk bevel den spot, En jaeg hem niet weêr naer zyn kot. Kom, kwispelaer!’ hervatte zy, ‘Kom, houd u stevig onder my, Op dat ik me eens te paerde zet, En voer my zoo dan door 't salet, Gelyk een ruiter die in 't veld, Te viervoet naer den vyand snelt, Zoo welgemoed als kogelvlug....’ Zy plaetste zich op zynen rug, Sloot beide knieën vast en digt, En hield het lyf in evenwigt, Aen de ooren van zyn breeden kop. Nu spoorde zy hem, hop! hop! hop! De hond zoo onvoorziens verrast, En wagglend onder zynen last, Slaekt ylings eenen luiden kreet, Geeft juffer eenen diepen beet En werpt haer botsend op den grond. Men raept haer op, gekneusd, verwond; En deerlyk door den val ontsteld, Werd er in haest om hulp gesneld. Toen eindelyk heur echtgenoot, Verheugd den huize binnen schoot, En men hem by de bedsteê bragt, Dan viel zy uit in wee en klagt: ‘Ach! had ik toch uw raed gedaen, 't Waer zoo rampzalig niet gegaen, Met my, ellendige als ik ben! Blyft niet vergramd, want ik beken Helaes! myn al te diepen val....’ Mynheer wist niet wat hy van al {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat jammeren toch denken zou. Toen trok zyn knecht hem by de mouw, Die hem van alles kondschap deed, En uitleg gaf in 't wyd en breed. De heer begreep die zaek te regt, En dankte hartlyk zynen knecht, Voor zulk een zonderlingen vond. Hy dacht nog dikwils aen den hond, Die wis zyn schedel had bevryd, Van 't hoofdsieraed, in onzen tyd Voorzeker meer dan ooit in zwang. En hy onthield het spreekwoord lang, Zoo krachtig in ons oude dietsch: Verbied geen jonge vrouwen iets. Th. Van Ryswyck. 1845. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Weenen. Quid fles, parve puer! Wallius. I. Waerom weent ge liefste knaepje? 't Weenen past uw jaren niet; Zie! uw broêrken loopt en dartelt En hij denkt aen geen verdriet. En voorwaer, een traen is droever Op het kinderlijk gelaet Dan een vale winternevel Bij een lentedageraed. En - gij kunt de dreef doorrennen, Gij kunt tuimlen in het gras, Gij kunt scheepkens laten varen Op den breeden vijverplas, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt hobbelpeerd en kaetsbal, Rinkelreep en trom en fluit; Gij hebt honderd andre spelen, Kies er maer het vrolijkst uit: Maer, doe toch gelijk uw broêrken; Speel en denk aen geen verdriet: Want het weenen, liefste knaepje, Past nog aen uw jaren niet! De knaep. Neen, ik wil ik wil niet spelen; Weenen, wil ik maer alleen; Want mijn broêrken heeft een vliegerd Ach! en ik, ik heb er geen. II. Gij dan jongling, waerom weent ge? U toch past het weenen niet. Zie eens rond u al die makkers Denkt er een slechts aen verdriet? En voorwaer de jonglingsjaren Zijn zoo heilrijk, zijn zoo schoon! En gedenkt gij dat de roozen Ras verbleeken op de koon? Weet gij dat de bonte droomen Die op wieken van satijn Thans uw ziele wieglen, eenmael IJdle droomen zullen zijn? Jongling, ziet gij al die lonkjes, Lonkjes waer zoo'n heil uit licht, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelsblauwe, gitzwarte oogjes Slechts op u alleen gerigt? Drink dan, drink de vreugd van 't leven, Jongling, eer zij henen vliet: Jongling, weenen is een dwaesheid Weenen past uw jaren niet! De jongeling. Weg die vreugden! weg die roozen! Weg met lonk en liefdelach! Want - daer is een maegd die nooijt eens Liefdrijk op mij nederzag! III. Gij dan man, zeg, zult gij weenen? Gij die weet dat al 't verdriet Al de vreugd der jonglingsjaren, Droomen zijn, en anders niet? Zult ge weenen, nu de wereld Voor uw voet heur schatten legt; Nu de glorie aen uw voorhoofd Heure schoonste stralen hecht; Nu de fierste mededinger Knielend voor u nederbukt; Nu de hoogmoed aen uw harte Zelfs geen tranen meer ontrukt? Man, zeg, zult ge nu nog weenen, Nu ge met verachting ziet, Op dien hoop van nietigheden Die ge eens aenzaegt als verdriet? {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De man. Schatten! glorie! - Ja, waerachtig, Oogverblindend was uw glans, Ja - zoo lang ik u vervolgde! Maer, helaes! - ik heb u thans, 'k Heb u thans! - en in mijn harte Laet ge meerder leêgheid na Dan een leugendroom der jongheid. Ja - ik zal nog weenen - ja! IV. Gij toch, grijzaerd zult niet weenen, Gij, die vreugden en verdriet In het graf gaet slapen leggen; Neen - u past het weenen niet! Neen - Want onder zilvren lokken Woont de kalme wijsheid vast; En gij kent nu 't zoet en 't bitter Van dien kelk waer elk aen brast. Eens nog zult ge met een glimlach Neêrzien op die woeste zee, Waer en knaep en man en jongling Dobbert tusschen vreugd en wee, En dan - zult ge nederzinken Zacht en statig als de maen Achter 't rustloos golvenklotsen Van des levens oceaen: Maer - Gij zult niet weenen, grijze, Gij, die vreugden en verdriet In het graf gaet slapen leggen: Neen u past het weenen niet! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De grijzaerd. ô! Wat blonken er al bloemen Wat al vreugden om mij heen! En die bloemen en die vreugden, Zijn voor mij niet meer! - ô neen, Mij - blijft niets meer van het leven Dan de smarten nog alleen: 'k Heb geen troost meer dan in weenen! Ween dan, ô, myn harte ween! Altijd weenen, altijd weenen! Van de wieg tot aen het graf! Ja - en vreugd zoo wel als smarte Perst den boezem tranen af! Menschlijk hart wat zijt ge klein toch, Dat een niet u wonden slaet! Menschlijk hart, wat zijt ge groot toch Dat geen wereld u verzaedt! Jan Van Beers. 1814. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De traen. (Fragment, naer Lord Byron). Als vriendschap en liefde ons den boezem ontgloeit, En waerheid in luister moet staen, Dan nog kan er list zyn in mondplooi of lach, Maer liefde's bewys is een traen. Een glimlach is vaek slechts der schyndeugden floers, Het masker van vrees of versmaên; Maer heilig de zucht, wen, als spiegel der ziel, Het oog overvloeit van een' traen. De strael der liefdadigheid daelt, en onz' ziel Wordt zachtjes van wreedheid ontdaen; 't Medoogen ontspruit als die deugd wordt gevoeld; Heur hemeldauw blinkt in een' traen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De onzaelge, gedoemd op de onmeetbare zee Te worstlen met wind en orkaen, Vermengelt de golven (eerlang ligt zyn graf!) Met wanhoop's vernielenden traen. De krygsman braveert, ja, den dood voor een gril; (Een roem- maer gevaervolle baen!) Doch beurt den gesneuvelden vyand weêr op, En baedt dezens wond met een' traen. En keert hy dan weêr, gansch verrukt, tot zyn bruid, Niet langer met wapens belaên, Dan dempt heure omhelzing en ramp en verdriet. Hy kust van haer wimpers een' traen. ô Landelyk oord! oord van vriendschap en deugd! Waer 't hart my door liefde mogt slaen, Ik zag, toen ik, treurend, uw beemden verliet, Uw torennaeld nauw door een' traen. Nu hoort ook Lenora myn wenschen niet meer. Hoe innerlyk bad ik haer aen! 't Geheugt my hoe zy, in de schaûw heurs priëels, Deez' wenschen ontving met een traen. Breng' 't leven heur heil in eens anderen arm! Heur beeld zal myn hart nooit ontgaen. 'k Verloor met een zucht, wat ik eens hield voor 't myn. Haer strengheid vergeeft deze traen. F. Rens. 1843. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wy de letterkundige kritiek verstaen. Het hart is 't, dat het oog de schoonheid leert ontdekken. Bilderdijk. In geen der tydschriften die in ons land verschynen, is de letterkundige kritiek behoorlyk vertegenwoordigd. Eenige verzamelaers bannen dezelve geheel uit hun blad: immers zy hebben de schryvers noodig, op bepaelden tyd moet het publiek zynen gewoonelyken kost hebben, en met aen de schryvers eenige harde waerheden te zeggen, iets wat in een overzigt wel eens zou kunnen gebeuren, zouden zy hen toch niet ter krachtdadige medewerking aensporen. Anderen durven het op zich nemen van tyd tot tyd een woordje over een nieuwuitgekomen boek te reppen; maer by het meestendeel van dezen vindt men eene zekere schroomvalligheid in het oordeelvellen; zy draeijen rond eene gedachte die niet onmiddellyk naer het doel leidt, alsof zy hunne meening niet regtuit durfden zeggen, en dit altyd om dezelfde reden. Zy willen, merkt de geleerde prof. Bormans te regt op, dat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zelfs wanneer de grofste kunst- en taelschendingen te bestraffen zyn, het slechts toegelaten zy den misdadiger niet te pryzen. Is onze letterkunde dan een bloot middel om de drukpers in gang te houden, of wil men aen het volk toonen, met het uitgeven dier tydschriften, dat men met de boekstaven vlaemsche volzinnen kan samenstellen? - Sommigen dergenen die zich met kritiek bezig houden, spannen hunne snaren wat hooger, zy geweerdigen nauwelyks de schryvers aen te spreken - schoon of afgryslyk, of somtyds, zoo hun de tyd niet ontbreekt, eene amplificatie van die woorden, dat is by hen letterkundige kritiek. Bewyzen om hunne meening, die dikwyls zeer aerdig is, te staven, moet men by hen niet zoeken: zy spraken - en is hunne uitspraek, als de uitspraek van hen, niet alles afdoende? - Of hunne uitspraek alles afdoende zy, dat is een punt waerop wy later dikwyls zullen terug komen; wy kunnen echter thans zeggen dat uit hunne handelwyze niets goeds voor de vaderlandsche letteren spruit, omdat het een der hoofdvereischten is van een kritikus den schryver den goeden weg aen te toonen, en zyne gedachte met bewyzen om hem over te halen, te ondersteunen. En zoo nogtans verstaet men ten onzent de kritiek, sints dat de bezadigde heer Snellaert 1 opgehouden heeft zyne welberedeneerde artikelen in het Kunst- en Letterblad te schryven, en dat de heer Van Kerckhoven ondervonden heeft met zyne Noordstar, dat het aen eenen bestuerder van een tydschrift niet altyd geraedzaem is de regtveerdigheid te huldigen. Wat vloeit uit dit alles voort? Dat wy geene kritiek bezitten, want niemand toch zal die beoordeelingen zonder bewyzen, die schuchtere loftuitingen voor eene kritiek aenzien, en nogtans is de kritiek hoofdnoodzakelyk in onze vlaemsche letterkunde. Hoe! men wil op korten tyd eene literatuer bouwen en op vaste gronden vestigen, en men wil de bouwstoffen niet onderzoeken die tot grondstelling moeten dienen; men wil elkander {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} met raed en daed niet bystaen, als of de taek zoo gemakkelyk ware; men neemt geen acht of de hoeksteenen in staet zyn om het geweld der eeuwen uit te harden; men laet alles opeenstapelen zonder rigtsnoer, zonder orde. Neen, zoo verrigt men niets, zoo loopt alles in de war. - Men moet zeker zyne poogingen vereenigen, gezamentlyk de hand aen het werk slaen, maer wil men iets goeds voortbrengen dan moet men ook diegenen teregtwyzen die van het voorgestelde doel afwyken, en den bouw verhinderen; men mag den lamme, die zyn eigen lichaem niet kan voortslepen, met geene rotzen laten kruijen; men moet zich de kunde en den yver der werklieden, welke waerlyk iets ter stichting van het gevaerte kunnen bybrengen, ten nutte maken; men moet ze aenmoedigen, en diegenen welke niets anders doen dan in den weg loopen, uit den werkenden kring sluiten. Het moet iedereen in het oog vallen welken dienst de kritiek aen onze opkomende letterkunde zou kunnen bewyzen. Daerom hebben wy, wanneer wy van het ontwerp der totstandbrenging van het vlaemsch tydschrift hoorden gewagen, van stonden aen die loffelyke gedachte toegejuicht; en op den ons uitgedrukten wensch dat wy ons met de letterkundige kritiek zouden gelasten, hebben wy geen oogenblik geaerzeld die lastige taek, die zeker te zwaer voor onze krachten is, op ons te nemen, overtuigd dat alléén door de kritiek, onze letterkunde op vaste gronden kan gevestigd worden. Wy zeggen lastige taek, want de kritiek is geene liefhebbery: wy weten wat moed er vereischt wordt om allen de waerheid te durven zeggen; wy weten tevens dat er geene schoone keerzyde aen onzen arbeid is; neen, wy hebben ons geene onaengenaemheden bewimpeld. Het is zeker dat er velen, en wie weet allen misschien, ons met wrevelig oog zullen aenzien, na en vóór dat wy hun eens de waerheid zullen gezegd hebben; maer, wy verklaren, en men spreke ons aen zoo wy onze belofte niet gestand blyven, dat dit ons nooit eenen vingerbreed van den ons voorgebakenden weg der regtveerdigheid zal doen afwyken. Wat geven ons persoonen en persoonelyke gevoelens, wanneer het de groote zaek - de vlaemsche zaek geldt?... {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy gelooven dat het hier de plaets is om te zeggen wat wy eigenlyk door letterkundige kritiek verstaen, en op wat grondbeginsel dezelve moet steunen. Men neemt soms de letterkunde voor al de letterkundige voortbrengselen eens volks te samen; maer meest altyd verstaet men het woord letterkunde in eenen bepaelderen zin, en duidt het aen: de letterkundige voortbrengselen, dienende om het gevoel voor het schoone te doen ontstaen. Wy nemen het woord in dien zin, wanneer wy van letterkundige kritiek spreken. De letterkundige kritiek is eene billyke beoordeeling van letterkundige werken; of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, de toepassing van den smaek op de letterkundige werken. De smaek is dat vermogen om het Schoone te gevoelen. Er ligt in het hart van iederen mensch eene kiem van gevoel voor het Schoone, door den Schepper ingegeven, zoodat elk den smaek in zekeren zin bezit, en dien kan ontwikkelen. ‘Alle menschen, zegt Cicero, beoordeelen door zeker inwendig gevoel, zonder eenige kennis van kunst of regelen, wat in de kunstwerken en redeneringen goed of slecht is. 1 Het Schoone is volgens de omschryving van Bilderdijk: Een telg van d'Ongeboren, Van Hem, wien we in den lichtstraal zien. In 't dreunen van den luchtgalm hooren In 't zelfbewustzijn hulde biên! Het Schoone is wat algemeen schoon geoordeeld wordt; het Schoone, zegt Plato, is de glans van het ware, of, wat hetzelfde geldt: ‘het Schoone is de natuer in haren idealen toestand.’ De grondstelling waerop wy alle onze beoordeelingen zullen bouwen zal dan de natuer in haren idealen toestand zyn. 2 {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans zouden wy onze grondstelling op de onderscheidene deelen der letterkunde kunnen toepassen, en byvoorbeeld kunnen onderzoeken wat men door poëzy en proza moet verstaen, of men in poëzy geen anderen vorm mag gebruiken, dan dengenen waer Bilderdyk mede tooverde, of er buiten Immerzeels en Feiths rythmus geen zaligheid is, enz. - maer wy hebben het met geene bloote theorien en zullen daer liever later op terug komen. En hiermede denken wy dat ieder zal begrepen hebben welken weg wy ons voorstellen te bewandelen. Mogt echter de eene of andere ons vragen of wy klassiek of romantiek zullen zyn, zoo zouden wy zeer verlegen wezen om op zyne vraeg te antwoorden, want wy zeggen het regt uit, wy kennen de echte beteekenis van die woorden niet. Vroeg deze ons verder of wy zullen willen dat de schryver zyne schriften opblaze met grieksche en latynsche godennamen, dat hy geene autoriteit buiten de ouden kenne, en geen stap verder wage dan Homeer of Virgilius, dat hy voortleve van het leven der ouden, en dat de christene beschaving geene verandering, geene volmaking in de letterkunde, die de spiegel is der maetschappy, voortbrenge, - en noemt hy dit klassicism; - vroeg de andere ons of wy zullen willen dat de schryver alles aen de gedachte opoffere, den vorm als onweerdig van den genie beschouwe, alle gezag in de letterkunde verachte, alleen tot grondbeginsel hebbe: de l'audace, de l'audace et encore de l'audace, in een woord dat hy tael en regels verachte - en heet hy dit romantism; dan zullen wy aen den eerste antwoorden: dat het doel der kunst het uitgalmen van geene ydele klanken is, dat de kunst gevoel is, en geene slaefsche navolging - en aen den andere: dat het waer is dat de schoonheid van Schepping een werk bewonderensweerdig maekt, dat de schepping, het plan, het zedelyk doel van den schryver, de eerste bron van het Schoone is; maer dat de uitdrukking alleen de gedachten kan doen verstaen, dat ze het eenig voelbaer deel, ja, het ligchaem is der gedachten, zonder dewelke deze zich niet zouden kunnen openbaren in heure heerlykheid, en eene ydele, koude, kleurlooze schim zouden zyn; wy zouden antwoorden dat {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} de kunst leeft van begeestering, van schoonheidsgevoel, maer dat zy moet streven naer volmaking, naer het verband van het schoone in gedachten en vormen, - naer harmony; - wy zouden hem Schiller doen hooren, wanneer hy in zyne Huldigung der Künste zingt: Mich hält kein Band, mich fesselt keine Schranke, Frei schwing ich mich durch alle Räume fort; Mein unermesslich Reich ist der Gedanke, Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort. Was sich bewegt im Himmel und auf Erden, Was die Natur tief in Verborgnen schafft, Muss mir entschleiert und entsiegelt werden Denn nichts beschränkt die freie Dichterkraft, Doch schönres find ich nichts, wie lang ich wähle, Als in der schönen Form - die schöne Seele. En ware hy hier nog niet mede te vreden, dan zouden wy hem Göthe voor oogen brengen, niet dat wy dezen grooten duitschen dichter willen voorstellen als een man die overal orakels spreekt; neen, er zyn eenige werken, die wy hem steeds als een misbruik van zyn genie, als eene eeuwige vlek zullen aenrekenen, maer omdat hy op de bedoelde plaets zyne eigene gebreken veroordeelt: Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen, Und haben sich, eh' man es denkt, gefunden; Der Widerwille ist auch mir verschwunden, Und beide scheinen gleich mich anzuziehen. Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen! Und wenn wir ernst in abgemessnen Stunden Mit Geist und Fleiss uns an die Kunst gebunden, Mag frei Natur im Herzen wieder glühen! So ist 's mit aller Bildung auch beschaffen; Vergebens werden ungebundne Geister Nach der Vollendung reiner Höhe streben. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Wer Grosses will, muss sich zusammenraffen; In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister, Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben. Daer wy het nu zeker met de regels, die niet anders zyn dan de uitvloeisels van den smaek, eens zyn, zullen wy hier eenige verzen aenvoeren van den éénigen Bilderdijk, om aen te toonen hoe dit uitgestrekt vernuft de tael beschouwde: De Taal sluit méér, meer ziel, meer wijsheid in, Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten; Houdt Waarheid, ja, en echten hemelzin, En 't inbegrip der ons verleende schatten. Ken, sterfling, ken geheel uw ziel in haar, Zij maakt u mensch, in haar berust uw wezen. Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar, Leer daar u zelf, leer daar uw God in lezen; Leer daar 't Heelal in zijn verscheidenheên, 't Heelal in u, u zelf in God erkennen, De Oneindigheid in 't algenoegzaam Één. En 't vaste spoor, waarin de tijden rennen. Zie alles beeld, en spiegling, en verband; In 't leefloos stof den indruk van het leven; En voel den Geest die in uw boezem spant Om uit uw val weêr hemelwaart te streven. Thans zal iedereen genoeg zien wat onze inzigten zyn: wy hebben aengetoond op welke gronden onze beoordeelingen zullen rusten, en niemand zal deze gronden doen wankelen - vrienden, of om beter te zeggen, vyanden mogen er in het gebied der letteren niet bestaen, en bestaen er ook voor ons niet - zoodat onze regtveerdigheid tot geene camaraderie zal afdalen. Elk die zich tot priester van het Schoone geschapen voelt, nadere het autaer van het Schoone, en vereenige zynen zang met den genen van het choor; maer wee den vermetele, die zyne heesche, magtelooze stem durft verheffen: de ban worde over hem uitgesproken! Mogt iemand ons opwerpen, dat wy de pen der kritiek niet mogen opvatten, dat dit alléén den ouderling past, die onder het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen en herlezen der letterkundige meesterstukken grys geworden is, dan zullen wy antwoorden dat God de wereld schiep ten spiegel zyner schoonheid, en ons een hart gaf om te gevoelen en te aenbidden - wy zullen antwoorden dat wy de pen der regtveerdigheid den gryze zullen overhandigen, die zich voor de vlaemsche letteren wil slagtofferen; want wy weten het, en geen eerbejag deed ons de zware taek op onze zwakke schouderen nemen - de taek van kritikus is eene slagtoffering aen het vaderland. Jakob F.J. Heremans. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. Een koninglyk besluit van 17 Juny bepaelt dat het Paleis der natie met standbeelden en schilderyen zal versierd worden, en gelast den Hr Simonis met het verveerdigen van het standbeeld van Pepyn van Herstal; den Hr Jozef Geefs: Boudewyn van Konstantinopel; den Hr J.B. de Cuyper: Filips-de-Goede; den Hr Louis Jehotte: Diederik van Elzatië; den Hr Karel Geerts: Jan, hertog van Brabant; den Hr De Bay, vader: keizer Karel. Elk dezer beelden zal uit margelsteen gehouwen worden, en, de plint er by begrepen, iets meer dan 2 ned. ellen groot zyn. - Waerom heeft de Hr minister van binnenlandsche zaken te dezer gelegenheid noch aen den grooten nederduitscher Carolus Magnus, noch aen den edelen volksvoogd Van Artevelde gedacht? -Het model van het standbeeld dat door de stad Mechelen, hare geboorteplaets, aen Margareta van Oostenryk, landvoogdesse der Nederlanden, moet worden opgerigt, is dezer dagen van den gemeente-raed dezer stad met eenparige stemmen goedgekeurd. Men zegt dat dit standbeeld, door onzen landgenoot M. Jozef Tuerlincks te Rome verveerdigd, insgelyks de goedkeuring aller kunstkenners zal wegdragen. -By koninglyk besluit van 10 Juny, is de hoogduitsche dichter en romanschryver Ludwig Tieck, tot kommandeur der Leopoldsorde benoemd. Te dezer gelegenheid zullen de lezers van het Taelverbond welligt niet zonder belangstelling vernemen, dat het eerste stuk hetwelk in de Kunstbibliotheek verschynen moet, eene vertaling is der Schildburgers van dezen grooten schryver. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} -Den 10, 11 en 12 Augustus aenstaende, zal te Bonn de inhuldiging gevierd worden van den gedenkzuil, welke er in die stad ter gedachtenis van Van Beethoven wordt opgerigt. Het standbeeld van dien grooten meester in de toonkunst, wiens vader zoo als men weet een Antwerpenaer was, zal denkelyk den 11 ontsluijerd worden. -By koninglyk besluit van 1 Juny, is de Hr Hendrik Conscience tot ridder der Leopolds-orde benoemd. Die benoeming is by alle vrienden der vlaemsche beweging met des te meer genoegen begroet geworden, daer ze van hen te regt wordt beschouwd als een huldevolle bewys der warme deelneming van Z.M. aen den voortgang der vlaemsche letteren, waervan de schryver van den Leeuw van Vlaenderen een der beroemdste en ten zelfden tyde een der verdienstelykste vertegenwoordigers is. -De Maetschappy ter aenmoediging der schoone kunsten, heeft voor 1846 het volgende programma uitgeschreven: Beeldhouwkunst, ‘Kaïn van de stemme Gods getroffen;’ het beeld zal ten minste een ned. elle hoog zyn. De prys is een eerpenning en eene vergelding van 600 fr. - Klassische bouwkunst, ‘Bezonderste standplaets voor eene yzeren baen by eene groote koopstad.’ Prys een eerpenning en eene vergelding van 250 fr. - Bouwkunst, styl gezegd Renaissance, (tydstip der Medecis). ‘Een paleis-paviljoen voor den graef van Vlaenderen.’ Prys een eerpenning en eene vergelding van 500 fr. - Snykunst. De maetschappy heeft zekere somme ter beschikking der kommissie gesteld om als aenmoediging uitgedeeld te worden aen de penningsnyders en de makers van koperplaten, etsingen of handsneden, welke in de pronkzael zullen worden ten toon gesteld. -De pronkzael (dryjarige) zal op 1 Augustus 1846 eenen aenvang nemen en den 15 september 1846 gesloten worden. De stukken moeten vóór den 18 July 1846 vrachtvry worden toegezonden aen den Hr De Clerck, concierge van het Musaeum te Antwerpen. De overige voorwaerden zyn als naer gewoonte. -Den 12 Mei jl. overleed te Bonn in den gevorderden ouderdom van 78 jaren de wereldberoemde duitsche kriticus August Wilhelm Von Schlegel. By testament heeft hy zynen inktkoker aen den koning van Pruisen gemaekt. De helft zyner fortuin komt aen zyne vrouw. Men weet nog niet of hy zyne boekery al of niet aen eenigen beroemden schryver heeft geschonken; maer men verzekert dat men tusschen 's mans papieren een zeer uitgebreid fransch handschrift heeft gevonden, met het opschrift: Myne nagelatene werken. Dat werk bevat, zoo men zegt, de geschiedenis der letterkunde in Europa, sedert 1780 tot op onze dagen; het zou by Brockhaus in Leipzig moeten verschynen en ongeveer 10 boekdeelen in-8o uitmaken. -Noord-Nederland verloor ook in Mei jl. een man die lang als eene der helderste sterren aen deszelfs letterhemel heeft geschitterd, den beroemden Wiselius. Ofschoon hy reeds den hoogen ouderdom van 76 jaren bereikt had, bewees hy nog dagelyks de grootste diensten als lid van het Nederlandsch Instituet. 's Mans treurspelen en dichtwerken zyn al te beroemd dan dat wy er hier een bezonder gewag zouden van maken; maer er bestaet een werk van hem, en zelfs een werk zyner eerste jeugd, dat hier te lande minder bekend is, en nogtans wat philosophische en historische weerde betreft, zonder aerzelen nevens, zoo {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} niet boven Guizot's Histoire de la civilisation en Europe mag gesteld worden. Dat boek, waervan wy de lezing aenbevelen aen al wie zich met grondige historische studiën bezig houdt, draegt den naem van: Staetkundige verlichting der Nederlanderen; en te Brussel in 1828 herdrukt by Brest Van Kempen. -By G.T.N. Suringar te Leeuwarden ziet het licht: Eene prachtuitgave van het Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla, door H. Tollens, Cz., versierd met acht en dertig keurig uitgevoerde houtsnêe-platen en vignetten, gegraveerd door Henry Brown, naer teekeningen van J.H.J. Van den Bergh. - De prijs is: in netten cartonnen band Gl. 3.90. Extra band, verguld op snêe Gl. 5.50. -Verschenen te Groningen by J. Oomkens: Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde, of proeven uit Nederlandsche schriften der dertiende en veertiende eeuw, met inleidingen, aanstippingen over de spraakleer en den stijl van dien tijd, een klein woordenboek enz., door Mr. B H. Lulofs, (ridder der orde van den nederlandschen leeuw, hoogleeraar aan de universiteit te Groningen enz) in-8o. Prijs Gl. 4.00. -Huibert en Klaartje. Eene vertelling door B. Ter Haar, met vijftig houtgravuren, in-32mo. Te 's Gravenhage bij M. Fuhri. Prijs Gl. 0.75. -Een Paaschgezang door Nicolaas Beets, gr.-8o. Te Haarlem bij de Erven F. Bohn. Prijs Gl. 0.30. -De dwaling van den dag, blijspel door Mr. A. Van Halmael Jr. (ridder der orde van den nederlandschen leeuw), in-8o. Te Leeuwarden bij G.A.N. Suringar. Prijs Gl. 0.60. -Redevoeringen van Abm. des Amories van der Hoeven, bij G.T.N. Suringar, gr.-8o. Prijs Gl. 3.30. -De Leidsche maetschappy der Nederlandsche letterkunde heeft in hare algemeene vergadering van 19 Juny aen den verdienstelyken schryver M.H.J. Koenen te Amsterdam, het gouden eermetael toegewezen voor zyne beantwoording der prysvraeg, waerby vereischt werd een onderzoek naer den invloed, welke de vestiging der Fransche vlugtelingen in Nederland op het einde der 17e eeuw, ten gevolge der herroeping van het edict van Nantes, gehad heeft, zoo op den handel en de nyverheid, als bovenal op de letteren, de beschaving en de zeden der Nederlanderen. -De groote letterkundige pryskamp door de tooneel-maetschappy Broedermin en Taelyver, te Gent, uitgeschreven is gewezen: treurspel of drama. - Eerste prys (een gouden eermetael ter weerde van 100 fr. en 300 fr. in geld) aen het stuk Jan-de-Eerste, een drama in 5 bedryven, door de HH. F. Roelands, van Brussel, en K. Verbruggen, van Antwerpen; - tweede prys (een gouden eermetael ter weerde van 50 fr. en 150 fr. in geld) aen het stuk Johanna van der Gheust, een drama in 5 bedryven, door den H.r V. Teerlinck, van Gent. - Volgens artikel II der pryskaert is er geen prys voor het blyspel kunnen toegewezen worden; nogtans is er als aenmoediging een eermetael toegekend aen het stuk Het Wonderbeeld, een tooverspel met zang in 3 bedryven, door den H. Van den Broecke, van Brugge. - Op zondag 6 July aenstaende zal het bekroonde drama op stads grooten schouwburg te Gent vertoond worden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} -Te Parys is verschenen: Romans (les) du Renard, examinés, analysés et comparés d'après les textes manuscrits les plus anciens, les publications latines, flamandes, allemandes et françaises; précédés de renseignements généraux et accompagnés de notes et d'éclaircissements philologiques et littéraires, par A. Rothe. In-8o Techener. Papier ordinaire: fr. 8-50. - Grand papier: fr. 18-00. Koninglyke maetschappy ter aenmoediging van schoone kunsten te Antwerpen. Kampstryd. Nederduitsche Dichtkunde. Regters de HH. WILLEMS en VERVIER van Gent, en de H. MERTENS van Antwerpen. De prys is, met eenparigheid van stemmen, toegewezen aen het dichtstuk van den heer P.F. Van Kerckhoven, geboren en woonachtig te Antwerpen. Nederduitsche Proza. Twee stukken zyn slechts ingezonden, zoo dat de prys niet is kunnen toegewezen worden. De maetschappy heeft echter, op voorstel van den jury, een eermetael van aenmoediging en twee honderd franken gestemd voor het stuk voor opschrift voerende: Geene kunst is in zich zelve besloten. Fransche Dichtkunde. Regters de HH. baron DE STASSART, DE GERLACHE en baron JULES DE St. GÉNOIS. De prys is toegekend geworden aen het stuk van den heer J. Thielens, geboren en woonachtig te Antwerpen. Fransche Proza. De prys is behaeld geweest door den heer J.B. De Coninck, geboren te Oostende, woonachtig te Antwerpen. Toonkunde. De prys is met eenparigheid van stemmen toegewezen aen den heer F. Schermers, geboren en woonachtig te Antwerpen. Koninglyke Maetschappy van Schoone Kunsten en Letteren te Gent. Kampstryd. Dichtkunde. De jury heeft den prys toegewezen aen den heer P.F. Van Kerckhoven, te Antwerpen. Proza. De prys is verdeeld geweest tusschen de heeren Ecrevisse, vrederegter te Eecloo en Jacob De Winter, student in de wysbegeerte by de Universiteit te Gent. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tafereel uit de geschiedenis van 1813 en 1814. I. Opheldering. In eene der vruchtbaerste streken van Limburg, op nagenoeg half weg tusschen Roermond 1 en Maestricht, ligt het dorp Limbricht, waerheen wy den lezer gaen geleiden. Indien de wandelaer een bedreven oog ten zynen dienste heeft, dan zal hy aenstonds stilstaen voor de verspreide en bekrompene wooningen, voor de regtlynig getrokkene straten, voor den eentoonigen bouwtrant, voor de uitgestrekte parceelen bouwgronds welke de gemeente omringen, voor de gelykslachtige dreven, en uit dien samenhang zal hy opmaken, dat daer vroeger iemand het gebied voerde, die het regt had of die zich het regt aenmatigde van tot de dorpelingen te zeggen: uit hout, kleem en stroo zal uw huis vervaerdigd worden! hier zult gy eene straet aenleggen! uwe hutten zullen twee luiken ter straet en twee ter zyde hebben! Limbrichts grond, water, straten, bewooners in een woord, alles behoort my. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Treedt men binnen de dorpskerk, dan zeggen u de wapenschilden, welke langs de muren hangen, hoeveel dorpsdwingelanden beurtelings de laten kwelden, en den tol aen de natuer betaelden. De namen van Lerodt zu Lerodt en Van Bentinck staen zoo nauw met dien van Limbricht verknocht als de offeraer met het offerlam of liever als de beul met den ter dood veroordeelde! Ja, Limbricht's leenheer was een geducht schepsel van eeuw tot eeuw, want den zoon geleek altoos op den vader; deze zette zyn bloed, zynen naem, zynen aerd, zyne trotschheid op den afstammeling over met de leenheerschappy. Indien wy nu aen het dorp zynen oorspronkelyken naem weêrgeven, zoo als hy nog over een paer eeuwen in de handvesten wordt gevonden, en in plaets van Limbricht, Leimborg schryven, dan zal de taelvorscher al aenstonds begrypen, dat het dorp zynen naem ontleent aen eene sterkte of burgt, welke in leem moest gebouwd zyn. Nog zyn al de sporen des ouden heerenwoons niet gansch verdwenen; maer wat er nog van overgebleven is, mag zelfs niet de schaduwe genoemd worden van hetgeen 't vroeger was! Gode zy dank! het verblyf van de magtigen der aerde; de duistere gewelften, waeronder zoovele zuchten aen benauwde borsten ontsprongen; de torens waerop de wimpels draeiden; de muerpaneelen welke met hunne gesnedene beeldtenissen prykten, alles ligt in het stof! De verbeelding is machteloos om slechts een flauwe schets te geven van eene leenheerswooning der twaelfde eeuw. Neen, roepen wy die vergetene spooken niet meer in 't leven terug! zeggen wy enkelyk wat er thans bestaet, vooraleer wy verhalen wat er in onze tyden nog voorviel. Aen de noordzyde van het dorp, langs den grooten weg, vindt men eenen breeden moerassigen vyver, over denwelken eene platvormige steenen brug geworpen is. Stapt men over dezelve, dan vindt men aen den overkant twee reusachtige kolommen, tusschen dewelke een afgesletene poort op verroeste teulders 1 zich beweegt en een {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} akelig gegryns laet hooren als zy in den blauwen steen rondloopt! Achter de poort staet een bouwvallig muerwerk; daer was vroeger ongetwyfeld het gewoone verblyf van den poortwachter. Immers ziet men nog de hangsels der gëyzerde valdeur en de opening van waer de egge werd afgelaten en opgehaeld, als om den leenheer van het menschdom af te zonderen! poortwachter, valdeur en egge zyn verdwenen en men stapt ongehinderd door de gewelfde poort. Plotselings kronkelt de weg eerst naer den regten, dan weêr naer den linken kant en leidt tot voor den voet van eenen rondvormigen heuvel, waerop het tegenwoordige kasteel met moeite worstelt tegen den vernielenden arm des tyds. Langs eenen gang, welke, als de trechter zich gedurig vernauwt, schynt men gelykvloers zich onder den grond te begeven maer weldra weêrgalmen de voetstappen tegen reusachtige gewelften. Aen de beide kanten des ingangs liggen eene menigte kamers, waerbinnen langs hooggeplaetste puntbogige luiken een karig licht dringt, dat de zweetende en schimmelachtige muren in eene halve duisternis laet. In steenen ramen draeijen en sluiten de kleurlooze deuren, waeraen geen zuiver eikenhout en geene nagels gespaerd zyn! Het gerammel der sloten, het gegryns der grendels en teulders dryven de vledermuizen uit hare schuilhoeken; zy vladderen rondom den wandelaer, en keeren zoo stoutmoedig naer hare plaetsen terug, dat men gedwongen is tot zich zelven te zeggen: ja, dit vuil gespuis steunt op de verjaring; geene menschenmagt is nog bevoegd hetzelve te doen verhuizen! De vloek des nageslachts wege op den verdrukker, en de onreinste dieren bezoedelen het verblyf van den leenheer! De krammen in den muer, de yzeren staven der vensters, de grove nagelkoppen der deuren zeggen genoegzaem waertoe deze onderaerdsche vertrekken bestemd waren! Langs een steenen wendeltrap stygt men naer de eerste verdieping: daer snydt een smalle gang het gebouw in twee gelyke deelen. Hier bewegen zich de deuren in houten ramen; de vensters zyn met een steenen kruiswerk voorzien. Aen den zuidoostelyken hoek vindt men een ruim vertrek en overblyfsels van gesnedene paneelen langs den muer. De zinnebeelden der jagt en des oorlogs {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn boven de wyde schouw nog zigtbaer onder de kalkpleisters, vooral wanneer de zon hare stralen door de zuidelyke vensters schiet en een beetje leven in de groote zael werpt. Eene huiverende naektheid heerscht in de overige vertrekken! Langs het muerwerk kronkelt eene steenen trap naer de tweede verdieping, welke al sedert langen tyd tot den staet van duivenhok is afgedaeld. Een wonder mengsel leveren deze drie verdiepingen op: onder den grond de dienstboden en de gevangenen! Boven de hoofden dezer laetsten troont de Heer, die lacht, klapt, zwelgt en zwiert, zonder dat hem het gekerm, dat uit den grond opstygt, in 't minst stoore! Zonder dat de duif, die boven zyn hoofd woont, hem ooit te binnen brenge, dat hy rein- en zachtaerdigheid van een dier moest leeren! Maer kende de leenheer wel eenen evenmensch? Van buiten beschouwd, levert het gebouw iets afstekends onder allen opzigte: de hoektorens zyn verdwenen; de vensters staen op ongelyke afstanden; de muren hebben eene groene tint aengenomen, uit hoofde dat de magere mostplant hare worteltjes in de schier onzigtbare spleetjes heeft geschoten. De reusachtige buitenmuren, de grove yzeren staven, welke nauwelyks doortogt aen eenen arm en aen een karig licht geven, de afgezonderde ligging, de diepe vyvers, welke geheel het kasteel omslingerden, zyn zooveel luidsprekende bewyzen dat hier het verblyf was van menschen die in hunne evenmenschen slechts werktuigen zagen van weelde, voordeel en gemak, wier zweet zy met lange teugen dronken, wier vryheid zy schonden, wier waerdigheid zy onder de voeten trapten en van wier wanhoop zy het uiterste moesten vreezen! Hier ontbreekt niets dan de vruchtbare pen van Walter-Scott om de puinhoopen tot een gebouw te herscheppen; om ons de wandaden der middeleeuwen als door eene tooverlantaern te doen zien! Op de overzyde van den omtrek der hedendaegsche burgt, naer den zuidwestkant, verheft zich een tweede heuvel, omringd van opgeslykte grachten: daer stond de oude Leimborg aen dewelke het dorp zynen naem verschuldigd is. Een magtige kastanjeboom {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet zyn vereeuwden stam uit den puinhoop naer boven, en breidt zyne takken zoo trotsch over den heuvel uit, alsof de leenheersgeest hem bezielde en hy nog het stof der aerde wilde verdedigen tegen de voetstappen der ongewyden! Maer de vyvers verdwynen onder de waterkruiden, de muren onder het mos, de yzerstaven worden doorknaegd van den worm des tyds, de grachten slyken op, de kastanjeboom overlommert thans andere grafplaetsen dan die der trotsche heeren van Leimborg! Daer eindigde zoo menig bestaen dat de bergen van Spanje, de vlakten van Duitschland, de sneeuw en de waters van Rusland gespaerd hadden! Op den heuvel, onder de schaduwe van den kastanjeboom, tusschen de nieuwe Leimborg en de oude dorpskerk, rusten voor eeuwig de slagtoffers eener wereldberuchte heerschzucht; en geen kruis zegt het aen den wandelaer, en geen godvruchtige ziel gaet er een gebed murmelen! Lezers als gy ten einde zyt van dit verhael, als gy de nare bladzyden doorloopen hebt, ô! wydt dan aen de ongelukkigen een vroom gebed toe. Onnoodig ware het breedvoerig hier te boeken, welke oorzaken aenleiding gaven tot den reuzenkamp, - welke in 1791 te Parys begon, en in 1814 en 1815 te Parys eindigde - tusschen Duitschland en Frankryk. Van den eenen kant, de zucht om alles te overweldigen en te vernietigen wat bestond; van den anderen, het vaste besluit om het germaensche element ongeschonden te bewaren, gaven noodzakelykerwyze aen de worsteling de evenredigheden van eenen kampstryd op leven en dood! de op elkander gevolgde rampspoeden van Austerlitz, van Eilau, van Jena en van Wagram, zoowel als de vrede van Tilsitt wogen loodzwaer op het duitsche vaderland en schuimbekkende van grampschap, droegen de afstammelingen van Herman, de ketenen waermede hunne vrye armen geboeid waren! Met woede zagen zy dat ook Alexander, de ridderlyke Czar, zich de oogen liet verblinden en aen het gelukskind gulhartig de hand drukte! Dan wie ziet den geheimen draed die den wereldsloop regelt? Wie zou geloofd hebben dat de reus zynen val naby was? Hy, die zynen degen durfde in Europas grond steken en uitroepen: ‘dit alles behoort my toe, want ik ben {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en de sterkste en de vroedste! liet zich door zynen voorspoed in den slaep wiegen, zonder zich eenmael te herinneren dat de grootste rampspoed op het grootste geluk volgt, en dat de Voorzienigheid haren magtigen arm slechts behoeft uit te steken om keizerryken, als Assyrië, Macedonië, Carthago en Rome in het niet te doen vallen om hunnen naem uit de ry der volkeren te schrabben. Had de nieuwe Cesar de ruwe magt voor steunpunt, dit belette niet dat - om den loop der gebeurtenissen slechts op eene tastbare wyze te beoordeelen - geduchte vyanden tegen hem overstonden. Hopen en wachten was Romas leuze, daerentegen snelde de Spanjaerd het vyandelyke schroot te gemoet, voor 't behoud van troon en outer! de Duitscher vylde langzaem en knarstandende zyne ketenen door, en schoot vuerstralen op zynen verdrukker! De fiere Brit moest kiezen tusschen de algemeene onderwerping en eenen kampstryd zonder genade van weêrskanten: hy koos het roemrykste deel, en besloot, dat zoolang er een wimpel op een oorlogschip zoude wapperen, zoolang er een schelling in 's lands schatkist zoude rusten, er geen verdrag tusschen hem, en den wereldverdrukker zou tot stand komen! de Brit paste de magtspreuk zyns grootsten dichters toe op de gesteldtenis van Engeland: Te zyn of niet te zyn, dáér ligt geheel de vraeg. Nauwelyks had Alexander begrepen hoe duer hem Napoleons grillen moesten kosten, of hy rukte zich los van den leiband. Aenstonds was het besluit genomen, het Zuiden en Noorden gingen tegen elkander botsen! Gelyk de koornhalmen op een oogstveld, zoo golfden langs Limburgs heirbanen Napoleons tallooze en schitterende legerdrommen. In onze ooren klinkt nog het getrappel en gehennik der paerden, het gekletter der geweren en het jubelgezang der begeesterde jeugd! Wy voelen den grond nog dreunen onder het gerol der kanonnen, dat zich als de onweêrswolk verwyderde naer het vaderland van Sobieski en Leczinski. De Niemen moest het tooneel van den Rubico vertolken: ging de nieuwe Cesar over denzelven, dan waren de teerlingen geworpen! {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome niet alleen, maer de wereld was de inleg, welk oogenblik, welke bladzyde in de geschiedenis! Het oog op Moskou gevestigd, dryft de korsikaensche Herkules zyne drommen voorwaerts, het russische leger schynt als een lokaes, maer als een lokaes dat gedurig ontsnapt en den visch buiten zyn water lokt. De Rus kent zynen onfeilbaren hulpmakker - den winter - hy heeft geduld geleerd, en treedt niet buiten zyne rol, tenzy om zynen buit des te zekerder te veroveren. Te Moskou vond de veroveraer huizen, paleizen, tempels en rykdommen, maer slechts genoeg Russen om de geheiligde stad in eenen vuerkolk te veranderen! Geheel de russische staetkunde lost zich thans in eenige woorden op: wat wy tegen u niet kunnen beveiligen, zult gy niet bezitten! Moskou, zou voor Napoleon zyn, wat Capua voor Hannibal was: een graf! Plotselings vliegen eenige schaersche sneeuwvlokken door het ruim: zy zyn als de horens, welke den aftogt blazen. Te laet voor zynen krygsroem; maer juist op het uer door de Voorzienigheid - voor 't geluk der volkeren - bepaeld, begint de rampzalige terugtogt. Wie is bekwaem om die rampenvolle worsteling tegen de dood, onder hare honderdvoudige en afgryslyke vormen, te schetsen? Schuiven wy eenen rouwsluijer over de lykenvelden, welke zich van de Moskowa tot aen de Niemen uitstrekken! Sluiten wy de oogen op de oevers der Beresina! De ongelukkige moed heeft aenspraek te maken op ons medelyden; de slagtoffers waren ons niet alle vreemd en in onze ooren hebben de nare, stuiptrekkende kreten en kermingen der moeders geklonken, die aen den onbermhartigen menschenofferaer hare zoons weêrvroegen, met hangende hairen en verwilderde oogen! Dan de vinger Gods had zich nog niet zigtbaer genoeg getoond! Hoe kon zich de man met Frankryk vergenoegen, voor wien Europa te nauw was geweest? Op eenen togt vyfmael honderd duizend menschen aen den woesten oorlogsgod opofferen, dat was nog niet genoeg! Saksen's vruchtbare velden moesten ook met menschenbloed besproeid, met menschenbeenderen bezaeid worden! De Moskowa, de Beresina, Leipzig, Montmartre en Waterloo: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ziedaer de namen der vyf bedryven, waeruit het groote treurspel is samengesteld. Maer hoe menig drama komt de gapingen niet aenvullen? De plaets, welke wy hiervoren zoo maer onvollediglyk beschreven, staet almede in verband tot de algemeene slagting; daer eindigde zoo menig stil bestaen; daer werden zooveel blyken van menschlievendheid gegeven, jegens ongelukkigen, dat wy ons voorgenomen hebben er eenige bladzyden aen toe te wyden, welke niet geheel en al vruchteloos zullen zyn. Immers nog velen onzer landgenooten noemen de twintig jaren der fransche overheersching een grootsch, een roemryk, een heerlyk tydvak. Roemryk, grootsch en heerlyk, myn God! Groote woorden, welke door de droevige daedzaken geleugenstraft worden! Ronkende volzinnen, welke in den mond der faem gelegd worden, omdat zy zich niet bezig houdt met de grievende smarten, welke iedere stad, ieder dorp, ieder huisgezin folterden! Omdat de tyd een lenigende balsem is voor het lyden des menschdoms! Vooraleer wy die groote woorden als goede aennemen, toone men ons de maet des vergoten bloeds en der gestorte tranen! Men telle eerst de verminkten, de gesneuvelden op het slagveld, de bevrozenen, de versmoorden! Men boeke dan nog den euvelmoed en willekeur eener onbeteugelde soldatery! De byzondere en openbare wraekdaden, by den helderen dag zoowel als in het duister gepleegd! Men wege in de schael der geregtigheid het opdringen eener onvaderlandsche wetgeving, welke ons helaes, al te lang op den nek ligt! Het verdrukken onzer moedertael; de ongehoorde kwellingen, welke uit de vereenigde regten (droits réunis) en uit de werving van het kanonnenvleesch zyn gesproten: dat alles ontsnapt aen het jonge geslacht. Wy hebben het kind der vryheid zyne moeder zien verworgen; wy hebben de bespiedery en het verklikken overal, en het vertrouwen nergens gezien! Moeders liepen er met duizende langs straten en velden; hare hairen waren voor den tyd vergrysd, hare wangen uitgemergeld, hare oogen drooggeschreid! Aen alle voorwerpen, welke zy op den weg ontmoetten, vroegen zy hare zoons terug: aen de boomen, aen de bosschen, aen de bergen, aen de dalen! {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer boomen, bosschen, bergen en dalen bleven stom! Ja, toen werd de schrikkelyke beeldtenis van het heilig schrift vernieuwd: ‘Rachel beschreide hare kinderen en kon niet vertroost worden, omdat zy niet meer zyn! II. Dat was een nare stoet. Den 25sten november 1813, omstreeks het migdaguer, zag men een vyftigtal karren de groote heirbaen volgen, welke van Roermond naer Maestricht loopt. Aen het gehucht Buchten sloegen zy eenen veldweg ter linker zyde in, trokken door het dorp Born en kruiden lang hole, slykachtige wegen voort naer Limbricht. Eenige gendarmen reden naest den trein; hunne tegenwoordigheid deed al aenstonds gissen dat de ladingen in verband stonden met den oorlog. De voerlieden - goede Vlamingen uit de omstreken van Venloo - behoorden tot die menschen wier gelaet de zielsaendoeningen vertolkte; want zy hadden geen veinzen geleerd. Zigtbaer kampten deze lieden tegen twee gevoelens: medelyden en gramschap wisselden zich beurtelings af! Sloegen zy hunne blikken op de ladingen; trof een akelig gekerm hunne ooren; dan vaegden de voerlieden met de mouw eenen traen uit het oog; sloegen de blikken ter aerde, en vervolgden sprakeloos den weg, zonder dat de zweep eenmael de lendenen der paerden tot spoed vermaende. Veroorloofde zich dan de eene of andere ruiter de boerenpaerden te slaen, dan maekte eensklaps het medelyden plaets voor de gramschap; dan herinnerde zich eensklaps de eenvoudige landman dat nog het fransche juk op zyne schouders woog; dan kwam een dof gemompel uit zynen mond en knerstandende over zyne onmagt uitte hy in de vlaemsche tael de voorspellende {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden: ‘Nog een beetje geduld, luizige zakkentasters 1, uw kwellen en pogchen zal niet lang meer duren!’ Nieuwsgierig, zoo als het de dorpelingen doorgaens zyn, snelden de bewooners van Born naer buiten om te zien wat op de karren lag; maer nauwelyks hadden zy een stael van 't nare tafereel gezien, of zy stoven naer binnen en weldra was geene levende ziel meer op den weg te zien. Zoo kwam de trein tegen zonnenondergang in het dorp Limbricht aen, waer hy van niemand verwacht werd, en hield stil voor de brug, welke naer de nieuw-oude Leimborg leidt. Nemen wy hier slechts eene karre in oogenschouw, dan zal de lezer zich een gedacht konnen maken van al de overigen; want zy geleken zich als twee droppels water uit het zelfde vat. Men verbeelde zich een tweewielig gespan, waerop twee oogstladders staen, tusschen welke eenige bonden stroo geworpen zyn. Op dit ongenadige leger ziet men eenige levende wezens zich bewegen, om eene yskoude hand naer het brandende voorhoofd uit te steken! Over de blauwe lippen kwamen geene andere klanken dan nare gillen en afgryslyke jammerklagten! Sommigen beweegden zich niet, kermden niet, gilden niet, jammerden niet; want zy behoorden niet meer tot het getal der levenden! Laten wy hen rusten, hun lyden is ten einde, en beschouwen wy degenen, die nog zieltogen. Hun hoofd was omwonden met eenen morsigen doek, ten einde de hevige kloppingen te verzachten! Een gryze overrok diende voor bedding, hoofdkussen en dekkleed! Buiten de pypen eener gryze linnen broek staken een paer schrale beenen en voeten, waeraen kousen en schoenen ontbraken! Het branden der heete koorts, het klappertanden, het gebrek aen zorg, oppassing, rust, warmte en verkwikkend voedsel: dit alles was akelig om zien; maer nog akeliger de reuk welken die menigte {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} halflyken alreede uitwasemden! Byna allen waren aengetast door eene soort van pestachtige roode loop, welke het gevolg was van onmenschelyke vermoeijenissen, van bedorven en ongeregeld voedsel, van het slapen op den grond in een guer wordende jaergetyde, van de schamele kleeding en van dat zedelyk lyden - den mismoed - waeraen geen verschgeworven krygsvolk wederstaet. Deze jongelingen - meest alle slagtoffers van de laetste ligtingen - droegen de dood in hunne oogen, op hunne lippen, over geheel het ligchaem en in hunnen boezem; desniettemin klampten zy zich aen het leven vast met eene grynsende wanhoop! De eene wrong de handen te samen en wierp verwilderde blikken opwaerts; want in zynen koortsachtigen toestand, op den oever des levens herinnerde hy zich dat, hy nog een kind zynde, de moeder hem leerde bidden; dat zy hem - by zyn vertrek - schreijende gezegd had: myn zoon, indien gy - wat God verhoede - rampvolle oogenblikken ontmoet, ô, werp dan uwe blikken naer boven! van daer komt troost en hulp! Naest dezen lag een jongeling - de eenigste hoop en steun zyns lammen vaders - te zieltogen: hy bad niet, hy scheen het vonkje levenskracht, dat nog in hem was te besteden, om raeskallende, vader, vader! te roepen; alsmede om zyne beulen te verwenschen en te vloeken! Vergeef het hem, o Heer; hy wist niet wat hy deed, en zyn haet was toch zoo natuerlyk, zoo wettig! Hier en daer bemerkte men eenen zieke, die tegen zyn lot morde, omdat hy - door het vyandelyke schroot gespaerd - niet de dood der helden op het slagveld gestorven was! Hen noemde men de sterke geesten, in betrekking tot de godsdienstbegrippen, en brompotten (grognards) onder 't opzigt van den krygsdienst. Deze gaven in den uitersten stond hunne verachting te kennen, tegen de jongere makkers, door vreeslyke gebaerden, en niet zelden hoorde men het woord of den scheldnaem pequin mompelen! In zulken deerniswaerdigen toestand bevonden zich de dungezaeide overblyfsels des laetsten franschen legers: wat schroot en stael te Lutzen, Bautzen, Katzbach en Leipzig gespaerd hadden, werd door vermoeijenissen en gebrek van het slagveld op het stroo, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} en van het stroo op het kerkhof geworpen! Wat zeggen wy op het kerkhof! Geen vinger, helaes! prentte het verlossingsteeken op hun voorhoofd als een licht op den duisteren weg welke naer de eeuwigheid leidt! Geen dienaer Gods sprak hun woorden van troost en van hoop toe! Geene vriendenhand drukte de hunne! Geen laetste vaerwel klonk hun in de ooren! Geene moederhand sloot hunne oogen toe! Geen kerktoren schiet zyne schaduwe op hun graf! Geen gewyde palmtak, geen bloemtje boven het vergeten plekje gronds! Neen, de schaduwe van eenen boom, de mededoogende traen van eenen zeldzamen wereldburger, ziedaer alles! Maer neen, voor hun onstoffelyk overschot blyft Gods grenzenlooze bermhartigheid: hopen wy, lezers, dat hen dezelve alreede met hare vleugelen overschaduwd heeft. Bidden wy voor hunne zielen, want de ongelukkigen waren onze landgenoten, onze broeders! Waertoe is 't evenwel noodig de afgryslyke wonden open te scheuren; waertoe die algemeene bespiegelingen? houden wy ons liever uitsluitelyk bezig met den naren stoet, welke voor de Leimborg heeft stilgehouden; onnoodig is 't te zeggen dat het kasteel zich juist zonder heerschap bevond en dat dus niets eenig teeken van leven gaf by het naderen der zakkentasters en karren. Na eenig heen en weêrloopen, verscheen een man die eenen tros sleutels droeg; hy opende de poort, dan de ingangdeur des heerenwoons en vervolgens al de bewoonbare vertrekken. Deze sleuteldrager verdient dat wy hem aen onze lezers bekend maken. Zyne kleedy verried eene byzondere zindelykheid: blinkende schoenen met ronde zilveren gespen, een paer zwarte wollen kousen een gelykkleurige laken broek aen de knien toegegesp, een zyden ondervestje, een ronde fyne hoeden zwarte lakenen overrok voltooiden het uitwendige hulsel. Zyn gelaet was bleek en door de koepokziekte ligtelyk geschonden. Van het magtige en eenigzins duistere voorhoofd, daelde een groote gebulte neus af tot naby de bovenlip, tusschen een paer bruine, maer levende oogen. De kaken waren schenkelachtig en eenigzins ingeslagen, onder den welgekloven mond kwam de ronde kin bultachtig vooruit. In den samenhang der wezenstrekken bespeurde men eenen ligten zweem naer {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} droefgeestigheid; men mogt hem evenwel geene droefgeestigheid toeschryven. Diepe studiën en de school der ondervinding hadden de gelaetstrekken geleugenstraft: hy was eerder wereldburger geworden. Al degenen die zich onder den last der rampen gedrukt voelden, mogten zekerlyk op 's mans hulpzame hand rekenen. Zyn verstand, zyne ondervinding, zyn huis, have en goed stonden voor den eersten den besten noodlydende ten dienste. Zyn gang was edel en verried eene levendige, raploopende inborst. In geheel den man ried men den geestesarbeid: geen woord viel nutteloos van zyne lippen; tot het minste toe werd aen den arbeid des breins onderworpen, alvorens hetzelve zyne gedachten openbaerde. Hy bezigde by voorkeur de duitsche tael en drukte zich in dezelve met gepastheid, wellevendheid en met wondervolle kracht uit. Hy was der vlaemsche en fransche talen zeer magtig ofschoon hy die slechts gebruikte, in geval van noodzakelykheid, met Vlamingen en Franschmans, en nooit om den geleerden praelhans uit te hangen. ‘Die zyne moedertael verzaekt - plagt hy te zeggen - is een bestaerdtelg zyns vaderlands en een verloochenaer zyner moeder, zulken mensch betrouw ik niet; want hy is bereid om ook zynen besten vriend te verloochenen: er is slechts eenen stap meer te doen.’ De Limburger heeft alreede den naem van dezen man uitgesproken, nog eerder dan wy denzelven neêrschryven: hy was anders niemand dan de eerwaerde Page, pastoor te Limbricht, op het oogenblik dat dit tafereel begint. 1 De voerlieden begeerig zynde, zich met den meest mogelyken spoed van den gedwongen dienst te verlossen, begonnen hunne karren te ledigen en in een, twee, drie waren eenige honderde zieken en dooden naest elkander op den kouden en vochtigen grond gestapeld! Weldra werden nu het gekerm, gehuil en de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} jammerklagten der lyders zoo hartverscheurend, dat de gendarmen zelven - hunne taek als afgedaen beschouwende - van daer stoven op het oogenblik dat juist hunne medehulp allernoodigst was. Maer Gode zy dank! was alle menschelyk gevoel uitgedoofd in het hart der verbronsde krygers, die aen niets meer geloofden, sedert dat de oorlogsgod hen in den steek had gelaten, de lydende menschheid mogt op den dorpsherder rekenen, in wiens oogen ieder lyder een heilige pand, een toevertrouwde schat was geworden, welke hem rekenpligtig maekte voor God! Met vaderlyke zorg begon de man de zieken, één voor één, in zyne armen te nemen en binnen het kasteel te dragen! Zyn voorbeeld had meer invloed op de dorpelingen dan de gewapende magt; want nauwelyks hadden zy den herder alleen bezig gezien, of zy werden beschaemd over hunne werkeloosheid en snelden den yverigen man ter hulpe. In weinig tyds werd een aenzienlyke voorraed beddegoed, dekens, lakens en linnen te samen gebragt; de zieken werden zoo niet op zachte, ten minste op zuivere bedden gelegd; het walgende linnen dat eenen pestachtigen reuk verspreidde en aen de ziekte nieuw voedsel gaf, maekte weldra plaets voor frische hemden. De brandende dorst werd gelescht met kalmende en verkwikkende dranken; de honger stilde zich; want van alle kanten kwam men toegesneld met voedsel. Nog gedurende den nacht spoedden zich al de geneesheeren uit de omstreken naer Limbricht en stelden zich ten dienste van den priester. Vooraleer de uerwyzer geheel den omtrek van het cyferblad had afgelegd, was het pastoreelhuis half keuken en half waschhuis geworden. Voedsel en zuiver linnen waren de twee hoofdbehoeften der lyders. Al de zorgen des priesters, geheel de kunde en de yver der geneesheeren konden evenwel niet beletten, dat de dood op eene ontzaggelyke wyze onder de zieken verwoestingen aenrigtte! Iederen morgen lag een ruime put opgedolven op den heuvel, lyken werden er met hoopen op elkander gestapeld en het vullen van een graf ging altoos vergezeld met het delven van een ander! Nogtans verminderde het getal zieken niet; want byna iederen dag kwamen nieuwe zieken by en vergden verdubbelde zorgen. Tot overmaet {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van rampspoed, vielen de oppassers op hunne beurt ook ziek, en ieder zieke was byna een onvermydelyke doode. De geneesheeren zelven werden op het ziekenleger gesmeten, zoodat de verschrikkelyke waerheid weldra gekend werd: de gevaerlykste Typhus woedde te Limbricht! Te vergeefs snelden priesters naer de Leimborg om het liefdewerk met den eerwaerden Page te deelen: zy ook vielen weldra als slagtoffers hunner menschlievendheid. Onder dezelve dient op de eerste plaets gesteld te worden de godvruchtige kanonyk Lutscher van Sittard. Het is schier ongeloofelyk dat Limbricht's pastor alleen op de been bleef om in zooveel noodwendigheden te voorzien! Men zag hem beurtelings als een andere Vincentius da Paula - de zieken uit hunne walgelykheden trekken, ze wasschen en verschoonen, laven en spyzen, raden en troosten! Hier diende hy eten toe met zooveel zorg als het eene moeder aen haren zuigeling doet! Daer wekte hy de ruwe lyders op tot godsdienstige gedachten en leerde hun een hoopvol oog ten hemel werpen! Ginds zuiverde en kuischte hy de bedden, kamers en vertrekken om de verpeste lucht te ververschen! Een andermael zag men hem aen den oever der vyvers zitten, linnen spoelende, waeraen niemand de handen durfde steken! En wie zou het gelooven, menigmael moest hy de lyken ter aerde bestellen zonder hulp! Eenige uren slechts werden aen den slaep toegewyd en dan nog strekte hy zyne ledematen uit op een handvol stroo; immers zyn laetste beddegoed had hy aen de zieken opgeofferd! Hy scheen de engel des troostes te zyn en de arme jongelingen, op den oever des grafs geplaetst, strekten de handen tot hem uit, klampten zich wanhopende aen zyne kleederen vast, als of hy hun het leven hadde konnen geven. Alle deze omstandigheden hebben wy aen de lezers geopenbaerd, niet alleen om hun de rampen welke de oorlog na zich sleept, te doen zien; maer om tevens te toonen tot welke zelfsopoffering de ware menschenvriend bekwaem is, als hem pligtbezef, medoogendheid en godsdienst bezielen! Treden wy thans in eene dier ziekezalen en maken wy den lezer bekend met twee zieken die een en het zelfde bed bekleeden; zy {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen ons stof leveren tot eene dier vertellingen, welke men leest in het hoekje van den haerd, by een vladderend houtvuer naest eene kaers, wanneer de regen tegen de vensterruiten slaet en de wind door de spleten suist: eene nare, doch aendoenlyke vertelling op ons woord; men leze liever hetgeen volgt. (Wordt voortgezet.) ECREVISSE. Eccloo 12 Juny 1845. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheer Melchior von Diepenbrock. Zie hier over den nieuwen vorst-bisschop van Breslau Melchior von Diepenbrock, eenige biographische bezonderheden welke wy in het Schlesische Kirchenblatt aentreffen. Voor onze lezers bieden deze inlichtingen het dubbel belang aen, daer ze eenen man betreffen die onlangs met het vertalen van Conscience's gewrochten van kleineren omvang, een zoo ondubbelzinnig bewys heeft gegeven van zyne genegenheid tot onze vaderlandsche letterkunde, en daerby een der personaedjes is geworden van wier gedrag het toekomende lot van Duitschland moet afhangen. Den 6 january 1798 werd hy te Bocholt geboren, welke plaets toen ter tyde de hoofdstad was van het nu gemediatiseerde vorstendom Salm-Salm. Zyn vader bekleedde er het ambt van Hofkamerraed. Dezes huisgezin bestond uit vier zonen en zes dochters. Als alle zyne broeders genoot de jonge Melchior deels zyne eerste opvoeding in het vaderlyke huis, deels in de openbare scholen. Zyn open en scherpzinnige geest en zyn jeugdelyke yver tot de studie deden zynen vader het besluit nemen om hem naer het fransche Lyceum te zenden dat er onlangs was opgerigt te Bonn, eene stad die toenmaels onder het bedwang van Napoleon stond. Ofschoon de tuchtorde in dat gesticht ten uiterste streng was en den wakkeren duitschen jongeling weinig moest bevallen, bragt hy er niet te min een zeker aental jaren door en het scheen dat hy zich, zoo als te dien tyde meest alle jonge lieden uit de welhebbende standen, tot den krygsdienst wilde bestemmen. Intusschen begonnen Duitschlands roemvolste dagen aen te breken. De slag van Leipzig werd geleverd en zoo als men weet kregen er de Franschen de volslagen onderlaeg. De blakende begeestering welke het edel gemoed aller Duitschers vervulde, werd mede van den jongen Melchior gedeeld: hy ook kon niet langer werkeloos blyven. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} In den beginne van den jare 1814 trad de pas zestienjarige jongeling in het 13de Landwehr-infanterie-regiment, en reeds op 21 meert van denzelfden jare lag hy met dat korps voor de belegerde vesting Mainz, en nam voortaen deel in al de krygsverrigtingen welke voor Duitschland zoo roemvol, voor Frankryk zoo noodlottig moesten worden. Den 2den january 1816 werd het 1ste bataillon van Melchiors regiment in Bocholt zelve ontbonden. De zucht naer dadelykheid was by den moedigen jongeling niet bevredigd, na eene zoo geweldige spanning lachte hem de rust des vredes niet toe, het beperkt verkeer zyner kleine geboortestad verschafte zynen geest weinig voedsel, den zin voor kunst en wetenschappen scheen hy te midden het krygsgewoel te hebben opgegeven en zorgeloos eene onzekere toekomst te gemoet ziende, leefde hy in het vaderlyke huis in verstandelyken lediggang voort. Eens noodigt dan de bekende Sailer den jongen Melchior tot eene eenzame wandeling uit, treedt met hem in een vriendelyk onderhoud, wint zyn vertrouwen door vaderlyke vermaningen, en van stonden aen wordt Melchior tot een geheel nieuwe wezen herschapen. Hy wordt wars van de jagt die nog gisteren zyn lievelingstydverdryf was; de voorliefde tot de wetenschap komt hem op een nieuw bezielen; hy verlaet zyne vaderstad en trekt naer de hoogeschool te Landshut om er, in het byzyn van Sailer, die hem nu tot eenen anderen vader geworden was, het financiewezen te bestuderen. Eenen tyd lang legde hy zich met yver op deze studiën toe; edoch gevoelde hy later dat zyn geest er niet door bevredigd werd, dat deze een ander voedsel van noode had. Dan trad hy tot de faculteit der godsgeleerdheid over. Hy bleef nog eenen tyd te Landshut woonen; maer verliet by wylen deze stad om de leerkoersen in de godsgeleerdheid te Mainz en te Munster te gaen bywoonen. Eindelyk werd hy tot priester gewyd op kersmisavond van den jare 1823. Sailer, die intusschentyd bisschop van Regensburg geworden was, riep hem tot zich, behield hem van toen af aen in zynen dienst, benoemde hem tot zynen geheimschryver, en bleef hem tot op zyn laetste uer eene vaderlyke liefde toedragen. Zonder ooit {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} naer eenige hoogere weerdigheid gestaen te hebben, werd Melchior trapsgewyze tot kanonik, dompredikant, domdeken verheven, tot dat hy onlangs, om zoo te zeggen tegen wil en dank, tot den vorstbisschoppelyken stoel van Breslau werd geroepen, en hiermede aen het hoofd werd gesteld van een diocees dat meer dan 5,000,000 zielen bevat, en om byzondere redenen een der lastigste om bestieren is van gansch de Kristenheid. Over Diepenbrocks schriften 1 zegt nog het Schlesische Kirchenblatt: Reeds in den jare 1826 liet hy onder den tytel van: Geistlicher Blumenstrauss aus Spänischen und Deutschen Dichtergärten, een boek verschynen dat gedeeltelyk uit vertalingen naer Calderon, Lopez de Vega en anderen, bestond. Hierop volgden de Erinnerungen an den jungen Grafen von Stolberg, later het Leben des heiligen Suso en onlangs het Flämisches Stillleben, naer Conscience. Diepenbrocks sermoonen gaen door als behoorende tot de beste welke de katholyke litteratuer in de jongere tyden heeft voortgebragt. Daer de schryver dezer regels de sermoonen van Diepenbrock onder oogen heeft, denkt hy den lezeren van het Taelverbond geenen ondienst te doen met er hun eenige korte uittreksels van mede te deelen, om hen in staet te stellen den hoog-eerweerden vorst-bisschop te gelyker tyd als mensch en als redenaer te leeren kennen. Zie hier het begin der lykrede welke hy in den Regensburger dom ter gelegenheid der plegtige uitvaert van Z.H. Pius VIII heeft gehouden: ‘Te Rome, in een stil vertrek, van biddende priesters omgeven, sluit een vrome grysaert, stervende, zyne oogen en de rouwkreet: hy is gestorven, die van uit het Quirinael over het wyde Roma klinkt, dringt verder heen over bergen en zeeën, en weêrgalmt in honderd verschillige spraken door alle werelddeelen, en op het doffe treurgelui des kapitoliums antwoorden niet alleen de klokken van onzen Regensburgers dom, maer ook die duizend en nogmaels duizend gewyde metalen tongen, welke op den wyden aerdbodem dagelyks drymael het menschgewordene woord verkonden. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een wonderbaer verschynsel! Wat voor eene andere gebeurtenis is er nog - het mag ook de gewigtigste wezen en de verbazendste - die op zulke wyze de wereld ronddreunt en vernomen wordt tot in de eenzaemste woestenyen van Azië, waer niemand anders dan eenig nederige monik woont; tot in de oorwouden van Amerika, en tot op de minst bezochte kusten en eilanden van den grooten Oceaen, waer ergens een vrome zendeling de nieuwbekeerden tot een gebed voor den afgestorven grysaert aenmaent? Waerlyk! Gansche ryken zouden kunnen ten gronde gaen, en het gekraek en gedreun van derzelver val, zou het oor niet treffen van hen die de dood van dezen eenigen grysaert met rouw vervult! - Wat is nu toch die wonderbare band, welke over gebergten, over zeeën en woestenyen beenloopend, alle volkeren omspant, en honderde miljoenen menschen, die zich overigens zoo vreemd zyn dat ze nauwlyks iets of wat van elkanders bestaen weten, met het innigste deelnemen aen het leven of de dood van dezen eenigen mensch verbindt? En wie is deze eenige om wien de einden der wereld zich treurende de hand reiken? Dat wonderbaer verschynsel is die heilige Katholyke Kerk; zy is het, die in de eenheid en eenigheid des geloofs en der liefde alle volkeren, als zoo vele ledematen, tot een waerachtig lichaem verbindt enz.’ Men zal bekennen dat het moeijelyk zou wezen een ander voorbeeld aen te treffen waer zulke grootsche, verhevene gedachten in eene zoo eenvoudige tael worden uitgedrukt. En wat een treffend en zielroerend tafereel ontstaet er niet uit de tegenoverstelling van dien vromen, byna eenzamen grysaert en het wydsche wereldtooneel dat met zoo luttel, maer ook zoo krachtvolle trekken is afgeschetst. Nevens dat schoone, dat verhevene, willen wy nu het goede toonen. Het sermoon over de teekens van den tyd, op den Ste. Sylvester avond van 1840 uitgesproken, wordt nagenoeg met de volgende woorden gesloten: ‘Gy koningen, magtvoerders en overheden! Betracht de goddelyke geregtigheid boven alles, en maekt ze in der waerheid tot de grondlage en het rigtsnoer uwer heerschappy. Vergeet niet dat Gods edelste schepsels, die hy met het bloed zyns Zoons heeft verlost, niet alleen op der aerde leven om van u beheerscht te worden of tot een voetschabel van uwen zelfzuchtigen hoogmoed te worden misbruikt, maer veel meer om onder den schuts van wyze, vryzinnige wetten, welker handhaving en volmaking het doel uwer nachtwaken zyn moet, allen hunnen goddelyken aenleg voor dit en voor het toekomstige leven te ontwikkelen. Bevoordert dus naer krachten deze ontwikkeling, en laet den geest over het ruwe geweld zegepralen. Eerbiedigt de vryheid van geweten, want van God zelven wordt ze geëerbiedigd. Beschut het heiligdom, maer grypt zelven niet met geweldiger vuist in zyn binnenste; en wee u zoo gy het, onder schyn van beschutting {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tot uwe zelfzuchtige aerdsche inzigten misbruikt; want verdorren zal de hand die de arke Gods durft ontwyden. Gy volken en onderdanen! Erkent in uwe overheid de draegster van de goddelyke magt; want het is Gods heilige wil dat orde en geregtigheid in de menschelyke maetschappy gehandhaefd worden. Daerom wee u indien gy, de wetten krenkend, den staf der geregtelyke heerschappy verbreekt; zyne splinters zullen in uwe ingewanden komen, en in stede van den behoedenden staf zult gy over u den geesel des verdrukkers halen, die uwe ruggen zal aen stukken scheuren. Wacht u derhalve voor de wegen des gewelds en des bloeds, want deze voeren tot den afgrond. Streeft liever voorwaerts op de wyde en heldere baen der ware beschaving en verzedelyking die Christus u geopend heeft, en de maet van vryheid welke gy weerd zyt, zal God u nooit laten ontbreken. Gy herders en priesters van kristene volken! Weest waerachtig het zout der aerde dat haer voor bederving bevrydt; weest het door innige werking van den geest, en niet slechts door uw enkel nederzitten op den stoel van Mozes! Leert de geesten onderscheiden, en wederstreeft den geest niet die uit God komt en ook in de geschiedenis waeit. Doet uit het heiligdom allen aenstoot weg, alle argenis, allen gruwel. Mengt u nooit heerschzuchtig met de zaken dezer wereld, of kruipt nooit met gebogen rugge op uwe wegen voort; maer stapt met opgeheven hoofde en vasten, reinen voete door de wereld heen, en blyft onbevlekt van het slyk harer schemerende modderpoelen; daer gy in 't moedige hart het bewustzyn uwer bovenaerdsche zending bewaert. Bedenkt dat gy geroepen zyt om met het onomkoopbare woord der waerheid, van uit eene heilige standplaets, licht over hare duistere verwarring te gieten en hemelolie op hare brandende golven. Daerom, bewaert het verstand en de liefde, en laet uwe leer de wereld voorlichten op den gouden luchter eens reinen wandels. Zevenvoudig wee over degenen onder u, die door argenis en misleiding zich zelven van dienstige eereleden van Christus ligchaem tot schandige pestbuilen en inwretende kankers hebben gemaekt. De vloek van God en de vloek der menschen legge zich als een molensteen om hunnen hals om ze te doen neêrzinken in de diepten der hellen.’ Niet alleen by het woord laet Diepenbrock zyne echte godsvrucht blyken. Alle zyn streven is altoos tot het geluk zyner medemenschen gerigt geweest, en waer er een ongelukkige zyne hulp van noode had, begon hy nooit met hem te vragen op wat eene wyze hy tot aller menschen vader zyne gebeden stuerde. By zyn vertrek uit Regensburg schonk hy eene zeer aenzienlyke somme gelds aen zyne eigene kudde en juist even veel aen den protestantschen armen. Hetzelfde deed hy by zyne aenkomst te Breslau, waer hy aen de behoeftigen van roomsche en protestantsche gemeenten, de ryke gift van 1000 ryksdaelders liet geworden, Ook wordt hy van gansch Duitschland, zonder onderscheid van eeredienst, als een goede herder geacht en bemind. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewyk van Beethoven. Wat Göthe voor de duitsche letterkunde heeft gedaen, deed Beethoven voor de muziek. De sfeer der kunst veranderen, hare grenspalen verzetten, magtige effekten langs ongewoone en onbekende wegen verkrygen, is dat genie? Ja zeker. Wel dan is Lodewyk van Beethoven een dier geniën die de krachtdadigste omwentelingen te weeg brengen. Daer zyn namen bestemd om het toon- en zinnebeeld van een geheel tydvak te worden. Mirabeau is de fransche omwenteling, Bonaparte het keizerryk, van Walter Scott dagteekent eene nieuwe theorie des romans, van Rossini een onberekenbare voortgang in de dramatische toonkunde; ieder dier mannen troont als een heerscher in het vak door hem verkoren, en bestempelt het met zynen naem: zoo wordt Beethoven de eerste in die reeks van duitsche toondichters, waer Weber tusschen uitblinkt, en wier school zich over gansch Europa verspreidt. Hy volgt Mozart en werpt diens stelsel omverre. Hy komt met Göthe, Schiller, Werner, Kant en Fichte op het tooneel: gelyk zy, vraegt hy aen verhevene grondstellingen, aen zielkundige navorschingen de dryfveeren zyner kunst, den triomf, dien hy verlangt. Men kan hem, wel is waer, te laste leggen dat hy zich in nevelachtige en mystieke kringen ophoudt, dat hy het diepe en zonderlinge nieuwe effekten zoekt; maer is Schiller en Göthe min schuldig dan hy? Men zou gezegd hebben, dat de muziek geen voortgang meer te doen had, nadat Duitschland Mozart en Haydn, Italje Cimarosa en Pergolese hadden voortgebragt: maer het ryk der muziek is oneindig; haer leven is de beweging, en wie haer in heure snelle en geestdriftvolle wendingen gadeslaet, zal bevinden dat de kring, waerin zy omwandelt oneindig - dat hy die haer wil zeggen: tot hier en niet verder, vermetel is. Duitschland, sints de hervorming, bezit eene toonkunde die het van alle volkeren Europa's onderscheidt. Tot op het einde der zestiende eeuw zong men overal, in Italje, Nederland, Spanje, Engeland, Frankryk, de zelfde muziek. Een gelykslachtige trant wordt gevonden in de gewrochten van den Portugies A'Goes, van den Italjaen Striggio, van den Engelschman Farnaby, van Morales den Spanjaerd, van den Vlaming Niklaes Gombert, en van den Duitscher Hermann Finck. De italjaensche melodyen hadden Europa overstroomd; en eenige oude volkszangen van Ierland, Schotland, en Frankryk dreven nog nauwelyks {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} boven. Niets verried nog dien trek der Duitschers naer harmonische klankverbindingen, noch naer eene geleerde muziek, gegrondvest op behendige zamensmelting en geenszins op eene opvolging van klanken. Luther, die alles omschiep in zyn land, gaf ook der duitsche toonkunst eene nieuwe rigting. Hy wou dat iedereen Gods lof zou zingen, en de psalmen of vierstemmige lofzangen wierden eene eigendommelykheid des volks. De schoolmeesters leerden ze den kleinen kinderen, en het wierd gemakkelyk en gemeen in partyen te zingen; ieder landgewest, iedere staet, iedere stad had zyn choorboek; en de grootste meesters wilden hun talent aen dit werk wel besteden. Daer kwam van lieverlede iet statigs, iet rustigs, iet wetenschappelyks, iet plegtigs in de duitsche muziek. Er wierden variatien op die psalmzangen gemaekt, en de toonkunstenaers die deze gezangen moesten begeleiden ontdekten weldra eene menigte toonverbindingen waer Italje zelve nooit had aengedacht. De kunst van Italje, welke maer een aengenaem tydverdryf, een speeltuig voor prael en wellust was geweest, had meesterstukken van bevalligheid en schitterglans voortgebragt; de kunst der Duitschers wierd in tegendeel streng en plegtig, melancholisch en verheven. Duitschland's missen, mottetto's, loven, te Deum's hadden niets gelyks meer met de gewrochten der Italjaensche school, en echter konden zy met deze op den zelfden rang gezet worden. Adam Gumpelzhaimer, Leo Hasler en Christiaen Erbach grondvestten dien nieuwen styl, welke later door Scheid, Gaspard von Kerl, Froberger en bezonder door den diepdenkenden, eigenaerdigen, en zwaermoedigen Johan Sebastiaen Bach, volmaekt werd. In Duitschland bestudeerde men bezonder de onderscheidene hoedanigheden der stem, den samenklank der speeltuigen, en het voordeel dat uit elk dezer kon getrokken worden. Terwyl Italje zich toelegde op de zangmelody, werd er in Bach's en Froberger's vaderland aen de speeltuigkunde menige verbetering gebragt; godsdienstige begeestering schiep oratorio's; de symfonie, die echte dochter Duitschland's werd allengskens geboren. Onder Haydn's handen wierd zy dramatisch. Bezielde toonen stegen uit ieder speeltuig; nu botste eens de eene klank op den andere, dan weder was het hier vragen en ginds antwoorden. Het thema dat een speeltuig opzong wierd door de andere weerkaetst, gewyzigd voortrollend door duizende nuancen heen, en uit dit alles steeg een geheel, een meesterstuk van begeestering en poëzy. Zy die voor het tooneel werkten, Keiser, onder anderen, behouden hetzelfde karakter in hunne werken; de begeleiding kreeg meer volheid, meer regelmatigheid, meer nadruk, de stem mogt het gehoorzaem orchest niet altyd meer overheerschen; dit laetste had ook een belangryken rol in het concert. De statigste der toonkunstenaren, Händel, overtrof hen allen in {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht, vuer en kennis. Graum Hasse en Naumann volgden dezes voetstappen. Eindelyk kwam Mozart: deze, die met de hem eigene bezielings-kracht nog de statigheid van Händel, de breede en ryke harmony, de kieschheid en vruchtbaerheid van Haydn bezat, gaf eene reusachtige ontwikkeling aen de vormen en smeet tot kwistens toe eene menigte nieuwe melodyen in zyne gewrochten. Haydn heeft de verscheidenheid, bevalligheid, en de schoonheid van het geheel. Händel de majesteit en diepe kunde, Mozart omvat alles. Niemand had zooverre als hy de klankvermengeling noch de eenheid welke uit die oneindige verscheidenheid voortspruit, gebragt. Na Mozart kwamen Winter, Weigel, Zumsteeg, Danzi, Reichardt, Girowitz, Krommer, Hoffmeister, Kozeluck, Vogler, en deze hielden den toonkundigen roem van Duitschland, het vaderland der echte harmony, op zyne hoogte. Dit is de weg, welken de muziek in Duitschland sedert de hervorming tot de fransche omwenteling bewandeld heeft. Daer ontstaet de kunst niet gelyk in Italje uit eene natuergesteltenis, noch, gelyk in Frankryk uit de behoefte om gedachten uit te drukken, maer uit eene melancholische, godsdienstige en diep in de ziel gewortelde gemoedelykheid. Voor den Franschman ligt er altyd eene verborgene gedachte in den zang, voor hem moet er vreugd of scherts in uitgedrukt worden; de Italjaen integendeel laet de levendigheid zyner gevoelens in vuervolle melodyen uitstroomen. Als de Duitscher zingt, zingt hy Gode lof: de muziek is voor hem eene zaek van ernst en gewigt; en het is onder dit oogpunt dat de arme zoowel als de ryke haer beschouwt. In Saksen en Beijeren moeten de scholieren op bevel van het staetsbestuer in de grondbeginselen der harmony onderwezen worden. Zy hebben er kost en opvoeding onder voorwaerde van op zekere dagen in de steden, op de openbare plaetsen en voor de huizen der bezondere inwooners te zingen. Beurtelings weergalmen straten en wyken van hunne lofzangen en volksliederen. Zoo verspreidt zich van lieverlede de smaek voor de muziek: zoo wordt harmony eene gewoonte, eene tweede natuer. Die arme zangerengilden maken in de bezonderste steden niet alleen afgescheidene en slechts der muziek toegewyde bevolkingen uit; maer in sommige huisgezinnen kent men slechts éénen stiel, éénen roem, ééne broodwinning: muziek; zoons en dochters, iedereen wordt aldaer muziekaal geboren en sterft muziekant. Die aertsvaderlyke geest der geleerde en teerhartige duitsche muziek wierd nog door toonkundige tydschriften, door talryke liefhebbers-maetschappyen en door de gedurig heerschende godsdienstige begrippen, gevoed. Sedert het midden der achttiende eeuw tot op onzen tyd zyn er in Duitschland meer dan vier duizend missen, motettos, litanien, Te Deums {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en antiphonien, meer dan duizend compositien voor het orgel verschenen. Dat was het erfdeel nagelaten aen Haydn, Händel en Mozart. En dan was alles nog niet uitgeput: want Beethoven werd geboren. Al de hulpmiddelen die de kunst kan opleveren had Mozart aen de dramatische en hartstogtelyke uitdrukking besteed. Beethoven geleid door den geest zyns tyds drong door tot eene nieuwe sfeer; de studie van gedachten en gewaerwordingen, de anthetische wysgeerte hadden zich meester gemaekt van de duitsche letterkunde, de ontleding van gevoelens en hartstogten was heerschend by Lessing, Göthe, Fichte, Humann en Kant. De grilligste luim gaf Frederik Hoffman zyne verhalen in, en de vryste fantazy, het dweependste mysticismus waren de Muzen die Beethoven verkoos. Zoo men in eenen trek de eigene geaertheid dezes talents moest schetsen, zou men dit kunnen in twee woorden, die nogtans met elkander schynen te stryden: het is eene treurzinnige gevoelopbruisching die hem aenblaest. Hy verwydert zich van de vormen die Haydn zoo behendig in contrast weet te stellen, zoowel als van de dramatische effekten van Mozart en van Händel 's schoone en breede harmony. Hy holt, om zoo te zeggen, voort door de zonderlingste melodyen, en onderwerpt de kunde aen zyn luim; altyd kwistend met nieuwe effekten, altyd bereid om van zwaermoedigheid tot vreugde, van helle, schitterende klanken tot sombere, dompige treurtoonen over te dryven, wekt hy in de ziel verscheidener aendoeningen, bewondering, schrik, droomery; zyne kleuren zyn harder omdat zy meer levendig, meer afgeteekend naest elkander uitschitteren; hetgeen hy voelt en in de zielen roert is iets meer alomvattend, en dat wonder wel in één-klank komt met den tyd en het land waerin hy werd geboren. Lodewyk van Beethovens vader (die een Antwerpenaer was) was lid van een dier muziekantenfamiljen welke Duitschland zoo menigvuldig bezit, en zanger in de kapel van Keulens keurvorst. Zyn eenige zoon, Lodewyk, werd in 1770, te Bonn geboren, van zyne jongste jaren af, verried dezes eigenaerdige onafhankelykheid van karakter alreeds wat hy eens wezen zou. Een vreemd en krachtvol voorkomen, hoekige gelaetstrekken, vuervolle en diep gezonken oogen, een tot zwygen en mymeren overhellende geaertheid, stelden hem vaek aen den schertslust zyner medeleerlingen bloot. Neefe, organist by het hof, vervoegde zich by Beethovens vader, om den jongeling in de grondbeginselen der compositie te onderwyzen; maer deze leerde de regelen slechts kennen om ze te braveren. Op zyn elfste jaer gaf hy eenige gewrochten uit, waer meest al de fouten die men tegen harmony en contrapunt begaen kan, vereenigd gevonden worden. Vermetele wanklanken, plotsinvallende modulatien, ongewisse of halfgesmoorde akkoorden, ongebondenheid van gedacht, wanorde en woestheid van samenstel; alle deze {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken maekten Neefe en vader Beethoven verbolgen op eenen leerling die, verre van zich hunne lessen ten nutte te maken, de kunst in hare bestanddeelen omverre smeet. Nogtans blonken er hier en daer te midden dier ordelooze eerste proeven vonken van een bruischend en magtig vernuft, welke de kenners over de toekomst des jongen kunstenaers hadden moeten verlichten. Echter maekten zy hem mismoedig, en hunne verwytsels verkoelden die gloeijende en ongeduldige verbeeldingskracht. Veroordeeld om niet meer te schryven begon Beethoven te improviseren. Nooit heeft een kunstenaer hem daerin geëvenaerd. Desniettemin, daer hy zyne meestergrepen slechts in Bonn en Keulen, ten toon kon spreiden, voldeed dit zynen roemzucht niet. De slechte uitval zyner eerste gewrochten, de spotternyen waermede men hem overlaedde, en de enge sfeer waerin zyn genie uitteeren moest; dat alles deed zyne gewoone droefgeestigheid, tot woest- en schuwheid overslaen; by alle die oorzaken van lyden kwam zich nog eene ongelukkige liefde voegen, zoo dat de geheime kwael die hem verslond, voor onbeleefdheid, voor onverbeterlyke plompheid genomen werd. De keurvorst van Keulen nogtans zag helderder in al die zaken dan Beethovens ouders; hy ried het genie welk zoo eene ruwe schors aen alle oogen verborg; Lodewyk vertrok naer Weenen met aenbevelingsbrieven voor Haydn, en het brevet van een pensioen dat de keurvorst hem tot zyn onderderhoud verzekerde. Haydn ontving den jongeling met goedheid, maer zyne verhevene toonkundige begaefdheden erkende hy niet. Voor dien grooten meester was regelmaet, bevalligheid, vruchtbaerheid in de schakeringen, en behendigheid in het varieeren eens motiefs, geheel de muziek. Voor Beethoven was onnauwkeurigheid geene grove feil. Stout en wild omhoog stygen, wegtuimelen van de eene in de andere luim, dat zocht hy. Ook hebben meester en leerling nooit elkander begrepen. Het onverwachte, het wonderbare en 't fantastische, was des leerlings; zachte verbinding der partyen, bevallige afwisselingen, liefelykheid der vormen, zachtgewolkte overgang in regelmatige klankleiding, dat was des meesters. Haydn behandelde Beethoven met goêlykheid, maer toch geloofde hy dezen altyd ontbloot, van hetgeen den toondichter maekt, het genie. Vroeg men hem wat hy dacht, over den jongeling dien hem de keurvorst had toevertrouwd, dan antwoordde hy al schokschouderend: ‘Hy is goed voor de uitvoeringen’ - maer in zyne eerste werken, steekt geestdrift, gemak? - Hy speelt wel op de klavecimbel - zei toen Haydn altoos even onverschillig. Nogtans, niettegenstaende die ongunstige vooringenomenheid, werd hy door den grooten meester, toen deze in het begin van het jaer 1795 naer, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen vertrok, aen de zorgen van Albrechtsberger bevolen, welke toen ten tyde, de behendigste contrapuntist van Duitschland was. Deze was niet min streng dan Haydn voor al de gebreken, die aen het innerlyke van het genie des leerlings verbonden waren. Altoos was Beethovens contrapunt onnauwkeurig, zyne veelvuldige zysprongen maekten soms den kapelmeester boos, en nogtans had hy, trots zyne twee leeraers, eenen fikschen styl; nooit heeft zoo een ongestuimig, zoo een wonderzinnig talent met hooger gezag, met eerbiedweerdiger tegensprekers te worstelen gehad. Beethoven ging koppig zynen weg voort. Händel met zynen krachtvollen styl, Mozart met zyne reuzige vormen, zyne welgevulde omtrekken en zyne melodyvolle massa's, schenen hem alleen weerdig geraedpleegd te worden. Wat het technieke der kunstregels betreft, schynt Beethoven zoo wel als Göthe dat slechts bestudeerd te hebben, om het juk er van af te schudden. Niettegenstaende de verwytingen van slechten smaek en zonderlingheid die men hem deed, niettegenstaende zyne onverbeterlyke ruwheid van inborst, begon zyn talent door te blinken, zyne opstellen werden gekocht; het zonderlinge maekte deze aentrekkelyk, en indien hunne soms boertige luimigheid de meesters vreemd deed opzien, beviel deze den artisten zeer. De nadruk, welken de talryke splitsingen der Duitsche staten zoo zeer vergemakkelyken, beroofde Beethoven van de winst die zyn arbeid hem zou hebben moeten opbrengen. Zyne werken werden ongestraft in Munchen, Frankfort, Dresden, Stuttgard en Leipzig herdrukt, en, toen zyn beschermer stierf, was zyn staet niet ver van de armoede verwyderd. Die zelve vrouw welke hy altoos bemind had, was door zyne standvastigheid niet bewogen geworden, en zyn argwanig karakter nog opgewonden door de ellende waerin hy leefde, zoo wel als door de ongelukken die hem in zyne innigste gevoelens hadden getroffen, wierp hem in die zwartgallige woestheid, welke hy sints nooit meer afgelegd heeft. Diep verbitterd, wilde hy naer Engeland, dat, zoo 't scheen, zyn genie naer weerde wist te schatten, vertrekken, wanneer andere omstandigheden hem in Weenen deden blyven. Jerome Bonaparte, gaf aen de andere mogendheden het voorbeeld dier bescherming, welke sints des keurvorsten dood aen Beethoven ontbroken had. Italjaensch muziek alleen viel in den smaek van het keizerlyk hof. Salieri, die den ministeren die toonkunstenaers moest aenwyzen, over welke hunne milddadigheid zich uitbreiden moest, beminde noch de duitsche muziek, noch den persoon van Beethoven. Na dat deze lang verlaten was geweest, aenveerdde hy ten leste, in 1809 de plaets van kapelmeester welke hem door Jerome Bonaparte geboden werd. Dan schaemden zich de duitsche prinsen over de ellende, waerin een der grootste mannen van hun land, verkeerde. De aertshertog Rudolf en de prinsen Lobkowitz en Kintsky verzekerden aen Beethoven een pensioen van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 4,000 guldens, onder de eenige voorwaerde dat hy in Weenen of in Oostenryk zou verblyven, en nooit in den vreemde op reis gaen zonder de toestemming zyner beschermers. Nu scheen het ten leste dat de groote man eene kalme en effen baen zou gaen bewandelen; men begon de ongehoorde nieuwigheid zyner gewrochten gewoon te worden. Zyne zonderlinge vormen, welke tegen alle de bestaende begrippen kwamen aenbotsen, vervreemdden de uitvoerders niet meer. Zoo Beethoven onverzoenelyke tegensprekers ontmoette, had hy ook zyne warme bewonderaers. Keizer Alexander zond hem twee honderd dukaten, nadat hy zyne symfonie van den slag van Vittoria had gehoord. Beethoven koesterde zelfs de hoop van een huwelyk dat hy zoo lang en zoo vruchteloos betracht had te sluiten, toen een ongehoorde ramp op hem nederstortte. Op den oogenblik dat alles hem scheen tegen te lagchen, werd geheel zyne hoop met eenen slag verbryzeld: Beethoven wierd doof! Men verbeelde zich wat marteling dit moest zyn voor hem, wien de muziek het eerste, neen, het eenigste levensgenot was. Het was hem onmogelyk geworden de minste klanken op te vatten. Een orkest dat naest hem geplaetst was, en fortissimo speelde, bragt by hem geene de minste gewaerwording te weeg. Dan sloot hy zich op in de diepste stilte, koos tot verblyfplaets een huizeken omtrent Baden op vyf mylen afstand van Weenen en zonderde zich van alle gemeenzaemheid met de menschen af. Iets verwonderlyks nogtans is, dat het ongeluk welk zyn talent scheen te moeten vernietigen hetzelve vergrootte. Trouwens, zyne schoonste werken dagteekenen van het tydstip waerop de wreedste ramp die een toonkunstenaer kan treffen, hem van allen omgang met de wereld sneed. Eene oude meid woonde by hem; al de kamers der wooning, die vast blyken gaf van de eigenaerdigheid haers meesters waren met partitiën opgepropt. Een meesterstuk van Maëlzel, een akoustiek piano, waermede Beethoven de tonnen zou hebben kunnen opvatten, stond daer en bleef altoos gesloten. Het was in de diepe wouden, langs den boord der meeren of in Badens donkere grotten dat Beethoven, te midden der statige nachtlyke stilte zyne hemelharmonyen schiep. Nooit schreef hy eene noot vooraleer het gansche stuk in zyn hoofd afgewerkt was. De ingeboren stoutheid zyns geestes, aengeprikkeld door den zonderlingen lichaemsstaet waerin hy verkeerde, en de ongeneesbare weemoedigheid die daer uit voortsproot, sloeg in zyne laetste gewrochten over, tot eene wilde schier bovenaerdsche buitensporigheid, zyne laetste misse, zyne symfonie met chooren, en zyn nagelaten quatuors geven daer bezondere blyken van; én, al ontsieren haer eenige duisterheid en eenige langdradigheden, toch mag men zeggen dat nooit een toondichter het in hevigheid, zwierigheid, naiveteit en grootschheid zoo verre heeft gebragt. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Beethovens leste jaren gelyken wonderwel aen die van J.J. Rousseau. In beide vindt men de zelfde oploopendheid, de zelfde woestheid, de zelfde koortsige en overspannen gevoeligheid. Eens dat hy ziek was, zond hy, met een hoop scheldwoorden een geneesheer door welke, den prys zyner bezoeken weigerend, hem als vriend wilde verplegen. De zenuwachtige krikkelheid, waermeê hy geplaegd was, groeide nog aen met de jaren. Alhoewel hy jaerlyks van de dry duitsche prinsen waer van wy hooger gesproken hebben, eene somme van zeven honderd twintig guldens ontving - vreesde hy echter de armoede en spaerde hy. In stede van zich tot zyne medeburgers te wenden, schreef hy aen de Londensche Philharmonic Society om eenen geldelyken onderstand te bekomen, welke zyn eenzaem zuinig en eenvoudig leven zoo wel als de jaerwedde die hem verzekerd was, hem ten minste onnoodig maekten. Maer wie zal die buitensporigheden niet vergeven aen den grooten man, die onopgemerkt in zyne jeugd, miskend in zyne rype jaren, thans niet meer leefde dan om aen gedurig lyden ten prooi te staen. Hy had genie en roem, ja, maer het noodlot had hem die gaven wel duer doen betalen! Pynelyk was zyne levensbaen geweest; zyne eenige liefde was wreed te leur gesteld geworden, en nu was er nog een zyner neven, dien hy teêr beminde, voor welken hy groote opofferingen had gedaen en deze leidde een wandadig, een zondig leven. Zeer dikwils ziet men, dat eene buitensporige verbeelding en een ziekelyk gevoel met de edelste en zeldzaemste hoedanigheden gepaerd zyn. Ten onregte veroordeelt men zoo dikwils by kunstenaers en dichters die buitensporigheden welke byna altyd uit eene ontvlambare inborst, uit de geweldige overspanning van ziels- en ligchaemskrachten geboren worden. Beethovens schraepzucht, zyne menschenschuwheid, en de hardnekkige afzondering waerin hy zich opsloot, zouden menige welligt doen beweren, dat hy hardvochtig en haetdragend was. En ziet, die man, welken men onbekwaem achtte om ook iets teeders te gevoelen, is gestorven, slagtoffer van de genegenheid welke hy koesterde voor iemand die zyner onweerdig was. De ondankbare neef waervan wy hooger gewaegden kwam op 3 december 1826 zyn oom vinden en verzocht dezen hem by te staen in eene netelige omstandigheid waer zyne slechte handelwyze hem ingewikkeld had. Nauwelyks had Beethoven het verlangen zyns bloedverwants vernomen of hy vertrok zonder uitstel naer Weenen. Een onweer overviel hem onderwege, en, doornat werd hy gedwongen in eene gemeene herberg te schuilen. Op eene hevige verkoudheid volgde eene ontsteking der longen welke slechts verdween om voor waterzucht plaets te maken. In stêe van by zyn oom te blyven en hem op te passen keerde de neef aenstonds terug naer {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Weenen, leverde zich op nieuw aen de schandigste wandaden over, en verbryzelde zoo geheel het harte des stervenden. Ten prooi aen eene smartelyke ziekte, gedwongen van zich viermael aen de wateraftapping te onderwerpen, van natuerwege ongeduldig, menschenschuw en droefgeestig, ontving de rampzalige lyder nog boven dit alles de tyding dat zyn neef door de politie van Weenen veroordeeld en uit de stad gebannen was. Dan verbood hy dat nog een der talryke bezoekers die het gerucht zyner ziekte derwaerts trok, by hem zou toegelaten worden. De vermaerde Hummel, die sints eenigen tyd op Beethoven verstoord was geweest, kwam van Weimar naer Weenen, om dezen nog eens te zien en met hem verzoend te worden; men liet hem binnen, en Beethoven vloog hem alweenend om den hals. Nogtans had hy zyne zonderlinge levenswyze niet afgelegd: eene mand ouden wyn welke een vriend zyner kindsheid hem aenbood, werd met smaed en verachting teruggestuerd; in een zeer aerdig testament, dat door de regtbank werd te niet gedaen, en waeraen de formaliteiten ontbraken, werd zyn neef onterfd. Als hy te midden van zyn lyden eenige oogenblikken van rust mogt genieten las hy brokken uit de Odyssea en romans van Walter-Scott. Het uer van scheiden naderde nogtans; buiten staet eene vraeg te doen, of op eene vraeg te antwoorden, lag hy, levend lyk, uitgestrekt in eenen breeden armstoel, dien hem door zyne vrienden Schindler en Moschelès gekocht was. Op dien lydelyken doodstryd volgden hevige stuipen, onder wier schokken, Beethoven den laetsten adem uitblies. Het altoos voor zyne groote zonen erkentelyke Duitschland, betoonde door de prachtigste lykplegtigheden zyne bewondering voor Beethoven. Mozart's requiem werd in de kerk der Celestynen te Weenen uitgevoerd: het breede schip dier ontzagwekkende kathedrale was opgepropt van volk, en de magtige stem van Lablache deed hare welfsels weêrgalmen. Als de lykstatie voorby trok waren de stadsvestingen, de Prater en de aenpalende straten met meer dan dertig duizend menschen overdekt; de eerste muziekanten der hoofdstad speelden de marsch van de dood des helden een stuk door Beethoven zelve gemaekt; tusschen de zes en dertig flambeeuw-dragers zag men edelen, vermaerde dichters, uitmuntende artisten; waer onder Castelli en den treurspelschryver Grillpartzer. Hummel, Girowitz, Weigl en vyf andere toonkunstenaers, droegen het baerkleed; Hummel wierp eene lauwerkroon op het graf zyns vriends; en zyne diepe droefheid, de tranen die hy stortte, spraken met meerder kracht, met meerder klem in aller harten, dan de welsprekendste redevoering het hadden kunnen doen. Het geld ontvangen op een groot concert dat in Karnthnerthor plaets had, werd tot het opregten van een standbeeld bestemd. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Over weinige dagen is dit beeld geplaetst geworden. Wy zullen niet zeggen wat hulde, te dier gelegenheid, aen de nagedachtenis, des grooten mans is gebragtgeworden; over gansch Europa weêrgalmt maer eene stem, en die stem vertelt hoe trotsch Duitschland zyne vermaerde zonen weet te verheerlyken. Thans dat wy eene vlugtige en volledige schets van het heillooze maer vruchtbare leven Beethovens gegeven hebben, zouden wy den lezer eenige gedachten moeten mededeelen over den styl en de manier diens grooten meesters; maer dat is zoo gemakkelyk niet als eene levensbeschryving te verzamelen uit de menigte verspreide documenten, welke Duitschland daer over in het licht gegeven heeft. Om Beethoven naer zyne volle weerde te schatten, is eene diepe kennis der muziek, eene groote gewoonte van componeren noodig. Vol van verbeelding en van gevoel, besluit hy in zich alleen alle slach van melodyen; beurtelings van de eenvoudigste harmony tot de meest fantastische uitspattingen overslaende, streelt hy het gehoor des gemeenen toehoorders, en wekt hy verwondering by den kunstenaer op. Nooit was er componist over wien zoo vele uiteenloopende oordeelen geveld zyn geworden, ja, er zyn muziekanten geweest, die, onmagtig om uit hunne onwetendheid zich tot de hoogte zyner scheppingen te verheffen, hem hebben uitgemaekt voor een zot, wien maer by wylen een uer van gezonde rede vergund werd. Hy was zot, - ja - maer van die zotheid, welke den geniën alleenig gegeven wordt! Zyne ongelukken leggen genoegzaem het zonderlinge zyner levenswyze uit; en wat de originaliteit zyner werken betreft, mag men het voor zeker houden dat zy, die hem onnauwkeurigheid of nuttelooze uitweidingen ten laste leggen, hem niet bestudeerd hebben, of misschien buiten staet waren zulks te doen. Men kieze slechts eenige van Beethovens bezonderste stukken: Het finael van Fidelio, de herderssymfonie, de krygssymfonie, den grooten septuor, het oratorio van Christus in den hof der Olyven, de wonderschoone ouvertuer van Prometheus; men beluistere die gewrochten wel, om in hunnen verborgen zin, in de gedachte des kunstenaers ingewyd te worden. Eene schynbare verwarring doet u in den beginne verwonderd staen. Gy vindt daer dit helder en breed geheel, dien netten en juist afgeteekenden omtrek van Haydn en Mozart niet alleenlyk, nadat gy u door den indruk dien zy te weeg brengen hebt laten meeslepen, nadat gy dien indruk onderzocht en er op nagedacht hebt, ontdekt gy de diepe ordening waerop die meesterstukken gebouwd zyn. Dan is er geene der zoogezegde buitensporigheden van Beethoven, welke niet verregtveerdigd kan worden, dan is er niets, of men voelt dat het tot een grootsch en wonderbaer geheel samenvloeit. Daer komt geene enkele luim, toevallig; daer is geen trek, of hy wordt de noodige epizode eener breede en magtige gedachte. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Herderssymfonie wordt het gansche buitenleven u voor oogen getooverd. Hier is 't het ruischen en woelen des veldarbeids, daer weer de bruine schaduwen en de plegtige stilte der wouden, dan weer klept de dorpsklok: de veldeling met geheel zyn huisgezin is in de kerk voor Gode geknield; - de eerste motieven van het stuk, loopen nu eens door elkander, en vloeijen straks weêr zacht en harmonyvol daer henen: over alles zweeft de rustvolle zondagkalmte - men hoort niets, dan den echo der kerkzangen in het dorp weêrgalmen. Eensklaps, komt er eene luimige en boertige maet, een Scherzo (waervan Beethoven de uitvinder is) u naer het feest geleiden: de dans begint, gy hoort de zware en afgemeten sprongen der boeren; het beurtelings gebruiken van den majeur- en mineurtoon maekt u tot aenschouwer hunner openhartige en ruwe vreugd: het wart alles dooreen: het oorspronkelyk thema, wordt gewyzigd, en schynt te midden der drukte voort te waggelen en als verbrokkeld te worden; de stem van een bedronkene komt het feest verstooren, woest en tierend verhakkelt en verbreekt hy den opgegeven deun: dan weer, komt eene meisjesstem, het thema liever en frisscher dan het te voren was herstellen - maer daer naekt een onweêr; de donder rommelt in de verte, en men vlugt; fragmenten van al de vorige motieven klinken nu verward door elkander; de boerinnen loopen verlegen, verschrikt eene schuilplaets zoeken. Al de stemmen van het orkest te gelyk, doen de donders boven de spelen ratelen - tot op den oogenblik dat het finael weêr kalmte in den hemel en in de harten verspreidende, zacht en liefelyk de gedachte van het eerste gedeelte terugroept, en op nieuw de zonne in den hemel en de vreugde op de aerde doet lagchen. En dat alles is met geene blootmateriële effekten uitgedrukt; het gebrek onzer hedendaegsche componisten is van klanknabootsingen te maken, en te gelooven dat zy daermeê den hoogsten trap van volmaektheid bereiken. Haydn zelve is in deze dwaling gevallen. Zoo heeft men het getrappel der peerden, het ritselen van 't gebladert, het bonzen der smidshamers, door verwaende en magtelooze orkesten zien nabootsen. Zoo ziet men soms eene vyftienjarige freule, op heur piano slagleveren, in sonaten, waer optogt, aenval, nederlaeg, zege, en zelfs de benaming aller wapenen, niets meer dan eentoonig lawyd te wege brengen. De toonkunstenaers welke aen dien valschen smaek geofferd hebben, vergaten vast, dat de muziek onbestemd en geheimnisvol uit heuren aert is, dat zy, de zinnen streelend de ziele wiegelend, gevoelens doet ontstaen, maer des niettemin aen alle ontleding ontsnapt, en geene gedachte tastbaer maken kan. In plaets van den wind die door het loover ruischt, te doen hooren, moet de toondichter by zyne aenhoorders, die gewaerwordingen doen ontstaen welke in het lommerryke woud zelve gevoeld worden. In stede {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons den schok der ruitery, het donderen der kanonnen, het weeklagen der gekwetsten te laten hooren, moet hy onze ziele schokken, heur in heldenmoed doen ontvlammen, heur stout, onverschrokken doen vliegen, waer de glorie haer wenkt. Zoo gaet Beethoven te werk. Ondanks zyne diepe, afgetrokken en met geheim omsluijerde kunde, spreekt hy tot het gevoel, en tot het gevoel alléén. Zyne droefheid, die grootste ramp welke een componist kan overvallen, dwong hem, denker en voeler, met dieperen blik, dan eenige zyner voorgangers het ryk der harmony te peilen. De stem des menschen trof zyne ooren niet meer; maer de kennis der speeltuigkunde, die hem by gebleven was, zette hem hare eindelooze sferen open. Omgang met anderen bestond voor hem niet meer; maer hy schiep zich eene wereld van vriendenstemmen: het hartstogtelyke trillen der vedel, de snerpende en smartvolle kreet van den hobo, de krygshaftige schetterklanken der trompet, de plegtige statigheid des bassons, het herderlyke kwelen der fluit, de indringende klem des violoncellos leefden immer voort in zyn geheugen. Het materiële der kunst verstoorde hem niet meer, voor hem bestonden er noch valsche toonen noch wanakkoorden; niets onderbrak zyne studie; gelyk de blinde Milton verving hy door innige scheppende bespiegelingen het zintuig dat hem ontnomen was. Ook heeft geen toonkundige zoo als Beethoven, ieder instrument van zyn eigen leven doen leven, en de hoedanigheden die hetzelve eigen zyn, doen uitblinken. Het is, bezonder in de gewrochten zyner laetste jaren dat men hooren moet hoe hy in samenspraken, herhalingen, instrumentele klankverbindingen van onverwacht effekt, in wegslepende solos van ieder speeltuig, met de tael die elk hunner eigen is, zyn gedacht weet uittedrukken. Men moet getuige zyn van die worstelling aller harmonische krachten, welke nu eens als het ware, strydend tegen elkander aenbotsen, dan meer eensklaps opstygen in afzonderlyke schetterklanken, of wel in verschrikkelyke wanorde samen en verloren stroomen, om, ten leste zich te vereenigen tot, een grootsch en prachtig geheel: en zoo neemt die worsteling een einde, zoo wordt het orde uit den chaos geboren. De symfonie No 9 (met chooren) neemt aenvang met eenen allereenvoudigsten zang, welke niet buiten de vyf noten gaet. Beurtelings valt elk instrument in, om dien zang, zonder eenige variatie te herhalen, nu laten zy hem eens in eenklank, dan weder in octaef hooren; en, terwyl die zang, krachtig in aller ooren weêrgalmend, de ziel vervult, rukken zich de blaesinstrumenten eensklaps van de snaertuigen los, en stellen tegen over de trippelnoten van deze de zware grondmassas van akkoorden waerop het thema rust. Die stryd groeit aen en duert voort, tot dat de in het octaef versprongen harpen, violen en violoncellen, zich met de schelklinkende {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} horens, trompetten, hoboën, en clarinetten in stoute modulatiën verbinden om het eerste thema te herhalen, niet in zyne oorspronkelyke eenvoudigheid maer gewyzigd, door het gansch orkest heen en weder gezweept, en geklemtoont met al de kracht die het fortissimo geven kan. Eens dat die stryd van dat gansche leger der speeltuigen begonnen is, handelt Beethoven met elk hunner als met eenen slaef; dan rukt hy hen uit het gevecht, om hen in eene luimige maet (een scherzo) te smyten, waer nog eene herinnering van het exordium in doorstraelt. Vedel, alto, trom, blaes- en snaertuigen komen elk afzonderlyk op het tooneel, nemen het gegeven motief op, en variëren het naer willekeur; en al die nieuwe motieven door elk hunner geschapen, slingeren dan weêr door een, om tot eene nieuwe harmony samen te vloeijen. Men zou zeggen dat al die onafhanglyke stemmen zich willen los wringen maer te vergeefs van het haer opgeleide juk, en dat, nadat men haer eenen oogenblik vryheid gelaten heeft er eene krachtige hand komt, die haer vastgrypt, verordent, en weder aen wetten boeit. Dan volgt een adagio: daer wordt de ziel op de streelendste melodyën gewiegd: want, als Beethoven eene sleepende maet gebruikt, is hy onovertreffelyk: eene zaligende treurzinnigheid overmeestert het hert des aenhoorders; in geen stuk der bekende muziek vindt men andante's en adagio's aen die des grooten meesters gelyk. Na dien adagio volgt een recitatief voor den bas, rond het welke er fragmenten van den scherzo, den adagio, en de inleiding huppelen, en dat geleidt den toehoorder tot het grootsch en plegtig slotchoor, waerin de menschenstem al de speeltuigen overheerscht, als ware het om te toonen hoe de geest des menschen als meester over al het geschapene gebiedt. In zyne zoo eigenaerdige als diep gedachte geschiedenis des kapelmeesters Kreisler roept Hoffman vol geestdrift uit, wanneer hy over de andante der symfonie in ut-mineur spreekt: ‘Zou men niet denken dat er ons eene hemelstemme van hoop en liefde zingt?’ Die woorden zyn toepasselyk op al de stukken, welke Beethoven in dien aert gemaekt heeft. Eene zekere sympathie voor al dat grootsch gedacht en diep gevoeld is, maekte Beethoven tot een warmen bewonderaer, ja byna tot een navolger van Händel; dien grondtrek om de aendacht des aenhoorders door krachtige en onverwachte effekten te boeijen, welken Haydn reeds als het eigendommelyke van Händel oratorios opgeeft, vindt men by hem terug. Händel, Mozart en Beethoven genoten weinig heils in hun leven. Welligt hebben zy een gedeelte van hun genie door die ongelukken ter vergoeding bekomen; had hen de wereld met geestdrift ontvangen en naer weerde beloond, zou dan hunne ziel zich onderworpen hebben aen den lastigen arbeid, waeronder zy langs hunne baen geplooid gingen? Waren zy niet {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tevreden geweest met alléén het zoo aenlokkelyk talent van uitvoering uit te oefenen? Want dit talent zelve, tot eene zekere hoogte gedreven, verbergt aen de oogen des kunstenaers de toejuichingen der nakomelingschap. Gezocht en bewonderd in alle kringen waer hy verschynt, legt de toonkunstenaer op het oogenblik zelve zyne gedachten aen den dag, wekt hy zoo veel genoegen als hy geniet en ontvangt, in de geestdriftvolle toejuichingen der aenhoorders de onmiddelyke belooning zyns arbeids. Den tooverkring van zulk een leven verlaten om zich op te sluiten in de eenzaemheid, en dáér na te denken op de middelen, welke in de toekomst leven doen, dat is eene opoffering welke de menschelyke krachten te boven gaet. Bezit dan de improviseerder de toekomst en het heden niet, en bazuint de faem alomme zyne verdiensten niet uit? Dat waren zeker de gemakkelyke zegepralen van Mozart en Beethoven geweest. Meent men dat zy zoo een bekoorlyk leven zouden verlaten hebben om den last die scheppen en arbeiden medevoeren, op zich te nemen, indien zy daertoe niet door een dwingend lot waren genoodzaekt geworden? Waer is de pianist die niet door eene geheimzinnige en onwederstaenbare magt, tot het elpenklawier gelokt wordt? Wie kent dit genot niet waervan ieder zintuig tintelt, wanneer men de klanken die men zelve voortbrengt, beluistert? Bedwelmende, zielmedesleepende gewaerwordingen voor al wie de muziek bemint, zoudt gy dan aen Mozart en Beethoven onbekend zyn geweest? Die laetste vooral, overtrof door den aert van zyn talent, door den gloed zyner inbeelding, al wat men er over zeggen kan. Zyne uitvoering was zoodanig, dat soms de aenhoorder twyfelde of het geen hy zag en hoorde wel eene wezenlykheid was. Eens vóór zyn piano zittend, wist Beethoven ongehoorde moeijelykheden dooreen te slingeren, en welke ook de zonderlingheid van eenige zyner geschrevene gewrochten zy, kunnen deze geen denkbeeld geven van zyne verhevene en buitensporig wonderzinnige improvisatien. Het is niet ontkennen dat Beethoven Mozart in alomvattendheid, Händel in gestadige grootschheid, Haydn in zuiverheid van vormen niet bereikt. Misschien overtreft hy hen allen in kracht en diepte, in luimige en gloeijende fantazy. Wy moeten het openhertig belyden, de omtrek dien wy hebben poogen te schetsen is onvolledig. Vergeefs wil eene koude en doode ontleding den lezer mededeelen wat er innigst verholen ligt in de weelderigste en meest vlugtige der kunsten, die slechts door middel der zinnen aen de ziele spreekt. De kritiek kan nooit anders dan een onvolmaekt denkbeeld geven van die genoegens, welke de meesterstukken der toonkunst by iederen gevoeligen mensch doen ontstaen. Wat meer is, voor wie Händel en Beethoven naer waerde wil schatten, wordt er eene zekere muzikale opleiding vereischt. Geoffroy en zyne landgenooten hebben lang in de schoonste partitien van Mozart alleen gerucht gezien. Het meestendeel van Rossinis {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} werken zetten met een fiasco in; hooger hebben wy gezegd door wat al moeijelykheden wat al veroordeelen en hinderpalen, Beethovens genie zich eenen weg heeft moeten banen. Beethoven heeft zeer weinig voor het tooneel gewerkt. Alleen een ballet (Prometheus), welks ouvertuer bewonderensweerdig is, het ouvertuer en een tusschen bedryf van Egmont, en ten laetste Fidelio, waervan de partitie min gezongen dan gespeeld wordt, maken al uit wat als tooneelcomponist geleverd heeft. Maer als symfonis verheft hy zich boven al zyne mededingers. Twaelf symfonies; zeven septuors, sextuors en quintetti; vier quatuors; acht trios; tien concertos, vier quintetti voor piano; drie en twintig sonaten voor piano, elf andere groote sonaten met begeleiding, dry groote stukken gewyde muziek; vyftig verzamelingen, variatien, walsen, marchen, enz., maken den arbeid zyns levens uit, daerby moeten nog zyne nagelaten werken, de eigenaerdigste van allen gevoegd worden. Er is geen enkel dier werken dat den zegel niet draegt, waer mede dit magtig genie zyne andere gewrochten bestempelde. De school van Beethoven heeft reeds eenen grooten man, Weber, voortgebragt. Rossini en Meyerbeer hebben zoo niet hem gevolgd, ten minste eenige zyner vormen aengenomen. Reeds schynen Haydn's symfonien, tot het domein van kenners en toonkunstenaers vervallen te zyn. Zonder echter veel aentrekkelykheid te hebben, houden Mozarts gewrochten door hun wonderbaer geheel, en hunne harmonyvolle hechtheid stand. Beethoven en Weber zyn heden de ziel onzer concerto's; de ontwenteling is volbragt. Natuerwet. Zoo was 't immer, myn vriend, en zoo zal 't blyven; alle onmagt Heeft de regels voor zich; maer 't is de Kracht die ze maekt. Naer Schiller. Onderscheid der standen. Ook in de zeed'lyke wereld is Adel. - Gemeene naturen Reek'nen met dat wat ze doen, eed'le met dat wat ze zyn. Naer Schiller. Het kind in de wieg. Heilvolle zuig'ling! U is de wieg een oneindige ruimte. Wordt ge man, o! dan schynt u de oneindige wereld nog te eng. Naer Schiller. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vooroordeel in België door A. Wiertz 1. Een der magtigste en meest beroemde kunstenaren onzer vlaemsche schilderschool, de Hr. Wiertz, heeft onlangs een schrift uitgegeven om de belgische letterkundigen tot eenen wedstryd op te roepen. Uit dit merkweerdig opstel, dat alle de kenteekens eener echt vaderlandsche inborst en eener vurige kunstenaersziel draegt, nemen wy het volgende uittreksel over: ‘De vooringenomenheid welke in België ten voordeele van Frankryk heerscht, is zoo belagchelyk, zoo overdreven als die, welke in het algemeen de Franschen tegen België bezielt. Al wat van Parys komt, werken van wetenschap, van kunst of van nyverheid, het neemt alles in onze oogen ontzagwekkende vormen aen; geene nieuwigheid komt er uit de groote stad of wy loopen ze met drift te gemoet; geene mode of wy aenveerden ze, geen slecht tooneelstuk of wy bewonderen het, geen flaeuwe roman of wy lezen het met gretigheid en begeestering. Ook, met welke vreugde trekken de Franschen hun voordeel uit onze ligtgeloovigheid en eenvoudigheid! De verderfelyke bewondering, die wy onophoudend laten blyken voor alles dat uit Frankryk komt, heeft zoodanig de hoogmoed onzer geburen opgeblazen, dat Belgenland in hunne oogen niets anders meer schynt te zyn dan eenen verlaten en woesten hoek lands, en deszelfs inwooners eene soort van barbaren, die men met nietigheden vermaken kan. Wie de schriften der Franschen over Belgie gelezen heeft, en daerin de spotternyen, de domme woordspelingen, de scheldwoorden en de hoonende gezegden tegen de Belgen, kan zich een gedacht vormen over de onregtveerdige vooringenomenheid, met dewelke die heeren ons beschouwen en beoordeelen. Deze vooroordeelen, ongelukkiglyk ondersteund door degenen die ze op onzen grond zouden moeten bevechten, zyn eene droeve plaeg, eene zware keten die het vernuft onzer kunstenaren, schryvers en nyveraers gebonden houdt. Kan, byvoorbeeld, het tooneelkundig werk van eenen onzer landgenooten op den schouwburg gelukken? Hebben de werken onzer schilders, onzer toonkunstenaers, onzer letterkundigen, of de schoonste voortbrengsels onzer nyverheid eenige kans van byval en goeden uitslag, voor dat zy de goedkeuring van Parys verkregen hebben? Het verstandelyk Belgie, - met droefheid moet men het bekennen - is de zeer ootmoedige slavin van Frankryk. belagchelyke en schandelyke dienstbaerheid! Het zy my toegelaten, hier myne zwakke stem te verheffen tegen eene dwingelandy die ons doodt, en het pynelyk gevoel uit te drukken dat my het hart beklemt, als ik zie hoe diep wy ons zelven miskennen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is het mogelyk dat de nationale hoogmoed, het gevoel onzer eigene weerdigheid niet opstaen tegen de vooroordeelen welke ons verpletten, tegen de hoonende uitdagingen, welke de Franschen ons dagelyks in het aenzigt werpen? Het is omdat wy verblind zyn door de gewoonte - door die slavengewoonte, welke de magt van den leeuw voor de hand van een kind doet bukken. Dat de Belgen eens en vooral de oogen openen; dat zy hunne eigene krachten beproeven en er op durven betrouwen! Een diep en regt oordeel is in de schoone kunsten, honderd mael meer weerd dan den ligtzinnigen en babbelenden geest, waerop de Franschen zoo trotsch zyn. Heeft de Belg in sommige gevallen niet alle de gaeuwigheid en levendigheid zyner naburen, hy gaet toch met meer geloof en standvastigheid voorwaerts in de eens gekozen baen. De Franschman heeft eene buigbaerheid van geest, die hem tot het ondernemen van alles bekwaem maekt; maer deze buigbaerheid zelve dwingt hem alle dagen van smaek en van grondbeginsels te veranderen. De Belg bezit zulke bewegende natuer niet: hy heeft iets van het overdenkend karakter der Duitschers; hem viel de standvastigheid ten deel, die kostelyke gave, welke voor de werken des geestes tot de grootste dingen opleidt. Het geen de kunsten doodt en haren voortgang het meest verhindert, is de verandering welke de wispelturige mode onophoudend in de regelen van het Schoone veroorzaekt: de wetten van het Schoone zouden nochtans eeuwigdurend moeten zyn. Parys is de droeve bron dier bedervende modes, dier schadelyke veranderingen, welke de fransche ligtzinnigheid dagelyks voortbrengt. Indien de Belgen hun vernuft niet lieten bederven door de gevaerlyke voorbeelden ons door Parys gegeven; indien zy, aen hun zelven overgeleverd, de gelukkige gaven welke hun geschonken zyn ten nutte maekten, geen twyfel of zy zouden met deze uitstekende hoedanigheden, - gevoegd by de magtige standvastigheid, welke de Franschen niet bezitten, - zich in kunsten en letteren verre verheffen boven hunne geestige en al te waenwyze lasteraers. Ik zeg het nog eens tot myne landgenooten: Durft, durft u betrouwen op uwe eigene krachten, vergeet de belagchelyke vooroordeelen, die u vernederen en de ontwikkeling uwer vermogens beletten............................................................. Wel aen, muzenzonen, dichters, schryvers van België, zingt gy ook uw krygslied; werpt het schandelyk juk van uwe schouders en wreekt indien gy kunt den hoon aen uw vaderland en aen uw zelven gedaen! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den roman. Wy meenen onze taek van kritikus niet beter te kunnen beginnen, dan met het beschouwen van een letterkundig voortbrengsel dat in onze eeuw zoo veel opgang maekt: den roman. Nogtans, vooraleer wy over de vlaemsche werken in dit letterkundig vak onlangs verschenen, eenige bedenkingen mededeelen, schynt het ons noodig, om eens voor al te toonen wat wy aengaende den roman denken, eene schets te geven van hetgeen hy geweest is, er eenige algemeene bemerkingen over te maken, en daeruit af te leiden wat hy by het vlaemsche volk zyn moet. Een schryver heeft den roman verdeeld in hedendaegschen en historischen roman; wy zien de noodzakelykheid niet van het invoeren der nieuwe benaming: hedendaegsch; zoo veel te meer, daer zy niet dient om een karakteristiek onderscheid aen te duiden, en beide benamingen hetzelfde kunnen beteekenen: namelyk een roman, op groote gebeurtenissen van onzen leeftyd gebouwd, hoe hedendaegsch hy ook zy, blyft altyd historisch, en een roman die slechts de afschildering der eigendommelyke zeden eener vroegere eeuw bevat, zou daerom geen historisch roman zyn. De woorden zedenroman en historische roman doen ons dan beter kennen, wat de takken zyn, waerin men den roman verdeelen kan: de zedenroman is degene die het eigenaerdige in zeden en gebruiken, de gewaerwording der ziel, den inwendigen mensch van welkdanige eeuw, beschouwt; de historische roman integendeel rust op die groote gebeurtenissen, waerdoor de mensch door eene buiten hem gelegene kracht in eene andere sfeer geschokt wordt. Wy hadden in ons overzigt der romanschryvers over derzelver werken volgens die laetste verdeeling kunnen spreken; maer daer de twee takken zeer dikwyls in één loopen, en daer in beide het voorgestelde doel het zelfde is, schynt het ons dat zulks niet meer klaerheid aen onze schets zou byzetten. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De roman is eigenlyk eene voorstelling van belangryke en natuerlyke karakters by middel eener aeneenschakeling van gebeurtenissen. Deszelfs doel moet zyn edele gevoelens in te boezemen. Een roman welke alleen min of meer belangwekkende feiten zou voorstellen, en geene innerlyke gedachte, geenen zedelyken draed, die al die feiten te samen bindt, zou bevatten, is voor ons een lichaem zonder ziel. De letterkunde moet toch in den mensch het gevoel voor het schoone inplanten, en waer zou zy met eene aeneenschakeling van avonturen zonder doel heengaen? Het volk mag zynen tyd in het lezen van letterkundige werken niet verliezen, het moet er een middel van beschaving in vinden. Wanneer men den roman alzoo verstaet dan wordt hy een hefboom, waermede men een gansch land kan bewegen. De fransche schryvers onzer dagen hebben deze waerheid zeer wel begrepen, zy weten ongelukkiglyk maer al te goed dat de roman in staet is den zedelyken toestand van een groot gedeelte van Europa te verbasteren. Men zal misschien glimlachen om dat wy de geschiedenis van den roman ab ovo, dat is sedert Herodotus beginnen. Sommigen die den roman beschouwen als een kind onzes tyds, zullen welligt niet geerne zien dat wy Herodotus als den eersten romanschryver opgeven; maer voor hem zoo wel als voor Walter-Scott, was de geschiedenis het verhael der gebruiken, overleveringen, bygeloovigheden, het aloverzigt der menschelyke zeden; en zoo hy de bloote historische waerheid had willen bekend maken, had hy dan aen ieder der negen boeken van zyn werk den naem eener Muze gegeven? Hy schilderde in eenen dichterlyken styl den oorlog tegen de Perzen af, en trachtte alzoo den heldenmoed en de vaderlandsliefde in de grieksche herten te ontsteken; hy deelt zynen landgenooten eene versierde samenspraek tusschen Croesus en Solon over het ware geluk mede, en wil bewyzen, dat het in den rykdom niet te vinden is. Op Herodotus volgt Xenophon, die in zynen roman Cyropoedia, een voorbeeld wilde schetsen van een volmaekten vorst volgens de leer van Sokrates, zoo dat zyn Cyropoedia de Télémaque is der Grieken. Men kan opmerken dat, zoo als in Griekenland, by alle volkeren de eerste romans historische romans waren; de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zedenroman geraekte slechts later in zwang: zeker omdat de eenvoudigheid der zeden nog geenen gispingsweerdigen kant opleverde, en dat de schryver geene gebreken moest tuchtigen, maer alleen grootsche gevoelens moest doen ontstaen. Ook is het veel later dat de Grieken het zedenverhael gekend hebben, maer nooit oefende dit vak eenen zoo grooten invloed, als de historische roman, uit. Het zedenverhael was eerder een werk dat tot tydverdryf diende. Ten bewyze zullen wy slechts de namen aenhalen van Longus, Heliodorus, Achilles Tatius en Chariton. Wanneer later de Grieken zich met het lezen van Herodotus niet meer verlustigden, noch zich tot grootsche daden aengespoord voelden, en dat de romeinsche verwyfdheid, die de oude mannelyke eenvoudigheid had opgevolgd, geen behagen meer vond in de romans der latynsche historieschryvers, kon het niet anders of dit vak der letterkunde moest aldaer verloren gaen. De zedenroman was zelfs reeds eene al te voedzame spys geworden voor hunne slappe magen, en Juvenalis brandend vers kon de spoorloosheid den teugel niet in den mond wringen. Het zuiden was uitgeput, en de bezielende kracht moest uit het noorden komen. Daer droegen de zeden nog den stempel der maegdelyke kracht op het voorhoofd, en Tacitus in zyn de moribus Germanorum hoopte een oogenblik dat zulk een voorbeeld den Romeinen onder het oog te stellen, eene gelukkige wederwerking by hen zou hebben te weeg gebragt. Reeds lang hadden de noordsche Barden en Scalden den moed der helden in versierde verhalen gezongen, reeds lang hadden de welfsels der vorstelyke eetzalen, zoo als ten tyde van Homerus, van de verhalen der voorvaderen wedergalmd. Het zyn die verhalen op de Sagas van het noorden gebouwd, die den eersten cirkel van middeneeuwsche romans uitmaken. Het is te bejammeren dat maer één roman, het Nevelingenlied, uit dien tyd ons is overgekomen; de schoonheid die in dit verhael op iedere bladzyde uitblinkt, maekt het verlies der romans van dien cirkel nog betreurensweerdiger. De helden van het Nevelingenlied zyn Siegfried, Siegmonds zoon, koning van Xanten aen den Rhyn, en Gunther koning van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgondiën. De eerste maekt zich beroemd door zyne manhaftige daden, hy verwint eenen draek, verkrygt de Nevelkap, die onzigtbaer maekt, het vermaerde zweerd Balming, en wint den schat der Nevelingen. Gunther heeft eene zuster, Chriemhilde, die door Siegfried bemind wordt, en die hem ook wederliefde schenkt; maer zonder de toestemming van Gunther kan Chriemhilde nimmer de echtgenoote van Siegfried worden. De koning van Bourgondiën bemint Bruinhilde, dochter eens konings van Isenland; maer de hand dezer laetste kan slechts door de magt verkregen worden. Siegemonds zoon helpt Gunther om Bruinhilde te overwinnen en krygt Chriemhilde tot loon. Maer Siegfried heeft Bruinhilds gordel ontnomen, die alle hare kracht uitmaekte. De koningin blaekt van zich te wreken, en doet Siegfried door Hagen verraderlyk ombrengen, en Gunther durft zich tegen dien moord niet stellen. Hierop ontvlamt de weduwe van Siegemonds zoon in woede, en hygt naer wraek. Chriemhilde huwt Ettel, koning der Hunnen, verzoekt Gunther, dezes vrouw en hovelingen, en alle worden op een gegeven teeken, vermoord. Ziedaer in weinige woorden het onderwerp van het Nevelingenlied. Het ridderdom is de ziel van den tweeden cirkel. De germaensche volkeren waren alom verspreid en met hen waren hunne manhaftige zeden en hunne huldiging voor de vrouwen, twee zaken die hun eigen waren, overal doorgedrongen. Tacitus zegt reeds: inesse quin etiam foemenis sanctum aliquid et providum putant. Daerby werd dit alles door den christenen godsdienst getemperd. Aus dem rauhen, aber treuen Heldenmuthe der nordischen Eroberer, zegt A.W. von Schlegel, entstand durch Beimischuug christlicher Gesinnungen das Ritterthum, dessen Zweck darin bestand, die Uebung der Waffen durch heilig geachtete Gelübte vor jedem rohen und niedrigen Missbrauch der Gewalt zu bewahren, worin sie so leicht verfällt? Wie zou nu het toonbeeld der ridders zyn? De roemvolle feiten van Karel-den-Groote verwekten nog in ieders hert bewondering. De luister van zyn hof te Aken, zyne geheimnisvolle reis naer Rome, zyne krooning, zyne veldtogten tegen de Saksen en de Mooren, zyn christelyk leven, dit alles zweefde nog helder voor ieders geest, en {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} moest hem tot het ideael van den ridder maken: ook vertoont zich zyne reuzenfiguer in elken roman van dien tyd. Zoo bewondert men hem in de legende zyner reis, door Turpyn, in Karel en Elegast, en eene menigte andere werken. De vier Heemskinderen, de bevallige roman Floris en Blancefloer, waertegen de ondichterlyke Witsen Geysbeek zoo belachelyk uitvoer, omdat hy de eeuw niet verstond waerin die roman gemaekt is, Ogier van Denemarken en vele anderen behooren tot dien cirkel. Wanneer de Noormannen Engeland veroverd hadden, bleef Karel-de-Groote de eenige held der romans niet. De Noormannen hadden te voren vele wonderlyke oorlogsfeiten uitgevoerd. Zy hadden de boorden der Baltische en middellandsche zee geplonderd, de Saracenen overrompeld, en waren als de voorloopers der kruisvaerders geweest; ieder noormansche held was een Karel-de-Groote. Uit die verovering ontstond de derde cirkel, wiens doel men in de woorden God, zyne jonkvrouw en zyn vorst kan besluiten. Boven al de romans van dien cirkel munt degene van Brut bezonder uit. Dezelve bevat de geschiedenis van Engeland tot aen Brut, zoon van Ascagnius. Die Brut doet groote reizen, bezoekt betooverde eilanden, wonderpaleizen, en komt eindelyk in Engeland aen. In dien roman vindt men de ridders van de tafelrond en den toovenaer Merlyn. Misschien zal men genegen zyn om over de bygeloovigheid van dien tyd te glimlachen: maer de schryvers moesten getrouw de zeden afschilderen, en men weet hoe buitensporig groot de inbeelding en de ligtgeloovigheid onzer voorvaders was: het ongeloof had zynen broeder het bygeloof nog niet van het slagveld geslagen, en zou deze laetste de min afschuwelyke niet zyn? De romans van den Cid, die ook tot dezen cirkel behooren, onderscheiden zich door de araebsche tint, die over het spaensche leven verspreid ligt. De huldiging der vrouwen verwandelt aldaer in eene oostersche jaloerschheid. Die dry cirkels van romans vullen aen wat er in de geschiedenis zou ontbreken, en met meer waerheid dan de geschiedenis zelve het zou gedaen hebben. De roman heeft het volk als volk afgeschilderd, dat anders ons gansch onbekend zou gebleven zyn. Het zedelyk doel, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de schriften van dien tyd bevatten, valt iedereen in het oog, en moet alsdan grooten invloed op de menigte gehad hebben. Men bepaelde zich niet by het tot voorbeeld stellen van Karel-den-Groote, Arthur en de ridderen der tafelrond, de zeden werden hevig gegispt. Wanneer wy tegenwoordig met al onze ronkende woorden over onafhankelykheid en vryheid, eenen blik in dien tyd van slaverny geweerdigen te werpen, staen wy verwonderd alsdan mannen te ontmoeten die zich gispingen veroorloofden, welke heden niet ongestraft zouden voorbygaen; en om dit te toonen hebben wy onzen Reinaert den Vos, den roman de la Rose, en Bible Guyot maer aen te wyzen. Keizer, koning, priester, edele en onedele, iedereen kreeg loon naer werken. Omtrent de veertiende eeuw begon men in Itaelje ook den roman te beoefenen. Men putte aen de algemeene bron: de kronyken van Turpyn; maer de romanschryvers stelden zich alleen voor dezen of genen graef te behagen, en hem en zyne vleijers eenige aengename uren onder het lezen hunner verhalen te doen overbrengen. De ridderschap wordt er met belachelyke, overdrevene kleuren in afgemaeld. Men vindt dit eenvoudig geloof niet meer dat de cirkelhelden als voorbeelden van deugd en kloekmoedigheid deed aenzien, het doel is derzelver daden bespottelyk te maken. Iets ligtveerdigs ligt zoo wel in den Orlando Furioso als in den Decameron van Boccaccio; maer nogtans heeft Ariosto die verdienste boven Pulci, boven den blinde van Ferrare, en Bojardo dat hy niet vertelt om te vertellen, en dat by hem hier en daer eenige zedelyke gedachte doorschynt. Cervantès heeft die romanschryvers duchtig over den hekel gehaeld; door zyn Don Quichotte werden de buitensporigheden die men zonder regtmatig doel, uit kortswyl, sints eene eeuw aen het ridderdom toeschreef, in eens verbannen. Nogtans, wil men het werk van Cervantès naer weerde schatten, dan moet men het niet alleen beschouwen als eene satyre, maer als eene poëzyvolle schepping. Zyn roman is eene levendige afschildering van het karakter en het leven der Spanjaerden; ook verdient Cervantès de eerste den naem van zedenromanschryver. Hy heeft de eerste begrepen dat de zedenroman op {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigendommelyk karakter eener eeuw moet steunen. De invloed die hy op de geesten van dien tyd uitoefende, was groot, en daer - uit spruit het voort dat hy zoo vele navolgers gehad heeft. Weinige echter hebben begrepen wat er eindelyk in den Don Quichotte mogt nagevolgd worden. Zy hebben geen acht genomen op het aendeel dat Spanje in den roman heeft, Spanje, te dien tyde het meest romaneske en ridderlyke land van Europa; en zyn niet genoeg in het innige gedeelte des werks doorgedrongen. Van Cervantes springen wy in eens op eenen franschen schryver die veel aen den eerste te danken heeft, op Lesage. Wy gelooven toch niet dat men het ons euvel zal nemen de fransche Astrée's, Cyrussen, Clelien, Brutussen, en nog zoo eenige romeinsche en grieksche helden en heldinnen in hofjonkers van Lodewyk XIV herschapen, stilzwygend te zyn voorbygegaen. In zyn Gilblas toont Lesage dat hy een groote zedenopmerker, menschenkenner was. Met hoe veel kunst zyn zyne tafereelen aeneengeschakeld, is zyn plan uitgevoerd. Alles is waer, natuerlyk en verscheiden. Eene opmerking nogtans moeten wy maken, en deze is werkelyk de ligtste niet: er is in zyn Gilblas geene verhevenheid in de gevoelens, hy keurt de slechte kanten der menschelyke natuer niet genoeg af; hy dryft er, wel is waer, den spot mede, maer ontschuldigt ze soms: dit alles, kan men antwoorden ligt in het karakter zyner eeuw; maer het schynt ons toch altyd een gebrek, omdat de schryver zyne eeuw moet beheerschen, en er eene rigting moet aen geven. Tot dan toe had de roman zich niet eigenlyk met het innige leven van den mensch bezig gehouden. Mademoiselle de Scudéry en de la Calprénède toch hadden met hunne smakelooze verhalen waer het van tegenstrydigheden in zeden en persoonaedjes krielt, het fransche publiek maer gepaeid. Richardson moest den roman gebruiken om er de minste gewaerwording der ziel in af te schilderen. Welke waerheid, verhevenheid, natuerlykheid in zyn Pamela, Clarisse Harlowe, Sir Charles Grandison. Ook aenziet hem Blair als den zedelykste der romanschryvers. Geen boek dat meer tot de deugd aenspoort. Te midden der godslasteringen zoowel als {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} der godsdienstige uitboezemingen herkent men den godsdienst als den steun der maetschappy. Richardson heeft zyne romans in den vorm van brieven bewerkt en is hierin door Rousseau in zyne Heloïse nagevolgd geworden: het is zeker dat men in brieven tot de minste plooi van het hert kan ontvouwen, en dat de lezer, als het ware, ieder herteklop der persoonaedjes voelt; maer nogtans, heeft die manier van voordragt hare keerzyde, en daeruit spruit het dat Richardson soms langdradig is: men is in brieven dikwyls genoodzaekt herhalingen te doen. In Frankryk volgde men weldra de voetstappen van Richardson. Nogtans kon hem de vruchtbare abbé Prevost nooit bereiken. Zyne tafereelen krimpen eerder het hert in, dan zy het tot edele gevoelens uitzetten. De persoonaedjes hebben die verhevenheid, die standvastigheid van karakter niet, welke men in Richardson vindt: men zoekt te vergeefs eene Clarisse in Prevost. De persoonaedjes van den franschen schryver, hebben iets van den schryver zelven, men wordt gewaer dat hy een romanesk leven moet geleid hebben. Men ziet in zyne persoonaedjes den bruischenden man, die tot driemael toe zyne kap op den tuin hangt, in het soldatenleven kalmte zoekt, veel reist, en eindelyk zyne misstappen beweent en sterft. Het leven van madame de Tencin heeft meer dan eene overeenkomst met dat van Prevost. Nogtans straelt daer niets in hare romans van door. Het is moeijelyk te verklaren hoe die ontaerde moeder van d'Alembert, met al de gebreken welke haer aenkleven, met heur hatelyk karakter, geene gewrochten hebbe voortgebragt, waer zy in doorschynt, en dat die vrouw alleen de karakters harer persoonen overdreven heeft, en deze tot de dweepzucht doet neigen, welke hen op hare beurt tot de wanhoop en de zelfmoord hunner gevoelens voert. In onze eeuw waerin men bezonder de dweepery verpersoonlykt, heeft madame de Tencin aenbidders gehad. Ja, er is er een zoo verre gegaen, dat hy heur het plan van eenen roman ontleend heeft. De engelsche letterkunde liet het by Richardson niet, zy beroemt zich nog op Fielding en Sterne. De eerste stelt zich geen min edel doel voor dan Richardson; zyn Tom Jones is eene voortdurende {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenoverstelling der natuerlyke hoedanigheden van den mensch aen maetschappelyke huichelary. De tweede levert ons in zyn Tristram Shandy een model hoe men de zeden moet gispen. Welke nieuwheid, en hoeveel geestigheid! Het is nogtans te bejammeren dat deze twee schryvers soms wat al te vry in hunne tafereelen zyn. In het voorbygaen zullen wy ook een woord over Voltaire zeggen niet dat wy hem als romanschryver beschouwen, maer omdat hy op dit vak der letterkunde, even als op byna al de anderen eenen verderfelyken invloed heeft uitgeoefend, met er zyn gif op uit te braken. Wat zyn toch de vertellingen die hy onder den naem van romans uitgaf? Smakelooze hekelverhalen waervan de buitensporige en zonderlinge gedachte aen oostersche toovery ontleend, alles bevat wat kwaedaerdigheid en arglistige geestigheid kan uitvinden om iedere burgerlyke en godsdienstige instelling om verre te werpen. Op Voltaire zullen wy Rousseau laten volgen. Jean-Jacques had wonderen in dit vak kunnen voortbrengen. Zyne uitgestrekte kennis van het menschelyk hert, zyn welsprekende en krachtige styl die Tacitus weerdig is, verzekeren ons dit. Maer hy heeft meest altyd zyn talent gebruikt om sophismen te verdedigen. In zyn zedenroman Emile, de eenige waervan wy zullen spreken, vaert hy tegen de opvoeding uit: hy wil dat men in alles de natuer volge, en dat men de driften moet laten gisten, en dan alléén trachten te keer te gaen wanneer het geen tyd meer is. Dit alles is voorgedragen in eenen styl, welks gelyken niet te vinden is. Ofschoon de hoofdge dachte van het werk eene hersenschim zy, waervan de uitvoering niet anders dan slechte gevolgen zou hebben, vindt men in Emile verhevene, godsdienstige, menschlievende gevoelens, maer hier en daer gemengd met wonderlyke buitensporigheden van allen aert. Een man die den roman beter verstond, was Bernardin de Saint-Pierre. Wiekent zyn Paul en Virginie niet, en wie heeft geene tranen gestort onder het lezen dier aendoenelyk tafereelen? Bernardin had veel gereisd, en nog meer, van geluk en deugd afgezonderd van de menschen zyner eeuw, gedroomd. Hy heeft de droomen zyner jeugd {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} verwezenlykt in die twee ideale figuren, en heeft een werk voortgebragt, dat onder alle betrekkingen moet geprezen worden. Keeren wy ons thans tot de Duitschers. Göthe staet op den eersten rang; in zyne romans ziet men overal den grooten menschenkenner, maer niet min ziet men op zyne tafereelen eene tint van onzedelykheid en zwarte wysgeerte. Hy ontvlamt in het hart gevoelens, die men moet trachten uit te roeijen. In zyn Werther heeft hy getoond wat een verdwaeld genie doen kan. De strekking van Göthe in zyn Werther vloeide voort uit zyne eigene ziel: de bittere afkeer van het leven, die diepe ootmoediging uit de afwezigheid van geloofsbegrippen, waren door Göthe zelfs gevoeld geweest. Nog jong zynde had hy den zelfmoord bemind. Werther is het eenvoudige verhael van zyne gewaerwordingen, maer tevens van de gewaerwordingen zyner eeuw. Daerdoor komt het dat dit boek zoo gretig ontvangen werd. Meer dan een jongeling met een brandend hert, eenen afschuw hebbende van alle maetschappelyke pligten, heeft aen zyne inwendige folteringen een einde gesteld, gelyk de held van Göthe. Er bestaen nog afdrukken van dit boek met het bloed dergenen bevlekt, die den roman tot in de ontknooping hebben willen volgen. Zulke feiten doen genoeg zien, wat er in zulk boek berispelyk is. - Wilhelm Meister een ander roman van Göthe zou men als een philosophisch werk kunnen nemen, zoo het geene liefdesintrige bevatte. Men vindt in dien roman breedvoerige tafereelen uit het leven van kunstenaren, tooneelspelers, enz, eene klasse der maetschappy, die in Duitschland talryker dan in eenig ander land is. Ieder dezer tafereelen is uitmuntend; maer de algemeene gedachte van het werk bepaelt zich voor Göthe, tot het doen kennen zyner gevoelens over alles. Tusschen de wysgeerige redeneringen van alle slach wordt de lezer echter opgebeurd door de lieve tooneelen waer Mignon in optreedt. Maer dit bevallige meisje is maer als een persoonaedje uit eene epizode van het geheele werk. In zyne Wahlverwandtschaften ontmoet men eene menigte nieuwe zedenopmerkingen, maer het belang klimt niet altyd en men weet eigenlyk niet wat doel Göthe zich by het schryven van dien roman heeft voorgesteld. Een schryver die op Göthe in dat vak veel vooruit heeft, is Ludw. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Tieck. Buiten zyn Sternbald heeft men van hem Phantasus eene verzameling van letterkundige voortbrengsels waeronder verdienstvolle romans, en den Aufruhr in dem Cevenne. Tieck stelt in Sternbald zynen held, eenen kunstenaer in de schoone tyden van Aelbrecht Durer. Hy doet hem in verscheiden streken van Europa rondreizen, en aldaer begeesteringen zoeken, en wil bewyzen dat de kunstenaer het geluk in zich zelven vinden kan. Alhoewel de natuer meest altyd aen den sterveling een gelukkig lot weigert, waervan de omstandigheden naer zynen wensch zich aeneenschakelen en opvolgen, nogtans kan hy zich afzonderlyke indrukken verschaffen zacht genoeg om het tegenwoordige als het beste tydstip te doen aenzien. De kunstenaer heeft oogenblikken, dat hy alleen van de kunst leeft, en het geluk vindt in de begeestering, die zich van zyne ziel meester maekt, by het beschouwen der schepping: dat is de edele gedachte van Sternbald. De Duitschers bezitten geene werken waerin men, zoo als in Gilblas zoo geestig met de wisselvalligheden des levens spot; zy bezitten echter schryvers wier gewrochten tot op het hoogste punt wat de Engelschen humour heeten, bevatten. Claudius en Jean Paul Friedrich Richter wisten het volk de grootste zedelyke waerheden onder den eigenaerdigsten en fraeisten vorm voor te dragen. Zschokke had voor doel in zyne lieve tafereeltjes de opleiding van de mindere klasse te bewerken, en is hierin buitengewoon wel geslaegd. Het ware te wenschen dat deszelfs bezonderste romans in onze tael overgebragt wierden: ons volk zou er oneindig by winnen, en hier en daer ter zyne eere vele overeenkomst vinden met zyne zeden. Men is gewoon, op voorbeeld der Franschen, in E.T.W. Hoffmann enkel het phantatische verhael te bewonderen, en men vergeet dat elk eene zielkundige studie is. En inderdaed, vinding en samenstelling zyn onder alle betrekkingen bewonderensweerdig, maer onder dien wegslependen inhoud moet men nog de eigentlyke bedoeling van den schryver in het oog houden. (Wordt vervolgd). j.f.j. heremans. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaen. Aen den heer August Hermans, burgemeester te Duffel. Zoo Belgie weder 't voorgeslacht Wekt uit het graf tot eerewacht Rondom haer vryen zetel, Opdat het vaderlandsch gemoed Zich by dien flonkerenden stoet Met gloriedroomen ketel'; Zoo Belgie roept aen groot en kleen Zie daer myn zonen van 't voorheen. Zoo ons de Schelde, mild bekroond Met roem, op 't beeld van Rubens toont, Kunstpriester harer kerken; Zoo Merckem weêr de blanke zwaen Van Hosschius ziet opgestaen, Met uitgebreide vlerken, Waerom verheft zich 't borstbeeld niet Des Meesters in het Taelgebied. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Of geldt het stoutstbemaelde doek En Romes luite meer dan 't boek Met zoo veel kunst voltrokken, Waerin de spraek der vadren leeft, Die aen die vadren ons hergeeft, Wat om ons heen moog' schokken - Ja, 't boek met zoo veel zweet betaeld, Dat over de eeuwen zegepraelt? Is niet de tael van ieder volk Wat nevel er haer wieg omwolk', 't Geschenk van God den Heere? Geen kunsttafreel, geen roomsche toon Vlecht voor een volk de heilge kroon Van eigen waerde en eere; Maer eigen staf, en eigen zwaerd; Maer eigen tael, en eigen aerd. Daer staet de Taelstam, noordsche spruit, En breidt zyn vruchtbare armen uit, Zoo fiks door u beschreven. De tyd blaez' deels zyn blaedren af, En werpt er vele in 't schynbaer graf; Gy spreekt, en zy herleven, En, fier op zyn verjongden dosch, Blyft de oude taelstam de eer van 't bosch. Lof u, o schrandre Kiliaen! Uw fakkel is weêr opgestaen Aen onz' langs donkre transen, Die fakkel aen wier hoogen gloed {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bat zyn taellicht danken moet, Komt weêr het vlaemsch beglansen, Met tong en pen door 't kroost der nacht Hier aengeschonnen, daer verkracht. Dat vry de vlaemsche drukpers weêr, o Kiliaen, ter uwer eer In Antwerps wallen krake; En 't onwaerdeerbaer werk herbaer' Ten geesel van den taelbarbaer, Den echten Belg tot bake; Ja, 't vaderlandsche werk herleev', Dat Belgie aen zich zelv' hergeev'! Volheerlyk als toen hy 't moeras Der basterdspraek ontwoekerd was, Tot Vlaendrens welbehagen, Blinkt nog die echte paerlenschat In 't kroongoud van de Tael vervat, Dat, sinds aloude dagen, Haer 't maegdlyk voorhoofd fier omspant, Vreemd aen uitheemsche vlek en schand. En, Duffel, gy, slaep langer niet! Den Meester van ons Taelgebied Moet thans uw lofzang klimmen: Hy speelde eens op uw moederschoot. Ontwaek by 't lettermorgenrood, Beverwend onze kimmen. En dat uw trotsche vinger toon' Op 't bronzen borstbeeld van uw Zoon! Prudens Van Duyse. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De scheiding. Twee roosjes bloeiden op myn venster. Geen bloemenpaer zoo lief zoo schoon: - Zy schonken aen myn hart genoegen En balsem aen myn stillen woon. - Myn meisje vroeg my een dier roosjes En zag zoo minnelyk my aen; - Ik gaf het roosjen aen de lieve.... En aen myn oog ontviel een traen.... Nu staet myn roosje daer by 't venster Zoo treurig - ach! en gansch alleen; Het buigt zyn stengel en zyn blaedjes. - Voor hem zyn alle vreugden heen. Schoon nog de Zephyr als voor dezen Het streelt en met zijn aêm' omsluit, Toch blyft het kwynend nederzinken En, stervend, denkt het aen zyn bruid. O moest ik ook zoo eens myn liefje, Die engel die my God eens zond, Van myne zyde weg zien rukken, Dan ook bleef 't hart my diep gewond. - Dan ook, als 't bloemje, zou ik treuren, Dan vlood myn leven heen als rook, Dan zou ik als het roosje kwynen En als het roosje stierf ik ook. R.B. Boucquillon. Kortryk. - 1845. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groote dichter word ik nimmer. Een groote dichter word ik nimmer, 'k Gevoele dat maer al te wel; Want zing ik, 't geldt myn dorpjen immer, Of 't een of 't ander beuzelspel. Ginds zie ik gras en biezen groenen Langs 't vlietje slechts in 't dorp gekend, Daer loop ik in myn kinderschoenen En 't dorpje schynt my zonder end. Ik hoef daer naer geen lied te zoeken, Daer klinken lieders overal, De vreugde lacht uit alle hoeken, De vreugde woelt op berg en dal. Er ligt geen plekjen op Gods aerde Dat steeds zoo lief, zoo jeugdig is, Dat my zoo veel genoegen baerde En slechts zoo luttel droefenis. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} En daerom zal geen lied my lukken, Wanneer ik niet die plaets bezing, Waer ik als kind mogt bloemen plukken In 't midden van myn vriendenkring. De madeliefjes en violen, De vischjes in den zilvervliet, En 't blonde meisje uit den molen, Die zyn nog vaek door my bespied. Zoo zoet als 't meisje was geen suiker, Als zy tot my haer stem verhief, Als zy me dankte voor een ruiker, En zeide: ‘Vriend ik heb u lief!’ Ik lach om 't lot en zyne grillen Thans nog, als ik aen d'engel denk, Ja, 'k voel dan nog myn harte trillen Wat euvel ook myn lichaem krenk'. 'k Vergeet dan zelfs myn gryze hairen En d'afstand van myn blyde jeugd, Het bloed rolt frischer door myn aêren, Als dit en dat my weder heugt. Maer groote zanger word ik nimmer, 'k Gevoele dat maer al te wel; Want zing ik, 't geldt myn dorpjen immer Of 't een of 't ander beuzelspel. J.M. Dautzenberg. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Het roosjen uit de dalen. Een knaepje zag een roosje staen, Een roosjen in de dalen; Zoo liefelyk van stam en blaên, En innig was hy aengedaen, Zyn vreugd was zonder palen. Roosje, roosje, roosje lief, Roosjen uit de dalen! Het knaepje sprak: gy zyt de myn, o Roosjen uit de dalen! Het bloempje zei: dat zal niet zyn, Of ik doe straks door felle pyn, U 't booze feit betalen. Roosje, roosje, roosjen, ach! Roosjen uit de dalen! En 't snoeperige knaepje brak, Het roosjen uit de dalen; Het bloempje weerde zich en stak, Tot dat het, afgemat en zwak, Zyn krachten voelde falen. Roosje, roosje, roosje rood! Roosjen uit de dalen! Th.V.R. Naer Göthe's Heidenröslein. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de dichters. ô Onafhankelyke schepperen, Wilt d'ongekorten vleugel klepperen In 't eindelooze dichtgebied. Gevoelt wat God u wil verklaren: Zyn adem bruist op uwe snaren: Zyn scheppingskracht doorstraelt uw lied. 't Hoofd met een sluijer overtogen, Slaet dichtkunst hare aenbiddende oogen Ten gronde neêr aen 's altaers voet. De priesterin der oude dagen, Omsluijerd, de oogen neêrgeslagen. Stond zoo by 's tempels offergloed. Prudens Van Duyse. Kunstgreep. Wilt ge te samen aen Zonen des werelds en Vromen behagen? Schilder de wellust, - maer schilder den duivel er by. Naer Schiller. De bron der verjonging. Weet toch, het is geen sprookje, de bron der verjonging, ze springt, ja, Werklyk en immer. En waer? In de dichtende kunst. Naer Schiller. De liefhebber. Daer een vers u gelukt in onze krachtvolle tale Die voor u dicht, voor u denkt, waent ge reeds dichter te zyn! Naer Schiller. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letternieuws. - Men schryft uit 's Hage, 14 July: ‘De tweede klasse van het Koninglyk Nederlandsche Instituet van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten heeft zich onlangs gewend tot het Ryksbestuer, ter wering zoo veel mogelyk en afschaffing van eene hier te lande heerschende gewoonte, die inzonderheid den briefstyl belemmert en daeruit alle losheid en gemakkelykheid verbant. Terwyl de Franschen en Engelschen in hunne brieven geen andere titels gebruiken dan die van welke zy zich in hunne gesprekken bedienen, wordt by ons met Edel Groot-Achtbaerheden, Hoog en Wel-Edel-Gestrengheden, Hoog-Welgeborenheden en vele dergelyke, in het ligchaem der brieven, de styl overladen en verduisterd. En daer de voormelde woorden vrouwelyk en de persoonen, aen welke de brieven gerigt worden, meestal mannelyk zyn, ziet men zich telkens in den moeijelyken tweestryd gebragt, om of, by eene nauwgezette opvolging der taelregelen, door het gebruik van vrouwelyke voornaemwoorden in den derden persoon van het werkwoord stuitend, zoo niet eenigzins belagchelyk te worden, of, ondanks beter weten, tegen de tael zelve te zondigen. De klasse aen welke bepaeldelyk de bewaring en zuivering der Nederlandsche tael by openbaer gezag is aenbevolen, heeft geoordeeld aen hare roeping te voldoen door het indienen van een adres aen den Minister van Binnenlandsche zaken, waerby zy de aendacht der regering op dit punt heeft gevestigd, en in overweging gegeven, om door voorbeeld en aendrang by anderen, eene meer eenvoudige titulatuer in het ligchaem der brieven in te voeren, waerdoor eenvoudigheid en gemakkelykheid in den briefstyl zouden bevorderd zyn, en tevens een niet onbelangryke wenk zou gegeven worden, dat ook het ryksbewind het belang onzer schoone moedertael allezins ter harte neemt. Zy zag zich met een uitvoerig antwoord des Ministers op hare voordragt vereerd, waerin hy betuigt de strekking daervan volkomen goed te keuren, en zich bereid verklaert om {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} mede te werken ter bereiking van het voorgestelde doel; naer zyn oordeel echter zullen zoodanige afzonderlyke poogingen weinig vermogen tegen eene gewoonte, die, reeds zoo lang hier te lande, als het ware, burgerregt verkregen heeft, en niet wel anders dan langzaem gewyzigd zal kunnen worden, naermate, men by den voortgang der ware beschaving het verkeerde van die omslagtigheid al meer en meer zal inzien.’ By het kennisnemen van bovenstaende berigt zullen onze lezers zich welligt de vraeg doen hoe het komt dat onze Noordnederlandsche stambroeders er niet eer op bedacht zyn geworden om perk en palen te stellen aen eene zoo aenstootende gewoonte. Niets is er meer gedwongen, onnatuerlyker en, zeggen wy het ronduit, belagchelyker dan hunne wydloopige en holklinkende titulatuer. Wy, Vlamingen, zeggen sinds eeuwen her eenvoudig weg. ‘Mynheer ‘Mevrouw’ voegen er hoogstens de hoedanigheid van den aengesprokene by, en dryven de plegtpleging niet verder. Hierin ten minste hebben wy noch op het voorbeeld der Engelschen, noch op dat der Franschen moeten wachten. Mogt de tweede klasse van het Instituet in haer welgemeend ondernemen ten volle slagen. De Noordnederlandsche briefstyl zou er ongetwyfeld niet min beleefd, maer voorzeker wat min vervelend by worden. - Den 16 July jl. stierf te Londen de vermaerde advocaet J. Leycester Adolphus, schryver der History of the reign of George III, welke slechts onlangs met het uitgeven van derzelver 7de boekdeel voltooid werd; alsmede van The political state of the British Empire, in 4 boekdeelen; van de Biographical memoirs of the French Revolution, en van The life of Bannister, in 2 boekdeelen. - Den 10, 11 en 12 oogst jl. was de stad Bonn met vreemdelingen opgepropt en onder deze vreemdelingen bevonden zich meest al de beroemde toonkunstenaers van Europa. Deze kwamen eene welverdiende hulde bewyzen aen een der verhevenste en krachtigste geniën die ooit den scepter hebben gezwaeid in het ryk der toonkunst, aen Ludwig van Beethoven. By de onthulling van het standbeeld des grooten meesters waren er vier gekroonde hoofden tegenwoordig. De beperkte ruimte waerover wy beschikken kunnen, laet ons niet toe eene breedvoerige beschryving der Bonnsche feestelykheden mede te deelen. Wy zullen ons dan bepalen met onze lezers te waerschouwen tegen de zoogenoemde compte-rendus welke onze journalen uit de fransche bladeren hebben overgenomen. Een dezer journalen en wel namelyk le Précurseur heeft te dezer gelegenheid een koppel zeer lange en zeer dikke ezelsooren verdiend, daer het, zonder de minste teregtwyzing, een feuilleton van M. Castil-Blaze heeft overgenomen, waerin de schryver van Fidelio bestendig von Beethoven wordt genoemd. Een antwerpsch blad zou ten minste moeten weten dat Ludwig Van Beethoven de zoon van eenen Antwerpenaer was, en dat er hier ter stede nog meer dan een bloedverwant van den grooten toonkunstenaer leeft. - Uit Munchen, 24 july. Onder alle de meesterstukken welke onze Pinacotheek van den grooten Rubens bezit, is zeker de slag der Amazonen een der uitmuntendste. Dit tafereel is dezer dagen van den Hr bestierder Langer met even zooveel kunde als omzigtigheid gerestaureerd. Als het tafereel uit den lyst genomen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, waer het nu reeds meer dan 70 jaren in berustte, werd men gewaer dat er langs de vier zyden meer dan 2 voet beschilderde doek was bedekt gebleven, zoo dat er meer dan een figuer gedeeltelyk ongezien en dus ook ongekend was. Dat was des te meer schade daer het tafereel van geenen al te grooten omvang is. Zoo als de Amazonen-slag nu is, kennen wy slechts een werk van den grooten meester dat wy met dat geniale gewrocht zouden durven gelyk stellen. - Ook te Antwerpen bestaet er een slag der Amazonen in het kabinet van den Hr. Van Lamoen. De liefhebbers en kunstkenners houden het voor een ander origineel, en doen opmerken dat het Rubens meer dan eens gebeurd is een en het zelfde onderwerp andermael op eene niet zeer verschillige wyze te behandelen. Wat ons, buiten de echte kunstweerde en de meesterlyke uitvoering van dit stuk, nog aenport om in dat gevoelen te deelen, is de bezonderheid dat de strydende persoonen alle het zweerd in de linkerhand dragen, zoodat het hoogst waerschynlyk is dat Rubens het bedoelde tafereel uitsluitelyk voor de gravuer bestemd had. - De beeldhouwer Schwanthaler is gelast met het verveerdigen van een kolossale standbeeld (12 voet) van den onlangs afgestorven koning van Zweden (Bernadotte). Het is hier voor de stad Norköping bestemd, moet tegen den aenstaenden herfst vaerdig zyn en zal hier in brons gegoten worden. - Uit Munchen, 7 Oogst. Sedert zeven jaer hebben wy hier geene openbare pronkzael voor beeldende kunsten meer gehad, en juist daerom wacht iedereen met de grootste belangstelling op degene welke den 25 Oogst staet geopend te worden. Boven die welke van onze kunstakademie uitgingen, heeft de aenstaende tentoonstelling nog het voordeel dat ze niet bloot weg eene plaetselyke zal wezen; maer te gelyk is ingerigt om eene algemeene te worden. Wat nog dient te worden aengemerkt, is dat ze zal plaets hebben in het nieuwe en grootsche gebouw dat de milddadigheid van onzen kunstlievenden en dichterlyken vorst met het uitsluitelyke doel heeft doen aenleggen om het voor kunst- en nyverheids-pronkzael te laten dienen en dat hier dan ook ten hoogste toe geschikt is. Daerby valt de opening dezer feest der kunst juist op een tydstip waerop het verkeer van vreemdelingen te Munchen nog zeer druk is, en duert zelfs nog voorts na ons october-feest dat van heinde en verre vele menschen naer onze hoofdstad lokt. Het schynt dat er niets is verzuimd geworden om onze pronkzael tot eene der glansrykste te maken. Aen meer dan 300 buitenlandsche kunstenaers zyn er uitnoodigings briefkens toegestuerd, en in geval de vlaemsche en fransche scholen niet zoo veeltallig mogten vertegenwoordigd worden als het wel te wenschen ware, dan kan men zulks wel aen geene andere oorzaek toewyten dan aen de brusselsche pronkzael welke ook dit jaer, en jammer genoeg! byna gelyktydig plaets heeft. Wordt echter de onze niet zeer beduidend dan toch zal ze zeer belangwekkend zyn. Kan men uit het reeds aengemelde en aengekomene een besluit trekken, dan mag men ook de gegronde hoop voeden hier de hoofdrigtingen der europeesche kunst vertegenwoordigd te zien door meesters die zich reeds eenen achtbaren naem hebben {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} weten te maken. Onder de fransche kunstenaers noemen wy enkel den historieschilder Schnetz, bestierder der fransche Akademie te Rome, de HH. Jules Ziegler en Claude Jacquand, dan nog Biard, Aligny, Mozin, Garnerey, Rubio, Hostein, Rémond en eindelyk Marochetti, de beroemde italjaensche beeldhouwer die te Parys verblyft; en Audry, Forster, Henriquet Dupont en anderen die met dezen als koperplaetstekers beroemd zyn. Van wege de vlaemsche kunstschilders is ons veel toegezegd doch voor 't oogenblik zullen wy slechts de namen doen kennen van hen die reeds eenig werk hebben ingezonden. Het zyn Maes, Schotel, Ad. Jones, Stroof [?] en Melzer. Ook van vele Deensche, Engelsche en Italjaensche kunstenaers zyn ons bydragen beloofd. Dusseldorp, Berlin, Weimar, Dresden, Frankfurt, Brunswyk, Nurenberg, Weenen en Salzburg en daerby Zurich, Basel en Constanz, zyn buiten Munchen, de duitsche steden die ons het meest hebben opgeleverd; wy bezitten namelyk werken van W. Wach, Achenhach, Steinbrück, Wilhelm Schirmer, Deger, Völker den bloemschilder, Bernhard, Neher, C. Vogel, Teichs, Ahlborn, Pezold en anderen. Van de duitsche schilders die te Rome verblyven, hebben er vele hunne gewrochten naer hier verzonden. Naer alle gissing zal de beeldhouwkunst voortreffelyk vertegenwoordigd zyn en, om noch van Schwantaler en zyne school, noch van andere munchener beeldhouwers te gewagen, zullen wy slechts zeggen dat er werken aenwezig moeten zyn van Luigi Ferrari, te Venetië; Marochetti te Parys; Gibson, Emil Wolff en Peter Schöpf, te Rome; E. Wichmann en Aug. Wredow, te Berlin; en Theod. Wagner, te Stuttgart. - Men betreurt hier algemeen dat de vlaemsche school, die des te meer opgang zou maken daer ze om zoo te zeggen met de onze de kunst uit een gansch tegenovergesteld oogpunt beschouwt, ons geen grooter getal gewrochten en inzonderheid geene gewrochten van hare beste meesters heeft toegestuerd. - In den loop der maend july was Dr Franz Kugler, professor aen de kunstakademie te Berlyn, in Munchen aenwezig. Deze schryver die met zich zyn treffelyk Handbuch der Kunstgeschichte en andere schriften over het vak der kunstgeschiedenis, eenen roemvollen naem heeft verworven, was op last van het pruisische staetbestuer naer Munchen gereisd om zich aldaer van naderby bekend te maken met de inrigting der kunstakademie, welke binnen kort op eenen gansch nieuwen voet staet verregeld te worden. Ook schynt het dat er aen het reglement der berlynsche kunstakademie beduidende veranderingen zullen worden toegebragt. Die zelfde professor is over eenige maenden te Antwerpen geweest, en heeft by de antwerpsche akademie meer dan een maetregel geboekt om denzelve by de berlynsche in te voeren. Men weet dat onze akademie jaerlyks 50,000 fr. te verteren heeft; het pruisische staetsbestuer zal voortaen aen de berlynsche akademie eene jaerlyksche toelage van 100,000 thalers of 375,000 fr. uitbetalen. - Wy lezen in de beyersche dagbladen dat er op 8 July jl. te Wunsiedel, de geboorteplaets van Jean Paul (Frederik Richter) een gedenkzuil ter eere van dezen grooten en eigenaerdigen duitschen schryver is ingehuldigd. Dit monument staet juist voor het huis waerin de vereeuwigde geboren werd. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} - Beijeren is niet alleen een der schilderachtigste gewesten van Duitschland, ook is het met betrekking tot den ouden en jongeren kunstzin zyner steden belangryk. Wat Antwerpen in België is, is ook Munchen in Duitschland, de voornaemste zetel der beeldende kunsten; en, zonderling genoeg, voeren de beide steden dezelfde vlag (wit en rood). Wy hebben dus meer dan eene reden om ons met Beijeren nader bekend te maken, vooral wanneer men inziet dat Beijerens steden meest alle met Duitschland middeleeuwsche geschiedenis in het nauwste verband staen. Onze lezers zullen dan niet zonder belangstelling vernemen dat er tegenwoordig te Munchen een aenvang is gemaekt met het uitgeven van een prachtig Album dat de werkweerdigste gebouwen en zigten der beijersche steden zal vervatten. De eerste aflevering ervan behelst de gebouwen en zigten van Nurenberg, eene stad die tot heden toe heur middeleeuwsch karakter nagenoeg ongeschonden en in alle deszelfs pracht behouden heeft. Verschenen werken. - Analogies linguistiques. Du Flamand dans ses rapports avec les autres idiômes d'origine teutonique, par P. Lebrocquy. - Bruxelles, Van Dale, 1845. Un vol. in-8o 500 pp. fr. 6 Dat hoogstbelangryke werk waerin een grondige geleerdheid gepaerd gaet met eenen bevalligen en onderhouden styl, zal in eene der eerste afleveringen van het Taelverbond met eenige breedvoerigheid beoordeeld worden. Ondertusschen maken wy het ons tot eenen pligt het onzen lezeren op zyn dringendste aen te bevelen. Dat boek moet niet alleen het Vade-mecum van allen echten vaderlandsvriend worden; maer ook van al wie zich hier te lande met het aenleeren en bestudeeren der levende talen bezig houdt. - De zesde aflevering van Dr Firmenich's belangryke werk ‘Germaniens Völkerstimmen.’ is dezer dagen verschenen: ze vervat de dialecten van Meurs, Duisburg, Elberfeld, Crefeld, Keulen, enz., De toekomende aflevering zal naer alle waerschynlykheid de Nederlandsche dialecten opgeven. - Verwoesting van Maestricht, historische tafereelen uit de XVIe eeuw, door Ecrevisse schryver der Teuten. Antwerpen, Buschmann, 1845. 2 boekd. in-8o van ongeveer 225 bladz. elk. Prys fr. 5. - Handleiding voor het aenvankelyk onderwys in de Nederduitsche tael, ten gebruike der onderwyzers in de lagere scholen, door J.B. Courtmans, professor by 's Ryks Normaelschool te Lier. - Gent by T. en D. Hemelsoet, 1843, in-12o, 85 bladz. - Dit nuttige werkje onderscheidt zich door eenvoudigheid en klaerheid in de voordragt, door goede schikking der verhandelde stoffen en vooral door eene zeldzame volledigheid van het geheel. Als alle de werkjes van den yverigen professor, verdient deze Handleiding den lof van een wel doordacht en hoogstdoelmatig schoolboek te zyn. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} - Korte verhandeling over den gregoriaenschen zang, door Edward Gregoir, Jr. professor aen 's ryks Normaelschool te Lier. - in-8o prys fr. 0.50 - Toonstelkunde door den zelfde. 1845. in fol. - Antwerpen, Brussel en Gent, by alle muzykhandelaers. Antwerpen by J. Meerens, opvolger der Gebrs Schott. - Sedert eenigen tyd wordt de gregoriaensche zang hier te lande met eenen vernieuwden yver bestudeerd. Voor den kerkzang en inzonderheid voor de godgewyde hymnen ten hoogste geschikt, heeft hy reeds in veel onzer tempels de gewoone muzyk vervangen, en wel niet zonder goed gevolg. Des al niet te min zyn de grondbeginsels van dezen zang slechts ontoereikend gekend zelfs van zulke persoonen welke standshalve verpligt zyn er nader mede vertrouwd te worden. Het werk van den H. Gregoir komt derhalve ter goeder ure. Wy hebben het met aendacht onderzocht en durven het in volle vertrouwen aenbevelen voor zulke persoonen die zich de grondregels des koorgezangs zouden willen eigen maken. De verhandeling over de Toonstelkunde is ongetwyfeld voor alle muzykanten dienstig, maer voor de organisten is het vooral van een onmiskenbaer nut. Met de eenvoudigste duidelykheid worden er de grondbeginsels der bromstem en der begeleiding in blootgelegd; de voorgeschreven regels worden met welgekozen voorbeelden gestaefd en met eenige keurige modellen verklaerd. Rome, 2 augusty. Heden is alhier in 35 sterke boekdeelen in 8o een werk verschenen zoo als er welligt geen ander letterdom in Europa bezit, namelyk het: Dizionario di erudizione storico-ecclesiastica da san Pietro sino ai nostri tempj. - Dat historisch-godgeleerde boek komt uit onder den naem van den cavaliere Moroni die er met andere uitstekende theologanten en geschiedkundigen heeft aen gearbeid. De echte ontwerper daervan is toch wel niemand anders dan Z.H. de Paus Gregorius XVI zelve, die, nog prelaet zynde, het plan ervan reeds had opgesteld en, naer het schynt, geen gering aendeel tot de nadere bewerking heeft bygedragen. Deskundigen spreken met den allerhoogsten lof van dat woordenboek. - Z.H. heeft het in Itaeljes volkstael laten verschynen. Mogten de verachters van Belgiës volkstael eens ernstig op dat hooge voorbeeld nadenken! Aengekondigde werken. - Om in october aenstaende te verschynen: 1o De Slootmaker van Sint-Pol, of de Ontslagen Galeiboef, tooneelspel in 3 bedryven. 2o Caravagio, 1599, Tooneelspel in 3 bedryven. 3o Angelo, dwingeland van Padua, tooneelspel in 3 bedryven, door Victor Hugo. Deze drie stukken, vry gevolgd naer het fransch, door den heer B. Van Eeckhoven, boekbewaerder en orchestmeester der Maetschappy Jong en leerzugtig te Antwerpen, zullen een boekdeel in-18o uitmaken. De prys voor Antwerpen is fr. 2.25; voor elders fr. 2.50. Men schryft in by Karel Oberts en verders by de voornaemste boekhandelaren des ryks. - Om dezer dagen te verschynen: Jan de Eerste, een historisch drama in 5 bedryven, door F. Roelants en Korn. Verbruggen. Dit gewrocht heeft in den {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundigen kampstryd, door de maetschappy Broedermin en Taelyver uitgeschreven, den eersten prys behaeld. Een fraei boekdeel. Prys fr. 1. Men schryft in te Gent by Hoste. - Jacob van Artevelde. - Karel de Stoute. Twee onbekroonde dichtstukken uit de pryskampen van Gent en van Antwerpen; door Th. van Ryswyck. Prys fr. 1. Men schryft in te Antwerpen by J.-E. Buschmann, K. Oberts, Vrouw Jonghmans, Ch. Froment en by de voornaemste boekhandelaren des ryks. - De Organist. Verzameling van orgelstukken, verschynende alle maenden, te beginnen met october aenstaende, onder het bestuer van den Hr Edward Gregoir. Prys fr. 7 's jaers. By alle muzykhandelaers. - Fabelen van La Fontaine, in nederduitsche verzen gesteld, door Ad. Hoofs. Professor aen het Aertsbisschoppelyk Seminarie te Neer-Waver. Het werk zal verschynen in vier deelen. Elk deel van ongeveer 120 bladzyden, is afzonderlyk te verkrygen ten pryze van fr. 1-25. Men schryft in te Antwerpen by J.-E. Buschmann en by de voornaemste boekhandelaren des ryks. - Keus van Fabelen uit La Fontaine, ten gebruike der jeugd. 1 Deel. - Prys fr. 1. Men schryft in te Antwerpen by J.-E. Buschmann en by de voornaemste boekhandelaren des ryks. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Doctor van Droomenveldt. I. De studenten. Op eenen schoonen meimorgen van den jare 1765 wandelden er een paer jongelieden benoorden de aloude universiteitstad Leuven, en volgden langs den boord der Dyle den weg die naer 't gehucht en de abtdy van Vrouwepark geleidde. Hun kleedsel had niets bezonders aen zich en was datgene van de goede burgery of den geringen adel. Eene satynen vest met groene en witte strepen; een grys lakenen kleed, breed van snede, met groote zilveren knoopen versierd; een korte zyden broek met strikken aen de knien; zwarte filosellen kousen; schoenen met zilveren gespen en een klein degentje waren de stukken welke nog wel het meest in 't oog liepen; ofschoon min toch dan de zoogezegde tikkenhaen, een zwierig hoofdtooisel dat ten huidigen dage slechts van den geestelyken stand gedragen wordt, en min ook dan de lange, dikke, witgepoederde queue, die met hare strikken en linten ten minste een derde deel van hunnen rug bedekte. Dat kleedsel kon het beroep der wandelaers niet doen kennen; de weinige zorg welke zy aen hunnen opschik besteed hadden, en tevens de slimheid die er op hun gelaet uitblonk, deden nogtans vermoeden dat men ze by het verstandigste en vrolykste gedeelte van Leuvens bevolking, by de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} studenten, moest te huis wyzen. En het waren inderdaed twee van de voortreffelykste zonen der Alma Mater, Aelbrecht van Droomenveldt en Karel van Blyenhove, die zich niet met den tytel van licenciaet in de geneeskunde wilden te vrede houden, ofschoon deze volstond om hen tot de praktyk toe te laten en hun regt gaf om den degen te dragen; maer wel de toenmaels zoo zelden en zoo moeijelyk toegekende weerdigheid van medicinae doctor najoegen. Met nagenoeg gelykweerdige geestvermogens en een teenemael tegenovergesteld karakter begaefd, droegen ze elkander nogtans eene innige en vurige vriendschap toe. Ze woonden in een en hetzelfde huis en legden alles in een en den zelfden spaerpot: gelden studie, vreugd en smart. Met hunne vermaken moesten zy het echter anders overleggen; het eenigste hetwelk ze met elkander konden deelen, was by zomertyd eene verre wandeling, by winterdag een langdurig en vertrouwelyk gesprek in 't hoeksken van den haerd by een krakend houtvuer. Meestentyds gold het dan de wetenschap. Zelden spraken ze over hunne droomen en plannen voor de toekomst; want dan was hun rolleken gauw ten einde geloopen, daer Van Blyenhove Aelbrecht met zyne zottigheden begon uit te lachen, en deze om zich te wreken, zynen makker den klassieken bynaem van epicurisch zwyn naer het hoofd wierp. Daerop volgde er onvermydelyk eene eeuwige vyandschap, die wel twee uren duerde. - Och! zegde Aelbrecht dan by zichzelven, och! ik heb toch weêr ongelyk gehad van my kwaed te maken; alles wel ingezien is Karel de beste jongen van de wereld en wel zeker zou hy eens met eer op eenen professorsstoel mogen zitten, zoo hy den Pieterman en de kantwerksters maer wat meer gerust liet. Ja, ongetwyfeld zou hy in den tyd de eerste van de eerste linie geworden zyn, had hy voor het examen zyne kostelyke uren by dikke Kaet niet gaen verspillen. Karel zegde van zynen kant: - Ik moet, bedot, zelf een zot met bellekens zyn om slag voor slag tegen Van Droomenveldt te spinnen, als hy over eene zottigheid de been breekt. 't Is de beste vriend van de wereld, podoren! en als ik hem noodig heb, droomt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hy toch van zyn leven niet. Eens wordt hy nog de geleerdste bol van Neêrland, als hy maer - gelyk er zooveel zyn - zyne kunde in geene vreemde universiteiten gaet rond leuren. Had myn vriend juist in dien tyd geene reis in 't blauwe gedaen en geen liêkens voor de koningin van 't blauw-kasteel gezongen, dan had de primus primae lineae er met eenen fellen neus gestaen! - Ik ga hem opzoeken. En zoo werden ze weêr vrienden. Nu dat wy dat staeltje van beider inborst gegeven hebben zal het wel niet volstrekt van noode zyn onzen lezer te zeggen dat Karel van Blyenhove een vrolyke en zorgelooze gast was, die veel van 't uiterlyke leven hield; een vriend van Pieterman en kantwerksters die, nooit op den volgenden morgen bedacht zynde, het geld van zynen makker met de zelfde onverschilligheid als zyne eigene oordjes opdeed: - dat Aelbrecht van Droomenveldt integendeel het innerlyke, het bespiegelende leven lief had; dat het een dichter en een droomer was. Nooit zette hy eenen voet in herberg of in kroeg, tenzy hy door de gebruiken der Hoogeschool er toe gedwongen werd, en op niemand was hy ooit verliefd geworden, ten ware op de koningin van blauw-kasteel, op eenige Schoone uit het land der droomen. Zoo stond het met de twee vrienden geschapen, en daer de mythologische spreekwyzen toen ter tyde nog in vollen zwang waren, had Aelbrecht hunne onderlinge vriendschap meermaels by eenen penning vergeleken, waervan de zyde met het beeld van god Momus en de keerzyde met dat van god Apollo, zou bestempeld zyn. Zoo als wy het hierboven, toen wy eerst hunne kennis maekten, gezegd hebben, liep de weg dien ze volgden naer Vrouwepark. Van Blyenhove scheen zynen vriend met driftige redenen aen te gaen. - Wel duivels! sprak hy, denkt ge nog niet dat het tyd geworden zy om met uw gek en suffend leven een einde te maken? Binnen kort zal 't voor ons met jeugd en vreugd gedaen zyn, jongen! Nog een maend twee dry, ziedaer, dan zyn wy met den statigen tytel van doctor bekleed, dan heet men ons {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} doctissimi et gravissimi viri; dan ook moeten wy ons wel ergens neêrzetten om met hulp van Hypokrates en Galienus aen ons dagelyksch broôken te komen, en ons graviter et cum dignitate gedragen. Zeg eens, met wat een paer lange ooren zult ge dan voor de oûkens niet staen als ze u zullen vragen of de Pieterman te Leuven nog altyd even lekker is en de kantwerksterkens even vriendelyk? Per Jovem? Ge zult wel doen, Aelbrecht, met mynen raed te volgen. Wat zult ge winnen met uw kluizenaers gedrag? Of zoekt ge mogelyk eens in de litanie van Alle Heiligen gezet te worden, om de oude wyven te hooren prevelen; Sancte Alberte à Campo-Somnii, ora pro nobis! Dat zou waerachtig stichtend zyn! - En Karel borst in eenen vrolyken schaterlach uit. - Ge zoudt uwe welsprekendheid wel tot eene gunstigere gelegenheid kunnen besparen, antwoordde Aelbrecht droogjes weg, ik gevoel van daeg in 't geheel geenen lust om naer al uwen flauwen praet te luisteren. Laet ons van wat anders spreken of ik heet u nog een epicurisch zwyn. - En al hiet ge my zwyn, denk niet dat ik er my om stooren zou. Een zwyn, welnu, een zwyn is immers even als wy de weerdige zoon van het Varken! 1 Hoe ernstig anders ook gestemd, lachte Van Droomenveldt eens hartelyk om den kwinkslag van Van Blyenhove. Deze voer voort: - Nu, nu, ge moogt my heeten zoo als u zal believen, maer ik, Aelbrecht, ik zeg u dat ge gek zyt. Ge zyt een der prontste jongens van de Universiteit en ik ken wel een half dozyntje kantwerksters die op uw droomerssmoeltje verlekkerd zyn. - 't Is jammer vriend Karel, maer ik ben in 't geheel op heure onbeschaemde tronien niet verlekkerd. - Ik weet het wel, bedot! ik weet het wel, en 't is juist dat wat ik over myn gemoed niet kan krygen. Per Bacchum! vriend lief, het doet my pyn, daer, regt pyn aen 't hart, u zoo uwen jeugdigen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tyd met droomeryen en viezevazen te zien verspillen. In uwen ouden dag zult ge u geen enkel vrolyk uerken gedenken, ge zult u niet eens lustig kunnen maken by 't geheugen der woelige braspartyen van de vrolyke zonen onzer Alma Mater. - Maer andere herinneringen zal ik hebben, Karel, heilige en wroeginglooze herinneringen. - Gaudeamus! schoone, lieve herinneringen! herinneringen aen de koningin van 't blauw-kasteel! Proficiat! Dat zyn lekkere herinneringen, die zullen u deugd doen! - En wat doet u denken dat ik nooit eene lieve en teedere vrouw zou vinden, zoo als ik ze gedroomd heb? Wat doet u denken dat die engel hier op aerde niet woonen zou? - Inopiâ incurabili mentis laboras! riep Karel, zynen vriend met gemaekten ernst in de oogen kykende, gy zyt met eene ongeneeslyke zinneloosheid geslagen! Ge zyt stapel zot! Doch Aelbrecht antwoordde niet op dezen uitval en beide vrienden zetteden hunne wandeling voort; Van Droomenveldt al droomende, en Van Blyenhove al morrende tegen de droomeryen van zynen makker. Ten langeleste werd Van Blyenhove het zwygen moede, en hy hernam het gesprek onder voorwendsel van zynen vriend eenige zyner nieuwe studentenfratsen te vertellen. Onder andere verhaelde hy hoe hy eenige dagen te voren, in eenen stalknecht verkleed, zich in 't bezit van een half dozyn vette kiekens had weten te stellen, die naer de stad van eenen boer waren ter markt gebragt. Onder dergelyke gesprekken kwamen de twee vrienden te Vrouwepark aen. Aelbrecht Van Droomenveldt ligte de kling op, waermede de deur eener kleine pachthoeve gesloten was, en wenschte den goeden dag aen eene vrouw die, ofschoon ze reeds de beste helft van 't leven scheen te hebben afgelegd, er nog zeer frisch en snel uitzag. - Is 't met oorlof dat wy onze pypen aen uwen haerd eens aensteken, moederken? vroeg Van Blyenhove. - Dat zullen wy nooit aen iemand weigeren, antwoordde de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} pachteresse, zelfs aen u niet heeren filosofen, ofschoon wy ons van 't volksken van uw slach niet te zeer te beloven hebben. - Dat doet my groot spyt, moederken, hernam Van Droomenveldt; wy waren van zin u eene kom botermelk te vragen, maer nu durven wy niet meer. - Wel heeren, weest daerom niet verlegen, antwoordde de oude; zoo ge ieder een kom botermelk wilt, ik heb er versche en lekkere en zal ze geerne geven. - Dit zeggende liep zy er halen. Aelbrecht en Karel stonden wel wat verwonderd, niet van de gastvryheid welke men hun bewees, want van ouds was en blyft de volste gastvryheid een der schoonste voorregten onzer vlaemsche zeden, maer van zooveel gulhartigheid aen te treffen in eene wooning waer men, naer het scheen, zich van de filosofen niet te zeer te beloven had. Dan onze filosofen, - want onder deze benaming kende men by burgery en boerenstand alle studenten van Leuven, tot welke faculteit ze dan ook behooren mogten - vonden geenen tyd om zich onderling hunne gedachten te kennen te geven, daer de pachteresse op staenden voet, met de versche botermelk terug kwam. De goede vrouw vroeg de studenten voorts of ze geen lust hadden om iets of wat te nemen, want, zegde zy, zoo ge van de stad komt, hebt ge nog al dapper gewandeld. En zonder het antwoord af te wachten zette ze meteenen brood, boter en kaes op tafel. Terwyl onze vrienden zich lustig aen 't eten gezet hadden, en met de boerin op eenen vertrouwelyken toon in gesprek waren geraekt, kwam er een man binnen. Karel Van Blyenhove verbleekte een weinig daer hy den dorpeling in 't oog kreeg, maer welhaest bemerkte hy dat deze hem in geenen deele te herkennen scheen, en herwon dan ook alle zyne vorige gerustheid van gemoed. - Die kerel was het, fluisterde hy Aelbrecht, toe. - Ge moet hem betalen. - Ja; maer hoe ga ik het aenleggen? - Wy zullen zien. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het meisje. De man die zoo even binnen was gekomen, was niet alleen. Een meisje, zoo lieflyk en zoo schoon dat ze gewis in een vorstelyk paleis beter dan in eene boerenwooning op hare plaets zou geweest zyn, was aen zyne zyde in de kamer getreden. Ofschoon ze als alle andere dorpmeisjes gekleed ging, was er iets zoo edel, zoo kiesch en zoo tenger in dit kind, dat men zich op den eersten oogslag genegen voelde om te vermoeden dat het de erfgename van eenig oud-adelyk huis was, die zich onder een boerenkleedsel vermomd had, en het was er verre van af dan dat haer aengezigt een dergelyk vermoeden zou zyn komen leugenstraffen. Ofschoon wat mager zynde, blonk er eene hemelsche schoonheid op heur gelaet; zoet waren heure blikken en vol van eene bekoorlyke treurigheid; eene zachte bleekheid lag er over heure wangen, eene overhelling naer mymery en droomgenot stond er op al heure trekken te lezen; eene onbeschryfelyke en geheimvolle bevalligheid was er over gansch haren persoon verspreid en straelde rond haer henen, even als de ligte morgendauw rond de ryzende zon. - Daer is uwe koningin van 't blauw-kasteel, Aelbrecht. Aelbrecht antwoordde niet op dit gezegde, dat mogelyk wel zyn eigen gevoelen uitdrukte. Op 't oogenblik dat de man was binnengekomen, had de pachteresse eenen ondervragenden blik op hem geslagen, maer pas waren heure oogen op zyn droevig en somber gelaet gevallen, of het hare was ook droevig en somber geworden, en ongetwyfeld ware er haer een traen ontglipt, indien de vrees van zich al weenende van vreemden te laten zien, deze moeder niet gedwongen had hare droefheid in 't binnenste van heur hart te verbergen. Ja, die goede boerenvrouw was wel de moeder van dat engelachtig meisje, en dan zelfs wanneer ze eenige reden mogt hebben gehad {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} om zulks te verbergen, zou hare droefheid op dit oogenblik het geheim verraden hebben. Zy aenzocht hare dochter zich te willen gaen uitkleeden, en deze gehoorzaemde op staenden voet. Zoohaest ze het vertrek verlaten had, keerde de pachteresse zich tot haren man. - Wat heeft de doctor gezegd? vroeg ze. De pachter wees op de twee studenten die, overigens, de brave lieden niet schenen te willen afluisteren. - Die heeren zullen zoo wreed niet zyn van aen Blandina te gaen vertellen wat ge my zult gezegd hebben, was het antwoord der vrouw op dezen stillen wenk. - Welnu vrouw, de doctor heeft gezegd dat het eene onbekende ziekte is, en dat wy ons aen den wil van God moeten onderwerpen, hernam de boer, zonder lange omwegen te gebruiken om deze slechte tyding eenigzins te verzoeten. - o Bermhartige God, wees ons genadig, riep de arme oude vrouw, terwyl zy zich op beide knien ten gronde liet vallen, sterven! sterven! myne Blandina sterven! God! o God! wees ons genadig! Nu dat haer kind vertrokken was, was de verlegenheid welke zy in 't bywezen van vreemden gevoelde, niet meer toereikend om hare droefheid in bedwang te houden, en deze borst onverhinderd los, zoohaest haer man met zyne wreede plompheid heure leste hoop verbryzeld had. Een traen glom er onder de wimpers van Van Blyenhove. Aelbrecht stond op, en stapte tot de knielende moeder. Karel staerde hem met verwondering aen; het scheen hem als was zyn vriend een voet grooter geworden dan naer gewoonte, en op Van Droomenveldts gelaet blonk er een heilige geestdrift uit. - Sta op, moeder, sprak hy, sta op, de hemel heeft uw gebed verhoord. De doctor heeft de waerheid gezegd, de ziekte uwer Blandina is eene van allen onbekende ziekte; maer ik, ik ken ze, en met Gods bystand zal ik ze genezen. De arme moeder die zoo even van droefheid weende, weende nu {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van vreugde; zy hechtte geloof aen Aelbrechts woorden, omdat het haer een troost was er geloof aen te hechten. De pachter van zynen kant, schonk hem zoo gereedelyk zyn vertrouwen niet. - Ja maer, heeren filosofen, sprak hy, terwyl hy met de vingers achter zyne ooren krabde en oogenschynlyk verlegen was, ja maer ik ben.... ik heb.... ik was.... ik ben.... Aelbrecht kwam hem ter hulp. - Gy zyt van de filosofen bedrogen geworden, als ge lest met uwe kiekens naer Leuven ter markt kwaemt. - Hein!... vrouw, mompelde de boer der pachtersse in 't oor, die filosoof is een toovenaer, ge moogt hem geene hand op uw kind laten leggen. De oude vrouw haelde de schouder op. Aelbrecht voer voort. - Maer om dat de studenten koddige snaken zyn, moogt ge daerom denken dat het deugenieten zyn en waerachtige dieven? Dat geloof ik niet en om u te bewyzen dat ik gelyk heb, ga ik u den prys uwer kiekens betalen. Ik meen dat het zes schellingen was. - Mag ik u vragen van wien gy dat voorval hebt vernomen, myne heeren? sprak de vrouw, die op verre na zoo bygeloovig niet scheen te zyn als de man. - Daer, bedot! van wien zou 'k het vernomen hebben, zoo niet van my zelven, vermits ik zelf de dief was, antwoordde Karel al lachende. - Het is waer, sprak Aelbrecht op ernstigen toon, het is waer dat myn vriend Karel en een ander snaek van zyne soort, by wien ik ook al aen een doovemans deur klop als ik hem spreek van zich te beteren, dezen diefstal begaen hebben. - Maer, mynheeren de toov......, mynheeren de filosofen wil ik zeggen, hernam de bevende boer, maer de knecht die naer myne kiekens gedongen heeft, en ze my daerna heeft afgestolen, trok toch in 't geheel op u niet. - Geef me eens eenen kiel en eene wullen muts viel Karel in. De pachteresse bragt de gevraegde kleederstukken. Dan moest haer man wel bekennen dat het dezelfde kerel was, en ofschoon {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} hy nog altoos by zich zelven overtuigd bleef dat er met het stelen zyner kiekens en die snelle gedaenteverwisseling, meer toovery dan onnoozele kunst gemoeid was, liet hy toe dat zyne vrouw het geld van Aelbrecht Van Droomenveldt zou aennemen, en dat deze zou poogen om zyne dochter te genezen. De ziekte van het jonge meisje was een dier zenuwkwalen, waervan de behandeling ten huidigen dage zelfs niet zeer verre gevoorderd is, en toen ter tyde gansch onbekend was; want de middelen door Tronchin aengewend, waren van dezen geneesheer nog niet ruchtbaer gemaekt geworden. Van Droomenveldt, die op den eersten oogslag de ziekte had weten te gissen, had ook sedert lang dezelfde ontdekking als Tronchin gedaen, terwyl hy zichzelven van deze kwael zocht te genezen, welke hem zyne nachtstudien en de vurige en voortdurende inspanning zyner denkvermogens, hadden op den hals gehaeld. Hy wist dus dat eenige ligte zenuwstillende middelen, vrolyke en aengename denkbeelden, maer vooral zware lichaemsoefening volstonden, zoo niet om ze teenemael te genezen, ten minste om alle gevaer en alle nadeelige werking ervan te doen ophouden. Deze middelen was hy voornemens aen te wenden, toen hy Blandinas moeder zoo stoutelyk beloofd had haren kinde de gezondheid weder te schenken. Dat alle eigenbelang wel volstrekt vreemd aen deze belofte was, zouden wy niet durven verzekeren, want aen welke daed van den mensch blyft de zelfzucht altoos teenemael vreemd? Mogelyk was Aelbrecht reeds verliefd op Blandina en had hy hare genezing niet op zich genomen dan om zich des te gewisser van haer te doen beminnen, nadat hy haer door ettelyke, vertrouwelyke gesprekken en door een dankbaer gevoel aen zich zou hebben verbonden. Wat er hier van zy, het is zeker dat Van Droomenveldt voor een grondig onderzoek van geweten terugschrikte op het oogenblik dat hy den bewooneren der pachthoef beloofde hen 's anderendaegs te komen bezoeken. Op den terugtogt van Vrouwepark naer Leuven, scheen Aelbrecht in eene diepe mymering verslonden te blyven, en wat Van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Blyenhove ook poogen mogt, hy kreeg geen antwoord op zyne vragen, en zyn schertsen en schimpen was om niet. Van Droomenveldt bleef voorts droomen. Tot diep in den nacht kwam Blandinas beeld den slaep van zyne sponde verjagen, en wanneer hy toch eindelyk mogt insluimeren, dreef het nog dikwils, kalm en troostend als dat van een engel, door zyne droomen heen. III. De verliefden. Eenige maenden daerna, zaten er twee vrouwen en sponnen, elk in eenen hoek eener hooge en diepe schouw welker haerd met een gloeijend en voorvaderlyk vuer van stronken en boomwortels beladen was. Indien Karel Van Blyenhove op dit oogenblik in 't vertrek was getreden, zou hy geene moeite gehad hebben om de oudste dezer vrouwen voor de pachtersse van Vrouwepark te begroeten, maer hy had buiten twyfel in het gulle en blozende gezigtje der jongste, het weleer zoo bleeke en teedere gelaet van Blandina niet herkend; en nogtans was het wel Blandina die nevens heure moeder te spinnen zat. Ofschoon het meisje zich geweld aendeed om gerust en zelfs opgeruimd te schynen, bleef het zigtbaer dat ze van alle achterdocht en kwelling niet vry was; meer dan eens sloeg ze ter vlugt eenen blik op hare moeder om te zien of er vrees of hoop op heure trekken te lezen was, en naer dat zy het een of ander dezer gevoelens erop geloofde te ontwaren, scheen zy zelve ook te vreezen of te hopen; want op dit oogenblik werd er eene vraeg geopperd in welker beslissing Blandina zeer veel belang moest stellen. Zy ging dan ook de vraeg doen: - ‘moeder, gelooft ge dat hy gelukken zal?’ Wanneer er een jonge man de kamer kwam binnengestoven. Alhoewel deze van eene lange en haestige wandeling vermoeid {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen te zyn, glom de blydschap op zyn gelaet. Nauwlyks had hy eenen stap in de kamer gezet of het lieve meisje liep hem toe en riep, hem tevens sterlings in de oogen kykende: - Welnu, mynheer Aelbrecht? Het is er meê gedaen, myne goede Blandina, ik ben doctor, alles is op zyn baste vergaen, was het antwoord op dezen roep. - En uw vriend, die mynheer Karel van wien ge ons zoo dikwils spreekt en die met u was, de eerste mael dat ge in ons huis zyt gekomen? vroeg verder de pachtersse. - Doctor, moeder, ook al doctor, hernam Van Droomenveldt, en daerop nam hy eenen stoel en zette zich zonder verder beslag by den haerd. - Welaen, dochter, sprak nu Blandinas moeder, wy moeten den Heer voor den voorspoed danken dien onze goede vrienden genieten. Maer het goede meisje hoorde deze woorden niet meer; in hare blydschap was ze reeds den huize uitgeloopen om haren vader die op 't veld was, met het goede nieuws bekend te maken. Toen ze terugkwam spoedde zy zich om Aelbrecht eenige ververschingen op te disschen en kwam zich dan aen zyne zyde nederzetten. Nadat Van Droomenveldt verhaeld had hoeveel bewyzen van kunde men van hem gevergd had en hoeveel moeijelykheden hy was moeten te boven komen, begon het gesprek over onverschillige zaken te loopen en weldra verliet de moeder het vertrek om buiten 's huis eenige noodzakelyke bezigheden te verrigten. In den beginne toen beide jongelieden nu alleen waren, spraken ze niet, maer ze bleven eenen tyd lang elkander aenstaren en mogelyk was hun die tael der oogen nog duidelyker en meer welsprekend dan de tael van de stem. Een opmerkend oog zou zich al spoedig hebben mogen overtuigen dat beiden zich hartstogtelyk beminden en nogtans was het woord liefde nooit over hunne lippen gekomen. Zwygende en droomende, als ze daer zaten, geleken ze een paer hemelbewooners met eene menschelyke gedaente omkleed. Aelbrechts regelmatige wezenstrekken, zyne manlyke houding, zyn hoog en breed voorhoofd, zyne magtige oogen die van een {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} paer zware en wel geteekende wenkbrauwen overschaduwd werden, en dat onbeschryfelyk zegel der krachtige en vaekgeoefende denkvermogens dat op gansch zyn gelaet gestempeld stond, gaven hem het voorkomen van eenen dier mannen die van de natuer tot groote en hevige worstelingen bestemd schynen en wie zy ook met de noodige krachten gewapend heeft, welke hen er zegepralende moeten doen doorkomen. Nogtans was het zigtbaer dat hy tot nu toe tot geen dier groote worstelstryden was geroepen geworden, waerin de kloekste borst immer diep genoeg gekwetst wordt om onuitwischbare lidteekens van de wonden te blyven dragen. Zyn voorhoofd was met geene diepe rimpels doorgroefd; maer ligte streepkens zoo lieflyk en zoo beweegbaer als 't gedacht eens dichters, braken het effen van deszelfs oppervlakte. Zyn glimlach, ofschoon treurig, gaf geene bittere en nypende scherts te kennen, maer was in tegendeel zoo zacht en zoo welwillend als de glimlach eens kinds. Blandina, wy hebben het gezegd, was een bevallig kind zoo als de dichters er in hunne droomen scheppen, en de schilders er in hunne goddelyke mymeringen mogen beschouwen. Het scheen daerby als leefde zy in eenen dampkring van liefde en van reinheid, en ofschoon er weinig mannen haer mogten zien zonder ze te gelyker tyd te aenbidden, hadden er echter nog minder haer zulks durven komen belyden. Ook had Van Droomenveldt, dien ze nogtans als een broeder behandelde, zichzelven nog nooit moeds genoeg toegekend om haer over zyne hartstogtelyke liefde te onderhouden. Meermaels, ja, was hy voornemens geweest haer te zeggen hoe innig hy haer lief had en wat hy al tot daer toe, om harentwille had geleden; maer telkens had de vrees van eene hoop te verliezen, die reeds een geluk was, deze bekendtenis op zyne lippen doen versterven. Heden had hy, als naer gewoonte, een vast besluit genomen van zich te verklaren en, als naer gewoonte, nu het beslissend oogenblik daer was, had hy kracht en wil voelen wegzinken; - ook toen 't meisje hem met haren engelen glimlach vroeg: - En nu, mynheer Aelbrecht, nu dat ge doctor zyt, zyn nu al uwe wenschen vervuld? vermogt hy slechts te stameren: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, niet alle, Blandina. Nogtans bekeek het schuldelooze dorpmeisje Van Droomenveldt met eenen zoo gullen, zoo veel beduidenden blik! - Mogelyk, Mynheer Aelbrecht, sprak ze verder, mogelyk gaet ge zeggen dat ik wel wat ruim nieuwsgierig ben; maer my dunkt, ge moest me laten weten wat ge nu nog wenscht te hebben, daer ik u toch ook alle myne geheimkens gezegd heb en u als myn eigen broeder bemin. - Zoo zult ge my niet langer beminnen als ik uw verzoek voldoe, sprak Aelbrecht, die nu wat stouter geworden was, na deze vraeg welker bewoording, zyns inziens, wel wat naer die eener liefdeverklaring geleek. - En waerom zou ik u zoo dan niet meer beminnen, Mynheer Aelbrecht; ik denk toch niet dat gy iets slechts zoudt wenschen? - Ho! nooit! nooit! Blandina. Wat ik wensch is iets dat gy me kunt toestaen en iets waer 't geluk van heel myn leven van afhangt, riep Aelbrecht, die tevens van vrees en van liefde sidderde. - Kan ik u geven wat gy verlangt, dan zult gy het zeker hebben, ik ben u immers zoo veel dankbaerheid verschuldigd. Maer, wat hebt ge, Mynheer Aelbrecht? wat hebt ge? Spreek spoedig! Voelt ge u ontsteld? riep het meisje, dat op eens verschrikt werd by het zien der schielyke verandering die eene te hevige zielschokking op Van Droomenveldts gelaet had te weeg gebragt. - Neen, neen, Blandina; maer beloof my u niet te boos te maken, indien ik u zeg wat my zoo bleek doet worden, zoo doet beven.... - En waerom zou ik boos worden tegen den man die my 't leven gered heeft? sprak Blandina die vruchteloos in hare eenvoudigheid en onwetendheid de oorzaek van Aelbrechts ontroering poogde te ontdekken. Nu liep de zoo lang en zoo pynlyk besloten boezem van Van Droomenveldt van hartstogt over. Hy gevoelde met die snelheid welke der hevige driften eigen is, dat hy, daer de eerste stap gedaen was, niets beter te doen had dan de baen, zoo als men zegt, in eenen adem af te leggen, en hy maekte Blandina omstandiglyk {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend met de gevoelens, de gedachten, de hoop en de vrees, welke hem van den eersten dag dat hy haer gezien had af aen beurtelings gestreeld en gefolterd hadden. Hy zegde haer hoe, nadat hy haer nader en beter had leeren kennen, zyne liefde van dag tot dag had toegenomen en driftiger was geworden, - wat liefde- en geluksdroomen hy der toekomst had toevertrouwd, - wat hy wilde doen om haer gelukkig te maken eens dat hy haer de zyne zou mogen noemen, en nog meer andere dingen die allen als eene zoete en betooverende melody in Blandinas ooren klonken. Aelbrecht sprak met al het vuer, al de wegslepende kracht, welke een diep gevoelde hartstogt kan byzetten; Blandina was gelukkig daer zy hem naluisterde, want ook zy beminde Aelbrecht; en al had zy nooit eenen naem weten te geven aen 't gevoel dat haer schokte als zy den doctor zag of hare droomen hem navlogen, daerom was hare liefde toch niet min innig, niet min driftig dan de zyne. Eens dat Van Droomenveldt opgehouden had met spreken, antwoordde het meisje, terwyl ze langzaem eenen traen van hare wimpers droogde: - Ho! Aelbrecht! Aelbrecht! waerom hebt ge my dat alles niet eerder gezegd? waerom hebt ge tot heden gewacht? Ik heb zoo lang en zoo bitter getreurd omdat ik dacht dat wy eens scheiden moesten. Nu zult ge my niet meer verlaten; gy zult altyd als myn broeder hier blyven, niet waer? - Niet als uw broeder, Blandina, maer als uw man, zoo gy me liefhebt. - En hoe zou ik u niet liefhebben, Mynheer Aelbrecht? waert gy altoos geen engel van goedheid voor my? Op dit oogenblik voelde Aelbrecht dat zyn hart met alle de vreugden des hemels vervuld werd. Nogtans bleef er eene vrees hem by: de vrees van van eenen droom bedrogen te worden. Hy vatte dan Blandinas poezelige hand en drukte ze driftig tegen zyne gloeijende lippen. Die kus deed op het meisje het uitwerksel van een elektrischen schok; het was haer als of hare zintuigen ontkluisterd werden, en gansch heur lichaem trilde onder 't gevoel van eenen onuitsprekelyken wellust. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu trad de pachteresse weder het vertrek binnen. Daer zy de ontroering harer dochter gewaer werd, en tevens zag in wat verlegenheid Aelbrecht by hare onverwachte komst geraekt was, wenschte zy te weten wat er tusschen de jongelieden was omgegaen. Met weinige woorden gaf Van Droomenveldt haer van alles kennis en een tweede geluk was hem nu beschoren daer hy op staenden voet de moederlyke toestemming tot zyn huwelyk verkreeg. Daer Aelbrecht niet beters meende te weten of al zyne wenschen waren nu vervuld, vierde hy zynen geluksdroomen den vollen teugel. Wat al vreugden huppelden er niet in verrukkende reijen voor den blik zyner ziel! De gulste poëzy omstraelde hem met heure tooverglansen, en zyne innerlyke zaligheid stond te lezen uit zyn glinsterende en betraende oog, uit zyne onbedwongene gebaerden en uit de afgebrokene woorden welke hem by lange tusschenpoozen ontvielen. Indien er op deze wereld een rein genot bestaet, een geluk waermede er geen enkel bittere druppel vermengd is, dan is het voorzeker de zaligheid welke de dichter smaekt wanneer hy voor de eerste mael het woord liefde in zyn oor hoort fluisteren van de vrouw aen wie hy al de schatten heeft opgedragen, die in zynen brandenden en liefdevollen boezem liggen opgesloten! Terwyl Van Droomenveldt dus onverhinderd zyne luchtkasteelen opbouwde, dacht hy voorzeker niet dat ze weldra van den pachter van Vrouwepark op eene wreede en alledaegsche wyze zouden worden afgesmeten. Met deze was het nogtans dat hy zynen eersten ernstigen kamp ging te worstelen hebben. Zoohaest middag geslagen was, werd men den zwaren stap van Blandinas vader gewaer. Aelbrecht ging zynen aenstaenden schoonvader te gemoet, en deze, hem verwelkomende en tevens met zyne nieuwe weerdigheid gelukwenschende, reikte hem eene ruwe en hardgezoolde hand. - De dochter heeft my daer straks gezegd dat alles wel vergaen is, sprak de veldman, en ik wensch er u geluk mêe, meester doctoor. Van Droomenveldt bedankte. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoo 'n ding moet nog al duer kosten, meester doctoor? wel zooveel als dry koeijen, hein? - Al daeromtrent, antwoordde Aelbrecht op eenen tamelyk barschen toon, want met den grootsten tegenzin zag hy zich door die prozaïsche rekening uit zyne droomwereld op aerde neêrgedonderd. Hy had echter met den man nog niet gedaen. - En zult ge nu navenant ook winnen? Zult ge nu meer te doen hebben dan de anderen? - Dat weet ik niet, hernam Aelbrecht, wiens geduld van dichter op eene harde proef werd gesteld. Gelukkiglyk voor hem, kwam Blandina het middagmael opdisschen, en Aelbrecht kon weêr naer de droomwereld verhuizen, terwyl de niets min dan dichterlyke pachter er met ongemeene gretigheid eene groote schotel witte boonen binnenspeelde. Na den eten had Van Droomenveldt den dorpeling te woord te staen over de pataten, eene vrucht die toen eerst onlangs uit Amerika was ingevoerd, en verre van als nu algemeen hooggeschat en bemind te worden, by velen eene zeer hevige en driftige tegenkanting ontmoette. Aelbrecht verdedigde deze meelvrucht, en wilde dat ze allenzins nuttig, voedzaem en onschadelyk was; daerdoor haelde hy zich byna den haet van den landman op den hals, die door 't gevoelen van pastor, notaris en dorpsdoctor gerugsteund, beweerde dat de aerdappel een hevig vergift bevatte. Men moet eenen verliefde, en vooral eenen verliefden dichter veel vergeven; maer zeker is het dat Aelbrecht hierin met de grootste onvoorzigtigheid te werk ging, want hy wendde meer moeite aen om iemand, dien hy van noode had, van zich afkeerig te maken, dan hy mogelyk wel had moeten gebruiken om hem voor zich te gewinnen. Edoch, hy was niet slechts een verliefde, een dichter; hy was daerby nog jong en onervaren, en onder alle studien had hy degene van het menschlyke hart wel het meeste verwaerloosd; daerom wist hy niet dat eigenliefde en eigenbelang de twee groote dryfveêren van Adams nageslacht zyn. Ook vreesde hy niet Blandinas hand te vragen aen den man jegens wien hy zoo even het groote ongelyk had gehad van gelyk te hebben. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Aelbrecht werd verpletterd onder het donderende prosaïsmus van 't vaderlyke antwoord. - Tot wat som beloopen uwe inkomsten, meester doctoor? By deze vraeg, welke hem teenemael buiten den gewoonen kring zyner gedachten verplaetste, bevond zich de dichter in de zelfde gesteldtenis waerin zich een soldaet zou bevinden, die op eenen onbekenden grond wordt aengevallen. Nogtans nam hy een goed en snel besluit en antwoordde met fierheid en zelfs met iets of wat hoogmoed; zoo als iemand die gevoelt dat hy wel datgene zou kunnen nemen wat hy zich geweerdigt te vragen. - Myne inkomsten, meester, sprak hy, tevens met den vinger op zyn breede voorhoofd drukkende, myne inkomsten liggen hierin; ze heeten: wetenschap, geestkracht en wil. - Dat alles kan onder de filosofen wel gangbare munt zyn; maer daer koopt men toch de boter niet meê op de markt, hernam de plompert; hebt gy geen ander erf om van te leven? Onze doctor hier heeft een paer lekker pachthoeven. By deze vraeg die alle zyne blauwe droome deed verzwinden, was de grenslooze liefde, welke hy Blandina toedroeg, nauwlyks toereikend om Van Droomenveldt tot het intoomen zyner verontweerdiging te dwingen. Met zoo bedongen en verhandeld te worden verloor zelfs het meisje in zyne oogen iets of wat van die reine en heilige poëzy waermede zyne liefde haer omtooverde. Zyne ziel werd wreed gefolterd; nogtans bleef zyn gelaet kalm en statig. Hy antwoordde: - Myn vaderlyk erfdeel heb ik verteerd om wetenschap in te zamelen en den eertytel van doctor te mogen verwerven. Met hetgeen my overschiet kan ik ruim twee-dry jaren leven, en daertegen hoop ik wel dat myn naem zal gemaekt zyn. - Als het zoo is, dan kunt ge binnen twee-dry jaer weêr komen, meester, en is Blandientje dan nog niet getrouwd, dan zal ik zien wat my te doen staet. Ik ben maer een domme boer, maer ik weet toch wel dat ze net genoeg is om eens goed aen den man te komen. Indien gy ooit bemind hebt, en ooit den engel uwer droomen tot een voorwerp van goddelooze en domme berekening hebt zien maken; indien gy ooit het meisje, dat gy in uwen hartstogt tot een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenmenschelyk wezen vervormt, even als een stuk vee, volgens eene geldelyke weerde hebt zien schatten, dan zult gy de smart begrypen welke de woorden van den pachter in Van Droomenveldts boezem ontstaen deden. Aelbrecht vond nogtans nog kracht genoeg om zyne tranen, zyne razerny te verkroppen tot dat hy buiten bereik van alle bespieding was. Sedert lang had zich Blaudina op hare kamer vertrokken. De pachter bleef alleen met zyne vrouw en begon zich zelven lachend toe te juichen. Vergeefs poogde Blandinas goede en verstandige moeder hem te doen beseffen met wat wreede ondankbaerheid hy zich gedragen had; vergeefs sprak zy hem van Blandinas liefde tot Aelbrecht en van den rang waertoe hun kind door haer huwelyk met den doctor kon opklimmen; vergeefs sprak ze tot zyn gevoel of tot zyne rede: schimpwoorden en bedreigingen bleven het eenige antwoord van den dorpeling. Hy wilde niet, zegde hy, dat zyne dochter van dat nieuw aengebragt amerikaensch vergift zou eten. Een jongman en een meisje wandelden eenige dagen daerna, met lamme schreden over den weg die van Vrouwepark naer Leuven geleidde. Beiden weenden, en van tyd tot tyd bleven ze staen om met elkander eenige woorden te wisselen. - Wat gy doen wilt, sprak de jongeling, zal my in de bittere afwezigheid een zoete troost blyven; maer myn pligt van eerlyk man gebiedt my dat offer af te slaen. - Ho! gy bemint me niet, zuchtte het meisje. - Wat! hernam hy, wat! ik bemin u niet? Hoe kunt ge toch zoo onregtveerdig zyn? Heb ik niet alles willen verlaten om uwentwille? En zou ik den rykdom, dien ik nu ga zoeken, ook niet verachten, indien ik de hoop niet koesterde er u eens deelachtig in te mogen maken? - Ho! wat zyt ge toch onregtveerdig, myne engelin. - En waerom wilt ge dan niet dat ik met u ga? Dat ik myn deel neme in uw lyden of myn deel in uw geluk? - Waerom ik dat niet wil? Om dat gy hiermede uwe jonkvrouwelyke eer, uwe deugd, uwe reinigeid zoudt verliezen! Hoor, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} kind lief, gy kunt myne vrouw niet worden, tenzy uwe ouders u my schenken; zoo gy nu met my mede gingt, dan zoudt ge de myne zyn, maer geen echte band zou ons aen elkander hechten en den naem van vrouw zou ik u niet geven mogen. Zy zetteden zich op den scheipael van een korenveld neêr. Het meisje weende met bittere snikken. Zigtbaer was het dat zy aen alles wat haer de jongman gezegd had niets anders verstond dan dat het haer niet toegelaten was met hem te gaen. Met het voorhoofd op de regter hand geleund, bleef ze lang in gebogene houding nevens hem zitten. Haer gezel zag haer lang en starrelings aen, terwyl liefde, medelyden, razerny beurtelings uit zyne trekken te lezen waren. Dan omhelsden zy elkander, hunne zielen versmolten in deze lange omarming, hunne lippen raekten en drukten zich onderling en deze eerste kus was als een zegel waermede hunne belofte van eeuwige liefde, van onverbreekbare trouw bestempeld werd. - Tot wederziens, Aelbrecht, sprak het meisje, dat snikkende en schoorvoetende naer Vrouwepark terugkeerde. - Tot wederziens, Blandina, sprak ook de jongeling, en met somberen ernst, vervoorderde hy zyne droeve en eenzame reis naer Leuven. Moesten de twee gelieven zich nog ooit wederzien? De eerste gedachten, waertegen Van Droomenveldt te worstelen had, waren bitter en ontmoedigend. Hy ging met trage schreden voort en keerde zich dikwils om, om Blandina nog eens van verre te zien. Op dit oogenblik, dacht hy, is hare pyn grievender dan de myne; maer zoo diep als de myne, neen, zoo diep kan toch hare wond niet zyn. Op eens bleef hy stil staen, en zag ze in het nevelende verschiet verdwynen. Dan grimlachte hy met schertsende vertwyfeling, want met haer verdween zyne leste hoop op liefde en geluk, verdween zyn leste gulden droom. Een der treurigste zwakheden van de menschen die met eene vurige inbeelding bedeeld zyn geworden, bestaet hierin, dat zy in alle zaken van het eene tot het andere uiterste overslaen, en zich nooit by het juiste midden weten te houden. Aelbrecht had nog eenige {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen te voren de onvermengde hoop gekoesterd, dat het meisje van Vrouwepark, eens tot de trouwe gezellin zyns arbeidzamen levens geworden, hem het geluk der hemelen, in ruiling zyner liefde, zou hebben aengebragt. Nu folterde hy zich met de overtuiging dat hy ze nooit zou wederzien, en verschrikkelyk als een tafereel dat in de het gemaeld zou zyn, ontrolde zich voor zyne oogen het beeld eener heillooze en smartvolle toekomst. Weldra werd hy gewaer dat al zyne denkbeelden in verwarring geraekten; een vloek kwam er over zyne lippen; Gods geregtigheid en der menschen deugd, kwamen hem als ydele woorden voor. Van Droomenveldt immers was met eene magtige en edele ziel begaefd, en de waenzin kon by hem van geenen langen duer zyn; maer zyne denkbeelden werden nog bitterder, nog grievender naermate derzelver verwarring opklaerde. Hy verstond dat zyn leven tot daertoe niets anders dan een lange slaep geweest was, een diepe slaep die van zoete droomen was gestreeld geworden; - dat hy nu, op eene zoo onzachte wyze gewekt zynde, een leven te gemoet moest zien dat vol van smart en kommer zou wezen; - dat hy met de wereld zoo als ze is, eenen onophoudelyken worstelstryd had aen te vangen en zyn geluk voortaen door onbuigbaren moed en onvermoeiden arbeid zou te veroveren hebben. Hy schiep dan ook moed en aenvaerdde, als eene onvermydelyke noodwendigheid, dezen nieuwen toestand zyner zaken. Als verliefde duifjes, die hun nesteken getrouw blyven, kwamen weldra zyne geluksdroomen een voor een terug, en Aelbrecht die zoo even nog wanhoopte van ooit zyne Blandina wêer te zien, betrouwde nu vastelyk dat hy ze al spoedig zou kunnen gaen terugvinden om ze dan nooit meer te verlaten. Ook stond Karel Van Blyenhove, die zynen vriend te gemoet was gekomen, niet weinig verrast van hem zoo wel te moede, ja, zoo vrolyk te zien, en achtte zich gelukkig de troostredenen welke hy by den wysgeer Seneca was gaen ontleenen, tot eene verdere gelegenheid te mogen ter zyde stellen. 's Anderendaegs bezwoeren de twee gezellen zich nog eens eene eeuwigdurige, grenslooze vriendschap, en wenschten dan vaerwel {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de aloude universiteitstad Leuven en aen de Alma Mater, de goede, zorgvuldige moeder. Karel van Blyenhove trok naer Brussel. Met zyn paksken op den rug, legde hy den weg te voet af; hy reisde vrolyk, zonder op verleden of toekomst te denken; zyne eenigste spyt was dat hy eenen vriend moest verlaten, dien hy als zyn broeder beminde; maer hy wist die droevige gedachten te verdryven met eenige koddige liêkens, welke hy van de leuvensche meiskens op de kantschool van Dikke Kaet geleerd had. Van Droomenveldt stapte in een zwaer en ongemakkelyk rytuig, dat hem al hokkende en schokkende naer een der rykste steden van Vlaenderland vervoerde. Hy vond nogtans den tyd niet om zich onderwegen te vervelen; want zyn geest bleef voortdurend werkzaem en hy maekte allerhande plannen voor de toekomst. Al deze plannen waren wel zeer verschillig wat de middelen betreft, doch liepen onvermydelyk hierop uit, dat hy in rykdom en aenzien was gestegen en zyn leven, rustvol en gelukkig, als een effen beekje zag wegvloeijen in eenig dichterlyk schuilhoeksken, waer Karel en Blandina in zyn heil en zyne werkzaemheden kwamen deelen. IV. De scheerzolder. Menig jaer was er verloopen sedert dat Karel Van Blyenhove en Aelbrecht Van Droomenveldt elkander voor de leste mael te Leuven hadden de hand gedrukt. Nu was het een koude winteravond, de noorderwind loeide nors en fel en de maen vertoonde zich niet dan by lange tusschenpoozen achter de wolken die de stad Brussel met een grauw en droevig nevelwelfsel overdekten. Twee vrouwen rigtten zich met snellen tred naer de hoogere wyken der stad, en keken van tyd tot tyd met onrust om, als of ze vreesden van bespied en opgevolgd te worden. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaed hare late wandeling langs eene zoo arme wyk was wel geschikt om eenige opspraek te baren; want ofschoon beiden maer met de kastiljaensche falie omhangen waren, die toen ter tyde het gewoone hulsel der burgery was, - en ten huidigen dage, jammer genoeg! tegen den afschuwelyken franschen hoed verruild is, - was het echter zigtbaer genoeg dat eene van beiden ten minste, tot de hoogere standen der samenleving moest behooren. Haer middel was tenger en lieflyk, haer tred deftig en bevallig; evenwel scheen ze nog met meer onrust dan hare gezellin gekwollen te zyn, en hield zy heur aengezigt met nog meer bezorgdheid onder hare falie verdoken. Nog lang bleven ze langs de enge en modderige stegen van de Marollenwyk voortwandelen, en hielden eindelyk in de Christina-straet stil, voor een huisken welks gevel er ten hoogste bouwvallig uitzag. Als menschen die iets ongeoorloofds gaen verrigten, lieten beide vrouwen metter haest hare bange blikken langs heen de straet weiden, en het was met een poppelend hart en eenen hygenden boezem dat ze den yzeren klopper op de vermolmde deur deden neêrvallen. Een oud wyf kwam opendoen en liet haer binnen, zonder haer naer heuren naem te vragen. Het kleedsel dat deze oude droeg, stemde zeer wel overeen met het vertrek waerin onze bevende nachtwandelaersters werden toegelaten: - een dampig zolderken, waervan de geborstene en vuile wanden met allerlei vreemdsoortige versiersels behangen waren. Schedels van menschen hingen er onder een met krengen van dieren en helsche zeldzaemheden zonder naem. Eene zware hardhouten tafel waerop hairklissen, boeken, fleschkens, speelkaerten en gebeenten verward door elkander waren geworpen; een walgelyke strooizak en vier of vyf gebroken stoelen, maekten al den huisraed uit, die er in voorhanden was. Een groote kerkuil, en twee zwarte katers zaten onbeweeglyk by den vuerloozen haerd en deze kwaedvoorspellende dieren schenen het gewoone gezelschap te zyn van de waerzegster; want wel by eene waerzegster was het dat beide vrouwen een bezoek waren komen afleggen. De oude bevool haer zich neder te zetten, en hechtte dan {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtelings heur verglaesde oogen op de bezoeksters en op een vel perkament dat met vreemde schriftteekens overdekt was. By dit langzaem en vervelend onderzoek schoot het geduld eene van beide vrouwen te kort en deze bewoog de lippen om te spreken. Hiertoe liet de oude haer den tyd niet. - Gravin van Xenia, sprak ze, uit uw aengezigt heb ik uwen naem gelezen, en de reden van uwe komst in myne arme wooning geleerd. De vrouw die met u is, sta op, want het betaemt niet dat de dienstmaegd nevens hare gebiedster gezeten blyve! Degene die met den naem van gravin van Xenia was begroet geworden, antwoordde niet en bleef roerloos zitten als had haer eene magtige tooverroede aengeraekt en tot beweegloosheid gedwongen; maer hare gezellin kwam zich dadelyk achter heuren zetel plaetsen. De waerzegster zag nu dat zy, zoo als men zegt, den nagel op den kop had geslagen, en kon met moeite eenen grimlach van zelfgenoegen bedwingen. Ze voer voort: - Gravin van Xenia, ik ga u de reden zeggen die Uwe Edelheid tot my heeft doen komen!... Er was een tyd dat uw boezem tegen den boezem van eenen vuervollen jongeling geprangd werd; voor dien man waert ge een engel op deze aerde en alle zyne geluksdroomen waren op uwe liefde gebouwd; dan schitterde de graeflyke kroon op uw voorhoofd nog niet, maer gy droegt de nog glansryker kroon der liefde - niet waer, mevrouw? De gravin deed met het hoofd een bevestigend teeken. De oude hernam: - Zoo lang uw edele echtgenoot leefde, hebt ge uwe smart stilzwygend verkropt, hebt ge uwe liefde in 't geheim uws harten verholen gehouden; want gy wist dat het eene echtbreukige en vermaledyde liefde was, maer nu dat de graef voor eeuwig nevens zyne vaderen rust, nu laet de hartstogt zich weêr gebiedend hooren, eene koortsige nieuwsgierigheid dryft u aen, gy wilt weten wat er van uwen geliefde geworden is.... Dat kan ik u zeggen. - Ho! spreek, goede vrouw! zeg het, zeg het aenstonds, en {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vraeg my dan op uwe beurt al wat gy wilt! viel de gravin haer in de rede, en wierp ten zelfden tyde eene handvol goudstukken op tafel. De oude aenzag het goud met eene schynbare verachting, stiet het van zich en voer voort: - Behoud dien schat, gravin van Xenia, het geheim dat u gelukkig moet maken wil ik u niet verkoopen. Ga heen, Mevrouw, ga heen; gy zyt niet sterk genoeg om te hooren wat ik u nog zou te zeggen hebben, en aen myne woorden zoudt ge daerenboven geen geloof hechten. De gravin beefde voor den strakken blik van 't oude wyf; maer ze stond van haren stoel niet op. - Ik zal sterk zyn, sprak ze, en wat ge me ook moogt te zeggen hebben, zal ik u tot het einde toe aenhooren. Is hy dood of heeft hy my vergeten? - Hy is niet dood of hy heeft u niet vergeten, hernam de waerzegster. - Ho! zeg my dan wat hem wedervaren is! - Vermits ge het volstrekt wilt hebben, Mevrouw, zal ik aen uw verzoek voldoen. Het lot dat u zoo bestendig en op eene zoo ongewoone wys heeft begunstigd, heeft hem integendeel zonder ophouden vervolgd. Voor de weldaden welke hy der menschheid bewezen heeft, heeft hy vervloekingen ingezameld, en beschaming werd voor hem de bittere vrucht der hoogere wetenschap. De nyd heeft hem van afschuwelyke gruweldaden aengeklaegd, en met schande beladen is hy in 't duister der nacht de stad moeten ontvlugten, welker schoonste sieraed hy moest geworden zyn. Dan is de ontvleeschde, de grynzende armoede by zyne legersponde komen neêrzitten, en hy heeft zyn brood met zyne tranen geweekt, terwyl gy het uwe in de keurigste wynen dooptet, en dat gy uwen honden de kostelyke spyzen toewierpt, welker naem hem vergeten was. Dikwyls is hy op den stoep van uw paleis komen rusten, en hebt gy, in 't voorbyryden, eenen hoogmoedigen blik van medelyden op hem laten vallen; maer in den ellendeling heeft uw oog den beminde niet herkend. Dikwyls hebben uwe knechten hem met beleedigende blikken verjaegd en zonder spyt strompelde hy verder; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} want dat het prachtige paleis uwe wooning was, neen, dat wist hy niet, Mevrouw. Nu zweeg de oude eene wyl. De gravin scheen de prooi eens hevigen zielstryds te zyn geworden: zy twyfelde. De waarzegster hernam: - Sinds lang reeds zou hy gestorven zyn, had de hoop van u nog eens weêr te zien, de krachten zyner ziel niet ondersteund; had het brood dat hem dagelyks van andere arme menschen werd aengeboden, de krachten zyns lichaems niet onderhouden. - Wat! heeft hy zyn brood moeten bedelen! riep de gravin, haer voorhoofd met wanhoop tusschen hare witte en poezelige handen drukkende. - Neen, Mevrouw, antwoordde de oude, neen, dat uw hoogmoed zich gerust stelle; om de hand uit te steken was hy te fier, en om hem de broederbrok van den armen te doen aenveerden, moest men ze stillekens by de sponde van zyn ziekbed neêrleggen. Op dit oogenblik boog de oude het hoofd en scheen te luisteren als of zy in de verte eenig gerucht had vernomen. Zy hernam: - En nooit mogt zyne schorre stem eenen weldoener bedanken. - Zyne schorre stem, sprak de gravin, dan is hy het niet; zyne stem was zoet en streelend! - Hoor! Op dit oogenblik klonk er een snaergetokkel dat de klagende voorzang eener luit scheen te wezen; de gravin luisterde met streng gespannen aendacht en welhaest vernam zy den klank eener stem welker toonen door lange en pynlyke zuchten onderbroken werden: Hoort ge niet in gindsche struiken 't Liedje van den nachtegael? Hemelsch zoet en troostend is het, En het mildert elke kwael! 'k Ken een stemme die nog zachter Dan het lied van d' avondwachter, In myn gierige ooren klinkt En by avondstonden zingt. De hygende en schier waenzinnige gravin had deze stanzen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren zingen zonder de stem haers minnaers te herkennen; want zy geloofde onder 't geweld eener tooverkracht geplaetst te zyn. De zanger hernam, en ditmael klonk zyne stem jeugdiger en voller, daer ze den stempel van den geestdrift droeg: Hoort ge niet in gindsche wouden 't Klagen van den avondwind Die, door de eikenkruinen stormend, Ruste zoekt en geene en vindt? 'k Weet een stemme, heimvol, teeder Als de windstem, en nog breeder! 'k Hoor ze nooit by dagestond. 's Avonds zucht ze by myn spond'! Een lange en steunende zucht werd nu de rustpoost van den zanger. Hy voer voort: Hoort ge niet in gindschen toren De verliefde tortelzang? 't Teedre liedje is zoo bevallig, En zoo zoet en toch zoo bang! Wen de vale schaûw der nachte Dekt de breede torengrachte, Hoor 'k een meer verliefde stem Zuchten met nog banger klem! De gravin gevoelde dat haer adem hare borst verbrandde; zy bleef roerloos staen als ware zy aen den bodem gehecht geweest, daer zy giste dat de zanger zyn lied nog zou hernomen hebben: Nacht, ge zyt daer! - Zeg me, zeg me, Hoort ge nog de stemme niet Die my zalig maekt in droomen, 's Morgens leugen en verdriet?... Zoo de diepe rimpellynen Van myn voorhoofd 's nachts verdwynen, Dan vindt myner ziele dorst Laefnis op Blandinas borst. Op 't hooren van den naem van Blandina, door den geheimzinnigen zanger uitgesproken, bleef de gravin van Xenia niet langer twyfelen. Zy sprong op en Aelbrechts naem kwam over hare lippen. Zy wendde zich naer den kant van waer de stem geklonken had, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} edoch, overal kwam ze tegen gryze muren en witte geraemten aenstooten. De fiere gravin die sinds lange niet meer gewend was by wien het ook ware eenigen wederstand tegen haren wil te dulden, werd toornig daer zy de hinderpalen welke zy tegenkwam, niet onmiddelyk uit den weg zag ruimen; beurtelings bad en bedreigde zy de oude, die haer, na een lang stilzwygen, antwoordde: - Even als uw goud, gravin van Xenia, zyn uwe bedreigingen onmagtig op myn gemoed. Ik zal u echter nu by Mynheer Van Droomenveldt toelaten omdat hy lang een gast in myn huis was, en ik gelooven moet dat uw bezoek hem zal verblyden, Mevrouw. Nu geleidde de waerzegster Blandina tot een ander vertrek dat op den zolder was opgeslagen. De gravin trad er binnen. Deze plaets was nog al tamelyk ruim, maer schamel en somber; by dage moest eene enkele dakvenster, waerin eenige vellen geölied papier de glazen hadden vervangen, er eene flauwe klaerte laten in schynen.; op dit oogenblik was het karig genoeg verlicht by middel eener groote koperen lamp. Eenige bussels strooi bekleedden de plaets van het bed, en de huisraed van dit hok bestond verders uit eenen ouden leunstoel en eene vermolmde tafel. Een zeker aental boeken, met zorg op den grond geschikt, en een ryke degen die tegen den wand was opgehangen, lieten nogtans vermoeden dat de bewooner ervan betere dagen moest beleefd hebben. Die man lag in den ouden leunstoel uitgestrekt, toen de gravin binnentrad, zyne luit was voor zyne voeten gevallen en hy scheen in eene diepe bespiegeling verzonken te zyn. By het aenschouwen van zooveel ellende bleef Blandina diep getroffen stilstaen en twee smarttranen kwamen hare verbleekte wangen bevochtigen. Geen kreet van medelyden of van verbazing steeg er uit hare borst op; hare tong was met lamheid geslagen. Nauwlyks vond ze kracht genoeg om hare blikken op den man gevestigd te houden, dien zy voor zyne edele inborst en zyn edel gelaet bemind had; op den eersten oogslag had zy hem niet herkend, want eenen grysaert, die onder de jaren gebukt gaet, was hy gelyk geworden. Zyne haren waren vergrysd en zyn voorhoofd was met breede {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} en diepe rimpels doorploegd; zyne wangen waren bleek en uitgehoold, zyne lippen schenen tot eenen voortdurenden schimplach saemgetrokken, en de scherpe hoeken door zyne vermagerde ledematen gevormd, waren akelig om zien onder de plooijen van zynen verscheurden doctorsmantel. Het eenigste welke by hem geene diepe verandering ondergaen had, was zyn fiere en treffende blik; zyne nog magtige en edele ziel blonk onbeneveld uit zyne vuervolle oogen. Blandina stond nog te weenen toen van Droomenveldt uit zyne bespiegeling ontwaekte. Dan zag deze dat zyne gastvrouw vreemde vrouwen by hem had toegelaten. - Martha, Martha, sprak hy, hoe verstout gy u myne ellende aen anderen bekend te maken? Is het dan geene groote pyn genoeg armoede en ziekte te lyden? moet ge my dan nog aen de schande blootstellen van my het brood der aelmoes te doen aenbieden? Ik heb noch aelmoes noch onderstand van noode, Mevrouw, voer hy voort zich met beleefdheid tot de gravin wendende; maer nauwlyks waren zyne blikken op haer bleeke gelaet en tranenvolle oogen gevallen, of hy riep met ontzetting: Blandina! De gravin lag voor zyne voeten geknield. - Oh! Aelbrecht! vergeef het my, my die gy zoo vurig bemind hebt, zoo myn aenschouwen u eene smart wordt, snikte ze terwyl zy met gloeijende lippen, zoen op zoen op zyne beenige hand drukte. Ook Van Droomenveldt ontviel de zoetste traen dien hy sedert jaren had mogen storten. De oude vrouw en de dienstmaegd waren verdwenen. Aelbrecht wilde de gravin doen opstaen, deze wederstond zynen wil. - Ho! Aelbrecht riep zy, ho! duld dat ik in die nederige houding blyve, want ik heb grovelyk tegen u gezondigd, ik heb geloofd dat gy my vergeten hadt, als gy 't door ongeluk van my verwyderd werd gehouden, en ik ook heb u willen vergeten - ik kon niet. - Engel! Uwe liefde is my getrouw gebleven? {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Blandina werd schaemrood, en verborg haer hoofd in beide handen. - Ik ben gravin, sprak ze. Aelbrecht grimlachte; maer zyn grimlach scheen de leste en wanhoopvolle stuiptrekking eens stervenden. Hy stond overeind uit zynen zetel op. - In dat geval, mevrouw, sprak hy, zult gy opstaen en my verlaten; wy kunnen met elkander niets gemeens hebben; het betaemt niet dat de edele gravin haer wapenschild op dezen armen scheerzolder kome besmeuren; ik ben te fier om uwe aelmoezen te aenveerden, ben te edel om den naem uws echtgenoots te bezoedelen. Blandina hechtte zich met wanhoop aen Van Droomenveldt vast. - Oh! Aelbrecht! oh! veroordeel my niet zonder my te hooren, verban my niet uit uwe tegenwoordigheid, want gy zoudt me het leven benemen dat gy my eens hebt weêrgeschonken. Het is de gravin niet, maer de nederige dochter van de pachtersse van Vrouwepark die u om genade smeekt. Aelbrecht weende met bittere snikken. Blandina hernam na een kortstondig zwygen: - Weinig tyds na uw vertrek is de graef van Xenia in ons dorp gekomen en heeft my gezien. Eerst wilde hy my verleiden; maer wat hy poogen mogt bleef ydel; ik dacht op u Aelbrecht, en alle dagen bad ik God dat hy u spoedig zou gezonden hebben om my van deze vervolgingen te verlossen; dan, gy kwaemt niet. Ten langeleste wilde hy my trouwen; ik weigerde lang; doch vaders mishandelingen en moeders gebeden hebben my tot dat huwelyk gedwongen. Oh! Aelbrecht! Aelbrecht! vergeef my, ik dacht toen dat ge my verlaten had. - Ik vergeef u uit ganscher harten, Blandina; maer nooit mogen wy elkander wederzien; geen anderen man dan uwe echtgenoot moogt gy beminnen. En hoe ongelukkig ik voortaen ook zyn moete, daer myne leste hoop op aerde my nu ontvallen is, zal ik my des getroosten Blandina, want gy ten minste zult gelukkig en heerlyk leven, zei de doctoor met eene stem, waervan {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de geveinsde kalmte nog pynlyker was dan de wanhoop die er uit zyn verglaesde oog te lezen stond. Gansch zyne ziel was geslagen, gansch zyn hart was verbroken; een oogenblik had hy nu aen een nieuwen dageraed van zyn geluk mogen gelooven, en de strael welk hy ontwaerd had, was de leste schemering zyner voor eeuwig ondergaende heilzon geweest. De gravin aenzag hem met eenen weemoedvollen grimlach en op haer zwarte hulsel wyzende: - Ik ben eene weduwe, sprak ze. - Oh! Blandina! Blandina! breng my de dood niet! Laet my geen geluk zien dat ik niet meer mag smaken, - ik kan de uwe niet zyn. Er is geen ongeluk waer het noodlot my voor verschoond hebbe. Ik kan de uwe niet zyn; want ik ben een onteerd man, ja, een onteerd man, Blandina! Met eene vergiftiging beschuldigd, ben ik moeten voortvlugten, en ofschoon ik onnoozel zy en vry van alle schuld, zou ik mynen naem niet in 't openbaer durven dragen, als die van een aertsschelm is hy gevloekt en geschandvlekt. De gravin stond op. Een verheven besluit had zy genomen en op eens glansde haer aengezigt met de schier goddelyke schoonheid welke de werkende ziel alleen den lichame kan byzetten. - Gy hebt my bemind, gy hebt om mynent wille geleden als ik een nederig en arm dorpskind was; gy hebt my het leven gered zonder hoop op vergelding: wel nu, Aelbrecht! liefde voor liefde, offer voor offer: ik ben ryk, ik ben weduwe; myn leven wil ik u toewyden, 't zy dat gy eischt dat ik met u in dit ellendig vertrek kome woonen, 't zy dat gy verkiest dat wy naer den vreemde verhuizen. Daer ten minste zal men u niet verontrusten voor eene schanddaed waeraen gy geene schuld hebt. - Waeraen hy, by myne ziel! geene schuld heeft, riep een man, die op dit oogenblik binnentrad. En die man was Karel Van Blyenhove in wiens statige en deftige houding men voorzeker de lustige gebaerden van den leuvenschen student niet meer zou herkend hebben. Nu echter lachte hy hartelyk, omhelsde Aelbrecht met innige vriendschap en reikte hem dan een bezegeld papier over. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was het verslag der lykbeschouwing van den man wiens vergiftiging men Van Droomenveldt ten laste legde. Aelbrechts schuldeloosheid werd er ten volle in bewezen. Voor iemand die sedert zoo lang eenen tyd van alle vreugde was verstoken gebleven kwam er nu te veel geluk in eens, daer hem op 't eigen oogenblik zyne geliefde, zyn vriend en zyn naem werden terug geschonken. Ook schoten hem zyne krachten te kort en viel hy magteloos in de armen van Karel en van Blandina. Eenige dagen nadien was de hoofdkerk van Sinter Goele met ongewoone pracht versierd en sprak de priester des Heeren de plegtige huwelykszegen uit over doctor Aelbrecht van Droomenveldt en Blandina, gravin van Xenia. Beiden vertrokken zich te samen op een hunner landgoederen. Karel van Blyenhove, die nog een vrygezel was en blyven wilde, ging met hen mede. Ook liet Aelbrecht niet verre van 't kasteel een zindelyk huisken opbouwen voor de oude die zoo lang zyne gastvrouw geweest was, en ter goeder ure zyn schuilhoek aen zynen vriend Van Blyenhove had bekend gemaekt. JOHAN-ALFRIED DE LAET. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tafereel uit de geschiedenis van 1813 en 1814. (Vervolg en slot). III. De twee zieken der groote zael. In de groote zael op de eerste verdieping lagen de zieken, wier toestand nog niet geheel hopeloos had geschenen. Meest allen beseften den deerniswaerdigen staet hunner gezondheid zoowel als 's priesters menschlievende zelfsopoffering, welke hun niet weinig dankbare verbazing veroorzaekte. Menig verbronsde krygsman die sedert twintig jaren met zyn leven gespeeld en duizendmael de dood getrotseerd had, voelde zyne oogen in eenen waterkring zwemmen, als hy zich de verlorene onschuld der jeugd en de opregte figuer des dorpsherders herinnerde. Wie had hem geleerd - onder de zwervende vanen des gemeenebests en des keizerryks - godsdienst en priesters te aenzien als goochelspel en haeszakspeelders? Waerheen kwam 't dat hy aen niets meer geloofde dan aen de magt van het getal, aen de juiste rigting der kogelen en aen het punt des bajonnets? Het valt geenszins in ons bestek deze {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen op te lossen; wy bepalen ons by het boeken van daedzaken en haesten ons by te voegen dat het zedige gezag des menschenvriends onbeperkt was op deze mannen. Ja, zooverre ging deze invloed, dat sedert hunne aenkomst nog niet een zieke de lange reis naer de eeuwigheid had ondernomen, zonder alvorens de sacramenten der stervenden te hebben ontvangen! Een was er nogtans die eene uitzondering op den regel scheen te willen zyn: op een bed dat in den zuidoosthoek stond, lagen twee zieken, wier staet by hunne aenkomst zeer hachlyk was voorgekomen. De geneesheer, hunnen pols tastende, had de schouders opgehaeld; dat was een slecht voorteeken. Acht dagen later schudde hy het hoofd, hetgeen zeggen wilde, dat zy nog altoos met eenen voet in het graf staken. Maer eene week nadien, uitte hy het gevoelen dat hy hoopte den hoofdman te genezen; dat hy een soortgelyk vonnis over zynen makker zou durven vellen, indien deszelfs zielsgesteldtenis zoo kalm werde als die van den bedgenoot. De geneesheer wierp by deze woorden eenen blik op den priester, waeruit men mogt besluiten dat dezes geneeskunde hier beter te pas kwame dan de zyne; dat de ziel nog zieker ware dan het ligchaem. De herder begreep de heiligheid zyner zending en klampte zich aen de beide zieken vast met den onbuigbaren wil van hen te redden: oppassing, raed, troost, niets liet hy hun ontbreken. De hoofdman schonk hem al aenstonds geheel zyn vertrouwen; doch te vergeefs spande hy al de snaren van zyn schranderen geest; te vergeefs verdubbelde hy zyne menschlievende zorgen, niets kon hy op den luitenant winnen. Deze greep soms wel 's weldoenders hand en drukte ze met eene koortsachtige kracht; maer sprak dan de goede man van de hemelvreugden, van 's menschen hoogere bestemming, van Gods oneindige bermhartigheid, zoo keerde hy het gezigt naer den muer of verborg het onder het dekkleed en mompelde dan onverstaenbare, afgebrokene woorden. Deze halsstarrige boosheid of ingewortelde godvergetenheid kon de man niet begrypen. Hy begon den zieke tot in zyne minste bewegingen gade te slaen en weldra overtuigde hy zich dat er meer {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wanhoop dan hardnekkige boosheid by den man ten gronde lag. Hy giste een geheim, hetgeen hy uit zucht om nuttig te zyn en geenszins uit nieuwsgierigheid wenschte te doorgronden; hy mikte, in een woord, naer niets anders dan de zielmoordende wanhoop door de zoete hoop te vervangen. Maer maken wy de lezers nader bekend met de beide zieken: De luitenant besloeg de eerste plaets op het ziekeleger; men gaf hem veertig jaren ruim geteld; zyn voorkomen was open en ofschoon de ziekte alreede groote verwoestingen op zyn ligchaemsgestel had te weeg gebragt, viel 't niet moeijelyk om bemerken dat zyne gelaetstrekken nog altoos edel van uitdrukking waren. Op het breed-hooge voorhoofd lagen diepe plooijen en tusschen dezelve ried men ernstige geestesinspanningen of vlymende zielesmarten; misschien beide te gelyk; te meer, daer het hoofdhair en de baerd dermate vergrysd waren, dat men hem twintig jaren ouder zoude geschat hebben. De zwarte oogen hadden nog niets van het jeugdige vuer verloren en het branden der koorts deed ze soms gloeijen als twee vuerkolen. De regelmatigheid des monds had door het uitmageren der wangen niets geleden. Over geheel zyn lyf zag men de sporen eener buitengewoone zindelykheid. Van gestalte ging hy niet boven de middelmaet, maer er was een buitengewoone evenredigheid tusschen al de ligchaemsdeelen. De hoofdman was een paer jaren ouder dan hy, nogtans zou men hem hoogstens op vyf en dertig jaren geschat hebben. Niettegenstaende deze afzonderingslyn kon men eene zekere gelykenis in de wezenstrekken bespeuren. Raedpleegde men evenwel het stamboek, dan werd het onderscheid opvallend, men oordeele liever. Deze laetste stond gemerkt als volgt: blond hair, baerd dito, arendneus, spitse kin, gewoone mond, zwartbruine oogen, rond aengezigt, vooruitstekend voorhoofd. Merkbare teekenen: een zwaerdslag van het linker oor tot aen den mond, een tweede in de kin, en een derde op het voorhoofd tot in de wenkbrauwen van het regte oog. Zy spraken beide de fransche tael en verrieden hunnen normaenschen oorsprong, de luitenant nogtans meer dan de hoofdman. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy dienden - tot dat gebrek en ondoorstaenbare vermoeijenissen hen op het ziekenleger wierpen - onder denzelfden standaerd, zelfs in hetzelfde zwadroen jagers der lyfwacht te paerd en schenen aen elkander gekluisterd. Op beider borst prykte het teeken der dapperen; of zy 't beider evenzeer verdiend hadden, zal men zien. Eenen tyd lang waekte de priester over de beide leiders met meer zorg dan er eene moeder besteedt in 't plegen van haer kind; nogtans scheen 't hem toe dat hy nog weinig of niets gewonnen had; toen, op zekeren dag, de hoofdman vroeg om den herder alleen te spreken. Opstaen was een onmogelyke zaek: diensvolgens werd de zieke in een nevenkamertje gedragen en daer te bedde gelegd. Drie uren lang bleven de priester en de hoofdman alleen, en nooit heeft hy ons toevertrouwd in welke geheimen hy werd ingewyd; misschien zal het de lezer grootendeels konnen opmaken uit het vervolg dezer ware geschiedenis. De hoofdman bleef alleen op het kamertje en nauwelyks was de priester op de groote ziekenzael weêrgekeerd, of de luitenant vroeg met angstige bezorgdheid waer zyn makker bleef! - Hy wenscht zich in kalmte met zynen gewetenstaet bezig te houden en niet langer ooggetuige te zyn van uwe onverschilligheid rakende het heil uwer arme ziel, deed de man met zigtbare smart, en ging dan voort met zyne liefdewerken, den zieken aen zyne gepeinzen overlatende. Deze doenwyze verried eene groote hartenkennis: overtuiging spruit uit overweging en niet uit woordentwist; deze laet de overweging niet rypen; zy verhardt den twyfelaer veelmeer, want niemand geeft zich gaerne onder. Zoodanig was de luitenant aen den hoofdman geboeid, dat hem de uren zoovele jaren schenen, sedert hy denzelven niet meer onder de oogen had. De dag was nog niet gansch verloopen, toen hy alreede den priester toewenkte dat hy hem iets wilde mededeelen. Men zal genoegzaem begrypen waerin deze mededeeling bestond, indien wy zeggen dat de luitenant, een half uer later, weêrom naest den makker op het nevenkamertje te bedde lag. Het was tien ure van den avond, toen de priester, eene laetste ronde door de ziekenzalen gedaen hebbende, by de twee {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} onafscheidbaren terugkwam, de deur zorgvuldiglyk toesloot en zich voor het bed plaetste. Met moeite zette zich de luitenant regt op het bed, streek met de magere hand het koude zweet van het voorhoofd, en sprak dan: ‘Eerwaerde man, ik gevoel beter dan ik het zeggen konde, hoe verheven die godsdienst moet zyn, welke u aenspoort tot het oefenen van al de verhevene deugden, waervan wy en de ooggetuigen en het voorwerp zyn. Ik ook zou op 't spoor myner makkers, van 't eerste oogenblik, in uwe verhevene zedeleer, in den godsdienst den troost gezocht en gevonden hebben, welken de wereld en al haer getuimel niet geven konnen. Maer de hoop is my ontzegd; de afschuwelykheid myner misdaden laet my geene rust! Gy gelooft dat ik nog vergeving mag hopen; gy zult er weldra anders over oordeelen; in allen gevalle zal ik my den boezem toch ontlast hebben! Gy zult beide medelyden hebben met my, want ik heb schrikkelyke dagen beleefd, sedert dat ik de maet der boosheden vervulde. Aenhoor my, deugdzame man en als ik ten einde ben, ô! vloek my dan niet! beklaeg my, want ik heb Gods gramschap verdiend en zy zal verschrikkelyk zyn! Myn vader, de graef de la Bretonnière, bekleedde in zyne jeugd een gewigtig ambt aen het hof; toch nauwelyks gehuwd zynde, ging hy met myne moeder zyn kasteel betrekken van Mont... op de oevers der Seine in Normandije. Slechts twee kinders sproten uit deze vereening: myn broeder Julius kwam in 1771 ter wereld; twee jaren later volgde ik hem. Myne geboorte was alreede een ongeluk, wat zy kostte aen moeder het leven. Langen tyd vóór de losbarsting zag vader het onweder aenkomen en sprak ons van de opofferingen, waertoe de adel zich moest beslissen, om het dreigende gevaer te bezweren. Niettegenstaende de liefde welke hy ons heiden toedroeg en om het voorbeeld te geven plaetste hy myn broeder reeds vroeg op de krygsschool en in 1789 verliet deze Brienne en trad als luitenant onder dienst. Van zyn vyftiende jaer heb ik hem niet meer gezien; ik weet zelfs niet of hy nog in leven is. Nauwelyks werd de koning door het teugellooze volk van {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Parys uit zyn kalmvol verblyf van Versailles weggesleurd, of myn vader snelde naer de hoofdstad om zynen degen ten dienste van koning en outer te stellen. De ongelukkige Lodewyk ontving hem met vochtige oogen; drukte hem in zyne armen, terwyl hy uitriep: het bloed der Bretonnière's is nog niet verbasterd; altoos aen 's konings zyde waer het gevaer dreigt!’ ‘Ik werd alleen op het kasteel gelaten, onder de leiding van een braef leermeester, die gelast was my ook voor den wapenhandel te vormen. In den beginne bleef onze landstreek vreedzaem; nooit verdrukte daer de adel het volk, maer langzamerhand drongen de nieuwe begrippen onder de menigte; er kwamen zendelingen, zelfs uit Parys, die het schuim ophitsten tegen den adel, de geestelykheid en tegen allen die iets bezaten. Men sprak van niets minder dan de hoofdstad na te volgen en eenen oorlog in regel tegen de kasteelen te ondernemen. ‘Wy hadden sedert 30 jaren een tuinman, met name Pelart; zyn zoon Pierre, een struische jongman, van 25 jaren, had eene opvoeding, welke boven zynen staet ging, genoten; hy werd aenzien als de Feniks des dorps en was ingewyd in alle de zaken, welke aen het orde van den dag waren. Zyne inborst mogt men niet als gansch slecht aenzien; maer hy werd ongevoeliglyk bezeten door den duivel des hoogmoeds. ‘Ik was begeerig te weten welke begrippen de fransche samenleving zoozeer in gisting bragten, en op myn verzoek onderrigtte my Pierre in al datgene wat men my tot hiertoe zorgvuldiglyk had verborgen. Hy bezorgde my bedektelyd de eerloosste, de oproerigste vlug-tydschriften en boeken van dien woesten tyd; ik zoog met lange teugen het venyn in, dat my in 't verderf moest storten! Met helsche fynheid wist de bedekte Jakobyn myne heb- en eerzucht gaende te maken; my jaloersch te maken van mynen broeder, omdat deze het majoraet moest erven. In een woord, ik juichte en jubelde over het afschaffen dezes voorregts. ‘Ik had den eersten stap gedaen, gelukkig ware 't voor my geweest, had ik niet verder gegaen, maer eens op de helling geplaetst, rolde ik voort en niemand was er om mynen val te {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} beletten! Er werden clubsen gevormd in alle buitenplaetsen; ook in onze gemeente kwam er één tot stand en Pierre stond aen deszelfs hoofd, ten einde - zoo zegde hy tot my - onze persoonen en goederen des te zekerder te konnen beschermen! Zelfs haelde hy my over om in hetzelve te treden en my volkelief te maken. Ik zag, ik hoorde allerlei zelfs de uitzinnigste baldadigheden, werd er gemeenzaem mede en na eenige maenden was ik een dolle Jakobyn; ik vergat den naem welken ik droeg; ik deed meer, ik verloochende den roemvollen naem van Alfred de la Bretonnière en nam dien van Brutus le Vengeur aen! ‘Ondertusschen waren de gebeurtenissen te Parys met bliksemsnelheid vooruitgeloopen. Lodewyk XVI was in zyn paleis overrompeld geworden; eenige getrouwe edellieden en de zwitsersche lyfwacht boden hopeloozen tegenstand. Myn vader vocht als een razende om de koninglyke familie te beschermen; maer hy werd met wonden overdekt en moest den geliefden vorst alle verzinbare venederingen zien ondergaen. Zoolang de vorst gevaer liep, was hy altoos aen zyne zyde; hy vergezelde hem op zyne vlugt; keerde met hem weêr; volgde hem tot aen de deur van den tempel, en wanneer alles gedaen scheen, dan beraemde hy duizenderlei ontwerpen om de gevangenen te verlossen. Onnoodig is 't te zeggen dat alle poogingen vruchteloos bleven of meestal door onvoorzigtigheid werden uitgebragt of door louter toeval verydeld. ‘Myn oude leermeester was op het spoor geraekt van myne uitspattingen; vaderlyk had hy my vermaend en berispt; maer ik bragt alreede de vryheid in werking, haelde de schouders op en ging mynen gang voort. Hy waerschuwde mynen vader, wien het gedrag zyns zoons, maer het lot des vorsten nog meer ter harte ging, en daerom van Parys onlosrukkelyk bleef. Hy bepaelde zich te antwoorden, dat men my slechts behoefde te herinneren wie ik was; en mogt deze herinnering niet afdoende zyn, dan moest de leermeester my verklaren dat vader zelf zou overkomen om my tot betere gedachten en tot een gedrag myns waerdig terug te brengen. Deze brief werd my medegedeeld door den gryze; ik stond als verpletterd, omdat ik de vaderlyke gramschap vreesde. Maer Pierre, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aen wien ik de zaek toevertrouwde, bezigde juist deze omstandigheid om my nog vaster aen het Clubs en aen de Jacobynen te hechten. ‘Een volgende brief van vader, waerin hy de woelgeesten op eene schrikkelyke wyze brandmerkte, viel door de onvoorzigtigheid van den drager in de handen der Clubisten en gaf aenleiding tot de buitensporigste voorstellen. Men sprak van het kasteel te plunderen, af te branden en tot den gronde toe te slechten; van verslag te doen aen het hoofdclubs van Parys over vaders kuiperyen in de hoofdstad; men sprak van leven en verkeeren boven eenen vuerberg! van Catilina en Roma's poorten! van Porsenna, van Tarquinius, van Muciussen en Brutussen! Dat alles ter gelegenheid van eenen brief, waerin een vader beweerde zynen zoon eenen anderen weg te doen bewandelen! Men durfde zelfs myne jacobynery in twyfel trekken en de mogelykheid vooruitzetten dat ik, door een regtsomkeer, tot de aristocraten konde wederkeeren! Nu sprong Pierre, of - om hem zynen geleenden naem weêr te geven - Mucius Egalité op, tierde en schreeuwde een half uer lang, sprak van myn Civismus met ophef en eindigde met te verklaren dat ik bereid was om de meest doorslaende bewyzen te geven van myne verknochtheid aen de geheiligde regten des volks! dat ik bereid was om den laetsten aristocraet op te offeren op het outer des vaderlands, moest het zyn! dat ik haet zou zweren aen de dwingelanden, aen de geestelyken, aen de uitmergelaers des volks en aen allen die de menschenregten niet in den volsten zin des woords aenkleefden en in voege bragten! ‘Toen hy ten einde was, vloog hy in myne armen om my den republikeinschen zoen te geven en fluisterde my in het oor: ‘ô, Beloof alles, ik bid er u om, het geldt uwe veiligheid! ‘De makkers omringden my en, lafaerd daer ik was! ik beloofde alles wat Mucius in mynen naem had vooruitgezet. Weinige dagen nadien werden de dienstboden, zelfs de oude leermeester van het kasteel gejaegd en door schepsels van Mucius vervangen. Toen dit bewerkstelligd was, deed my de kerel begrypen dat het geld, het goud- en zilverwerk, juweelen en andere {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbaerheden niet in veiligheid waren; gy begrypt al ligtelyk dat hy zich met dit alles belastte, om het te bewaren, zoo als hy zegde. ‘Middelerwyl waren koning, koningin en mevrouw Elizabeth onthoofd; Toen myn vader de tyding ontving hoe en op welke wyze ik my van de dienstboden ontmaekt en my in 't bezit gesteld had van de ouderlyke goederen. Razende van spyt, zwoer hy den ontaerden zoon op den regten weg te zullen terugbrengen! ‘Het was op een der herfstavonden van 1793, dat ik met Mucius voor een houtvuer zat te klappen van het dagnieuws. Eensklaps ging de deur open van het vertrek; ik zag om; als de schim in Othello, zoo vertoonde zich myn vader aen den ingang! Achter hem dook de eerbiedwaerdige, maer droevige figuer van M. Bourgeonnet, myn leermeester, op. Ik stond plotselings regt, vloog mynen vader te gemoet en als door eene onwederstaenbare magt voortgesleept, ging ik my voor zyne voeten werpen! Hy gebood my op te staen, aenzocht Mucius en my hem te volgen in de groote zael van het kasteel. Myne oogen waren als beneveld door hetgeen ik zag. Verscheidene koperen kandelaers droegen vetkaersen; dit viel my op. Ik zag rond, en alle de afbeeldsels onzer roemryke voorouders, welke een dubbele ry rondom den muer vormden, waren ontbloot van de blauwe zyden overtreksels, waermede zy - buiten ongemeene plegtigheden - bedekt waren. Daer prykten zy in levensgrootte met hunne stalen helmen, borstyzers en lange zwaerden. Op het voorouderlyk wapenschild kon men, tusschen twee leeuwen, een vlammend hart zien op een zilveren veld, en onder deze zinnebeelden de woorden: pro Deo, regeque ardet. Het scheen dat myn vader my eenigen tyd met deze beschouwingen wilde bezig laten, en ik zocht er een middel in, om hem niet onder de oogen te zien. Eensklaps brak hy het zwygen, en zegde: Belieft het de heeren.... ik wil zeggen de burgers, dan laten wy zitten; de pligtplegingen zyn afgeschaft en niemand mag in zyn gemak gestoord worden, in deze schoone tyden van broederlykheid en gelykheid! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze woorden op eenen spotachtigen toon uitende, schoof hy vier stoelen rondom eene gesneden tafel. Werktuigelyk plofte ik op den mynen neêr, en sneed zekerlyk een allerbedruktst gezigt. Myn vader plaetste zich tegen my over, hy wendde zich tot den ouden leermeester. M. Bourgeonnet, zoo sprak hy, by myn vertrek stelde ik u aen als leermeester en leidsman van mynen zoon Alfred; gy zyt rekenpligtig; hoe hebt gy aen myn vertrouwen beantwoord? Myn leermeester gaf verslag van zyn gedrag met nauwkeurigheid, en toen hy op het kapittel myner buitensporigheden kwam, dan pleitte hy eerder voor my dan voor zich. Hy drukte met kracht op myne ondervindingloosheid en schoof de schuld op de gissende begrippen des tyds, welke zoo ligtelyk een jeugdig brein ontvlammen, al was 't slechts uit zucht naer het nieuwe, naer het ongekende. Om het kort te maken, myn vader scheen voldaen over de verklaringen des leermeesters, in zooverre als zy dezen betroffen: maer ik bemerkte dat de bliksem zyner gramschap op myn hoofd alleen ging neêrschieten. Werkelyk wierp hy beurtelings de blikken van M. Bourgeonnet op Mucius, en een verachtende glimlach speelde om zynen mond; van dezen wendde hy ze af om ze op my te vestigen! Hy bezag my van den hoofde tot de voeten, gelyk het een worstelaer in 't strydperk doet, vooraleer hy met zynen tegenstrever handgemeen wordt. Ik sloeg de oogen neêr. Eensklaps vroeg de vader my op eenen toon, welke my deed huiveren. Gy hoort wat u meester gezegd heeft, Alfred, ik zal de geschiedenis voltooijen: gy, de afstammeling der Bretonnière's, hebt begonnen met menschen te verkeeren die - gelyk aen den tyger - de hand verscheurden welke hun het dagelyksch brood toereikte! Gy daeldet tot hen af en dan erfdet gy van die gedrochten (hier wierp hy een verpletterenden blik op Mucius) de afgunst en hebzucht! Om uwen broeder van de ouderlyke erfenis te berooven traedt gy onder de zonderbroeken, de dieven en moordenaers! Terwyl myn zoon en ik ons leven blootstelden om den naem der Bretonniére's ongeschonden te bewaren, hebt gy, als een vuige {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} boef, tegen hem, tegen my samengezworen en ons goed gestolen! Zeg, ontaerde zoon, ben ik wel onderrigt? Ik opende den mond niet, myne tanden klapperden tegen elkander en een koud zweet overdekte myn voorhoofd. Brutus was opgesprongen, had de roode muts op het regte oor geplant, en riep mynen vader toe met eene van razerny bevende stem: Burger, Bretonnière, het schynt dat gy nog niets van den ouden hoogmoed hebt verloren! weet dat de geheiligde vryheid op aerde gedaeld is en dat haer glans de stralen des hoogmoedigen adels heeft vernietigd! (welke pathos)! weet dat ik slechts één woord behoeve te zeggen om u als een glas te verbryzelen! Wacht een beetje, Mucius Egalité, ik zal myne rekening eerst met u afdoen. Waert gy niet vroeger Pierre Pelart, de zoon van mynen hovenier? De brave vader, dien gy door uw schandelyk gedrag hebt in 't graf gerukt, heeft u die niet gezegd dat ik hem, uwe moeder en u zelven uit uwe hut getrokken heb, toen gy allen op 't punt stond om van honger en ellende om te komen? Heeft hy u niet gezegd dat ik hem vaderlyk behandelde en hem een bestaen schiep, dat hy nooit te voren durfde droomen? Weet gy niet dat ik u heb doen leeren en onderwyzen? Hebt gy vergeten, dat uw stervende vader en moeder u vervloekt en vermaledyd hebben, omdat gy op de bezittingen van uwen weldoener aesdet? Ik heb eene slang onder mynen boesem verwarmd en voor belooning schiet zy den vergiftigen strael in myn borst! Gy, Mucius Egalité of beter Mucius le Monstre, zyt zoo eerloos, zoo lafhartiglyk boosaerdig geworden, dat ik my niet meer gewaerdige u nog een woord toe te sturen! Boef, ga uit myne tegenwoordigheid en neem dit aendenken mede! Deze woorden zeggende, haelde myn vader eensklaps de hondenzweep van onder zyn wambuis en met een grynzend gesis vloog het einde langs myne oogen. Onwillekeurig blikte ik op Mucius; hy bedekte het aengezigt met beide handen! maer langs de kin en tusschen de vingers zeep het bloed! Zyn linke kaek was letterlyk; als met een mes, doorsneden! Myn vader was razend van grampschap; ik mat in eenen blik {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den afgrond waerin hy bereid was zich testorten. Ik sprong op en wierp my tusschen hem en Mucius om verdere dadelykheden te beletten. Myn vader liep naer de deur, sloot dezelve toe met eene kalmte welke my benauwde, stak den sleutel in zynen zak en zegde tot den meester: Mynheer Bourgeonnet, geef eenen stoel aen dien boef en houd hem in 't oog; om door hem verkocht en geleverd te worden is 't nog altoos tyd genoeg! Dan ging hy wederom zitten en bekommerde zich noch om 't getier, noch om de bedreigingen van Mucius, maer wendde zich tot my, zeggende: ‘Welaen, Brutus le Vengeur, gy blyft my nog altoos het antwoord schuldig; dat bewyst my dat ik de waerheid hebbe gezegd: die zwygt stemt toe! Onder het beheer der maetschappelyke gelykheid hebt gy u ontslaefd van het vaderlyke juk, daer kan ik nog over; want ik was voor u een onbermhartige dwingeland (spotlagchende) en den baes spelen als men twintig jaren oud is, ô, dat is eene heerlyke zaek! Maer wat ik u euvel opneme, is, dat gy u pligtig hebt gemaekt aen diefstal! - Aen diefstal, riep ik uit, nooit, nooit! Ik wilde uwe goederen redden en ze u wedergeven als de storm zou over zyn. - Myne dienstboden hebt gy verjaegd, zoo ging hy voort, omdat zy myn volle vertrouwen bezaten; dat is zekerlyk ook gebeurd om hen te beschermen tegen de booswichten, om hun brood in den mond te geven! - Om hen van de woede des volks te bevryden, deed ik met verlegenheid! - Gy liegt, Brutus; gy zyt ver af van uwen woesten patroon van Roma's stormende tyden! Gy en uw waerdige makker Mucius hebt berekend dat gy uw spel niet gansch ongestoord zoudt konnen afspelen, indien gy het kasteel niet aenvuldet met uwe schepsels! Myn goud en zilver, alle myne kostbaerheden hebt gy gestolen! Ja, gestolen is het woord. Met derzelver waerde hebt gy en uw makker daer, de vaderlyke goederen willen inkoopen! Werp uwe oogen rondom dit vertrek, zie de roemryke schaer der voorouders! er is {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eene die niet bloze over het onedele, over het eerlooze gedrag van den laetsten la Bretonnière, den dief, den eerloozen afstammeling van een grootsch geslacht. Deze woorden gezegd hebbende, stond hy regt, strekte de hand naer my uit en voegde op een plegtige toon by: - Druk de woorden wel in uw geheugen welke ik u ga zeggen; later zult gy gewaer worden of ik een goed profeet ben geweest! Gy hebt u met het schuim des volks vereenigd; dat zelfde schuim zal u verachten, vernederen, misschien verpletteren! Het monster is ontketend, en gy zyt de man niet om hetzelve te muilbanden! Gy hebt de erfenis uws broeders benyd, gy zult nood en gebrek lyden en misschien zal hy u brood geven, opdat gy van honger niet stervet! Gy hebt het pad der eer verlaten, en als gy op hetzelve ooit wilt weêrkeeren, dan zal u de moed ontbreken! Gy hebt het leven van uwen vader verpest, zyne gryzende hairen onteerd; op uw roemryke voorvaders een onuitwischbaren zwadder geworpen; welaen uw geweten zal my, zal hen wreken! Voor den tyd zult gy vergryzen; op uw doodbed, in ieder gevaerlyk oogenblik zullen u de begane misdaden als gedrochtelyke spooken voor den geest spelen! Uit al de magt myns harten en myns geestes roep ik Gods wraek over u; als een beest zult gy leven, als een beest zult gy sterven, zonder een wonder des hemels! Myn laetste woord voor u is een vloek! Ja, wees gevloekt, Brutus le Vengeur, ontaerde zoon! Ziedaer de zegening des vaders, zy zal op uw geweten branden en hetzelve doorknagen, als gy ooit in uw binnenste durft kyken! Beduisd, bedwelmd sprong ik op, wilde my op den vader werpen, maer M. Bourgeonnet regtte zich voor my op als een wrekende schim! Laet hem begaen, riep myn vader, zoo diep is hy gevallen dat hy in staet is, de lafaerd, om de handen op zynen vader te leggen, zelfs om vadermoorder te worden. Ik snelde naer de deur; want ik was van myn verstand beroofd. Myn vader opende dezelve; Mucius en ik kwamen te gelyk buiten; hy had de wraek en ik alreede den mismoed in het hart! Wy traden in eene kroeg; verzwolgen eene flesch rhum en als myn hoofd door den drank gedeeltelyk op den hol en gedeeltelyk ontvlamd {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} was door de ophitsingen van Mucius, dan werden in alleryl eenige aenhangers te samen geroepen. Hy was de openbare aenklager en ik de bevestiger dat myn vader het gemeenebest gehoond, de vryheid bespot en alle de vaderlanders dedreigd had! Een half uer nadien was hy aengehouden met M. Bourgeonnnet en smachtte in het gevang. Twee dagen later werden beiden naer Parys veroerd! Wat later van hen geworden is weet ik niet en heb het nooit konnen vernemen, welke moeite ik ook hebbe aengewend. Ongetwyfeld hebben zy beiden het leven verloren; dus ben ik de verrader en de moordenaer myns leermeesters en myns vaders geworden. By deze afgryslyke herinneringen ontsprong een diepe zucht aen de beknelde borst; hy stiet als een heesch gebrul uit en zyn hoofd liet hy moedeloos op de borst zinken! De bedmakker verborg de tranen, welke zyn gelaet overstelpten, en de diep ontroerde priester nam den luitenant in de armen en met die zielkennis welke hem eigen was, zegde hy tot hem: Welaen, myn ongelukkige vriend, nu kennen wy uwen val, zeg ons thans op welke wyze gy opgestaen zyt. Opgestaen, opgestaen, herhaelde de lyder, terwyl hy het hoofd verhief; de maet myner boosheid was nog niet vervuld. Myn vader was slechts eene hinderpael geweest, die den hebzuchtigen Mucius in den weg stond; in 't vervolg ging hy regtstreeks naer zyn doel. De onschatbare goederen myns vaders werden door zyn toedoen aengeslagen en verkocht; aen de vrienden van onzen stam deed hy gelooven dat hy dezelve kocht om ze aen de regtmatige bezitters terug te geven, als zy wederkwamen. De anderen bedwong hy door bedreigingen; diensvolgens kocht hy dezelve voor eenen spotprys en betaelde ze met de helft der geroofde schatten van het kasteel. My had hy altoos gepaeid met huichelende vriendschapsbetuigingen; maer nauwelyks zag hy dat het gemeenebest op eenigzins vasten voet stond, of hy joeg my uit de vaderlyke wooning en reikte my eene goudbeurs toe! Zoo diep was ik gevallen, dat ik ze van den verrader aennam! Maer wat wilde ik doen? Van mynen vader, dien ik hielp verraden, verstooten en vermaledyd! {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbewust of ik nog eenen broeder hadde, tegen wien ik zoo trouwloos als verraderlyk handelde! Van den kerel verjaegd die my als een werktuig gebruikte! Van geheel de wereld veracht; door den ouden adel aenzien als een mengsel van alle boosheden! Wat bleef my over te doen? Een jaer lang ging ik in de omstreken rondzwerven, zoolang myn geld duerde; als het op was, vond ik nergens meer toegang; geen stoel werd my aengeboden in de huizen en by lieden waer ik als een engel ontvangen en aenzien werd, zoolang als ik 't schuldeloos kind was van den alom geliefden graef de la Bretonnière. Eindelyk kwam een straelken van het voorouderlyke vuer op my geschoten; ik nam het besluit van het vaderland te dienen; liep naer Atrecht en nam dienst onder een regiment dragonders. Om mynen oorsprong en stand te verduiken liet ik my op het stamboek brengen onder den naem van Brutus le Vengeur. Onder Pichegru eerst, en later onder Moreau woonde ik alle de krygsverrigtingen dier bevelhebbers by. Het directorium maekte plaets voor het consulaet en op hetzelve volgde het keizerryk. Terwyl zich de heerschzugtigen beurtelings van den zetel stieten, liepen wy van den eenen hoek van middel-Europa naer den anderen. In honderde schermutselingen, veldslagen en belegeringen zocht ik eene heldendood te sterven; maer deze troost was my ontzegd! weet gy waerom, eerwaerde man? omdat my telkens de moed ontbrak, omdat ik, lafaerd, my liet afschrikken door een ingebeeld spook, dat my in 't gevaer altoos in de ooren klonk. Dat ik iets geworden ben, dat het eerekruis op myne borst werd gehangen, dit ben ik aen mynen makker verschuldigd! Sedert wanneer kent gy uwen makker, vroeg de priester, eenen blik op den hoofdman werpende? Nauwelyks was ik drie maenden onder dienst, toen myn wachtmeester onder een ander vaendel werd gestoken, en myn makker hier kwam hem vervangen. Van dien tyd af, zyn wy altoos te samen gebleven; toen hy vervoorderd werd tot den rang van luitenant, dan klom ik tot dien van wachtmeester en zoo volgden wy ons steeds op! Aen hem ben ik verschuldigd dat ik niet als een {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lafaerd geboekt sta, dat ik niet sedert lang, my voor den kop brandde! Gy gaet over myne gesteldtenis oordeelen! In den slag van Hohenlinden werden wy door den bevelhebber Richepanse in eene bergkeel op de Oostenrykers geworpen: als wachtmeester stond ik aen het hoofd van het eerste peloton. De vyand vormde een vierkant, maer wy geraekten in hetzelve, myn makker hier bevond zich aen myne zyde. Ik stond op het punt den kolonel van het vyandelyke regiment te doorbooren, toen de woorden: Vadermoorder, wat gaet gy doen! my in de ooren klonken. Het zwaerd viel my uit de hand, het koude zweet stroomde my langs myn aengezigt, als ik buiten het getuimel geraekte, vond ik myn makker doodelyk gewond; een sabelhouw had hem het voorhoofd doorkloven. Ik had eene wonde in den arm bekomen en werd met hem in 't ziekengasthuis gebragt. In den slag van Austerlitz geraekte ik in een soortgelyk geval, en wederom dezelfde stem en dezelfde woorden rukten my het stael uit de vuist. Te Eilau was ik tweede luitenant; onze afdeeling raekte handgemeen met een gedeelte der russische lyfwacht; wy doordrongen hunne gelederen, plotselings bevond ik my in tegenwoordigheid eens gryzen bevelhebbers. Ik riep hem toe: Generael, geef u gevangen of gy zyt dood! voor eenigste antwoord, stuerde hy my eenen sabelhouw toe! Myn makker die zich tusschen ons geworpen had, ontving de my toegestuerde wonde in het aengezigt. Ik zou den grysaerd doorboord hebben, maer eensklaps hoor ik weêrom de oude stem, doch ditmael flauwer: Vadermoorder, wat doet gy! Als een lafaerd, liet ik den vyand ontsnappen, hetgeen niet belette, dat ik achter den slag ridder van het eerelegioen benoemd werd. Te Smolensko en te Leipzig ontmoette ik ongeveer hetzelfde voorval, en altoos klonk my dezelfde stem in de ooren, en altoos was myn makker aen myne zyde. Telkens verhaelde ik hem het voorval, en telkens beurde hy my op, telkens spoorde hy my aen om in myn binnenste te treden en te onderzoeken, of ik niet misschien aen vadermoord pligtig was. Nooit durfde ik een opregte bekendtenis doen; gy, eerwaerde man, zyt de eerste wien ik myne schande en myn ongeluk hebbe durven toevertrouwen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Oordeel nu of ik een monster ben; zeg nu of ik uws medelydens wel waerdig ben! Laet my nu sterven en wyd my soms eenen traen toe, want de vadermoorder heeft van Gods wraek alles te vreezen; maer niets van zyne strenge regtvaerdigheid te hopen! Hebt gy nooit doen opsporen wat van uwen vader en broeder geworden is, vroeg de priester met eene gemaekte nieuwsgierigheid. - Ik vreesde my bekend te maken en durfde nooit in Normandije wederkeeren; menigmael schreef ik aen mynen broeder, zelfs aen mynen vader; maer alle myne brieven bleven onbeantwoord. Geraek ik op beterhand, dan zal ik den geboortegrond gaen opzoeken en poogen te vernemen welke gevolgen myn boosaerdig gedrag heeft na zich gesleept. Hy zweeg; nogmaels zonk hem het hoofd op de borst en tranen perelden hem uit de oogen. Aenstonds regtte zich de makker op en zegde: Wacht een beetje Brutus, of liever Alfred de la Bretonnière, ik zal uwe geschiedenis voltooijen; ik weet er misschien wel meer van dan gy wel peinst. Gy hielpt uwen vader verraden en overleveren, en zekerlyk zou hy onder de moordbyl gevallen zyn; maer zyn oudste zoon diende als majoor in het republikeinsche leger, had zich vele vrienden gemaekt en bragt het zooverre dat zyn vader en mynheer Bourgeonnet verlost werden, onder voorwaerde dat zy binnen de twee dagen Frankryk verlieten. Gy begrypt dat zy niet in gebreke bleven. Die zelfde broeder, van wien de vader zyne verlossing niet zou hebben willen aennemen, omdat hy hem ook als een vyand aenzag, ja, die deed u overal in 't oog houden, tot dat gy u onder dienst begaeft; alsdan plaetste hy my by u als een beschermer en bewaker. Ik moest altoos poogen u tot berouw terug te brengen; daerom nam ik telkens de gelegenheid te baet, als een groot gevaer u bedreigde! Ik had in myne jeugd leeren buikspreken en 't was iederen keer myne stem, welke u in de ooren klonk. Weet gy wel dat ik u vyfmael belet heb op het slagveld vadermoorder te worden? Achter zyne vlugt ging hy (de vader) in oostenrykschen dienst en klom al aenstonds door zynen rang en zyne dapperheid tot den graed van kolonel. Ik kende den man zeer wel; nu, verbeeld {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} u hoe ik verbaesd stond, toen ik u te Hohenlinden en te Austerlitz op het punt zag van hem om te brengen! Dan, de oostenryksche magt was geknakt; de russische nauwelyks aengerand. Uw vader, die overal te vinden was, waer 't het belang der Bourbons gold, ging zynen degen aen keizer Alexander aenbieden; deze ontving hem met opene armen en plaetste hem als generael onder zyne lyfwacht. Te Eilau, te Smolensko zoowel als te Leipzig, stondt gy al weêrom vyandig tegen elkander over en telkens sloeg ik uwen arm met lamheid, toen gy de woorden Vadermoorder, wat doet gy! hoordet! Het was uw broeder die u in uwe eigene oogen wilde verheffen; om deze reden bewerkte hy uwe benoeming onder het legioen van eer. Gy zult beseffen dat hy alles kon gedaen krygen; want hy was beschermeling van Duroc, van Berthier, van Talleyrand, en later van Napoleon zelven. Door hunnen invloed werd Mucius gedwongen de gestolene goederen af te staen aen den wettigen eigenaer. De oude graef de la Bretonnière mag zyn kasteel gaen betrekken; hy zal alles, tot de minste voorwerpen toe, op de oude plaets vinden. Misschien zal hy aen zyne kinders alles vergeven; want een vader vergeeft zoo gaerne aen zyn kind; vooral wanneer hetzelve berouwvol en beter tot hem terugkeert. - Wie zyt gy om deze omstandigheden zoo nauwkeuriglyk te weten, vroeg de luitenant, een starenden blik op den makker werpende? - Wie ik ben, deed de makker snikkende..... wie ik ben? Uw broeder! En beide broeders omhelsden zich lang; ô! langen tyd bleven zy in elkanders armen gesloten en smaekten de hemelsche geneugte lier wedervinding. Ook den herder trokken zy beurtelings op hunnen boezem en vermengden te samen tranen van blydschap. Maer broeder, zegde eindelyk de luitenant, hoe komt het dat gy met zulke magtige beschermers niet meer gevoorderd zyt? Eerwaerde herder, deed de hoofdman, hael myne brieftassche uit den reiszak en antwoord in myne plaets aen den broeder. De man gehoorzaemde, doorzocht eenige papieren en kwam met twee brevetten in de hand: by 't eerste was Jules de la Bretonnière {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd als luitenant-generael der lyfwacht. By 't tweede had de keizer den luitenant-kolonel Alfred de la Bretonniere verheven tot den graed van kolonel by de zelfde afdeeling! Gy waert dus alreede generael en om my niet te verlaten, bleeft gy als hoofdman dienen; ô myn broeder, waermede heb ik zoo veel verknochtheid verdiend? - Ik was generael, en gy waert luitenant-kolonel. Ik wilde van u niet scheiden en verkreeg oorlof om in een lageren graed te blyven. U wenschte ik dan eerst te zien opklimmen in rang, als gy vol hoop en vertrouwen op de baen der deugd zoudt wederkeeren. Gezegend zy de dag van heden! De wensch van byna twintig jaren is volbragt! Hoe langer ik myn voornemen vervolgde, des te hardnekkiger klampte ik my aen hetzelve vast. Dank aen den deugdzamen priester, heb ik in myn voornemen geslaegd. Nu kome de vader en te samen zullen wy hem bedaren; te samen zullen wy zyne vergiffenis afsmeeken en hy zal ze ons schenken. ô, Hy kome, deed de priester, terwyl hy de samengevouwde handen ten hemel verhief, en gedrieën zullen wy smeeken! Gedurende acht dagen had de luitenant verscheidene geheime byeenkomsten met den priester; met de gemoedsrust ontwikkelde zich zyne ligchaemskrachten en beide krygslieden, met hun geweten en hunnen God verzoend, hadden de pastory betrokken. Op den zelfden dag deden de eerste Russen hunne intrede binnen Sittard. Eenige officiers deden een uitstapken tot Limbricht, met het inzigt om het ziekenhuis te bezoeken. De priester bragt hen by de lyders en dan in de pastory. Nauwelyks had de hoogste in rang de voeten over den drempel gezet, of twee mannen schoten voor hem op de knieën en vroegen 's vaders zegen. Het was de oude graef dien de beide zoons op 't eerste gezigt gekend hadden! Door 's priesters tusschenkomst had een hartelyke verzoening plaets welke wy niet zullen poogen te schilderen. De oude la Bretonnière had wel de veroveraers buiten Frankryk willen bekampen; maer vyandiglyk niet den vaderlandschen bodem aenranden. Diensvolgens vroeg hy zyn ontslag, hetgeen hem door Alexander werd verleend. Nog een geheele maend vertoefde hy te Limbricht, tot dat zyne zoons geheel hersteld waren. Dan nam hy {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} met hen de reis aen naer Normandije; vond het kasteel in den zelfden staet waerin hy het in 1793 verlaten had. Een persoon slechts ontbrak er: de oude heer Bourgeonnet. Den eersten persoon dien zy ontmoetten was Mucius Egalité; de kinders liepen achter hem, roepende: zotte Pierre! zotte Pierre! Geheele dagen lang ging hy soms aen den hoek der dreve staen; wierp begerige blikken op het kasteel, op de landen en bosschen en murmelde dan: dit alles behoort my toe! Om dit voorwerp van Gods regtvaerdige gramschap niet altoos onder de oogen te hebben, liet hem de graef in een zothuis plaetsen en onderhield hem daer. Zoodanig eerbiedigde de oude graef de krygstucht, dat hy zich tegen het vertrek zyner zonen niet verzette; overigens bezat hy genoegzaem vaderlandsch gevoel om niet met onverschillige oogen te zien, dat de oude stam der Bourbons achter de vreemde bajonnetten in Frankryk drongen. Den dag voor den slag van Montmirail landden zy in het hoofdkwartier aen; ditmael echter in de kleeding hunner echte waerdigheid. Zy bedekten zich overal met roem en Alfred in 't byzonder toonde dat een gezuiverd geweten tot heldendaden stemt. Toen Parys overging, dan namen zy afscheid van den keizer te Fontainebleau, zy achtten zich van hunnen eed ontbonden, keerden, schoon gewond, tot den vader terug. Deze schreef aen den priester Page, een jaer nadien: ‘Myne twee zoons zyn de vreugde en het sieraed myner oude dagen: Jules is in den echt getreden met eene gade die zyns waerdig is. Alfred blyft altoos een beetje droefgeestig en weet niet op welke wyze hy my vermaek zal scheppen. Om ons geluk volkomen te maken, ontbreekt hier slechts één persoon: en die zyt gy, de oorsprong van zooveel geluk, van zooveel zaligheid Maer de waerdige Page had alreede het gestichte goed vergeten; hy wydde zich aen zyne ambtsbezigheden toe; verkoos zyne vreedzame kudde tot in 1835, teen hy den tol aen de natuer betaelde. Weinige dagen vóór zyne dood zegde hy nog tot ons: ein herz von edelmuth bewohnt, ist durch sich selbst am herrlichsten belohnt. Lezer, wyd eene traen toe aen de slagtoffers des oorlogs! ECREVISSE. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den roman. (Vervolg). By het beschouwen van vroegere eeuwen zagen wy van tyd tot tyd mannen opstaen, die den roman op nieuwe grondvesten deden rusten, en in de wyze van bewerking gevolgd werden door eene reeks andere schryvers, die, als de eersten door den geest der eeuw aengedreven, de zelfde rigting hielden. Zoo heeft men den schryver der Chronyken van Turpyn, en na hem eene menigte anderen voor wie verbeelding alles was; zoo wordt later de roman op eens in eene andere sfeer geschokt en heerscht de gevoeligheid in al die letterkundige voortbrengsels: Richardson verschynt en Prevost en madame de Tencin bewandelen de zelfde baen, niet als slaefsche navolgers, maer omdat de gedachten hunner eeuw hen daertoe aendrongen, omdat hunne zielen in éénklank waren; zoo ligt in Göthe de hedendaegsche literatuer. Wy hebben reeds van dien grooten duitschen dichter gesproken, maer dan alleenlyk ons oordeel over zyne romans gestreken, beschouwen wy hem thans uit een ander oogpunt. Gedurende de jeugd van Göthe vertoonde de beschaefde wereld een treurig en dreigend opzigt. Het vervallen der koningryken, de ydele poogingen der staetsbesturen, de geweldenaryen der ongodsdienstigheid wier gelederen Voltaire en Diederot aenvoerden, hadden al de opmerkzame geesten met schrik en weemoed vervuld. De dood vloeide door de aderen van het toenmalig maetschappelyk lichaem. De poëzy had hare breede alomvattende sfeer tot hekel- en leerdichten voelen inkrimpen, zy was een tydverdryf, geene godsspraek meer. In Duitschland stond de wysgeerige geest van lieverlede op, maer Gellert, Ramler en Rabener, koude maer kiesche en zuivere schryvers, namen de plaetsen in die {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} grooteren geniën behoorden; Klopstock zong, wel is waer; maer zyn zang, wier akkoorden Göthe hoorde en bewonderde, drong tot het volk niet door. Italje had slechts beuzelrymers, en beuzelgeleerden. In Engeland bestonden slechts nette verzenmakers, over dewelke Johnson troonde, Johnson de strenge wetgever eener sluimerende letterkunde, die het eeuwig eentoonig afrollen van zyne perioden deed bewonderen. Nederland bezat taelkundigen, bybelrymers en vertalers. Frankryk was het eenig punt van Europa waer zich eene gisting van gedachten opdeed. Van daer vlogen al de sprankels uit, die Europa weldra tot een groot vuer moesten maken, uit dit brandpunt steeg die verontweerdigde geestdrift tegen de dwinglandy, die woedekreet tegen het bygeloof. - Eene diepe treurzinnigheid maekte zich van het menschdom meester, zwangere tempeestwolken stapelden zich opeen; puinen bedreigden het hoofd..... De jonge Göthe drukte die melancholische stemming uit, en zyne klagt, de weergalm van de algemeene treurigheid, drong in iedere ziel door. Werther verscheen. Gelyk wy reeds gezegd hebben is die roman het verhael der gewaerwordingen der eeuw, de stem der wanhoop van een geslacht op de boorden des afgronds, wanhoop die nog onder een afschuwlyker daglicht werd gemaeld, omdat de zelfde gemoedsaendoening zich van het hert des schryvers had meester gemaekt. Weldra echter gevoelde Göthe door de buitensporigheden der Kraftmänner, eene sekte wier bybel Werther, en wier kracht enkel onmagt was, al de gevaren van den weg dien hy was ingeslagen. Hy schiep Götz von Berlichingen. Daer blyft hy nog ontevreden over het tegenwoordige, maer hy zoekt in den afgrond der eeuwige rust geene schuilplaets meer: hy werpt op de verledene tyden slechts een blik van droefheid en spyt, van treurig aendenken. Werther had het sein gegeven van eene skeptische gevoeligheid van eene algemeene droefgeestigheid: Götz von Berlichingen herriep den riddertyd. Werther begeesterde het grootste gedeelte der fransche zedenromanschryvers, en Walter-Scott trad op het letterkundig tooneel met eene vertaling van het duitsch drama. Die arbeid der jeugd van Walter Scott besliste over zyne geestesneiging, en het verdient {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking, dat al de werken, die den roem des schotschen schryvers uitmaken, aen het malen van die zeden en gebruiken zyn toegewyd, welke de dichterlyke geest van Göthe het eerst ontgraven had. Walter-Scott, wil hy gelukken, is genoodzaekt twee of drie eeuwen terug te keeren, en zich in de Kaledoonsche wouden te verdiepen: men weet hoe hy zich bedrogen heeft toen hy ons een hedendaegschen zedenroman de wateren van Sint-Rouan heeft willen leveren. Onder den invloed van die twee gewrochten van Göthe openen zich dan twee banen: de eene voor de ontleders van het menschelyk hert, voor de schilders van de rampen der maetschappy, voor de zedenromanschryvers; de andere voor diegenen begaefd met eene diepe kennis van de verloopene eeuwen, met de noodige inbeeldingskracht en het noodige gevoel om het verledene te doen herleven, voor de geschiedkundige romanschryvers. Beginnen wy met dit laetste vak, met Walter-Scott. Om Walter-Scott naer verdiensten te weerderen, mogen wy uit het oog niet verliezen wat eigenlyk zyn doel geweest is: hy wilde de verledene eeuwen schilderen, en uit zyne tafereelen zedelyke lessen trekken. Om de verloopene tyden te schilderen, moest hy zonder driften, zonder vooroordeelen zyn. Walter-Scott is onpartydig en daerom is hy in het vak, gelyk hy het verstaen heeft, nooit overtroffen geworden. Anderen hebben hem willen navolgen; maer zy hebben te vergeefs hunne eigene gewaerwordingen willen afschudden, de wereld gezien dóór hun eigen karakter en eigene gebruiken, en haer den valschen glans van hunne vooroordeelen geleend. Van dan af dat men eene vaste vooringenomenheid, eene uitsluitende strekking heeft, kan men de zeden niet getrouw weêrgeven, dan heeft men die juistheid van opmerking niet meer, die een levendig belang wekt voor het lyden van den vorst en het volk, voor de vreugden van den heer en den laet. Hy schetst ons de dwaesheid der schotsche Puriteinen, maer doet ons tevens hunne edele krachtdadigheid kennen; hy schildert ons met geestige kleuren de buitensporigheden van den ouden tyd; maer ontgloeit ook onze borst door het verhael van de groote daden der {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvaderen. Walter-Scott is by al de voorvallen van het afzonderlyk en openbaer leven aenwezig, niet met koelheid, maer met die onpartydigheid, en die vatbaerheid voor gewaerwording, die in ieder ongeluk, iedere hoop en vreugde deelneemt. Hy schynt altoos in het vertrouwen zyner persoonaedjes geleefd te hebben, zoo getrouw is hy in het malen van de kleinste byzonderheid. Wie herinnert zich den vreesachtigen Vich-lan Vohr niet, en dien vryheer Bradwardine, en zyn statig pedantism, en zyne luimen van den ouden tyd, en Evan Dhu dien de dood treffen maer niet beteugelen kan? En is ons de oude Balfour van Burley, met zyne vonkelende oogen, zynen bybel en zyn zweerd in de hand geene oude kennis, zoo wel als de hoogmoedige, wreede Bothwell, die toch eene zoodanig teedere liefde koestert voor de schoone Alice, dat hare brieven van over dertig jaren geschreven, in zyne tesch na zynen dood gevonden worden? Hoe treffend is de dweepzucht van Mackbriar en Mucklewrath niet geschetst? Wie bewondert Claverhouse niet die zooveel bevalligheid behoudt te midden van de woede, en de teedere en ongelukkige Effie-Deans en de zinnelooze Madges-Wildfire, en Dumbidikes dán nog wel sprekend wanneer hy zwygt, en Rebekka en den tempelheer, en Rob Roy, dien arend der Schotsche bergen, en de oude Elsperth, wier ieder herteklop steeds den angel van de gewetensklaging dieper in het hert dryft? Walter-Scott heeft maer één gebrek, en dat is dat zyne liefde voor de verledene eeuwen te groot is, daer zy hem dikwyls beschryvingen doet geven, die door hare lengte den geest des lezers vermoeijen, en de ontknooping zonder noodzakelykheid vertragen. Eenige andere Engelschen, die de diepe menschen-zeden-en geschiedeniskennis van Walter-Scott niet bezaten, hebben dezen nogtans willen navolgen; maer zy hebben niet begrepen welke hoedanigheden voor een romanschryver als Walter-Scott vereischt worden; zy hebben de voorvaderlyke zeden in hare waerheid niet doen kennen, het navolgensweerdige in den mensch niet aengeprezen, het laekbare niet veroordeeld. Zoo wordt by Strutt de historische roman een hoop oude wapens, by Miss Edgeworth eene zedenles, en by Banim eene spookgeschiedenis. Horace Smitt, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote oudheidskundige is al te veel op fluweel, kanten, sporen en helmen verslingerd, en veronachtzaemt het levendige, de gevoelvolle natuer geheel. Een enkel heeft de voetstappen van Walter-Scott met veel talent gevolgd: wy willen spreken van Taylor, wiens nieuwe schepping, de drama-roman Artevelde al bevat wat den schotsen romanschryver doet uitblinken. Men bedriege zich niet, wy bedoelen hier den Brasseur-roi van d'Arlincourt niet, die eene karikatuer van Byron en Schiller is, wiens helden - polichinellen - altyd bereid zyn om groote woorden uittegalmen, en het hoofd heen en weer te draeijen, en wiens heldinnen - koordedansters - nooit den grond raken - waerin alles valsch is. By de Italjanen Manzoni en Rosini, die op het voorbeeld van Walter-Scott met den besten uitslag den roman beoefend hebben, vindt men levendige, lieve tafereelen, en zelfs dichterlyker dan by Walter-Scott, maer de afschildering der plaetsen heeft dien toover niet die alles by den schotschen schryver bezielt. In Manzoni zyn er bladzyden, die tegen de besten van Walter-Schott kunnen opwegen; zou men by den schryver van Waverley, wel eene maegd zoo lief, zoo bevallig als Lucia vinden? en heeft deze een tafereel zoo somber waer, zoo stout, zoo poëtisch gemaeld als het tafereel der pest. Nogtans kan de schryver der Promessi sposi de menigte niet genoeg doen bewegen, het volk is voor hem eene looden massa. In la Sibilla Odaleta vindt men de oude zeden en gebruiken niet genoeg afgeteekend. De wetenschap van den oudheidskundige is niet genoeg met het talent des dichters versmolten. Herring, Van der Velde en Meissner munten by de Duitschers in het vak der geschiedkundige romans bezonder uit. Herring, of wil men Willibald Alexis, is een onovertrefbaer navolger van Walter-Scott, die alle dezes goede hoedanigheden bezit. Toen Walter-Scott nog leefde, durfde hy zynen roman Walladmoor voor eenen roman van den schotsen schryver uitgeven en menigeen, zoo verre heeft het Willibald Alexis in het navolgen gebragt, merkte het bedrog niet op. Vele zyner tafereelen zyn op het eiland Rugen geplaetst, dat veel overeenkomst met Schotland heeft. Hy overtreft Van der Velde in geest, inbeelding, aengenamen styl, en gemakkelyke {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstelling. Van der Velde, dien men den duitschen Walter-Scott genoemd heeft, maer welke naem beter aen Alexis Willibald zou passen, munt uit door de getrouwe schildering der zeden. Meissner, die eenige zyner romans, onder anderen Bianca Capello, in zamenspraken, zoo als Taylor schreef, is al te romanesk; zyne karakters zyn dikwyls overdreven, en hy valt soms in het onzedelyke. Men vergeve het ons daer wy byna van Weit-Weber vergaten te spreken: doordrongen van de begrippen der achttiende eeuw, dacht hy, dat om den adel uit te roeijen, hy iederen edelman als een geharnasten Nero moest afschilderen. Onder de nederlandsche historische romanschryvers verdient Loosjes eene schoone plaets. Zyn doel is door het voorstellen van edele vaderlandsche karakters tot vaderlansche deugd aen te sporen. Zyn Maurits Lynslager, waerin de zeventiende eeuw zoo treffend is afgeschilderd, zyn Hillegonda Buisman, Robbert Hellemans en Johannes Wouter Blommestein, bewyzen dat hy zyn doel bereikte. Men moet hem nogtans berispen over de langdradigheid van sommige tafereelen, en over het uitrekken van gevoelen die hy krachtiger, in veel minder woorden had kunnen uitdrukken. In zyne gedialogiseerde dramata Huig de Groot, Louise de Coligny, Johan Dewit, die voor wat den vorm aengaet veel overeenkomst hebben met den Artevelde van Taylor, vindt men eene stootende overtolligheid die den lezer ongeduldig maekt, en deszelfs ziel, die te voren door schoone tafereelen ontstoken werd, weder verkoelt. Van Lennep verdient zeker de eerste plaets ouder de noordnederlandsche schryvers die Walter-Scott nagevolgd hebben. En wie zal hem die plaets betwisten die zyne Roos van Dekama, zyn Pleegzoon en zyne Voorouders gelezen heeft? Iedereen bewondert in die werken de aen de natuer getrouwe waerheid, de warmte van schildering, de verscheidenheid van karakters, en de vindingrykheid. De stryd met de vrye Friezen, de dood van den graef, en eene menigte andere tafereelen zyn meesterstukken der romantische kunst, en kunnen gerust naest dergelyke tooneelen in Walter-Scott gesteld worden. De Pleegzoon, een verhael uit den oorlog tegen Spanje, is ryk aen treffende tooneelen, en historische {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} waerheid, wy gelooven echter niet dat Van Lennep hier overal van overdrevenheid in zyne karakters vry te pleiten zy. In zyne Voorouders is Van Lennep op de zelfde hoogte als in zyne twee andere romans: men ziet onder zyne medesleepende voordragt eene diepe kennis der zeden en gebruiken onzer vaderen. Van Lennep schynt ons het grootste opzet te hebben gevormd, de roemryke geschiedenis van Noord-Nederland door romans aen het volk bekend te maken: niemand zeker is voor die taek beter dan hy geschikt. Wanneer wy echter Van Lennep's manier beschouwen, vinden wy dat hy wat te veel op materiele middelen bouwt, en niet genoeg aen de groote bron, het hert put; wy zyn nogtans overtuigd dat de gevoelens die uit het hert stroomen, en aen de ziel spreken, den lezer meer zullen schokken dan bloot materiele dryfveren. Een schryver, die ons zoo als Van Lennep door de levendigheid zyner tafereelen, en de waerheid zyner karakters in eene andere eeuw toovert, is Van Hagen. Wy bezitten van hem Jan Van Schaffelaar, waerin heldenmoed en zelfopoffering onder de bevalligste en verleidendste kleuren worden afgeschilderd, en 't Slot van Loevenstein, dat door niet min edele gevoelens uitmunt. Wanneer wy hier van Van Hall spreken, is het geenszins omdat wy hem aenzien als eenen navolger van Walter-Scott, maer als een geschiedkundigen romanschryver, die al dezes hoedanigheden bezit, en wiens manier volkomen verschillig is. Zyn Messala Corvinus en zyn Plinius Secundus, zyn volmaekte tafereelen van het romeinsche leven, en hebben alléén de waerheid, tot in de minste bezonderheid met de romans van Walter-Scott gemeens. Mejufvrouw Toussaint heeft meer overeenkomst met den schryver van Waverley. Zy heeft door heur Huis van Lauernesse getoond hoe diep zy in het menschelyk hert is doorgedrongen; hare karakters zyn met die juistheid afgeteekend die slechts eene grondige kennis der geschiedenis geven kan; wy denken nogtans dat zy te veel godsdienstige punten in haren roman aengeraekt heeft, zoo dat hy soms wel eens eene domine's preek gelykt, die de lezer toch dáér niet geerne ontmoet. Een andere schryver de heer Sieburgh heeft door zyne Trudesinde aen Friesland den zelfden dienst bewezen als Walter-Scott aen Schot- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} land. Zonder hem zou welligt eene der schoonste bladzyden der geschiedenis der Nederlanden, den stryd der Friezen tegen vreemde overheersching, tegen de Franken, ons nog onbekend zyn, en zouden wy de eenvoudige levenswyze der oude Friezen niet kunnen bewonderen. Van den heer Sieburgh bezitten wy nog Ada van Holland, een werk dat zich onderscheidt door al wat een roman kan verdienstelyk maken. Toen over eenige jaren de Vlamingen zwoeren dat het germaensch element in België niet zou verloren gaen, dat zy hunne eigendommelykheid door hunne eigene tael zouden bevestigen, en door de tael eenen onverwrikbaren dyk zouden ophoogen ter wering van vreemde overheersching, begreep men dat het middel om het volk tot zyne eigenzelvigheid weder te brengen, de roman, en wel de historische roman was. Conscience en De Laet traden op het letterkundig tooneel. Conscience beproefde de kracht zyner vleugelen in zyn Wonderjaer, en verhief zich stout in den hooge in zyn Leeuw van Vlaenderen. Wy zouden eigenlyk Conscience onder de navolgers van Walter-Scott niet mogen plaetsen; de manier van deze verschilt gansch van de manier van den eerste, daer hun doel geenszins het zelfde is. Walter-Scott schildert het verleden om het verleden, Conscience schildert het verleden om het tegenwoordige en de toekomst; de schryver van Waverley bemint de riddertyden, de voorloopene eeuwen, om hunne eigene schoon- en grootheid; - de schryver van den Leeuw van Vlaenderen bemint de luisterryke daden des voorgeslachts als moetende ten prikkel strekken aen het nageslacht. Walter-Scott neemt feiten uit de geschiedenis en zegt: zoo waren uwe vaderen, Conscience voegt er by: zoo moeten de zonen zyn. Walter-Scott's dryfveer met een woord is liefde der oudheid, en Conscience's vaderlandsliefde. Daeruit vloeit voort dat Conscience nooit in het gebrek van Walter-Scott valt: het overtollig afschilderen van al wat tot de vorige eeuwen behoort, hy werkt liever op de volksmenigte, stelt ze in beweging, neemt ons in voor iedere harer ondernemingen, vervult ons met haren geest, toovert ons terug en medewerkend in de eeuwen van vaderlandschen roem. Om het best zyn doel te bereiken, het vaderlandsche gevoel te ontvlam- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} men door het afschilderen der wonderlyke daden der voorouderen, moest hy zoo digt mogelyk by de geschiedkundige waerheid blyven: dat is de reden waerom zyn Leeuw van Vlaenderen eerder eene romantische geschiedenis dan een geschiedkundige roman is. De Laet in zyn huis van Wezenbeek is hetzelfde pad ingeslagen, niet omdat hy Concience heeft willen volgen, maer om dat voor iedereen die den stand van zaken met een opmerkzaem oog gadesloeg, de historische roman het beste middel moest schynen ter vestiging van het vlaemsche element. Wy hebben de namen van Conscience en De Laet te samen neergeschreven, nogtans verschillen hunne romans hoofdzakelyk: by Conscience gelyk wy reeds gezegd hebben is de historische roman eene bladzyde uit de geschiedenis romantisch verteld; by De Laet eene ontleding van den geest, de ziel eener eeuw; de schryver van den Leeuw van Vlaenderen schildert meer het volk in zyne daden, de schryver van het huis van Wezenbeek doet de gedachten, de gevoelens van het volk kennen. Conscience's hoofdpersoonaedjes zyn historisch, en moeten zich in een gegeven ruim bewegen, De Laet's hoofdpersoonaedjes zyn niet historisch, omdat hy zich zelven soms in deze verpersoonlykt; de styl van den eerste is bevalliger gekleurd en ligter, die van den laetste is dieper maer wordt soms loom; Conscience is objectief in zyn Leeuw van Vlaenderen, De Laet is meer subjectief. De baron Jules de Saint Genois heeft door zyne Anna getoond welke vlugt hy in den historischen roman nemen kan: hy volgt Walter-Scott, en schildert als deze zoo juist de zeden, gewoonten en levenswyze der vorige eeuwen, dat wy ons in een ander tydvak herplaetst wanen; hy munt bezonder uit in het fyn overleggen van zyn plan, en in het scheppen van eigenaerdige persoonaedjes, wy zouden nogtans in zyn Anna een weinig meer warmte willen. Ronsse heeft in zyne romans het zelfde doel als Conscience gehad, maer heeft dezen misschien wat te veel gevolgd en te weinig op zyne eigene krachten betrouwd; het belang klimt by hem altyd niet, en soms wordt de eenheid door al te lange epizoden gekrenkt, en daerdoor dan ook de aendacht des lezers van de hoofdpersoonaedjes afgetrokken. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Jules de Saint Genois en Felix Bogaerts hebben eerst de fransche tael om hunne gedachten uit te drukken gebruikt: sints hebben zy gevoeld dat het vlaemsche kleed beter aen de denkbeelden der Vlamingen past, en zy hebben zich onder de vlaemsche banier die thans zoo grootsch wappert geplaetst. Voor de fransche romans, zoo als Hembyse en Le faux Baudouïn van den heer de Saint Genois zouden wy moeten herhalen wat wy reeds over zyn nederduitsch voortbrengsel gezegd hebben. In El maestro del Campo en Lord Strafford treft men een krachtige schildering der verloopen eeuwen en veel effekt in de tafereelen. De karakters zyn met veel vuer gemaeld. Nogtans kunnen wy niet goedkeuren dat de heer Bogaerts de geschiedenis krenkt, als hy in Strafford dezen held laet ontsnappen. Van den heer Moke, dien men teregt den eersten franschen prozaschryver van België genoemd heeft, bezitten wy le gueux de mer, le gueux de bois, Philippine de Flandres, drie romans die twee der belangrykste tydvakken uit de geschiedenis des vaderlands in al hunne waerheid doen kennen. Overdryving der karakters is by Moke, zoo als by de franschen onzer dagen, geene wet: alles is by hem natuerlyk, en nogtans medesleepend. Coomans heeft insgelyks merkweerdige voortbrengsels in het vak der geschiedkundige romans geleverd: in zyn Richilde en zyn Baudouin schetst hy ons de daden der vaderen met ware kleuren; maer het schynt ons dat hy hier en daer te breedvoerig is, en den lezer in byzonderheden doet treden, die hy zeer wel had kunnen missen. Zoo namen wy dan de werken in oogenschouw, van diegenen die zich met de gevoelens van Göthe vereenzelvigden, toen deze zyn Götz van Berlichingen voortbragt; keeren wy ons thans tot die romanschryvers, die, zoo als Göthe op den boord van den haer aengapende afgrond de toenmalige maetschappy het weeklagen van Werther deed hooren, de tolken zyn van dezelfde zwaermoedigheid, en die beweren den balsem voor de wonden gevonden te hebben. Frankryk had op het einde der achttiende eeuw alle zedelyke banden geslaekt, het voelde zyne geestkracht dagelyks in den dwarrelstroom der omwentelingen meer en meer medegesleept en verslapt: de hoofden waren tot zinneloosworden toe voor vryheid {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} en gelykheid, dat is toomeloosheid, opgevyzeld. Alles was weldra uitgeput. Er bestond geene letterkunde meer: wel is waer madame De Stael schreef nog, maer deze behoort eigenlyk tot dit tydvak niet: haer had de omwenteling de zelfde gelaten: het tempeest had boven haer gewoed, maer had haer het hoofd niet getroffen. Te midden van buitensporigheden van allen aert had zy eenen goeden smaek, een gezond oordeel, eene ryke inbeelding en eene al te groote gevoeligheid behouden. Het kon niet anders of eene vrouw met een hert als het hare, moest romans, uitvloeisels harer ziele, voortbrengen, maer langs den anderen kant was het ook zeker dat hare gedachten weinig byval zouden gevonden hebben. In eene novelle geplaetst in de bibliothèque des romans en door madame De Genlis verveerdigd, werd haer roman Delphine, by middel van verminkte aenhalingen en arglistige uitleggingen voorgesteld als de lofspraek des zelfmoords bevattende. Madame de Stael zweeg van verontweerdiging, maer eenige jaren later ontwikkelde zy haer grondstelsel in eene verhandeling over den zelfmoord. Het ongeluk wordt aldaer, verre van tot den zelfmoord aen te sporen, als een herscheppingsmiddel in de handen der Voorzienigheid beschouwd. Thans dat de gemoederen gestild zyn, aenziet men hare Delphine als de getrouwste beeldtenis van madame De Stael in hare jeugd, als een boek waerin de groote vrouw haer hert op de bevalligste wyze ontleedt, en het mannenhert door hare gevoeligheid wel wat al te veel verteedert. Corinne, het ideael van madame De Stael, haer ingegeven by het bezoeken van Italjes wonderen, heeft de algemeene goedkeuring verworven. Het is terzelver tyd een roman en een tafereel waerin, dóór de schitterende kleuren die er op verspreid liggen, men nogtans de getrouwheid van haer penseel zien kan. Niettegenstaende al het natuerlyke van Corinne ziet men nogtans dat dit werk de laetste glans is die uit een stervend letterkundig tydvak opryst. Welken stempel zou de letterkunde dragen, die uit de puinhoopen der omwenteling zou opstaen, en wie zou haer dien stempel op het voorhoofd drukken? - De maetschappy had zelve geen karakter, en de letterkunde is de uitdrukking der maetschappy. Er was een {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} man noodig die aen de tuimelzieke eeuw zou zeggen: niet verder, - die de bruischende herten zou kneden en uitroepen: herleef voor de beschaving, die man was de Chateaubriand. Frankryk, gelyk wy reeds gezegd hebben, was afgemat: alle begrippen van godsdienst en deugd waren uitgeroeid. ‘J'ai voulu, zegt M. Janin in zyne voorrede van la Confession, montrer quelque peu la gêne morale d'un homme qui sent le besoin d'une croyance et qui ne trouve plus cette croyance dans le sanctuaire, parce qu'elle n'est nulle part.’ Die volzin bevat gansch den toenmaligen toestand van Frankryk. Het volk had geleden - fel geleden: het moest getroost worden. Maer welke zou de balsem voor de groote maetschappelyke wonde zyn? De Chateaubriand had alles overwogen: hy ook was door de hand Gods geslagen geworden, hy ook had geweend, en hy had geloofd: de menigte had ook geweend en wilde gelooven: hy besloot dat de christene, voorvaderlyke godsdienst de steun van zyn land zou worden. Maer hoe zou hy zyne landgenoten tot het Christendom terug brengen? Door het gevoel. Hoe groot de redeneringskracht van eenen filosoof geweest ware, die waerlyk het verlangen had, den godsdienst in de herten te doen herleven, zoo had deze om zyn doel te bereiken toch de wapenen der logiek niet kunnen gebruiken. Er zyn tydvakken waerin beslissende indrukken moeten beproefd worden door eenen oproep aen het gevoel, waerin de welsprekendheid duizendmael meer overtuigt dan de strengste logiek: zulk tydvak volgde op de fransche omwenteling. Chateaubriand had in den beginne veel vyanden te bestryden: goddeloosheid en verguizing van al wat goed was, met een woord, al de ondeugden die gedurende de omwenteling geheerscht hadden. Zoo men den staet der eeuw zich voorstelt, zal men den moed dien Chateaubriand noodig had om de worsteling vol te houden, weerderen: trouwens, hy stond alléén. De Chateaubriand wist dat de letterkunde den indruk ontvangt van de maetschappy, maer de maetschappy kan vervormen, en een nieuw leven doen leven: hy wilde dus dat de fransche letterkunde christelyk zyn zou. Hy bewees dat de godsdienst van het kruis zoo veel ruimte voor de literatuer opleverde als de grieksche {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} godenstoet. Het valt in ons bestek niet breedvoerig over zyn Génie du Christianisme uit te weiden: wy hebben ons voor het oogenblik slechts bezig te houden met twee epizoden uit dit merkweerdig boek: Atala en René. Chateaubriand had gezegd: de godsdienst luistert het bestaen op, tuchtigt de driften, leent een buitengewoon belang aen al de onderwerpen waer hy in gebruikt wordt, zyne leer en zyn eerdienst mengen zich wonderlyk met de hertsgewaerwordingen en met de natuertafereelen, hy is het eenige hulpmiddel in de groote ongelukken des levens: dat zyn de punten die hy in zyn Atala en René wil bewyzen. Men heeft hem beschuldigd eene zekere overhelling naer fatalismus in die twee epizoden te hebben; wy zullen hem zelven zyn René laten verdedigen. Men mogt alleenlyk eischen, zegt hy, dat de twee epizoden eene zigtbare strekking hadden om den godsdienst beminnelyk te maken en er de nuttigheid van te bewyzen. En is de noodzakelykheid der kloosters voor zekere ongelukken des levens, voor diegenen zelfs die de grootste zyn, en de magt van eenen godsdienst die alléén de wonden kan heelen, die al de menschen der aerde niet zouden kunnen genezen, niet onwederlegbaer bewezen in de geschiedenis van René? De schryver bestrydt er bovendien de aen de jongelingen onzer eeuw eigen dwaze helling die regtstreeks naer den zelfmoord leidt. J.-J. Rousseau voerde de eerste by de Franschen die rampvolle en zoo schuldige droomeryen in. Met zich van de menschen af te zonderen, en aen zyne droomen over te geven heeft hy aen eene menigte jongelieden doen gelooven dat het schoon is zich aldus in het onbestemde des levens te werpen. De roman Werther's leiden heeft sints die kiem van vergif ontwikkeld. Daer de schryver van het Génie du Christianisme eenige tafereelen voor de inbeelding in het ontwerp zyner verdediging moest inlassen, zoo heeft hy die nieuwe kwael willen ontmaskeren en de droevige gevolgen der overdrevene liefde voor de eenzaemheid willen schilderen. De kloosters waren eertyds schuilplaetsen voor die bespiegelende zielen die de natuer gebiedend tot de overweging roept. Daer vonden zy by God wat haer noodig was om het ydel dat zy in zich gevoelen, te vullen, en {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} soms de gelegenheid om zeldzame en verhevene deugden uit te oefenen. Maer sedert de verwoesting der kloosters en den voortgang van het ongeloof, moet men zich verwachten aen den aengroei te midden der maetschappy te zien van die afgetrokken hertstogtelyke en wysgeerige menschen die zich noch van de gebreken der eeuw ontdoen, noch die eeuw beminnen kunnen, menschenhaet voor genie zullen nemen, aen alle goddelyk en menschelyk regt vaerwel zeggen, zich met de ydelste hersenschimmen voeden, en zich meer en meer aen eenen hoogmoedigen menschenhaet zullen overgeven, die hen tot de zinneloosheid, tot de dood zal voeren. Om meer afkeer voor die schuldige mymeringen in te boezemen heeft Chateaubriand gedacht, dat hy voor straf van René eene dier verschrikkelyke rampen moest nemen, die meer aen den mensch in het bezonder dan aen de menschelyke familie toehooren, en die de ouden aen het noodlot toeschreven. De schryver had het onderwerp van Phedra verkozen, zoo het door Racine niet behandeld ware geweest. Er bleef hem slechts dat van Erope en Thyeste by de Grieken of dat van Ammon en Thamar by de Hebreeuwen; en ofschoon op het fransch tooneel gevoerd, is het min bekend dan dat van Phedra. Misschien past het ook beter aen de karakters die Chateaubriand schilderen wilde. Inderdaed de dwaze droomeryen van René beginnen het kwaed, en deszelfs buitensporigheden eindigen het; door de eerste misleidt hy de inbeelding eener zwakke vrouw, door de laetste, daer hy een einde aen zyn leven wil stellen, dwingt hy die ongelukkige zich met hem te vereenigen; zoo wordt het ongeluk uit het onderwerp geboren, en de straf vloeit uit de misdaed. Nu moest die ramp terzelvertyd aen de heidensche en gewyde oudheid ontleend, nog door het christendom geheiligd worden. Niet door de zedenspreuken die een werk bevat, maer door den indruk dat dit werk op de ziel laet, moet men over deszelfs zedelykheid oordeelen. Nu, die zekere vrees en dit zeker geheim, die in de epizode van René heerschen, pressen en bedroeven het hert zonder aldaer eene schuldige gemoedsbeweging te doen ontstaen. Men verlieze uit het oog niet dat Amélie {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig en van hare driften genezen sterft, en dat René alléén rampzalig eindigt. Alzoo is de ware schuldige gestraft, terwyl zyn te zwak slagtoffer hare ziel in de handen van Hem bevelende, die den zieke op zyn leger doet omwoelen, eene onuitsprekelyke vreugde gevoelt, te midden zelfs der droefheid haers herten. Verder laet de redevoering van pater Souel geen den minsten twyfel over het doel en de godsdienstige zedelykheid van de geschiedenis van René. Voor ons is René een onwederlegbaer bewys dat Chateaubriand het diepste van allen in het menschenhert is doorgedrongen, dat hy deszelfs laetste plooi heeft ontvouwd. In Atala is Chateaubriand op dezelfde hoogte wat schildering van gevoelens aengaet; maer de schryver schynt ons hier zyn doel niet gansch bereikt te hebben; hy wil Frankryk tot het voorvaderlyk geloof terug brengen door het gevoel, en hy schildert ons eene persoonaedje ongelukkig, omdat zy gelooft dat de godsdienst haer tot het houden van eene belofte verbindt, door hare moeder gedaen. Wat vloeit daer uit voort: dat men medegesleept wordt door het ongeluk van het meisje, medelyden met haer heeft, maer nogtans de godsdienst eenigzins als de bron harer ongelukken aenziet. - Het is hier de plaets niet om over de Martyrs en de Natchez te spreken, die twee gedichten zullen wy later welligt beschouwen, wanneer wy over het Epos zullen handelen. Het is waerlyk hoogst te bejammeren dat de schryvers der nieuwe fransche school het edel voorbeeld van Chateaubriand niet gevolgd hebben, daer zy, gelyk zy het toonen, toch iemand moeten volgen. In plaets van tot de bron van het Schoone terug te keeren, zoo als die groote kenner van het menschelyk hert, hebben zy hun voedsel gezocht in het opvisschen van alles wat er walgelyk in het slyk van vreemde literaturen lag, zy hebben den mensch altyd verder, altyd verder tot het teugelvieren zyner driften gedreven. Zy hebben niet begrepen dat om eene letterkunde met eenen nieuwen luister te doen blinken, men niet alleen het vermolmde gebouw moet afbreken, maer een nieuw, duerzaem, hecht gevaerte moet oprigten. Hoe hebben zy hun groot werk aengevangen, wat heeft hun tot {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} rigtsnoer gediend? Zy hebben het afgryslyke, als de bron van het schoone, overal met volle handen gezaeid, een zekeren gevoeligen eerdienst ingerigt, die voor goden heeft meisjes ongelukkig genoeg om moeders te worden, en vrouwen die hunne echtgenoten bedriegen; zy hebben aen Göthe dien opstand ontleend tegen de maetschappelyke instellingen, en hebben dien opstand byna in alle hunne werken verpersoonlykt in eenen oploopenden menschenhatenden basterd. Met zulk stelsel zou de letterkunde geene ziele genezen, geene edele gevoelens opwekken, maer alleen werken voortbrengen, merkweerdig door hunne onzedelykheid, naekte tooneelen en gebrekkige vinding, welke eens de geschiedenisschryvers zullen raedplegen om te weten wat de staet was van Frankryk na vyftig jaren omwenteling. Wy willen echter niet beweren dat die voortbrengsels geheel en gansch van verdiensten ontbloot zyn - neen er is soms poëzy in, maer naermate dat de schryvers in hunne loopbaen voorttreden schynen zy elkander in zonderlingheid en buitensporigheid te willen overtreffen. Zy weten niet dat het er niet om te doen is wie het beste eene Gazette des Tribunaux zou uitvinden, de wandaden, die men in zyne gewrochten kan inbrengen, mogen het wezen van het werk niet uitmaken. Het punt dat de fransche schryvers het meest uit het oog verliezen en het geen een romanschryver het meest moet doorgronden is de karakterstudie. Effekt door de situaties en niet door den grond zelven van het werk voortbrengen is by hen alles. Verder bekreunen zy zich weinig er mede of hunne strekking onzedelyk is, wanneer zy maer den lezer schokken. Eenigen hebben zooveel op met hunne vruchtbaerheid, voor ons zyn het altyd de zelfde typen, de zelfde omstandigheden: eene eeuwige opvolging van gruwelen en uitvallen, altyd mannen die de maetschappy haten en willen hervormen; eeuwig de zelfde oorzaken: basterds, verleiding, echtbreuk, de zelfde middelen: vergif, dolken, pistolen, enz. Aen Janin ontbreekt wysgeerte, eene innige gedachte, een doel. Hy vertelt ons alles omstandig, maer dit vergoedt het gebrek aen samenhang niet. Men vindt by Janin veel bevalligheid in de epizoden, eene zekere naïve vrolykheid die men op iedere aendoenlyke {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} plaets vindt, eindelyk sprankels van genie, die de geheele maetschappy nooit omvatten, soms echter tot eene zekere diepte doordringen; maer hy kan nooit lang kuisch zyn. Niet alleen zyne Confession maer al zyne andere werken getuigen van eene brandende, hertstogtige inbeelding, maer tevens van een valschen smaek, een valsch oordeel. Men ziet in hem den man, gereed om in al de mogelyke dagbladeren, tegen of voor alle zaken te schryven, omdat er niets valsch, niets waer voor hem is. L'ane mort et la femme guillotinée, zyn walgachtige inbroglio's, mengsels van bloed en wellust. Al die gebreken vindt men ook in zyne Contes fantastiques en zyne Contes nouveaux. Zoo wy de fransche romanschryvers volgens hunne verdiensten hadden moeten rangschikken, had Victor Hugo de eerste plaets bekleed. Zyne inbeelding is scheppend, hy stapt niet voort, zoo als Janin, niet wetend waerheen: zyn doel staet hem altyd klaer voor het oog. Hy bezit boven wie het ook zy, het talent om alles sterk en glansryk af te teekenen. Maer ongelukkig vindt men in zyne schriften, even als by alle zyne tydgenoten die wanorde en zedebederving, en hoe meer hy voortgaet, hoe meer deze geestesziekte schynt toe te nemen. In Bug-Jargal en Han d'Islande rust de geest toch by tyds op een zacht, troostend tafereel, op eenig deugdzaem karakter, dat zooveel opeengestapelde gruwelen doet vergeten; maer wat zyn zyne laetste voortbrengsels: een mengsel van moorden en slemperyen. Het byzonder gebrek van Victor Hugo is de overdrevenheid. In zyne Han d'Islande heeft hy van de noordsche bygeloovigheid misbruik gemaekt, en zyn Bug-Jargal, roman getrokken uit de geschiedenis des opstands van San-Domingo, is gansch ontbloot van waerschynlykkeid. De held is een zwarte die eene platonische liefde voor de witte vrouw gevoelt, met al de ridderlyke gevoelens der middeneeuwen bezield is en als een slagtoffer dier liefde sterft. Verscheiden tafereelen zyn krachtig, meesterlyk gepenseeld: onder anderen de worsteling van Hadibrah en d'Auverney, boven den afgrond. De Dernier jour d'un condamné is geen roman, het is eene ontleding van het menschelyk hert. Iedereen weet dat daerin Victor Hugo de kruisvaert preekt tegen de doodstraf. Gemaektheid {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men in het werk, niettegenstaende moet men het inwendig bespiegelend drama bewonderen. Het hoofdgebrek van dit gewrocht anders zoo vol vuer en talent, is dat de veroordeelde, die zich zoo goed uitdrukt, zoo schoon, met zooveel wysgeerte zyn eigen ontleedt, een zoo magtigen geest, schoonen en vasten styl heeft, ons gansch buiten die rangen schynt, welke gewoonlyk voor de regtbank komen. Notre-Dame de Paris is een historisch roman, en nogtans kunnen wy Victor Hugo onder de navolgers van Walter-Scott niet scharen. Zyn stelsel van romanschryven is hier het zelfde als in zyne andere werken. In Notre-Dame de Paris vindt men geniale trekken, eene schoone schildering van de middeneeuwsche bouwkunde, en zeden-tafereelen die men zegt tot den ouden tyd te behooren en die eigenlyk van geenen tyd zyn. Notre-Dame de Paris wordt bezield door eene heidin uit de middeneeuwen: la Esmeralda, een meisje zoo als er nooit een in de straten van Parys in veertienhonderd verscheen. Die Esmeralda is eigenlyk eene navolging van Mignon van Göthe, en van Fenella van Walter-Scott. Daer waer zy optreedt is dramatische schoonheid; maer die lieve zeden, die hooge beschaving by eene heidin in zulke eeuw, zyn het toppunt der onwaerschynlykheid en der ongerymdheid. Victor Hugo is een krachtige schilder van geweldige tooneelen. Zulk een is hetgeen dat eenen zyner helden verbeeldt, van boven den toren van Notre-Dame de geregtsuitvoering van zyn slagtoffer beschouwende en van eene hoogte van twee honderd voet in de diepte ter neder geploft. Verder is noodlot, het groote woord van Victor Hugo, de spil waer alles omdraeit. Het werk in zyn geheel is verre van die eenheid, die harmony op te leveren die het kenmerk der meesterstukken is. Zeggen wy thans een woord over Eugène Sue. In de werken waerdoor hy den naem van franschen Cooper heeft willen verkrygen, is overdrevenheid het karakter. Niemand toch zal hem gelooven, wanneer hy ons elk fransch schip afschildert als een dryvend pandemonium, door den duivel in persoon aengeleid. Volgens hem is het zeemansleven eene aeneenschakeling van moorderyen en vrybuitersavonturen. Al de dekken zyn met rompen overspreid; de lucht is vergiftigd door zwavel-, rook- en wynreuk. Meest al de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} kapiteins worden aen den mast opgehangen, met een woord, het ware wordt er onder het afgryslyke begraven. In zyne andere romans put hy, als Victor Hugo en Janin zyne ryke inbeelding uit om de natuerlykste zaken op eene buitengewoone wyze te doen gebeuren, en dat alleen om den lezer te doen opzien en ongerust te maken. Eugène Sue heeft aldaer besloten dat iedere deugd eene wandaed, en iedere wandaed eene deugd zyn zou. Voor Janin en Sue en dikwyls voor Victor Hugo zyn de hoofdpunten der zedelykheid, de echtbreuk, de moord, en zoo nog wat anders; Balzac gaet zoo verre niet: hy vergenoegt zich met de liederlykheid. In zyne Contes philosophiques, drolatiques, en in zyn Peau de chagrin toont hy bovendien dat hy een krachtigen, vruchtbaren geest bezit, dat hy zeer wel vertelt; maer dat hy niet altyd logiek, en niet genoeg wysgeer is. Verder heeft hy een gemaekt kynismus dat iedereen tegen het hoofd moet springen. Hy is te ligtveerdig en overweegt niet genoeg. Vragen wy thans welken invloed deze schryvers op hunne natie gehad hebben, welk hert zy getroost, eene nuttige les gegeven, welke zedelyke ziekte zy genezen hebben, oh! dan moet men antwoorden dat zy in den poel van egoïsmus en onttoovering, die zich van de fransche maetschappy meester maken, hunne gedachten hebben geworpen, die niets anders doen dan het kwaed vermeerderen. Zy hebben de maetschappelyke wonden verdiept en vergiftigd. Zullen hunne bladzyden geestdriftvolle denkbeelden ingeven, de krachtige zielen roeren? Zal de toekomst er eene eerlyke, edelmoedige gedachte, eene edele gewaerwording in vinden. Neen, zeker neen. - In de werken, zelfs die met de meeste kalmte en zachtheid geschreven zyn, in Indiana, Valentine, Lelia, enz. van George Sand vindt men op iedere bladzyde, den opstand tegen alle menschelyke instellingen, en inzonderheid tegen het huwelyk, dat is te zeggen, de lofspraek der echtbreuk: ja de echtbreuk is er het doel des romans. Het grieft ons diep dat eene vrouw als George Sand met zoo veel talent, de duivelsche schoonheid boven de reinheid der hemelsche priesterin heeft verkozen. Wat goed had zy niet kunnen stichten, zy die al de andere fransche schryvers in het voorstellen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} der persoonaedjes, in het belangwekken, in het schilderen der huisgezinnen overtreft? Chateaubriand zegt, van haer sprekende, in zyn Vie de Rancée: les femmes sont séduites et enlevées par leurs jeunes années; plus tard elles ajoutent à leur lyre la corde grave et plaintive sur laquelle s'expriment la religion et le malheur! Mogt dit by George Sand het geval zyn! Men zegt dikwyls dat de gravin Ida Hahn-Hahn de duitsche George Sand is; nogtans komen zy alleen daerin overeen dat zy reizen en romans hebben geschreven, en in heur huwelyk ongelukkig geweest zyn. Onder het masker des romans bedekt de fransche schryfster onregtstreeksche aenvallen tegen aengenomen wetten en gebruiken, byna nooit zyn by haer de ongelukkigen verantwoordelyk voor hun lyden. Zoo het eenen arme geldt, is hy het slagtoffer van maetschappelyke onregtveerdigheid, lydt de ryke zoo is het door eenige wereldsche dwinglandy, door zekere overeenkomstige zedeleer. Afschuwelyke stelling, die den godsdienst en de maetschappy in hunne heiligste grondvesten aentast, en het noodlot als de oorzaek van alles wil doen doorgaen. De gravin Hahn-Hahn schynt integendeel tot stelsel aengenomen te hebben: onze kwalen worden zoo weinig door wetten en koningen veroorzaekt en genezen. Zy is overtuigd dat deze wereld een oord van beproeving is: zy stelt het geluk des menschen onder het getal dier herschenschimmen die men altyd staet te bereiken, maer die ons altyd ontsnappen. Ida Hahn-Hahn zegt dat wy eeuwig veranderlyk zyn, zy raedt ons de luimen onzes herten te breidelen, en geeft tot middel het betrachten der pligten. Ida is vrouw in alles, zy geeft zich gemoedelyk aen het lot over. Aen George Sand schynt haer geslacht een hinderpael voor de ontwikkeling waertoe de vrouwen geroepen zyn, George Sand staet tegen God en maetschappy op. Twee fransche romanschryvers hebben aen die buitensporigheden geen deel genomen; wy bedoelen Charles Nodier en Alfred de Vigny. De eerste is aen de letterkundige overleveringen getrouw gebleven. Wat de grond zyner romans aengaet, die is meest altyd zedelyk, en zyne manier wanneer hy vertelt, heeft iets van het bevallige van La Fontaine. De beste der romans van Nodier is Jean Sbogar. Wy hebben echter op te merken dat in dit werk al te veel {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden en staetkundige spreuken verspreid zyn. Alfred de Vigny die den geschiedkundigen roman beoefend heeft, munt in zyn Cinq Mars bezonder uit door schepping van karakters en ware schildering des tyds. Zweden mag zich op Frederika Bremer en Almqvist beroemen; van Frederika Bremer bezitten wy eenige romans, die alle door diepe menschenkennis en zedelykheid uitmunten. Hare zoo juiste zedentafereelen zyn in verscheidene talen overgezet geworden, en hebben by den vreemde veel byval genoten. Almqvist heeft veel van de hedendaegsche fransche romanschryvers: spot met den godsdienst, fatalismus en sociale droomen. Wy hebben gezien op welke gevaerlyke kust de fransche letterkunde verzeild is, met ter ontdekking van geneesmiddelen voor zedelyke kwalen te gaen. Dickens in Engeland koos een anderen zeilstreek en kwam in beter haven aen. Charles Dickens is wat een romanschryver zyn moet, krachtig, waer en kuisch; zyne schriften blinken uit door de uiterste bezorgdheid om niemands kieschheid te kwetsen, hetwelk eene merkweerdige verdienste is, wanneer men nadenkt dat alle zyne tafereelen uit het gemeene leven genomen zyn. Het zedelyke doel naer hetwelk alle zyne werken streven, plaetst hem boven al de fransche schryvers, die de kunst aenzien als een middel om effekt voort te brengen. Dickens ontleedt met zorg en met mêwarigheid het lyden waeronder zyne broederen gebukt gaen, en zoekt troost en balsem. Zyne werken hebben eenen ongelooflyken invloed uitgeoefend: oude, diepingewortelde misbruiken zyn geregeld geworden, holen als Dotheboys Hall, waer schraepzucht en wreedheid de jongelingschap folterden, bestaen niet meer; de klagten der armen zyn tot die ooren geklommen, welke anders doof zouden gebleven zyn. Thans is het eene eer onder de armzalige py ende stamelende ruwe tael de menschelyke ziel die lydt weten te erkennen. De Nederlanders hebben het vak der zedenromans niet onbeoefend gelaten. Sara Burgerhart, Cornelia Wildschut, door Agatha Deken en vrouw Wolf, zyn werken die uitmunten door hunne reine zedeleer. De brieven van Abraham Blanckaert door de zelfden dragen den stempel van grondige menschenkennis en opregte {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} goedhertigheid. Florus Stam en zyne dochter is een hoogst zedelyk boek waerin het gevaer getoond wordt dat men loopt in overdreven sentimentele romans te lezen. De Atheïst, door Devries, is een van die werken waerin het geloof aen de Voorzienigheid onder den bevalligsten vorm doorstraelt; de karakters zyn met levendige en ware kleuren gemaeld. Jufvrouw Hazebrouck heeft in haer Telaet geene buitengewoone gebeurtenissen noodig gehad om aen de ziel te spreken en de edelste gevoelens in te boezemen. In hare Eliza, dat meer verscheidenheid oplevert, treft zy niet minder het hert. In Eliza zoowel als in Telaet is de strekking altyd zedelyk en de voordragt bevallig. Van Kerckhoven heeft in zyn Jaek den roman verstaen gelyk de engelsche Dickens, de innige gedachte is zedelyke verbetering, hy is getroffen geweest door misbruiken die in de maetschappy bestaen, hy heeft het mededoogend hert ingenomen voor hen, die onder het wigt dier misbruiken gebogen gaen. Conscience 's Siska Van Roosemael is door den zelfden geest bezield als zyn Leeuw van Vlaenderen: het opwekken der vaderlandsliefde, ter staving van het eigendommelyke des volks en ter wering van het vreemde. Overal ontmoet men by hem het zelfde gemak, de zelfde natuerlykheid en fynheid in het overleggen van het plan en het scheppen der persoonaedjes. Hildebrand (Nikolaes Beets) in zyn Camera obscura, maekt ons met de innige zeden der Noordnederlanders bekend, en bespot met de bytendste geestigheid het belachelyke in hunne levenswyze. Met zooveel waerheid ons Conscience in Hoe men schilder wordt, den antwerpschen schilder en Van Kerckhoven ons den Antwerpschen Koopmansklerk schetst, leidt ons Kneppelhout in het studentenleven. In zyne studententypen blinken overal natuerlykheid gemengd met luimige scherts in het afschilderen uit. In de volgende aflevering zullen wy over Daniël van den heer Van Kerckhoven, en de werken van den heer Ecrevisse spreken. Over eenige jaren heeft de roman de palen van zyn ryk uitgezet. Cooper heeft den Oceaen in den band geslagen: hy vond den zeeroman. Amerika had zyne staets- en handelvryheid bekomen, Cooper zou het ontslaen van de boeijen die hetzelve nog aen den {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdeling in het intellectueel gebied vastbonden. In den zeeroman zou de Amerikaen tot de minste trek van zyn karakter, van zyn inwendig leven terugvinden. Maer zou Cooper aen het verledene putten? Amerika had geen verleden: zyn roem lag in de vryheid die het zich ten koste van zooveel bloeds gekocht had, in zyne heldendaden op zee. De zee is dus het domein van Cooper, zyn tydvak dagteekent van het uer der vryheid. - Cooper is de schilder der amerikaensche natuer in hare volle heerlykheid. Hy toont ons geene schim van een schip op eene schim van eenen Oceaen, alles op en rond zyne vaertuigen is beweging, leven, poëzy. Gelyk Cooper de menschelyke natuer gemaeld heeft, is zy schoon en beminnensweerdig: zoo hy hare gebreken aenwyst geniet hy by de gisping niet: hy wil haer tot de deugd aenmoedigen, en geene wanhoop inboezemen. Zoo dikwils er zich eene loffelyke gewaerwording opdoet, schildert hy dezelve met de bevalligste kleuren. Zyne vrouwen zyn geene opgetooide hofdames, geene sentimentele poppen, geene bovennatuerlyke wezens, het zyn vrouwen. Goedheid, zachtmoedigheid, natuerlyke bevalligheid, naïve majesteit omringen haer. Hare zelfsopoffering, de schoonheid haers herten troosten den man in zyne ongelukken, en gieten balsem op zyne wonden. Men zou Cooper kunnen ten laste leggen dat hy te veel tot in kleine byzonderheden treedt: dit gebrek heeft hy met Walter-Scott gemeens. Loopt er een schip af, dan dient de amerikaensche schryver ons eene verhandeling over de scheepsbouwkunde op; breekt er eene touw, dan zal hy u vertellen hoe men de touwen maekt, en hoe men dit ongeval had kunnen voorkomen. Men moet nogtans in acht nemen dat hy de zeden schildert van een nyverig koophandeldryvend volk. Nog beweert men dat hy te uitsluitend in zyne vaderlandsliefde is, maer zyn talent vloeit uit die bron, en met regt mag Cooper fier zyn op het land dat hem zyne meesterstukken heeft ingegeven. Wy behooren tot die genen niet die den zeeroman als onmogelyk in onze letterkunde beschouwen, wy gelooven integendeel dat hy by ons voedsel genoeg kan vinden om tot eene zekere hoogte op te wassen. Hoe onze letterkunde, en zoo sprekende verstaen wy zoo wel de noord- als de zuidnederlandsche gewrochten, onze letter- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde die de afschildering van een volk is, dat eens door zyne zeemagt den trotschen Brit deed beven en de Teems ketende, en magtige, roemryke havens bezit, zou geenen zeeroman kunnen voortbrengen! Het is daerom dat wy, zoo niet het werk van den heer Van Kerckhoven, maer wel zyne pooging toejuichen. Het schynt ons dat hy in zyn Ferdinand niet genoeg in de zeden der zeelieden is doorgedrongen, hy doet niet genoeg het eigenaerdige van het zeemansleven zien, het is een gewoon liefdetooneel op een schip. Ten slotte zouden wy moeten zeggen wat de roman by het vlaemsche volk zyn moet. Het schynt ons dat de historische roman, zoo niet meer, toch altyd even verdienstelyk even doelmatig als de zedenroman is. De heer V.K. beweert het tegenovergestelde in een artikel van het Kunst- en Letterblad, en wil hebben dat de vlaemsche schryvers alleen den zedenroman beoefenen. De heer V.K. stelt in dit artikel den historischen roman tegenover den zedenroman; hy toont ons de gebreken die in de voortbrengsels van het geschiedkundig vak kunnen bestaen, en doet ons langs den anderen kant de hooge vlugt zien die de zedenroman nemen kan, en uit die vergelyking van gebreken en verdiensten besluit hy ten voordeele van den zedenroman. De heer V.K. gaet zelfs zoo verre dat hy zegt het (sic) historische roman niet te verstaen, hy verstaet een episch gedicht, eene grondige geschiedenis, maer iets dat tusschen die twee vormen zou moeten hangen en goed zyn, dat kan hy niet begrypen. ‘En echter, zegt hy is het (sic) historische roman in zulk een geval. Aen (sic) de Epopea steelt het vormen, aen (sic) de geschiedenis steelt het feiten en verminkt die beide; het omkleedt zich met den mantel van schynwaerheid, en loopt op de boorden der verbeeldingwereld; het verwringt en martelt de feiten der geschiedenis om ze tot eene intrigue te kunnen buigen, en schildert niet dan te dikwils zeden af die in de menschelyke natuer niet liggen, enz.’ Zoo wy den heer V.K. wel verstaen wil hy dat men de historische waerheid met de inbeelding niet zamenmenge, op dat men het historische ware uit het verdichte zou kennen, maer dan moest hy het epos en het drama ook gansch verbannen, want die {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige voortbrengsels weven toch verdichtsels op een historisch getouw. Nu eene andere vraeg: mengt men de historische waerheid met het verdichte wel zoodanig te zamen in goede gegeschiedkundige romans dat de eene uit het andere niet meer te onderscheiden zy? wy zeggen neen, en die romans, welke het zoude doen, zouden gebrekkige romans zyn, en nog eens, men bewyst niets tegen een vak met de gebreken aen te halen die men in eenige voortbrengsels van dit vak kan vinden. In tegendeel de geschiedenis moet in den historischen roman onaengeroerd blyven, alles moet waer zyn, de roman moet aenvullen wat aen de geschiedenis ontbreekt - namelyk hy moet het volk als volk afschilderen, alleen in zedentafereelen, in het scheppen van persoonaedjes uit het volk mag men de inbeelding laten weiden, en die verdichte persoonaedjes zal men toch nooit voor waerachtig bestaen hebbende, maer wel voor ware persoonen aenzien; verder zou de feiten der geschiedenis tot eene intrigue verwringen in den historischen roman een gebrek zyn, dat gelyk zou staen met onnatuerlykheid in den zedenroman. De heer V.K. wil de voorkeur aen den zedenroman geven, omdat de geschiedkundige roman niet dan te dikwyls zeden afschildert die in de menschelyke natuer niet liggen; nogmaels - dat is een gebrek: de schryver wordt door al de regels der kunst gedwongen het tegenovergestelde te doen. De heer V.K. heeft al te veel uit het oog verloren welk voordeel onze letterkunde in het bezonder uit den geschiedkundigen roman zou kunnen trekken, wat groote doel de geschiedkundige romanschryvers zich by ons moeten voorstellen: het is niet zoo als by Walter-Scott eene voorliefde voor de oude tyden die hen aenblazen moet: hun doel moet zyn de liefde, de zucht voor de verheerlyking des vaderlands in te boezemen; zy moeten de zonen door luistervolle voorbeelden tot het goede, het groote aenzetten. De melaetsheid der verbastering kleeft ons volk aen de leden, en de geschiedkundige roman is een sterkere balsem dan de zedenroman ter heeling onzer ziekte. Het is geene vooringenomenheid die ons hier den historischen roman doet verdedigen, maer hy was in zyne regten aengerand geworden. Zeggen wy thans eenige woorden over den zedenroman. De zeden- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} roman is een middel voor zedelyke beschaving. En door zedelyke beschaving verstaen wy diegene niet, welke eenige fransche schryvers, van wie wy reeds gesproken hebben, ons willen opdringen; verstaen wy niet het loslaten van alle maetschappelyke banden, het overtreden van alle zedelyke pligten; de zedelyke beschaving bestaet by ons in geene echtbreuk, in geene onteering, in geene aendryving tot eene zwaergeestigheid, die uit eene dweepende ziel zich door het fatalismus tot alle ongelukken gedoemd geloovende, voortvloeit; zedelyke beschaving is by ons niet gelegen in ydele sociale droomen die alleen strekken om de maetschappy op hare grondvesten te doen daveren, zedelyke beschaving is de beschaving door de reine leer van het Christendom. Even als er voor den geschiedkundigen roman in de jaerboeken onzes lands eene ryke myn open ligt, zoo is ons volk eene onuitputbare bron voor den zedenroman. Er ligt veel eigenaerdigs in deszelfs karakter, dat eene belangryke stof voor de schoonste zedenverhalen zou opleveren; van den anderen kant zou men over de zedelyke verbastering die hier en daer nog al een slagtoffer onder hare vanen heeft weten te scharen, duchtig den geesel kunnen zwaeijen. Verder moet men altyd aen het heden niet putten: de vroegere eeuwen leveren eene overgroote stof voor den zedenroman, die zoo als wy het in den beginne onzes opstels bewezen bebben, in geenendeele de zelfde is als de hedendaegsche roman. Iedere eeuw heeft hare byzondere zeden, heeft hare eigendommelykheid, en de schryver die ons dit eigenaerdige in zyne waerheid zou afmalen zou een echt zedenromanschryver zyn. Trekken wy thans te samen wat we over het een en het ander vak gezegd hebben, zoo vinden wy dat de historische roman by ons een middel zyn moet om het volk de roemvolle geschiedenis des lands te doen kennen, om edelen geestdrift ter navolging der heldendaden der vaderen in te boezemen, zoo zien wy dat zyn doel moet zyn: de verheerlyking van het vlaemsche vaderland; de zedenroman moet edele gevoelens inboezemen, de gebreken der eeuw gispen, de maetschappelyke wonden heelen, moet den mensch tot zynen idealen toestand trachten terug te brengen. Jakob F.-J. Heremans. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van Hopman Schill. (Naer het Duitsch van Arendt). Er toog uit Berlyn eens een dapper held, Hy voerde zes honderd ruiters in 't veld; Zes honderd ruiters met vlammenden moed; Die dorsteden naer fransozenbloed. Ook volgden der ruiteren fieren galop, Nog duizend der dapperste schutters op; ô Braven! God zegene ieder patroon, Waermeê ge ons wilt vryden van smart en hoon! Daer rydt hy, de dappre de moedige Schill, Die Frankeryks euvelmoed teugelen wil; Geen koning, geen keizer gebiedt den held, Voor land en voor vryheid trok hy te veld. By Doodendorf schitterde 't eerst hun moed, Daer slurpten de velden der Franken bloed; Daer vielen twee duizend man ter neêr, En de andren waegden de kans niet meer. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterkte van Dömits werd ook hun buit, Zy dreven de schelmsche Franschen er uit; Dan togen zy lustig in Pommerens oord, Waer ras van geen vyand meer werd gehoord. Naer Straelzond heen trok nu de moedige hoop; ô Franschen! begeeft u op den loop! En rept uwe beenen nog eens gezwind Schill nadert u als een wervelwind. Gelyk aen den storm rukt hy in de stad, Die Wallenstein vroeger belegerd had; Waer Karel-de-twaelfde in 't graf werd gelegd, En thans hare vestingen had geslecht. Wee Franken! hier dreigt u een wisse dood; Hier verft gy de sabels der ruitren rood; Hier zwellen hun aedren van 't duitsche bloed, De slagting doet 't harte der dappren goed. ô Ruiteren hopman! ô moedige held! Wat springt gy niet met uwe mannen in 't veld? Wat houdt ge u nog binnen de muren op? Daer steigert het doodsgevaer ten top! ô Straelzond! ô jammerlyk yslyk oord! Daer werd hem het hart van een kogel doorboord. Hy viel in de handen van 's vyands rot, En werd van de boeven nog laeg bespot. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ging toen een kreet op uit aller mond: Laet ons hem begraven gelyk een' hond; En dat hem het roofgevogelt verslind'; Een strooper als hy heeft het rad verdiend. Zy sleurden hem weg zonder wee en ach? Zonder pypenspel zonder trommelslag; Geen kartauwendonder verzelde 't lyk Des moedigen helds naer de laetste wyk. Men sneed hem den kop van het ligchaem af, En delfde den romp een ellendig graf; Daer slaept hy, tot eens het trompetgeschal, Ons allen ten oordeel verwekken zal. Daer rust hy, de vrome de moedige held, Geen gloriezuil werd op zyn graf gesteld; Zyn naem echter leeft in des dichters lied, En Duitschland vergeet zyne daden niet. Want, zet er een ruiter zich in den zael, En zwaeit er een kryger het bloote stael; Dan roept men nog immer: ô moedige Schill, Wiens moord ik den Franschen eens wreken wil. Th. Van Ryswyck. Antwerpen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee haentjes. Wie voor den oogst zyn koren maeit Mag zeker op geen wysheid roemen: Maer gekker is hy nog te noemen Die al te vroeg victorie kraeit. Twee Haentjes vochten om een' Hen Die geen' van hen, Als heer en meester wou begroeten; Een koppel vryers, dacht ze, moeten My beter dienen dan één man. Had ze ongelyk of niet hieran? 'k En weet het niet; en kon wel missen Zoo ik het vraegpunt wou beslissen. - De lieve meisjes doen het dan. - Wat heb ik daer ook meê te stellen? My vraegt de lezer die verwacht Dat ik van Haentjes ga vertellen, Niet naer hetgeen de Henne dacht. Onz' Haentjes met gerezen kragen, De zwing omhoog, De vlam in 't oog, Begonnen dan de kans te wagen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze stoven eerst, met leeuwenmoed En drift, elkander te gemoet, Als ridders van den ouden tyd, Die hunnen stryd Te paerd, met beukler en met speer Begonnen om der vrouwen eer. Dat deden zy nu twee-dry keer En dan niet meer. De ridderen wier speren braken, Die zag men handgemeen geraken; Zoo ook ons moedig hanenpaer. De bek langs hier, de spoor langs daer Deed goeden dienst. Aen eene wonde Viel eindlyk een van beî ten gronde. Op d'eigen stonde Verkondde Heer Cantecleer, verheugd en fier, Nu zynen zegeprael in 't ronde, Met schel gekraei uit vollen monde. Dat mogt hy niet. Het ander dier Was wel gevallen, niet verslagen, Had niet geschreeuwd of liep niet heen. Ook sprong het ylings weêr te been, En gaf aen Cantecleer een' slag Dat deze niet meer hoorde of zag, Maer schreeuwde en neêrviel in de baen, Om andermael niet op te staen. Hoeveel en doen er niet als Cantecleer de Haen? zoophylus. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vermogen der harp. 1 Kuno stapt uit zyne wooning Met zyn bruid die zucht en staert; Liefste, zegt hy, waerom treurt gy? Is 't om zadel of om paerd? Is 't omdat gy myne bruid zyt? - Neen, het is om zaêl noch paerd, Noch omdat ik uwe bruid ben, Want gy zyt my dier en waerd. - Is 't dan omdat ik niet ryk ben, Noch met u gelyk in stand? - Neen, gewis niet omdat ge arm zyt: Uwen staet verhief myn hand. - Nu, van waer dan toch die droefheid? Weent gy om uws vaders dood, Of betreurt gy uwen maegdom? - Ook daervoor is vrees noch nood. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 'k betreur den dood myns vaders, Noch myn maegdom; maer myn ziel Yst op 't denkbeeld van de brugge Waer myn vyftal zustren viel. Gindsche vloed heeft haer verzwolgen, Myne zusters alle vyf, En my wacht hetzelfde noodlot. Ach! myn bloed wordt koud en styf! - Vrees niet, dierbre, twalef ruiters, Uw en myn vertrouwen waerd', Ryden aen uw zy'; uw Kuno Houdt den breidel van uw paerd. Op den zodengrond der dalen Stoeit een hert; een gouden plaet Blinkt hem in de ivooren tanden, Waerop elk verwonderd staet. By dit zicht verlaten ylings Al de ruiters Kuno's bruid. Op de diepgeduchte brugge Glydt heur schichtig paerdjen uit. Op zyn zilvren hoeven glydt het, En de bruid valt in den vloed. Kuno ylt om haer te redden Op zyn klepper vol van moed. Nu beveelt hy zynen makkers: Reikt de gouden harp my toe! Hy bespeelt de gouden harpe, En de vooglen, bly te moê, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hun schelle zangen schaetren. Uit der stroomen diepste zand Stygt de watergeest naer boven Met het bruidjen aen de hand. Kuno, bidt hy, speel niet langer: Hier hebt gy uw bruid weêrom. - 'k Moet myn bruid alleen niet hebben: In uw' diepen waterkom Kwynen ook heur lieve zusters, En die eisch ik weêr by haer. Op die woorden tokkelt Kuno Weêr de gouden harpesnaer. 't Vooglenheir ontvliegt zyn takjes; Uit der stroomen diepste zand Stygt de watergeest naer boven, Met vyf maegden aen de hand. Kuno, bidt hy, speel niet langer, 'k Heb geen enkel meisje meer. In heurs lieven Kuno's armen Vindt de bruid haer vreugde weêr. F. Rens. Gent, Maert 1845. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoogleeraer Johan Kinker. Nauwlyks is het lyk van den beroemden Wiselius ter aerde besteld, of Noord-Nederland heeft al weêr het verlies van een zyner schranderste mannen te betreuren. De hoogleeraer j. kinker, die hier te lande onder zyne voormalige kweekelingen zooveel dankbare vrienden heeft behouden, is in den loop van september jl. te Amsterdam in den gevorderden ouderdom van 82 jaer, overleden. Wy ontleenen aen een Amsterdamsch dagblad de volgende levenschets van eenen dichter wiens naem zoo innig met den voortgang der Nederduitsche tael in Zuid-Nederland verbonden is: - ‘Deze uitstekende man heeft, gelyk wy hebben gemeld, het tydelyke met het eeuwige verwisseld, en het kan onze lezers niet dan aengenaem zyn, eenige levensbyzonderheden te vernemen omtrent hem, die met regt wordt geteld onder de voortreffelykste vernuften, waerop Nederland roem mag dragen. Johannes Kinker zag het levenslicht te Amsterdam, op den 1en January 1764. Zyne ouders waren welgezeten lieden van den deftigen burgerstand. Zynen vader verloor hy vroegtydig. Nog zeer jong zynde, betoonde hy byzonderen aenleg voor het beoefenen der letteren en de moeder besloot hem toe te staen zyne neiging te volgen en den geleerden stand te kiezen. Op de gewoone wyze het voortbereidend onderrigt hebbende genoten, vertrok hy naer de Utrechtsche Akademie, waer hy, na eenen studietyd, waerin hy door yver en werkzaemheid uitmuntte, in 1787 tot doctor in de regten werd gepromoveerd. Hy vestigde zich in het volgende jaer als praktiserend advokaet te 's Hage, welke stad hy in 1793, met de hoofdstad des ryks verwisselde, waer hy spoedig gunstig bekend werd en veel praktyk kreeg. Gereed staende het werkzame maetschappelyke leven in te treden, in een tyd, toen de woeligheid der staetkundige wereld en de stryd der meeningen zoo vele gemoederen en pennen in beweging bragten, vatte ook Kinker de pen op. Hy, die zyn geheele leven door innig verknocht was aen het huis van Oranje, gaf blyk van zyne gevoelens en zyn vernuft, in een gedicht, door hem als student uitgegeven, onder den titel van Akademiezangen. De geestigheid, die er in blonk, maer vooral de meening, die er in doorstraelde, waren oorzaek dat Bilderdyk op den vervaerdiger opmerkzame werd en zich tot hem getrokken gevoelde. Hy zocht Kinkers persoonlyke kennis, welke weldra tot vriendschap aenwies en dagelykschen omgang ten gevolge had. Door dezen deelden zy niet slechts elkander hunne wederzydsche zienswyze over vele onderwerpen mede, maer arbeidden ook vaek te samen. Kinker leerde dan ook zynen vriend Bilderdyk, op eenen leeftyd, waerop het gemoed zich zoo gaerne uitstort, zoo zeer en zoo van naby kennen als buiten hem, welligt niemand mogt gebeuren! Deze vriendschap werd echter later door Bilderdyk verbroken. Ook toen nog bleek, uit de wyze waerop Bilderdyk hem behandelde, hoe hoog hy hem bleef schatten. In 1817 werd hy door den koning benoemd als hoogleeraer in de nederlandsche tael en letterkunde aen de hoogeschool te Luik, waerheen hy kort daerop vertrok en al spoedig de liefde en hoogachting won van zyne studenten, van zyne ambtgenoten en van allen die hem leerden kennen. Hy, wiens zeldzame talenten gehuldigd waren door zyne benoeming tot lid van het koninglyk Nederlandsche Instituet en van eene menigte andere geleerde ligchamen, gelyk ook door zyne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, wist door zyne bevallige en grondige voordragt, by velen der vooringenomene Walen den afkeer tegen onze lael en letteren te overwinnen en ze in yvere beoefenaers daervan te herscheppen. Door de staetkundige gebeurtenissen verviel zyne betrekking aldaer en wedervoer hem eene ongehoorde zaek. Kinker werd namelyk door de raddraeijers gearresteerd, om hem te doen dienen tot gyzelaer, voor zekeren Jacques Behr, die om gegronde redenen door 's lands bestuer was gekerkerd, en alzoo de vrylating des laetsten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} te bewerken, ten gevolge waervan Kinker te Tongeren tegen Behr werd uitgewisseld. Met eenen moed, hoogst zeldzaem op zoo gevorderden leeftyd, keerde Kinker onmiddelyk naer Luik terug om orde op zyne zaken te stellen. Kort daerop vertrok hy naer Amsterdam, waer hy tot zynen dood woonde. Begaefd met eenen scherpen blik, juist oordeel, hoog wysgeerigen geest, zeldzame, kernachtige welsprekendheid en dichterlyk vuer, kenschetsen de onderscheidene door hem uitgegevene werken, hem als een der uitstekendsten onder de wysgeeren, dichters en geleerden, welke Nederland heeft bezeten. Behalve zyne gedichten, zyne verhandelingen in de werken van het Instituet, heeft hy ook veel geschreven over de kritische wysbegeerte en was de eerste, die Kants stelsel niet alleen voor onze landgenoten toegankelyk gemaekt, maer het ook aengevuld heeft. Zyne Beoordeeling van Bilderdyk's Spraekleer, zyne Brieven van Julia aen Mr. R. Feith en zyne beoordeeling van Bilderdyk's brieven (Recens. der Recensenten) doen hem niet slechts kennen als een man van verwonderlyke veelzydige en grondige kennis, maer ook van scherp oordeel en echte geestigheid, aen welke eigenschappen hy ook het bevalligst onderhoud en de beminnelykste bereidvaerdigheid paerde om anderen met die schatten ten dienst te staen. Den avond van zyn leven besteedde hy aen de samenstelling van twee wysgeerige werken, en wel met eene liefde en yver, welke zich alleen laten verwachten van iemand, wiens geest tot aen zyn dood toe jeugdig is gebleven. Beide werken, van welke het eene geheel en het andere in hoogst belangryke fragmenten afgewerkt is, moeten, naer wy vernemen, dan ook de belangryke reeks zyner geestvoortbrengselen op eene hem waerdige wyze sluiten. De uitgave van beide stukken is door den overledene by zyn leven opgedragen aen de heeren J.D. Cocheret de la Morinière en A. van Lee, beiden alhier; een last, door die heeren gewis als te vereerend beschouwd om hem niet met allen yver en zyner waerdig uit te voeren, waertoe zy in staet zyn gesteld, doordien Kinker reeds sedert eenige jaren onder en na de bewerking aen beiden veel heeft medegedeeld van zyn plan der bearbeiding en uitgave. Een bestaend plan tot uitgave van zyn portret, gegraveerd door onzen voortreffelyken Lange, naer eene bestaende hoogst gelukkige afbeelding, zal, hopen wy, thans bespoedigd worden, en zullen alzoo Lange's bekende afbeeldingen van Mr. M.C. van Hall et Mr. J. da Costa vermeerderd worden met dat van den uitstekenden Kinker. Kunst- en letternieuws. - Dagelyks komen er nieuwe daedzaken ons bewyzen dat noodzakelykheid der grondige studie onzer landtael, algemeen begint erkend te worden, zelfs van de zulken die onze poogingen tot heden toe veeleer vyandelyk dan welwillend hebben bejegend. Mogen wy ons op eenige in omloop zyne geruchten betrouwen, dan zou het hooger staetsbestuer zich niet ongenegen toonen om uit eigene beweging eenige onzer grieven aengaende het onderwys onzer moedertael te doen ophouden. Wat daer van ook wezen moge, blyft het zeker dat men in vele gestichten van middelbaer onderwys goede vlaemsche professors tracht aen te winnen. Zoo heeft Gent voor al de klassen van zyn athenoeum eenen vlaemschen cursus ingerigt, welke met het begin van het aenstaende schooljaer {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 1845-1846 eenen aenvang zal nemen. De Heer professor Heremans, wiens lof wy hier niet behoeven te maken, daer de lezers van het Taelverbond hem reeds genoeg uit zyne grondige schriften over de kritiek hebben leeren kennen, verlaet het stadskollegie van Mechelen om den Gentschen leerstoel te gaen bekleeden. De plaets welke hy openlaet, zal weerdiglyk bekleed worden door eenen anderen onzer stadgenoten, de Heer H.B. Peeters, die, ofschoon minder by het lezend publiek bekend, zich door zyne onuitgegeven stukken in de letterlievende kringen veel achting heeft verworven en van velen aenzien wordt als een man die by 't rypen van zyn jeugdig en krachtvol talent, den besten invloed op ons nationael tooneel zou kunnen uitoefenen. Wanneer zal het gemeentebestuer van Antwerpen, van die stad waer de vlaemsche beweging zoo talryke voorstaenders telt en dagelyks nog zooveel velds wint, het op zyne beurt eens goed vinden aen den wensch zyner lastgevers en den eisch des tyds gehoor te geven? Wy weten dat er goede wil bestaet; doch van den goeden wil tot de betere daed, is de afstand somtyds nog al groot. - De voor onze letterkunde zoo belangryke vraeg of de nadruk van een belgisch werk in Belgie toegelaten zy, in geval de schryver of uitgever verzuimd heeft de in de wet op de stof vermelde depot van het boekwerk te doen, is door de regtbank van 1sten aenleg te Brugge bevestigend beslist, in zake van den H. Oberts tegen den uitgever der Gazette van Westvlaenderen, die den roman van den H. Van Kerckhoven, Jaek of een arm huisgezin, in aenhangsels had nagedrukt. Nog heeft deze regtbank beslist dat een nadrukker kan inbrengen dat hy ter goeder trouwe heeft gehandeld. - Dit vonnis, indien het in hooger geregt bevestigd wierd, zou de ontwikkeling onzer letterkunde hoogst hinderlyk worden. Eenigen onzer eerste regtsgeleerden, die het brugsche vonnis onderzocht hebben, denken dat het geen stand zou houden voor het hof van beroep, hetwelk naer alle gissing de zaek in eenen gansch tegenovergestelden zin zou beslissen. Hopen wy in 't gezamenlyk belang van letterkunde en van boekhandel, dat de H. Oberts het by de uitspraek der brugsche regters niet zal laten blyven. - Wy lezen in de Antwerpsche bladeren: Doctor Firmenich van Berlyn, schryver van het groote werk Germaniëns Völkerstimmen, is ons land komen bezoeken, om in onze vlaemsche steden de verschillende dialecten of tongvallen der nederduitsche tael op te teekenen en erover in zyn werk met grondige kennis te kunnen handelen. De heer Firmenich is niet alleen een der geleerdste taelkundigen van Duitschland; maer ten zelfden tyde een man die nooit opgehouden heeft, in de duitsche dagbladen, ons vaderland en onze moedertael te eeren en te verdedigen. Eergister (11 september) bevond hy zich te Antwerpen met zynen broeder Joseph Firmenich, hofschilder der keurvorsten van Hessen. Deze gelegenheid namen de antwerpsche letterkundigen en kunstenaers waer, om een bewys hunner dankbaerheid aen den heer Dr. Firmenich en een openbaer teeken hunner broederlyke genegenheid tot het duitsche volk te geven. Meer dan zeventig kunstenaers en vrienden onzer moedertael vergaderden des avonds in de zangzael der Maetschappy de Scheldezonen, om de twee befaemde vreemdelingen op een hartelyk vriendenfeest te onthalen. Om negen ure werden de heeren Firmenich ter vergadering binnengeleid door de heeren De Laet en Van Kerckhoven en met de warmste toejuiching ontvangen. Dr Firmenich sprak zynen dank uit in zuiver vlaemsch en trof aller harten door zyne gevoelvolle woorden. Terwyl hy den vriendelyken handdruk van alle onze schryvers en van de Scheldezonen ontving, trad zyn broeder in gesprek met onze voornaemste schilders en beeldhouwers. Eensklaps hieven de Scheldezonen het welkomchoor aen, door het schoone lied van den Waterlooschen Leeuw en voerden nog een paer echtvaderlandsche gezangen uit. Nu begon het eigenlyk broederlyke feest. tusschen treffende gezangen, uitgevoerd door J. Firmenich, J. Geefs, Cartol: Poels en Meyer, werden vele teugen voortgesteld en met geestdrift beantwoord, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder dezen hebben eenigen op eene byzondere wyze de vergadering getroffen. De heer Conscience deed eene korte doch krachtige redevoering over den gelyken oorsprong der Duitschers en Belgen, en over de noodzakelykheid eener vaste verbindtenis tusschen alle volkeren van germaenschen stam. Toen hy zyne rede eindigde met de woorden: Aen het edele duitsche volk! op de verbroedering aller volkeren van germaenschen bloede! herklonk de zael onder een dryvoudig leve Duitschland! leve Firmenich! Onze volksdichter van Ryswyck wekte op nieuw de algemeene begeestering op, door het uitgalmen van eenige schoone verzen, Duitschland ter eere; waerna de heer Van Kerckhoven de gezondheid der broeders Firmenich instelde. Dit was eerst een echt nationael een echt vlaemsch feest. Van de acht chooren, welke er door de Scheldezonen zyn uitgevoerd, is er geen enkel dat iets aen den vreemde ontleend hebbe: Gretry en onze jonge stadgenoten Cartol en Volkerick waren de componisten; onze schryvers, de dichters der schoone en warme liederen. Bovenal heeft eene romance, door den heer Poels gecomponeerd en uitgevoerd, de algemeene aendacht opgewekt. In dit feest hebben de Scheldezonen bewezen hoe zangerig onze moedertael is, en hoe verre men het in korten tyd kan brengen, wanneer men by het beoefenen eener kunst het grootsche doel der verheffing des vaderlands voegt. Dat zy voortgaen op de ingeslagen baen; hunne maetschappy gaet eene schoone toekomst en den gelukkigsten uitslag te gemoet. Om middernacht verlieten de heeren Firmenich de vergaderzael en werden tot aen hun hotel geleid. Ontroerd en getroffen over de onophoudende bewyzen van vriendschap, namen deze heeren afscheid van hunne talryke begeleiders, met woorden van dankzegging en onder het hergalmen van een lang en broederlyk vaerwel. - Als een bewys dat onze vlaemsche letterkunde de algemeene aendacht begint op te wekken, niet alleen in Belgie, maer zelfs by den vreemde, melden wy de volgende daedzaek: Eergisteren (15 september) zyn de dry prinsen van Toren-en-Taxis door onze stad getrokken, komende van Holland en zich naer Duitschland begevende. HH. DD. hebben by onzen stadgenoot den heer Hendrik Conscience, een bezoek afgelegd, en zyn zeer lang ten zynen huize gebleven, hem sprekende over zyne werken en over den gunstigen toestand der nederduitsche letterkunde. Als een byzonder teeken hunner belangstelling in den persoon van onzen vaderlandschen schryver, verlangden HH. DD. zyne echtgenote en zyn kind te zien, en hebben zich eenige oogenblikken zeer vriendelyk met dezelve onderhouden. Op hun verzoek, heeft de heer Conscience HH. DD. naer het musaeum vergezeld, en hun, in de Akademie, de plaetsen aengewezen, waer de voornaemste voorvallen van het verhael Hoe men schilder wordt geschied zyn. Zy legden insgelyks een bezoek af by den heer Wappers, als ook by den heer Dujardin, wiens naem met bovengemeld verhael in een nauw verband staet. Korts hierna verlieten de prinsen van Toren-en-Taxis onze stad om hunne reize te vervoorderen. Zulke bewyzen van belangstelling zyn ongetwyfeld hoogst vereerend voor onze letterkunde en voor hem die er het voorwerp van was. (Handelsblad). - De brusselsche pronkzael telt 846 voorwerpen, welke aen 482 kunstenaers behooren. Van deze lesten woonen er 209 te Brussel, 84 te Antwerpen, 46 te Parys, 27 te Gent, 18 in den Haeg, 14 te Luik, 8 te Spa, 7 te Leuven, 7 te Mechelen, 5 te Bergen-Henegouw, 4 te Kortryk, 4 te Brugge, 3 in Breda, even zooveel te Namen, Doornik, Dusseldorp, 2 te Ath, Amsterdam, Dinant, Frankfort, Londen, Berlyn en Haarlem, 1 te Mailand, Middelburg, Rouaen, Lyons, en eenige anderen in de nederlandsche steden. Ettelyke kunststukken zyn door Belgen die te Rome verblyven, toegezonden. Buiten een honderdtal portretten, vindt men er 500 schilderyen van allen aert, 88 standbeelden en ander beeldwerk, 8 medaljons, 23 aquarellen, 12 miniaturen, 70 kopersteek-, houtsnêe- en steen-drukplaten, en 45 teekeningen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} - HH. MM. de Koning en de Koningin der Belgen hebben tot heden in de brusselsche pronkzael de volgende stukken aengekocht: Hollandsche have, een maen-en fakkellicht door Van Schendel; Dante te Ravenna, door E. Hamman; Kempische Heide, door Francia; Alfendega in de Algarvas, door Claeys; Zeezigt in Griekenland, door Jacob Jacobs; Strand by ondergaende zon, door Van Gingelen; een maenlicht, door den zelfde; de rustende Landbouwer, door T'Schaggeny; Rebecca door Portaels; Lisa en hare gezellin, door Jozef Stevens. - Het kerkfabriek van Onze-lieve-Vrouwe te Antwerpen heeft de ryke verzameling van muzykstukken van heuren overledenen kapelmeester den Heer, Kennis, voor de somme van fr. 4000, aengekocht. - Op woensdag 24 september heeft de gentsche Maetschappy Taelyver en Broedermin, te Brussel eene vertooning gegeven. Zy had plaets op den koninglyken schouwburg van de Warande en bestond uit Jan de Eerste, drama in 5 bedryven, bekroond in den kampstryd door de reeds genoemde Maetschappy uitgeschreven, en verveerdigd door F. Roelands en Korn. Verbruggen, en uit Siska van Roosemael, blyspel door H. Van Peene. Wy achten het onnoodig over de kunde van het gentsche gezelschap en vooral van M. Karel Ondereet en Mev. Van Peene te spreken; iedereen kent het talent dezer kunstenaren; wy zullen alleenlyk zeggen dat ze te Brussel gelyk overal met toejuichingen zyn ontvangen geworden. De inwooners van Brussel hebben by deze gelegenheid getoond dat ze zoo diep niet verfranscht zyn, als ons eenige fransche broodschyvers willen doen gelooven. Onder de persoonen van onderscheid, die met hunne tegenwoordigheid de vertooning vereerd hebben, bevinden zich de heer Van de Weyer, minister van binnenlandsche zaken, en zyne hoogachtbare familje; de heer Desmaisières, gouverneur van Oostvlaenderen; de heer baron Van T'Serclaes, secretaris-generael by het ministerie van buitenlandsche zaken, enz. Met de grootste aendacht hebben wy het drama aengehoord, en menigmael hebben wy ons getroffen gevoeld door de dramatische effekten, waeraen het zoo ryk is. Het stuk heeft ons de hoop doen opvatten van welhaest goede dramaschryvers te bezitten, wier werken eens de roem van het vlaemsch tooneel zullen worden. De heer Frans Roelands vervaerdigt op dit oogenblik een nieuw drama; met innig genoegen hebben wy zulks vernomen en wy verwachten met ongeduld de vertooning van 's mans nieuw gewrocht. Het blyspel Siska van Roosemael heeft iedereen bevallen; dit hebben het handgeklap en de lange bravos bewezen. Deze vertooning heeft ons getoond dat wy een vlaemsch tooneel kunnen hebben en wy houden het voor zeker dat wy dra nationale stukken zullen bezitten en er geen meer by onze naburen zullen moeten gaen bedelen. - Graef Bobrinsky een der rykste edelheeren van Rusland heeft verscheidene bezoeken op de brusselsche pronkzael afgelegd en er meer dan een kunststuk aengekocht om het naer zyn vaderland te verzenden. - De heeren Adolphe Wahlen et Cie., te Brussel, zyn met de uitgave belast der documenten, welke de heer Gachard onlangs uit Spanje heeft medegebragt. De eerste reeks dezer verzameling, waervan het eerste deel ter perse is, draegt den titel: Geheime briefwisseling van Filips II en zyne ministers over de aengelegenheden der Nederlanden, voor de eerste mael uitgegeven volgens de oorspronkelyke stukken, welke in de koninglyke archieven van Simancas bewaerd worden; voorafgegaen van een geschiedkundig en beschryvend berigt van die beroemde bewaerplaets, en van een verslag aen den minister van binnenlandsche zaken. Deze tekst zal uit acht a tien deelen in-4o bestaen. - De Vlaemsche verbroedering is de naem eener nieuwe maetschappy die dezer dagen in Brussel is tot stand gebragt, en welker doel en strekking is aen de vlaemsche beweging meerder uitgestrektheid te geven. Deze maetschappy bestaet uit verscheidene leden van den regterlyken stand, uit advokaten, volks- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigers en andere deftige en onafhankelyke lieden. Wy gelooven dat dit genootschap groote diensten aen de vlaemsche zaek zal bewyzen. (De Broederhand). - Men begint in 't verfranschte Brussel allengskens te verstaen, dat men het volk in zyne tael moet aenspreken: er verschynt nu alhier by maendelyksche afleveringen een Journael voor kleedermakers de moden van Parys aengevende, met graveersels van de moden te Parys uitgewerkt en patroonen van mannelyke grootte, ten pryze van 9 franks het jaer. (Ibid). - Parys is altyd het doelpunt van onze dagbladschryvers. In het nummer van den 24e July dezes jaers 1845, lezen wy in den Politique, dat de eerste vertooningen van paryssche stukken op zekeren schouwburg der hoofdstad teenemael op die van Parys gelyken. Hoe vleijend is dat niet voor ons! Het burgergrauw en lompenvolk verschynt er niet. ‘La société est exquise, tout y ressemble à une première représentation parisienne!’ Zelfs in het parterre (ook in het uilenkot?) ziet men maer ‘costumes de bal,’ kortom alles is getrouwelyk gekopiëerd naer het voorbeeld van Parys! Nu zegge men nog dat wy in beschaving achteruit zyn! Parys! ô Goddelyk Parys! hemelsch Parys! Doch ernstig gesproken, is het niet beklagelyk dat er op de vier brusselsche theaters geen een is waerop er in de volkstael gespeeld wordt? De echte burger van Brussel, die zyne moedertael niet verleerd, en de nieuwmodische vreemde tael niet aengeleerd heeft, kan ten huidigen dage het vermaek des tooneels niet genieten. Hy is of hy vreemd ware in zyne eigene stad. Van daer de zoo jammerlyke als driftige lust der Brusselaers voor de kunstsprongen van peerden en van danseressen; van daer hunne neiging voor alle stoffelyke vermaken (Ibid). - De boekhandelaer Verbeyst heeft te Damme een aenkoop gedaen die van een onschatbare waerde is. Het is een exemplaer van den bybel die in 1549 te Maintz gedrukt werd door Fust en Guttenberg, uitvinders der drukkunst. Dit kostbaer overblyfsel bevond zich sedert onheugelyken tyd in de handen der familie van hem, die hetzelve aen den brusselschen boekminnaer heeft overgelaten. - De pronkzael te Gent door de maetschappy der kunstvrienden ingesteld, zal dit jaer slechts op 1 november geopend worden. Men heeft zich tot dezen, uitstel besloten met inzigt om den kunstenaren toe te laten hunne stukken uit de brusselsche pronkzael naer de gentsche over te maken. - Met genoegen vernemen wy dat het ontwerp om eenen gedenkzuil op te rigten ter eere van den bekenden landschapschilder J.C. De Jonghe, gewezen professor by de antwerpsche Akademie, met eenen goeden uitslag staet bekroond te worden. De Chronique de Courtray verzekert dat het getal der inschryvers reeds aenzienlyk is en nog dagelyks aengroeit. - Men schryft uit 's Gravenhage, 12 september, aen het Amsterdamsche Handelsblad: De vermaerde schilder N. de Keyzer, van Antwerpen, heeft deze week in het witte tuin-salon van het hotel des prinsen van Oranje, het portret van H.K.H. mevrouw de prinses van Oranje voltooid. De gelykenis is volkomen. Nog is de H. de Keyser dezer dagen naer den Haeg geroepen geworden om er het portret van Z.M. Willem II te vervaerdigen. De koning zal te paerd gezeten vertoond worden, gekleed zynde als een veldmarchalk van 't engelsche leger. - De jeugdige en verdienstelyke schryver van Allerlei, III November, en Ida, jonker E. Th. Van Beusecom, vond den 4 october jl. te Uden (Noord-Braband) eenen schrikkelyken dood. Aldaer op jagt zynde, wilde hy over eene sloot springen, doch struikelde; zyn geweer ging af en verbryzelde hem het hoofd. Na twee ure lydens, overleed hy. Menig letterkundig genootschap hier te lande, telde hem onder hare buitenlandsche leden. - Keulen 30 Augusty. Den 28 dezer overleed in het naburige Geilenkirche de {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende dichter van het Rheinlied, dat nagenoeg in gansch Europa eenen luiden weêrklank gevonden heeft. Sinds lange was hy krank, en ofschoon hy zelfs gedurende eenen geruimen tyd zynen hopeloozen toestand schynt te hebben miskend, wisten zyne vrienden dat zyne dagen geteld waren. Eindelyk gevoelde hy zelf dat hy dagelyks verzwakte en vertrok zich dan te Geilenkirche by eenige bloedverwanten die hy niet meer verlaten moest. De dichter van het Rheinlied was een braef, gemoedelyk en bescheiden man, die van allen die hem kenden bemind en geacht werd. De tydsomstandigheden maekten zynen naem bekend, daer hy in de eenzaemheid van zyn landhuisje, zonder zucht tot roem of befaemdheid in een bescheiden, weinig hoogdravend gedicht de woorden had neêrgeschreven die toenmaels alle duitsche gemoederen mogten bewegen. Voor die eenvoudige uitdrukking van het vaderlandsch gevoel, eene uitdrukking welke de staetspartyen, de muzikanten, het volk zich weldra ten buit maekten, is hem van den eenen kant meer eer dan hy verwachtte ten deel gevallen, heeft hy van den anderen meer vyanden gewonnen dan zyne zedigheid het wel verdiende; want hy zelf heeft zich over de echte kunstweerde van zyn lied nooit in dwaling laten brengen. Een uitstekend dichter was hy niet, maer een eenvoudig, vroom, poëtisch gemoed zal hem niemand ontkennen. Naer Karl Andree's getuigenis zegde hy eens in eene vriendenvereeniging: ‘De menschen moesten my toch met vrede laten. Ik ben geen wonderdier! Ik ben Niklaes Becker, by de genade van zyne pruisische majesteit en van myn Rhynlied een welgeplaetste vredegeregtsgriffier in de Sterngasse in 't heilige Keulen. Daermêe ben ik te vreden, meer wil ik niet! maer ze moesten my dan toch ook met rust laten.’ En dat; voegt Andree er by, dat was de echte meening zyns harten. - Schlegel's werken, met welker verzameling Professor Bocking in Bonn bezig is, zullen in Leipzig in 15 boekdeelen verschynen. Groot zyn de zwarigheden, die zich by de oplossing dezer opgave stellen, dewyl de meeste voortbrengsels van Schlegel in tydschriften verstrooid zyn. Aen zyne gedichten had de beroemde criticus menigvuldige verbeteringen gemaekt. Zyn vlyt was bewonderensweerdig; men heeft in zyne papieren talryke en gewigtige arbeiden over de meest verscheidene onderwerpen gevonden. Zyne vertalingen, waeronder vooral zyn Shakespeare moet aengemerkt worden, zullen echter niet in de nieuwe uitgave zyner werken worden opgenomen. (Broederhand). - De verbeteringswerken welke sinds eenigen tyd in de Domkerk van Brunswyk eenen aenvang genomen hebben, gaven in den beginne van september jl. gelegenheid tot het ontdekken van frescos op muren welke tot het tydvak van Hendrik de Leeuw behooren, en stellen onder anderen ook dezen vorst nagenoeg voor zoo als wy hem door zyn standbeeld kennen. Ofschoon het wel geene meesterstukken zyn, hebben deze frescos des te meer historische weerde daer ze, naer alle waerschynlykheid, de eenigste zyn welke in Duitschland van deze vroege tyden dagteekenen. Ze zyn daerby tamelyk welbehouden en men denkt dat ze by middel van temperverwen, nagenoeg in derzelver oorspronklyken staet te kunnen herstellen. - Leipzig 19 september. Gister avond heeft men hier een nieuw lustspel van Heinrich Laube met den besten uitval ten tooneele gevoerd. Het voert den tytel van Gottsched und Gellert, en is allezins den schryver waerdig, die het duitsche tooneel met de tragoedie Struensee, het lustspel Ròcocoen heeft verrykt. - De groote Goethe heeft twee kleinzonen achtergelaten, die voor het oogenblik naer de wyze van Wilhelm Meister hunne Lehr-und Wanderjahre doen. De oudste van beiden woont sinds lang te Weenen, waer hy onlangs, naer wy vernemen, een heldenzangspel voor het tooneel heeft vervaerdigd, dat weldra onder den tytel van ‘König Enzio’ zal opgevoerd worden. De jongste, met name Wolfgang, houdt zich sinds eenigen tyd in Italië op, en is de schryver van Erlinde, een gedicht van grooten omvang, dat onlangs door de kritiek van 't Morgenblatt met veel lof is beoordeeld. De hoofdopgave van dat zin- en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtryke gewrocht, is de groote kamp tusschen natuer en geest, tusschen natuer en veropenbaring. De held waerin zich dezen kamp verpersoonlykt, is Berka, graef van Thuringen. Wolfgang Goethe heeft hierin met den besten uitval de oudduitsche godenleer en het germaensche bygeloof, aen eene aerdsche geestenwereld, met de naspeuringen der nieuwere zielskunde versmolten. - Eene pronkzael voor beeldende kunsten is er nu gelyktydig te Keulen en te Munchen geopend. Van de HH. Gallait, Wittkamp, Kremer, Markelbach, Wulfaert, Eug. Verboeckhoven, Karel De Cock en J. Verreyt, die alle iets naer de keulsche tentoonstelling gezonden hebben, wordt er met min of meer lof in de hoogduitsche dagbladen gesproken. - In de Munchener pronkzael, die naer het schryven der beyersche dagbladen, zeer druk bezocht wordt, en waerop er, slechts dry dagen na derzelver opening, reeds talryke aenkoopen waren gedaen - hebben zeven Belgen en even veel Hollanders eenige hunner kunststukken tentoon gesteld. Tot de eerste behooren de HH. Ad. Jones, De Keyser, Leys, Melzer, Ruyten, Venneman, Verboeckhoven; tot de anderen de HH. Van Beveren, Wagner, Deines, Dreibholtz, Van Hove, Van de Laer, Van Schendel en Schotel. Tot heden toe hebben wy in de duitsche tydschriften nog geene beoordeeling der toegezondene werken dezer kunstenaers aengetroffen. - Men schryft uit Berlyn, 21 september: Op donderdag laetst is in onze stad overleden baron Ferdinand Theodoor von Liechtenstein, zeer vermaerd tooneeldichter, aen wien men een groot aental oorspronkelyke tooneelstukken, en de duitsche vertaling van schier al de fransche operas verschuldigd is, welke sedert de jongste dertig jaren op de onderscheidene schouwburgen van Berlyn zyn opgevoerd geworden. De heer von Liechtenstein beminde zoo hartstogtelyk de tooneelspeelkunst, dat hy, gratis, gedurende meer dan twaelf jaren de betrekking van regisseur der groote opera onzer hoofdstad en vervolgens die van onder-muzyk-directeur aen denzelfden schouwburg heeft waergenomen. De heer von Liechtenstein was 62 jaer oud, hy was schoonvader van den heer von Arnim. - In Frankfort zyn in den beginne van september dry nieuwe boekdeelen van Gutzkow's werken verschenen. Het derde deel vervat de Wiener Eindrücken, waerin de geestryke schryver den toestand der dingen blootlegt zoo als hy denzelve by eigene beschouwing tydens zyn leste verblyf te Weenen heeft leeren kennen. Het spreekt van zelfs dat hy veel, zeer veel te laken vindt in een land dat men by de Duitschers gewoon is het ‘Ryk van den Slaep’ te noemen. - Al wie zich iets of wat aen den voortgang van het onderwys laet gelegen zyn, kent de werken van den te regt beroemden Pestalozzi en zal dan ook met het echtst genoegen vernemen dat er een zeker aental Zwitsers, zonder onderscheid van eeredienst of staetsgezindheid, zich vereenigd hebben om dezen warmen menschenvriende eenen gedenkzuil toe te wyden. - Het standbeeld van den beroemden zeeheld Jan Baert, hy de Franschen onder de naem van Jean Bart bekend, is op zondag 7 september te Duinkerke met plegtigheid onthuld. Het duinkerksche volk dat deze feest bywoonde, prees het werk van den beeldhouwer David met deze woorden, welke, zoo als men ligt verstaen zal, den marmeren zeeheld betroffen ‘men zoe zeggen dat hi leeft.’ - Op maendag 1 september, is er voor de eerste mael in Havre-de-Grâce een openbare pronkzael voor beeldende kunsten geopend. De katologus ervan vervat de tytels van een vierhonderdtal kunststukken. - Den 4 september jl. overleed te Parys in den gevorderden ouderdom van 82 jaer den Heer Royer-Collard, medelid der fransche Akademie en gewezen voorzitter van de kamer der afgeveerdigden. Pieter Pauwel Royer-Collard die als staetsman en als wysgeer onder Frankryks uitstekendste mannen medetelde, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} was den 21 juny 1763 te Compuis in de nabyheid van Vitry-le-Français, in Champagne geboren, waer zyn vader een geachte landbouwer was. - Men schryft uit Parys, 17 september. De heer Salvandy, minister van het onderwys heeft aen alle geleerde gezelschappen eenen omzendbrief laten toekomen, waerin hy ze aenzoekt om hem nauwkeurige berigten te willen inzenden over den tyd van derzelver gronding, over derzelver doel, werkzaemheden, hulpmiddels, wettige erkenning, reglementen, enz. Met deze grondstoffen wil hy een jaerboek laten opstellen, dat jaerlyks van nieuwe bydragen en inlichtingen zou gevolgd worden. Men zou versteld staen over het ongemeen groote getal gezelschappen, welke er in Frankryk aenwezig zyn, en waervan men echter geen woord hoort reppen buiten de plaets waer zy hunnen zetel hebben. De provinciën zyn met akademien en andere geleerde maetschappyen opgepropt. Zeker is het goed dat men kent wat er al bestaet, dat men weet wat er al gedaen wordt; maer zeker is het, dat men ook buiten sommige weinige paryssche gezelschappen, er luttel zal aentreffen, welke zich wat hooger dan de uiterste middelmatigheid verheffen. En hoe kan dat anders, daer het fransche beschavingstelsel alle geestesleven onmogelyk maekt buiten de hoofdstad, het brandpunt dat Frankryk nog veel meer verslindt dan verlicht. Verschenen werken. - Geschiedenis van België, door Hendrik Conscience. - Prachtuitgaef versierd met ongeveer 200 houtsneden, geteekend door Wappers, Hamman, Lauters, Jacob-Jacobs, Lies, Hendrickx, Carolus, Baugniet, Van Lerius, De Hoy, enz., in hout gesneden door H. en W. Brown, Vermorcken, Hemeleer, Pannemaker, enz. - Antwerpen, J.-E. Buschman. Prys: fr. 23-20. - Fabelen van La Fontaine, in nederduitsche verzen gesteld door Ad. Hoofs, professor by het aertsbisschoppelyke seminarie te Neêr-Waver. Antwerpen, J.-E. Buschmann. Prys: fr. 1-25. - Twee onbekroonde dichtstukken, door Th. Van Ryswyck, Antwerpen, J.-E. Buschman, Karel Oberts, Vrouw Jonghmans, enz. Prys: fr. 1-00. - Jan de eerste, een historisch drama in 5 bedryven, door E. Roelants en Korn. Verbruggen. Gent, Hoste, Antwerpen, J.-B. Neuckens. Prys: fr. 1. Dit tooneelstuk heeft in den kampstryd door de gentsche maetschappy: Broedermin en Taelyver, uitgeschreven, den eersten prys behaeld, en is onlangs te Brussel, op den schouwburg der Warande, met veel byval ten tooneele gevoerd. Zou geene onzer tooneelmaetschappyen het voor derzelver aenstaende wintervertooningen kunnen ter studie leggen? - Het Gulden boeksken, door And. Van Hasselt. Dat boeksken vervat lieve dichtstukjes voor kinderen en is met zeer fraeije houtsnêeplaetjes versierd. Het is te Brussel by Delvigne en Calewaert verschenen; de prys ervan is ons onbekend. - Lord Strafford, naer het fransch van Felix Bogaerts, door Jozef Colveniers. Met twaelf puikschoone houtsnêeplaten van N. De Keyser, gesneden door H. Brown. Antwerpen, J.-E. Buschmann. Prys: fr. 7 20. Dit werk kan allezins voor een meesterstuk in 't vak van vertaling gehouden worden. De schryver er van, is den oorspronkelyken tekst om zoo te zeggen, slaefs getrouw gebleven, en nogtans treft men in zyne hoogst zuivere tael, in zynen kernachtigen en zwierigen schryftrant, niets aen dat op eene vertaling zou kunnen doen denken. Wy mogen in volle gewetensrust onze lezeren dat vlaemsche prachtwerk aenbevelen en het den onverdeeldsten byval voorzeggen. - Het Klokkenlied, naer het hoogduitsch van Schiller, door J. E Brouwenaar. Deze verdienstelyke overzetting van Schiller's meesterstuk, is voor de eerste mael in het tydschrift het Vaderland verschenen, en de afzonderlyk gedrukte exemplaren ervan, zyn voor zooveel wy weten, in den handel niet verkrygbaer. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Broederhand, een tydschrift voor neder- en hoogduitsche letterkunde, wetenschap, kunst- en openbaer leven, opgesteld door Dr J.W. Wolf, onder medewerking van vele vlaemsche, hollandsche, duitsche en deensche schryvers. De derde aflevering van dat belangryke tydschrift, is in den loop van september van de pers gekomen. Dezelve vervat onder anderen eene hoogst lezensweerd overzigt der zweedsche letterkunde door H. Van den Hoven eene beoordeeling over het Muzen-Album van 1845; de vertaling van eene hoogduitsche novelle; de overzetting van een zweedsch dichtstuk, enz. - De prys van den jaergang is: 8 fr. voor Brussel, 9 fr. voor de andere plaetsen des ryks, 11 fr. voor buiten 's lands. Uitgever: Kiesling en Cie, Hofberg, 28, te Brussel. Aengekondigde werken. BERIGT. De ondergeteekende berigt de vlaemsche letterkundigen, dat het Antwerpsch Muzen-Album voor 1846 gaet ter perse gelegd worden. Zy die den vierden jaergang met hunne bydragen zouden gelieven te vereeren, worden aenzocht dezelven vóór 15 november toekomende, te laten geworden aen Karel Oberts, boekhandelaer op de Steenhouwers-Vest, te Antwerpen. Th. Van Ryswyck. De Redactie van het Taelverbond, hoopt dat deze oproeping van onzen verdienstelyken volksdichter, met liefde beantwoord zal worden; en noodigt op hare beurt hare gewoone medewerkers uit om het hunne tot de samenstelling van het Muzen-Album by te dragen. Geschiedenis van graef Hugo Van Craenhove en van zynen vriend Abulfaragus, door Hendrik Conscience; een boekdeel in-4o, versierd met 20 groote platen door Ed. Dujardin. Deze tweede uitgaef zal verschynen in 10 afleveringen met omslag, elk van 12 bladzyden in-4o, op twee kolommen, met veelkleurige versierde lysten en beeldletters, op sterk blinkend velyn-satyn papier, vergezeld van twee groote platen op schoon getint papier. Een omslag in goud gedrukt, op glansend papier, zal kosteloos aen de 300 eerste inschryvers worden toegezonden. Elke week eene aflevering aen den prys van 75 centiemen. Na de verschyning zal de prys op 10 franken vastgesteld blyven. Men schryft in: te Antwerpen by J.-E. Buschmann, uitgever, Ossen-markt, en verder by alle de boekhandelaren der stad en des ryks. - De Schildburgers, naer het hoogduitsch van Ludwig Tieck, door Jozef Colveniers. Dat werkje hetwelk de vlaemsche lezers gedeeltelyk met eenen van Duitschland's uitstekendste mannen moet bekend maken, zal als het vierde deeltje der Vlaemsche Kunstbibliotheek voor lezende huisgezinnen, verschynen, en door den heer Frans Gons, met een vyf-en-twintig a dertigtal zeer fraeije kunstplaten versierd worden. Antwerpen, J.-E. Buschmann. Prys: fr. 1 75 voor de inschryvers, en fr. 2 25 het werk afzonderlyk. - Worden aengekondigd by den boekhandelaer J. Oomkens te Groningen, de volgende tael- en geschiedkundige werken van den hoogleeraer B.-H. Lulofs. I. Schets van overzigt der duitsche taal; groot 8o, gl. 1 25, in plaets van gl. 1 80. II. Over nederlandsche spraakkunst, stijl- en letterkennis; tweede geheel overgeziene en verbeterde druk, groot 8o, gl. 2 00 in plaets van gl. 3 60. III Nederlandsche redekunst, of grondbeginselen van stijl en welsprekendheid; tweede verbeterde druk, groot 8o, gl. 1 00 in plaets van gl. 1 40. IV. Gronden der nederlandsche woordafleiding, groot 8o, gl. 1 25 in plaets van gl. 2 40. V. Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden, twee deelen groot-8o, gl. 4 00 in plaets van gl. 6 80. VI. Handboek van den vroegsten bloei der nederlandsche letterkunde. Met inleidingen, aenstippingen, woordenboek, enz., groot 8o, gl. 4 00. Dit werk gedurende dit jaer uitgegeven, is in Augustus 1845, voor het eerst algemeen verzonden. Alle deze werken te samen genomen gl. 12 in plaets van gl. 20. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Rikke-tikke-tak. Eene zonderlinge geschiedenis. I. Lang is het niet geleden, dat ik de pachthoeve bezocht waer de geschiedenis van Rikke-tikke-tak aenvang neemt; zy staet nog tusschen Desschel en Milgem, op een twaelftal mylen oostwaerts van Antwerpen, en is bewoond door landbouwers, die zich byna den naem van Jan Daelmans niet meer herinneren. Hoe schilderachtig dit huis ook zy, het biedt toch niets byzonders aen: donderbladen en mostplaten begroenen zyne verzengde daken; zyne ingebrokkelde muren verbergen zich achter een streelend loover; verkens dartelen by den mesthoop tusschen hoenders, en duiven, en, verder in den stal, ziet men dry glimzuivere koeijen den malschen klaver malen... Maer het schoonst by de eenzame hoeve, is de onmeetbare heide, die voor haren gevel zich uitspreidt tot verre achter den gezigteinder; de beek, die achter haren bloemhof zich heen spoedt naer de moerweiden, en de groene dreefkens van elsen en wilgen, welke den loop der zilveren heidenader vergezellen. Daerby, de onbeperkte blauwe hemel, het geheimzinnig geritsel der krekels en het ver- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde geschater der vogels, die deze afgelegen hoeve tot vaderland en tot rustplaets verkozen hebben. Het was op eenen vroegen morgen des jaers 1807; de zonneschyf had zich nog niet boven de vlakte der heide verheven, en ter nauwernood hoorde men hier en daer eenen vogel het voorspel tot den prachtigen morgenzang der natuer beginnen. In de binnenkamer der hoeve heerschte insgelyks nog eene diepe nachtstilte: alleen een klein vuer brandde krakend in de wyde schouw; het uerwerk zette zyn rusteloos getik voort, en verder, in eenen half duisteren hoek, bromde het eentoonig geronk van een spinnewiel. By dit werktuig bevond zich een meisje van een zonderling voorkomen: op haer gelaet te zien, moest zy omtrent de vyftien jaer oud zyn; haer kleedsel was niet zindelyk, ja veeleer slordig; maer haer zuiver aengezigt had in zyne uitdrukking iets vreemds, iets verheven dat de aendacht van den aenschouwer boeide en hem onfeilbaer, door een slach van medegevoel tot het meisje trok. Niet dat men haer schoon mogt noemen; want zy was bleek als doorschynend marmer, en hare gitzwarte oogen, als zy van onder de lange wimpers eenen blik als eenen vuersprankel wierpen, schenen hard en onaengenaem. Maer er kwamen ook stonden dat zy, als eene zinnelooze, den kwynenden oogappel traeg en langzaem liet ronddwalen, - dat haer aengezigt betrok met eenen blyden glimlach als of in haer hart eene verheugende stemme sprak: - en dan, dan was zy schoon gelyk een albasten zinnebeeld der kwynende bloeme, die nog haren kelk voor de zonne opent, ofschoon de worm reeds haren wortel hebbe doorgeknaegd. Sedert een uer ziet zy daer voor het spinnewiel als hadde zy deel gemaekt van het werktuig, zoo onachtzaem liet zy het vlas door hare vingeren glyden: eene diepe droomery had haer in eene mymerwolk gesloten; de stoffelyke wereld was voor haer verdwenen en nu bestraelde eene hemelsche vreugde haer aengezigt. Welk verblydend gedacht rees er dan uit haren boezem tot op haer lachend gelaet? Zy wist het zelve niet. Zie, zy opent haren schoonen mond: zy zingt! Verleidend moet dit gezang zyn indien {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} het hare aendoening vertaelt: hare stem is zoet en byna onvatbaer als de verre klank van eene zilveren drinkschael; maer vreemd en aerdig is haer trippelend lied, zy zegt: Rikke-tikke-tak. Rikke-tikke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. En dan vervalt zy weder in hare geheimzinnige mymering. Terwyl de maegd, met het hoofd gebogen, daer voor het spinnewiel zat en zelfs vergeten scheen verzonken, kwam er eene bejaerde vrouw van den trap in de kamer. Aen den meesterachtigen oogslag te zien, welke zy op het uitgedoofd vuer en op het meisje wierp, kon zy niet anders dan de pachtersse zyn. Haer oog gloeide onmiddelyk van gramschap en, tot het mymerende meisje gaende, gaf zy haer eenen zoo harden kaekslag, dat de verraste droomster byna van haren stoel stortte! ‘Wat?’ riep de pachtersse ‘Gy lui stuk! Dat zit daer te slapen gelyk een verken. Het vuer aen! spoedig, of ik neem eenen stok om u wakker te maken, vadsige lyn, dat gy daer zyt!’ De maegd stond op en ging tot het vuer om het barsch gebod der pachtersse te volbrengen; zy moest zulke wreede behandeling sedert lang gewoon zyn, want haer marmeren gelaet verried noch droefheid noch lyden: alleen, op eene harer wangen gloeide eene roode vlek, die genoegzaem aenduidde dat de ontvangen slag haer vleesch gekneusd had. Zoohaest de pachtersse het vuer onder den koeiketel zag vlammen ging zy aen den trap staen en riep uit al hare magt: ‘Op, op! luiaerts! of ik zal u komen halen, slapers! sa Trien, Barbel, Jan! op, op, 't is vier uren!’ Weinige oogenblikken daerna kwamen de geroepen beneden. Wat de twee meisjes betreft, zy waren de dochters der pachtersse en konden iets minder dan twintig jaer oud zyn; overigens, gelyk de meeste boerinnen, zwaerlyvig en sterk gebouwd, zonder dat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} iets haer onderscheidde. De jongen, welke door zyne moeder Jan genaemd was, telde niet meer dan zeventien jaren; zyn gelaet was ruw van trekken, doch regelmatig en mannelyk, zyne rondloopende blikken en zyn bewegend aengezigt getuigden dat hy, indien de natuer hem niet met groote geestvermogens had begaefd, toch een schoone en wakkere jongen was. Zyne blauwe oogen en lange blonde haren drukten op zyne wezenstrekken eenen stempel van goedheid en van zoete gevoelens, welke inderdaed in zyn hart berustten. Hy alleen ging tot het meisje, dat by het vuer stond, en zegde met stille stem tot haer: ‘Goeden morgen, Lena!’ Waerop eene nog stillere stem antwoordde: ‘Goeden morgen, Jan. Ik bedank u.’ Voor dat ieder in de hoeve naer zyn werk ginge, werd de koffy op de tafel gezet, en de pachtersse sneed elk zyne boterhammen voor. De arme Lena kreeg voor haer deel een stuk brood dat niet genoegzaem ware geweest, om den honger van een kind te verzaden. Eventwel, zy scheen het niet te bemerken, en, zelfs hare oogen klaegden niet over de wreedheid der pachtersse. Jan bezag Lena met een diep medelyden en toen hy bemerkte dat het brood van het meisje meest opgeëten was, legde hy van het zyne in de plaets, telkens dat zyne moeder hare oogen afgekeerd had. Na het ontbyt ging Jan met zyne twee zusters den huize uit om den dagelykschen arbeid te beginnen. Lena bleef op de hoeve met de pachtersse, om mede by de kern te staen, terwyl de hond den botermeulen zou doen draeijen. Zoohaest de melk in de kern gestort en alles tot het botermaken in gereedheid was, ging de pachtersse naer buiten om den hond in den meulen te doen gaen; maer vond hem in zyn kot dood liggen. Dan kende hare booze woede geene palen meer; zy kwam als eene uitgelatene binnen geloopen, sloeg de arme Lena in het aengezigt, stampte haer de kamer in en schreeuwde dan eerst: ‘De hond is dood, gy leelyke lyn! Gy hebt hem gisteren geen eten gegeven: maer ik zal u leeren. Hier...!’ {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan begon zy de zwygende maegd op nieuw zeer wreedelyk te slaen, terwyl zy uitriep: ‘Zwyg dat gy barst, koppigen ezel! 't Is zeker niet waer, dat gy den hond gisteren geen eten gegeven hebt? Zult gy spreken? Of ik breek u hals en been!’ ‘Pachtersse’ zegde Lena, als onverschillig ‘ik heb den hond gisteren eten gegeven. De schotel staet nog vol voor zyn kot.’ ‘Wat schotel vol?’ Schreeuwde de pachtersse. ‘Bedriegster, dat gy daer zyt! Dezen morgen hebt gy het eten in de schotel gelegd. Denkt gy dat wy uwe treken niet kennen? Maer het zal u berouwen. Nu zult gy zelve in den botermeulen loopen. Op! en wat gauw den meulen in!’ Waerschynlyk dat dit nieuw slach van mishandeling aen Lena, eenen grooten schrik inboezemde, want zy begon in alle hare leden te beven, en stond in het midden der kamer met gebogen hoofd en hangende armen, als eene veroordeelde die naer het schavot moet worden geleid. Eventwel zy sprak geen woord. De verduldige lydzaemheid van het meisje beviel de pachtersse niet: in hare verkropte woede, trok zy eenen tak uit den mutsaerd, die by de schouw lag, hief hem in de hoogte als wilde zy er mede op het hoofd van Lena slaen, en vernieuwde haer bevel: ‘Sa, gauw den meulen in! Gaet gy of niet?’ Lena zonk langzaem op beide knien ten gronde, stak de handen smeekend vooruit, regtte haer zwart oog biddend tot hare vervolgster en sprak: ‘ô, Heb medelyden met my! Ik zal in den botermeulen loopen; maer sla my niet meer, om Godswille!’ Op dit oogenblik vloog de deur met geweld open en Jan sprong de kamer binnen; hy liep tot Lena, hief haer van den grond op en sprak dan met gedwongene gramschap tot zyne moeder: ‘Maer, moeder, hoe kunt gy toch zoo zyn? Het is altyd hetzelfde: ik kan nooit naer het veld gaen, of ik hoor u tegen die ongelukkige Lena schreeuwen en uitvallen gelyk tegen eene beest. Als gy ze dan toch wilt doen sterven, sla ze dan liever in eenen keer dood! Ziet gy niet, dat zy ziek is en uitteert.....?’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} By deze laetste woorden sprongen er tranen uit de oogen van den jongen en hy voegde smeekend by: ‘Och moeder, laet ze toch gerust! Of zie, ik zeg het u: - de eerste soldaten die nog voorbykomen, ga ik mede en gy ziet my van uw leven niet meer!’ ‘Ik zeg dat ze in den botermeulen zal loopen! Dat zal haer leeren den hond laten sterven!’ Schreeuwde de pachtersse. ‘Wat zegt gy daer, moeder?’ riep Jan met schrik en verontweerdiging. ‘Zy? - Lena? In den botermeulen loopen! Ho, ho, moeder, dat gaet te ver. Gauw, zeg my of gy van dit kwaed gedacht afziet, - gauw, gauw!’ ‘Zie hem daer staen beven, de zot!’ zegde de moeder met eenen spotlach. ‘En wat zoudt gy doen?’ ‘Hoor, moeder,’ antwoordde Jan met eene ernstigheid welke eenen diepen indruk op de pachtersse maekte, ‘als Lena in den botermeulen gaet, vertrek ik van hier, al bondt gy my vast met ketens..... Geloof my, geloof my, moeder, of ik bezweer het met eenen schrikkelyken eed!’ Nu beefde de pachtersse insgelyks van beklemde gramschap; het vervoerde haer tot eene zinnelooze woede, dat zy moest buigen voor de bedreiging van haren zoon. Hy was de eenige man op de hoeve en had reeds krachten en ondervinding genoeg om in den landbouw de plaets van zynen afgestorven vader te vervullen. Zyn vertrek ware de val der hoeve geweest. - Terwyl de pachtersse het gezigt der maegd voor hare vlammende blikken neêrgeslagen hield, riep zy: ‘Welaen, dat zy dan uit myne oogen ga. Op, vadsig stuk! met de witte koei naer den kant - en dat ik u niet zie voor ten vier ure, of ik zal u deerlyk aen uw lyf komen! - En gy, Jan, zegt tegen Trien dat zy kome boteren.’ Lena ging met trage stappen ter kamer uit om de koei uit den stal te halen. By de deur gekomen, keerde zy het hoofd om en wierp met hare glinsterende zwarte oogen eenen langzamen en kwynenden blik op Jan, als of zy had willen zeggen: ‘Dank, dank, gy beschermt een lyk! Ik zal voor u bidden, als ik in den Hemel zal gekomen zyn.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Daer gaet Lena met de koei het verloren gras langst het beekje opzoeken. Zy houdt het beest by een zeel vast en wandelt langzaem voor haer in het voetpad. In eene plaets gekomen waer de heide aen de lage moergronden grenst, en terzelfder tyd met elsenhout en met waggelende jeneverboomkens belommerd is, wykt Lena eenige stappen uit het voetpad. Hier staet een Beukenboom, die gewis door eenen vogel er is gezaeid geweest; want zoo verre men zien kan ontwaert men geen loof meer, dat het zyne gelykt. Aen den voet van den ryzigen Beuk zinkt Lena ten gronde; zy buigt het hoofd diep, ziet beweegloos voor haer neder, laet de koorde los en vervalt in hare gewoone droomery. Nu in de vrye lucht, onder den onpeilbaren hemel, ontlast zy haer hart van de opgekropte droefheid: haer mond klaegt niet, geen zucht ontsnapt hare borst; maer een stille vloed van glinsterende waterpeerlen rolt in haren schoot. Lang, zeer lang duert hare smart; evenwel hare tranen verminderen allengskens en eindelyk heft zy het hoofd op. Zy rigt haren vochtigen oogappel hemelwaerts en zingt, als stuerde zy een gebed tot God: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. Wat mogt toch dit geheimzinnig en zonderling lied in den mond van Lena te beduiden hebben? Men zou haer daerover te vergeefs om eene verklaring gevraegd hebben; want zy was zelve onbewust, hoe het kwam dat hare lippen, zonder hare wete, de trippelende woorden van het gezang onophoudend herhaelden. Zy geheugde zich ook niet, dat iemand ooit het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} lied haer voorgezongen had, en geloofde zelfs, dat het, zonder voorbestaende oorzaek, met rym en maet zich in den bodem van haer hart gevormd had. Het maekte nu deel van haer raedselachtig wezen, als eene tweede, voor haer alleen verstaenbare stem; ofschoon het lied niets duidelyks tot haren geest zegde, liefkoosde zy het echter als eene ryke bron van troost en verzachting voor haer lyden, en zy was gewoon het in alle oogenblikken van smart of vreugde tot de uitdrukking harer diepste aendoeningen te gebruiken. Zoo magtig was het lied op haer eigen gemoed, dat zy, na hetzelve verscheidene malen, en op eenen meer en meer vrolyken toon, herhaeld te hebben, gansch scheen vergeten te hebben dat zy bestemd was, om onder wreede behandelingen te bezwyken en te sterven. Het tooverend Rikke-tikke-tak had haer aengezigt met rust en vrede beglansd; zy stond dan langzaem op, bragt de koei wat verder aen eenen beteren kant en liep de heide op naer eenen zandheuvel, welke zich weinig verder boven de onmeetbare vlakte verhief. Op den top van dezen barren zandberg was de vorm van een zittend menschenbeeld ingedrukt. Ongetwyfeld moest Lena zeer dikwyls deze plaets bezoeken, want zy zette zich nu insgelyks neder op den grond, welke den indruk van haer lichaem droeg. Met het hoofd vooruit en met de ontspannen armen op de kniën, stuerde zy in zulke houding haren zwarten oogappel naer een blauwend punt op den verren gezigteinder. Van dit punt, gewis eene afgelegen stad, scheen eene baen uit te gaen, die met allerlei spelende bogten de heide overkronkelde en nevens de hoeve in de moerweiden wegschoot. Op den verren oorsprong dezer baen was Lena's oog beweegloos gerigt: zy zat daer als de weeze des visschers, die, van den top der duinen, de bedaerde zeevlakte overziet en met angstigen boezem eene schuit verwacht welke nooit meer komen moet! Maer het was niet gansch zoo met Lena: zy wachtte ook iets, doch wist niet wie of wat haer harte verlangde. Wel zag zy altyd de baen op, en misschien lag wel in haer de geheimzinnige hoop, dat langs daer een verlosser komen zou; eventwel zy kende niemand in de wereld: honderde reizigers mogten haer voorbygaen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dat zy er aendacht op gave. Was zy dan zinneloos? Ho, in het geheel niet, - alhoewel de dochters der pachtersse haer de zottinne noemden. Lena had, door gedurig lyden en onder den pletterenden druk der verstooting, zich een leven voor haer zelve geschapen. Nu schenen hare onbegrepen daden wel dikwyls den stempel der zinneloosheid te dragen, en eventwel, in de onophoudende overdenking had haer geest zich verfynd en hare inbeelding had eene wonderbare magt verkregen. De geheime aendoeningen, welke uit haren boezem opwelden, hadden haer oordeel niet in het minste verdoofd; zy overpeinsde en overwoog alles wat haer geschiedde, maer de uitslag van haer denken bleef steeds in haer opgesloten. Wat hielp haer toch verstand en rede? Was zy niet verwezen tot eene gewisse kwyndood? Reeds bescheen de zonne de westelyke helling van den zandheuvel; het was lang namiddag en nog zat Lena daer met den styven oogappel op het blauwend punt gerigt. Zy had honger, en gevoelde het wel; haer ingewand sprak zeker eene pynelyke tael.... doch zy bleef zitten. Op dit oogenblik drong een jonge boer omzigtig door het Elsenhout, langs den boord der beek; hy wendde by poozen het hoofd om naer de hoeve, als vreesde hy ontdekt te worden, en kwam eindelyk by den Beukenboom, waer het jonge meisje hare tranen had gestort. Zich dan naer den zandheuvel keerende, plaetste hy zyne twee handen aen den mond om zyne stem eene zekere en beperkte rigting te geven, en riep: ‘Lena! Lena!’ Het meisje stond op en naderde met langzame treden tot den jongen boer, die haer met den vinger aenwees dat zy nevens hem zou nederzitten. Hy haelde dan van onder zynen kiel, eene zware snede brood en een stuk spek, sneed dit laetste met zyn mes op het brood in kleine brokken en, het de maegd aenbiedende, sprak hy met eene doffe stemme, terwyl hy een kruikje met bier tegen een jeneverboomken plaetste: ‘Lena hier is eten en drinken!’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De maegd bezag hem met eene diepe dankbaerheid en begon inderdaed het voedsel te nuttigen, zeggende met stille stemme: ‘Jan, God zal het u loonen dat gy my beschermt in myn ellendig leven. Dank voor uwe zoete genegenheid!’ Intusschen was de boezem van den jongen boer door eene nypende smart verkropt; hy zegde insgelyks niets, en wel viel er een vlugtige traen uit zyne blauwe oogen, tot dat Lena, geëten hebbende, hem de hand op de schouder legde en met hem het volgende gesprek begon: ‘Jan, myn goede vriend, bedroef u niet om my. Uwe tranen doen my meer pyn dan de slagen uwer moeder!’ ‘Vergeef het haer Lena, vergeef het haer, om mynentwille. Want indien gy sterven moest zonder voor haer te bidden, ho, dan was er voor haer hiernamaels geen Hemel..... Zy is toch myne moeder, Lena. Vergeef haer dan.’ ‘Ik heb haer niets te vergeven, Jan; in my is geen haet, geen geheugen zelfs van het lyden. Ik heb reeds alles vergeten.’ ‘Bedrieg my niet, Lena. Wie kan zulke mishandelingen vergeten?’ ‘Ik heb het u meer dan eens gezegd: en gy begrypt my niet om dat ik zelve niet versta hoe ik leef. Terwyl men my slaet en stampt voelt myn lichaem wel pyn; maer myn geest blyft vry, en hy droomt voort van twyfelachtige en onbekende zaken, die voor myne oogen heen schieten en my streelen. Deze droomen zyn het voedsel myner ziel, - door haer vergeet ik alles: zy spreken my van een ander beter leven en doen my denken dat ik niet altyd een weeskind blyven zal. Moet God in den Hemel myn vader worden, of zal ik myne moeder zien eer ik sterf? Ik weet het niet!’ ‘Uwe ouders zyn dood, Lena. Myne moeder heeft het my dikwyls gezegd. Maer wees daerom niet droef: zie, myne armen hoe sterk reeds! Nog eenige jaren en ik zal een man zyn. ô, Blyf toch leven tot dien tyd Lena! Ik zal voor u werken van den morgen tot den avond, al moest ik eeuwig uw knecht zyn.’ ‘Myn knecht, Gy?.... Het zal niet zyn, Jan. - Beschouw {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} myn aengezigt en zeg my, wat ziet gy in myne doorschynende wangen?’ De jonge boer sloeg zyne twee handen voor het hoofd en sprak binnen 's monds met eenen pynelyken zucht. ‘De dood, de dood!’ Eene lange stilte heerschte nu onder de waggelende jeneverboomen, tot dat Jan, de hand van Lena vattende, dus tot haer sprak: ‘Lena, gy hebt uwe afgestorvene ouders nooit gekend; van kindsbeen af zyt gy door myne moeder opgekweekt, en gy hebt meer pyn uitgestaen en meer droefheid gehad dan tien menschen zouden kunnen dragen. Indien dit voortduerde zoudt gy sterven, ik beken het met tranende oogen; maer zoo men u van nu af aen gerust liet en u wel behandelde, zoudt gy dan niet blyven leven?’ ‘Blyven leven? herhaelde Lena ‘wie kent het uer zyner dood? Ik begryp wat gy doen wilt. Waerom om mynentwiile uwe moeder getergd en haren haet over u geroepen?’ ‘Waerom!’ riep Jan met eene half gramme uitdrukking. ‘Waerom? ô ik weet het niet; maer geloof het: hebt gy een vast gedacht, eenen droom die u gansch vervult, ik ook, heb een gedacht dat my overal byblyft: by den zwaersten arbeid zoo wel als in den diepsten slaep. Dit gedacht is, dat ik u het kwaed moet vergoeden dat myne moeder u heeft gedaen. ô Lena, ik spreek niet zoo schoon noch zoo krachtig als gy; maer, om Godswille, twyfel er niet aen: van den dag uwer dood zal Jan niet meer werken, en hy zal welhaest op het kerkhof nevens u onder de aerde liggen! En indien gy my vraegt waerom, dan kan ik u geene verklaring geven. Onder mynen kiel klopt een hart dat voelt: gy zyt een ongelukkig weeskind - dit is my genoeg. Blyf dan leven, Lena, tot dat ik groot en meerderjarig zy: myn arbeid zal....’ ‘Naer huis met de koei!’ riep eensklaps in de verte eene dreigende stem. Jan stond op, blikte smeekend in de oogen van Lena en verdween tusschen het elsenhout, terwyl hy zachtjes zegde: {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik koom seffens op de hoeve. Ga maer: zy zal u niet slaen!’ Lena nam het koeizeel in de hand en stapte met tragen gang het voetpad in, naer de hoeve. III. In het dorp Westmal, stond eene kleine smis, waerin vier mannen, de baes en dry gasten, bezig waren aen verschilligen smedersarbeid. Zoo veel het gerucht der vylen en hamers het toeliet, sprak men er over keizer Napoleon en over zyne groote daden. Een der gasten, wien aen de regter hand twee vingeren ontbraken, begon juist een belangryk verhael uit den oorlog in Italië, toen eensklaps twee mannen te peerd voor de smis bleven staen en een van hen hun toeriep: ‘Op mannen! Myn peerd moet beslagen!’ De gasten zagen met nieuwsgierigheid op de twee vreemdelingen, die nu van hunne peerden stegen. Gemakkelyk kon men bemerken dat zy beide krygsmannen waren; want een hunner had een diep likteeken dwars over zyn aengezigt liggen en droeg een rood lint aen zyn kleed; de andere, alhoewel insgelyks in ryke burgerkleederen uitgedoscht, scheen hem onderdanig en nam den toom van zyn peerd met de vraeg: ‘Aen welken voet kolonel.’ ‘Voor; links, luitenant!’ was het losse antwoord. Terwyl een der gasten het peerd nam en in de travalie leidde trad de kolonel in de smis, zag nauwkeurig in het ronde en nam beurtelings vele gereedschappen in de hand, als of hy eenige derzelve poogde te erkennen. En inderdaed, hy had welhaest gevonden wat hy zocht: in de eene hand hield hy nu eene zware nyptang en in de andere eenen hamer, en bezag deze gereedschappen met eenen onverstaenbaren glimlach, die de gasten dusdanig verwonderde, dat zy gapend op den vreemdeling bleven staren. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen was het yzer in het vuer gelegd: de blaesbalg zuchtte en lichtende glinsters omkransten de gloeijende kolen. De gasten stonden gereed met de handen aen de voorhamers; de baes nam het yzer uit het vuer en nu begon het trippelend smedengedruis. Dit vrolyk muziek scheen den kolonel zeer te ontroeren; hy luisterde met eene blyde uitdrukking op het gelaet, als of een verleidend snarenspel in zyne ooren had geklonken. Eventwel, toen men het hoefyzer meende van het aembeeld te nemen om het aen den voet van zyn peerd te passen, liep er een hoogmoedig mispryzen over zyn aengezigt en hy nam de tang met het yzer uit de handen van den baes, legde het weder in het vuer en riep: ‘Zoo niet! Wat grove hoef maekt gy my daer? Sa, lustig jongen! Blazen maer!’ Terwyl men zyn bevel uit eerbied volvoerde en ieder hem met verwondering aenzag, schoot hy zyn kleed uit, en stroopte zyne gespierde armen bloot. Wanneer het yzer in witten gloei stond, legde hy het op het aenbeeld. Dan den handhamer vattende en als vuerwerker zich aenstellende, riep hy vrolyk tot de gasten: ‘Opgelet mannen! Ik geef de maet; wy zullen eens een hoefken smeden, dat 's keizers peerden geene betere dragen. Sa, dat gaet! Past wel op het lied! Rikke-tikke-tak Rikke-tikke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. Rikke-tikke-tak Rikke-tikke-toe. Yzer hard, Moed in 't hart! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. Wel nu beziet my dat hoefken!’ De gasten beschouwden de fraeije en ligte hoeve met gapenden mond en als verstomd. De baes alleen scheen aen iets anders te {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} denken en schudde van tyd tot tyd het hoofd, als iemand die in twyfel verzonken ligt. Hy kwam digter by den vreemdeling staen, die reeds zyn kleed had aengetogen; maer hoe naeuwkeurig hy hem ook bestaerde, hy scheen hem toch niet te erkennen. Spoedig was nu het peerd beslagen en het stond reeds gereed voor de smis om zynen ruiter op te nemen. De kolonel gaf den baes en de gasten elk eenen vriendelyken handdruk en legde twee gouden Napoleons op het aembeeld, zeggende: ‘Een voor den baes - een voor de gasten. Drinkt allen vrolyk op myne gezondheid!’ Waerna hy te peerd sprong en met zynen gezel verder het dorp in reed. De twee vreemdelingen waren nauwlyks achter eenen hoek verdwenen, of de gasten keerden zich te gelyk tot den baes en bezagen hem met ondervragend gelaet. ‘Kolonel! kolonel!’ morde een onder hen, ‘ik zeg dat de kerel een smid is of hy is het geweest. Ik ben zeker dat gy hem kent, baes?’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde de baes, ‘ik heb in myn leven slechts eenen mensch gekend, die met zooveel vlugheid een zoo ligt en zoo fyn hoefyzer kon smeden. En indien ik my niet bedrieg, is de kolonel niemand anders dan Karel Van Milgem, dien men in de wandeling Rikke-tikke-tak noemde.’ ‘Hy zou de vrolyke smid van Westmal zyn?’ zegde een der gasten. ‘Ik heb veel van Karel Rikke-tikke-tak hooren spreken; maer dat was een zatlap, een dwaze dronkaerd, die gansch het dorp overhoop kon zetten. Die kolonel ziet er een veel te treffelyk man uit. Het is onmogelyk!’ De baes ging op het aembeeld zitten als iemand die zich bereid, om te vertellen en sprak dus tot de gasten: ‘Mannen, onze daghuer is toch al dubbel gewonnen; wy werken niet meer voor schooftyd. Hoort en oordeelt zelven: de kolonel is zeker Karel Van Milgem. Over omtrent zestien jaren woonde hier, in deze zelfde smis, een jonge kerel, die getrouwd was met een allerschoonste boerenmeisje van de kanten van Moll. Zy zagen malkander {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo geerne, dat heel het dorp verwonderd was over zulk een hemelsch huwelyk. Karel Van Milgem, want hy was het, werkte van 's morgens tot 's avonds, dat het zweet hem van het voorhoofd drupte, en, omdat hy den geheelen dag by het aembeeld dit zelfde aerdig liedeken zong, dat de kolonel zoo goed kan, noemde men hem onder de vrienden Karel Rikke-tikke-tak. Blymoedig was hy altyd, kluchtig in alle zyne antwoorden, en nooit kwam er uit zynen mond een woord dat niet vrolyk deed lachen. Ook was er in Westmal geen mensch zoo zeer door iedereen bemind als Karel de vrolyke smid. Reeds was Karel eenige jaren getrouwd zonder kinderen te hebben gekregen, toen hy eensklaps bemerkte dat hy haest vader zou zyn. Nu kende zyne vreugde geene palen meer: het aerdig lied van Rikke-tikke-tak hield niet af van 's morgens tot 's avonds, en hier en daer begon men te vreezen dat Karel wel van zyne zinnen zou kunnen geraken; want er was van blydschap houden noch binden meer aen. De dag kwam eindelyk: Karel werd vader over een allerliefst dochterken; maer och arme! zyne ongelukkige vrouw stond niet meer op. Zy ligt begraven op het kerkhof; - gy weet wel waer het yzeren kruisken staet! Van dien ongelukkigen oogenblik af was Karel dezelfde man niet meer; hy liet den hamer nevens het aembeeld liggen, ontstak zyn vuer geen tweemael in de week en begon te drinken als of hy zich zelven vermoorden wilde. Alle zyne liedekens waren vergeten, en hy leidde een zoo slecht leven dat hy tot schandael van het heel dorp werd. Als hy dan vol gedronken en uitzinnig te huis kwam, ging hy te werk als een razende; maer de meid, welke by hem woonde om zyn kind op te passen, wist een zeker middel om hem te stillen. Zy gaf hem zyn dochterken op den schoot - en hoe dronken Karel dan ook ware, bedaerde hy by het gezigt van zyn kind als door eene onbekende toovermagt. Dan lachte hy vrolyk als te voren, plaetste het kindje op zyne knie en, het doende peerdjeryden, zong hy nog telkens met nieuwe vreugd, zyn aerdig lied van Rikke-tikke-tak. Dat Karel ooit een doorslecht man geworden zy, geloof ik niet: iedereen wist genoeg dat de vroege dood zyner al te zeer beminde vrouw de oorzaek was van zyn {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet en van zyne dronkenschap; want elken keer dat Karel over het kerkhof en voorby het yzeren kruis moest gaen, al was hy zoo zat dat hy niet staen kon, toch borsten de tranen uit zyne oogen, dat alleman het zag. Daerom had men groot medelyden met hem en de geburen verzorgden zyn kind van alles, zonder dat hy het wist. Dat leven duerde omtrent dry jaren, toen Karel heel ziek werd en tamelyk lang te bed moest blyven liggen. Zyne vrienden, door den pastoor geholpen, hadden hem gedurende zyne krankheid zoo wel weten te prediken, dat hy van de zucht naer drank geheel genezen scheen; maer een ander gedacht was in hem opgestaen. Hy wilde het dorp verlaten waer het graf zyner vrouw hem te dikwyls onder het oog viel, en zonder aen iemand te zeggen waer hy naer toe wilde, verkocht hy zyne smis gelyk zy waeide en draeide aen mynen vader; nam zyn vierjarig kind op eenen vroegen morgen mede over de heide en bleef weg, zonder dat wy ooit sedert dien tyd, van hem of van zyn kind iets gehoord hebben.’ ‘De kolonel is Karel Rikke-tikke-tak. Daer mag niet aen getwyfeld worden!’ riep een der gasten. ‘Zeker het is Van Milgem zelf hernam de baes. Hy heeft vele gereedschappen in de hand genomen: alle diegene welke myn vader of ik gemaekt of gekocht hebben, legde hy onverschillig neder, maer alle de gereedschappen die van de smis van Rikke-tikke-tak overgebleven zyn bezag hy met ontsteltenis - gy hebt het immers genoeg bemerkt - en dan, zyne kempentael, zyne gauwigheid in het smeden en bovenal zyn liedeken. Ja, ja, het is een jongen van ons dorp...., wie zou dat zeggen, een kolonel!’ Terwyl men in de smis dus voortging met over karel Rikke-tikke-tak te redekavelen, waren de twee vreemdelingen in de afspanning de Kroon gegaen, hadden er hunne peerden op stal gezet en zelven wat geëten; waer na de kolonel alleen de afspanning verliet, te voet over de groote baen stapte en by den sekretaris der gemeente aenklopte. Hy werd in een afgezonderd {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} kamerken geleid en wachtte tamelyk lang eer de sekretaris uit het veld kwame, en de deur der kamer met eene diepe en plegtige buiging opende, zeggende: ‘heer kolonel Van Milgem, uwe ootmoedige dienaer! Vergeef my dat ik.......’ Maer de kolonel liet hem geenen tyd tot meerdere beleefdheden en zyne hand vriendelyk vattende, vroeg hy: ‘Wel nu, vriend, wat hebt gy vernomen? Is myn kind ontdekt?’ ‘Neen, heer kolonel, nog niet.’ antwoordde de sekretaris mistroostig. ‘Wee my!’ zuchtte de krygsman, de hand met wanhoop aen het voorhoofd slaende ‘zou ik dan alle hoop moeten opgeven?’ ‘Heer kolonel’ hernam de sekretaris, gelief myne uitleggingen te aenhooren en gy zult bevinden dat, wel verre van alle hoop te verliezen, wy waerschynlyk tot de ontdekking der waerheid naderen. Gy hebt my by uw laetst bezoek geld genoeg gelaten om geene kosten van opzoekingen te sparen, en gy moogt gelooven dat ik niets verzuimd heb om uwe gunst en de beloofde duizend franken te verdienen. Zie hier wat ik vernomen heb: - Toen Karel Van Milgem (de sekretaris boog zich diep voor den kolonel) met zyn vierjarig kind uit Westmal vertrok, zegde hy aen niemand waer heen hy voornemens was te gaen; misschien wist hy het zelf niet. Dan, ik heb door u vernomen en door myne opzoekingen bevestigd gevonden, dat hy te Weelde, boven Turnhout zyn kind heeft toevertrouwd aen eenen zekeren ouden schoolmeester, Pieter Driessens, die buiten het dorp met zyne vrouw eenzaem en afgezonderd leefde. Karel Van Milgem had aen de voedsterouders van zyn kind een klein yzeren kistje gegeven, waer in het verkoopgeld van zyne smis gesloten was, en dat de twee oude lieden in tyd van nood mogten openen om het kind en hun zelven niets te laten ontbreken. Dan is Karel Van Milgem naer Holland getogen en heeft, naer alle gedachten, er dienst genomen onder den Franschen veldheer Pichegru. Althans, hy zag sedert dien tyd naer zyn kind niet meer om: zoo vertelden my de menschen van Weelde, die Pieter Driessens hebben gekend.’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die menschen weten niet wat zy zeggen, vriend’ viel de kolonel hem in de rede, ik schreef zelfs tweemael uit Egypten om naer den toestand van myn kind te vernemen - alle myne brieven bleven zonder antwoord, en toen ik, na Klebers dood, in Frankryk terugkeerde en het my eindelyk toegelaten werd in persoon myn kind te komen bezoeken; toen ik met jagend hart de heide overdraefde en tot de plaets naderde waer ik myne dochter gelaten had - vond ik niets dan eenen hoop assche! U zeggen wat ik gevoelde by dit schrikkelyk gezigt is onmogelyk, sekretaris. Gy hebt ook kinderen.... Gelukkiglyk hoorde ik uit den mond van eenige boeren, dat Pieter Driessens met de kleine Monica zich uit den brand gered had en vertrokken was om in het departement almoesen rond te halen.’ ‘Het is zoo heer kolonel; de vrouw van Pieter Driessens verbrandde tot polver; hy alleen, met de kleine Monica op den rug en een yzeren kistje onder den arm, geraekte behouden uit de vlammen. Dan verkreeg hy eenen schoonen bedelbrief en begaf zich met zyn voedsterkind op reis om in de dorpen om hulp te gaen. Ik weet van goederhand, dat men hem met de kleine Monica bedelende gezien heeft te Ravels, te Merxplas, te Beerse, te Arendonck en te Rethy; maer van uit dit dorp was hy voort alleen: men heeft hem zonder de kleine Monica gezien in Meerhout, Olmen, Balen en Moll, waer hy ziek werd, en stierf. Slechts sedert eergisteren ken ik de plaets en den dag van zyn overlyden: de sekretaris der gemeente Moll zendt my zynen doodbrief en voegt er by, dat men in de zakken van den afgebranden Driessens niets gevonden heeft, dat op het spoor kan brengen van het kind, waerna hy weet dat ik onophoudend zoek. Hy spreekt insgelyks van het yzeren kistje niet. Gelooft gy, heer kolonel, dat Pieter Driessens in staet was om uw kind kwaed te doen of om het op de heide of in de bosschen te verlaten?’ ‘Ho, nooit!’ antwoordde de kolonel ‘hy was myn leermeester geweest en is altyd myn beste vriend gebleven. Toen ik met myn kind by hem kwam en hem zegde, dat ik naer {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland wilde gaen om, gelyk gy vermoedt, onder Pichegru dienst te nemen, smeekte hy zelf dat ik myne Monica by hem zou laten woonen, zoo wel voor zyn eigen vermaek in zyne oude dagen als voor het welzyn van het kind, dat ik anders aen vreemde handen zou hebben moeten vertrouwen. Ik ben verzekerd, sekretaris, dat hy de kleine Monica ergens aen goede lieden heeft overgelaten en het yzeren kistje, volgens myn inzigt, aen hare nieuwe voedsterouders heeft gegeven.’ ‘Dit is ook myne overtuiging, heer kolonel; en daer myne inlichtingen my doen denken dat Monica tusschen Rethy en Meerhout zich moet bevinden, was ik voornemens morgen naer Moll te gaen en alle de omliggende dorpen en pachthoeven af te loopen.’ ‘Wel aen, sekretaris myn vriend, doe gelyk gy zegt; uwe moeite zal niet zonder belooning blyven. Ik heb nog eenige dagen tyd en wil beproeven of ik u niet helpen kan. Dezen avond slapen wy te Lichtaert en morgen, omtrent den middag, zullen wy insgelyks by den sekretaris der gemeente Moll zyn, om met u te overleggen wat er te doen staet. - Spaer geen geld, myn vriend; neem een gemakkelyk rytuig en vermoei u niet nutteloos om mynent wille. Tot morgen dan, geve God ons eenen gelukkigen uitslag!’ Met deze woorden stond de kolonel op, drukte de hand van den sekretaris en keerde terug naer de Kroon. Een uer later sloegen twee ruiters de baen naer Lichtaert in. IV. Des anderen daegs in den vroegen morgen reed de kolonel Van Milgem met zynen reisgezel over den kronkelenden heideweg, die van Lichtaert naer Moll leidt. De zon stond in vollen glans aen den blauwen hemel en toog uit de zandige vlakte eenen waggelenden wasem, welke haer deed gelyken aen eenen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} brandenden gloed met kleurlooze vlammen. De eigenaerdige balsemgeur der heide en de reuk der schaddenvuren vervulden de lucht; de krekels zongen hun eentoonig lied en duizend andere kleine diertjes dartelden tusschen het gebloemte der heide. Dit alles werkte met dwingende kracht op het gemoed van den kolonel: onder zulke lucht had hy zyne schoonste jaren gesleten; alles, tot het magere gras toe, voerde in zyn geheugen ontroerende dingen op. Ook reed hy met het hoofd gebogen voor zynen makker en liet in de diepste sprakeloosheid den toom van zyn peerd onachtzaem hangen. Meer dan een uer lang eerbiedigde de jonge luitenant het stilzwygen van zynen overste. Eventwel na dien tyd bragt hy zyn peerd nevens dat van zynen reisgenoot en sprak met troostende stem: ‘Kolonel, verjaeg toch uwe droefheid. Ik begryp uw verlangen om uw kind terug te vinden zeer wel; maer een man als gy, die den vyand en de dood honderdmael zonder schrik onder de oogen gezien heeft, zal die zich laten nederdrukken onder eene gewoone smart?’ ‘Eene gewoone smart?’ Antwoordde de kolonel ‘inderdaed, Adolf, het is eene gewoone smart; maer zy is er niet min diep om. Begrypt het wel, myn vriend, in myn gansch leven heb ik maer eens eene vrouw bemind. Ofschoon het eene boerin zy geweest, toch vervolgt my hare gedachtenis tot zelfs op het slagveld. Zy is dood, de arme Barbara? Maer zy heeft my een kind gelaten, het eenig pand onzer liefde, dat zy my ten pryze van haer leven schonk. Moeten vreezen dat de eenige vrucht van ons huwelyk misschien bedelend rondloopt, honger en smaed lydt, terwyl ik de middelen bezit om haer voor altyd gelukkig te maken! Weten dat myne Barbara misschien uit den Hemel my rekenig afeischt over haer kind..........’ ‘Kolonel, kolonel!’ viel de luitenant in ‘gy maekt uwe smart te dichterlyk; dit is het middel niet om ze te verminderen. Zie toch de zaken met koelbloedigheid in: een krygsman heeft immers magt genoeg op zyn gemoed om zich over een ongeluk te troosten, al ware het nog grooter.’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Denkt gy dan, Adolf’ hernam de kolonel ‘dat men zyn hart zoo gemakkelyk met yzer omkleedt als zyn lichaem? Gy bedriegt u. Ik weet dat gy denkt gevoelloos te zyn en gy schynt er immer hoogmoedig over. Ydel is nochtans uw waen. Sedert zes jaren hebt gy uw dorp verlaten, niet waer? Welaen, zeg my, indien uw oog ginder op den gezigteinder eensklaps de hut ontdekte waer uwe oude moeder woont, zoudt gy tranen storten of niet? De jonge luitenant zweeg eenige oogenblikken en antwoordde met de oogen nedergeslagen, als ware hy beschaemd geweest: ‘ô, Ik zou nederknielen en tranen storten, kolonel!’ ‘Ah! Dan zult gy ook ligt begrypen, dat ik my gansch overlever aen de hoop van myn kind terug te zien en onbedwongen tranen storten zou, indien God my toeliet haer te vinden. Weet het, Adolf: ik heb noch moeder, noch vader, noch broeder, noch magen: op de wereld is maer een wezen dat aen my gehecht is door de banden des bloeds en des geheugens: dit wezen is het kind van myne arme Barbara. Zy gaf het my stervend in de armen, en zegde nog onder het snakken: ô, zie het altyd geerne vriend!’ De stem van den kolonel was by deze woorden zoo dof geworden dat de luitenant, uit eerbied aen zyne diepe ontsteltenis achteruit bleef en zich zwygend van zynen overste verwyderd hield. Deze vertraegde weinig tyds daerna zelf zyn peerd en wachtte zynen makker in. Dan wees hy met den vinger vooruit en sprak diep geroerd: ‘Adolf, legdet gy uwe hand op myn hart, gy zoudt voelen met wat geweld het bloed door myne aderen bruischt. Myn goede makker verwonder u niet dat er water in myne oogen glinstert. Ziet gy ginds, boven de jeneverboomkens, eenen ryzigen Beuk zyne statige kruin by het beekje verheffen? Die boom hoorde myn eerste liefdewoord! Onder zyn lommer ontving eene bevende maegd myne vreesachtige bekentenis! alles kent my hier: gras, heide, water, boomen alles groet my in eene roerende tael. Kom, stygen wy hier af. Ik wil zien of de schors van den Beuk het teeken onzer liefde heeft bewaerd!..... {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige oogenblikken leidden zy hunne peerden by den toom tot dat zy, met de dieren niet verder kunnende geraken, zy ze elk aen eenen boom bonden, en dan het beekje oversprongen. Voor den Beuk gekomen, sloeg de kolonel de twee handen hangend aen elkaêr, boog het hoofd en staerde van onder zyne wimpers halsstarrig op het ingesneden teeken, dat als eenen groet van zyne Barbara hem tegenblonk. Eensklaps, als of een geheime slag hem hadde getroffen, sprong hy regt en boog het oor naer een stil en ver geluid. De luitenant verschrikte over de beweging van zynen overste en bragt zyne hand onwillig aen de zyde waer hem gewoonelyk de degen hing; maer een dwingend teeken bevool hem de diepste stilte. Van achter het Elsendreefken, dat nevens de beek zich verlengde, klonken nu eenige zoete zilverachtige galmen, en welhaest hoorde men verstaenbaer als eene kinderstemme, die zong: Rikke-tikke-tak Rikke-tikke-toe Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe,’ Even roerloos bleef de kolonel na dat reeds de verre stem was vergaen. Hy wachte waerschynlyk op een tweede referein van het lied: dit niet hoorende, zegde hy zelfs op eenen zonderlingen en stillen toon: ‘Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe, Yzer hard, Moed in 't hart! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe.’ Geen geluid klonk hem tegen: het Elsendreefken bleef stom. Hy ging haestig tot den luitenant, en hem voorttrekkende, sprak hy met verdoofde stem: ‘Kom - kom, myn vriend, alle myne zenuwen sidderen. Ik {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ben tot stervens toe ontroerd. Het is myne Barbara die gy gehoord hebt, hare stem, haer lied!.... Wat bereidt gy my, ô God! Plotselings hield de kolonel zynen makker staen en wees hem, zonder spreken, eene jonge maegd, die aen den voet van eenige jeneverboomkens op het gras nederzat. Zy scheen niet te weten dat men haer bespiedde; want hare opgespalkte zwarte oogen waren styf en beweegloos naer den beuk gerigt en by haren gapenden mond hingen de gebogen vingeren harer regterhand, als of zy alle de geruchten der heide wilde van haer jagen om er slechts een enkel te vatten. De kolonel deed eene beweging om haer te naderen, en dan eerst bemerkte zy met schrik dat onbekende persoonen met scherpe blikken haer bezagen. Eventwel hare vrees verging oogenblikkelyk en een onbeschryfelyke grimlach blonk van haer gelaet de twee vreemdelingen tegen. De kolonel, door ongeduld overmeesterd, ging tot de maegd, knielde nevens haer, nam eene harer handen en vroeg dan bevend: ‘Kind, hoe is uw naem?’ ‘Lena!’ was het antwoord. Een pynlyke gil ontvloog de borst van den wanhopigen krygsman; hy riep met wanhoop: ‘Lena! ô Hemel, zy is het niet!’ By deze klagt borsten tranen uit zyne oogen en hy verborg het aengezigt in zyne handen. De jonge luitenant wilde zynen overste van den grond heffen, doch deze stiet hem zachtjes van zich en toonde hem dat hy onverhinderd aen zyne ontroering wilde overgeleverd blyven. Beurtelings bezag Lena de twee onbekenden met ondervragend gelaet, tot dat zy hoorde en zag dat de geknielde man bitter weende. Dan nam zy zelve zyne hand en sprak zoo fyn en zoo medelydend: ‘Wat is de oorzaek uwer smart, Mynheer? Doet het liedeken van Rikke-tikke-tak u pyn? Ik zal het niet meer zingen.’ De kolonel, door den toon harer stem geschokt, vaegde {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne tranen met geweld uit de oogen, en zich nog digter voor haer plaetsende, vroeg hy met angst en snel sprekende: ‘Zeg, meisje, wie heeft u dit lied geleerd?’ ‘Ik weet het niet’ was het zoete antwoord, ‘Ik kan het al lang; maer ik weet toch niet sedert wanneer.’ ‘Herinnert gy u niet, myn kind, dat toen gy zeer jong waert, gy altyd een gerucht hoordet als van hamers die beurtelings op een aembeeld vallen?’ Lena antwoordde niet op die vraeg; maer hare oogen gingen wyd open en zy bragt hare nagelen krabbend aen haer voorhoofd, als of zy er eene geheugenis wilde los maken. ‘Luister!’ zegde de kolonel nog sneller ‘luister, of gy dat niet dikwyls hebt gehoord?’ Hy sloeg dan met den steel zyner zweep in de hand, boetste het getrippel der hamers op het aembeeld na, en zong: ‘Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe. Yzer hard. Moed in 't hard! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe.’ Schrikkelyk beefde de maegd tot het einde van het lied; dan riep zy met eene vervoerende blydschap. ‘Ja, ja, Rikke-tikke-tak!’ En zy sloeg de handen insgelyks te samen op de maet van het lied. ‘Herinnert gy u niet meisje, dat een man u op zyne knie liet ryden op de maet van Rikke-tikke-tak? Lena bragt den vinger in den mond en sloot de oogen toe. Na een oogenblik zwygens zegde zy zachtjes, als of zy twyfelde: ‘Die man.... die man.... was myn vader!’ Op dit woord sidderde de kolonel in alle zyne lidmaten; hy opende reeds de armen om Lena te omhelsen; doch hy bleef dus staen en vroeg: ‘ô, Kind, is uw naem wel Lena? Bedenk u eens wel.... Weet gy niet welken naem de man u gaf, als gy op zyne knie reed? {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Lena zag ten gronde en overwoog een oogenblik; dan zegde zy langzaem: ‘Hy zegde: lieve.... lieve.... lieve.... Monica!’ ‘Myn kind! myn kind!’ riep de kolonel dat het over de vlakte heenklonk - en hy omsloot Monica in zyne armen. Het meisje hief hare gitzwarte oogen langzaem tot hem op, grimlachte zoet, en hing, van gevoel overstelpt, welhaest krachteloos tegen het jagend hart haers vaders. Een uer later kwam de kolonel, met zyne dochter aen den arm, uit het elsenhout op de baen naer Moll: de luitenant zat op een der peerden en leidde het ander by den toom. Op het bleek gelaet van Monica gloeide nu een ligte blos gelyk men er eene op de bladen van sommige witte roozen ziet; zy kon haer oog niet van haers vaders aengezigt keeren, en lachte hem gelukzalig tegen; hy streelde het meisje op hoofd en schouder, en hield haer dikwyls staen om haer voorhoofd te zoenen. Eensklaps rukte zy haren arm van den zynen los om iemand ter zyde der baen te gemoet te loopen. De kolonel, die reeds uit zyne dochter een lang verhael gehoord had, begreep oogenblikkelyk wie hem dus in zyne vreugde stoorde, bovenal toen hy zyne dochter luidkeels hoorde roepen: ‘Jan! Jan!’ By den jongen boer gekomen, zegde zy in de uiterste vreugde: ‘Zie, zie, daer ginds komt myn vader! Dat was nu de stemme die in my sprak!’ ‘Uw vader!’ Zuchtte Jan met verwondering, ‘die ryke heer uw vader?’ ‘Ja, ja, ik heet niet meer Lena - myn naem is veel schooner, Monica!’ Jan was zoo zeer over dit plotselings nieuws verstomd, dat hy zyne dwalende oogen sprakeloos van den kolonel op het meisje liet wandelen en eerst na eene poos zegde: ‘Dan blyft gy niet meer by ons, Lena? Moet ik dan alleen sterven?’.... De kolonel was intusschen ganaderd en verbrak de dreigende {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} samenspraek; de hand van den jongen boer grypende sprak hy op vriendelyken toon tot hem: ‘Jan Daelmans, ik bedank u voor uwe goede genegenheid tot myn kind. Hebt gy ooit een beschermer noodig, zoo zult gy er altyd in my eenen aentreffen. Wy gaen naer Moll en van daer naer Frankryk. Bedroef u niet, myn zoon, over het geluk van Monica; dat ware niet wel van u. Kom straks te Moll in den Arend; daer kunt gy nog eenige uren by Monica blyven. Ik wil u toch eene kleine belooning schenken.’ By deze woorden duwde hy eenige gouden Napoleons in de hand van den jongen boer, die gevoelloos bleef, zelfs aen den kus dien Monica nu voor de eerste mael van haer leven op zyne wang drukte. De kolonel verwyderde zich met zyne dochter en riep nog, zich omkeerende: ‘Tot straks, Jan: in den Arend!’ Zoolang de kolonel en Monica voor zyne oogen zigtbaer waren, deed de jonge boer geene de minste beweging; maer niet zoohaest waren zy achter eenen heuvel verdwenen, of hy bezag met eenen grimlach van mispryzen het geld dat hy in de hand hield, wierp het verre van zich over de heide, ging nevens de baen met de handen voor de oogen zitten en stortte overvloedige tranen tot dat de zon achter de dennenwouden wegzonk. Jan begaf zich niet naer Moll, maer zyne moeder werd door den veldwachter gedwongen met een yzeren kistje er naer toe te gaen. Welke rekening zy aen den kolonel over haer gedrag gaf, weten wy niet; dan, er verspreidde zich een gerucht in de omstreken, dat zy den naem van het haer toevertrouwde kind had veranderd om den schat te bezitten, welken in het yzeren kistje lag; en inderdaed het was ledig toen zy het den kolonel behandigde. Ook werd zy met schande, als eene booze vrouw dat zy was, uit de afspanning den Arend gejaegd, en hadde Monica voor haer niet gesmeekt, erger zouden voor haer de gevolgen harer ontrouw geworden zyn. Eenige dagen later verliet eene schoone postkoets het dorp Moll; dry persoonen bevonden zich in dezelve: een statig krygsman, eene fraeije juffer en een jonge heer, hun reisgenoot. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Nog een uer en de zon zal de heide met hare stralen overgieten; reeds klimt het oosterlicht in de hoogte: de duisternis wykt naer de westerkim: eenige onvatbare geruchten kondigen de natuer-ontwaking aen. In de kamer der eenzame hoeve zet het uerwerk zyn rusteloos getik voort; de nare stilte des nachts heerscht er nog onverstoord; de haerd is koud. In den halfduisteren hoek der kamer staet een spinnewiel, nog met fynst gehekeld vlas op den rok en met ongebroken draed, als of de spinster het daer even had verlaten. Op twee of dry stappen van het spinnewiel schetst zich een menschenligchaem in de duisternis: het is een jonge man, die, zittend, het werktuig met eene vreemde uitdrukking beziet. Met de armen op de borst gevouwen, en het hoofd gebogen, stuert hy zyn oog aendachtiglyk van het spinnewiel op den bystaenden stoel. Zyn gelaet draegt de kenteekenen eener diepe droefheid; een verdoofd vuer straelt uyt zyne blikken, als hadde de wanhoop in zyn hart gewoond; en toch een zwevende grimlach verschynt by poozen op zyne lippen. Indien men hem dus zittend kon zien, men zou denken dat er by het wiel eene onzigtbare spinster zat, met wie deze jonge man door de tael der oogen eene ontroerende samenspraek houdt. Toonen, zoo zacht dat zy de nachtstilte niet breken, dryven suisend door de kamer. De jongeling brengt den vinger aen den mond en schynt te luisteren, ofschoon hy het zelf is, die bewustloos zingt: Rikke-tik-ke-tak, Rikke-tik-ke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tik-ke-toe. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy staet op, neemt eenen herderstaf in de hand en gaet met langzame stappen ter kamer uit. Daer wandelt hy droomend nevens het Elsendreefken; hy blyft staen, plukt eene bloem, grimlacht haer zalig tegen, ontkranst ze en laet hare bladen onachtzaem door zyne vingeren ten gronde vallen. Hy komt by den boord der baen, en ziet de heide over naer kleine heuvelen; zyn oog schiet vol water; hy gaet zitten en weent bitter. Hy regt zich weder op, dwaelt verder tot by den stam van eenen statigen Beuk, in welks nabyheid eenige donkergroene jeneverboomkens hunne waggelende kruin verheffen. Daer blyft hy eenige oogenblikken in zelfsvergeten staen, en luistert als of eene geheime stem uit den boom tot hem spreekt: uit zyn hart stroomt een stil gezang over zyne lippen; tusschen het loof der jeneverboomkens suizen de klanken van het lied: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-rikke-toe. Deze droom is ook ten einde. De mymerende jongeling verlaet den Beuk en stapt de heide op. Hy beklimt eenen hoogen zandheuvel; op den top gekomen, steekt hy zynen herdersstaf vooruit, laet hem op den schouder rusten, slaet den regten arm er klemmend over en staet zoo, op dien steun liggende, roerloos als een steenen beeld. Zyn oog is gerigt naer een blauwend punt, dat in de uiterste verte op den gezigteinder zich vertoont, en waeruit eene kronkelende baen in wentelende bogten de heide overschiet en nevens den zandheuvel verdwynt. Wat mag toch die droeve jongeling verwachten; wat hoopt hy dat de heideweg hem brenge? Tot wie voert de wind de zuchten, die zoo dof en zoo smartelyk uit zyne borst opwellen? Voor wie de traen, die zynen blauwen oogappel verdonkert? Luister, hy zegt het zelf; want nu vervormt zyn zucht zich in een woord, - in een naem, met liefde en pyn gesproken: {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Lena!.... Monica! Achter hem beklimt een boerenmeisje den zandberg, hem naderende roept zy op eenen bitsigen toon: ‘Jan, gy moet naer huis komen!’ De jongeling springt regt, keert zich om en blikt met diepe bitterheid op haer, die hem in zyne mymering komt stooren. Eventwel zyn aengezigt wordt eensklaps kalm en onverschillig: hy daelt den berg af en spreekt: ‘Zuster, ik kom.’ Terwyl hy haer met gebogen hoofde volgt, zegt zy: ‘Het is een schoon leven dat gy leidt! met alle die grillen! Gy denkt zeker dat het brood met droomen te verdienen is? Dat is nu dry maenden even zot als die luije Lena, die met haren vader, gelyk ze zeggen, vertrokken is! Gy hebt haer hare zotternyen schoon afgeleerd. Dat staet van 's morgens tot 's avonds, in nat en droog, op den zandbergnaer de kraeijen te gapen. Ik zou beschaemd zyn! Gy laet onze zieke moeder in haer bed liggen kyven, en gy gaet uwen gekken gang! Zoo zal de hoeve wel in den grond geraken, wy op strooi en gy te Gheel. 1’ De jongeling antwoordt niets op deze verwytingen en schynt ze zelfs niet te hooren. Hy laet zyne zuster voortspreken, zonder zich in het minste in hare woorden te verstooren en volgt haer als onverschillig tot binnen de hoeve. VI. Op eenen namiddag stond Jan weder droomend voor den Beuk, starende op zekere gedenkteekens, die nog niet lang in de effen schors des booms gesneden waren. De arme jongeling scheen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekelyk en kwynend, want de blos der jeugd was op zyn gelaet door eene grauwe en doorschynende kleur vervangen; hem glinsterden nu ook de oogen als van eenen zinnelooze en zyn hoofd helde mismoedig over den linker schouder. Na meer dan een half uer, zonder zich te verroeren daer gestaen te hebben, hoorde hy achter het elsendreefken de afgevallene bladen onder den tred eens menschen kraken; zich omkeerende zag hy den ouden pastoor van Desschel tot hem naderen. Zigtbaer deed hy geweld om aen zyne wezenstrekken eene gewoone en opgeruimde uitdrukking te geven: den geestelyken met eerbied groetende, poogde hy te grimlachen; maer eilaes! zyn grimlach verried slechts pyn en grievende smart. De pastoor wees hem, dat hy op het gras zou nederzitten; vattede hem de hand, en hem met diep medelyden beziende, sprak hy op ernstigen toon: ‘Jan, Jan, is het zoo dat gy uwe plegtige belofte houdt? Nog altyd onder den Beuk. Gy wilt dus, dat uwe moeder hare bedreiging volbrenge en den boom doe afhakken om u te genezen?’ By dit gezegde schokte eene krampachtige beweging de leden van den jongeling; met het oog stekend op den priester gerigt, riep hy: ‘Wat? Den boom - den Beukenboom omverhakken? ô Neen, neen, vader, ik zou de werklieden dooden.....’ Een dusdanige uitval verwonderde den goeden pastoor, die reeds dikwyls door stillen raed gepoogd had den jongeling het voorwerp zyner treurnis te doen vergeten, en dacht reeds verre gevoorderd te zyn. Hy sprak nu zonder gramschap en met even vaderlyke stemme. ‘Jan, myn zoon, het zyn zondige woorden die gy spreekt. Uwe moeder heeft het alleen ter vlugt gezegd, en gy weet het wel: alle hare woorden zyn geen evangelie. Maer dat gy, die met gevoel en verstand begaefd zyt, u om zulke nietige zaken, door eenen zinneloozen droom laet vervoeren tot bedreiging van moord, - dat begryp ik niet en het doet my pyn. Heb ik verdiend dat gy my dus antwoordet?’ {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vergeef my, vader,’ sprak de jongeling met waer berouw in de oogen. ‘Ik weet dat gy niets verlangt dan wat my goed en voordeelig zou zyn; maer er is in myn hart iets onbegrypelyks, dat meer magt heeft dan uw woord en dan myn wil.’ ‘Hoort Jan, er staet geschreven: wie het gevaer zoekt zal er in vergaen, en zoo is het ook met u, jongen. Indien gy u niet vermaektet in mymeringen, die uw lichaem by gebrek aen beweging verlammen; indien gy op het veld arbeidet gelyk het uw pligt is, dan zoudt gy welhaest de oorzaek uwer smart vergeten; gezondheid en moed zouden in u terugkeeren en gy zoudt kunnen werken voor uwe zieke moeder. Maer neen, gy brengt uwe dagen over onder dezen boom of op den zandberg, en gy zyt niet alleen een groot zondaer, om dat gy uwe pligten tot God en tot uwe moeder niet naer behooren vervult; maer daerby nog een zinnelooze, een gek, die zich voedt met de hoop eener onmogelykheid en die zyn leven geeft aen eene ydele herschenschim.’ ‘Ho, vader, sedert haer vertrek heb ik nog langen tyd gewerkt - en toen kwam ik hier alleenlyk voor en na de arbeidsuren. Ik hoopte dan ook, dat ik haer zou hebben kunnen vergeten. Eilaes, haer beeld volgde my overal! By de ploeg suisde zy mynen naem in myn oor; op den dorschvloer zongen de vlegels het lieve Rikke-tikke-tak; in de stem der vogels hoorde ik hare tael; alle geruchten, alle natuerstemmen riepen, Monica! Monica! Waertoe diende my toch de arbeid? Wist ik wat ik deed? Och neen, vader, het hielp my niet. Myn slaep zelf was my een klaerder leven dan by dage: ik genoot troost, ik zag ze, ik sprak met haer; maer rusten deed ik nimmer. Nu kan ik niet meer werken al wilde ik het doen: ik ben slap en ziekelyk.’ De Pastoor schudde het hoofd en zweeg eene wyle tyds; dan vatte hy op nieuw des jongelings hand en vroeg: ‘Sa, Jan, gy moet my zeggen of gy zoo wilt blyven of niet. Zeker is het, en gy weet het, dat Monica hier niet meer komen zal - en kwame zy, het ware dan nog erger: zy is eene ryke jufvrouw en gy een boerenjongen. Uwe ziekte is dus eene zotterny.’ {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ho, kon ik haer vergeten, vader!’ ‘Verlangt gy het inderdaed?’ ‘Ik wensch het uit den grond myns harten, vader; want sedert lang zyn myne droomen niets meer dan gal en bitterheid. Wanhoop en vertwyfeling vervullen myn hart.’ ‘Wel aen, toon dan dat gy waerlyk moed hebt en genezen wil. Voldoe aen den wensch uwer moeder, volg mynen raed: Ga naer Mechelen!’ ‘Ik zou sterven, vader.’ ‘Waerom?’ ‘Ah, waerom? Vader, ik heb over eenige maenden naer Brussel geweest en er acht dagen moeten blyven. Wat heb ik droeve tranen gestort, gedurende dien korten tyd! Wat onzeggelyk lyden heb ik doorstaen!’ ‘Ik begryp u niet.’ ‘Nu, ik ga het u zeggen. Toen het my toegelaten was terug te keeren, ging ik nacht en dag zonder rusten. Als de eerste mael de reuk der schaddenvuren my door den wind werd aengebragt, begon ik van ontroering als een kind te weenen; verder, in het midden van het eerste Mastenhosch, wierp ik my geknield ten gronde en ik dankte God met luiderstemme, dat ik myne geliefde speldeboomen mogt wederzien: ik heb geëten van het eerste heidekruid, dat ik zag om den dierbaren plant digter aen het hart te hebben - en hier komende ging ik niet regt naer huis, ik ben eerst mynen vriend den Beuk komen omhelsen, en het is met tranende oogen, dat ik tot de jeneverboomkens sprak als hadden zy menschen geweest..... En gy stelt my voor, zes jaren lang van myne heide verwyderd te blyven! Onmogelyk!’ ‘Myn zoon, ik weet om welke reden gy de heide meer dan een ander bemint; maer het is juist die oorzaek, welke wy moeten te niet doen. De studie zal beter dan een lichamelyke arbeid het beeld, dat u vervolgt, uit uwen geest verdryven, en de overtuiging dat gy bestemd zyt om gansch aen den dienst Gods te worden toegewyd, zal uwe wereldsche droomen wel overwinnen; twyfel {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} daer niet aen.’ De priester gaf aen zyne stem eenen plegtigen en half grammoedigen toon, welke eenen diepen indruk op den jongeling deed, en hernam: ‘Andere redenen nog zal ik doen spreken om u tot betere gedachten te brengen. Jan, gy vermoordt u zelven, omdat gy uw leven uitput door eene onophoudende droefheid. Denkt gy, dat God u die misdadige dwaesheid vergeve, indien gy er tot den doodstryd in volhardt? In uw ydel droomleven denkt gy alleen aen eene enkele zaek. - Dringt wel ooit een gedacht in uwen geest, dat tot den Hemel klimme? Zyn het gebeden, die gy met den mond spreekt, terwyl uwe gepeinzen de Godheid hoonen, daer gy een menschenbeeld, zelfs in den tempel des Heeren aenbidt? En denkt gy er wel aen, dat het graf op u gaept, - dat gy uwe ziel aen den boozen overlevert, - en dat het eeuwig vuer de belooning uwer zinnelooze vergetelheid moet worden?’ De woorden des priesters, met eenen somberen nadruk gesproken, hadden het gemoed van den jongeling fel geschokt. Hy gevoelde wel dat de pastoor hem schrikkelyke waerheden gezegd had en hy beefde zelfs nog na de dreigende woorden. Hy bleef eenigen tyd sprakeloos ten gronde blikken, en dan het hoofd opheffende als iemand die een moeijelyk besluit genomen heeft, sprak hy: ‘Wel aen, vader, het zy zoo! Ik zal naer Mechelen gaen.’ ‘Morgen?’ vroeg de pastoor met blydschap. ‘Morgen reeds?’ Herhaelde de jongeling ‘morgen myne heide verlaten? En misschien voor altyd!’ ‘Neen, Jan, spreek toch zoo dwaes niet’ zegde de pastoor. ‘Gy kunt jaerlyks meer dan eens uwe moeder komen bezoeken en, gedurende het schoolverlof, lang genoeg uwe heide wederzien. Daerby, als gy priester zyt, moogt gy in een dorp der Kempen geplaetst worden - en dan eerst zult gy uw leven rustig en vreedzaem onder de heidelucht kunnen doorbrengen. - Morgen, niet waer?’ ‘Wel aen, morgen! Het is gezegd!’ Riep de jongeling met zulke snydende stem, dat zyne galmen door het elsendreefken {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} klonken. ‘Morgen! Morgen!’ En hy sloeg zich de twee handen voor de oogen, waeruit een bittere tranenvloed losbrak. Een half uer daerna ging hy aen de hand van den pastoor naer de hoeve. VII. Toen Monica de heide verliet, was haer hart vol zalige vreugde; hare droomen waren vervuld: zy had hem gevonden, dengenen naerwien zy, van op den zandberg, zoo vele jaren had uitgezien! Gansch overgeleverd aen de liefde haers vaders en immer gekoesterd door zyne teedere streelingen, had zy er niet aen gedacht dat iemand in de eenzame hoeve om haer vertrek zou hebben getreurd, en zy vergat spoedig haer vorig lot en dengenen, die haer een verdediger en een vriend in het ongeluk was geweest. Met haren vader in Parys gekomen, werden haer de beste leermeesters gegeven, en daer zy een fyn begryp had en door de onophoudende toejuichingen haers vaders zich aengemoedigd zag, kon zy in vier jaren tyds alles wat eene wel opgevoede juffer hoeft te weten om in byeenkomsten nevens anderen te pronken, indien de natuer haer met lichaemschoonheid heeft begaefd. In den eerste kwam een blos op de wangen van Monica zich vertoonen en zy werd sterker van lichaem. Een immerdurend genoegen had haer de gezondheid teruggeschonken; men zou hebben mogen denken dat de kwynziekte haer gansch had verlaten. De mensch gewent zich aen alles; misschien nog het spoedigst aen het geluk. Zoo ging het ook met Monica: gedurende een geheel jaer vond zy vermaek in alles; zy ging naer avondfeesten en naer bals, beminde de wereld en verlangde naer hare toejuichingen. Eventwel, dit los en vry genot hield niet lang stand: somtyds schoten er nu wel vlugtige herinneringen voor Monica's oogen, en in den loop van het tweede jaer schenen stille droomen haer {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed weder te willen overnevelen. By de aenjagende toonen der muziek, onder den glans der luchters, te midden van het feestgeruisch, bleef zy immer verstrooid als of eene geheime gedachtenis haer hadde vervolgd. Zwak was inderdaed die opwelling van haer droomend hart, en zelfs bekende zy regtzinniglyk aen haren vader, dat zy nog by poozen de heide met den statigen Beuk en de waggelende jeneverboomkens voor haer zag. Deze bekentenis deed zy lachende, en spottende met hare eigene mymerkwael, zoo zy dit noemde. Zag zy ook, tusschen het droomtafereel van het geboomte der heide, een menschenbeeld, eenen jongeling die om haer treurde? Wie weet het? Althans zy had het nooit aen haer zelve noch aen anderen bekend. Allengskens kreeg Monica eenen tegenzin van de wereld en hare vermaken; zy ging niet meer naer avondfeesten of andere gezelschappen dan op ernstig aendringen haers vaders, en begon naer eenzaemheid te zoeken. Van tyd tot tyd bewogen zich hare lippen werktuigelyk en het vergeten lied van Rikke-tikke-tak zweefde onhoorbaer om haren mond. De kleur verging weder op hare wangen; zy werd weder mager en kwynend, zoodat haer vader, na alle mogelyke poogingen om haer te verzetten, begon te vreezen dat hy zyn kind zou overleven. Een geleerd geneesheer, door hem geraedpleegd, toonde hem het huwelyk als het beste middel aen, en beweerde dat Monica onfeilbaer zou genezen, indien men ze kon overhalen om eenen echtgenoot te kiezen. De kolonel Van Milgem mogt hierby aen niemand anders denken dan aen den jongen officier Adolf, zyn getrouwe gezel, die tegenwoordig was geweest by de erkentenis van zyn kind. De kolonel had intusschen by zyne dochter alles ingespannen om hare aendacht op Adolf te roepen; hy vond haer wel gevoelig aen zyne liefdebewyzen en aen zyne schoone hoedanigheden; maer wedermin was er niet in haer: yskoud bleef immer haer hart voor den jongen officier. Dit pynde den vader zeer, daer hy zich beroofd zag van het eenige middel waerop hy gehoopt had, om zyne dochter te redden. Byna dagelyks deed de kolonel {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} by zyne dochter poogingen om uit haer te vernemen wat haer hart verlangde en waeruit haer wee voortsproot; doch zy beweerde niet ziek te zyn, en wist zyne vragen telkens door betuigingen der teederste liefde afteweren. Alleen, wat de kolonel wel hoorde en begreep, was dat zy naer Braband en naer de heide verlangde terug te keeren: in een woord, dat zy de landkwael of het heimwee had. Meer dan eens had hy aen zyne dochter beloofd, dat hy met haer naer het Kempenland zou reizen, en er eenen ruimen tyd wilde verblyven, om haer onder de heidelucht verkwikking te laten zoeken; dan, altyd werden zyne ontwerpen desaengaende door de snelopvolgende krygsvoorvallen omvergeworpen. By het einde des jaers 1813 had hy, door onophoudend aendringen, van den minister van oorlog de belofte verkregen dat hem in de aenstaende lente een verlof van dry maenden zou worden verleend. Monica verheugde zich in de verzekering der terugreis naer het lieve vaderland en zy scheen uit hare mymerziekte op te staen. Maer er kwamen uit het noorden allerlei schikkelyke tydingen: het fransch leger was byna geheel door de Russen en door de ondragelyke koude vernietigd; niemand kon voorzien welke nieuwe gebeurtenissen uit de nederlaeg van Napoleon zouden spruiten. Ook had eene algemeene ontsteltenis de krygslieden bevangen, die in Frankryk waren gebleven. De kolonel kon aen Monica de kennis der rondloopende tydingen niet onttrekken, noch haer behoeden voor het verdriet, dat haren boezem vervulde by de overtuiging dat nu niets ter wereld min zeker was dan hare reize naer het Kempenland. Plotselings keerde de keizer zonder zyn leger uit Rusland terug en deed door het Senaet een besluit afkondigen, door hetwelk 350,000 jonge lieden onder de wapens werden geroepen. De kolonel kreeg insgelyks bevel om aen het hoofd zyner mannen het leger in Duitschland te gaen vervoegen. Hy besteedde zyne dochter in een huis van opvoeding te Parys, mengde zyne tranen met de hare en rukte zich los van zyn kwynend kind om den keizer over den Rhyn te volgen. Zes maenden later, op het slagveld van Dresden, trof een kogel {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in de knie. Na de genezing zyner wonde bleef zyn been gebogen; hy zou hinken voor zyn gansch leven en met eenen stok gaen. Deze gebrekkelykheid was oorzaek dat men hem op zyn verzoek naer Parys liet keeren. Hy vond zyne Monica nog meer vermagerd, met doorschynend gelaet en met glinsterende oogen, sprekende onachtzaem en droomachtiglyk. Slechts twee snaren vond hy nog gevoelig in haer hart, twee driften even blakend: hare liefde tot hem en tot het betreurde Kempenland. Onmiddelyk en met den grootsten spoed maekte hy dan de noodige toebereidsels om met Monica naer Braband te keeren. Een bode werd naer Antwerpen gestuerd om er een gevoegelyk huis te huren en interigten, tot dat de tydsomstandigheden zich zouden hebben opgeklaerd en de kolonel een klein buitengoed in de omstreken van Moll zou hebben kunnen koopen of huren. Eenige dagen later vertrokken zy in eene postkoets. Niets byzonders onderbrak de blyde reize naer het vaderland; alleen in Antwerpen zelf, en toen het rytuig de nieuwe wooning des kolonels naderde, blikte Monica by geval de straet op en liet een scherpen schreeuw van verbazing, die den kolonel van schrik deed opspringen. Toen hy haer vroeg wat hare plotselinge aendoening veroorzaekt had, antwoordde zy: ‘Och het is niets, vader. Ik ben ook zoo ligt van verschieten. Daer zag ik in de straet eenen armen jongeling met slordige kleederen, die my ter vlugt aenstaerde als wilde hy met zyne oogen door myn hart booren. En ziet gy, vader? Om dat hy zoo sterk naer Jan Van Dael gelykt, is my een schreeuw ontsnapt. Toch, hy was het niet. - Het is reeds gedaen: ik ben gerust.’ VIII. Zes weken waren verloopen sedert de aenkomst des kolonels te Antwerpen. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den zolder van een arm huisje, op den Guldenberg, zat eene stokoude vrouw zeer vroeg in den avond by een lampken aen het kantwerken. Ellendig zag haer verblyf er uit, want zy woonde onder de naekte dakpannen en had, voor allen huisraed, een tafeltje twee slechte stoelen, en een bed waervan het deksel uit allerlei by een geraepte lappen was te samen genaeid. Deze vrouw scheen onverschilliglyk hare bouten door een te wentelen; eventwel, van tyd tot tyd boog zy het oor naer de alkove, waer het bed stond, en luisterde dan met aendacht op een onvatbaer gerucht. Even had zy dus hare twee handen roerloos op het kantkussen gelegd, wanneer de deur van het zolderkamerken open ging en eene andere vrouw er binnen trad. De oude plaetste haren vinger op den mond en noodigde de intredende door eenen zachten pst! tot stilzwygen. Opstaende ging zy tot de andere, leidde ze met de hand tot by de tafel, en terwyl zy den stoel aenwees, zegde zy: ‘Trien, zyt wat stil, mensch; want hy slaept zoo gerust!’ Trien trok een breiwerk uit haren zak en zegde met even stille stem: ‘Ah! dat is de mensch dien gy in huis genomen hebt! Zoudt gy gelooven, meken Teerlinck, dat gy een goed werk daeraen gedaen hebt, als het is gelyk ze zeggen?’ ‘Ja, Trien, zyt er zeker van: zonder my was de jongen dood en begraven, och arme!’ Na een oogenblik het zolderken in alle zyne hoeken te hebben bezien, zegde Trien weder zachtjens: ‘Maer, Meken, als ik my niet bedrieg, hebt gy dien mensch al vyf of zes weken op uwe kamer. Waer slaept gy dan?’ ‘Ja, Trien, waer slaept gy dan? In dien hoek op eenen stoel, met myn hoofd op de tafel. Daer is toch aen my niet veel meer gelegen: ik heb mynen tyd gehad, mensch!’ ‘Wel, wel, hoe kunt gy het uitstaen! Zes weken zonder onder de lakens te liggen! het is om van te sterven.’ ‘Ja, Trien, ieder geeft aen zynen evennaesten wat hy heeft; {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de ryke menschen geven hun geld en ik - ik geef ook wat ik heb: myn bed en myne rust.’ ‘Nu, ik beken dat ik het niet zou kunnen doen; maer het is toch schoon en gy zult er mede verdienen by God, Meken.... Maer ik ken het fyn van die historie nog niet; de eene zegt dit, de andere zegt dat, en op den duer weet men niets. Hoe is het nu eigenlyk gebeurd?’ ‘Wel, ik zal u dat eens gaen zeggen; maer kom, zit wat digter; hy moest zoo eens wakker worden. - Het is vyf of zes weken geleden, op eenen zaterdag: het was wel elf uren 's avonds. Ik had wat milt gekocht voor myne kat, en omdat ze nog van den geheelen achternoen niet te huis was geweest, nam ik myn Peerken 1 en ik ging ginder tegen den blinden muer, tusschen de karren en wagens, naer myne tooverheks zoeken. - Gelyk ik nu zoo al rondsukkel en roep: poesken! poesken! hoor ik eensklaps eenen zucht gelyk van eenen mensch; ik verschiet dat ik opspring, en ik sla myne oogen naer den grond. Maer zie, ik kan myne verschriktheid niet uitleggen: daer lag een mensch op den rug met zyn aengezigt vol bloed!’ ‘Och God! vol bloed?’ ‘Ja, Trien, vol bloed. Gy kunt denken: ik liep al gauw by de geburen, ze kwamen met licht geloopen, en dan zagen wy, dat het een jonge mensch was, die waerschynlyk op eenen koolwagen was gaen liggen om te slapen, en die er afgevallen was. Hy moest er al langen tyd liggen, want het bloed dat uit zyn hoofd syperde was bykans heel gestold.’ ‘En was hy dood, Meken?’ ‘Och, dood! sukkel, dat gy daer zyt, - en hy slaept daer in het bed!’ ‘Ja, Meken, wat wilt gy er aen doen, schaep? De memorie is verre! Wel nu, en wat deden ze dan?’ ‘Ja, wat ze deden? Wel gelyk altyd. Veel raed en weinig daed; maer terwyl lag de jongen daer in zyn bloed op de koude steenen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} - en myn hart brak van het te zien. Ik heb gezegd in myn eigen: kom, kom, de menschen zyn gebroeders; en ik heb niet gewacht tot dat de doctor kwame om den ongelukkige naer het gasthuis te doen dragen. Ik heb hem doen opnemen en hier in myn bed doen leggen.’ ‘Maer, Meken, hoe hebt gy hem kunnen bezorgen en onderhouden? of ten zy dat gy ergens eene kous, onder de pannen hebt steken? 1’ ‘Och, neen, Trien, ik heb veel gewerkt en al een beetje schuld gemaekt; maer dat is niets: wat met een goed hart geschonken wordt, dat geeft ons Heer terug.’ ‘Dit is toch al aerdig! kent gy zyne ouders en weet gy van waer hy is? ‘Neen ik heb het hem nog niet gevraegd. Maer als hy de koorts in het hoofd had, droomde hy altyd hard op en ik heb wel gehoord dat zyn vader en zyne moeder dood zyn.’ ‘En hebt gy zoo niets anders uit zyne woorden kunnen verstaen?’ Neen, ik weet niet wat hy altemael zegde, van eenen Beukenboom, van de heide en van mastebosschen. Latyn sprak hy ook al en somtyds riep hy Monica! Monica! Dat is waerschynlyk de naem van zyne moeder of van zyne zuster. Hy kan een liedeken, Trien, dat wilde ik wel voor zestien-en-halve 2 dat gy het hoordet! Het is zoo altyd van Rikke-tikke-tak, dat gy er zoudt by kunnen dansen. Wat dat nog het aerdigste was, hy sprak altyd alsof ze hem tegen dank pastoor of geestelyke wilden maken - en ik ben aen zyn hoofd gaen zien of hem geene kruin geschoren was; maer daer heeft geen scheermes aen zynen blonden krollebol geweest.’ ‘Och, Heer, het is misschien een arme jongen, die dronken was, of van zyne zinnen was geraekt.’ ‘Van zyne zinnen, Trien? Van zyne zinnen? Dat gy hem hoordet spreken, gy vielt op uwe kniën. Al wat hy zegt staet gelyk geschreven, en het schoonste sermoon van onzen onderpastoor is er niets {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen. Daer hangen zyne kleederen: zie, ze zyn van fyn laken geweest, Trien. Iederen keer dat hy den mond open doet om my te bedanken, breken de tranen uit myne oogen: het is gelyk een engel die spreekt! Gy moogt my gelooven, ik zie hem veel liever dan of hy myn eigen kind ware, en zoo hy by my wil blyven zal ik voor hem werken tot op myn doodsbed. - Hy noemt my moeder, Trien; gy moest dat woord in zynen mond hooren!’ ‘Maer hoe is het er nu mede? Geneest hy?’ ‘Wel ja, hy heeft eene geheele maend van zyn verstand geweest en koortsen in het hoofd gehad; maer sedert acht dagen is het wat beter. Hy bekomt zoo al stillekens en zoekt zyne memorie by een. Anders is hy nu geheel by zyne zinnen. Als hy wat meer van spreken was, dan zou ik ook veel meer weten; maer hy zegt nooit iets dan om my te bedanken en ik vraeg hem niet met alle. Hy heet Jan, dat heeft hy my gisteren gezegd; het overige zal wel komen, Trien, als hy wat gezonder is; nu is hy nog zoo mager als eene graet en zoo bleek als uwe muts; de eerste mael als hy opstond was hy zoo slap, zoo slap, dat ik hem in myne armen moest nemen of hy zou gevallen zyn.’ ‘Och arme dat schaep!’ ‘Nu is hy veel beter: hy kan al goedgaen; want gisteren zegde hy, dat hy dezen avond zou uitgaen om wat lucht te scheppen.’ Nauwelyks had Meken Teerlinck deze laetste woorden gesproken of achter de gordynen der bedstede klonk eene zoete en teedere stem, die riep: ‘Moeder, goede moeder!’ Die naem, en de toon welke er aen gegeven was, moesten eene buitegewoone tooverkracht op het gemoed der oude vrouw hebben, want hare oogen glinsterden van aendoening; terwyl zy haestig, de lamp en een glas met melkwater vattede en tot de bedstede ging. De zieke bezag haer in de oogen met zoo veel liefde en zoo veel dankbaerheid, dat Meken het hoofd afwendde om eene traen van hare wimpers te vagen. Terwyl nam de jongeling eene harer handen en plaetste zyne lippen met eenen langen kus er op. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goede moeder!’ herhaelde hy nog. Trien reikhalsde met kloppend hart om het gelaet van den zieke te zien: een diepe schrik deed haer beven toen zyne uitgeholde oogen zich op haer rigtten, en zy schoof haren stoel achteruit als wilde zy zich van eene akelige verschyning verwyderen. De zieke sloeg zynen mageren arm om het hoofd van Meken en trok ze nader by hem; hy zegde haer waerschynlyk iets in het oor, vermits zy onmiddelyk zyne kleederen ging halen en de gordynen toeschoof, zoohaest zy dezelve op het bed gelegd had. Dan by de tafel komende, zegde zy stillekens met eene uitnemende blydschap tot de bevende Trien: ‘Hy gaet opstaen!’ Dit gezegde scheen de gebuervrouw in het geheel niet gerust te stellen; want haer gelaet verbleekte en zy zag met angst naer de deur. Zonder twyfel spoorde de schrik haer aen om de kamer te verlaten eer de spookachtige jongeling verscheen; de vrouwelyke nieuwsgierigheid hield haer echter op haren stoel genageld. Na eenige oogenblikken opende zich de gordyn der bedstede. Dan liep Meken tot den zieke, - hielp hem uit het bed en onderschraegde hem in zynen gang tot de tafel. Zou dit levend geraemte de jonge boer zyn dien wy kennen? Ja hy is het, de ongelukkige! Het gebeente steekt hem door de ontverwde huid; zyne oogen staen diep verzonken in duistere holen; zyn rug is gebogen, zyn hoofd hangt ter zyde. Zulke vuile en grof gelapte kleederen kunnen slechts eenen bedelaer dekken. Wat mag toch het lot van den jongeling geweest zyn? Nu stond hy voor het menschlievend Meken en hield eene harer handen vast: hy bezag haer met die teedere uitdrukking, welke een streelend kind alleen eigen is, en zegde: ‘Goede, moeder; ik verlang uit te gaen. Zal ik u daerdoor niet bedroeven?’ ‘Wel Jan, myn jonge’ antwoordde de oude vrouw, gy zyt nog zoo zwak, schaep lief! Gy loopt gevaer van te vallen, - en denk eens hoe benauwd ik zal zyn.’ De bezorgdheid van Meken stond zoo diep in haer berimpeld {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} aengezigt te lezen, dat Jan onder hare liefderyke blikken tot in den grond des harten werd ontroerd. ‘ô Moeder, zuchtte hy, waerom, waerom bemint gy my zoodanig? Ja, wees gy myn engelbewaerder! Wat niemand heeft kunnen doen, dat doet misschien nog de belanglooze liefde eener arme vrouw! Wonderbare ziele van goedheid! By den boord van het graf is er nog teederheid genoeg in uwen boezem om eenen ellendige, als ik ben, het leven zoet te maken en hem uit den diepsten kolk der wanhoop op te heffen. ô Ik heb God gebeden dat hy u zegene! - En, oordeel over myne dankbaerheid tot u, goede moeder; het is het eerste onverstrooid gebed dat ik sedert zeven jaren den Hemel mogt toesturen!’ De tael van den jongeling had eenen zonderlingen en begeesterden toon, die op het gemoed van Trien eenen diepen indruk deed; hare benauwdheid was gansch vergaen en nu luisterde zy met gapenden mond en met opgespalkte oogen naer des jongelings woorden, die haer verrukten en roerden als hadde zy een welluidend snarenspel hooren galmen. Meken bezag haer ondervragend en scheen te zeggen: ‘Welnu, wat zegt gy nu van mynen zoon? Is hy zinneloos?’ Maer Trien luisterde sprakeloos, zelfs nog na dat Jan opgehouden had van spreken. ‘Arme jongen’ zuchtte Meken ‘wees maer wel gemoed. Ik ben arm en sukkelachtig, het is waer; doch, als gy by my wilt blyven, zal ik u altyd geerne zien - en ik zal de vingeren van myne handen voor u werken.’ De jongeling bragt de hand der oude vrouw aen zyne lippen, doch antwoordde niet. ‘Jan’ zegde Meken met zoetheid ‘als gy geerne zoudt uitgaen, gy moet het voor my niet laten: Il zal mede gaen.’ ‘Goede moeder’ zuchtte Jan smeekend ‘ik verlang uit te gaen; maer ik moet alleen zyn - myn hoofd brandt: in de eenzaemheid zal ik verkoeling vinden. Morgen, goede moeder, zal ik u zeggen wie ik ben en wat onbegrypelyk verdriet myn {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} leven heeft vergiftigd. - Laet my nu gaen - en blyf gerust te huis; binnen een uer kom ik weder.’ Meken gaf Jan haer gaenkruksken in de hand, leidde hem den trap af, sprak nog eenige zoete woorden met hem en sloot dan de deur achter hem toe. Daer gaet de kranke jongeling, met wankelende stappen, digt nevens de huizen door de duisternis; hy leunt op het handkruksken dat Meken hem schonk en hygt zwaer van vermoeidheid. Gewis heeft zyn gang een doel, want hy aerzelt niet in den keus der straten. By poozen blyft hy staen en rust; dan herneemt hy zynen weg en gaet immer voort tot op de Meirplaets. Daer schikt hy zich digt tegen de huizen en glydt in de duisternis langzaem voort als een dief of een bespieder. Welhaest blyft hy staen onder het gesloten venster eener prachtige wooning; hy leunt met den elleboog op den arduinen dorpel en poogt met zyn gezigt door de zomerschermkens te dringen. Binnen in het huis is licht; want eene zydelingsche strael beglanst het gelaet van den luisterenden jongeling, die, na langen tyd daer te hebben gestaen, van vermoeidheid geheel in eenzakt en als gevoelloos met het hoofd op den vensterdorpel blyft liggen. IX. In de ryke zael, op welker venster de vermoeide jongeling met het hoofd rustte, bevonden zich twee perooonen. De kolonel Van Milgem zat in eenen fluweelen leunstoel by de marmeren haerdstede; hem scheen een diep gedacht aengegrepen te hebben, want hy blikte peinzend vooruit op het vloertapyt. By eene tafel, waerop eenig zilveren naeigerief lag, zat eene jonge juffer bezig met kleine peerlen aen een snoer te rygen. Bleek was haer gelaet uitermate, en het droeg alle de kenteekenen eener lange en kwynende ziekte; nog meer scheen de witheid van haer {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} aengezigt in kleurloosheid te winnen, door het ravenzwart harer lange hairlokken, die by de minste beweging hare wangen kwamen streelen. Na een lang stilzwygen zong de jonge juffer met zeer zachte stem het referein van het liedeken Rikke-tikke-tak. Waerschynlyk verheugde dit den kolonel niet, vermits hy het hoofd verdrietig schudde, en tot de juffer zegde: ‘Monica, zing toch niet altyd dit liedeken; het is voedsel voor uwe droefheid - en gy weet dat het my pyn doet.’ God! heb ik het weêr gezongen? ‘riep Monica als verwonderd.’ Ik wist het niet, vader. Vergeef my toch myne verstrooidheid.’ ‘Wel nu’ vroeg de kolonel ‘is de borze haest gemaekt? Arme Adolf, wat zal uw geschenk hem vreugde baren! Hy die u zoo zeer bemint.’ ‘Waer mag hy nu zyn?’ ‘Ho, dit ware moeijelyk te weten. Wie zou kunnen zeggen dat hy niet ergens in een gasthuis ligt of dat een vyandige kogel hem niet reeds op het veld van eere hebbe getroffen?’ ‘Hemel, myn vader, gy doet my beven.’ ‘Zoo, ik doe u beven! Stelt gy dan eenig belang in zyn lot, Monica?’ ‘Ik bemin hem immers als eenen broeder?’ ‘Gy moest hem anders beminnen, Monica. Hy verdient het ten hoogste: hy is een schoone jonge man begaefd met alles wat een mensch in de oogen eener vrouwe verheffen kan. Daerby, hy was de redder uws vaders op het bloedig slagveld van Dresden. Vindt de liefde de baen uws harten niet: de dankbaerheid moest u aensporen om mynen raed, myn verzoek te voldoen en hem de belooning zyner edelmoedigheid en liefde te schenken.’ ‘ô, Vader, bezie my! Wat zou ik Adolf kunnen geven? Er is in myn hart geene plaets nevens myne liefde tot u - eene gevoellooze bruid? Zou ik hem ongelukkig maken door myne onverschilligheid? Want een bruidegom eischt meer tot zyn geluk dan de koude vriendschap. En dan, ik gevoel eenen onweêrstaenbaren afkeer voor banden, die my myne vryheid zouden ontrooven.’ {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welke vryheid, Monica? De vryheid om te droomen en om te mymeren? Gave God dat zy u ontroofd werde, de vryheid die u uitput en krank maekt. Ziet gy, kind, als wy het landgoed by Moll bewoonen zullen, hoe gelukkig zou het dan niet zyn, dat gy eenen vriend haddet om met u de lieve heide te overloopen; om met ons den Beukenboom en het beekje te bezoeken; om ons een gezel in de eenzaemheid te zyn? Want dit alles, kind, is koud en doodsch, als geen liefdegevoel het komt verlevendigen: het hart verdroogt als men het niet in een ander hart uitstorten kan.’ ‘Vader, dit moge waer zyn; maer Adolf is geen zoon der heide. Zou hy verstaen wat het droomachtig geritsel der krekels zegt? Hebben masteboomen de spelen zyner kindschheid overschaduwd? Zou de oneindigheid der heidezee en haer onmeetbare hemel hem niet eentoonig schynen, - aen hem een kind des gebergte? O ja, beken het vader, tusschen my en myne lieve heide, ware hy een vreemdeling die onze tale niet zou verstaen.’ Monica's woorden bevielen haren vader niet; zyn aengezigt nam eene droeve uitdrukking en zich nu geheel tot zyne dochter keerende, sprak hy op eenen nadrukkelyken toon: ‘Monica, myn kind, heeft het gebed uws vaders dan geen de minste magt op uw gemoed? Jaren lang heb ik voor Adolf by u gesmeekt: ik heb zyne schoonheid, zynen moed, zynen roem doen gelden, om in uw hart een teeder gevoel te doen ontstaen; ik heb u gezegd, dat hy uwen vader te Dresden ten koste van zyn bloed gered heeft - en ik vroeg als eene belooning voor hem en voor my dat gy toestemdet hem aen ons huisgezin te hechten door plegtige banden. Gy hebt geweigerd! en weigert nog. Waerom? Om gansch overgeleverd te blyven aen droomen die u dooden? Omdat gy hem niet bemint? Maer hy vraegt u geene liefde!’ Monica zag haren vader verwonderd aen en herhaelde: ‘Hy vraegt my geene liefde. Wat eischt hy dan van my?’ De kolonel hernam met klemmenden nadruk: ‘Eindelyk toch, ô Monica, dwingt gy my u iets te zeggen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mynen mond nooit ontsnappen moest. Luister dan, en bewonder den man dien gy versmaedt. Monica, sedert jaren wandelt gy met snelle stappen naer het graf; nooit sla ik myne oogen op u, myn dierbaer en myn eenig kind, of ik zie de dood aen uwezyde staen. ô, De zekerheid dat ik u verliezen zal, verscheurt my het hart reeds jaren lang: dat hangend zweerd boven myn hoofd verkort ook myn leven en ik lyde onzeggelyke smarten. Ik heb Adolf in mynen bangen boezem laten lezen; ik heb hem gezegd dat er slechts een middel overbleef om u van uwe geheimzinnige droomen en van eene onfeilbare dood te verlossen. Ik zelf, ik u vader, heb gesmeekt u liefde te bewyzen en uwe hand te vragen; hy die den vader eens gered heeft, wilde ook het kind redden. Hy had andere liefdebanden: fortuin, eer, schoonheid, alles bezat zyne verloofde; en toch, uit edelmoed, door zelfsopoffering gedreven, verbrak hy die banden om my en u eene onmeetbare weldaed te bewyzen. Hy, de schoone jongeling, wien alles in de wereld aenlachtte, hy stemde toe om zyn leven te verbinden aen dit eener zieke en voor hem gevoellooze maegd; hy verloochende de hoop om eens in het gebergte by zyne oude moeder te woonen en zou ons volgen in de woesteny der heide. En dit alles om u, die hem versmaedt, het leven te bewaren; om als een beschermengel de dood van uwe zyde te verjagen. ô, Monica, zal zulke edelmoedigheid in u niets meer dan een dankbaer gevoel doen ontstaen? Zyn alle snaren in uw hart gebroken, dat gy my niets te antwoorden hebt dan neen?’ Diep ontroerd was Monica, haer gelaet gaf dit genoeg te kennen Zy antwoordde op de haer toegestuerde vraeg: ‘Vader, ik ben ondankbaer geweest jegens Adolf en jegens u, ik beken het met treurnis in de ziel; maer ook, wat eischt gy van my! Begryp toch, goede vader, dat men de vernietiging vraegt van alle myne herinneringen. Want, indien ik toestemde de vrouw van Adolf te worden, zou ik hem eene breede plaets in myn hart geven. Niet ondankbaer zou ik blyven, ik zou hem de edelheid van zyn gemoed vergelden door teedere genegenheid, indien niet door warme liefde. En dan zou ik moeten afstand doen van alles wat myn vorig leven my gelaten heeft.’ {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene uitdrukking van blydschap liep over des kolonels gelaet, hy vatte de hand zyner dochter en zegde: ‘Lieve Monica, de opoffering uwer droomen is noodig tot de verlenging van uw leven. Ik bid u, heb moed; zeg my dat gy Adolf tot bruidegom aenveerdt; maek my gelukkig. ô Dierbaer kind, zie, ik smeek u met gevouwen handen, zeg dat gy toestemt, zeg ja!’ Zigtbaer beefde de maegd terwyl zy sprakeloos het hoofd vooroverboog. ‘Kind, kind!’ herhaelde de kolonel, ‘ô, laet de goede inspraek niet voorbygaen. Zeg ja, ô, zeg ja! Langzaem hief Monica het hoofd op en antwoordde met besluit: ‘Wel aen, vader, indien het u gelukkig kan maken.....’ Eensklaps trof haer eene onverwachte aendoening; zy hief haren vinger in de hoogte en luisterde bevend op een suizend gerucht. ‘Wat hoort gy?’ Riep de kolonel verbaesd. ‘Luister! luister!’ Antwoordde Monica met eenen zaligen grimlach. Nu drongen van achter het venster eenige toonen in de zael, en de kolonel hoorde verstaenbaer het lied: Rikke-tikke-tak, rikke-tikke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. De kolonel kende de onbegrypelyke magt van dit lied op het gemoed zyner dochter; daerenboven aenzag hy het gezongen lied als eenen schimp, hem over zyne nederige afkomst toegestuerd; gramschap kwam hem vervoeren en, aen de belkoord rukkende, stampte hy spytig op het vloertapyt. ‘Ik wil weten’ riep hy, ‘wie zich hier verstout my te hoonen!’ Een knecht verscheen om het bevel zyns meesters te ontvangen; deze zegde bitsig: ‘Er staet een onbeschaemde buiten onder het venster te zingen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga met uwe makkers, vat hem aen; ik wil hem zien. Indien hy u weêrstaet, gebruikt geweld.’ ‘ô Vader!’ riep Monica opstaende. ‘Wat zegt gy, geweld? Weet gy tegen wie?’ ‘Wy zullen zien.’ Antwoordde de kolonel vergramd. De jonge juffer keerde terug by de tafel en ging met zigtbare droefheid zitten. Men hoorde de huispoort opendoen en weder sluiten. Dan kwam de knecht in de zael en zegde tot zynen meester: ‘Kolonel, het is een arme bedelaer; zoo zwak en zoo ziekelyk dat hy byna niet voort kan. De ongelukkige kon ons geenen grooten weêrstand bieden. Hy staet in den gang. Willen wy hem maer laten gaen?’ ‘Neen, neen,’ riep de kolonel ‘ik wil dat raedsel verklaerd hebben. Daer steekt iets onder. - Monica, wat doet u zoo beven? Kent gy dan den bedelaer. - Ga, men brenge hem hier.’ Nauwelyks verscheen de arme jongeling met gebogen hoofde en nêergeslagen oogen aen de deur der zael of Monica liet eenen schreeuw, en, tot den jongeling loopende, vatte zy hem de hand, terwyl zy uitriep: ‘Jan, Jan! zyt gy het? Ik ben het mejuffer’ antwoordde de jongeling zonder zyne oogen op te slaen. De kolonel stond eene wyle tyds verbaesd en wreef zich het voorhoofd als of een plotseling gedacht in zynen geest ware opgestaen. Hy verjoeg zyn vermoeden echter spoedig, en den arm van den jongeling vattende, trok hy hem zachtjes voort tot by eenen fluweelen stoel en dwong hem er op neder te zitten. Monica had de hand van Jan niet losgelaten; zy ook blikte sprakeloos ten gronde. De kolonel op zynen zetel teruggekeerd zynde, sprak tot den jongeling: ‘Jan Van Dael, waerom hebt gy u myner in het ongeluk niet herinnerd? Zegde ik u niet, by de eenzame hoeve, dat ik uw beschermer zou zyn, indien gy er ooit eenen noodig haddet? Ik zie {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wat punt van ellende gy gekomen zyt; maer van heden af zult gy geen gebrek meer lyden, jongeling. Heb moed; ik ben niet ondankbaer en wil myne rekening met u beginnen te vereffenen.’ Dit zeggende ging de kolonel tot eene ladekas, nam er eene handvol Napoleons uit, en dezelve op een speeltafeltje, in de nabyheid van den jongeling leggende, sprak hy: ‘Zie, myn vriend, het is geene aelmoes die ik u aenbied, het is eene kleine vergelding voor hetgene gy weleer voor myne dochter hebt gedaen. Ik bid u, aenveerd dat van my, die u een vriend en beschermer wil zyn.’ Jan sloeg zyne diepgezonkene oogen van het speeltafeltje op den kolonel en zuchtte, spytig grimlachende: ‘Goud! altyd goud!’ En zyne verscheurde kleederen beziende, voegde hy er by: Ja, goud zou my dienen; ik kon dan kleederen koopen en haer beloonen die my verzorgd heeft. - Maer, Mynheer, spaer my die vernedering: het is niet uit uwe handen dat ik geld ontvangen zou, al moest het my dienen tot het afkoopen myner dood!’ By deze woorden had Jan eene beweging met de hand gedaen en deze dus losgerukt uit de hand van Monica. De ontroerde en immer bevende juffer was tot haren stoel gegaen en zat daer sprakeloos en styf op den jongeling blikkende. ‘Maer, Jan, myn vriend’ hernam de kolonel ‘gy zyt onregtveerdig jegens my en jegens u zelven. Wilt gy geen geld, zeg my dan wat ik voor u kan doen. Het zal my een geluk zyn u eenigen dienst te kunnen bewyzen. Indien gy my toelaet u te verpligten, zal ik u dankbaer zyn.’ ‘Gy wilt my eenen dienst bewyzen?’ antwoordde de jongeling ‘welaen ik vraeg u eene genade. Zult gy my ze toestaen?’ ‘Spreek, Jan, ik zal aen uw verlangen voldoen. Wat wenscht gy?’ De jongeling hief zyne afgematte leden wat hooger op den stoel en scheen zich tot iets plegtigs te bereiden. Dan sprak hy: ‘Kolonel Van Milgem, morgen begint voor my een nieuw leven, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ga eenen onoverschreidbaren grensmuer opwerpen tusschen myn verleden en myne toekomst. Men rukt zich zoo ligt niet los van herinneringen die met onze hersens en met ons hert, als deelen van ons leven, zyn vergroeid. En welligt zou ik, in dien stryd, op den boord van een gapend graf gestrunkeld hebben. Het lot heeft my gediend: ik bevind my nu in de tegenwoordigheid van haer, die my alleen op de wereld begrypen kan! Dat ik spreken moge, dat ik lang onverstoord spreken moge, dat zy hoore wat myn lot op deze aerde was - en dan, dan zeg ik niet bly maer met onderwerping, vaerwel aen den droom die my doodt. Zie, kolonel Van Milgem, dit is de genade, die ik u afsmeek. Stemt toe dat ik spreke - vergram u niet over hetgeen ik zeggen zal: gy geeft my meer dan het leven!’ Er was iets zoo zoet en zoo lydzaem in de stem van den jongeling, dat de kolonel zich diep ontroerd gevoelde. Daer en boven was hy uiterst nieuwsgierig om eene verklaring te hooren, waerin hy zekere vermoedens hoopte te zien bevestigen. Hy zegde dan ook met goedheid: Spreek, myn vriend, en vrees niet: Ik zal u met aendacht aenhooren: De jongeling begon dus met eene langzame en pynelyke stemme: ‘Ik was jong; te vreden met myn lot en verliefd op het leven. Myn gevoelig hart dreef my aen om van onze dienstmeid myne zuster te maken; naer mate haers lydens en harer ellende groeide myne genegenheid voor haer. Onnoozel en zuiver gevoel, dat zich ongekend in mynen boezem wortelde en later, verslindend vuer geworden, myn ingewand verteren moest. Kolonel, ik voel nog in myne hand, de plaets branden waer gy, op de heide, de Napoléon der vernedering gelegd hebt. Wat! gy dacht door eenig slyk der aerde my te troosten over de ontrooving myner zuster? En gy vermoorddet my! Dan, ô dan reeds besefte ik de onmeetbaerheid van myn ongeluk: wanhoop en vertwyfeling hebben dit hart verpletterd, waerin uw vertrek den bloedigen dolk der liefdesmart gelaten heeft. Alles ter wereld vergat ik om nog {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} een enkele treurende gedachtenis te voeden: ik heb myne tranen jaren lang gestort aen den voet van den Beuk; ik ook heb op den zandberg gewacht en gehoopt; ik ook ben mager en kwynend geworden. Niets kon my troosten, niets my raken: onmagtig tot arbeiden, onverschillig voor alles, leefde ik in eene pynelyke droomwereld - en ik heb myne moeder op haer ziekbed gezien, zonder in myn hart plaetst te vinden voor eene nieuwe droefheid. Allen die my kenden, hadden medelyden met my, arme zinnelooze, dat ik was. Een oude vriend myns vaders wilde my met geweld wegrukken van de plaets myner geboorte; hy hoopte my te genezen. Maer ik weêerstond zyne gebeden en de tranen van allen die my beminden, waerom? - Omdat de hemel der heide blauwer is? Omdat de lucht er balsemende geuren voert? Omdat de onmeetbaerheid der vlakte den geest streelt en verheft? ô Neen, neen. Daer had zy geleefd, daer was het pad door haer betreden. ô, Ik wist welke graspylen zich ooit onder haer lichaem hadden gebogen; ik wist op de schors der boomen de plaets te vinden waer zy eens hare hand gelegd had; en het kruid dat eens met de peerlen harer oogen had geglinsterd. De boomen, de heide, het beekje alles had daer voor my eene tael, die my van haer sprak. Daer was ik nooit alleen; zy stond immer nevens myne zyde, met my omsloten in de nevelwolk der wereldvergetelheid. Uit het dreefken bragt de zuiderwind my hare stemme; uit het geritsel der krekels zong zy my het verleidend Rikke-tikke-tak! Onuitsprekelyk was echter myn lyden; ik besefte als eene pletterende waerheid, dat zy nooit meer komen zou. Ik had myne zuster verloren, en verblydde my in de hoop eener vroege dood. De oude pastor van Milgem en de tranen myner zieke moeder riepen my eindelyk tot betere gevoelens en gaven my, voor een oogenblik, magt genoeg om tegen hare herinnering op te staen. Ik wilde dat folterend beeld verjagen, en ging naer Mechelen om, na jaren studie, in de pligten van den geestelyken staet een wapen tegen hare vervolging te zoeken. Eilaes! wie zal zeggen wat ik in de eenzaemheid van het {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} seminarie heb doorstaen! Zy altyd, zy! Met de wetenschap ontwikkelde zich nog de kracht myner inbeelding, en nu nam zy eerst tot de minste verzuchtingen myner mymerende ziel in bezit. Altyd sprakeloos, hield ik my verwyderd van myne leergenoten; ik verschool my in duistere hoeken om het lied van Rikke-tikke-tak te kunnen suizen zonder te worden bespot; ik was het voorwerp van den algemeenen smaed; niets kon my genezen, noch de strengheid myner leermeesters, noch hunne teedere vermaningen. Eindelyk naderde de tyd dat ik moest beslissen of ik den geestelyken staet zou aenveerden. Maer, ô hemel! waertoe kon my de overweging dienen: ik was onweerdig om het altaer te naderen en onbekwaem zelfs tot bidden: nooit verhief ik myne stem of myn gedacht tot den Hemel, zonder dat, tusschen God en my, haer beeld zich plaetsen kwam! Ik weigerde en verliet het seminarie. Myne moeder was gestorven; ik had nog een klein gedeelte myner erfenis. Myn leven werd eene zorgelooze droomwandeling; onbekommerd over eene toekomst die my onverschillig was, verteerde ik spoedig wat ik nog bezat. De ellende vond my ook gevoelloos; ik sliep onder den blauwen hemel, onder karren of op de stadsvesten; niets in de wereld kon my treffen, niets my opwekken uit myne zinnelooze onverschilligheid. Haer beeld immer voor oogen te zien, haer toespreken in myne ziel, het lied suizend herhalen - dit was myn leven: alle het overige was dood in my.’ Hier zweeg de jongeling eene wyl; hy hygde van vermoeidheid. Monica lag met het hoofd op de tafel en moest bitter weenen; want in deze tusschenpoos hoorde men het snorken van haren verkropten boezem. Gebukt en ten gronde ziende, zat de kolonel roerloos op zynen stoel. De jongeling ging voort: ‘Eens nog beproefde ik, op aenraden van vrienden, een krachtig geneesmiddel. Ik goot de sterke drank by teugen in myn lichaem, en viel dronken neder op den grond. - Niets, niets kon het helpen; voor myne verwilderde oogen stond nog haer beeld! Een dag, ik vergeet hem nooit, dat ik met trage {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} stappen de Meir overging, zag ik haer eensklaps in een rytuig voorby snellen. Haer vlugtige blik ging als een pyl door myne ziel, myn hart trok in mynen geschokten boezem; ik stortte gevoelloos ter aerde. Welhaest nogtans kon ik weder opstaen en myne ontsteltenis in de eenzaemheid gaen verbergen. Des avonds ging ik op eenen wagen liggen om te slapen. Eene hersenkoorts brandde als vuer in myn hoofd; ik stortte in myne verdwaeldheid van den wagen en viel met den schedel op de steenen, dat een stroom bloeds my ontvlood. Eene arme vrouw heeft my op haren zolder genomen; zy heeft my verpleegd als eene moeder, aen haer wydde ik voortaen alle de gevoelens myns harten toe. - Ik had besloten aen den voet van den Beuk met haer beeld voor oogen te sterven; maer ik moet leven om myne nieuwe moeder te beminnen en te beloonen. Morgen ken ik u niet meer, mejuffer, noch u, kolonel Van Milgem! Vergeet gy ook dat iemand onuitsprekelyke pynen geleden heeft ter gedachtenis van uw kind: ik schelde u kwyt wat gy my schuldig zyt. Vergeef my arme zinnelooze als ik ben, de stoute woorden die ik spreken durf; indien gy ooit in den jongen boer eenig belang steldet, verschoon het ontvleescht geraemte dat voor u zit. Laet my nu vertrekken, gy zult my nooit meer hooren noch zien. Vaerwel. God belade u beide met geluk!’ Jan was onder het uitspreken dezer laetste woorden opgestaen en wilde tot de deur naderen, maer eensklaps sprong Monica regt; zy wierp de haerlokken achteruit, wreef de tranen terug in hare oogen en dan den vinger als een bevel vooruitbrengende, riep zy: Blyf! Blyf! En zich op beide kniën met smeekende handen voor haren vader werpende, bad zy: ‘ô Vader, vergeef my, vergeef my! Weêrhoudt hem of ik sterve! in myne droomen zweefde ook zyn beeld; hy is myn broeder, myn beschermer! myn minnaer! ô God! hy gaet weg. Hy alleen kan my redden, geef hem my! geef hem my! ô, Gy stort ook tranen, gy hebt gevoeld wat hy geleden heeft. ô, Hy alleen of het graf zal my {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten! Vader, goede vader, lever my niet over aen de dood! In name myner zalige moeder, geef hem my!’ De kolonel deed eene plotselinge beweging en rukte zyne dochter met de hand van den grond; dan met ontroerde stem sprak hy: Dit was dus het raedsel! Zulk een hart! welaen, Monica, wees gered, myn kind. Hy zy uw bruidegom!’ Een snydende schreeuw ontvloog de borst van Jan; hy leunde eerst zwaer op den stoel, doch stortte gevoelloos op het tapyt, terwyl Monica met opene armen naer hem liep. XI. In den jare 1831, weinig tyds na de omwenteling, stapte een soldaet met geweer op den schouder en ransel op den rug over de heide, tusschen Moll en Desschel. Hy naderde welhaest by eene groote hoeve, welke het aenzien van een landgoed had, en toonde zyn logementbillet aen eenen man, die op den dorpel stond. Deze riep eene dienstmaegd, en beide begonnen, met bewyzen van vriendschap, den soldaet van zynen ransel en ander tuig te ontlasten. De jonge krygsman verwonderde zich over dit gulhartig onthael, en den boer op den schouder kloppende, zegde hy losselyk: ‘Gy hebt gediend, pachter!’ ‘Toch niet’ antwoordde de boer ‘maer gy zult er hier wel vinden, die van oorlog en van veldslagen weten te spreken. - Kom binnen, vriend, de hesp en het bier staen reeds op de tafel.’ Binnen tredende zag de soldaet by den hoek der haerdstede eenen man zitten, wiens gelaet en gryze haren hem by den eersten oogslag, eerbied inboezemden. Een lang likteeken over zyn aengezigt en het lint van het eerelegioen aen zyn kleed zegden, dat hy degene was van wien de boer gezegd had: ‘die van oorlog en veldslagen weet te spreken.’ De oude krygsman groette den soldaet met eenen welwillenden grimlach en wees hem de tafel, als of hy zeggen wilde: eet eerst en drink; dan zullen wy spreken. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl de soldaet dien goeden raed volgde en de hem aengeboden spyze nuttigde, liet hy zyne oogen met nieuwsgierigheid dwalen op de persoonen welke zich rondom hem bevonden. - In het diepe der kamer zat eene vrouw voor een spinnewiel; nevens haer stond de man, dien hy op den dorpel der hoeve eerst had gezien. Gezondheid en stille vreugde blonk op beider gelaet en het scheen dat eene liefdestrael uit hunne oogen glansde, telkens dat zy elkander bezagen. Aen de andere zyde der vrouwe zat een stokoud meken, die met hare stramme vingeren op een kantkussen nog de bouten door elkander slingerde. Wanneer de soldaet zyne oogen tot die zyde der kamer eene wyle tyds had gerigt gehouden, hoorde hy achter zich een aerdig lied galmen, welke zonderlinge maet hem het hoofd naer de haerdstede deed omkeeren. Op elke knie des ouden mans met het likteeken zag hy nu een blozend kind te peerd zitten - een jongsken en een meisken - en het was onder het zingen van het lied dat de grootvader de kindekens ryden deed.......................... Welhaest had de jonge soldaet kennis gemaekt met alle de inwooners der hoeve. Hy vond zoo veel zoet genot tusschen deze menschen, die allen door eenen zelfden band van liefde en dankbaerheid aen elkander schenen gehecht te zyn, dat hy na twee maenden verblyf, zich niet kon weêrhouden van tranen te storten, wanneer hy zich verpligt zag afscheid te nemen van het vreedzaem en gelukkig huisgezin, dat hem als eenen zoon had behandeld en bemind. Toen hy, met den ransel op den rug, gereed stond om te vertrekken, kwamen alle de huisgenoten aen de deur en reikten hem nog de hand der vriendschap; hy, met vochtige oogen, stapte de heidebaen in, en zich op eenigen afstand omkeerende, riep hy met ontroerd gemoed: ‘Vaerwel, heer kolonel Van Milgem! Vaerwel, pachter Van Dael! Vaerwel, pachtersse! Vaerwel Meken Teerlinck! Vaerwel!’ Op de heide gekomen zegde de soldaet tot zichzelven: ‘Was ik schryver of dichter, ik stelde die aerdige geschiedenis {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} te boek. - Misschien word ik dat ook al eens. Ta, Ta, gekheid!’ En dan meer snelheid aen zynen gang gevende stapte hy voort op de maet van een lied, dat hy in forsche galmen de heide deed overklinken. Hy zong: Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe. Yzer warm, Hoog den arm! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe. Yzer hard Moed in 't hart! Slaegt maer toe, Rikke-tikke-toe. Heer lezer, gy ziet immers wel dat de jonge soldaet zyne belofte gehouden heeft? Hendrik CONSCIENCE. Keizer Karels tweede lantaren. De keizer en de boer van Berchem, Zyn honderd keer, Op nieuw geschilderd en bezongen Door Pauw en Peer; Zelfs bragt Van Peene, boer van Eeken Op 't schouwtooneel, En liet hem in 't publiek eens..... spreken - Het scheelt niet veel, Of 'k had daer haest een rym geschreven Dat stooten zou - Ja, lezer, lacht, gy hebt het zeker Al in uw mouw! Boileau zegt, dat een kat een kat is, In ieder oord; Maer daer ik vast nog geen Boileau ben Ga 'k anders voort. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen ik dan eindlyk wil vertellen; Is niet bekend; En 't schynt toch dat het ook gebeurd is Zoo omstreeks Gent. 't Is van een andere lantaren, Waer meê de vorst Een tweede reis heeft moeten lachen, Dat hy schier borst. - Eens was hy van zyn stoet gesukkeld Op eene jagt, En ver in zeker bosch verloopen Te middernacht. Er bleef hem slechts één van zyn mannen, Toevallig by, Die ook de vreugde meê mogt deelen Der jagtparty. Een specie van een oud minister Die binnen was, En thans volop kon geld verteren Uit volle kas. 't Ging juist als nu, voor zoo veel jaren, Dat was gelyk; Al wie eens aen het roer kon raken Werd spoedig ryk. Zy zagen dan van verre een lichtje, Door ruigte en blaên; Zy naedren by een boerenwooning En kloppen aen. De staetsman raedde keizer Karel, Van in den woon, Niets van de waerdigheid te melden, Van hun persoon; Van liever onbekend te blyven Tot beider baet; Want dat het volk niet hofsgezind was, Als 't meermaels gaet. Ja, wiens gewis niet vry en rein is Blyft altoos bang. Schaemt u, gy hooggeplaetste grooten, Die 't volk de prang {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d' uitgevasten nek durft zetten Dat het schier kromt, En nooit durft in hun kring verschynen, Dan wel vermomd. De deur gaet op, een landman nadert, Een gryze man; Hy vroeg hun naer hun kwaliteiten, En hunnen Van; En wat zy verder van hem wilden Zoo schriklyk laet. De keizer zei: ‘dat er een jongen Slechts mede gaet, Die ons uit al dees kronkelwegen Met eenig licht, Tot aen den heirweg die naer Gent loopt, Geleid' en rigt'. Zyn moeite zal ik ruim beloonen, Met klinkend geld.’ De landman riep op zynen stalknecht Die toegesneld, Op 's meesters aenbeveling knikte, En met een spaen, De keers in een lantaren aenstak Om meê te gaen. Hy ging voorop en hield het lichtje Steeds achteruit, Zoo dat zy hem op 't scheemren volgden Der heldre ruit. Hy bragt hun langs zoo 'n nare wegen Dat men by dag, Er nog geen uitkomst aen zou vinden Ofschoon m' ook zag. Ons jagers waren met hun leidsman, In goeden schik, En volgden 't licht van zyn lantaren, Door dun en dik. Zy schoven voort door poel en kwebben, Door bies en sloot; Vast hopend van nog t'huis te komen {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór 't morgenrood. Maer zie, het lichtje is rap aen 't mind'ren En schier verbrand; De keizer bragt dit zyn geleider Ook aen 't verstand. ‘Wat!’ riep de gids, ‘by Sint Antonis En zyn gezel! En 'k nam geen andre keersen mede..... Nu zyn wy wel!’ Hy had nog niet gedaen met spreken, Of 't lichtje dooft. Daer stonden ze alle dry in 't donker, Van hoop beroofd In tyds te Gent nog aen te komen; Want weg en spoor, Liep onherkennelyke streken En bosschen door. Teruggaen, kon in alle kassen, Ook niet bestaen; Nu viel de keizer zyn geleider In gramschap aen. ‘Gy domkop, moest ge dan niet weten Dat ge geen licht Genoeg had by het henen trekken! Wat nu verricht? Gy zult dien guitentrek betalen, Ons voorbereid; Zoo wy niet daedlyk op de baen zyn Die steêwaerts leidt. Wil vlug een ander middel zoeken Dat ons te zaêm Uit dit onzalig oord mag leiden, In 's duivels naem!’ ‘Zie,’ zei de gids, ‘'k weet toch nog redding..... Blyft eens wat staen; En daer een jager fyn van neus is Zal 't ligt wel gaen.’ Hy zette zyn lantaren neder, Op 't mossig gras, En leî hem met den kant naer boven Die open was: {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontknoopte daedlyk de gareelen Van zyne broek, En, waer het lichtje eens stond, daer rookte, Een..... pannekoek. Toen sprak hy: ‘heeren! nog een loopje Langs dezen beuk; Volg als daer straks weêr myn lantaren, Maer op den reuk. Er is geen ander middel mooglyk, Dan dit myn plan; Wie heel zyn krank vermogen inspant, Doe wat hy kan.’ De nood maekt wet, zy volgden zamen, Hoe boos gezind, De neus vooruit, als in de heiden Een hazewind. Zy kwamen eindlyk op het heirspoor, En digt by Gent. Nu was de keizer met de wegen Genoeg bekend; De leidsman kreeg met een zyn paspoort, En Karel sprak Zyn maet aen, die nog stond te snuiven Gelyk een brak: ‘Dat 's tweemael, dat my een lantaren By middernacht Verdoold, zoo 'n hachlyke positie Heeft aengebragt. Daerom, wil nooit aen iemand spreken Van 't tweede licht, Of anders zetten 't de poëten, Nog in 't gedicht.’ De hoovling knikte, maer de kraeijen Die bragten 't uit..... Ho!..... zie, daer springen nu de snaren Van myne luit. th. van ryswyck. Antwerpen, 1845. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Lindor. (In Virginie's album). Het was een genoegen om zien hoe hy minde: Haer byzyn verkwikt' hem en deed hem zoo goed; Haer oogslag doordrong hem en boorde tot in de Verborgenste bronnen van 't bruizende bloed. Eens zeeg op zyn boezem haer voorhoofd, als tevens Zyn lip op dat voorhoofd in vuer nederviel. Dit was de gelukkigste stonde zyns levens; Zyn stoffelyk wezen werd loutere ziel. Nadien rees een onweêr in 't binnenst zyns harten: De twyfel, een geesel der hel, werd zyn lot. Hy wilde den wenk der Voorzienigheid tarten, Maer stortte ter neêr als geslagen door God. Nog werd hy gered, en hy kwam tot haer weder, Maer weinig hervond hy van 't geen hy bezat: Hy bood haer zyn hart, ongeschonden en teder, En kreeg eene plaets - op dit yskoude blad! Ch. Ledeganck. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en letter-nieuws. Ten einde een dankbaer aendenken te bewaren van de echt nationale woorden door den heer minister van binnenlandsche zaken in de Universiteit te Gent gesproken, hebben eenige letterkundigen en vaderlandsvrienden van Gent en Antwerpen de redevoering van den heer minister in een tafereel gedeeltelyk in het goud doen drukken. Wy hebben een exemplaer er van ontvangen; het luidt aldus: Aendenken. Den zesden november 1845, in de Troonzael der Hooge School te Gent, in tegenwoordigheid der Burgerlyke en krygsoverheden, der Leeraers, der Agregaten en der Studenten dier Hoogeschool; aenhoord door duizende persoonen heeft de heer SYLVAEN VAN DE WYER, minister van Binnenlandsche Zaken, onder herhaelde toejuichingen, de volgende woorden gesproken. ‘Myne heeren. Wat ik tot de Professoren van Luik gezegd heb rigtte zich insgelyks tot de Professoren van Gent. Maer de oude vlaemsche stad, - dit middenpunt der beweging uwer letterkundige wedergeboorte, beweging die des te schooner is, daer zy uit eigen inspraek werd geboren en zich heden vry ontwikkelt, de oude stad, zeg ik, verwacht misschien van den Minister, - die hier de tolk is der hooge bezorgdheid, welke het Hoofd van den Staet tot alle levensbeginselen onzer nationaliteit uitstrekt, - eenige woorden over de plaets door den Koning in de Universiteit verleend aen mannen die de aloude tael uwer voorvaderen met gelukkigen uitslag beoefenen. Neen, myne heeren, het staetsbestuer kon de tytels niet miskennen die de vlaemsche schryvers onzer dagen tot onze dankbaerheid hebben verkregen. Met ze te hechten aen een eerbiedwekkend lichaem, dat hooggeplaetst is in de openbare achting, heeft het Staetsbestuer aen hunne bekwaemheden eene regtveerdigheid bewezen, welke het nageslacht ons zou verwyten hun niet te hebben durven laten wedervaren. Indien deze letterkunde in vyftien jaren meer voortgang heeft gedaen dan gedurende de laetste twee honderd jaren, dit is myne heeren, omdat niets het vernuft zoo vruchtbaer doet ontspruiten als de overtuiging dat men werkt voor een vaderland dat aendachtig is op den arbeid zyner zonen. Een land wordt welhaest vreemd aen de Muzen, wanneer de Muzen er alleenlyk aenroepen worden om den vreemdeling te bezingen.’ Na de plegtige vergadering der vlaemsche letterkundige genootschappen te Brussel gehouden in february 1841, werd het concept der grondslagen van eene algemeene maetschappy onder de benaming van Taelverbond door het Brusselsch Genootschap ontworpen, aen al de genootschappen des ryks rondgezonden, om met de hulp derzelver inlichtingen en aenmerkingen de wetten van het Taelverbond vasttestellen. De vergadering der voorzitters van verscheidene genootschappen heeft vrydag 31 october en zaterdag daerop {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende plaets gehad, ten huize van den heer Terbruggen, onder het voorzitterschap van den heer professor David. Die heeren hebben drie zittingen ieder van ongeveer vier uren besteed aen het overwegen en vergelyken der verschillende aenmerkingen van de onderscheidene Maetschappyen, op het eerste ontwerp by de Maetschappy van Brussel ingekomen. Eerlang zal het werk dezer vergadering van de pers komen en aen al de verbondene maetschappyen worden toegezonden. Wy hopen dus dat dit zoo algemeen toegejuicht ontwerp tot stand zal komen en dat het jaer 1846 te Antwerpen een derde tydstip zal daerstellen van den immer vermeerderenden bloei onzer vaderlandsche letterkunde zoowel als van de zoo vruchtryke verbroedering der vlaemsch letterkundige maetschappyen. Men weet dat de meerderheid der genootschappen het eens is dat de aenstaende plegtige vergadering ten gevolge dergenen van Gent en Brussel te Antwerpen in 1846 moet plaets hebben. Het hoofddoel dier vergadering zal de bekrachtiging der thans ontworpen grondslagen zyn. - Sedert lang uitte men algemeen genoeg den wensch om de vlaemsche letterkunde wat meer de wetenschappelyke vakken te zien beoefenen. Indien de narigten welke wy onlangs ontvangen hebben, zich bewaerheden, dan hebben wy den vrienden der moedertael een goed nieuws mede te deelen. De Heer doctor Matthyssens zou zich namelyk op dit oogenblik bezig houden met het opstellen van een grondig en uitgebreid volksboek dat over de natuerkunde zal handelen. Wy wenschen des te vuriger dat dit nieuws zich bevestige, daer er welligt niemand beter tot eene dergelyke taek berekend is dan deze in de geleerde wereld zoo gunstig bekenden schryver. - By koninklyk besluit van 27 october, zyn de volgende nederduitsche letterkundigen benoemd geworden als geägregeerde hoogleeraers by de Universiteit te Gent, aen de faculteit van wysbegeerte en letteren: Hendrik Conscience, greffier aen de koninklyke Akademie van beeldende kunsten te Antwerpen; Johan-Alfried Delaet, doctor in de geneeskunde te Antwerpen; Karel Ledeganck, doctor in de regten, provinciael inspecteur van het lager onderwys te Gent. - De Maetschappy Kunstliefde, te Brugge, heeft eenen dramatisch letterkundigen pryskamp uitgeschreven. De bezonderste punten van het programma luiden aldus: Een gouden eermetael en dry honderd franken, worden uitgeloofd voor den eersten prys; een zilveren eermetael en honderd vyftig franken, voor den tweeden prys, aen de schryvers van het beste en nabeste Tooneelstuk, (drama of treurspel) van dry tot vyf bedryven, waervan het onderwerp uit de Belgische Geschiedenis genomen is. En een gouden eermetael en honderd vyftig franken, voor het beste Blyspel met of zonder zang, van een tot dry bedryven, onderwerp naer verkiezing der schryvers. De stukken moeten, in den gewoonen vorm, voor den 1sten Mei 1846, kosteloos teegezonden worden aen den heer Cools, secretaris der Maetschappy. De bekroonde stukken zullen ten koste der Maetschappy, welker eigendom ze blyven, in de spelling der Koninglyke Taelcommissie gedrukt worden, de schryvers derzelve, zullen 50 exemplaren kosteloos ontvangen. De plegtige prysuitreiking zal ten dage der inhuldiging van het standbeeld van Simon Stevin, plaets hebben. - Een engelsch dichter, de heer Midicin, die in zyn land terug gekeerd is, na eenige jaren te Heidelberg gewoond te bebben, heeft de vertaling voltooid van verscheide vlaemsche dichtstukken door Mev. Van Ackere, geboren Doolaeghe, van Dixmuide. Reeds had de baronnes van Ploennies, uit Darmstad, zeer schoone stukken van deze dame aen Duitschland doen kennen. Men verzekert, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Leopold voornemens is haer het teeken van zyn orde te verleenen, welke onderscheiding, tot hier toe, slechts aen een enkel vlaemschen letterkundigen is toegezonden geworden; namelyk aen den heer Conscience, van wie eenige werken in het duitsch zyn vertaeld geworden. (Messager de Gand). Behalve deze belangryke tyding door den Messager de Gand gegeven zyn wy gelukkig het volgende van onze letterkunde hoogstgewigtig nieuws te mogen aenhalen. Te Stuttgard gaet een drukker eene vreemde bibliotheek uitgeven, waerin onze vlaemsche schryvers zullen worden opgenomen. Het eerste deel zal de vertaling bevatten van den Leeuw van Vlaenderen, door Conscience; het tweede De Balladen, door Van Ryswyck; het derde Het huis van Weesebeke, door De Laet. Vervolgens zullen er in verschynen, Anna door, Saint-Genois; Het Burgslot van Somerghem, door Ledeganck; losse stukken van de voornaemste vlaemsche dichters en eene verzameling van novellen van minderen omvang. Jufv. Maria Van Ploennies heeft, onder den tytel van Belgische Sagen, een werksken uitgegeven, waerin wy onder anderen eene vertaling aentreffen van De Laet's Herman de Schaliedekker, en van Van Duyse's lied aen de zangmaetschappy te Keulen. Bovendien vernemen wy nog dat de volgende vertalingen gemaekt worden van verscheidene novellen van Conscience, die reeds onder den tytel van Still Leben in het duitsch vertaeld waren: te Brünn in Moravië, in het Boheemsh; te Posen in 't Poolsch; te Londen in het Engelsch, door Nicols Trobbner, die ook de Hugo Van Craenhoven van onzen stadgenoot vertaelt. (Handelsblad). - Zie hier het statistiek van den voortgang der letterkundige voortbrengselen in Duitschland: Gedurende het jaer 1589 zagen 362 werken het licht; in 1617, 731; in 1717, 558; in 1789, 2115; in 1831, 6389; in 1840, 9776; in 1844 ongeveer 11,000. - Onze jonge letterkunde wordt meer en meer door onze duitsche naburen geschat. Een dagblad dezer stad kondigt aen dat de prozawerken van den heer P.F. Van Kerckhoven in het duitsch zullen vertaeld worden. Deze eer zal hy gemeenschappelyk genieten met de heeren Conscience en De Laet. (Handelsblad). - De heer van Peene heeft wederom het vlaemsch tooneel met een blyspel met zang, in een bedryf, Wit en Zwart als tytel voerende, vermeederd. Het muzyk is grootendeels van den heer K. Miry. - In den beginne van october heeft de heer Eugeen Stroobant, te Brussel, eene vlaemsche vertaling van het meerendeel van Victor Hugo's balladen in het licht gegeven. - Men schryft uit Gent: Sedert de hieropkomst der Tooneelkundige Maetschappyen binnen onze stad en den byval welken deze vinden, heeft zich de noodzakelykheid van het tot stand brengen van eene nieuwe tooneelzael doen gevoelen. Een onzer kundigste bouwmeesters heeft deze noodzakelykheid ook begrepen en besloten op zyne eigene kosten eene rykversierde schouwburgzael te bouwen. Binnen kort zullen de werken aenvang nemen en de zael zal in den loop der maend september 1846, reeds ter beschikking onzer beide maetschappyen gesteld zyn. Wy hebben de algemeene plannen en die des voorgevels gezien, en wy mogen zeggen dat wy een monument te meer in onze stad zullen te bewonderen hebben. Deze zael van eenen geheelen nieuwen smaek, uitsluitelyk aen de vertooningen in 't vlaemsch toegewyd, zal voorzien zyn van eenen rang baignoiren, eersten, tweeden en derden rang, stallen, parquet en parterre. De schilderwerken zullen naer alle waerschynlykheid verveerdigd worden door M. Visser van Gend, den mededinger van Philastre ten tyde der aenneming der schilderwerken van den grooten Schouwburg. Met een innig genoegen hebben wy op den voorgevel {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} het vlaemsch opschrift gelezen: Nationale Schouwburg. Dit zal aen de vreemdelingen doen zien dat het vlaemsch zoo gering niet geacht wordt als men het soms wel wil voorgeven. Dank dan, duizendmael dank aen den kundigen Minard, het is een echte Vlaming, en hy heeft zyne zending wel begrepen. - De heer Willems heeft aengevangen, met het drukken zyner vlaemsche liederen, die reeds zoo lang met het grootste ongeduld door vlaemsch-België verwacht werden. - Volgens de Indépendance Belge zou de heer Louis Schoonen zich voor den schouwburg der Munt te Brussel, met de vertaling belast bebben van het drama Jan de eerste, dat in den gentschen kampstryd den prys heeft weggedragen en tydens de septemberfeesten met byval te Brussel op den schouwburg der Warande werd vertoond. - Twee der vermaerdste hoogduitsche kunstschilders, Cornelius en Overbeck zyn den winter te Rome gaen doorbrengen. De eerste werkt er by voortduring aen de cartons van de frescos waermede hy voor het Campo-Santo te Berlyn is belast geworden; de tweede voltooit er een groot schildery in olieverw, ‘De begrafenis Christi’ dat voor zyne vaderstad, Lubeck, bestemd is. Ook de beroemde schilder Kaulback wordt in den loop van october te Rome verwacht. - In den namiddag van 1sten october jl. overleed te Florence de Nestor onzer levende archeologen, de bekende engelsche oudheidkundige James Willingen, aen eene kwynende ziekte ten gevolge van welke hy zelfs niet eens bedlegerig geweest was. De wetenschap verliest aen hem een man wiens kennissen, ervaring en kritischen kunstzin zelden geëvenaert werden. - Men schryft uit Ysland dat de Hekla die sedert 80 jaren gerust had, in de eerste dagen van september jl. weder is uitgeborsten. Zoo als men weet, heeft die vuerberg geen eigentlyk gezegden kolk, en de vlammen zyn ook langs de helling, te gelyker tyd op verscheidene plaetsen zigtbaer geworden. - Uit Florence wordt onder dagteekening van 17 september gemeld: de heer Zampierri, bibliothecaris van den groothertog, heeft een handschrift gevonden, dat het grootste gedeelte bevat van een heldendicht van Ariosto, van welks bestaen men onbewust was, en tot titel heeft Renaldo l'ardito. Het fragment zal voor rekening van den groothertog gedrukt, en een exemplaer er van aen alle groote bibliotheken van Europa gezonden worden. Verschenen werken. - Kunstbibliotheek voor lezende huisgezinnen, eerste jaergang, 4de stuk. - De Schildburgers, naer het hoogduitsch van Ludwig Tieck, door Jozef Colveniers. (Zie de leste aflevering van het Taelverbond). - Dichtstukken van het Tael- en Letterlievend Genootschap by de katholyke Hoogeschool te Leuven. Antwerpen. Buschmann. Dit fraei boekdeel beslaet 204 bladz. en is in den boekhandel verkrygbaer aen den prys van fr. 2. - Te Amsterdam by J. Vander Hey en zoon, is verschenen: Sophia Van Berthout, erfdochter van Mechelen, een verhaal ontleend aan de geldersche geschiedenis van de jaren 1319 en 1320, door J. Dyk. Eerste deel groot 8o, prys gl. 2.90. - Te Amsterdam by J.C. Van Kesteren, Alamontade de Galeislaaf, een {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} boek voor onbedorven harten, die aan godsdiensttwijfel lijden. Naar het hoogduitsch van H. Zschokke, door Dr. Jos. Oliv. Josset, groot 8o, gl. 2.75. - Mengelingen getrokken uit de oude archieven der stad, kasteleny en omstreken van Audenaerde, uitgegeven door Lodewyck Van Lerberghe, archivarius, en Jozef Ronsse advokaet, met medewerking van den heer J. Ketele eer-archivarius, enz. Jaerlyks 6 afleveringen, gewoon in-8o, een boekdeel van 500 bladz. uitmakende. Audenaerde, Gommar De Vos. - Prys van den jaergang, fr. 6.00 voor Audenaerde. 7.00 voor andere plaetsen des ryks, betaelbaer voor een zesde by elke aflevering. De eerste aflevering is verschenen. Uit het prospectus nemen wy het volgende over: ‘De Audenaerdsche Mengelingen zullen alles wat eenigzins aenmerkenswaerdig of zeldzaem voorkomt, bevatten, nopens: keuren, kostumen, octroijen, privilegien, resolutien, ordonnantien, edikten, criminele en civile processen en sententien, hoofdvonnissen, akten van zoending, zaken belangende de poortery, oude corporatien, gilden en neeringen; het raedhuis, de kerken, kloosters en gestichten; fraeije kunsten, vreugdefeesten, oorlogszaken, briefwisselingen over verschillige voorwerpen, enz., enz. ‘De woelige tydsomstandigheden der zestiende eeuw, - aenvang nemende met den opstand der Gentenaren tegen het Staetsbestuer van Karel V (1539) - zullen talryke bladzyden in de Mengelingen beslaen.’ - Kosmos (heelal) ontwerp eener natuurkundige wereldbeschryving van den grooten Alexander Von Humboldt. Vertaling van den heer doctor Beima, conservator by 's ryks Musaeum van natuurlyke historie, te Leyden. Leyden, Van den Heuvell. De Kosmos is welligt een der prachtigste gedenkzuilen welke het menschelyk verstand zichzelven hebbe opgerigt. Heel Europa heeft het jaren lang met gespannen verwachting te gemoet gezien. De uitgever meent door het bezorgen eener goede en zoo min mogelyk kostbare vertaling van den Kosmos, aen den wensch van velen te zullen voldoen; want niet ieder toch is het gegeven, al leest men de hoogduitsche tael, alles wat een werk als de Kosmos bevat, te verstaen; hy vertrouwt daerom dat zyne onderneming algemeen byval zal vinden, en met den besten uitslag worden bekroond. - Te Haarlem by A.C. Kruseman: Alfonse de eerste. Treurspel door J. Da Costa. Tweede druk, groot 8o., gl. 50.80. - Te Leeuwarden by G.T. Suringar, de eerste aflevering van Bilderdyk's Epos; of de vyf bestaande zangen van den Ondergang der eerste wareld; uitgegeven met eene inleiding, varianten, aanteekeningen, en verhandelingen, door M. Isaac da Costa. Deze eerste aflevering, welke met zoo veel belangstelling door het publiek te gemoet werd gezien, bevat, buiten de voorrede en de inleiding de twee eerste zangen der Epos, met varianten en belangryke aenteekeningen verrykt. In de merkwaerdige inleiding door den heer Da Costa aen het hoofd des werks geplaetst, belooft deze in de leste aflevering het plan der gansche Epos mede te deelen. Deze eerste aflevering beslaet 198 bladz., is zeer keurig in groot 8o gedrukt en verkrygbaer aen den prys van gl. 2.90. - Te Groningen by: J. Oomkens: Handboek van den vroegsten bloei der vaderlandsche letterkunde, of proeven, uit nederlandsche schriften der dertiende en veertiende eeuw, met inleiding, aanstipping over de spraakleer en den stijl van dien tijd, een klein woordenboek enz., door M.B.H. Lulofs. 28 blz. in groot 8o, prys gl. 4.00. - Oostersche- Westersche- en Noordsche Mythologie voor jonge lieden, door P.H. Tydeman, met platen, gl. 2.20 {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} - Te Amsterdam by W. Grebber: het tweede deel, van het nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van nederlandsche dichters; bijeengebragt door A.J. Vander Aa en eenige andere vaderlandsche letterkundigen, kunnende dienen als aanhangsel op Witsen-Geysbeeks woordenboek der nederlandsche dichters. Aengekondigde werken. - Avondstonden. Twaelf verhalen, zedenschetsen en zinnebeelden, door Hendrik Conscience. Een boekdeel van ongeveer 300 bladz. in-8o, op fraei papier. Prys fr. 3.00. Antwerpen, Buschmann. Tien dagen voor Nieuw-jaer zal het werk worden afgeleverd. - De verhalen en novellen van den heer Conscience genieten zoowel buiten als binnen's lands eenen al te grooten en te wel verdienden byval, dan dat wy het noodig zouden achten der lezers op derzelver waerde te moeten inroepen. - Volksliedjes, door Th. Van Ryswyck. Een fraie gekartonneerd boekdeel met verscheidene houtsnêeplaten. Prys fr. 1.50. Antwerpen, Karel Oberts Van de bezonderste liederen welke van deze verzameling zullen deel maken, hebben wy mogen kennis nemen, en wy durven den vlaemschen lezeren de verzekering geven, dat het aengekonde werkje bestemd is om by iederen minnaer der vaderlandsche letteren eenen grooten byval te vinden. Sinds lang was iedereen van gevoelen dat Van Ryswyck een echte meester in het vak van 't volkslied zou kunnen worden, en wy twyfelen er niet aen of dat gevoelen zal by het verschynen van het aengekondigde boekdeel ruimschoots zyne bevestiging vinden. - Vlaemsche Choorgezangen, door Hendrik Cartol, bestierder der Zangmaetschappy de Scheldezonen, te Antwerpen. Zes afleveringen; maendelyks eene van 4 bladz. in-4o, bevattende een groot Choor of twee mindere. Antwerpen. Buschmann. Prys der aflevering 60 centiemen. De eerste aflevering verschynt op 1o december. Rowna - Eene fantastische legende door Eug. Zetternam. Uitgegeven ten voordeele der armen. De legende zal een boekje vormen van ongeveer 80 bladz. (engelsch formaet) fr. 0,75 Antwerpen, P. Janssens-Jacobs, Hopland. - By Gyselinck te Gent zyn verschenen: Rhyn en Scheldegalmen door de gebroeders van Maldeghem. Derde nummer. Die bundel bevat deels oorspronkelyke deels vertaelde chooren, en onder anderen een nationael gezang en Vlaemsch België, door van Duyse. - Verschenen zonder naem van drukker noch plaets: Eenige bedenkingen over de naem oorsprongen onzer gemeenten, door L. De Deyn. - Te Nijmegen by D.J. Haspels: de eerste aflevering van eene nieuwe nederlandsche spraakleer naar de beste bronnen bewerkt en gestaafd door het gezag der voornaamste hedendaagsche schrijvers. De uitgaef geschiedt by afleveringen van 6 vellen druks groot 8o. Met 4 of ten hoogste 5 afleveringen zal 't werk voltooid zijn, de prijs is 75 cents de aflevering. - By den zelfden: Nieuw, volledig zakwoordenboek der nederduitsche taal, door eenige taalkundigen, 645 blz. of 1290 kolonnen in groot-klein 8o, gl. 4.00. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bardenlied, door Th. Van Ryswyck Bladz. 1 Voorwoord Bladz. 5 De Engel des goeds en de Geest des kwaeds, Mymering, door Hendrik Conscience Bladz. 7 Aloud Nederduitsch Regt, door Ph. Blommaert Bladz. 23 La langue flamande, son passé et son avenir, een antwoord aen de Revue Nationale, door Johan Alfried De Laet Bladz. 34 Verbied geene jonge vrouwen iets, door Th. Van Ryswyck Bladz. 75 Weenen, door Jan Van Beers Bladz. 82 De Traen, (fragment naer lord Byron), door F. Rens Bladz. 87 Hoe wy de letterkundige kritiek verstaen, door Jakob F.-J. Heremans Bladz. 89 Kunst- en Letternieuws Bladz. 97 Een tafereel uit de geschiedenis van 1813 en 1814, door Ecrevisse Bladz. 101 Vryheer Melchior Von Diepenbrock Bladz. 117 Lodewyck Van Beethoven Bladz. 122 Het Vooroordeel in België door A. Wiertz Bladz. 137 Over den Roman, door J. Heremans Bladz. 139 Kiliaen, door Prudens Van Duyse Bladz. 150 De Scheiding, door R.B. Boucquillon Bladz. 153 Een groote Dichter word ik nimmer, door J.M. Dautzenberg Bladz. 154 {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Roosje uit de dalen, door Th. Van Ryswyck Bladz. 156 Aen de Dichters, door Prudens Van Duyse Bladz. 157 Kunst- en Letternieuws Bladz. 158 Doctor Van Droomenveldt, door Johan-Alfried De Laet Bladz. 165 Een tafereel uit de geschiedenis van 1813 en 1814, (vervolg en slot) door Ecrevisse Bladz. 197 Over den roman, (vervolg), door Jakob F.-J. Heremans Bladz. 217 De dood van hopman Schil, (naer het duitsch van Arendt), door Th. Van Ryswyck Bladz. 243 De twee haentjes, door Zoophilus Bladz. 246 Het vermogen der harp, door F. Rens Bladz. 248 De hoogleeraer Johan Kinker Bladz. 251 Kunst- en Letternieuws Bladz. 252 Rikke-tikke-tak, door Hendrik Conscience Bladz. 261 Keizer Karels tweede lantaren, door Th. Van Ryswyck Bladz. 317 Lindor, door Ch. Ledeganck Bladz. 322 Kunst- en Letternieuws Bladz. 323 Einde van het eerste deel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} HET TAELVERBOND LETTERKUNDIG TYDSCHRIFT ONDER HET BESTUER VAN J.F.C. Verspreeuwen, Leeraer by het Athenaeum te Antwerpen. 1ste JAERGANG. - 2de DEEL. ANTWERPEN, DRUKKERY VAN J.-E. BUSCHMANN, UITGEVER. 1846. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Het Taelverbond, 1846, nummer 2] Het wonderbare boek. I. Het is reeds eenige maenden geleden dat de schryver van het hiernevensgaende verhael, na een gedeelte zyner dagelyksche bezigheden verrigt te hebben - die hy juist dien dag tamelyk slecht verrigt had - in den namiddag uit zyne woonst stapte, met het inzigt om eenigen tyd in de stad rond te kuijeren, zoo als men zegt, en indien het mogelyk was daer door de treurigheid, die hem den ganschen dag op het lyf had gehangen, een weinig te verligten. Wie soms aen de ziekte welke by de Engelschen onder den naem van spleen bekend staet, onderhevig is, zal genoeg weten, dat het beste wat er op die stonden te verrigten staet, is van zichzelven geweld aen te doen om eenige beweging aen het lichaem te geven, beweging, welke dan ook gewoonlyk een goed uitwerksel heeft en de ziekte, zoo niet teenemael verdryft, ten minste veel in kracht doet verliezen. Zulks hadden wy reeds lang by ondervinding geleerd en het was dan ook daerom, dat wy, op den reeds bedoelden dag, onzen jas aentrokken, onzen hoed op het hoofd drukten, eene sigaer ontstoken en ons ter kuijering op de straet begaven. De middag was reeds ver gevoorderd en de zon, wier stralen dien ganschen morgen niet waren te zien geweest, bleef nu ook nog achter eene dikke mistlucht verstoken. Het was als of {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de zware wolken op de hoofden der menschen wogen en de hersens bekneld hielden. Alles leverde - ten minste voor onze oogen - een treurig vertoog op. De voorgevels der huizen waren eentoonig; het geschok der zware vrachtwagens, waermede de antwerpsche straten gedurig overdekt zyn, klonk hol en dof op de klamme steenen; de kleederen der ryke dames waren kleur- en prachteloos; de anders zoo frissche wezens der jonge meisjes schenen koud en zonder uitdrukking, en de eene vriend ging den anderen voorby, zonder hem aen te spreken, zich vergenoegende van verre met de hand een teeken van erkenning te doen. Dit alles bemerkten wy en meenden daerdoor - met eenig genoegen, wy moeten het bekennen - optemaken, dat wy niet alleen aen dien rouw der natuer gevoelig waren en alle schepsels, voor het oogenblik van de koestering der zon verstoken, min of meer hun aendeel in dit lyden hadden. Wy waren bereid ons in die gedachten te verdiepen en mogelyk ging er in onzen geest een stelsel uitgebroeid worden, waerdoor wy zouden bewezen hebben, welken invloed de zon op de gesteldtenis des menschelyken geestes heeft en hoe, volgens de zwaerte der wolken, ook de geest in eenen zekeren graed beneveld wordt, - toen wy gewaer werden dat wy ons juist voor eene wooning bevonden, waer dry onzer vrienden, kunstschilders, hunne werkplaets hadden. Wy bleven eenige oogenblikken stil staen en na nog eenen vollen trek uit de sigaer gedaen te hebben, en dan eens de assche met den vinger te hebben afgeschud, vroegen wy ons: Zouden wy binnentreden?..... Waerom? Om onze treurigheid en zwarte gedachten aen de anderen mede te deelen, en daer door zelven nog treuriger te worden; - want zulks is by ons daervan het gemeene uitwerksel..... - Neen, stooren wy de kunstryke dryvuldigheid niet; laten wy ze in vrede voortwerken..... - Dan, terwyl die inwendige samenspraek plaets greep, was ik, zonder het te weten, reeds het huis binnen getreden en werd gewaer dat ik den trap, die tot de werkplaets leidde, opklom. Ik was bereid terug te trekken, toen ik eensklaps myne ooren {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} door een zwaer gezang voelde getroffen. Dit gezang kwam uit de werkplaets en verwonderde my daer deze gewoonlyk in stilte was gedompeld en een echt studieverblyf mogt genoemd worden. De dry vrienden, welke hier bedoeld worden, zyn van het kleine getal schilders die overtuigd zyn dat, wil men eens tot eenen hoogen trap in het gebied der schoone kunsten optreden, men gewetensvol moet arbeiden en zich geene moeite, geene grondige studie mag ontzien. - Ik bleef nog eenigen tyd op het gezang luisteren en dan tot my zelven zeggende: de mistlucht zal hen toch beletten te werken, gaen wy voort - ging ik den trap hooger op. Wanneer ik den intrede der werkkamer bereikte, was het gezang ten hoogste gestegen; ik stiet de deur open en, zie hier, welk tooneel er zich voor myn oog opdeed. Een der dry vrienden lag op een sofa half uitgestrekt; zyne armen waren in elkaer geslagen; zyn hoofd rustte tegen het leunsel des sofas en zyne beenen staken regt op den grond uit. Voor hem bevond zich een zyner makkers met een muziekstuk in de hand en zong met kracht eene aria op, welke hy met de vreemdste gebaerden begeleidde. De derde onzer vrienden stond met den rug naer den ingang waer ik my bevond, en lachte overluid. De vriend Ralph, die op het sofa uitgestrekt lag, wendde zyne blikken pylregt voor zich, terwyl zyn meer dan ernstig wezen als van eene inwendige gramschap getuigde. De zanger nu het oog gevallig tot de deur rigtende, hield eensklaps stil en kwam tot my gesneld, overluid: ‘Hurrah! bravo!’ roepende. Hy greep my by de hand en my tot voor het sofa brengende, zegde hy: ‘Ik heb de eer u den heer Ralph voortestellen; hy is door eene schrikkelyke ziekte overvallen, waer door wy deerlyk gemarteld worden. Kunt gy onze kwael niet genezen?’ Vriend Ralph had intusschen de oogen opgeheven en, terwyl hy de hand toereikte, my scherp in het aengezigt bezien. De uitdrukking myner wezenstrekken was ongetwyfeld zoo treurig als de zyne; doch had voor gevolg dat vriend Ralph in eenen schaterlach {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} uitborst. Ik kon my niet wederhouden insgelyks te glimlachen en liet my naest hem op het sofa neêrvallen. ‘Twee zieken in plaets van eenen!’ riep Karel-de zanger, ‘onze martelie gaet vergrooten!’ ‘Ziedaer reeds eene uer’ zegde Ralph ‘dat die twee schurken niet ophouden my te plagen, onder voorwendsel van daerdoor myne droefgeestigheid te verdryven.’ ‘Zy zyn slecht bedacht geweest’ zegde ik ‘en de middelen die zy aenwenden, kunnen slechts het tegenstrydig van wat zy verwachten te weeg brengen.’ ‘Jan!’ riep Karel tegen zynen makker ‘gy hebt het gehoord niet waer! men laekt hier openbaerlyk de wysgeerige middelen welke wy hebben in het werk gesteld!’ En dan, zich tot my wendende, ging hy op eenen komischen toon voort: ‘Mynheer! die hoon is zwaer! die hoon is onvergeeflyk! Myn zwaerd trilt in de scheê! ô Bloed en bloed alleen....... Jan, geef dit boekdeel treurspelen eens, ik wil de aenhaling voleinden........ Nu, mynheer, verklaert u! wy kunnen die aentyging niet dulden. Spreek: kan de treurigheid beter dan door de vreugde overwonnen worden?.....’ ‘Ja’ zegde ik ‘door de treurigheid zelve.’ ‘Similia similibus’ sprak vriend Jan. ‘Verderfelyk filosofisch stelsel!’ riep Karel ‘waer hebt gy dit opgeraept?’ ‘Ik heb het daer even hier in de werkkamer gevonden.’ ‘Onmogelyk!’ vervolgde Karel ‘zulke planten groeijen in onzen hof niet.’ ‘Hoe dikwyls’ vroeg ik ‘heeft Ralph vandaeg gelachen?’ ‘Hadden wy dit kunnen verkrygen, dan ware de stryd gewonnen geweest’ zegde Karel. ‘Ja, toch, hy heeft eenen enkelen keer gelachen en wel daer even wanneer hy u de hand gedrukt en u bezien heeft.’ ‘En waerom heeft hy dan juist gelachen?’ ‘Ik weet het niet; begint gy weêr met uwe altyddurende onderzoekingen die den geest doen verdroogen?’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik weet waerom hy gelachen heeft.’ ‘Waerom?’ ‘Het zien myner treurigheid heeft de zyne overwonnen.’ ‘Gevonden!’ riep nu Karel en tot den wand loopende, kwam hy weldra met eenen spiegel terug en hield dien voor het aengezigt van Ralph. Deze deed alle moeite om eenen glimlach terug te houden; doch kon niet en moest eindelyk, het wezen zyns makkers beziende, welk eene doodtreurige uitdrukking had aengenomen in eenen tweeden schaterlach losbersten. ‘De vriend heeft waerheid gesproken’ zegde thans Karel ‘hy zal weleens der wysbegeerte tot licht verstrekken. Om het spleen te genezen, moet men slechts twee spleen-zieken by elkaêr zetten.’ ‘Spotter!’ riep ik lachend ‘gy moet myn middel niet zoo algemeen maken; dat is niet heusch.’ Het gevolg van dit alles was, dat de vreugde eenige oogenblikken in onze kleine vergadering algemeen werd. Dan, de vyand, het spleen, hernam weldra zyne regten op my en op vriend Ralph en wy werden sprakeloos. Eenige stonden later viel myn oog by geval op een groot boek in quarto dat nevens my op het sofa lag. Achteloos opende en doorbladerde ik hetzelve. Het was getiteld: Allernouwkeurigste verhandelinge der geschiedenissen van het oud testament. Even als dezelve in het H. Schrift bevonden worden, met nuttige en wydloopige aenmerkingen, verrykt en opgeluisterd door verre over de honderd uitmuntende printverbeeldingen, zeer konstiglyk in 't koper gesneden. Het werk was gedrukt: te Antwerpen by Cornelius Martinus Spanoghe, boekdrukker en verkooper, op de Suikerruije, achter het Stadhuis, 1784. Myne aendacht werd by de bezigtiging weldra gaende gemaekt; want het boek is met een aental schoone platen versierd, welke men daer overhoop te pas heeft gebragt. Hier en daer vindt men tot vier, vyf platen achter elkaer, welke alle hetzelfde onderwerp ten doel hebben, doch waervan de uitvoering en samenstel by alle verschillend zyn. Sommige zyn meesterlyk behandeld en dragen de namen der kunstenaers, Joannes, Philippus en Theodorus Gallée, M. De Vos, Van Heemskerke, enz. Dit alles, zoo {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} als men ligt zal begrypen, geeft een wonder voorkomen aen het werk en by de beschouwing voelde ik eene vreemde, eene onuitlegbare gewaerwording in myne ziel ontstaen. Eenigen tyd bleef ik in myne bezigtiging voortgaen, en toen ik eindelyk de oogen ophief, werd ik getroffen door de ernstige en statige uitdrukking welke zich op het wezen van onzen vriend Jan verspreid had. ‘Hoe zyt gy aen dit wonderbare boek gekomen?’ vroeg ik. ‘Gy zegt wel’ antwoordde Jan ‘het is waerlyk een wonderbaer boek. Ik heb reeds daer straks aen den vriend Ralph de geschiedenis daervan willen verhalen; doch hy heeft het tot op eenen anderen stond willen verschuiven, voorgevende dat hy thans niet in staet is iets met aendacht na te luisteren.’ Karel kwam nu tot by Jan gestapt en hem op den schouder kloppende, vroeg hy: ‘Is het eene treurige geschiedenis?’ ‘Dat is zy’ zegde Jan. ‘Begin dan uw verhael’ zegde Karel ‘het kan geen slecht uitwerksel hebben. Treuriger dan de twee vrienden daer zyn kunnen zy toch niet worden, en mogelyk kan het zoo goed werken als de spiegel van daer straks.’ ‘Geene spotterny’ zegde Jan. ‘Wat ik spottend zeg, is daerom niet altyd spot’ antwoordde Karel ‘begin uw verhael, ik ga myne pyp ontsteken.’ Myne nieuwsgierigheid was gaende gemaekt en ongetwyfeld moest vriend Ralph door het zelfde gevoel beheerscht worden; want hy voegde nu zyne bede by de myne om Jan tot het zeggen zyner geschiedenis te overhalen. Die vraeg werd gewillig ingestemd en wanneer Karel zyne pyp had ontstoken en wy allen goed gezeten waren, verhaelde Jan ons de geschiedenis van het Wonderbare boek. Toen hy ophield, was de uitdrukking myner wezenstrekken en van die van Ralph nog altyd treurig; doch inwendig was er als het ware eene groote verandering in onze ziel omgegaen. Wy wisten thans waerom wy bedroefd waren: wy deelden in de smarten van anderen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Konden diegenen welke het hier volgende verhael zullen lezen, zich in ons midden bevonden hebben en onzen vriend zelven hebben hooren spreken! De soms zachte en dan weêr snydende toon zyner woorden; de uitdrukking welke er by poozen op zyn gevoelig aenzigt verscheen; de klem dien hy aen al wat hy zegde, wist te geven, en de juiste afschildering der gevoelens en gemoedsstanden welke zyne spraek voor ons blootlegde en als een levend tooneel onder de oogen bragt; dit alles zou voorzeker op allen, zoo als op ons, den grootsten indruk gedaen hebben, en menige had met den anders zoo spotzieken Karel by wylen eenen zilten traen van de wang moeten vagen. Dien zelfden indruk verhopen wy geenszins op onze lezers te doen; want ongetwyfeld zal het verhael onder onze pen veel van zyne kleur en waerde verliezen. Dan, wy hebben er toch niet kunnen toe besluiten hetzelve verborgen te houden en hebben derhalve vastgesteld, op onze beurt, de geschiedenis van het Wonderbare Boek aen de vlaemsche lezers te doen kennen. II. Wy weten zeer wel in welke stad de kleine geschiedenis, die wy gaen verhalen, plaets heeft gegrepen. - Niet moeijelyk zou het ons wezen de namen der persoonaedjen, die wy den lezer onder het oog zullen brengen, hier neêr te schryven, zoo als ze zyn. - Gemakkelyk ware het ons aenteduiden de wyk en den nummer van het huisje waer de meeste gebeurtenissen hebben plaets gegrepen en te zeggen wie het alles gezien en bygewoond heeft. - En echter willen wy geene stad noemen, geene wooning aenwyzen, geene echte namen neêrschryven...... Waerom? Omdat sommige persoonen onzer geschiedenis nog leven, omdat ons verhael eene ware geschiedenis, geen verdichtsel is. - Wy verstaen zonder moeite dat dit al geene redens zyn om den lezer te dwingen ons verhael als {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele waerheid optenemen. Dan, wy kunnen niet anders: het eenigste middel daertoe zou zyn van hem de onwedersprekelyke bewyzen ter hand te stellen en die bewyzen zouden het geheim uitbrengen, welk wy ongeschonden willen bewaren...... In een klein ouderwetsch huisje, van twee verdiepen, en in eene benedenkamer welke, ofschoon niets ryks noch prachtigs inhoudende, echter rein en zindelyk voorkomt, zitten vier persoonen rond eene kleine houten tafel welke met een wit linnen kleed overdekt is. Het huishouden bestaet uit vader en moeder en twee zonen. De vader, alhoewel een forsch gespierd man, schynt door den arbeid afgemat en de ligte kromming welke zyn rug ondergaen heeft, is daervan eene voldoende proef. Te meer schynt hy voor het oogenblik door onpasselykheid overvallen; want zyn regter arm is met zwachtels omwonden en hy draegt denzelven in eenen zakdoek die om zynen hals is vast gemaekt. Hy is timmerman van stiel en over weinig tyds van eene stellaedje gevallen, heeft hy zich den arm gebroken. De genezing daervan schynt niet volkomen; want de ontsteking blyft voortduren, uithoofde dat er beenen, by den val, gekraekt zyn geweest en er splinters zyn van afgebroken welke, na den ongelukkige byna de dood te hebben berokkend, thans de genezing blyven vertragen. Het opzigt des mans is voor het overig indrukwekkend; zyn hair is grys geworden en zyn hoofd, ten grooten deele ontbloot, doet zyn hooge voorhoofd nog grooter schynen; zyn neus is goed gevormd en een weinig gebogen; zyne ingevallen wangen, die van de uitgestane smarten getuigen, doen zyn aengezigt edel en statig voorkomen en in zyne zuiveren blauwe oogen, ofschoon thans een weinig onder den schedel gezonken, schynt eene zachte ziel te zwemmen. Ook de moeder, alhoewel zy reeds den ouderdom van vyftig jaren bereikt heeft, is nog eene schoone vrouw en op hare wezenstrekken straelt eene krachtvolle gezondheid uit. Zy bezit een dier zachte vrouwen wezens welke men op de tafereelen van Van Eyck ontdekt; doch meer levendig en de trekken van het langvormig aengezigt minder uitgemagerd. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee zonen waervan de oudste, het evenbeeld zyns vaders, vyf en twintig jaren oud is, en de jongere, in wiens trekken men het gelaet der moeder meent te hervinden, twintig jaren bereikt heeft, schynen beide, vol gezondheid, sterkte en voor geene ziekte te vreezen te hebben. De vier persoonen houden zich onledig met het avondeten te nuttigen. Eene treurige uitdrukking staet op het wezen van den vader verspreid: zyne bewegingen zyn stil en het schynt als of zy eenen zekeren twyfel verraden; zyne oogen vestigen zich op geen enkel voorwerp en hy houdt dezelve meesttyds, als beschaemd, voor zich geslagen. Er zyn tot hier toe weinige woorden tusschen de vier persoonen gewisseld. Eindelyk, wanneer het avondmael is geeindigd, spreekt de vader tot zynen oudsten zoon: ‘Pieter, jongen lief, gy ziet hoe ongelukkig dat wy thans zyn. Ziedaer reeds vier volle weken dat ik in huis zit en, God weet, wanneer ik myn werk zal kunnen hernemen, indien ik nog ooit zal kunnen werken. Intusschen moeten wy eten als te voren en ik win niets; myne ziekte zal ons veel geld kosten. Tracht toch, kind, dat gy ons ondersteunet en dat gy uw werk niet verliezet; want het slecht saizoen gaet aenkomen.’ ‘Stel u gerust, vader, antwoordt de jongeling’ gy weet wel dat de baes my beloofd heeft, dat zoo lang er een schof werk op den winkel zal wezen hy het voor my zal bewaren.’ ‘Ik weet het, ja, daer in toont de baes zyn goed hart. Zie, dat gy, door uw oppassen, zyne toegenegenheid immer bewaert.’ ‘Het zal van my niet afhangen, wees gerust, vader, en verjaeg toch die droevige gedachten uit uwen geest.’ ‘Pieter heeft gelyk, myn lieve man’ zegde de vrouw ‘gy moogt u met die overdenkingen zoo veel niet bezig houden. Uwe ziekte is zeker een ongeluk voor ons allen geweest; doch, gy zult weldra genezen; en dan zelfs wanneer gy niet geneesdet, dan zyn ik en uwe kinderen nog altyd daer om op onze beurt het brood voor u te winnen.’ ‘ô, Ik weet het, gy zyt eene brave vrouw, myne Lisbeth’ zuchtte de man. ‘Welnu, laten wy dan hopen; God zal het alles ten beste schikken.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mede staekte de kleine samenspraek. - Intusschen had de vrouw de tafel afgenomen en de oudste zoon verliet het vertrek en begaf zich naer den zolder om nog een gedeelte van den nacht aen den arbeid te besteden, en eenig klein buitenwerk, dat hem door eenen gebuer besteld was, te voltooijen. De vader stond nu ook van zynen stoel regt, stapte tot de kast en bragt weldra een oud, dik boek te voorschyn en zette zich by de tafel aen het lezen. - Het was de geschiedenisse des Bybels waervan wy in het voorgaende hoofdstuk gesproken hebben. De oude timmerman las met de diepste aendacht. Zyne oogen, die op andere oogenblikken flauw en krachteloos schenen, stonden hem thans als twee karbonkelsteenen onder den schedel te flikkeren. Soms wreef hy met de hand over het voorhoofd, zag eenige stonden van het boek weg, staerde styl op zyne vrouw, en dan hoorde men eene diepe ademhaling uit zyne borst opkomen, terwyl zyne neusgaten zich breed uitzetteden. De vrouw welke die gebaren bemerkte, schudde het hoofd en zegde: ‘Man lief, ge zult u nog stom en blind in dit boek lezen.’ De vader antwoordde niet en het scheen zelfs dat hy de spraek zyner echtgenote niet hoorde. Tot meerdere verstaenbaerheid van het gezegde der vrouw dient hier opgemerkt te worden, dat de timmerman immer gewoon was geweest nu en dan eenige uren des zondags te slyten met in het bedoelde boek te lezen; doch sedert zyne ziekte welke hem te huis hield gekluisterd en van het oogenblik dat hy zyne bedstede had kunnen verlaten, bragt hy, om zoo te zeggen, den ganschen dag met die lezing over en zou er eten, drinken en slapen voor vergeten hebben. Meermaels deed hem zyne vrouw daerover opmerkingen; doch meest antwoordde hy niet en wanneer hy iets zegde, was het gewoonlyk: ‘Vrouw, dat is een boek welk ik in het goud zou doen beslaen, indien ik ryk ware. Alles, alles is daerin te vinden. Geen toestand des levens of hy is er in afgemaeld, geene zielskwelling of zy is er in beschreven! ô Het is een boek dat geene weêrga heeft noch kan hebben.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit alles, zoo als men ziet, was de vrouw weinig gevoorderd en welke redens zy ook mogt aenvoeren, haer echtgenoot wist ze allen gemakkelyk te wederleggen. De goede moeder had eindelyk besloten hare opmerkingen te staken en liet haren echtgenoot voortaen gerust voortlezen, ofschoon zy zich toch niet kon onthouden nu en dan, zoo als wy daer even gezien hebben, een woordje tusschen de lezing te werpen. Iets dat nogtans aen het opmerkzaem oog der vrouw niet ontsnapte, was te zien dat haer man, sedert zyne ziekte, merkelyk van inborst en doenwyze was veranderd. Te voren was hy steeds opgeruimd van geest en wel te moede geweest; thans was hy nadenkend, ontrust en om zoo te zeggen sprakeloos geworden; nimmer zag men meer eenen lach zyne lippen bekruipen, nimmer hoorde men meer een geestig gezegde uit zynen mond komen. Ook zyne handelwyze was niet meer de zelfde en hy verloor grootendeels die kleine huislyke gewoonten, welke als eene tweede natuer worden, en diegene welke hy niet gansch achterliet, waren merkelyk van voorkomen veranderd. De goede Elisabeth schreef dit alles aen de ziekte des mans toe: als hy genezen zal zyn en zyn werk zal kunnen hernemen, dacht zy, zal dit alles ligt op den ouden voet terugkeeren. III. Eenige dagen na het kleine tooneel dat wy in het voorgaende hoofdstuk verhaeld hebben, en dit wel op eenen zondag avond, was het gansche huisgezin wederom in de kleine benedenplaets vergaderd. De moeder en de twee zonen hielden zich onledig met het kaertenspel, terwyl de timmerman, volgens gewoonte, in de lezing van zyne historie des bybels verdiept was. Lang reeds hadden het kaertenspel en de lezing geduerd, toen eensklaps de vader zyne blikken ophief, zyne hand op het opengeslagen boek plaetste en met eene buitengewoon klare stem sprak: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrouw en gy, kinderen, gy zyt dwaes in uwen omgang, zoo als de meeste kinderen der menschen. Gy vermaekt u met spelen en tuischen, terwyl Sion verdrukt ligt, terwyl de heidenen de ware kerk bestormen. Ziet gy dien wind uit het noorden herwaerts oprukken! Hoort gy die stem uit het oosten die tusschen het geloei des donders, tusschen het akelig geschuifel des bliksems tot u roept: bekeert u en doet boetveerdigheid!’ ‘Goed, goed, vader’ onderbrak Pieter ‘lees maer stil voort en laet ons gerust ons partytjen uitspelen.’. ‘Ja’ riep de timmerman nu met meerder kracht uit ‘zoo gaet het, ja, zoo is het met de profeten immer vergaen: hunne stem wordt in den wind geslagen; men spot met hunne vermaningen en de Heer heeft het zoo gewild; want Sion moet vergaen. De maet is gevuld, tot over den boord volgeschonken; de boosheid heeft de wereld overstroomd.’ De toon op welken de vader die woorden uitsprak, deed eenen diepen indruk op zyn huisgezin. Allen lieten hunne speelkaerten uit de hand vallen en staerden verbaesd. ‘Maer, man lief’ sprak Elisabeth ‘in Gods naem wat gaet u over?’ Doch de timmerman scheen die woorden niet te hooren en ging in zyne vorige gedachten voort: ‘Maer my heeft de Heer de roede der wraek en der kastyding in handen gegeven, my heeft hy van de hoogte der bergen doen nederkomen. Ga! heeft hy geroepen, en verlaet uwe hoogten, dael neder in de valleijen en dat uwe oogen het kwaed der menschen beschouwen! Neem die yzeren roede en geesel al wie myne wegen durft te buiten treden. Myn licht zal u voorlichten; myne hand zal u beschermen. Ga, en wisch het Heidendom uit, verniel de afgodenbeelden en verstrooi derzelver dienaren.....’ ‘Maer, vader, vader’ riep Pieter regtstaende ‘vader, wordt gy zinneloos!’ De timmerman wierp, by het hooren dier woorden, eenen wreeden blik op zynen zoon en zyne hand vooruit stekende donderde hy hem toe: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wee! wee hem, die raca zegt tot zynen broeder! wee hem die zegt: gy zyt een zot! Dat men hem eenen molensteen aen den hals binde en hem in het water werpe; de wraek Gods zal hem verpletten! wee hem die den profeten den naem van dwaes durft geven; de hand des Heeren zal zich over hem uitstrekken en zyn vleesch zal verdroogen, zyn levensdraed zal eensklaps afgesneden worden..... Achteruit, kinderen van Belial! achteruit! zet uwe ooren open en luistert op myne stem, de stem van Jeremias!.... my heeft de Heer gezeid: ik heb u uitgekoren om myn volk te verlossen! En toen ik zeide: ik ben een kind, heeft hy my geantwoord: zeg niet dat gy een kind zyt; want waer ik u zenden zal, zult gy gaen en al wat ik u gebieden zal zult gy spreken, en vrees geenszins hun aengezigt; want ik ben met u om u te verlossen.....’ ‘Myn man, myn arme man’ riep eindelyk de moeder uit, ‘hy wordt zinneloos!....’ En twee stroomen tranen bevochtigden hare wangen. De timmerman vestigde zyne vonkelende oogen op zyne vrouw, bezag haer eenige stonden, als wilde hy met zyne blikken tot in het diepste harer ziel doordringen; en dan eensklaps eene zachtere uitdrukking op zyn wezen vertoonende, stond hy regt en zegde: ‘Ja, Lisbeth, ween, want de tyd is gekomen, doe boetveerdigheid, want weldra zal de zoon des menschen in de wolken, op den regenboog, verschynen. De trompetten zullen aen de vier hoeken der wereld gestoken worden; de stem: dooden komt ten oordeel, zal overal wedergalmen en de dooden zullen hunne grafsteden verlaten......’ ‘Vader, vader, bedaer toch!’ schreeuwden te gelyk de moeder en hare twee zonen, en allen snelden zy tot den ouderling en drukten hem in hunne armen. ‘ô, Gy kunt my met ketenen overladen’ riep de vader uit ‘ik zal het alles uitstaen; want voor den Heer moet ik lyden; doch myn mond kunt gy niet sluiten en ik zal u uwe boosheid blyven verwyten en den lof des Heeren blyven zingen.....’ Thans waren allen van hun ongeluk verzekerd en zy zagen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} klaer dat de timmerman zinneloos was geworden; zyne oogen stonden hem verwilderd in het hoofd, zyn aengezigt was vlammend rood geworden, men zag de aders in zyne slapen hevig kloppen en zyne lippen werden gedurig door eene ligte stuiptrekking bewogen. Hy hield den blik omhoog geslagen en bleef thans eenigen tyd sprakeloos en onbeweegbaer: ‘Myn echtgenoot’ schreidde de vrouw ‘myn lieve echtgenoot, bezie ons toch eens; kent gy uwe Lisbeth en uwe brave kinderen niet meer?’ ‘Ik ken alleen die my gezonden heeft’ was het antwoord ‘ik heb zyne stem gehoord, ik ken de wegen die ik moet bewandelen en zal ze volgen.’ Verder sprak hy niet en het scheen dat de zenuwskracht die eenige oogenblikken zyn lichaem had geschokt, eensklaps vervlogen was. Hy liet zich magteloos op zynen stoel terug neêrzakken. Men trachtte hem naer bed te brengen en dit gelukte na vele moeite en poogingen. Des anderdags, vroeg in den morgen, ging men den geneesheer roepen. Deze, een braef bejaerd man, vond den timmerman in eenen kalmeren toestand; doch verklaerde regt uit, dat de lydende krankzinnig was en hy, doktor, weinig op eene herstelling durfde hopen. Hy liet echter niet na gedurende eenige dagen middelen voorteschryven; doch alles bleef zonder uitwerksel. De timmerman verkeerde soms gansche dagen in eene sprakelooze kalmte en dan weêr begon hy eensklaps eenen profetischen toon aentenemen en gaf zich aen de vreemdste gebaren over. Zyne lichamelyke gezondheid herstelde zich allengs; doch de toestand zyns geestes bleef onveranderlyk en niets deed op eenigen beterstand hopen. Zekeren dag dat de geneesheer weder een bezoek was komen afleggen, deed de vrouw hem teeken om met haer in een ander vertrek te treden. De doktor voldeed aen dit verlangen en luisterde op hetgeen Lisbeth hem scheen te willen vragen. ‘Mynheer’ zegde deze laetste, terwyl overvloedige tranen hare wangen bevochtigden ‘zeg my eens regt uit, bid ik u, wat gy over den toestand myns echtgenoots denkt. Kan hy nog genezen, denkt gy dat er ons eenige hoop overblyft?’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De geneesheer trok zyne tabaksdoos uit den zak, nam een snuifje en antwoordde: ‘Vrouw, er is genezing en genezing. Vraegt gy my naer de genezing des lichaems, dan zeg ik: ja, uw man zal genezen en zelfs is byna genezen; doch dit juist is een ongeluk en doet my gelooven dat hy de gezondheid des geestes nooit zal herkrygen. Dus genezing voor den geest, neen.’ ‘Maer, groote God! mynheer, wat staet er ons dan te wachten? Wanneer myn man tusschen dit en eenige weken zich niet terug aen het werk kan begeven, worden wy door en door arm. Het weinige geld dat wy hebben kunnen achteruit houden, is byna gansch verteerd. Myn oudste zoon kan niet genoeg winnen om ons den kost te bezorgen en de armoede alleen staet ons in de toekomst te wachten.’ De ongelukkige moeder zweeg en dekte zich het aengezigt met de handen. De geneesheer was geen ongevoelig mensch en nam een tweede snuifje, ten einde de tranen terug te houden welke gereed stonden om aen zyne oogen te ontspringen. Hy antwoordde, zoo veel mogelyk klem aen zyne woorden trachtende te geven: ‘Nu, nu, Lisbeth, gy moet daerom den moed niet opgeven; brave lieden worden nooit verlaten. Wat my betreft, gy kunt u gerust stellen. Gy zyt my niets schuldig, dat is altyd eene verzachting, en wanneer ik u verder van eenigen dienst kan zyn, moet gy maer spreken. Ik heb wel zelf niet veel, doch dat is om het even; dan vinden wy andere goede lieden.’ ‘ô, Gy zyt wel goed en barmhartig, mynheer de doctor’ zuchtte de vrouw ‘doch niet alle menschen zyn het. Wanneer ik geen geld meer heb, zal my de bakker geen brood meer leveren, de winkelier geene kleine, onontbeerlyke waren, de huisbaes geenen woon, en de honger alleen zal my zyne armen toereiken.’ De geneesheer scheen niet te weten wat te antwoorden; hy dacht en herdacht en eindigde met een derde snuifje te nemen. Alsof de kracht des tabaks op zyne vindingskracht werkte, zegde hy thans: ‘Indien men uwen echthenoot in het zinnelooshuis kon doen aennemen?’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ô, Mynheer, dit is eene harde gedachte’ zuchtte de vrouw ‘hem aen vreemde handen en mogelyk aen slechte behandeling overlaten; hy, myn echtgenoot die van zynen jongen levenstyd niet heeft opgehouden voor my en zyne kinderen te slaven, om ons in het zweet zyns aenschyns, den kost te bezorgen. ô, Die gedachte is verschrikkelyk..... En toch’ ging de vrouw na eenige oogenblikken overdenking voort ‘en toch het is de eenige middel die ons overblyft; hier by ons staet hem slechts de armoede te wachten.’ ‘Ja, ja’ zegde de brave geneesheer ‘ik versta genoeg dat het eene harde zaek is..... en..... en het is nog niet zoo gemakkelyk de poorten van het zinnelooshuis te doen ontsluiten......’ ‘Wat wilt gy zeggen, mynheer’ vroeg de vrouw ‘is een briefje van uwe hand niet genoegzaem?’ ‘Neen, Lisbeth, gy moet weten dat er verschillende soorten van krankzinnigheid zyn. Die van uwen echtgenoot is eerder eene onnoozelheid die niemand schade toebrengt, dan wel iets anders.’ ‘Geene schade, mynheer?’ ‘Dat is te zeggen schade, ja, aen u; maer niet aen het publiek, en om in het gestigt der krankzinnigen opgenomen te worden, moeten er twee dingen zyn: of wel geld om de kosten te betalen, of wel men moet aen het publiek ten last vallen en buitensporigheden begaen welke............’ ‘Ik versta u, mynheer’ onderbrak de vrouw ‘myn echtgenoot zou moeten, zoo als men zegt, schandalen op de straet geven. ô, My ongelukkige!’ ‘Zoo is het, ja, ongelukkiglyk’ zegde de geneesheer, en een hooge blos bekleurde zyne wangen, alsof hy voor de gansche maetschappy was beschaemd geworden, die brave ouderling...... ‘Neen, nooit!’ riep thans de vrouw in ontzetting uit ‘nooit zal dit gebeuren. Ha! Myn echtgenoot zou als een wild dier de straten der stad moeten doorloopen; eerst als een bedronken aenzien worden, door het slechte volk nagejaegd en bespot, en dan, dan eerst kan hy medelyden verwerven.... Verachtelyk, onteerend medelyden! Neen, nooit zal dit geschieden; ik zal hem bewaren, ik zal hem onzen woon niet laten uitstappen en liever {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ik voor mynen echtgenoot gaen bedelen dan hem aen zulke onteeringen bloot te stellen.’ ‘Zoo gy by het Armbestuer bekend stondt en er van trokt’ zegde de doktor ‘zou het mogelyk gemakkelyker gaen.’ ‘Maer, mynheer, een arme burger is dan minder barmhartigheid weerd dan menige bedelaer, die slechts door luijaerdy tot eenen straetlooper is vervallen!.... Myne ouders, mynheer, gy hebt ze gekend, waren brave lieden die immer met werken hunnen kost gewonnen hebben; die er hun grootst, hun eenigst vermaek in vonden, wanneer zy ieder het zyne konden geven, en eerelyk door de wereld konden geraken. Wy, ik en myn echtgenoot, wy hebben getracht die handelwyze natevolgen en daerom hebben wy van jongs-af gewerkt en onophoudend en slaeflyk gewerkt; - en omdat wy thans niet op eenen zolder woonen, omdat wy met geene versleten lompen bedekt gaen, omdat wy de openbare milddadigheid op de straet niet afbedelen, omdat wy, met een woord, heerlyk voor den burger kunnen komen, daerom is er thans voor ons geene barmhartigheid, geen medelyden. Maer, mynheer, dit is afgryslyk!....’ De geneesheer was ontzet. De brave man was beter in zyn wetenschappelyk vak dan in de kunst van schoon spreken onderwezen, en zelden, zeer zelden kon de geestdrift tot zyne ziel naderen. Dit was de reden waerom hy weinig of niets op de diepgevoelde gezegden der vrouw antwoordde en in zich zelven besloot een oog in het zeil te houden en de ongelukkige familje niet onbeschermd aen haer rampzalig lot over te laten. Nog eenigen tyd bleef hy diepdenkend staen en antwoordde slechts met een ja of neen op de verdere woorden der vrouw. Eindelyk verliet hy de huizing, zeggende: ‘Nu, nu, brave Lisbeth, schep maer goeden moed, het zal alles wel ten beste keeren.’ De geneesheer liet niet na al te doen wat mogelyk was om bescherming voor den krankzinnigen timmerman te vinden; doch zyne pogingen bleven vruchteloos, mogelyk omdat hy de zaek niet goed genoeg wist voor te dragen en niet in staet was om het medely in de harten op te wekken. Had hy zelf geldmiddelen bezeten, hy {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zou niet gewacht hebben om de noodige opofferingen te doen, ten einde het rampzalig huisgezin te troosten. Dan, de brave ouderling bezat niets; familjerampen van anderen aert hadden hem van zyne fortuin in stilte beroofd en hetgeen van de uitoefening zyner kunst voortkwam, was maer nauwelyks voldoende om zyn eigen huisgezin, schoon slechts uit hem en zyne oude dienstmaegd bestaende, in heerlyken stand te houden. Geen dag ging er voorby of hy kwam den zieke bezoeken en betrachtte, als om zoo te zeggen, stapsgewyze den voortgang en den aert der krankzinnigheid. Niet moeilyk viel het hem ter zelfder tyd te bespeuren dat de voorzegging der vrouw zich ging bewaerheden en dat de armoede den drempel des huizes had overgeschreden. Zulks deed eindelyk den geneesheer besluiten eenen slag te wagen om de crisis, zoo als hy zegde, te verhaesten. Ik zal, dacht hy by zich zelven, de barmhartigheid des publieks, mits er toch geen ander middel meer is, in weêrwil der vrouw, wel afdwingen. Eens dan dat hy zich met den zinnelooze alleen bevond en deze laetste weder in zyne profetische prediking verdwaeld was, greep hy zyne hand vast, staerde hem strak in de oogen en zegde met eene donderende stem: ‘Hoor wat de Heer der Heeren tegen den profeet Jeremias zegt! - De krankzinnige beeldde zich in den profeet Jeremias te zyn. - Ga henen en roep op de straten in de ooren der kinderen van Israël: Gy hebt gezondigd tegen den Heer uwen God! begeef u in de vermaekplaetsen, by de slempers en dronkaerts en roep: keert weder tot den Heer; want gy hebt gezondigd; omgort uwe leden met hairen kleederen en doet boetveerdigheid, op uwe borst kloppende; want de gramschap Gods is naby en zyne wraek zal u verdelgen zoo als de bliksem het boomgewas verslindt! Doe zoo als u gezegd is!....’ Hierop verliet de geneesheer den ouden timmerman en hield zich te vrede, ziende dat zyne spraek eenen grooten indruk op den geest des krankzinnigen gemaekt had. Hy had moeite des anderendags zyne innige tevredenheid te bedekken, toen Lisbeth hem, met tranen in de oogen, kwam zeggen, dat haer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} echtgenoot het huis was ontvlugt en in de herbergen was gaen prediken, en door eene groote menigte volks gevolgd, eindelyk terug naer zyne wooning was gekeerd. ‘Laet my thans maer begaen’ zegde de doktor ‘want gy ziet wel dat God het zoo heeft willen schikken.’ Twee dagen later werd de ongelukkige timmerman naer het zinnelooshuis overgevoerd. Wy zullen hier niet trachten te beschryven welke pynelyke gewaerwordingen er in het hart der brave vrouw en in dit harer zonen, by het treurige vertrek des vaders, ontstonden. IV. Eene maend na het vertrek des timmermans, was het hevige der droefheid in de harten zyner vrouw en kinderen eenigermate gestild geworden en de kalmte scheen terug in het kleine huisgezin te treden. Pieter, de oudste zoon, had zynen vader als hoofd van den huislyken kring opgevolgd en derhalve in achting by zyne moeder en jongeren broeder gewonnen. De jongeling had dien rol van vader zoo volkomen overgenomen, dat hy zelfs dien laetste in zyne gewoonten navolgde en des zondags avond eenige hoofdstukken uit de geschiedenis des bybels voorlas. De moeder zag niet gaern meer dit boek onder het oog komen; want zy hield zich byna verzekerd dat het voor een groot gedeelte in het ongeluk haers echtgenoots had medegewerkt. Zy durfde daer echter niets van zeggen, uit vreeze van bygeloovig en kinderachtig te schynen. Zoo leefde het brave gezin gedurende eenige maenden in stillen vrede, toen eensklaps zyn geluk als met eene donkere wolk werd overtrokken. Reeds lang beminde Pieter een meisje uit de buerte en werd door haer met wedermin beloond; haer maetschappelyke stand {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} was zoo gering als de zyne en niets had zich tegen beider vereeniging verzet, indien de jongeling meer in zynen stiel gevoorderd en in staet ware geweest om den kost voor twee huishoudens te winnen. Dan, dit punt kon hy in verre na niet bereiken en hy was al te voorzigtig om zich, en met hem al wat hy op aerde beminde dieper in armoede te willen storten. Eensklaps werd het meisje krank en de geneesheer, door Pieter ondervraegd, verklaerde met zyne gewoone openhartigheid en zonder omwegen dat het meisje den dood niet kon ontsnappen. Dit nieuws viel als een dondersteen op het harte des jongelings en daer hy te wel van de diepe kennissen des geneesheers overtuigd was, aenzag hy het gezegde als onfeilbare waerheid, als een onverbreekbaer oordeel en durfde niet meer de minste hoop koesteren. En toch, indien hy nog eenige hoop had gevoed, ware die weldra verdwenen; want de ziekte deed zulken verschrikkelyken voortgang dat het meisje zich alras in den uitersten nood bevond en er, volgens het zeggen des doktors, slechts een enkele harde aenval noodig was om den draed haers levens voor eeuwig af te snyden. Pieter stond nu den ganschen dag als suffend by zyn werk en meermaels zagen zyne makkers hem eenen zilten traen van de wang vagen. Toen hy des avonds van zyn zwoegen te huis gekeerd was, nam hy in alleryl zyn avondmael, greep de geschiedenis des Bybels onder zynen arm en begaf zich naer den woon zyner geliefde, by wie hy den ganschen nacht, in gezelschap van den vader of moeder des meisjes, wakend naest hare bedsponde overbragt. Wanneer de kranke eenige stonden rust kon genieten, las Pieter in zyne historie des Bybels en voelde zich dan door de schoone voorbeelden en zedeleeringen de ziel versterkt en met nieuwen moed vervuld. Hoe de goede vrouw Elisabeth haren zoon ook aenried zyne eigene gezondheid niet te krenken, met zich op die wyze van alle rust verstoken te houden, hy wilde van zyne handelwyze niet afzien. Dan, niet lang duerde die edele opoffering des jongelings; want hy moest weldra den eeuwigen vaerwel zyner geliefde hooren en haren laetsten adem opvangen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Den dag, waerop de geliefde van Pieter hem voor eeuwig ontrukt werd, had het meisje zich veel beter dan naer gewoonte gevoeld. Zelfs had zy, tegen den avond, eenige stonden haer rustbed verlaten en, op hare bede, had men haer voor het venster der kamer in eenen leunstoel geplaetst van waer zy de geurige lucht kon inademen. Dit verkwikte voor het eerst het zwakke meisje en de zachte stralen der avondzonne schenen eene weldoende koestering voor haer lichaem te wezen. Om den sterken indruk van het klare licht te verwyderen, had Theresa, - want zoo was haer naem, - de oogen half toegesloten, en was zoo in haren zetel zachtjes blyven rusten. Ofschoon de ziekte heur lichaem zigtbaer had vermagerd, was echter het bleeke wezen des meisjes nog immer schoon en lieflyk, en de tint welke alsdan op haer doorschynende fyne huid verspreid lag, gaf haer als het voorkomen van eene heilige. Niet lang mogt het meisje die zachte rust genieten; want zy voelde zich eensklaps door eene zwakte overvallen, die haer noodzaekte zich weder te bed te doen bestellen, waer zy allengs hare krachten terugkreeg. Toen Pieter des avonds op zyne gewoonlyke uer ten huize zyner geliefde verscheen, beliep een glimlach van vergenoegen zyne wezenstrekken; hy zag zyne Theresa in het bed half regt zitten en hem toelachen. ‘Het is beter, Theresa!’ riep Pieter, terwyl hy met eenen vluggen tred tot het ledekant stapte on de hand zyner geliefde drukte. ‘Ja, Pieter’ zuchtte het meisje ‘ik gevoel my verligt’ en met eene gulle blydschap op het wezen, voegde zy er by ‘ik ben dezen avond uit het bed geweest.’ ‘ô, Gy zult genezen, myne lieve!’ riep Pieter uit; doch voelende dat hy eene onvoorzigtigheid begaen had, - want het meisje ofschoon haer sedert eenige dagen de kerkelyke sacramenten toegediend waren geweest, liet zich geenszins voorstaen dat heure ziekte haer den dood moest toebrengen, - voegde de jongeling er weldra by: ‘Gy zult spoedig genezen, myne lieve.’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje knikte minzaem op die woorden en drukte, op hare beurt, zachtjes de hand van haren geliefde. Pieter had zich vervolgens op eenen stoel naest het bed geplaets, en zyn getrouw boek op de tafel gelegd. Het meisje verzocht hemt na eenige oogenblikken, van eenige bladzyden voortelezen. De jongeling voldeed aen dit verzoek en las de geschiedenis van den jongen Tobias. Dit lieve bybelverhael werd met de grootste aendacht door de zieke en door hare moeder nageluisterd; doch eer nog de lezing van hetzelve ten einde was, werd Pieter gewaer, toen hy by geval het oog op de kranke wierp, dat deze met het hoofd naest het bedkussen was gezakt en door eene soort van bezwyming was overvallen. De jongeling sprong, by dit gezigt, eensklaps regt, legde zyn boek neêr en zyne geliefde zachtjes in zyne armen vattende, zegde hy aen de moeder van het rustbed een weinig goed te schikken en liet dan het meisje er zachtkens op neêrzakken. Men deed alle moeite om Theresa van hare bezwyming te doen herkomen, doch nutteloos, en Pieter, na zich verzekerd te hebben dat alle leven in zyne geliefde nog niet was uitgedoofd, liet zich eindelyk terug op zynen stoel vallen en bleef op de kranke staren, terwyl hy nu en dan een brandende traen van zyn aengezigt vaegde. Die treurige toestand bleef nog eenigen tyd duren; eindelyk ligtte Theresa de oogschelen een weinig op, terwyl er een diepe zucht uit haren boezem opklom, en hare hand uitstekende, scheen zy naer Pieter te zoeken. De jongeling greep de hand vast, drukte ze tegen zynen mond en bedekte ze met zyne tranen: ‘Pieter!’ zuchtte het meisje ‘lees niet meer in dit boek, doe het weg.’ ‘ô, Ik lees niet meer, Theresa’ zegde de jongeling ‘gy zyt in bezwyming gevallen, voelt gy u thans beter?’ ‘Ja, maer dit boek moet gy weg doen.’ ‘Ik heb het weggelegd, Theresa.’ Het meisje schudde met het hoofd alsof zy wilde te kennen geven, dat men hare gezegden niet goed begreep. Dan de oogen wyd open spreidende en met den vinger naer het voeteneinde des {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} beds wyzende, zegde zy op eenen doffen toon en met eene stem die van verdwaling getuigde: ‘Ik zie het wat er zal van geworden! Daer, Pieter, zie daer, ramp!... ongeluk!.... - ô, Gy ziet het niet!’ riep zy nu met eene klaerdere stem en zy borst uit in geween. ‘Theresa, myne lieve Theresa!’ schreidde de jongeling ‘wat zegt gy? Waer verdwaelt gy?’ ‘Ongelukkigen, ongelukkigen.....’ was al wat men tusschen de overvloedige tranen uit 's meisjes mond kon hooren komen. Pieter voelde zich, by het nazien van het lyden zyner geliefde, door de smart overweldigd: het scheen of hem de gorgel werd toegenepen; want hy kon geen woord meer uiten. Voor het ledekant geknield, liet hy zich met het aenzigt op het deksel neêrvallen en men hoorde in de kamer niets meer dan het akelig geween der kranke en de verkropte snikken des jongelings. De moeder van Theresa kon wel hare klagten, doch hare tranen niet bedwingen en hield zich het aengezigt met de handen bedekt. Eensklaps hief Pieter nu het hoofd weder regt, stond van den grond op en reikte zyne armen naer de kranke. Deze had eene laetste uitroeping gedaen en was magteloos en als ontzield op de legerstede terug neêrgezonken. Hare oogen waren gesloten, hare armen lagen onbeweegbaer naest hare zyde op het witte linnen uitgestrekt en slechts aen de lastige en bedwongen ademhaling harer borst kon men zien dat zy nog leefde. De moeder had zich thans ook op de knien naest het ledekant geplaetst en bad in stilte, zoo veel de tranen het haer toelieten. Eene halve uer bleef de akelige toestand der kranke nog duren. Dan ontsloot zy nog eens hare oogen, scheen nog de hand van haren geliefde te willen drukken en haer laetste ademtogt vloog met eenen diepen zucht ten hoogen. ‘Zy is dood!’ schreeuwde nu de jongeling en hy liet zich op het lichaem neêrvallen ‘Theresa! Theresa!’ riep hy verder ‘ô, Zy hoort my niet meer!’ en dan eensklaps zyne uitroepingen onderbrekende, bleef hy op het reeds verstorven wezen zyner geliefde met scherpe blikken staren. Eindelyk plaetste hy eenen zachten {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zoen op het blanke voorhoofd der doode, stond regt, liet het hoofd op de borst zakken en stapte van het bed weg. Pieter verliet slechts het vertrek tot dat de laetste wereldlyke pligten by de aflyvige verrigt waren. Dan keerde hy terug en bleef het overig des nachts by het lyk wakend doorbrengen. V. Elisabeth verwachtte zich, by het afsterven van Theresa, aen het zien eener buitengewoone droefheid; doch zy had zich bedrogen: geenen traen zag zy uit de oogen haers zoons rollen, geene klagt hoorde zy uit zynen boezem opryzen. Alleen eene ongemeene sprakeloosheid kon zy in hem bemerken en die sprakeloosheid was akelig. De jongeling had zyne smarten, zyne droefheid als in zyne ziel teruggestooten en scheen zyn inwendig geestenvoedsel daer by te vinden. Hy ging echter voort met zoo als eertyds te werken; zyne gezondheid bleef ongekrenkt; de liefde voor zyne moeder en jongeren broeder was even sterk als te voren; doch wanneer men hem aensprak en iets vroeg, was zyn antwoord, schoon zacht en liefdevol, zoo kort en zoo bescheiden mogelyk. Ook bemerkte Elisabeth nog, en niet zonder afschrik, dat hy zich meer en meer in de lezing van de geschiedenis des Bybels verdiepte. Eerst had hy er zich by gehouden met er alleen des zondags eenige hoofdstukken in te lezen; thans kwam het boek elken avond na den eten te voorschyn, en het was slechts na herhaelde smeekingen der moeder dat hy telkens zyne lezing staekte en zich ter rust begaf. Wat de goede vrouw in hare ziel gevoelde, zou moeijelyk zyn om te beschryven. Zy voorzag wel niet wat het einde van dit alles zou wezen; doch zy huiverde. Het ging haer als by sommige zenuwachtige lieden die in hun lichaem gewaer worden als er een onweder nakend is. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Er streken nog eenige weken door, zonder dat er zich iets merkweerdigs aen het oog der moeder opdeed. Dan, zekeren dag dat zy met haren jongsten zoon over de immer voortdurende handelwyze van Pieter sprak, zegde haer de eerste, dat hy reeds eenige nachten uit den slaep was gerukt geworden door vreemde woorden, welke eensklaps zyne ooren troffen. Het was Pieter die, in slaep zynde, die woorden opsprak en ter zelfder tyd de vreemdste bewegingen aen zyne armen en hoofd gaf. ‘En wat zegt hy zoo al?’ vroeg de moeder. ‘Ik weet niet juist wat hy zegt’ antwoordde de jonge Frans ‘doch het gelykt veel aen de woorden van vader, eer hy naer het............’ De jongeling kon niet voortspreken, tranen sprongen in overvloed, by het herdenken aen den toestand zyns vaders, uit zyne oogen. De moeder drukte hem op haer hart en terwyl zy insgelyks in tranen uitborst, riep zy: ‘ô Myn kind, God wil ons zwaer beproeven! ons ongeluk is nog niet geëindigd.’ Toen Pieter, na dit kleine tooneel te huis keerde, deed zyne moeder, zoodra hy zich met haer alleen bevond, hem naest haer op eenen stoel plaets nemen en sprak, de twee handen des jongelings in de hare drukkende: ‘Myn zoon, myn brave Pieter, bemint gy my nog zoo als gy my immer bemind hebt?’ Die vraeg deed den jongeling verslagen; hy opende zyne oogen zoo wyd hy kon, en bleef eenige stonden sprakeloos op zyne moeder staren. Eindelyk zegde hy: ‘Of ik u bemin! ja, moeder, ja! naest God bemin ik u en aenzie u als wat er het heiligst voor my op de wereld bestaet! Ik bemin u meer dan my zelven, meer nog dan die welke my laetst door den dood ontnomen is en voor wie ik myn leven, duizend levens had willen opofferen.’ ‘Welnu dan, myn brave zoon, myn geliefd kind, dan zult gy u ook niet belgen, indien ik u eene berisping en ter zelfder tyd eenen raed geve.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spreek, moeder, indien ik misdaen heb, ik zal myne schuld belyden en de misdaed, zoo het mogelyk is, herstellen.’ ‘Gy handelt niet kristelyk, myn zoon’ zegde de vrouw op statigen toon ‘wanneer gy zoo gansche avonden in de lezing van de bybelsgeschiedenis doorbrengt....... Uw geest wordt daerdoor te zeer geschokt en, moet ik het u zeggen, ik vrees gedurig dat het lot uws ongelukkigen vaders u insgelyks te beurt zal vallen.’ ‘Vrees niets, moeder: wat God heeft vastgesteld, kan niet veranderd worden.’ ‘Gy antwoordt niet op myne vraeg, myn zoon.’ ‘Wat eischt gy, moeder?’ ‘Dat gy my belovet dit boek niet meer open te slaen en uwe sprakeloosheid daer te laten.’ Pieter bleef eenige oogenblikken in overdenking. Eindelyk stond hy regt, ging den bybel halen en met denzelven tot eene kast stappende, zegde hy aen zyne moeder, die hem gevolgd was: ‘Daer, moeder, leg ik het boek neder en ik beloof u hetzelve, zonder uwe toelating, niet meer te openen, noch in handen te nemen. Het is als of het begraven ware, en gy alleen de magt bezaet om het te doen verryzen...... Gy hebt verder iets van sprakeloosheid gezegd, dit versta ik niet; het schynt my dat ik immer de zelfde ben geweest en nog ben.’ ‘o Neen, myn zoon, gy bedriegt u!’ ‘Het is mogelyk. Welnu, moeder, ik zal my zelven geweld aendoen om meerder te spreken, om te schertsen zelfs, indien het u aengenaem valt. Zyt gy over my te vreden, moeder?’ ‘Volkomen, myn zoon, en twyfel niet of zoo handelend, zult gy binnen eenigen tyd als een gansch nieuw leven ontvangen hebben.’ Eene tedere omhelzing was het slot dier samenspraek. Pieter bleef getrouw aen het eerste gedeelte zyner belofte; hy las in den bybel niet meer; doch, wat het tweede gedeelte betreft, dit ging boven zyne magt en hy kon het niet naerkomen. Hy beeldde zich nogtans in dat hy zyne voorgaende opgeruimdheid volkomen had terug gekregen en soms wilde hy zulks door zyne {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder doen bekennen. De rampzalige vrouw voldeed hem daerin en het was haer op die stonden alsof men haer een mes door den boezem zou gewrongen hebben. Eenigen tyd nadien ontmoette de geneesheer de moeder van Pieter; hy hield haer op de straet stil staen, trok zyne tabaksdoos uit den zak, nam en bood een snuifje en zegde: ‘Ik heb daer even Pieter ontmoet, goed bezien en eenige woorden met hem gewisseld. Weet gy wel dat hy den zelfden weg als zyn vader inslaet?’ Ofschoon de vrouw reeds eenige vrees over den toestand haers zoons had opgevat, klonk haer echter die bloote en onbewimpelde bekentenis zoo verschrikkelyk in de ooren, dat het haer scheen als of zy door de steenen zonk. Eene vrees van den geneesheer was voor haer als eene onfeilbare waerheid. Zy stamelde, na eene poos gewacht te hebben om hare verslagenheid een weinig te overwinnen: ‘Denkt gy dat, heer doktor?’ ‘Het is wel juist niet dezelfde weg, maer toch eene baen die in de zelfde rigting loopt.’ Die ruwe openhartigheid des geneesheers vlymde als een mes door het gevoelige harte der vrouw. Zy kon het echter den braven man niet kwalyk afnemen; want zy kende de grootmoedigheid zyns harten te goed. ‘Ik heb het gevreesd’ antwoordde zy ‘heer doktor.’ ‘En waerom hebt gy my uwe vrees niet medegedeeld? Waerom hebt gy my niet ontboden?’ ‘Vergeef my, mynheer, ik dacht van uwe goedheid misbruik te maken.’ ‘Misbruik, misbruik’ grommelde de geneesheer ‘wat misbruik! ô die duivelsche wereldsche komplimenten, die wat goed en regt is voor misbruik kunnen doen aenzien. Wie weet, zoo ik eerder ware onderrigt geworden, of er geene hoop....’ ‘Is het dan zoo ver gekomen’ onderbrak Elisabeth ‘dat het thans te laet zou wezen?’ ‘Ik vrees het’ zegde de doktor ‘doch genoeg. Dezen avond {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kom ik u te huis vinden en met Pieter spreken. Gy moet er hem niets van zeggen. Tot dan, vaerwel.’ De geneesheer stapte voort en de arme moeder bleef als versteend staen. Zy keerde terug naer hare woonst en daer gaf zy eenen vryen stroom aen hare tranen. De doktor bleef getrouw aen zyne belofte en kwam denzelfden avond een bezoek by Pieter afleggen. By het verlaten der wooning zegde hy aen de vrouw, dat er geene hoop meer over was en dat hy ging trachten om voor den jongeling te zorgen. Een braef ryk man, voor wien de geneesheer den toestand van het noodlottig huisgezin had blootgelegd, had hem beloofd hetzelve ter hulp te komen. Die hulp kon niet lang gederfd worden; want eenige dagen later was Pieter volkomen krankzinnig geworden en ging zynen vader vervoegen. De ryke man stond voor het kostgeld in en de jongeling moest het publiek medelyden niet, zoo als zyn vader, door openbare dwaesheden afkoopen. VI. Slaen wy thans eenen vlugtigen blik op de vrouw des timmermans. Zy zit in het kleine vertrek aen de tafel en naest haer bevindt zich haer jongste zoon Frans. Het is den avond van den dag zelven waerop Pieter zyn geboortedak heeft verlaten en zynen rampzaligen vader is gaen vervoegen. De geneesheer is hem korts na den middag met zyn rytuig komen halen en heeft hem met list naer het zinnelooshuis gebragt. Het avondeten staet op tafel, doch moeder noch zoon schynen lust te hebben om er iets van te nuttigen. Beider oogen zyn rood bekreten. De moeder leunt met het hoofd in de handen en werpt eenen diepen blik op den jongen Frans. Deze zit onbeweegbaer; zyne armen hangen naest zyne zyde, zyn hoofd helt voorover op zyne borst en het treurige kaerslicht doet zyn tamelyk breed en {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} goed gevormd voorhoofd nog bleeker en kleurloozer schynen. Na eene lange poos stilzwygen zegt de moeder: ‘Frans, waerom eet gy niet?’ Die eenvoudige vraeg heeft een verwonderlyk uitwerksel op den jongeling. Hy rigt het hoofd op, brengt zyne eene hand op de tafel, staert op zyne moeder en zegt: ‘Wat is er, moeder?’ ‘Ik vraeg u, kind, waerom gy niets nuttigt?’ ‘Ik kan niet’ zegde Frans op eenen treurigen toon en kruiste de armen op zyne borst. ‘Myn kind’ ging de vrouw voort ‘gy laet u door de droefheid te zeer overmeesteren. Heeft de moed u dan gansch begeven?’ ‘Aen moed mangelt het my niet, moeder, ik heb myne ziel versterkt; want ik heb God vuriglyk gebeden en hem ons lyden opgeofferd. Doch, ik weet niet wat het zyn mag; myn gorgel is als toegewrongen en verdroogd en ik kan aen geene spys denken.’ En dit zeggende, dronk hy een glas water, dat voor hem op tafel ingeschonken stond. ‘Hopen wy dat het ons morgen beter zal gaen’ zuchtte de moeder ‘want met onze droefheid te vergrooten kunnen wy toch onze smart niet genezen. ô Tracht gy, myn kind, door uwe liefde, my in de kwelling te troosten. Gy, de eenigste schat die my op aerde nog overblyft. - Uw vader en uw broeder zyn voor ons als afgestorven; want kan men het leven noemen, wanneer men zyne bloedverwanten niet meer kent, wanneer men zich het gelaet eens vriends niet meer kan herinneren en alleen blyft in het midden der menschen. - En is zulks niet de toestand uws' vaders en van uwen broeder! ô Myn zoon, myn lief kind, wy worden hard beproefd; doch God is regtveerdig en het is niet aen ons zyne inzigten te onderzoeken.’ De jonge Frans, ofschoon hy schynbaer met de diepste aendacht op de woorden zyner moeder geluisterd had, antwoordde niet. Het scheen dat zyn geest in eene bovenaerdsche wereld zweefde en hy in eene zalige verrukking weggevoerd was. Ook de moeder herviel in hare sprakeloosheid. Na eenige stonden nogtans stond {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Elisabeth regt, stapte tot eene kast en met de Geschiedenis des Bybels terugkeerende, legde zy het boek op de tafel en zegde: ‘Kind, ik twyfel er niet aen of dit boek, hoe schoon, hoe goddelyk er ook de inhoud van weze, is de schuld van al de ongelukken welke op ons huisgezin zyn nedergestort. De lezing daervan heeft een rampzalig gevolg op den geest uws vaders en uws broeders gehad en door te veel den zin van Gods woord te willen doorgronden, heeft God hen mogelyk met zinneloosheid willen straffen. Daerom, kind, wil ik dit boek niet meer onder de oogen hebben en ik bid u.....’ Hier werd de spraek der vrouw onderbroken door eenen ligten klop welke op de voordeur nederviel. ‘Dat zal de doktor zyn’ zegde Lisbeth en zy snelde tot de deur. Eer de vrouw terug binnentrad, had Frans het boek van de tafel weggelegd. Nauwlyks was de geneesheer, want Lisbeth had juist geraden, binnengestapt of hy zegde: ‘Het is alles in regel, brave Lisbeth. Pieter zal goed verzorgd worden; ik heb ook uwen echtgenoot gezien: hy is gezond van lichaem, doch een weinig vermagerd en zyn geest is tamelyk bevredigd, ofschoon hy zich nog altyd met dezelfde dingen bezig houdt. Ik heb een woordje aen de oppassers gezegd en hun doen kennen welken beschermer de twee ongelukkigen..... Want, ja, ze zyn toch ongelukkig.....’ ‘o, Niet dan te veel’ zuchtte Elisabeth, terwyl er twee tranen over hare wangen rolden. De geneesheer stampte met zigtbare ontevredenheid op den grond, zich verwytende dat hy de droefheid der vrouw door dit woord ongelukkig had opgewekt. Hy nam intusschentyd een snuifje en ging voort: ‘Nu, ja, ik heb aen de oppassers zoo wat gezegd en ik kan u verzekeren dat onze vrienden niet alleen aen niets zullen gebrek lyden, maer dat men hun ook de kleine verzettingsmiddelen niet zal weigeren. Pieter zal zyn gewoonlyk pypje in de tegenwoordigheid des bewakers mogen rooken, zoo dikwyls als het hem {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} lust en den vader zal het nimmer aen snuiftabak mangelen; ik had daertoe eenen goeden voorraed medegenomen.’ ‘o Mynheer, gy denkt aen alles’ zegde Lisbeth ‘nooit zal ik uwe goedheid genoeg kunnen erkennen.’ ‘Ta, ta! al flauwe praet’ zegde de geneesheer’ zwyg en luister op hetgeen ik u nog te zeggen heb. Ik sprak gisteren met den meester van Frans en heb hem gevraegd waerom hy den dagloon van den jongeling niet verhoogde. Hy heeft my gezegd dat hy juist van zin was dit nieuws aen Frans aen te kondigen.’ ‘De baes heeft het my vandaeg gezegd’ onderbrak Frans. ‘Welnu, brave Lisbeth, gy ziet het wel: God slaet nooit, zonder een weinig te zalven.’ Zeggen wy hier, in het voorbygaen, dat de meester van Frans er niet aen gedacht had om den loon des jongelings te verhoogen; want deze was geen best werkman, en dat er slechts eene dusdanige overeenkomst tusschen den baes en den geneesheer gesloten was, ten einde deze laetste, zonder bekend te zyn, eene aelmoes aen het rampzalig huisgezin zou hebben kunnen doen. De doktor was meer verheugd dien edelen slimmen trek te hebben uitgevonden, dan hy het zou geweest zyn, indien men hem oneindige schatten had aengeboden. ‘En thans’ ging de brave doktor voort ‘thans goeden moed, myne vrienden, en vergeet niet dat, wanneer er u iets overvalt, wanneer er zich moeijelykheden zouden opdoen, met een woord, wanneer gy zoudt in eenigen nood zyn..... van het een of ander..... dat gy eenen vriend hebt, die, al kan hy het zelf niet, toch andere vrienden kan opzoeken om u troost en bystand te geven. En nu begeeft u beiden te bed, want gy hebt rust noodig. Vaerwel!’ Hierop stapte de brave man, terwyl hy nog een snuifje nam, het huis uit en de twee rampzaligen toefden niet lang om aen zyne laetste uitnoodiging te voldoen, dat is te zeggen hunne slaepsteden te bereiken, want of zy daer ook de rust vonden, valt sterk te betwyfelen. Daer er niets op de wereld bestendig is, zelfs niet de droefheid, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} verminderde ook allengs die van het kleine huisgezin. De moeder, die een dier krachtige uitgezonderde inborsten bezat, overwon weldra hare smart en ofschoon er onophoudend een wreede worm aen haer hart bleef knagen, wist zy nogtans zich van alle uitwendige teekens van droefheid te wederhouden en geene klagt hoorde men meer van hare lippen vallen. De jonge Frans, eene gevoelige ziel, was te krachteloos om op eenige magt te steunen en zocht zynen troost in het gebed. Hy gaf zich aen eene diepe godsvrucht over en zyne moeder bemerkte met vreugde dat hy verder een kalm en gestadig leven leidde. Dan, die kalmte en die rust waren bedrieglyk; zy waren zoo als een zonneschyn welke tusschen twee regenvlagen de aerde eenen stond slechts komt verlustigen. De doktor was de eerste welke der moeder eene zwarte wolk aen den horizont deed opmerken: ‘Ik heb met den meester van Frans gesproken’ zegde hy zekeren keer tot Elisabeth ‘en zie hier wat hy my verhaeld heeft. - Sedert eenigen tyd, alhoewel Frans met den besten wil bezield schynt, rigt hy niets goeds op den winkel meer uit. Al het werk dat men hem geeft wordt verbroddeld, en de baes durft hem geen enkel stuk van eenig belang meer toevertrouwen. Ook heeft men bemerkt dat, wanneer Frans zich alleen waent, hy dikwyls zyn werk verlaet en in den eenen of anderen hoek van het werkhuis gaet knielen en daer een kruisgebed doet.......’ ‘Waer zal dit toch heenleiden’ zegde Elisabeth ‘ik heb reeds sedert eenigen tyd gezien, dat hy godvruchtiger dan naer gewoonte is geworden, dat hy, om zoo te zeggen, gansche zondagen in de kerk doorbrengt; doch ik was verre van daeruit eenig kwaed vermoeden op te vatten.’ ‘Het is echter eene zaek van aenbelang’ hernam de geneesheer, ‘en er dient aendachtig op gelet te worden. Het is noodig dat de jongeling zich verzette; liever zag ik hem, in zynen toestand, de kroegen dan wel de kerken bezoeken.’ ‘Maer, mynheer, gy denkt toch niet dat hy ook...........’ ‘He! he! ik denk niets, maer alles is te vreezen. Nu, luister, ik zal den jongeling eens goed onder handen nemen. Wy moeten hem {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ten eerste die levenswyze doen afbreken; gy zult hem des zondags ten mynent zenden en ik zal trachten dat hy eene andere plooi neme.’ Welke middelen de doktor, ter genezing van den geest des jongelings, in het werk stelde, weten wy niet; doch wat wy zeer wel weten, is dat eenige weken later het gestigt voor krankzinnige eenen nieuwen lyder ontving en dat die lyder de jonge Frans was. Wanneer, na het smartelyk vertrek haers jongeren zoons, de moeder dezes slaepstede ging onderzoeken, was het haer alsof zy door den bliksem ware getroffen geweest. Onder den stroozak vond zy de welbekende wonderbare geschiedenis des ouden Testaments, welke zy door Frans reeds lang verkocht of weggeschonken dacht, en waerover zy hem nimmer had willen ondervragen, uit vrees van door de herinneringen welke daeraen gehecht waren, hunne beider smarten te vernieuwen. Thans besloot de vrouw het noodlottige boek aen den geneesheer te geven. Het is door dezes tusschenkomst dat hetzelve zich later in de handen van onzen vriend Jan bevond. De geneesheer by wien hy, gedurende eene kleine reis door het vaderland, eenige dagen verbleven had, en die hem de geschiedenis van Elisabeth verhaeld had, had hem ook het boek getoond en beloofd het hem later naer Antwerpen aftezenden. VII. Thans bevond zich Elisabeth gansch alleen in de wereld. Zy was rampzalig als echtgenoot, rampzalig als moeder; zy bezat eene familje welke, schoon levend, voor haer niet meer bestond; eenen gemael die haer geen gemael meer was, die aen haer niet meer dacht, haer niet meer verstaen kon; kinderen die voor haer geene kinderen meer waren, wier toegenegenheid haer voor eeuwig {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ontnomen was en die hare liefde zelfs niet meer konden begrypen; voor wie zy, die hen gebaerd, gevoed en gekoesterd had, thans als eene vreemde vrouw was geworden...... - Hare kleine wooning, waer weleer stille vreugde en gulle hartelykheid heerschte, was thans als in eene woesteny herschapen: het was er doodsch stil, het was er akelig, het was er verschrikkelyk. En welke gelukkige stonden had zy aldaer niet doorgebragt; hoe dikwyls niet had zy aldaer die zachte vreugde in het hart voelen blaken welke het slechts gegeven is aen de werklieden te gevoelen, wanneer zy den arbeid hunner handen gezegend zien en zich soms kunnen verlustigen met te denken, dat zy eerlyk aen het dagelyksche brood komen. En dan die huislyke vreugde by de geboorte van elk harer kinderen. - ô, Ja, daer stond nog het ledekant waer zy tweemael de moedersmarten onderstaen had; doch waer zy meer dan duizendmael hare zuigelingen met eenen hemelschen wellust aen den boezem had geklemd; daer, ja, daer stonden nog de eenvoudige stoelen welke drymael daegs rond de tafel geschaerd werden, wanneer men gezamentlyk het dagelyks gewonnen brood nuttigde..... En thans bevond zy zich alleen, gansch alleen, de rampzalige vrouw! Zy had zich achtereenvolgend eenen lieveling van het harte voelen scheuren, zy had beurtelings wat haer het liefst op aerde was, door het ongeluk zien overvallen en verpletterd worden; zy was ter zelfder tyd echtgenoot en weduwe, moeder en kinderloos!..... ô, Die menigvuldige slagen, waer tegen de vrouw zoo dapper geworsteld had, hadden haer thans het hart verbryzeld. De laetste smart, het verlies van haren jongeren zoon, had, als het ware, de maet van rampspoed voor de ongelukkige doen overloopen en zy ook viel thans onder de smart neder: haer geest was verbryzeld, haer lichaem was uitgeput geworden! Toen de brave geneesheer de vrouw kwam bezoeken, om haer over heuren toestand te ondervragen, schudde hy het hoofd met een zigtbaer medelyden en gebood aen de rampzalige moeder van zich onverwyld te bed te begeven. Hy zag dat zy door eene hevige ziekte ging aengerand worden, en willende geene palen aen zyn weldoen stellen, deed hy eenige dagen later de zieke naer zyne {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene woonst overbrengen. Wat de kunst voorschreef, wat de brave geneesheer, gedurende zyne lange beoefening, geleerd had, werd gebruikt en ten nutte gesteld om de ziekte van Elisabeth te keer te gaen; doch alles scheen nutteloos: de ziekte deed verschrikkelyken voortgang, Elisabeth was door eene hevige zenuwziekte aengerand. - Doch leiden wy den lezer in de wooning zelve van den doktor en by het bed der rampzalige vrouw. Het is avond. - De geneesheer, na den ganschen dag de stad te hebben doorkruist, om zyne menigvuldige kranken te verzorgen, is vermoeid en afgemat naer zynen woon terug gekeerd. Metterhaest heeft hy eenig voedsel genuttigd en heeft zich alsdan by de zieke begeven, waer hy weldra door Mary, de oude dienstmaegd, wordt gevolgd. Elisabeth ligt daer op een kostelyk bed uitgestrekt; hare oogen zyn half gesloten, hare wangen zyn gloeijend rood en het gansche hoofd schynt te branden; hare armen, half ontbloot, rusten op het witte linnen van het ziekbed en worden nu en dan door ligte stuiptrekkingen aengevat. De geneesheer grypt den pols der vrouw, voelt dien eenige stonden met de grootste aendacht en een treurige glimlach bekruipt zyne wezenstrekken. Vervolgens buigt hy zich op het bed en luistert met angst en nieuwsgierigheid op de ademhaling der kranke; dan staert hy eenige oogenblikken met strakheid op het wezen der vrouw. De oude dienstmaegd is intusschen tot by het bed genaderd en zegt: ‘Zy is tamelyk kalm, niet waer, mynheer? Het is de gansche namiddag zoo geweest.’ ‘De kalmte’ zegde de doktor ‘is gewoonlyk de voorbode van een onweder; ik vrees voor een sterke crisis.’ En zich weder tot de lydende wendende, ging hy voort: ‘Lisbeth, myn brave Lisbeth, hoe voelt gy u thans? Ontsluit de oogen eens en doe eenige moeite om iets te zeggen, om my te antwoorden........’ De vrouw scheen wel eene inwendige pooging te doen om te spreken en toonde daerdoor dat zy de woorden des geneesheers {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaen had; doch geen geluid kon haren mond ontglippen; ook hare oogschelen wilden zich niet verder openen. ‘Maer dit is nu toch eens verwonderlyk, dat zy u niet antwoordt, mynheer?’ sprak de oude Mary ‘ik heb haer over eene uer ook nog iets gevraegd en zy heeft ook niet gesproken: ik dacht dat het vermoeidheid was en heb haer verder niets meer durven vragen.’ ‘Neen, Mary, zy kan thans niet spreken’ zegde de geneesheer, en, eenen zetel nemende, plaetste hy zich aen het voeteinde des ledekants en bleef aendachtig op de zieke vrouw staren. Geen enkele harer bewegingen kon zyn scherpziende oog ontsnappen. Ruim een kwaertuers bleef de brave doktor in de zelfde houding zitten, zonder gedurende dien tyd eenige merkelyke verandering op het wezen van Elisabeth te bespeuren. Nu en dan greep hy haren pols eenige stonden tusschen zyne vingeren; doch schudde telkens als ontevreden het hoofd. Eindelyk stond hy eensklaps uit zynen zetel regt en ging zich by het hoofdeinde des ledekants en naest de zieke plaetsen: ‘Daer is de Crisis’ sprak hy met eene stille stem, welke van de grootste aendoening getuigde. Zyn wezen echter werd als opgeluisterd en men zag klaer dat een sterke, een onbreekbare moed hem op dit oogenblik bestuerde. Het was als of hy eenen vyand verwachtte en bereid stond eene hevige worsteling te beginnen: zyne oogen glinsterden in zyn hoofd en hy bespiedde als met eene nydige nieuwsgierigheid de minste bewegingen der vrouw. Het scheen dat de doktor gansch aendacht was geworden en de werking zyns geestes al ander gevoel in zynen boezem gedood had. Geen medelyden, geene smartelyke deelneming, waerdoor hy gewoonlyk in alle andere omstandigheden des levens zoo zeer bestuerd werd, kon men meer op zyn gelaet aentreffen: de brave man was op het oogenblik slechts geneeskundige, geen gevoelig mensch meer. Elisabeth had thans de oogen opengespreid en staerde onbeweegbaer en regt voor zich heen; die oogen waren van allen glans beroofd, en stonden als verglaesd. De geneesheer bragt zynen vinger voor het oog, raekte het aen; doch kon hetzelve niet doen bewegen: het bleef open en gevoelloos. Na eenige stonden begonnen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} de ademhalingen der zieke zich sterker te doen gevoelen; de zelve vermeerderden allengs en werden als in stuiptrekkingen herschapen. De boezem der vrouw golfde op eene verbazende wyze op en neder. ‘Mary’ zegde de doktor op kalmen toon ‘maek die linten die het lyf omspannen, een weinig los.’ De oude dienstmeid voldeed aen dit bevel en bleef by het bed staen. De benauwdheid der zieke vermeerderde nog en werd van stond tot stond verschrikkelyker: ‘Mary’ sprak weêr de geneesheer, met eene bevelende stem ‘neem eens die flesch die daer op het tafel staet, giet daervan eene goede teug in die kom en mengel dit met een glas water.’ De oude Mary voldeed weder aen dit bevel en bragt weldra het gevraegde. ‘Nu eenen lynwaden doek.’ ‘Zie daer, mynheer’ De geneesheer nam het lynwaed dat Mary hem aenbood, doopte het meermaels in het bereide vocht en plaetste dan hetzelve op den hals der lydende vrouw. Dit middel bleef niet zonder uitwerksel; want weldra zag men de hygingen des boezems merkelyk verminderen en een stond later kon de kranke eenige klagtwoorden uit den gorgel doen opkomen. ‘ô, Het gaet beteren’ zuchtte Mary, terwyl zy eenen traen van hare wangen vaegde. ‘Het is nog niet gedaen’ bemerkte de geneesheer. Hy had waerheid gesproken de brave man; want nu werd de kranke eensklaps door stuiptrekkingen aengegrepen, hare ledematen schenen thans een dubbel leven te verkrygen en het was als of zy telkens van de bedstede werd opgeheven: het lichaem kromde zich op eene afgryslyke wyze, de armen sloegen in alle rigtingen; het hoofd draeide van de eene tot de andere zyde en soms schenen al de lidmaten des lichaems zich te willen omwringen. ‘God! ô God! dat is akelig!’ riep de onde Mary, terwyl zy in overvloedige tranen uitborst ‘ô, mynheer, dit gaet haer den dood kosten!.....’ ‘Mary!’ sprak de geneesheer op kalmen, doch snydenden toon {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zoo gy uwe uitroepingen niet kunt bedaren, verzoek ik u het vertrek te verlaten.’ De dienstmeid, door die statige stem haers meesters getroffen, durfde geen woord meer uiten en bleef slechts van verre op het schrikverwekkend schouwspel staren; hare tranen echter kon zy niet bedwingen; deze stroomden als by beken uit hare oogen. Nog een kwaertuers bleef de toestand der kranke even akelig voortduren. Dan veranderde hy. De zieke werd bedaerder; doch bleef immer ontrust; zy had al hare bewegingen terug gekregen, hare oogen hadden zich weder gesloten en nu plaetste zy zich eensklaps half regt in het bed. Zy greep de handen des geneesheers en klemde zich daeraen vast, terwyl zy met eene stem door angst en schrik ontsteld in raeskalling begon te roepen: ‘Zie daer zyn ze nu!.... wat slepen ze daer achter zich!.... God! God! het zyn dry lichamen! dry met bloed besmeurde lichamen! het zyn dry lyken! Zy klemmen ieder een boek in de armen! ô, ik ken dit boek. Ja! ô, zie, ze zyn dood!.... met ketenen zyn ze gekluisterd! Zie eens! maer zie dan toch eens door welke afgryslyke mannen zy voortgesleurd worden!.... ô, Welke afschuwlyke menschen! hunne aenzigten zyn verschrikkelyk! het zyn beulen..... Zy willen my ook aengrypen! Zy zullen my ook met ketenen en met bloed beladen; my het hart doorsteken.....’ ‘God! zy wordt ook zinneloos, de arme vrouw!’ borst de dienstmeid uit. ‘Mary, ik heb u geboden te zwygen’ zegde de doktor op eenen snydenden toon. Elisabeth ging, na eene korte poos stilzwygen, weder in hare verdwaling voort, de stem ditmael nog hooger verheffende en grootere teekens van angst en schrik gevende: ‘ô, Maer ziet gy dan niet? zeg, ziet gy ze niet! zy zyn daer! daer! verdedig my dan toch, verdedig my, zeg ik u! Zult gy my aen die bloedhonden overleveren! ô, Wie zyn toch die lyken; van wie zyn die lichamen? Groote God! Myn echtgenoot, myne kinderen!....’ Die laetste woorden waren een sterke gil en hierin scheen de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} stem der vrouw te breken. Zy liet de handen des geneesheers los en zakte terug op het bed neder. ‘Zy is dood!’ huilde de oude dienstmeid. ‘Zy is gered!’ sprak de doktor op eenen blyden toon en hy liet eene vrye ademhaling uit zyne borst opkomen en vaegde het zweet af dat hem by druppels op het voorhoofd hing. ‘Spreekt gy waerheid, mynheer?’ snikte de oude Mary. ‘Ik geloof niet dat ik my bedrieg’ zegde de geheesheer ‘en nu’ ging hy voort ‘nu de grootste stilte mogelyk. Wy zullen dezen nacht het vertrek niet verlaten; want het leven van de arme Elisabeth wordt op dit oogenblik beslist.’ En de geneesheer ging zich terug in zynen zetel plaetsen en nam een hartelyk snuifje. Ook de dienstmeid bleef op de kamer en verliet haren zetel niet meer dan om haren meester een glas wyn te komen voorstellen en hem te dwingen hetzelve te nuttigen: ‘Drink zelve’ zegde de geneesheer ‘gy hebt dit voor het oogenblik meer noodig dan ik.’ En hy stond regt om de kranke eenige druppels van een klein fleschje te doen nuttigen; iets dat tamelyk wel gelukte. Een kwaertuers later was Elisabeth in eenen zachten slaep gevallen en slechts tegen den morgen ontsloot zy de bezwaerde oogschelen. Toen de doktor haer vroeg hoe zy zich bevond, klaegde zy meest van eene zware vermoeidheid die haer gansch lichaem had aengegrepen. ‘De stryd is doorgestreden, myne arme Lisbeth’ zegde de geneesheer ‘van dag tot dag zult gy u thans voelen herstellen en uwe krachten terug komen.’ Zoo als de brave ouderling het zegde, verging het. De herstelling echter ging tamelyk langzaem voort en er waren byna dry maenden noodig eer dat Elisabeth, zoo als te voren al hare krachten had herwonnen. Toen de vrouw gansch hersteld was, zegde haer, zekeren dag, de geneesheer: ‘Elisabeth, ik ben u mogelyk van eenig nut geweest; ik heb u eenigen dienst kunnen bewyzen. God heeft er my over geloond; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} want er is my, tydens uwe ziekte, een klein fortuin teruggekomen, dat my jaren lang onregtveerdiglyk, door het regt betwist werd, en waerop ik nimmer had durven hopen. Nu wil ik u voorstellen van by my te blyven woonen en kan u verzekeren dat er u niets meer zal ontbreken. Gy moogt myne bede niet verwerpen.’ ‘o, Dat is te veel goedheid, mynheer’ riep de vrouw uit, ‘nooit zal ik daerin toestemmen. Myne armen zyn nog sterk genoeg om voor my den kost te winnen en ik wil u niet langer tot overlast dienen.’ ‘Overlast’ herhaelde de doktor ‘spreek dit woord niet meer uit of wy worden kwade vrienden.’ ‘Maer, mynheer, uwe goedheid, uwe al te groote goedheid; wat gy reeds voor my gedaen hebt, maekt my beschaemd; ik verdien zulks niet.’ ‘Dat is mogelyk, maer verdiendet gy de rampen die over u en over uw gansch huisgezin zyn nedergestort?’ ‘God heeft my willen beproeven.’ ‘En thans wil hy u beloonen. En toch, wat meer is’ voegde er de geneesheer by ‘ik heb reeds op uwe toestemming gerekend en moet u verklaren dat gy geene wooning, geenen huisraed, met een woord, niets meer bezit.’ ‘Hoe dat, mynheer?’ ‘Ik heb uwen woon opgezegd, en al wat gy nog bezaet, verkocht en het geld is in myne borze..... Nu, nu, versta my eens wel, ik wil niet dat gy myn voorstel als eene almoes aenziet. Mary, myne dienstmeid, wordt oud, al te oud om nog in staet te zyn het werk alleen te verrigten en het huishouden goed te bestieren; welnu, gy zult haer daerin ter hulp komen en op die wyze uwen kost verdienen; wat zegt gy daervan?’ ‘Heer doktor’ sprak Elisabeth ‘ik neem die voorwaerde aen en wil u niet langer tegenstand bieden. Ik heb de plagen die my God toegezonden heeft met ootmoedigheid aenvaerd, ik wil ook zyne gaven niet verstooten. Het zal my te meer een overgroot geluk wezen de dienstmaegd te zyn van u die als een God over my en de mynen waekt.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En de vrouw greep de handen des geneesheers en bedekte die met hare kussen en tranen. ‘Nu, nu, 't is wel’ zegde de doktor, zyne handen terug trekkende. ‘Alles is dus in regel! braef! braef!’ En hy huppelde door het vertrek, terwyl hy een hartelyk snuifje nam. Op dit oogenblik trad de oude dienstmaegd het vertrek binnen: ‘Mary! Mary!’ riep de brave ouderling ‘het is in orde. Zy heeft aengenomen; doch niet zonder moeite, geloof my. Duivels! ik heb my byna moeten in gramschap stellen.’ ‘Goed zoo!’ zegde de oude Mary, en tot de kranke snellende, drukte zy haer teeder de hand en gaf genoeg door hare aendoening te kennen, dat zy niet alleen over het weldoen haers meesters te vreden was, maer ook der ongelukkige vrouw innig was toegedaen en voor haer eene teedere vriendschap had opgevat. VIII. In meer dan eene stad van Belgiën is het gebruik in zwang van slechts den toegang aen de familjen der krankzinnigen op de vier hoogtyden van het jaer, in het gestigt toe te laten. Zoo was het ook geregeld in de stad waer de vrouw des ongelukkigen timmermans woonde. Het hooggetyde van Allerheiligen was gekomen en de rampzalige Elisabeth begaf zich, voor de eerste mael naer het zinnelooshuis om daer al wat haer op aerde ooit was lief geweest, te gaen bezoeken. Wy willen haer op dien treurigen togt navolgen. Het gestigt bevindt zich in een der vredigste wyken der stad; deszelfs opzigt is yzingwekkend. Weinige of, om beter te zeggen, geene vensterramen ontdekt men langs den kant der straet. De muren des gebouws, uit rooden klinkertsteen samengesteld en ongekalkt, dragen den stempel van oudheid en doen reeds eene {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} treurige gewaerwording in de ziel des bezoekers ontstaen. Men schelt aen de poort en op hetzelfde oogenblik hoort men eenen reesel sleutels rammelen en het slot wordt geopend. De bezoeker treedt binnen en de deurwachter, na de poort weder toegesloten te hebben, vraegt uwen naem en de reden uws bezoeks en leidt u gevolgentlyk by de bevelhebbende. Deze geeft u eenen knecht mede en men brengt u by de rampzaligen, welke het voorwerp uwer komst zyn. Zoo ging het ook met vrouw Elisabeth. Na eenige gangen doorwandeld te hebben, opende men haer eene yzeren traliedeur en zy bevond zich in het verblyf der krankzinnigen. Het was der ongelukkige moeder alsof zy in eene gevangenis binnentrad. En wanneer zy nadacht, dat daer binnen opgesloten waren diegenen welke haer het nauwst aen het hart lagen, welke zy het teederst beminde, ô, dan scheen het dat haer boezem als toegewrongen en haer adem terughouden werd. Op een plein waer de vrouw met haren geleider overtrok, bevond zich een hoop krankzinnigen. Eenige stonden beweegloos met de oogen ten gronde gewend, met het kaelgeschoren hoofd op de borst gezakt en met de handen in de breede mouwen gedoken. De gryze kleur hunner kleederen deed hun voorkomen nog akeliger schynen. Anderen wandelden in kleine cirkels rond en verwyderden zich nimmer uit die door hen afgeperkte plaets, alsof het plein niet grooter geweest ware. Anderen nog, kropen stil en als bevreesd langs de muren die het plein omsloten en wierpen nu en dan eenen oogslag ter zyde, alsof zy vreesden t'elken stond bespied en ontdekt te worden. Verder zag men er die zich immer alleen bevonden en zich aen de vreemdste gebaren overgaven. Slechts eenigen wendden het hoofd om, by het aenkomen van Elisabeth, en sloegen blikken op haer alsof zy eene prooi geweest ware welke zy gingen verscheuren. De vrouw trilde in alle hare ledematen; zy vreesde telkens in eene dier ongelukkige wezens haren echtgenoot of eenen harer zonen te ontdekken. De geleider, die hare ontsteltenis bespeurde, zegde op eenen schertsenden toon: ‘Gy moet niet vervaerd zyn, moederken, zy laten wel soms {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne tanden eens zien; doch byten nooit: het zyn van de besten die daer mogen wandelen.’ Lisbeth antwoordde niet en wendde het hoofd af. Toen zy het plein was overgetrokken, ontsloot de geleider eene zware deur en zy bevond zich in eene breede, schoone, gaendery. Langs wederkanten zag men kleine deurtjes in de wanden uitgekapt en dit waren de ingangen der cellen waer men de wederspannigste krankzinnigen in opgesloten hield. ‘Is het hier’ vroeg de vrouw ‘dat wy zyn moeten?’ ‘Neen’ zegde de geleider ‘hier zitten de razenden; de persoonen die gy komt bezoeken, zyn in eene andere afdeeling.’ Weldra werd de vrouw van de waerheid der woorden des geleiders overtuigd, want uit sommige der cellen hoorde zy een geluid komen dat men eerder aen een wild dier dan aen eenen mensch zou toegeschreven hebben. Aen de vertrekken, waer zulks plaets greep, schoof de geleider een vensterken, dat buiten aen de deur was, open, liet zynen blik eens in het binnenste der cel weiden en den zinnelooze, die daerin gesloten was, by zynen naem noemende, sprak hy hem metterhaest eenige bevredigende of schrikverwekkende woorden toe, ongetwyfeld geschikt volgens de inborst des krankzinnigen. Eindelyk was Elisabeth in het gedeelte des gebouws gekomen waer zich haer echtgenoot en kinderen bevonden. De knecht opende eene deur en deed de vrouw binnentreden. Voor het eerst ontwaerde Elisabeth niets dan dry menschelyke gedaenten welke haer als schimmen voorkwamen. Zy was te zeer getroffen opdat hare oogen zich met vastheid op de voorwerpen konden vestigen. Zy werd zelfs genoodzaekt den arm des geleiders vast te grypen, ten einde niet ten gronde te zinken. Na eenige oogenblikken echter herstelde zy zich en nu zag zy de dry persoonen klaer en duidelyk. Haer echtgenoot zat op den kant van een laeg bed. Zyne hairen waren gansch grys geworden; zyne magere handen lagen op zyne kniën gekruist; zyn bleeke gladde schedel hing voor over, zyn hals was bloot en een ongemeen vuer straelde uit {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne oogen. Naest hem zat zyn oudste zoon Pieter. Deze hield de blikken op zynen vader geslagen en scheen te willen bespieden wat er in dezes geest omging. Hy was nog immer dezelfde jongeling, zoo als op de laetste dagen welke hy aen de zyde zyner moeder had doorgebragt. Zyne kleur was niet bleeker geworden; zyne gelaetstrekken waren niet veranderd en zyn sterke lichaemsbouw had niets in kracht verloren. Frans, de jongere zoon, bevond zich aen de voeten zyns vadere op den grond geknield en met saemgevouwen handen rustte hy op de kniën des ouden timmermans. De uitdrukking zyner wezenstrekken was zacht en liefelyk. Men zou gezegd hebben een heilig jongeling welke door zachte gebeden de gramschap van den ouderling, die het voorkomen eens profeets had, wilde verbidden. Elisabeth naderde tot dien groep; doch geen der dry persoonen scheen haer op te merken. Het was alsof de wereld voor hen niet bestond en of zy niets hoorden, niets zagen dan enkel elkanderen. De vrouw naderde digter en tot by haren echtgenoot gekomen, liet zy zich op hare kniën zakken, greep zyne beenige handen vast, klemde die in hare handen en stuerde hare blikken in die des krankzinnigen. Zy sprak: ‘Myn echtgenoot, myn lieve man.....’ De ouderling hief het hoofd een weinig op, bezag zyne vrouw met eenen strakken blik, doch antwoordde niet en liet het hoofd terug neêrzakken. De vrouw herhaelde: ‘Myn echtgenoot, myn goede man, zeg, kent gy my niet? Erkent gy uwe vrouw, uwe Lisbeth niet meer?’ De oude timmerman draeide het hoofd naer zynen oudsten zoon en sprak met doffe stem: ‘Broeder, heb ik daer uwe stem niet gehoord?’ ‘Wanneer de groote stem aen de vier hoeken der wereld zal klinken’ zegde Pieter ‘zullen de dooden uit hunne graven opstaen. De wereld moet door de roede des Heeren gekastyd worden. Myn bliksem zal het gansche menschdom treffen.....’ ‘Ik zal uwe wraek niet tegenhouden’ antwoordde de vader. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat regt is moet geschieden. Die den dag werkeloos laet voorbygaen, zal des nachts geene rust genieten.’ ‘Myn zoon! Pieter, myn kind, bezie uwe moeder toch eens’ snikte Elisabeth. Pieter antwoordde niet, doch de vader sprak. ‘Ja, Lisbeth, ja, zy ook heeft de wegen Gods niet willen bewandelen. Zy volgt liever het spoor dat naer de Gehenna leidt: dat is breed en effen. Zy is ook eene dochter der aerde.... Ik zal haer ook in den laetsten dag moeten vervloeken; wy zullen ze ook van de goeden moeten afscheiden en onze goedertierendheid zal voor de goddelyke regtveerdigheid moeten onderdoen.’ ‘En gy, myn jongste zoon, myn goede Frans’ snikte de vrouw verder ‘gy dien ik immer zoo teêr bemind heb, erkent gy ook uwe moeder niet meer?....’ Frans had op die stem geluisterd en de knie zyns vaders verlatende, plaetste hy zyne handen op de schouderen der geknielde moeder en liet zyn hoofd op hare borst rusten. ‘Goed, myn zoon’ sprak de vrouw ‘ô, ik zie het, gy alleen ontwaekt nog op de stem uwer moeder. ô, Myn zoon, kom, dat ik u omhelze! Laet myne tranen uw aengezigt besproeijen. ô, Ik heb by uw aller verlies reeds zoo veel geleden!....’ En de moeder knelde haer kind stuiptrekkend tegen haren hygenden boezem. Doch Frans rukte zich op eens los, wendde zich terug tot zynen vader en zyne eerste houding hernemende, zegde hy: ‘Laten wy bidden en tranen storten om de boosheid der menschen. Het gebed en de tranen zyn de wapens om het kwaed te bestryden,’ En aen de beweging zyner lippen zag men dat hy inwendig bad. Elisabeth wilde het zich nog niet opgeven en insgelyks de kniën haers echtgenoots vastgrypende, begon zy op nieuw tot hem te roepen, dat hy haer tog mogte erkend hebben. Maer nu sprong de ouderling op eens regt en zyne armen in de hoogte heffende, riep hy: ‘Wat heb ik gezien! het heiligdom is onteerd! vreemde vrouwen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn het tabernakel binnengetreden! Het Heilig der Heiligen is geschonden!..... Myne broeders, dat men wierook doe branden en de lucht van den vreemden adem zuivere!....’ De vrouw was nu ook van den grond opgestaen. Zy snelde haren echtgenoot na, vatte zyne armen vast en hing hem om den hals, hem door tranen en woorden bezwerende van zich toch te willen stillen en haer eenen stond te aenhooren. Doch de oude timmerman als of zyn zenuwstel eene wreede schokking had ontvangen, schudde zyne echtgenote van zyn lyf af en eensklaps eenige stappen achteruit deinzende hief hy het hoofd met fieren trots regt, stak zyne vermagerde palmen tot de vrouw uit, doch sprak niet. Alleenlyk zag men zyne lippen door eene vervaerlyke stuiptrekking bewegen. Hy geleek op dit oogenblik aen een dier oude profeten die, door geestdrift vervoerd, de ter neêr gebukte volkscharen het woord Gods in de ooren donderden. Hy was bereid in woorden uittebersten, toen eensklaps de jonge Frans opspringende, tot hem snelde, zyne kniën omvatte en met eene hartscheurende stem begon te roepen: ‘Genade! genade!’ Eene doffe stem, die van Pieter, sprak op den zelfden stond: ‘Heere, straf ons niet in uwe verbolgenheid en kastyd ons niet in uwe gramschap!’ Op het hooren dier woorden zakten de beide armen des ouderlings magteloos neder en zyne handen op de borst kruisende, en de oogen tot den grond wendende, stapte hy terug naer het ledekant en zette zich weêr naest zynen oudsten zoon neder. Ook Frans hernam zyne plaets aen de kniën zyns vaders. Wat thans de rampzalige vrouw ook mogt aenwenden, niets meer was bekwaem om nog een woord uit den mond der krankzinnigen te doen komen. Zy waren als dry steenen beelden geworden. ‘Laten wy thans vertrekken’ zegde de geleider, die sprakeloos en met tranen op de wangen dit hartscheurend tooneel had nageoogd ‘laten wy gaen’ herhaelde hy ‘want zulke ontsteltenissen doen groot nadeel aen de zieken en gy ook, brave vrouw, gy zyt te zeer aengedaen.’ Elisabeth verliet weenende de celle waer hare lievelingen het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} treurige leven sleten; haer hart klopte als werd het telkens uit hare borst gerukt en haer hoofd was brandend en door het toegesnelde bloed als opgezwollen. Toen zy in haren woon terugkeerde, zegde zy weenend tot den doktor: ‘o Mynheer! hunne krankzinnigheid is nog eens zoo groot geworden. Men heeft in dien verschrikkelyken woon den laetsten sprankel van gezonden geest in hunne lichamen uitgedoofd. God, God! wat akelig gebouw, wat akelige vertoogen! vertrekken als kelders; yzeren grendels en kettingen op de deuren als in eene gevangenis. o, Dat is yslyk. Neen, daer kunnen zy niet, daer kan niemand genezen worden. Nu heb ik eerst te goed verstaen dat zy my voor eeuwig ontnomen zyn: de laetste sprankel van hoop is in myne ziel uitgedoofd!’ ‘Gy zegt daer zoo al iets, Lisbeth; er zouden voorzeker vele verbeteringen in zulkdanige gestigten kunnen ingevoerd worden’ zegde de geneesheer en hy nam een snuifje. Dan vroeg hy: ‘Hebben zy u erkend, Lisbeth?’ ‘o, Neen, mynheer; slechts myn jongste zoon, myn Frans scheen een oogenblik zich myne gelaetstrekken te herinneren en myne stem te hooren.... het was verschrikkelyk...’ De doktor vroeg nu niets meer en de vrouw met aendacht beziende, gebood hy haer zich aenstonds te bed te begeven, zeggende: ‘ik had beter gedaen dit bezoek niet te laten geschieden.’ Eene aderlating, welke de doktor eenige stonden later by de vrouw deed, voorkwam de gevolgen harer sterke ontroering. IX. Dry maenden na het voorval welk wy in het voorgaende hoofdstuk verhaeld hebben, en dit wel tegen het vallen van den avond, stapte de doktor met Elisabeth in zyn rytuig. De uitdrukking van het wezen der vrouw was nog treuriger dan naer gewoonte: men {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zag wel geene tranen hare wangen bevochtigen; doch het inwendig zielewee, welk haer folterde, was daerom niet min hevig. Het wezen des doktors was ook buitengewoon neêrslachtig; doch een goed opmerker zou by hem nog meer misnoegdheid dan wel echte droefheid ontdekt hebben. Zie hier wat de reden van die nieuwe droefheid by Elisabeth en van de misnoegdheid des geneesheers was. In den namiddag had er zich een bediende van het gesticht voor zinneloozen ten huize van den geneeskundigen aengeboden en de tyding gebragt, dat de echtgenoot van Elisabeth, reeds sedert eenige dagen door eene zware onpasselykheid aengerand, zich voor het oogenblik in gevaer van sterven bevond, en ingeval zyne vrouw hem nog eens wilde zien, men haer by hem zou toegelaten hebben. De doktor had, by het hooren dier tyding, inwendig besloten daervan niets aen Elisabeth te zeggen; doch deze zich toevallig in de nabyheid bevindende, toen de knecht de treurige boodschap bragt, had het alles afgeluisterd. De geneesheer ontdekte haer in den gang, toen hy den bediende uitliet en vond haer daer beweegloos en als een steenen beeld geplant staen. De brave ouderling stampte misnoegd op den grond en wanneer de bode vertrokken was, deed hy de vrouw met hem in het vertrek treden. Hy wachtte eenige stonden eer hy het woord opnam; eindelyk na eenige keeren in de kamer op en neêr gewandeld te hebben, zegde hy op strengen toon: ‘Lisbeth, dit bezoek mag niet geschieden.’ De vrouw antwoordde niet oogenblikkelyk en scheen te wachten tot dat er meer bedaerdheid in hare ziel zou zyn gekomen. Dan de handen te samen voegende en dezelve smeekende tot den doktor uitstekende, bad zy: ‘ô Mynheer, gy hebt reeds zoo veel, gy hebt alles voor my gedaen en ik zou niet geerne u eenig misnoegen veroorzaken; ik zal u gehoorzamen, indien gy het wilt; doch, mynheer, gedenk, dat het myn echtgenoot is, dat ik hem na dien stond nooit meer zal zien..... Gedenk, dat hy zyne jongheid voor my in arbeid, als een slaef, versleten heeft, dat hy my beminde uit al de krachten {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zyner ziel en zynen laetsten druppel bloeds voor my zou gestort hebben; en zeg, mag ik hem dan by zyne laetste stonden verlaten... Het is waer, hy zal my niet kunnen erkennen, doch hy is niet te min myn echtgenoot en ik ben verpligt hem tot de dood alles op te offeren.’ ‘Maer weet gy dan niet,’ onderbrak de doktor met ongeduld, terwyl hy in het vertrek op en neêr wandelde ‘weet gy dan niet dat dit alles weêr eenen nadeeligen indruk op uwe gezondheid zal te weeg brengen; dat het u mogelyk den dood kan kosten: uw lichaem, Lisbeth, is reeds zoo zeer verzwakt.’ ‘o Neen, mynheer, ik ben tegen de smart verhard geworden’ hernam de vrouw ‘o ik bid u, weiger my dien laetsten troost niet, laet my dien jongsten pligt by mynen echtgenoot vervullen. Zyne dood zal my minder dan het verlengen zyns lydens bedroeven.’ En op hare knien vallende, greep zy de handen des geneesheers vast en besproeidde dezelve met hare tranen. De brave ouderling kon niet langer aen die bede wederstaen. Hy voelde zyne oogen door tranen overgoten en borst eindelyk uit: ‘Lisbeth, Lisbeth! gy wilt het lot tergen; o ga niet! ik zeg het voor uw goed; ik beoog niets anders; gy weet het!’ ‘o Ik zal meer lyden met niet te gaen’ snikte de vrouw ‘en toch, mynheer, zeg, indien gy eenen vader, eene moeder, eene gade had die in stervensnood zou zyn, zeg, zoudt gy u kunnen tegenhouden en er niet naertoe te ylen om ze, voor de laetste mael nog eens te zien, ze de hand te drukken en eenen traen by hun sterfbed te storten. Mynheer, begrypt gy niet wat er in myne ziel moet omgaen!...’ De geneesheer bleef nog eenige stonden sprakeloos, vaegde twee zilte tranen van zyne wangen en sprak eindelyk: ‘Welnu, Lisbeth, wy zullen beide gaen; doch wapen u met moed en sterkte.’ ‘Dank, dank, mynheer, ô kon ik ooit uwe goedheid naer waerde erkennen!’ ‘Genoeg, genoeg, myne brave, bedaer; want gy zult vandaeg {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} weder veel moeten lyden: ik ken uwe gesteltenis en weet welk nadeel zulke schokken op u kunnen hebben.’ ‘o Vrees niets, mynheer, ik zal moedig en bedaerd wezen.’ Het was eenigen tyd na die samenspraek dat de doktor met Elisabeth zich deed naer het gestigt der krankzinnigen overvoeren. Er werden, gedurende dien togt weinige woorden tusschen beide gewisseld; want de geneesheer kon zyne inwendige misnoegdheid niet overwinnen. Zy kwamen eindelyk aen het gestigt en men leidde hen in eene der ziekenzalen waer de oude timmerman zich bevond. Daer lag de rampzalige op een laeg bed uitgestrekt. Zyn wezen was nog meer vermagerd als toen Elisabeth hem over dry maenden gezien had. Zyne oogen waren half gesloten en de uitdrukking zyner wezenstrekken was buitengewoon kalm. Niemand zou gezegd hebben dat die man zoo digt by zynen dood was. Er bevond zich slechts een bewaerder naest het bed en, by het intreden van Elisabeth en den geneesheer, deed hy teeken van stil te zyn en gaf, op den lydende wyzende, te verstaen dat deze voor het oogenblik in eenen zachten slaep was gedompeld. Allen bleven stil om die rust niet te stooren. Wy zullen niet trachten te beschryven wat de vrouw gedurende die stilte in hare ziel gevoelde; het was eene wereld van treurige gedachten, eene aeneenschakeling van zielesmarten die haer door den geest vlogen. Na een klein kwartuers begon de zieke zich ligtjes te roeren, opende half de oogen en deed moeite om de hand aen het hoofd te brengen. De doktor staerde die beweging met de grootste aendacht na en zyn gelaet werd op eens als opgehelderd: hy voelde eene sterke aendoening door zyn gansch lichaem loopen en zich tot den bewaerder wendende, zegde hy: ‘Ziet gy geene groote verandering in dien man?’ ‘o Ja, mynheer,’ was het antwoord, ‘hy is grootelyks veranderd; hy is nog veel bleeker en veel magerder geworden dan hy te voren was.’ De doktor zag dat hem de knecht niet begreep en sprak niet {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} meer tot hem; maer zich tot de vrouw wendende, zegde hy met eene ontroerende stem: ‘Lisbeth, kom eens nader: er gebeurt iets buitengewoons in uwen echtgenoot.’ Nauwelyks had de geneesheer die woorden uitgesproken of de zieke, het hoofd omwendende en zyne zwakke oogen zoo wyd mogelyk openende, sprak met eene stille stem: ‘Lisbeth, myne goede Lisbeth, waer zyt gy?’ ‘Het bewustzyn is hem terug gekomen’ stamelde de geneesheer met eene stem die van de grootste ontsteltenis getuigde. De vrouw was te zeer door de spraek haers echtgenoots en door de woorden des doktors getroffen om oogenblikkiglyk te kunnen antwoorden; al wat zy doen kon, was de hand van haren gemael te grypen en die zachtjes te drukken. De oude timmerman bezag haer met een kalm wezen; doch dat ter zelfden tyd van de grootste verbaesdheid getuigde, en dan zyne flauwe blikken rond het wyde vertrek sturende, vroeg hy: ‘Waer ben ik hier, Elisabeth?’ ‘In het gasthuis, myn brave’ antwoordde de geneesheer ‘gy zyt gevaerlyk ziek geweest.’ ‘Is het waer, Lisbeth?’ ‘Ja, myn goede man’ was al wat de vrouw kon uitbrengen. ‘En waer zyn de kinderen?’ ‘Zy zullen straks komen’ zegde de geneesheer, want hy vreesde telkens dat de vrouw eenige onvoorzigtigheid zou begaen hebben. ‘ô Lisbeth ik gevoel my zoo zwak; ik weet niet hoe my het hoofd staet, ô ik geloof dat myn einde nadert. Ga, roep de kinderen, ik zou ze nog wel eens willen zien.’ ‘Ja, myn lieve man’ zegde Elisabeth en, zich niet langer kunnende bedwingen, borst zy in tranen los. De brave vrouw voelde zich verblyd over de herstelling van den geest haers echtgenoots, doch ter zelfdertyd aen zynen ziekelyken toestand en aen het rampzalige lot harer kinderen denkende, voelde zy het hart door de zwaerste smarten gefolterd. De kranke bleef nu eenigen tyd sprakeloos, en dan zyne handen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende eenige stonden aen het hoofd houdende, borst hy eensklaps in een luid geween los: ‘ô!’ riep hy, ‘God! ik herinner my! ramp, ramp! Elisabeth, laet my u eens bezien!,.... God, wat zyt gy bleek en mager geworden! ô, Wat hebt gy fel moeten lyden, ik weet het nu! ik ben zinneloos geweest!.....’ De geneesheer staerde moedeloos op den kranke en Elisabeth wrong zich de handen van wanhoop. De bediende had intusschen verstaen dat de zieke zyn verstand had terug gekregen en was de zael uitgesneld ten einde den geestelyke van het gestigt te gaen roepen. Na een oogenblik keerde hy met dezen terug en nu moesten de wereldsche gevoelens achteruit gesteld worden om voor de zielzaken plaets te ruimen. Op verzoek van den braven herder vertrokken zich Elisabeth en de doktor in eenen hoek der zael en zagen met een innig genoegen dat de zachte woorden des priesters weldra de kalmte in de ziel des lyders terug hadden gebragt. Toen de kerkpligt geeindigd was, kwamen zich de doktor en de vrouw weder by het bed des zieken voegen en nu begon er eene samenspraek waervan ieder woord als een messteek in de ziel der rampzalige vrouw drong. Haer echtgenoot wilde weten, hoe het met de kinderen was en zyne vrouw moest hem, door bedriegelyke woorden zoeken te troosten en hem doen gelooven dat het huisgezin zich in den besten staet bevond, dat de kinderen immer werk hadden en zy allen goed aen den kost kwamen. ‘Maer’ sprak de timmerman ‘het schynt my dat ik slechts sedert eenige dagen van Pieter en Frans ben verwyderd; u heb ik sedert lang niet meer gezien, Lisbeth; maer zy zyn by my geweest; ô, dit schynt my vast en zeker..... ô God! Zyn zy misschien ook krankzinnig geworden! spreek, Lisbeth.....’ ‘Neen, myn goede man, gy bedriegt u: zy zyn frisch en gezond’ zegde Lisbeth, terwyl zy alle moeite aenwendde om hare tranen terug te houden. ‘Lisbeth, Lisbeth, gy verzwygt my de waerheid!’ De geneesheer antwoordde thans. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zy zullen u morgen komen bezoeken, ik verzeker het u, myn goede vriend.’ ‘ô Mynheer, dan slechts zal ik gerust wezen; maer waerom niet op den oogenblik: morgen... morgen...’ stamelde de kranke en de spraek ontging hem. Na eenige oogenblikken echter hernam hy weder het woord en het scheen nu dat zyne gedachten eene andere rigting hadden genomen; want hy sprak van de toekomst, hoopte dat hy weldra zou genezen zyn en dan weêr zyn werk zou hebben kunnen hernemen: ‘ô ik voel het, zegde hy, het gezonde verstand is my gansch teruggekomen, en ik zal in de geschiedenis des bybels niet meer lezen, Lisbeth; want dit heeft mynen geest doen verdwalen.’ De geneesheer hield zich intusschen bezig met den pols des zieken te grypen en telkens was de uitdrukking zyns wezens koelder en treuriger geworden. Eindelyk wilde hy Elisabeth doen verstaen; dat zy hare samenspraek moest staken, want dat de kranke rust noodig had. ‘ô Mynheer’ zuchtte de timmerman ‘laet ons nog eenige oogenblikken spreken; ik voel my steeds zwakker worden: sedert eenige stonden ontgaen my de krachten; ik zal weldra de eeuwige rust genieten.’ Dit woord was waerheid en de doktor wist dit ook; want hy zocht slechts Elisabeth aen het droevige schouwspel van de dood haer mans te onttrekken. Dan, hy kon daerin niet gelukken en de rampzalige vrouw wilde den smartbeker tot den gronde ledigen. Zy borst thans uit: ‘Neen, myne lieve echtgenoot, gy zult niet sterven! God zal zoo wreed niet wezen, niet waer, mynheer? Hy zal my u niet terug geschonken hebben om my u weêr oogenblikkelyk en voor eeuwig te ontnemen... Neen, neen! gy zult thans genezen; wy zullen nog blyde dagen te samen overbrengen... moed, schep goeden moed, myn echtgenoot!...’ ‘Lisbeth, ik wenschte het wel’ zegde de lyder ‘doch ik geloof niet dat...’ en verder kon hy niet spreken. ‘ô Mynheer’ riep thans de vrouw ‘ô zeg my, geef my eenige {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop; o genees hem toch: hy is thans niet meer krankzinnig en ik weet dat uwe kunst veel vermag!...’ ‘Elisabeth, bedaer toch’ zegde de doktor haer de hand grypende ‘gy hebt my beloofd moed en kracht te bezitten.’ ‘Genees hem! mynheer, genees hem!’ snikte de vrouw, tot antwoord. De doktor zegde niets meer en bleef met aendacht op den zieke staren. De vrouw ging thans huilend voort: ‘o ik ben dan van allen verlaten; gy ook, mynheer, gy verlaet my!’ ‘Lisbeth’ zuchtte de geneesheer ‘gy verscheurt my het hart.’ ‘Lisbeth, Lisbeth...’ zuchtte op den zelfden stond ook de oude timmerman en zyn hoofd zakte zielloos neder. Wy zullen niet verder trachten te beschryven wat de vrouw by die laetste ramp leed: het gaet onze magt te boven. Zeggen wy alleenlyk dat eene halve uer later de geneesheer Elisabeth, nog altyd bezwymd, in zyn rytuig deed dragen en ze in eenen deerniswaerdigen toestand naer zyne wooning terug voerde. Die laetste slag was boven de magt der vrouw geweest en moest haer den dood kosten. Zy kwynde slechts twee maenden en ging alsdan haren echtgenoot in de eeuwigheid vervoegen. De twee zonen bevinden zich nog immer in het gestigt voor krankzinnigen en niets doet hopen dat er ooit eenige beternis aen hunnen rampzaligen toestand zal kunnen gebragt worden. P.F. van Kerckhoven. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franken. Van 't jaer 420-481. Pharamund. - Clodio. - Merowig. - Childeric. Het roomsche ryk verviel nu meer en meer; het bestond nog in schyn maer zonder innige kracht of het vermogen van zyn bestaen te verdedigen. Deszelfs ontzagwekkende naem alleen hield het nog een tyd staende, daer de veroveraers zelven het soms als een' onslechtbaren bouwval eerbiedigden; zoo ziet men wel eens het oude vaendel nog op den toren wapperen van het sinds lang verwonnen en verlaten burgtslot. Duitsche volkeren bezetten schier al de landschappen van het Westenryk 1. Zy erkenden, wel is waer, de opperheerschappy van Rome, maer de band was zeer verzwakt en zelden werden de voorwaerden nagekomen en de besprokene diensten nog volbragt. Reeds lang waren de Romeinen den Gothen cynspligtig geworden, wanneer deze zich nog als onderdanen of verbondenen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} des roomschen Ryks lieten behandelen. De Franken ook, voornamenlyk degenen, die in veelvuldige gauwen en volkstakken verdeeld tusschen het Ardennenwoud en den Rhyn woonden, en nu onder den naem van Salische Franken voorkomen, hielden zich nog lang als verbondenen der Romeinen. De landstreek tusschen Loire en Samber was het eenigste gewest in Gallië, dat nog regtstreeks onder het roomsche Westenryk stond, en daer zelfs was het roomsche juk zoo onverdragelyk geworden, dat romaensche bevolkingen naer het regtzinnig en krachtvolle bestuer der Franken wenschten, om langer onder de willekeurige en vryheidkrenkende regering der Romeinen niet te blyven zuchten 1. Aetius, de stedehouder der Romeinen in Gallië wilde nogtans het gezag van Rome, als onder keizer Juliaen, door de Franken doen erkennen, en trachtte ze door geweld van wapenen daertoe te dwingen; maer de pooging mislukte, hy werd achteruit geslagen en over het Koolwoud wedergejaegd. Na dezen zege, zoo het schynt, sloten de frankische volksstammen, de ripuarische zoowel als salische, een nauwer krygsverbond, om den roomschen wrevel in hun land een einde te stellen en plaetsten dan, omtrent het jaer 420, Pharamund als koning aller Franken aen hun hoofd, zoo Prosper de Aquitaner getuigt 2. Onder zyn geleide zouden de Franken Keulen en Trier overmeesterd hebben; de omliggende bevolking, die alle tot den nederduitschen volksstam behoorde, had zich reeds lang den Frankenbond aengesloten, schoon de Romeinen in de versterkte steden door 't ontzag der wapenen langer bleven heerschen, en door de Franken met vereenigde magt daeruit moesten verdreven worden. Over Pharamund is overigens niets zekers gekend; hy ryst als eene nevelachtige gestalte te midden dit duister tydgewricht; slechts by latere {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} schryvers wordt hy nu als zoon van vorst Marcomer, dan als zoon van Theutmer opgegeven. Clodio. - Nauwkeuriger en zekerder berichten hebben wy over Clodio of Clogio, die Pharamund ten jare 430 opvolgde; hy nam Kameryc in, en na een' beslissenden slag op Majorianus tusschen Dornike en Escaupont gewonnen te hebben, onderwierp hy het land der Atrebaten tot aen de Somme (Zie Sidonius Apollin. Carm. 5). By Gregoor van Tours (Hist. Franc. II. 9.) treft men de belangryke bladzyde over hem aen, die zoo veel twyfel veroorzaekte en een oneindig getal twistschriften deed verschynen. Na verhaeld te hebben dat de Franken langs deze zyde des Rhyns zich verspreidden, en daer in de onderscheiden gauwen en steden langhairige koningen over zich kozen uit het eerste en edelste geslacht onder hen, vervolgt hy met deze woorden: ‘Men meldt ook dat Clodio, aenzienlyk en verheven onder zyn volk, koning over de Franken was; hy woonde in de burgt Dispargum, op de grens van Thuringen. Ten zuiden van Thuringen voerden de Romeinen het gezag tot aen de Loire; over de Loire heerschten de Gothen; en de Bourgondiers, die Arianen waren, zaten op de Rhone, een' stroom, die de stad Lyons doorvloeit. Clodio zond eenigen op kondschap naer Kameryc en trok welhaest met al zyne krygsmagt daerheen; hy verwon de Romeinen en nam de stad in; niet lang verwylde hy daer, maer breidde zyne veroveringen tot aen de Somme uit.’ De verwarring welke deze plaets deed ontstaen sproot uit de lezing: op de grens van Thuringen (in termino Thoringorum); zoo zag men natuerlyk Thuringen in Midden-Duitschland als de landstreek der Franken aen, en zocht in hetzelve de burgt Dispargum, 't gene gansch het verhael ontwricht en schier onverstaenbaer maekt, want hoe zou Clodio uit die verre streken eenen aenslag op Kameryc gewaegd hebben en van daer boden gezonden hebben om berigten over de bezetting en krygsstaet dezer stad te bekomen. De gansche samenhang van het verhael toont genoeg aen dat men Tongeren en niet Thuringen moet lezen. Schoon de meeste HSS. Thuringen dragen, ontbreken er echter geene, waerin {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Tongeren wordt gelezen 1, en dit is de echte lezing; Gregoor zelf zal ongetwyfeld zoo geschreven hebben, maer onkundige afschryvers hebben dien misslag voortgebragt, daer omtrent dien tyd Thuringen als een magtig land te voorschyn trad en Tongeren als een gewestsnaem schier niet meer voorkomt; de bevolking dezes landschaps werd sinds onder den algemeenen naem van Franken by de kronykschryvers begrepen. - De burgt van Clodio, Dispargum, moet gevolgentlyk op de grens van het Tongersch gebied, tusschen Maes en Schelde gestaen hebben, en oudheidskundigen, die deze teregtwyzing aennamen, hebben Duisburg 2 by Tervuren, tusschen Brussel en Leuven daervoor gehouden, anderen een oud kasteel by Diest op de Demer, dat in 't begin der verleden eeuw nog Disburg 3 werd genaemd. - Indien by eenigen hier over nog twyfel mogt ontstaen die hebben slechts het boven opgenomen uittreksel {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} aendachtig na te lezen, en zy zullen overtuigd wezen dat aldaer van geen ander land kan gesproken worden als van het land Tongeren, daer Gregoor er byvoegd: ‘Ten zuiden van Thuringen voerden de Romeinen het gezag tot aen de Loire, over de Loire heerschten de Gothen.’ 't Geen geenszins op Thuringen aen de Opper-Elbe toepasselyk is, daer de Romeinen, zelfs in het bloeijendste tydvak huns ryks, nimmer hunne grenzen zoo ver over den Rhyn uitstrekten. Merowig. Clodio stierf in het jaer 447 en liet twee zonen achter: Merowig, die over de Salische- of West-Franken heerschte, en Claudebald, dien de Rhyn-Franken (Ripuariers of Oost-Franken) tot koning aennamen. Over Merowig durft Gregoor niets verzekeren 1. In de kronyk echter van Prosper de Aquitaner en in het leven van Sigebert III 2 wordt hy vermeld als met Aetius zich tegen de Hunnen te hebben verbonden. Moeilyk valt het iets stelligs over een vorst te vinden, die zoo duister in de geschiedenis voorkomt en niets belangryks heeft dan deszelfs naem (Meerwig, zeeheld), welk aen den eersten koningsstam der Frankische vorsten is gebleven. Velen aenzien het verhael als op eene sage rustende, waervan de innere zin of beteekenis door den loop des tyds verloren ging, en niet achterliet dan den ruwen uiterlyken vorm of geraemte, welke door Fredegasius (c. 9) werd aengeteekend en op deze wys tot ons is gekomen: ‘Wanneer Clodio's vrouw zich eens in de zee baedde, werd zy door een zeegod aengevallen; daer hy haer overmeesterde werd zy bezwangerd en baerde eenen zoon, Merowig genaemd.’ Anderen willen dat deze naem aen het landschap zou ontnomen zyn waerover dit geslacht oorspronklyk heerschte, van de Meruwe 3, een gauw aen den uitvloed van Maes en Waal gelegen; deze naem schynt aen het slot Merwee by Dortrecht {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven te zyn. De inwooners dezes lands werden Merwingers genaemd, en die naem ging eindelyk aen den vorstenstam over, als deze, 't zy door overwinning, 't zy door vryen keuze der andere volkerschappen, over den ganschen Frankenbond werd verheven. ‘De benaming van heerschende geslachten, zegt Eichorn, die niet van eenen stamvader, maer van eene volksafdeeling afstamt, laet zich ook door analogie der oude longobaerdsche konings-geslachten verregtvaerdigen.’ Het vyfde jaer van Merowigs regering, als wy het leven van Sigebert den derden mogen geloof geven, had de vreezelyke togt van Ettel naer het Westen plaets, ten jare Christi 451. Meer dan eene halve eeuw was verloopen sinds de Hunnen op den Donauw aenkwamen, het ryk der Gothen aldaer omverwierpen en den geweldigen schok veroorzaekten, waerdoor het Roomsche Westenryk eindelyk ter nederstortte. Thans heerschtte de Hunnen over de vruchtbare boorden van Don en Pruth, en hunne kudden bedekten nu de uitgestrekte steppen dezer gewesten; Dacië of de landstreken tusschen het Carpaten-gebergt en de Zwarte-Zee, mag als de zetel van hun gebied aenzien worden; daer hadden zy sinds twee geslachten in welvaert en bevolking toegenomen; de liefde tot het zwervend tartarsch herdersleven, was verminderd door de vermenging met germaensche en sarmaetsche (slavische) volkstakken, en de landbouw werd niet meer veracht. Omtrent de helft der Ve eeuw vereenigde hun koning Ettel nog vele volkeren, 't zy door verdragen of oorlogen aen dit reeds zoo uitgestrekt ryk, en niet zonder reden werd hy door den historieschryver Priscus, koning der Scythen en Germanen genaemd, want zyn gezag strekte zich ver in het Noord-Oosten van Tartarie uit, en de volkeren der Belt waren aen zyne magt onderworpen. In zyn houten paleis in Dacië vernam hy den bond, die Aetius tegen hem vormde; deze, na een mislukten kryg, had Pannonië aen Ettel moeten afstaen, en thans bleef de vorst der Hunnen niet onledig tot dat hy een magtig tegenverbond in stand had gebragt; gedurende deze onderhandelingen zien wy de Thuringers te voorschyn komen, die even als de Alemannen en andere Duitsche volkstakken, of {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen, of gewillig zyne vane volgen. Gedurende dezen tyd waren de Franken niet eens over den gang by dezen algemeenen volkerkryg te houden, en door innigen vorstentwist verdeeld, trad een deel der Franken in beide overeenstaende legers. Claudebald, de koning der Oost-Franken (Ripuariers) sloot met Ettel een verdrag en vervoegde zich met zyne legerschaer tusschen Mein en Necker by het naderende talryke heir, door Jornandes wel op 500,000 mannen berekend. Merowig, de koning der West- of Salische Franken, vereenigde zich met den roomschen stedehouder Aetius, de West-Gothen van Zuider Gallië, en de Bourgundiers, tegen het dreigende leger der Hunnen. Als Ettel den Rhyn overgetrokken was, verdeelde hy zyne benden in dry afdeelingen; eene afdeeling wendde zich naer het land der West-Franken en spreidde zich over de Maes tot aen den mond der Schelde. By dezen verwoestingstogt zien wy Metz, Trier en Tongeren bevochten, ingenomen en verwoest. De tweede afdeeling viel in Bourgondië en dit land lag ook hunner woede bloot. Ettel zelf trok met het gros zyns legers tot voor Orleans, maer welhaest moest hy dit beleg opbreken, daer Aetius aen het hoofd der verbondene krygsbenden te velde was verschenen. Toen Ettel dit vernam, wendde hy zich achteruit tot in de vlakten van Champagne, in de zoogenaemde Catalaunische velden, om zich met de twee afgewekene verdeelingen te vereenigen. Daer koos hy eene voordeelige legering in de omstreken van Chalons, waer hy alle nut van zyne tartarische ruitery kon trekken, en wachtte op het vooruittrekkende leger der verbondenen. - De veldslag, welkealdaer geleverd werd, wasschrikkelyk en hardnekkig; hy duerde den ganschen dag voort; in beide legers was het verlies zoo groot, dat Ettel in zynen aftogt door Aetius verzwakt heir niet vervolgd werd. Diederic, koning der Westgothen, bleef in den slag. - Zoo werd door Frankische en Gothsche wapenen dien geweldigen vloed gestuit, welke een nieuw tydstip van verwoesting en verwarring had gebragt; Ettel toog naer Pannonië terug; in het volgende jaer by eene reis in Italië, verstrekte zyn huwelyks-bed hem tot doodsponde; zyn ryk verviel in ontelbare vorstendommen, waer onder dat van Ardaric, vorst der Gepiden, in Dacië als het voornaemste mag aenzien worden. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Childeric. Verder wordt er niets over de Franken en derzelver koningen by de geschiedenisschryvers dezes oorlogs aengetroffen; maer een weinig later, ten jare 456, zien wy Childeric, op den troon der Franken zitten, die by Gregoor van Tours, als zoon van Merowig wordt aengegeven en over al de Frankische volkstakken zou geheerscht hebben; eenigen nemen nog Sigimer zoon van Claudebald, als regerende over de Westfranken ten zelfden tyde. Dat andere vorsten in de onderscheiden gauwen der Franken heerschten, bewyst de geschiedenis van Clodwig; echter zou men door het gezegde van Gregoor konnen verstaen, dat Childeric by het opryzen eens krygs tot opperbevelhebber of hertog der algemeene franksche legermagt werd aengesteld. - Childeric heerschte met wrevel en overmoed, en zyn weelderig gedrag, veroorzaekte beroerten; door zyne eigene genoten zelfs bedreigd, vlood hy voor het gevaer heen, en ontsnapte gelukkig. Hy trok by Bisinur, koning der Thuringers, die door de tusschenspraek der koningin Basina, hem plaets en verdediging beloofde. De Franken ondertusschen namen AEgidius, den Romeinschen opperbevelhebber in Gallië (magister militiae) tot koning aen, en erkenden als vroeger de roomsche opperheerschappy. Acht jaren hield deze staet van zaken stand, waerdoor het tweezydig gedrag van AEgidius stedehouder, by Fredegar Wiomod genaemd, die heimelyk Childeric toegedaen was, en nu het hoofdgeld van één goudstuk tot op dry had gebragt, rees de misnoegdheid onder de Franken ten top, en allen schier wenschten weder onder het bestuer van Childeric te zyn. Deze geeststemming nam Wiomod te baet en zond een' bode by Childeric, met de helft des geldstuks, dat zy by hunne scheiding gebroken hadden, om hem den wensch des Frankenvolks te kennen te geven. Childeric kwam uit Thuringen by zyn volk terug, dat hem met geestdrift op den troon verhief. Fredegarius (c. II.) voegt er by dat hy hulp van den keizer des roomschen Oostenryks bekwam, AEgidius door 't geweld der wapenen tot den afstand dwong, en voortaen zich als onafhanklyk vorst handhaefde. De kryg liep voort en Childeric ziet men tot voor Orleans aen het hoofd zyns legers trekken, als Odoaker {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} met Saxers Anjou bedwong. Childeric belegert Angers, graef Paulus, die de Romeinen aenvoerde, sneuvelt by het verdedigen der stad en de inwooners geven zich aen Childeric over. Dan vereenigen Odoaker en Childeric hunne krygsmagten, vallen op de Alemannen die Italië hadden ingenomen, en blyven verwinnaers, daer de Alemannen, door hun vorst Gibuld aengevoerd, tot den aftogt werden gedwongen. By Gregoor van Tours is deze plaets zoo duister en verward opgesteld, dat hy zichzelven schynt tegen te spreken. Eenige schryvers denken, dat deze Odoaker, de koning der Herulen was, die gansch Italië overmeesterde en den laetsten keizer des Westenryks, Romulus Augustulus, tot den afstand dwong ten jare 467. Nauw was Childeric in zyn land terug, dat de vorstin Basina zich by hem vervoegde; hy vroeg haer om welke reden zy een zoo groot koningryk als het hare verliet om by hem te komen: ‘Ik kwam, zegde zy, omdat ik uwen moed en zielekracht kende, en kende ik over den Oceaen een' man moediger dan gy, ik trok er heen om hem myn hand aen te bieden.’ Childeric nam ze verheugd als gemalinne aen en zy baerde hem een' zoon, Clodwig genaemd, die in 't vervolg als magtig vorst en moedig krygsheer zich deed kennen. Men verhaelt dat Childeric in den bruid-nacht eenen wonderbaren droom had: hy zag eerst luipaerts, eenhoornen en leeuwen, dan beiren en wolven, eindelyk honden en kleinere dieren, die zich onderling verscheurden.’ Basina zegde: Die droom toont de toekomst onzes geslachts aen, onze zoon zal magtig en kloek zyn als de leeuw; deszelfs kinderen zullen woest en roofzuchtig zyn als wolven en beiren; hunne opvolgers laf en blood als honden: maer de kleine dierkens, die gy zaegt, toonen het volk aen, dat zich zonder vrees of ontzag der vorsten bevecht en verscheurd. (Zie Greg. Turon. II. c. 2. Hist. Fr. Epit. c. II, en Aimoinus I. c. 7-8). Hedendaegsche schryvers hebben de geschiedenis van Childeric als eene volkssage aenzien, en inderdaed een sagenaerdigen zweem heeft de gansche gang van het verhael, als het gebroken geldstuk, de komst en echt met Basina, de uitlegging des drooms. Nogtans {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven wy dat de grondtrekken van het zelve echt zyn, dat Childeric, door eenen innigen oproer verdreven, eenige jaren later op den troon werd herplaetst en moedig tegen AEgidius en de Alemannen kryg voerde. De Romeinen echter bleven nog bezittingen in Gallië behouden, en na de dood van AEgidius in 't jaer 464 werd deszelfs zoon Syagrius als romeinsch bevelhebber erkend. Na eene regering van 24 jaren overleed Childeric ten jare 481, en zyne stoffelyke overblyfselen werden by Dornike, naer heidensche zede ter aerde besteld. Deszelfs graf werd aldaer den 27 mei 1653 ontdekt, by het afbreken van eenige oude gebouwen digt by St.-Brixius-kerke gestaen. De metsers vonden eerst eene menigte goud- en zilveren munten, dan twee hersenschalen, het eene grooter dan 't ander, en een menschen geraemte, verder in een omtrek van vyf voeten overblyfselen van wapenen en kleinooden: het zwaerd des konings, de byl (francisca) en de lans of framei, een' schryfpriem, een' koekop en bieën meer dan 300 in getal; eene naelde, eenen armring, gespen, haken, nagelen, cristalen bol, den kop eens paerds en twee gouden ringen: een onbeperkten ring zonder steen (trouwring) en een' zegelring met 't hoofd des konings en dit opschrift: Childerici Regis. Zie Anastasis Childerici I. auctore J.J. Chifletio. Antv. 1655 en Monumens de la Monarchie française par Montfaucon T.I. Ph. Blommaert. Gent. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen myn zoontje. Kindje lief, ge kent de magt niet, Die ge op 't vaderlyk gemoed, Met uw gulle, frissche lonkjes, Oefnen kunt en oefnen moet. Kindeken, ge zyt nog weinig, Eindloos weinig hier beneên: Bladerken in de eikenwouden, Druppelken in 't ruim der zeen. Eind'loos, eind'loos weinig zyt ge! Op de breede wereldkorst Kent ge slechts, by 't enge wiegje, Vaders oog en moeders borst; Kent ge slechts de troetelgalmen, Hemelzang in moeders mond, Als uw wimpers slaeprig vallen By den valen avondstond. En toch is geen reus zoo magtig, Lieve knaep, als ge onbewust Van uw kracht, de weemoedsrimpels Van myn somber voorhoofd kust; Als ge my onnoozel toelacht Met uw engelzoet gelaet, En uw ronde, poezele armkens Stoeijend rond den hals my slaet; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ge mynen matten boesem, Lang beroofd van licht en gloed, Onder jeugdigere droomen Weder vrolyk kloppen doet. Gy getuigt me, liefste knaepje, Hoe den God, die my beproeft, Voor zyn allergrootste wonderen Maer de kleinste magt behoeft. Joh.-Alf. De Laet. Aen den heere Pieter Lebrocquy, Schryver der Analogies linguistiques. Zy zullen haer niet hebben. De..... vlaemsche tael. I. Gelyk een eik, die in het wouddiep, Ligt Wodan eens gewyd, door eigen pronk getooid, Met onverwrikbre kracht den woênden tydstroom tartend, Zyn majesteit ontplooit. In 't jaerlyks-jonge bladrenhulsel, Doch schaers een reizer ziet, die, met vermoeide borst, Allengskens voortgerukt tot aen dit levend welfsel, Verbaest voor d'ouden vorst {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't woud, en knielt als in een tempel Waer halve schemering iet indrukvols aen schenkt, Iet goddelyks dat ons ter innige vereering Des Ongeschapen wenkt; Zoo staet in 't woud der noordsche talen Der vadren taelstam vast, zyn vyanden ten spot, En overspreidt den man, die tot zyn lommen doordringt Met vaderlandsch genot. Doch, welke digte kreupelboschjes, Wat doornenstruiken tal, doorwoeld van slanggedrogt, Vermatten niet den Belg, in 't onafmeetbre woudruim Verhinderd op zyn togt. En dan de spotlach van een basterd, Van franscelarenbroed, dat naer den hiel ons schiet, En, 's aerdryks meesters, met verwaenden gorgel uitgilt: ‘Verdwaelden, verder niet! Die eikestam, van wien gy voortdroomt, Is slechts een kreupeltelg, een tronk geheel onnut, Ondichterlyk, beroofd van hemeldauw en zegen, Van dekkend looverschut!’ II. Die wantael wraekt ge, ô vrye en vranke, Geleerde zoon van Gent, verslaefd aen niemands leus. Zy blaest uw gramschap aen; uw forsche wraekstem dondert: ‘Die eik blyft de oude reus. Wat legt ge uw vloekbyl aen zyn wortel? De Vlaming ryst, en weert dien helschen zegeprael. De Vlaming, nazaet van 't oorspronkelyke Noorden, Vol zielskracht als zyn tael. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dorre takken, neen, ontsieren Den stam van Wodan: hooggetopt ryst hy in 't woud, En 't breede loofgewaed is hem een vorstenmantel, Ontzaglikryk en stout. Er klimmen vrye broederstammen Rond hem, die schut en schaûw slechts weigert aen een slaef. De broederstam van Brit, van Batavier, van Duitscher, Van Zweed en Scandinaef. Ziet hem volweeldrig uitgebroken Met onveroudrend schoon, tot wellust van het hart. Hy reikt zyn lachend groen ter kroon den vlaemschen reednaer En vaderlandschen bard. Ontgloeit, o Belgen, voor den Schepper Des wondren Taelbooms, al uw liefde en eerbied waerd, Dien de alvoorziende hand u plantte, en nog na eeuwen Voor heiligschendery bespaert. Gy, vreemdling, open 't oog voor 't zonlicht, Of snoer uw lastering: eere aen ons taelgebied!’ Zoo dreunt uw woord, o Belg, voor wien de laffe basterds Verkrimpen in hun niet. Nog zweet 's lands jeugd in Pallas scholen Op 't saemgeplonderd fransch, als aller talen gids. Maer eens, eens stapt het vlaemsch (beleefden wy die zege!) De talen daer aen 't spits! Niets, niets vermoeije u, Vaderlander! U, wreker onzer tael; u, fiere zoon van 't Noord! ‘Ik ook, ik ben een Belg!’ Schreeft ge op uw heldenbeuklaer, En slaeploos zwoegt gy voort. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ryst de sterke vrouw, die nyvrig Den slaepboei zich ontrukte in 't donkerste der nacht, En 't needrig lampje ontsteekt, en hare taek bly voortzet Tot de uchtend blozend lacht. Prudens Van Duyse. Gent, 1 October 1845. De brave man en de booze vent. Een zangstukje. Wie Gode op tyd bedankt en bidt, Zyn naesten blyft beminnen; De deugd houdt voor zyn eenig wit, Op andren nimmer smaelt noch vit, Die komt den hemel binnen; Hy heeft op aerd' het zekerst plan, En is een brave man. Maer hy, die Gode niet gedenkt, En smaelt op vriend en buren; Die d'armen nooit een penning schenkt, Zich blind houdt als de deugd hem wenkt, Die zal het eens bezuren: Hy komt den hemel nooit omtrent, En is een booze vent. Ook hy, die met den pelgrimsstaf, De wereld bly doorwandelt; Aen 't leven dat hem de Almagt gaf, Uit dank verkleefd blyft tot aen 't graf, En regt met ieder handelt; Die mist zyn heil geen halven span, En is een brave man. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hy, die zonde in vreugde ziet, Hier nutloos wil verkwynen; Die laf de wereld eens verliet, En haer een dal van tranen hiet, Dat het my nooit zal schynen; Die heeft Gods inzigt niet gekend, En is een booze vent. Met vreugde ontwaek ik elken dag, En 'k ga met vreugd weêr slapen; Ik slaek zoo zelden wee of ach! Maer 'k loof den Heere wat ik mag, Dat Hy my heeft geschapen. Van 't leven smaek ik wat ik kan, En 'k denk me een brave man. Hy die de schoone wereld Gods, Zoo vol van wonderheden, Aenschouwt gelyk een harde rots, Bestoken van het golfgeklots, Ach! die verstaet geen reden: Die vindt ook niets in 't firmament, En is een booze vent. Zoo lang de zon de lucht doorstreeft, Zoo lang de beek zal vlieten, Zoo lang de druif heur zap ons geeft, Het lachje om 's meisjes lippen zweeft, Moet elk verheugd genieten, Ter eer van Hem, die 't deed ontstaen. En dat is braef gedaen! Th. Van Ryswyck. Antwerpen 1845. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een album. ‘Muze, hé! kom eens beneden!’ Riep ik, en de goede vrouw Kwam heur zangberg afgevlogen En ze vroeg me wat ik wou. ‘Wel, zoo sprak ik, daer 's een juffer Die me een albumwerksken vraegt; Kunt ge my daer niets dicteren, Muze, niets dat haer behaegt?’ ‘Voor een juffer?... Wel, by voorbeeld: Schryf eens dat ze los van zwier, Dat ze schoon is en bevallig; Dat doet toch altyd plezier.’ ‘Hemel! zou ik dat gaen schryven, Muze, wel wat denkt gy dan! Daeglyks leest ze 't in heur spiegel Beter dan ik 't schryven kan!’ ‘Schryf dan een melancholieksken; Iets van heimwee en van smart; Dan hebt gy 't gemak van 't rym nog: Smart rymt steeds zoo wel op hart!’ ‘Neen, ik dank u daervoor, Muze; ô! Ge kent de meiskens niet! Weet ge wel wat zy dan zeggen? Zie! - Daer gaet de Jan verdriet; {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie! - Hy bloost gelyk een appel; En nogtans wanneer hy schryft, Is 't er een wien steeds een traendrop Langs de bleeke wangen dryft!’ ‘Wel, hernam de Muze weder, Bied haer dan een bloemken aen, Schryf een dichtjen op de starren, Op de zon of op de maen.’ ‘Ja! in 't midden van den winter Versch ontloken bloemen biên, En van zon en mane schryven, Nu ik in geen week misschien Door de opeengepakte neevlen Zon of maen meer heb gezien! Neen, ik dank u nogmaels, Muze. Doch de Muze riep gestoord: ‘Schryf dan iets op niemedalle Als ge wilt!’ - en zy vloog voort. Iets op niemedalle schryven, Dacht ik, dat 's een vieze raed! Dat 's een raed dien ik wil volgen, ............................ En ge ziet wel inderdaed, Juffer, dat er op uw album Iets en niemedalle staet. Jan Van Beers. January 1845. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De Alpenjager. (Naer Schiller). Wilt ge niet het lamken hoeden? 't Lamken is zoo vroom, zoo zoet, 't Voedt zich met den weeken grashalm Aen den oever van den vloed. ‘Moeder, laet my jagen gaen Waer de hooge bergen staen!’ Wilt ge niet het rundvee weiden, Daer ge uw' horen wakker tuit? De flyk klinkt de halsbel mede Tusschen 't lieve woudgeluid. ‘Moeder, laet my zwerven gaen Waer de hooge bergen staen!’ Wilt ge niet het bloempje kweeken? 't Lacht zoo vriendlyk in den tuin; Buiten vindt ge geenen gaerde; Wild is 't op der bergen kruin. ‘Laet het bloempje bloeijend staen, Moeder, moeder, laet my gaen!’ En het knaepje ging uit jagen, Rustloos, rustloos toog het voort, Tot der bergen hoogste kruinen, Tot der bergen duisterst oord. Windesnel voor 's jonglings schrêen Vlugt de schuwe berggeit heen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het naekte rif der rotsen Klautert zy met ligten wip, En met koen gewaegde sprongen. Werpt zy zich van klip tot klip. Onvervaerd, omlaeg, omhoog, Volgt hy met den jagersboog. Waer de rotsen steiler dalen, Aen de bogten eng en glad, Hangt zy, in den afgrond starend, En verdwenen is het pad. Onder is de diepte naer, Achter wacht de vyand haer! Met den stommen blik des jammers, Tuert zy op den wreeden man, Bidt vergeefs! Hy rekt de peze, Straks, ja, snelt de pyl ervan! Plotslings uit het holst der rots Treedt de Geest der Bergen, trots; En met zyne reuzenhanden Schut hy 't wreed gekwelde dier. ‘Moet ge dood en jammer brengen.’ Roept hy ‘sterveling tot hier? Ruim voor allen schiep de Heer. - Gy vervolgt myn vee niet meer!’ Joh.-Alf. De Laet. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Sketches from Flemish life, in three tales, Translated from the Flemish of Hendrik Conscience. Onder dien tytel verscheen, over omtrent vyftien dagen, te Londen in den befaemden boekhandel van Longman, Brown, Green and Longmans, de vertaling der dry echt vlaemsche verhalen Siska van Roosemael; Hoe men schilder wordt en Wat eene moeder lyden kan. Het schynt dat de zedenschetsen van Hendrik Conscience bestemd zyn om onder het engelsch publiek evenveel byval als in Duitschland te vinden; om onze lezeren een gedacht te geven van de wyze waerop de bovengenoemde vlaemsche voortbrengsels te Londen worden ontvangen, kunnen wy niets beter doen dan hier een uittreksel geven uit een engelsch tydschrift, dat als een bevoegd regter in de zaek wordt geacht. De Litterary Gazette van Londen, in haer nummer van 20 december laestleden, wydt aen Hendrik Conscience en aen de beoordeeling zyner zedeschetsen negen harer kolommen toe, uit dewelke wy, by gebrek aen plaets, slechts de volgende uittreksels kunnen mededeelen. Zie hier hoe de Litterary Gazette begint: ‘Hartelyk verwelkomen wy deze nieuwigheid in Letterkunde en in kunst. Zy spreidt op ons een nieuw en verheugend licht; en, gelyk wy onlangs beter werden bekend gemaekt met den geest van Zweden, zoo zal dit vlaemsch boek (indien er, zoo als waerschynlyk, andere volgen) ons in eene nauwere en zeer wenschelyke vertrouwelykheid brengen met onze digtere vlaemsche naburen. Ten opzigte der verdiensten dezer Schetsen, zeggen wy, dat het ons verwondert dat onze opzoekers van aentrekkelyke lezingen dezelve niet eerder hebben ontdekt. Maer het is zoo: wy bemoeijen ons met verafgelegene dingen en verzuimen degene die by onzen elleboog staen. Paraguay of Pekin worden met arbeid en moeite doorzocht en gekend; maer Amsterdam en Antwerpen zyn voor ons gesloten, alhoewel zy onder ons bereik liggen; en wy weten niet, noch schynen nieuwsgierig om te weten, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wat deze onze naburen betreft. Zulke vergetelheid zal den engelsch letterkundigen Conscience niet treffen, bovenal wanneer zy zullen onderzocht hebben wat de vlaemsche Conscience heeft voortgebragt. Het is een wondervolle vreemdeling, opgestaen in een onbekend land. En nogtans Vlaenderen bezit, reeds van oude tyden, eene Letterkunde, welker ryke mynen nu ontgind worden, door vele vaderlandlievende mannen, die diep doordrongen zyn van de noodzakelykheid om de overblyfsels te redden van den roem en de grootheid des voorgeslachts; om eene krachtige tael weder op te heffen boven den nauwen kring waerin zy opgesloten lag en om dezelve op te werpen als een bolwerk tegen den verderfelyken invloed der fransche spraek en levenswyzen, die het vlaemsche volk al vroeg geheel zouden hebben verbasterd en het de laetste kenmerken zyner teutonische afkomst zouden hebben ontroofd, indien de heelmiddels niet met kracht en moed waren aengewend geworden. Onder deze mannen heeft Conscience eene verhevene plaets. Een vurig vaderlander, die zich verheugt in het beschryven der groote daden zyner voorvaderen; een yverig bewonderaer zyner moedertael, tot welker verheffing hy alle de krachten van zynen magtigen geest en de uitvloeisels zyner ryke dichtader aenwendt. Hy draegt eenen gloeijenden haet toe aen het fransche zedebederf, waeronder zyn duerbaer vaderland zoo lang gebogen lag.’ Hier volgt eene biographie van den schryver en een kort overzigt zyner werken van het Wonderjaer af tot zyne laetste verhalen. De Litterary Gazette gaet hierna dus voort: Wat eene moeder lyden kan; Hoe men schilder wordt en Siska van Roosemael mogen meesterstukken genaemd worden. Deze dry verhalen maken het aengekondigde boek uit; hetwelk, wy zeggen het vry, opgevuld is met schoonheden, die het uitnemend populaire in Engeland zullen maken. Want in deze verhalen heerscht eene fyne en eenvoudige natuerlykheid; een zoete troost van zuivere godsvrucht; schilderingen van de diepste belangwekking, ligte sprankels van spelende geestigheid; gelukkige afteekeningen van karakters en een gist van vaderlandsliefde, die er alles in verheft en verlevendigt. Het mag zyn, dat de aenbieding dezer lessen (in haer zelven niet schaersch) door den buitengewoonen vorm en styl meer indruk doen dan anders zou gebeuren; ja, wy denken dat zelfs onverschillige lezers tot tranen toe zullen worden geschokt by hare eenvoudige en ware {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} menschlievendheid en by de schildering van nederig lyden; terwyl de warmste gevoelens van weldadigheid zullen worden opgewekt door hare hartgrypende beschryvingen van het geluk dat men vinden kan in de oefening der bermhartigheid en der christelyke menschenliefde. De gansche geest van dit boek levert een magtig kontrast tegen de overvloedige schriften der hedendaegsche School, die Engeland overgiet met werken en daerby beweert voor het welzyn der lagere klassen te arbeiden. Conscience (een passende naem voor den krachtigvoelenden Vlaming) gelyk de goede priester in het verlaten Dorp, heeft voor doel: ‘Tot schooner werelden te lokken en den weg tot dezelve te wyzen,’ door de schildering van het genot en van de gelukzaligheid, die in weldaden te vinden zyn, en daerby de dankbaerheid en de liefde opwekkende in hen die in hun lyden door eene goedwillige hand worden gelaefd en getroost. Zoo is de menschenliefde drymael gezegend; zoo is het dat zy een voorbeeld wordt van persoonen tot Gemeenten, en haren goddelyken invloed uitstrekt tot dat zy volkeren en gouvernementen doordringt. Zoo doet niet die altyddurende schildering van onregtveerdigheden, van versmading en hoon, van medoogenloosheid, van miskende armoede, van vyandig vermaek in andermans onschuldig lyden, in wandaden uit vervolging ontstaen en meer dan verontschuldigd door deze vervolging - al te mael zaken, gedreven in geesten die gereed zyn om ze te ontvangen en daer uit de onmiddelyke gevolgen te trekken in hoonspraek tegen de overheden, in betigtingen tegen de ryken en in het uitschieten der pylen van spot en twyfel. De eerste baen is berekend om te leiden tot harmony en vrede, door de troostende tooneelen van wederzydsche goedwilligheid, spruitende uit de algemeene naleving der gulden wysheidswetten. - De tweede baen integendeel leidt tot regeringloosheid en verderf, met klas tegen klas op te hitsen, en strooijende zaden van haet en wraek, die later in eenen schrikkelyken zomer moeten worden ingeoogst. Het langste der verhalen, dat ons verleidde lot bovenstaende uitweiding is Siska van Roosemael, waerin de schryver de regtzinnige en eerlyke oude levenswyze van zyn vaderland in tegenstelling brengt met den volkbedervenden invloed der Franschen. Twee dochters van achtbare burgers te Antwerpen, beladen hunne huisgezinnen met verdriet en schande ten gevolge harer dartele en ondoelmatige opvoeding in eene fransche kostschool; de omstandigheden van dit verhael bieden voortreffelyke gelegenheden aen tot des schryvers doel, namelyk: de tegenoverstelling van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche en vreemde levenswyzen en gedachten. Wy geven er hier een stael van.’ Nu begint de Litterary Gazette eene korte ontleding van Siska van Roosemael en doet dit vervolgens ook met de twee andere verhalen. Zy sluit eindelyk dit lang overzigt met deze woorden: ‘Wy willen met de ontleding niet verder gaen; maer de treffende tooneelen gansch overlaten om te worden genoten by de zulke onzer lezers die gewoonlyk onze aenbeveling in den keus hunner boeken volgen, en wy zyn verzekerd dat zy ons dank zullen wyten, door tranen en door glimlachen van dit soort, dat het hart verzoet en de ziele verheft.’ Boekbeoordeelingen. Daniël door P.F. Van Kerckhoven. Antwerpen, Buschmann. 1845. De Teuten, eene zedenschets uit de XVIIe eeuw door Ecrevisse. Brussel, Greuse. 1844. De Bokkenryders in het land van Valkenberg door denzelfden, by denzelfden, 1845. Verwoesting van Maestricht, historische tafereelen uit de XVIe eeuw, door denzelfden. Antwerpen Buschmann. 1845. 2 deelen. Wy zullen heden volbrengen wat wy op bladzyde 238 beloofden, en spreken over de letterkundige voortbrengsels van twee onzer vruchtbaerste schryvers: de heeren Van Kerckhoven en Ecrevisse. Het schynt ons onnoodig, voor aleer wy die werken beoordeelen, nogmaels in bemerkingen over den roman te treden: in de voorgaende nummers van het tydschrift hebben wy genoeg getoond, wat wy over dit vak denken. Het zy ons slechts toegelaten hier nog een enkel woord by te voegen, om te herhalen wat wy reeds gezegd hebben over onze wyze van beoordeelen: onze kritiek zal streng schynen; maer, wy verzekeren het, zy zal regtveerdig zyn: zy zal streng zyn omdat wy nooit een vinger breed van den ons voorgebakenden weg zullen afwyken; zy zal regtveerdig zyn, omdat wy ieder met {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde maet meten, alles aen de eeuwige grondbeginselen van het Schoone toetsen, en ons door geen stelselmatigen partygeest zullen laten geleiden. - Vangen wy aen met den heer Van Kerckhoven. De roman Daniël, heeft plaets in de negentiende eeuw vóór dat er in België yzeren wegen lagen. Daniël, een kunstschilder, die, om zyne studiën te vervoorderen, reist, wordt door zyne moeder Katarina naer zyne geboortestad Antwerpen teruggeroepen, om by het sterfbed zyns vaders tegenwoordig te zyn. Hy rydt met den snelwagen naer Antwerpen; onder zyne reisgezellen bevindt zich een oude heer, die voor den kunstenaer ingenomen schynt. Die oude heer, Van Hardenhoek geheeten, is de oom van Katarina, Daniël's moeder; maer is nogtans der moeder en den zoon onbekend, daer hy voorheen in Amerika gewoond en daerna veel gereisd heeft. De kunstenaer komt by zynen zieltogenden vader, die hem om vergiffenis smeekt, om het lyden dat hy zynen zoon en zyne vrouw heeft doen onderstaen. De vader, Hendrik, had een losbandig leven geleid, zyne fortuin en die zyner vrouw verkwist, en was dan eindelyk door eenen vreemdeling, die zich op zekeren dag by Katarina aenbood, en niemand anders dan de oude onbekende oom was, gedwongen geworden het huis zyner echtgenoote te verlaten. Weldra werd Hendrik doodelyk ziek, en verzoende zich met zyne Katarina. Deze roept haren zoon by zyns vaders sterfbed. Hendrik laet vele schulden na, welke alle door de weduwe betaeld worden, zoo dat haer vermogen inkrimpt. Nogtans zegt zy hierover geen enkel woord aen haren zoon, vreezende hem daerdoor te verontrusten. Deze wil hunne ontredderde fortuin met zyne kunst herstellen: hy geeft lessen, en wordt door het toedoen van zynen opregten vriend den toonkunstenaer Marten ten huize van den heer Van Berchem toegelaten om lessen aen dezes dochter Maria te geven. Het meisje wordt weldra door Daniël bemind, en betoont den jongeling wederliefde. Maer de heer Van Berchem, wien de slechte staet van Daniëls fortuin bekend is, dwarsboomt deze liefde, en ontzegt den kunstenaer zyn huis. Den gelieven wordt alle betrekking afgesneden. De vader wil Maria met den heer N. doen trouwen, die zich ryk geërfd heeft. Daniel weet intusschen niet of Maria hem getrouw blyft, de lezer nogtans wordt van hare standvastigheid onderrigt door brieven, welke het meisje aen eene vriendin schryft. De jongeling werkt onophoudelyk, maer te vergeefs, om door de kunst, eene fortuin, Maria weerdig, te verkrygen. Het overige der have van Katarina vermindert dagelyks meer en meer. Daniël ziet Maria nog eens op een concert, en by haer zynen medevryer, den heer N., die nogtans op eens het meisje verlaet, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de oude, nog altyd onbekende, den heer Van Berchem aenspreekt. De kunstenaer kan geene enkele schildery verkoopen, en wordt van wanhoop ziek. De oom komt by Marten, koopt Daniels schildery, doet zich de ongelukken van Daniel verhalen, gaet naer Van Berchem, zegt dezen dat de heer N. pligtig is aen schriftvervalsching, dat Daniël zes duizend gulden inkomsten heeft, waervan hy de hoofdsomme bezit, verkrygt de toestemming van Van Berchem in het huwelyk van Daniël met Maria en maekt zich bekend. Zie daer de aeneenschakeling der feiten, die zich in het werk van den heer V.K. ontwikkelen. Het verhael is vol van schoone tafereelen en den schryver volkomen weerdig. Daniël heeft ons een nieuw bewys gegeven dat de heer V.K. geen alledaegsche romanschryver is, maer dat hy diep in het menschelyk hert is doorgedrongen. Ook wy bekennen het geerne te zyner eere, er is ons soms een traen uit het oog gesprongen: en wie toch die een gevoelig, voor het schoone vatbaer, hert bezit, kan koud blyven by het lezen dier heerlyke tafereelen? Wie gevoelt zich niet ingenomen voor de ongelukkige Rosa, voor de goede Katarina telkens dat zy nog eenen trap dieper in de ellende stort? Wiens hert is niet door medelyden vermurwd geworden by het lezen van het lyden des kunstenaers in zyne ziekte? Al deze tafereelen zyn ware, diepgevoelde, onder alle betrekkingen uitmuntende tafereelen. Wy hebben den geest van opmerking des heeren V.K. bewonderd, wanneer hy de eerste liefdesgewaerwordingen van Maria schetst, en met groot genoegen de natuer in al hare waerheid teruggevonden in de geestige beschryving van het concert by Van Berchem. Het gesprek over de liefde tusschen Daniël en den ouden Van Hardenhoek, alsmede het bezoek by den koopman in schilderyen, en de grootsche trotschheid van Daniël in bywezen van den heer N. heeft ons boven al bevallen: van zulke tooneelen maekt de schryver soms en dit altyd met den besten uitslag gebruik. Al de karakters, uitgenomen dat des ouderlings, zyn natuerlyk waer. Daniël en Marten zyn twee wezens die, alleen voor de kunst en het goede levend, nooit op het autaer van het charlatanismus offerden. Katarina en Maria zyn engelen op de aerde gezonden om de lydende herten te troosten. Katarina die alleen bestaet voor het geluk van haren zoon, wendt alles aen om hem den verachterenden staet harer fortuin te verbergen; zy blyft altyd gelaten, en welke slagen van het lot haer ook schynen te moeten neêrvellen, bukt zy nooit het moedig hoofd. Niets kan de trouwe Maria van haren Daniël afscheuren, maer de dochter blyft niettemin den vader als vader beminnen. Julie is eene brave echtgenoote, wier wil besloten {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt in den wil haers mans. Van Berchem is een knorrige, styfhoofdige, ryk geworden boer, voor wien geld alles is, en van wien men met den dichter zou kunnen zeggen: Alleen het grootboek is zyn God; 't Is enkel duiten dat hy kent; Hy schat de min op vyf parcent En maekt, het zy dan goed of slecht, Een speculatie van den echt! De heer N. is een doortrapte booswicht, die als eene listige slang in het hert van eenvoudige lieden zoekt te sluipen. Tegen het karakter van den ouden Van Hardenhoek, gelyk wy reeds zegden, hebben wy iets in te brengen. Vooreerst zyn oomen uit Amerika versletene middelen, waertoe de heer V.K. met de inbeelding die wy hem toekennen, toch geene toevlugt mogt nemen, daerenboven is de rol, die de oude moet spelen, alles behalve waerschynlyk. Die oom heeft zoo iets van een Deus ex machina der ouden of een Engel Gabriel in de middeneeuwsche tooneelstukken. Hy moge op het einde al of niet zeggen om zyn gedrag te verontschuldigen, dat hy eene voorliefde voor de geheimzinnigheid heeft, voor ons is die geheimzinnigheid onwaerschynlyk: wy begrypen niet hoe dat hy, die zoo goedhertig is, hy, die zoo grondig den toestand van Katarina kent, niet weet hoe verre haer fortuin loopt, en haer niet eerder helpt; verder schynt het ons, dat hy der moeder en den zoon niet onbekend kan gebleven zyn, daer hy altyd met hen bekommerd is, en zich overal vertoont; zou Daniël dan naer den naem des ouden, in wien hy zoo veel belang stelde, geen onderzoek gedaen hebben, en was hy niet instaet dien ligtelyk te kennen? Wy gelooven bevestigend hierop te moeten antwoorden. De heer V.K. heeft een goed gebruik gemaekt van brieven, die Maria aen eene vriendin schryft om deze den staet heurs herten te doen kennen. Wy hebben reeds onze gedachte elders over zulke brieven blootgelegd, over Richardson sprekende: in sommige omstandigheden zyn brieven het beste middel om tot de minste gewaerwording der ziel te onleden. Ook zyn deze hier waerlyk op hunne plaets, mits men anders volstrekt niets van de gevoelens van Maria jegens Daniël, noch van heur lyden zou geweten hebben. Zeggen wy thans een woord over hetgene wy berispelyks in Daniël denken. De roman rust op geene, aen een tydstip eigene zeden, en nogtans wy merkten het in ons artikel over den roman aen, moet volgens ons de zedenroman op de bezondere, eigendommelyke zeden van een tydvak {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrond zyn. Neem er het concert, de gedachten over het fransch journalismus en eene zinsnede den slag van Waterloo bedoelende uit, en men zou zonder eenigzins de waerschynlykheid te kort te doen op bladz. 6 kunnen zetten: ‘Wy denken onzen lezer niet al te ongunstig voor te komen met hem eene afschildering te geven van eenen snelwagen welke in 17.., den zevensten van oogtsmaend....... enz.’ Dan, is het karakter van zynen held Daniël wel het meest belangwekkend? Is de lezer niet meer ingenomen voor den vriend Marten, dan voor hem? en zyn de uitvallen, welke hy doet tegen het ongebonden leven zyns gestorven vaders niet strydig met de edelmoedige inborst welke hy het gansche werk door ten toon spreidt? daer by heeft de heer V.K. het doel van zynen roman niet genoeg doen zien: het is ons gevoelen dat een roman, buiten zyne zedelykheid, nog eene bepaelde strekking hebben moet. Merkt men ons aen dat dit doel in Daniël bestaet, dat er bewezen wordt hoe deugd en ware verdiensten altyd haren loon ontvangen, zoo zullen wy antwoorden, dat die gedachte niet genoeg doorstraelt, niet genoeg ontwikkeld is. Niet dat wy willen dat iedere bladzyde als eene conclusio van een theorema bevatte; ergo de deugd en de ware verdiensten worden beloond; maer het doel moet als een onzigtbare draed het geheel samenbinden, maer de lezer moet dien draed kunnen voelen, en aen dezes aenzyn niet kunnen twyfelen. De schryver krenkt soms het belang met in begin eens hoofdstuks te zeggen wat er de inhoud zal van zyn, en soms ontvlugt hy tafereelen die zyn talent meesterlyk had kunnen malen. Integendeel zyn er bladzyden die den loop der zaken noodeloos vertragen, en die de lezer gemakkelyk zou kunnen missen: zulke zyn de opmerking over de priesters bladz. 26, het kapittel III en den brief van Elisabeth aen Maria 185. Soms stoot men wel eens op onnauwkeurigheden: komt eene juffrouw wel met een zwart fluweelen kleed naer een concert, en rydt een Mylord wel in eenen snelwagen? Stemmen de woorden over de kunst en de standvastigheid van Daniël (bladz. 157.) wel overeen met het karakter van den rykgeworden boer Van Berchem? De tael in Daniël is zuiverder dan in de andere gewrochten van den heer V.K. De volgende onnauwkeurigheden moet men zeker aen onoplettendheid toeschryven: Van de wangen en voorhoofd (van de wangen en het voorhoofd); van iets te vreden zyn (être content de); stroei; des heers; sterke zielen die vreugde en droefheid zich in hunnen boezem binnen doen schuilhouden; die gedachte is aen u niet (n'est pas à vous); des geliefde; des lydende; het al te dikwyls {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken van derzelve enz.; ook zagen wy liefst schildery van het vrouwelyk gebruikt. - Wy vermeenen den lezer niet ongunstig voor te komen. Maer, niet tegenstaende deze ligte gebreken, meenen wy te mogen verklaren dat, Daniël eene plaets tusschen de beste gewrochten onzer jeugdige letterkunde verdient. Gaen wy thans over tot den heer Ecrevisse. Iedereen weet hoeveel roem in weinigen tyd, die schryver ingeoogst heeft met zyne verhalen in Vlaemsch België. Wanneer men den heer E. als vlaemsch letterkundige zag optreden, wenschte iedereen het vaderland geluk met den man die veel zou kunnen bydragen tot den bloei onzer letterkunde. Onderzoeken wy beurtelings de beide werkjes die den heer E. zoo zeer ter eere verstrekken. Beginnen wy met zynen eersteling: De Teuten. In dit verhael maekt ons de schryver bekend met eene dievenbende, de Teuten, die in de achttiende eeuw in Limburg bestond, en onder schyn van kleinen handel te dryven, het land doorkruiste en den reiziger uitschudde. Een dezer dieven, Bert Siemen en door zyne makkers Waeghals genoemd, is het eerlooze Teutenleven moede en verlangt slechts eene gelegenheid te vinden om zich te bekeeren. Iets dat hem nog meer den afgrond doet zien, waerin zyne schandige levenswyze hem gestort heeft, is de liefde die hy een engelachtig meisje, met name Anna, toedraegt. Dit meisje is een door Zigeuners opgeligt kind, dat door dezen gelaten werd in eene afspanning: den gouden leeuw, waer de Teuten gewoonlyk hunne byeenkomsten hebben. Waeghals komt weldra in het geval dat hy zynen overgang tot betere gevoelens kan toonen: hy redt den drossaert van Overpelt, den grootsten vyand der Teuten, verbergt hem in de afspanning, en doet hem door Anna oppassen. De drossaert herkent in Anna zyne dochter. Intusschen hebben de Teuten ontdekt dat de drossaert van Overpelt zich in de afspanning bevindt, maer Waeghals vlugt met den geredde en dezes dochter, onttrekt hen alzoo aen de bloedgierige handen zyner makkers, en doodt degenen der Teuten die hen achtervolgen. De drossaert biedt den Teut de hand zyner dochter aen, maer deze treedt slechts in huwelyk na dat hy eene pelgrimmaedje gedaen heeft om zich te reinigen. De Teuten worden uitgeroeid. Gelyk men ziet is het plan eenvoudig: de reden hiervan ligt daerin dat de heer E. geen grooten roman wilde samenstellen; hy wilde slechts feuilletons voor Vlaemsch België schryven. Aen die oorzaek is welligt de weinige ontwikkeling toe te wyten van sommige karakters, terwyl eene breedere ontwikkeling zeer veel belang aen het werkje zoude kunnen bygezet {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Dit heeft nogthans den heer E. niet belet heerlyke tafereelen en krachtige karakters te leveren en ons omstandig met de Limburgsche Kempem bekend te maken. Vele schryvers onzer dagen schilderen om te schilderen, maken verzen om verzen te maken, schryven romans om romans te schryven, de heer E. heeft in zyne Teuten en Bokkenryders een doel: het veredelen der ziel. Het komt ons nogthans voor dat hy in een tegenovergesteld gebrek valt: het doel schynt al te veel door, is te zeer vooruitgezet, en het verhael wordt, zoo als by Miss Edgeworth, op sommige plaetsen eene preêk. In de Bokkenryders, een verhael dat na de Teuten verscheen, schildert ons de heer E. insgelyks de wandaden eener bindersbende en tevens het zoo schoone land van Valkenberg. Tusschen Elsloo en Geulle woonen Frans Lemmens en Monica Custers en hunne twee kinderen Herman en Martha. De vader Frans Lemmens is een boetdoende hoofdman der Bokkenrydersbende, en was zich aldaer komen verbergen, om zich aen de wraek zyner oude medebooswichten te onttrekken. De kinderen worden door de moeder en later door den pastor in eer en deugd opgebragt. Vader en moeder sterven. De kinderen willen de plaets waer zy geboren zyn bezoeken. Zy worden door eenen Bokkenryder, met name Klaes, ontdekt. Deze achtervolgt hen om hunne woonst te kennen. Hy geeft hiervan berigt aen zyne makkers, die sinds lang besloten hadden de bekeering van den vader op de schuldelooze kinderen te wreken. De toenmalige hoofdman Steven Doodryk zweert dat hy Herman en Martha in zyn bezit zal krygen, en dat, vooralleer ze ter dood te brengen, hy den jongeling Bokkenryder zal maken. Klaes, die Martha en Herman verraden heeft, heeft eene deugdzame zuster, Lena genoemd, door wie hy bekeerd wordt. Van dan af neemt hy het besluit de kinderen te redden. De hoofdman der bende, Steven Doodryk, wordt door de dorpelingen verdacht Bokkenryder tezyn. Om die verdenkingen te verydelen laet hy zich bestelen: Klaes ontrooft hem eene doos, waerin de papieren met de handteekens der Bokkenryders zyn, en overhandigt deze aen den pastor van het dorp waer de kinderen woonen. Deze grysaerd stelt veel belang in Herman en Martha en beschermt ze. Ter zelver tyd wordt den pastor te kennen gegeven al wat er van wege de binders ten hunnen nadeele gesmeed wordt. Herman redt uit de Maes eenen man, die zonder zyne hulp zou omgekomen zyn: het is Steven Doodryk, die eenen aenslag op zyn huis wilde komen beramen. De ondankbare booswicht bespiedt de wooning waer men hem verpleegt, die eenigen tyd daerna door de bokkenryders aengevallen wordt, welke nogtans {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten terugtrekken. Daerna vinden Herman, Martha en hunne meid op den weg eenen gewaenden zieltogende, door binders, zegde hy, aengerand. Herman snelt naer den pastoor. Intusschen rigt de gewaende gekwetste zich op, doet teeken en Martha wordt, door hem en andere toegeschoten Bokkenryders, opgeligt, en verder opgesloten. Herman ylt ter opzoeking zyner zuster: hy eischt haer van Steven Doodryk dien hy door Klaes weet den dader te zyn. Steven loochent alles. Herman vertrekt, maer onder weg wordt hy geboeid en in eene gevangenis geworpen. Steven komt by Martha en zegt haer dat, zoo zy zich aen hem wil overgeven, zy en haer broeder vry zullen zyn. De onverschrokken maegd verdedigt zich manhaftig. De hoofdman komt by Herman belooft zyner zuster en hem de vryheid zoo hy zynen naem op de Bokkenryders lyst zet. Deze wil alles doen om zyne zuster te redden en stemt toe, maer hy wordt daerom niettemin in de gevangenis gehouden. Het uer des doods van de kinderen nadert. Wanneer zy nu in de vergader plaets zouden vermoord worden, schiet Klaes toe met eenige vrienden van Herman, die van alles onderrigt waren, en de kinderen worden gered. Zy zetten zich met Klaes tusschen Diepenbeek en Mechelen neder, om buiten het bereik der binders te zyn. Gelyk men heeft konnen opmerken bevat het plan der Bokkenryders toestanden die heerlyk konden ontwikkeld worden: de heer E. heeft ons getoond dat hy meesterlyk kan scheppen en uitvoeren, dat hy hetgeen hy krachtig gevoeld, krachtig kan uitdrukken. De karakters zyn allen natuerlyk en met eene vaste hand geschetst. De afschildering der eigendommelyke zeden van Limburg, zoo als de worsteling voor het korsbroodje, laet niets te wenschen over. De beschryvingen van de gesteldtenis des lands toonen aen wien het betwyfelen mogt, dat de Bokkenryders zoo als de schryver ze maelt kunnen bestaen hebben. Treffende, overheerlyke tafereelen vindt men in overvloed in het boek. Hoe hertverscheurend zyn de folteringen die de boetdoende hoofdman der Bokkenryders kwellen, hoe schoon en innemend de woorden van berouw die hy gedurig op de lippen heeft, hoe lief het schuldeloos gedrag der jonge kinderen. Belangryk zyn al de tooneelen waer Herman, Martha, Klaes en Lena in optreden. Het oogenblik dat Klaes zich bekeert, dat Lena haren broeder de engelachtigste smeekingen toestuert, munt bezonder door zyne schoonheid uit. De verdediging van Martha wanneer Steven de maegd aen zyne dierlyke driften wil opofferen is grootsch en edel. Ware het boek in de handen niet van iederen minnaer der vaderlandsche letteren, wy zouden hier eene dier verhevene tafereelen afschryven, om onze uitspraek te staven en, wy zyn verzekerd dat zy algemeen bevallen zouden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans dat wy den heer E. regt hebben laten wedervaren over de schoonheden die zyn roman in overvloed bevat, en, dat wy hebben getoond dat zyn werk, de Bokkenryders zeer verdienstelyk is, zy het ons geoorloofd eenige gebreken aen te wyzen. In de Bokkenryders zoowel als in de Teuten heerscht gemaektheid, daerdoor dat de schryver, het zy dat het te pas komt of niet, de godsdienst in zyn werk wil inbrengen: wy kunnen het niet genoeg herhalen, vermits dat het hoofdgebrek in de schriften des heeren Ecrevisse is; alles op zyne plaets, geene sermoenen in eenen roman, want zy zullen daer niets goeds stichten. Daerenboven ziet men meest altyd dat de godsdienst daer niet natuerlyk komt en dat de schryver zyn verhael moet verwringen om hier en daer eenige texten te kunnen gebruiken. Men geloove echter niet dat wy willen dat een romanschryver nooit een enkel woord over godsdienst zoude mogen reppen, neen, een schryver mag, ja moet godsdienstig zyn; maer er zyn palen aen alles, en de heer E. gevoelt dit zoo wel als wy. Zyn verder de worsteling voor het korsbroodje en de aenval der bergwooning, waer er zoo maer eenige Bokkenryders naer de eeuwigheid gezonden worden, zonder by het ingaen dier lange en voor hen afgryselyke baen, een enkelen schreeuw te laten, geene overdrevene tafereelen? Is het niet te verre gaen met aen de bokkenryders grondbeginsels te geven die hen tot het bedryven van wandaden aensporen en hen verontschuldigen, en die binders als wysgeeren van de voorleden eeuw te doen spreken? De heer E. is al te zeer op het schilderen verslingerd en nogtans is het die kunst die hy in den minsten graed bezit. Hy bedriege zich hierin niet en hebbe geen vertrouwen in zyn schildertalent. Hy geeft ons niet, zoo als Conscience, in eenige trekken een aloverzicht van een landschap, eene huizing, vergadering enz., hy treedt in kleine omstandigheden, hy ontleedt ons een voor een elk voorwerp zonder ons nogtans een klaer en juist geheel voor oogen te tooveren. Hy doet gelyk een schilder die al de deelen zyner schildery zoodanig met détails zou overladen, dat de hoofdfiguer daerdoor op den achtergrond staet, in een woord aen zyne beschryving ontbreekt eenheid, harmony. Over eenigen tyd verscheen Verwoesting van Maestricht door den heer E. Wy zullen ons overzigt over dezes schriften eindigen met eenige bedenkingen over dit werk mede te deelen. Het spyt ons innig dat wy voor de Verwoesting van Maestricht den schryver denzelfden lof als voor zyne Bokkenryders niet zullen kunnen toezwaeijen: ons heeft het boek geenszins bevallen. Men had den heer E., wanneer zyne Teuten verschenen, toegeroepen: ‘Moge deze eersteling weldra door eenig gewrocht van langeren {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} adem worden opgevolgd’ en hierop zet hy zich aen het werk en vult twee boekdeelen in 8o het eene van 206 het andere van 221 bladzyden, deels met een voorwoord van 13, eene historische inleiding van omtrent de 40 bladzyden en het overige met historische tafereelen. Wat bevatten nu die historische tafereelen? Een krygsman van omtrent dertig jaer, Filips van Egmond, zoon van het slagtoffer van Alva, en een meisje van 21 jaer, Maria zyne zuster, verlaten Aerschot ter bedevaert naer Scherpenheuvel. Maria noopt Filips om zich aen Farnees te onderwerpen. De beweegredenen door heur aengehaeld om den broeder te overreden, zyn het geluk hunner moeder, die volgens de geschiedenis zegt, en gelyk de schryver ons in eene note opmerkt, reeds dood was, en de weinige hoop van goeden uitslag in het bestryden van den alomzegepralenden Alexander Farnees. Te dier gelegenheid ontwikkelt het meisje, als een eerste staetkundige, den toestand van Nederland ten opzigte van zyne Bondgenooten en Spanje. Farnees komt te Scherpenheuvel in hetzelfde gasthof, waer de kinderen van Egmond zich bevonden en waer Filips met van Mansfeld aen het twisten was: deze twist wordt door Farnees bygelegd. Farnees is een echte, voorbeeldige Vlaming en wint als zoodanig de genegenheid van Filips en de liefde van Maria; Filips is zelfs zoo ingenomen voor Farnees, dat hy zich aen hem bekend maekt; en, op Alexanders voorstel om zich onder de vanen van Spanje te schikken, belooft de zoon van Egmond onder de muren van Maestricht, werwaerts Farnees zich begeeft, antwoord te brengen. Farnees denkt van zynen kant aen een huwelyk met Maria. Een oude krygsman begeleidt de kinderen van Egmond, en wordt op het slot van Gavere, verblyfplaets der Egmonds, in dienst aengenomen. Deze krygsman is niemand anders dan de schildknaep van Farnees, Bartel genaemd, die het slot van Gavere bespiedt, brieven aen Farnees schryft, waerin hy alles zegt wat hy over de famillie van Egmond weet, en zelfs de geschiedenis van Gavere, met getal en omstandigheden vertelt. Intusschen vraegt Alexander Farnees aen koning Filips de toestemming in zyn huwelyk met Maria. Filips antwoordt hem niet, maer zendt aen Serbellon, ouden vriend van Farnees, een briefje dat aen dezen na de inneming van Maestricht zou overhandigd worden: dat briefje bevat de toestemming des konings. De Zuid-Nederlanders, die altyd aen den roomschen godsdienst gehecht waren, zenden een gezantschap naer Farnees onder de muren van Maestricht, Maria en Filips van Egmond bevinden zich onder de nederlandsche afgezanten. Farnees komt in de tente der kinderen van Egmond {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en vraegt de hand van Maria, die zegt dat zoo hy genade verleent aen de stad en zyn onbevlekten roem behoudt, hy mag verhopen dat zy hem niet ongunstig zal zyn. Filips meldt Farnees dat hy geene dienst in zyn leger nemen zal, indien hy de vreemde krygers niet wegzendt, iets wat Alexander niet kan doen. - Men bezoekt den Sint Pietersberg. Er heeft een bal plaets in eene tente. - Parma wordt ziek en gedurende zyne ziekte wordt Maestricht, dat zich niet wilde overgeven, en iederen voet gronds den vyand bleef betwisten, stormenderhand ingenomen: het bloed moest alzoo natuerlyk stroomen, en men kon den belegerden die geene genade wilden, geene genade schenken. Alexander blyft ziek, en kan de krygers niet intoomen. Serbelllon geeft aen Farnees de toestemming van koning Filips in zyn huwelyk; maer Maria wordt kloosterlinge omdat er te veel bloeds by het innemen van Maestricht vergoten is. Wy gevoelen ons eenigzins verlegen om die tafereelen te beoordeelen. Wy hadden ze beschouwd als een historischen roman; de schryver nogtans zoo wy hem wel begrypen, iets waervoor wy in geenen deele-instaen, schynt zyn werk als zulkdanig niet te willen doen aenzien; hy zegt in zyn voorwoord: wy beweeren niet een aeneengeschakeld drama tot stand te hebben gebragt, wy hebben tafereelen geschreven; wy hebben de geschiedrollen ontvouwd; wy hebben eenen rappen blik op een stipken der gebeurtenissen van de zestiende eeuw geworpen. - Beschouwen wy het werk dan, volgens den wil des schryvers, als eene geschiedenis, doormengd met een niet aeneengeschakeld drama. Ondanks de Gazette van Gent, die zegt dat de staetkundige gebeurtenissen er uit een echt nationael oogpunt beschouwd worden en met schranderheid en netheid zyn daergesteld, als of ieder volk de geschiedenis, het ware boek der eeuwen, naer zyn welgevallen mogt verwringen, ondanks den mededeeler van het artikel in den Vaderlander, die zoodanig de Verwoesting van Maestricht bewondert, dat er wel iets van den styl der tafereelen in zyn artikel is, en die het boek aenziet als uitmuntend door diepe geschied- en taelkennis, beweeren wy dat de geschiedenis er op meer dan eene plaets verdraeid is. Ja Farnees was een der grootste veldheeren, was een groot mensch, maer, wy vragen het aen alwien de geschiedenis niet eenzydig heeft ingezien, was hy zoo als hem de schryver afschildert en ten voorbeelde stelt, een echte Vlaming? Op dit vlaemsch karakter van Farnees rust geheel het drama, en het kan niet anders of rond zulke spil moeten de daekzaken eenen kring beschryven die altyd degene niet is die de waerheid afteekent. Wy kunnen het met den heer E. ook niet eens worden wanneer hy zegt dat de Vlamingen altyd der {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} roomsche godsdienst verkleefd bleven: de geschiedenis leert ons het tegenovergestelde. Ook hebben wy tot hier toe gedacht en zullen wy blyven denken dat Britannicus onder Nero leefde, en dat Varus, aen wien Augustus gedurig zyne legioenen terugvraegde, door Arminius zelven, en niet door dezes afstammelingen ter neder geploft werd, zoo dat het begin van hoofdstuk VI verre is van historisch waer te zyn. Had Margreet van der Gheinst wel overspeligen omgang met Keizer Karel? Maer nemen wy Verwoesting van Maestricht als een historischen roman, hetgeen het inderdaed is. Alzoo beschouwd is de schepping des dichters niet genoeg met de geschiedenis versmolten, hetgeen de oorzaek is dat het belang van den lezer niet groeit, maer door de uitgerekte beschryvingen, die geenszins tot het drama behooren, vermindert. Wanneer men met een persoonaedje kennis gemaekt heeft, volgen lange afschilderingen van krygsverrigtingen die u al het vorige doen vergeten. Waerom heeft de schryver geenen zyner dramahelden onder de belegerden genomen, dat had ten minste het belang staende gehouden, wanneer hy uitweidt over het beleg zelve, in plaets van zyn boek te vullen met verhalen en brieven als degenen van Barthel? Want het karakter van dezen schildknaep is toch alles behalve belanginboezemend. Soms speelt hy zelf den historiekundige, en vertelt hy ons zoo als een Meyer de geschiedenis van het slot van Gaver met jaren en dagen. Waer wil de heer E. heen met zyn bal in die tent, met het bezoek van den Sint Pietersberg? wy denken hy wil daermede zyn boek vullen, zoo wel als met de karakterschetsen, die, zonder tot den grond des werks te behooren, zich overal bevinden, in zyn voorwoord in zyne inleiding, en in den loop van het boek, en herhalingen bevatten welke den lezer wel ongeduldig zouden kunnen maken. Ligt het wel in het karakter van Maria het meisje van 21 jaer in breede beschouwingen te treden over de politiek der zestiende eeuw? Wy zeggen neen. Is het gedrag van Maria niet onwaerschynlyk, wanneer zy, om dat er by het innemen van Maestricht bloedstroomen hebben gevloeid, die Farnees door zyne afvraging heeft trachten te voorkomen, de hand van Alexander niet aenveerdt? Maer genoeg hierover. Wy hebben over het plan van het werk onze gedachte rondborstig gezegd, doen wy het zelfde over de tael. De heer E. maekt zeer dikwyls in zyne werken gebruik van vormen die der nederduitsche tale niet eigen, verouderd of in sommige streken slechts gekend zyn, en in wier plaets wy er anderen bezitten die algemeen aengenomen zyn en verstaen worden: zekeren (verzekeren), vergoddelyken (vergoden), opzeg, opvallend (auffallend), lage (Lage hoogd.) ik zal geheel ooren zyn, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} langs om meer, genegen voor geneigd, mismoed (Mismuth), ontslaven, achter het tydstip (na), en meermaels achter voor na, eene verbuiging maken, zich verbuigen (se conjuguer, saluer?) doen (dire, faire), grieksch en latyn onderwyzen (enseigner quelque chose à quelqu'un), samendrommen, voortslangelen, bedeeligen, grys (grysaerd), ik ben beslist voor ik heb beslist, zyn uitdrukkingen, die wy nimmer zullen goedkeuren, noch de provincialismen in den aert van: slaping, teere, gebaren (sich geberden.) Ten slotte moeten wy zeggen, dat wy zulk een werk van den heer E. niet verwacht hebben; en zoo er zyn naem niet opstond, zouden wy zweren dat dit voortbrengsel nimmer vloeide uit de pen des schryvers van de Bokkenryders. De heer E. beproeve nogmaels zyne krachten, want hy kan zich hoog - zeer hoog verheffen; maer levere ons geene mislukte vervalscht-historische tafereelen als Verwoesting van Maestricht, maer zedenschetsen als zyne Bokkenryders. J.F.J. Heremans. Gent. Kunst- en Letternieuws. Geschiedenis der middeleeuwsche bouwkunde, haer oorsprong en ontwikkeling, door Felix De Vigne. Gent, by de gebroeders De Busscher. 1845. 92 bladz. in-4o en 13 platen. Het is eene onbetwistbare waerheid dat tot hier toe de nederduitsche tael in onze zuidelyke gewesten nog weinig de tolk der wetenschappen is geweest. Wy bezitten alleen romans, dichtstukken en eenige werken over de vaderlandsche geschiedenis. Thans echter schynt de geest der vlaemsche letterkunde ernstiger te worden en zich meer en meer naer het beoefenen der wetenschappen te willen wenden. Men heeft begrepen dat het niet genoeg was op den zedelyken mensch door eigenlyk-letterkundige voortbrengselen te werken, maer dat het er om te doen was den geest des vlaemschen volks met nuttige kennissen te verryken; men heeft begrepen dat de Vlaming niet langer meer zynen tyd en zyne moeite mogt verliezen met het aenleeren eener vreemde terminologie, dat hy door zyne eigene tael in de geheimen der wetenschappen moet ingewyd worden. Ten bewyze zullen wy slechts verzenden naer de zesde aflevering van het Taelverbond, alwaer een volksboek over de natuerkunde door den zoo gunstig bekenden doktor Matthyssens verveerdigd, wordt aengekondigd, onzen lezeren den Wonderspiegel der natuer door Conscience herinneren, en melden dat de heer de Lathauwer van Gent de laetste hand slaet aen een werk in vier boekdeelen, over de kruidkunde. Vlaemsch België, die roemryke zetel der vrye kunsten ziet insgelyks deze hare zusterhand onzer tale toereiken: om dit te toonen hebben wy alleen de werken over de muziek door de heeren Van Maldeghem, Cartol en Gregoir uitgegeven, en de Geschiedenis der middeleeuwsche bouwkunde door den heer Felix De Vigne aen te wyzen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Felix De Vigne is in Nederduitschland bekend door zyn verdienstelyk vademecum des peintres, dat den kunstenaer niet weinig ten nutte strekt, alsmede door de uitgave met vlaemsche uitleggingen der Grondregels der vyf orden door Jakob Barozzio De Vignole, die hy gezamenlyk met den heer Van Haecke in 1838 liet verschynen. Zeggen wy een woord over de Geschiedenis der middeleeuwsche bouwkunde. Die verhandeling is door de Akademie van Brussel met het zilveren eermetael bekroond geworden. De heer De Vigne bewyst in zyn voorberigt en verder doorgaens in zyn werk dat het ten onregte is dat men de puntbogige bouwkunde, gothieke of araebsche heeft genoemd, dat zy den naem van Nederduitsche moet dragen, daer zy in Nederduitschland, dat is: België, Holland, Fransch-Vlaenderen, den linker oever des Rhyns eerst gebruikt is geworden. In de voorrede spreekt de schryver over de bouwkunde in het algemeen vóór het opkomen der puntbogige. In eene andere afdeeling des werks haelt hy de verschillende gevoelens der voornaemste schryvers over den oorsprong van den puntboog aen, en ontwikkelt hy de gronden waerop zyn gevoelen rust en toont hy ons dat die bouwaert uit het Oosten niet kan overgekomen zyn, dat zy hier te lande moet gevonden geweest zyn. In de volgende hoofdstukken maekt de heer De Vigne ons bekend met den bouwtrant der oude Belgen van de eerste tot de achtste eeuw, en met de eerste verzamelplaetsen der Christenen, die spelonken en onderaerdsche kroften waren, en wyst hy ons met de grootste klaerheid en nauwkeurigheid de karakters aen, welke in de Nederduitsche bouwkunde tot in de zeventiende eeuw aengetroffen worden. Een hoofdstuk is toegewyd aen het opnoemen der gehouwen van Europa, in dewelke de ronde en het puntboog heerschen en die tot het overgangstydvak van het ronde tot het puntbogige behooren, en een ander hoofdstuk bevat de gebouwen in België in den puntbogigen styl gebouwd, en het jaertal hunner stichting en herbouwing. De schryver eindigt zyn allezins verdienstelyk werk met eene lyst der belgische bouwkundigen van de IXe tot de XVIIe eeuw en hunne werken. Het werk is versierd met 13 weluitgevoerde platen, de byzonderste gebouwen voorstellende, in het boek vermeld en door den schryver zelven naer de monumenten geteekend. Men kondigt by den drukker Van Cleef te 's Gravenhage eene tweede uitgave van het werk aen. Wy wenschen het vlaemsche vaderland geluk met het werk van den heer Felix De Vigne en drukken den wensch uit dat de schryver nog meer onze moedertael met werken over de kunst moge vereeren: het vaderland en het opkomend geslacht zal hem dank weten, dat men geene uitheemsche tale moet magtig zyn, om zich te onderrigten in het heerlykste dat België bezit: de vlaemsche kunst. J.H. Manuels. - De regering moet dezer dagen een gedeelte der leden benoemen, die zullen deel maken der koninglyke akademie van kunsten en wetenschappen te Brussel. Elke klasse moet, zoo als men weet, bestaen uit dertig leden, zoo dat er in elke derzelven nog verscheidene benoemingen te doen staen. De klasse der letteren bestaet thans uit achttien leden; doch daer er onder deze, twee vreemdelingen zyn, die voortaen zullen moeten deel maken der korresponderende leden, is de klasse op zestien verminderd: zoo dat er nog veertien akademiciens voor de afdeeling der letteren, moeten benoemd worden. Eene der redens welke de heer minister van binnenlandsche zaken heeft aengehaeld, ter gunste der nieuwe inrigting der Akademie, is geweest: dat de vlaemsche letterkunde er niet genoeg in vertegenwoordigd is. Voor al degene die eenige gehechtheid hebben aen de tael der vaderen, is deze reden eene der gewigtigste die konnen voortgebragt worden. Inderdaed, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het is byna belagchelyk, op welke wyze de vlaemsche tael in dit geleerd ligchaem in aenmerking was genomen: op de achttien leden, die deel maekten van de vroegere Akademie, was er één enkele vlaemsche letterkundige, en dat was de heer Willems! De vlaemsche spraek, die de spraek is van byna twee derden der bevolking, verre van de meerderheid der geleerde vergadering te maken, waertoe zy met regt kon aenspraek maken, vormde slechts een achttiende gedeelte der leden! De heer Van de Weyer had derhalve volkomen gelyk, toen hy zeide, dat de vlaemsche letterkunde niet naer behooren in de belgische Akademie vertegenwoordigd werd. Nu is het oude stelsel hervormd; nu is het ook te hopen, dat het gebrekkige, waerover er met grond te klagen was, zal geholpen worden. Veel zal er te doen wezen, eer men het punt zal bereikt hebben, dat eene geheele voldoening voor de vlaemsche bevolking zal te weeg brengen. Om eene gelykheid in de Akademie te vormen, tusschen de twee tongvallen, daeraen is volstrekt niet te denken; want dan zouden alle de te benoemen leden aen de vlaemsche beweging moeten toehooren: en dit zal zeker niet geschieden. Dit jaer moeten er slechts zeven nieuwe leden gekozen worden, de overige zeven worden in het toekomende jaer benoemd. Indien nu alle zeven vlaemsche letterkundigen waren, dan hadden de Vlamingen nog eene groote minderheid. Indien de zeven van het aenstaende jaer ook allen Vlamingen waren, dan was er slechts gelykheid. Doch daeraen is niet te denken. Er is zelfs geene hoop dat de Vlamingen de helft zullen uitmaken der nieuwe leden; en dit is zeer natuerlyk: de vyftien Franschen zullen voorzeker wel de stem van den eenigen Vlaming kunnen doen opwegen. Ziet hier wat er zal geschieden, en hetgene vooraf al zoo goed als beslist is. Er zullen hoogstens, dit hebben reeds verscheiden akademiciens openlyk gezegd, twee Vlamingen benoemd worden! Dry Vlamingen in het geheele letterkundige ligchaem! Zal daerdoor het bezwaer, door den heer Van de Weyer geopperd, opgeheven worden? Onder de fransche kandidaten, die het meeste kans hebben om benoemd te worden, bevindt zich de hevigste vyand der vlaemsche tael, de heer Baron. Deze fransche heer heeft in een onlangs uitgegeven schrift beweerd, dat de vlaemsche beweging de grootste vyand is van de belgische nationaliteit. (Waerschynlyk omdat zy het beste geschikt is om den franschen invloed tegen te werken; en de heer Baron is alhier de advokaet van den franschen invloed). Hy heeft ten anderen gezegd, dat een der twee talen die hier te lande gesproken werden, moest vernield worden en dat dit de vlaemsche tael was. Die fransche heer zal de stem hebben van baron de Stassart, de Reiffenberg en tutti quanti; want hy drukt de vyandige gevoelens van geheel de Akademie voor de vlaemsche spraek uit. Wat moeten dan ten hoogste dry nederduitsche akademiciens gaen doen, om eenigen maetregel ten voordeele hunner tael te doen aennemen? Weten zy niet vooraf, dat zy door de vyanden hunner spraek zullen bevochten en overrompeld worden? Er blyft ons echter nog eene hoop over: die is, dat de heer Van de Weyer, die zulke edele gevoelens koestert ten voordeele der moedertael van de overgroote meerderheid der belgische natie, met kracht zal aendringen, opdat men haer regt late wedervaren. Anders ware zyne hervorming eene bloote hersenschim, zonder wezenlykheid zonder gevolg. (Handelsblad). - De heer Hart heeft dezer dagen eene medalie van zeer grooten vorm voltooid, dewelke binnen kort zal geslagen worden, ter gedachtenis van de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} doorreis der koningin van Engeland, toen zy zich naer Duitschland begaf en van daer terug kwam. Aen den eenen kant staet het hoofd der vorstin, met dit opschrift: Victoria, reine d'Angleterre; aen den anderen, rondom de wapens der stad Antwerpen, in den smaek der Renaissance, staet: Debarquement de la Reine, 10 août, embarquement 6 septembre, Anvers 1845. - De bibliotheek der stad Antwerpen komt door eenen merkwaerdigen gedenkpenning verrykt te worden. Men zal zich herinneren den schrikkelyken brand, die in 1842 het grootste gedeelte der vrye stad Hamburg verwoestte en twee kerken verslond. Om deze vreeslyke ramp te verzachten, werden er overal inschryvingen geopend, waerby Antwerpen niet ten achter bleef ook zyn aendeel te leveren. De Raed van Hamburg zich erkentelyk willende toonen, jegens de steden, welke hunne deelneming in het lot der aloude Hanzestad betuigden, heeft van de gesmolten klokken der afgebrande kerken gedenkpenningen doen slaen. Ons stedelyk bestuer heeft nu eenen van deze gedenkpenningen ontvangen, welke tot vereeuwiging der menschlievendheid en edelmoedigheid onzer stadgenooten zal verstrekken. Deze brief is in zeer vleijende bewoordingen vervat. Op de eene zyde des pennings ziet men het wapen van Hamburg, op de keerzyde eene figuer met het bondige en karakterische randschrift: Hamburg dankt! welke twee woorden in de tien noordsche talen eveneens luiden. (Antwerps Nieuwsblad). - Wy lezen in de Gazette de Liége: De heer Geefs heeft de marmeren beelden van den preekstoel in de St-Petrus en St-Paulus kerk geplaetst. Deze beelden, die overeenkomstig zyn met de pleisteren models die wy er eenigen tyd gezien hebben, zyn van een schoon karakter, het is noch de verbeelding der athletische schoonheid van Griekenland, noch de romeinsche kracht; het is eene mengeling van edelheid en ongeveinsdheid, die ons schynt het ware karakter van een Kristen en vooral van een apostel uit te maken. Hunne mannelyke houding en de eenvoudigheid der kleeding steken zeer goed af tegen de zachtmoedigheid van het aengezigt en de rykheid der kleedy der godsdienst. Deze beelden zyn kleiner en staen met meer ruimte in hare nissen dan het beeld der godsdienst. Dit laetste is waerlyk te groot; maer het zal, zegt men, wyzingen ondergaen, die het met de andere in evenredigheid zullen stellen. - Programma eener tentoonstelling van kunstvoorwerpen voorgesteld door de koninglyke Akademie van schilder- beeld- en bouwkunst, te Brugge, voor het jaer 1846. Het bestuer roept de aendacht der kunstenaers in, op eenige bepalingen des reglements. 1o De opening van het salon zal den 1en maendag, in juny 1846, plegtig plaets hebben. 2o Het salon zal zyn in het lokael der Halle, op de Groote Markt. 3o Men zal er alle voorwerpen van schilderyen-, beeldhouw-, bouw-, graveer-, dryf-, steendruk- of teekenkunst, uitgevoerd door levende schilders, zonder onderscheid van land en woonplaets, aennemen. Men zal geene kopy ontvangen. Men verstaet door kopy, eene schildery naer eene schildery, een beeld naer een beeld, eene gravuer naer eene gravuer, of eene teekening naer eene teekening; en niet eene schildery naer een beeldhouwwerk, een beeld naer eene schildery, enz. enz. De voorwerpen die, naer het gevoelen des commissie, zouden strydig zyn met de goede zeden, zullen insgelyks geweigerd worden. Schilderyen zonder lyst worden niet aengenomen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen kunstvoorwerp zal kunnen ten toon gesteld worden, ten zy met de toestemming des vervaerdigers. 4o De voorwerpen die bestemd zyn voor de tentoonstelling, zullen vrachtvry aen de koninglyke Akademie van schilder-, beeldhouw- en bouwkunst, te Brugge, vóór den 15 juny, moeten gestuerd worden. De kunstenaer of liefhebber zal de verzending van zyn kunststuk aen den sekretaris laten weten, met eenen gefrankeerden brief, in denwelken hy zynen naem, voornaem en woonst zal te kennen geven; indien het een liefhebber is die de zending doet, zal hy den naem van den vervaerdiger melden. Deze brief moet daerenboven eene nota bevatten, met den uitleg der verzondene voorwerpen. 5o De kunstenaers die hunne in het salon tentoongestelde voorwerpen zouden willen verkoopen, worden verzocht er de pryzen van in hunne brieven op te geven. Besloten in vergadering van het bestuer der Akademie te Brugge, den 20 october 1845. De voorzitter, A. Van Caloen-De Croeser. De sekretaris, Roels. Verschenen werken. Te Antwerpen, by J.-E. Buschmann: Avondstonden, verhalen, zedeschetsen en zinnebeelden, door Hendrik Conscience. - Een boekdeel van 324 bl. in-8o. - Prys fr. 3-00. -Beknopte nederduitsche versificatie ten gebruike van scholen van middelbaer onderwys, by P.E. Janssens, groote Kauwenberg, te Antwerpen: - Prys 50 centiemen. Dit werkje, dat sedert eenige dagen van de pers gekomen is, geeft een algemeen denkbeeld van de regels der nederduitsche versificatie; het behelst al wat over klemtoon, maet, verstrant, rym en dichterlyke vryheden kan gezegd worden; ook vindt men er den uitleg van de versmaet der ouden in onze tael breedvoerig genoeg in voorgedragen, om desaengaende onze jongere dichters volkomen te onderrigten. -Te Antwerpen, by Van Mol en Schoesetters, de Almanak: Van alles Wat. Een almanak van dezen aerd was waerlyk in de vlaemsche gewesten eene behoefte; hoe lang heeft men immers het vlaemsche publiek met die fransche zakalmanakjes, welke men in de herbergen en koffyhuizen aen zekeren prys ten geschenke geeft en die slechts geschikt zyn om de grillen der modepoppen van beide geslacht wat te voldoen, niet verdroten? Welaen dan, deze almanak mag men alle huisgezinnen vry aenbevelen; zy zullen er van alles wat in vinden, dat is te zeggen, leerzame en luimige verhalen, versjes en liedjes en zulk eene nauwkeurige voorspelling van al wat in het jaer 1846 zal voorvallen, dat Mathieu Laensberg het nooit beter gedaen heeft. Dit werk is daerenboven versierd met een groot aental houtsneêplaten, die er de lezing des te aengenamer van maken. -Het Musenalbum, verzameld door Th. Van Ryswyck en het gentsch Jaerboekje, verzameld door F. Rens. Beide deze boekjes overtreffen verre alle die welke tot nu toe onder dezen naem verschenen zyn. De stukken welke dezelve bevatten en wel voornamelyk die van het Jaerboekje, zyn zoo voortreffelyk, dat wy het onmogelyk oordeelen er de schoonheid te doen van kennen zonder elk stuk in het byzonder te waerderen. Deze taek zal denkelyk in eene volgende aflevering door onzen kriticus vervuld worden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} -Met een onuitsprekelyk genoegen hebben wy de eerste aflevering van de oude Liederen door den heer Willems verzameld, zien verschynen. Wy hebben aen ons lang wachten niets toegelegd dan den tyd dat wy van zulke kostelyke voortbrengselen onzer oude moedertael beroofd geweest zyn. De eerste aflevering bevat onder den titel van Vorstenliederen, dry oude fransche liedekens van hertog Henderik III van Braband (1260); negen minneliederen van hertog Jan I, in het vlaemsch, (1294); een wapenlied van hertog Jan III (1332); eene ballade, in het fransch, van Philips den Goeden, gezonden aen den gevangen hertog van Orleans; vier minneliederen van Margaretha van Oostenryk, waervan twee in het vlaemsch en twee in het fransch (1530). Op deze liederen volgen verscheidene historische Liederen, waerna wy de verhalende Liederen (sagen, legenden, sprookjes enz.) vinden, welke in de volgende aflevering zullen afgezet worden. Een groot getal dier liederen zyn vergezeld met de genoteerde melodiën, waervan de karakters uit Duitschland zyn ontboden geworden. Dit werk is wel het eenigste in dit land, waerin men deze mobile noten, in plaets van de steendruk of gravure, die steeds zoo onaengenaem in een gedrukt werk voorkomen, gebruikt heeft. Dit voortbrengsel dat de vrucht is van eene twintigjarige nasporing, zal in vyf afleveringen, elk van 112 bladzyden in-8o verschynen. By de laetste ontvangt men den titel, eene historische inleiding en de lyst der inteekenaren. De prys van deze belangryke en zoo veel arbeid gekost hebbende uitgave is slechts op 3 fr. per aflevering bepaeld. -Te Brussel, by Delevigne en Calewaert: Luxemburgische Gedichten und Fabeln, von A. Meyer; nebst einer grammatischen Einleitung und einer Wörtererklärung der dem Dialekt mehr oder weniger eigenartigen Ausdrücke von Gloden. -Te Gent by C. Annoot Braeckman: Herinneringen aen het feest gevierd te Merckhem, den 20 Augustus 1844 ter eere van den dichter Sidronius Hosschius, door Prudens Van Duyse. Groot 8o met platen, -Te Leiden by D. Du Mortier en zoon: de tweede aflevering des tweeden jaergangs der werken uitgegeven door de vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche lettterkunde. Deze aflevering bevat: Der Leken spiegel, tweede boek. Groot 8o. - Prys, per jaargang, by inteekening guld. 6-00, buiten inteekening guld. 8-00. -Te Leiden, by Dumortier en zoon: Die Dietsche Catoen, een middelnederlandsch leerdicht - kritisch uitgegeven door Dr W.J.A. Jonckbloet (XIV en 77 bl. 8o.) De opdragt luidt: Aan myne zuidnederlandsche taalbroeders J.F. Willems, Jhr Ph. Blommaert, Dr F.A. Snellaert.) -Te Leiden, by S. en J, Luchtmans: Gedenkstukken tot opheldering der nederlandsche geschiedenis, opgezameld uit de archieven te Ryssel en op het gezag van het gouvernement uitgegeven door L.Ph.C. Van den Bergh; II deel. (VIII en 368 bl. 8o) met eene plaet cyffergeschrift. (Dit 2de deel bevat de Briefwisseling van Margaretha van Oostenryk, gouvernante der Nederlanden met hare vrienden, van 1506-1511.) -Te Leiden by J.J. Thyssens en zoon: Redevoeringen en verhandelingen van J.M. Schrant. Tweede deel. Groot 8o. - Prys guld. 2-50. -Te Amsterdam, by G.J.A. Beijerinck: De graef van Leycester in Nederland, door Mejuff. A.L.G. Toussaint, 2 deel., gr. 8o, met gegraveerde titels en vignet. Prys: guld. 9-60. -Te Amsterdam by H. Thompson: De bastaarddochter, oorspronkelijk geschiedkundige roman uit de XIIIe en XIVe eeuw, door A.D. Van Bure Schele Groot 8o met gelith. titel en vignet. - Prys guld. 2-60. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} -Te Amsterdam by J.H. Laarman: Nederlandsche Muzen-almanak voor 1846. -Te Dordrecht by H. Langerwey: Schetsen uit het kantonnementsleven in Noord Brabant 1830-1835 door Dr N.B. Donkersloot. Groot 8o met platen. - Prys guld. 3-60. -Te Utrecht, by J.E. Bosch en zoon: Miniatuur Almanak voor 1846. 10de Jaargang. - Dit allerfraeist boekje prykt met 4 staelplaetjes, waeronder een naer een tafereeltje van Leys. Het bevat het Boschgeuzenlied van den heer Van Ryswyck, en Liefdes uer en Lelie en Roos door P.F. Van Kerckhoven. -Te Londen, by Burno: Quinten Metsys, een roman door Pichler, en maekt het 7ste deel uit van Bums fireside library. - The London illustrad news van 29 november zegt: dat de schryver al de legendens welke men over den antwerpschen schilder vertelt, ten nutte heeft gemaekt tot het opstellen van zyn roman. -Te Keulen, by F.C. Eisen: Die Sagen Belgiens, herausgegeben von Maria Von Plönnies. (Met eene titelplaet in koper, der Vroukensavond te Brussel, verbeeldende.) -In dem Verlag der Friedrich'schen Verlagsbuchhandlung in Siegen und Wiesbaden: Eduard Westburg oder die Verschwörung der Söhne Oldenbarnevelds. Ein historischer Roman von J. De Vries, Aus dem höllandischen übersefst von Dr L.T. Moseler. Aengekondigde werken. Chronique contemporaine et rétrospective. litterature belge-française. Litterature neérlandaise (flamande et hollandaise.) - Om te doen kennen welk het doel is der uitgevers van dit tydschrift schryven wy het volgende uit het prospectus af: Le recueil que nous comptons publier sous le titre de Chronique contemporaine et rétrospective, est destiné à faire, autant que possible, une part égale à la littérature belge-française et à la littérature flamande. Nous nous proposons de combattre, avec mesure et convenance, les préventions injustes dont cette dernière est l'objet de la part de quelques écrivains mal éclairés sur les besoins intellectuels de notre pays, et nous tâcherons de la faire connaître au moyen d'articles critiques et à l'aide de traductions des oeuvres qui nous paraîtront réunir le plus de mérite. Les populations flamandes et hollandaises étant liées entre elles par une communauté de langue et d'origine, il nous a paru qu'il convenait que les littératures des deux pays (qui n'en forment réellement qu'une seule, la Littérature Neerlandaise), fussent également associées dans ce recueil. Verder zal het tydschrift nog bydragen leveren over staetshuishoudkunde, wysbegeerte, regtsgeleerdheid, nyverheid, wetenschappen enz.; maer alles nogtans voor den gemeenen lezer geschikt. Als proeve is er by 't prospectus gevoegd: Quelques réflextions sur la critique littéraire internationale, een allerbelangrykst opstel van den heer E. Darcour, en een kapittel van onzen Reinaert de Vos (uitgegeven door Willems) in het fransch vertaeld. - Men schryft in voor een geheel jaer. Elke maend verschynt er eene aflevering, twaelf afleveringen maken een boekdeel in lang duodecimo, van 300 bladz., klein maer zeer leesbaer gedrukt. De twee boekdeelen zullen met 24 platen versierd zyn. De prys is 6 frs. 's jaers voor Gent, en 7 frs. voor de overige steden. Men kan inteekenen te Gent, by Hoste en by alle boekhandelaren des ryks. Wy kunnen dit belangryk en goedkoop tydschrift niet genoegzaem aen het publiek aenbevelen. - Te Utrecht by den boekhandelaer H.H. Van Ramondt: De klok van Delft, een romantisch verhaal door J.A. Alberdinch Thym. Groot 8o, ongeveer 8 vel druks tegen 20 cents het vel. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaemsch feest der Antwerpsche Rederykkamer de Olyftak. Over eenigen tyd besloot de antwerpsche Rederykkamer voortaen eene jaerlyksche openbare plegtige vergadering te houden. Zulks scheen haer eene noodzakelykheid welke niet langer mogt verwaerloosd worden; zy wil voortaen het publiek allengs meer en meer met hare werkzaemheden bekend maken en aen de vlaemsche bevolking doen zien, dat er immer met onverpoosden yver voor tael en letterkunde gewerkt wordt. Den 15 february laetstleden had de eerste dier plegtigheden plaets, en de buitengewoone geestdrift waermede de maetschappy werd toegejuicht, heeft genoeg doen zien hoe schoon het ontwerp is, en welke ryke vruchten men daervan mag verwachten. Een uitgelezen vaderlandsch publiek woonde de zitting by, en de tegenwoordigheid der eerste magistraten onzer stad getuigde wederom van de erkentenis en hartelyke deelneming welke onze poogingen, by de hoofden van het bestuer beginnen ten deele te vallen. Met innig genoegen mogten de Vlamingen de Heeren Gouverneur en Burgemeester in hunnen kring beschouwen en de woorden welke schriftelyk door den eersten dier ambtenaren aen de maetschappy werden ter hand gesteld en die wy verder mededeelen, kunnen haer thans als eene plegtige verzekering verstrekken van de edelmoedige {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en vaderlandsche gevoelens van dit eerbiedweerdig opperhoofd onzer provincie. Na de zitting heeft de heer burgemeester den voorzitter verzocht van in zynen naem het genootschap te bedanken, en te verzekeren dat hy het grootste belang stelt in de aenhoudende poogingen der vlaemsche letterkundigen en dat de redevoeringen en gedichten, welke hy heeft hooren voorlezen hem een klaer bewys zyn van den voortgang, dien de moedertael sedert eenige jaren in onze stad gedaen heeft. Het nederduitsche zanggenootschap, ‘de Scheldezonen’ wier leden, met het edelmoedigste vaderlandsche vuer bezield, het op zich genomen hebben, de zangerigheid onzerschoone moedertael aen hunne stadgenoten die er nog aen twyfelen mogten te bewyzen, vereerde het feest met zyne tegenwoordigheid, en telkens werd er achter iedere lezing een choor of solo opgezongen, welke eene aengename afwisseling opleverde en aen de letterkundige plegtigheid tevens een toonkundig voorkomen gaf. Het is aen de redactie van het Taelverbond vergund geworden, de in de vergadering voorgelezene stukken in het tydschrift te mogen opnemen, en wy twyfelen er niet aen of onze lezers zullen het ons dankwyten hun met die allezins merkweerdige gewrochten te hebben bekend gemaekt. Deze aflevering, wy zyn er verzekerd van, zal voorzeker geene der minst belangryke van onze uitgave wezen. Het kernvolle verslag van den sekretaris der Rederykkamer; de voortreffelyke redevoering van den heer Consience die alle oogenblikken door algemeen handgeklap onderbroken werd; de lieve ballade van den heer Van Beers, die menigen traen heeft doen vallen uit het oog van menige moeder; de humoristieke aenspraek van den heer Vleeschouwer en de geestryke fabel van den heer Van Ryswyck die het gezelschap zoo algemeen en aenhoudend heeft doen lagchen, zyn alle stukken welke eene hooge letterkundige waerde bezitten en die in eenen geest geschreven zyn, die dezelve voor het gansche nederduitsche publiek belangryk kan maken. Wy laten hier die letterkundige stukken volgen, zoo als ze in de openbare zitting zyn voorgelezen geworden. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraek van den Heer Gouverneur. MYNHEEREN, De plegtigheid waertoe UED. my hebt uitgenoodigd, verschaft my de gelegenheid aen de krachtige beschermers der vlaemsche letterkunde een openbaer blyk myner toegenegenheid te geven, en hunne volstandige poogingen ter verheerlyking der moedertael toetejuichen. - Met vreugd heb ik deze gelegenheid waergenomen; met vreugde zie ik den dag aenbreken waerop (dank zy uwen aenhoudenden invloed) de tael onzer vaderen in de lettergeschiedenis den rang hervatten zal, dien zy vroeger met zoo veel luister bekleedde. - Wat my betreft, ik zal het altyd voor hoogstgelukkig achten tot haren voortgang te mogen bydragen en uwe werkzaemheden aentemoedigen die met zoo veel regt de oplettendheid verdienen van alle ernstige geesten, van al die opregte vaderlanders die de tael voor een krachtig bestanddeel van den volksgeest beschouwen. Aenspraek van den Voorzitter J.F.C. Verspreeuwen. Mynheeren, Het was in het begin der veertiende eeuw, dat, volgens Grammaye, de eerste rederykkamer in ons vaderland te Diest werd opgeregt; deze eeuw was nog niet ten einde, of in Vlaenderen en te Antwerpen had men het voorbeeld der Diestenaren gevolgd; in het begin der vyftiende eeuw vermenigvuldigden deze genootschappen zoodanig, dat bykans in elke stad der nederlanden ééne of meer van deze kamers bestonden. Zy hielden zich in den eerste slechts bezig met rymoefeningen en openbare vertoonen en schreven naderhand pryskampen uit, waeraen de byzonderste steden en dorpen van zuid- en noord Nederland deel namen. Deze feesten, welke den naem droegen van Landjuweelen en Haegdisschen, werden zeer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtig gevierd en trokken eene menigte nieuwsgierigen van alle gewesten des lands naer de stad, waer zy plaets hadden. Doch alle deze plegtigheden zyn met den tyd verouderd en achtergebleven en de naem zelfs van pryskamp wordt door velen als een middeleeuwsch gebruik aenzien. Heden echter wil men in de rederykkamers een heel ander doel bereiken dan eertyds; men zoekt de niewsgierigheid des volks niet meer op te wekken door vreugdefeesten en openbaer getier, maer men werkt om den nationalen geest, die door zoovele staetsberoerten verzwakt is, te herstellen; om de geschiedenis des vaderlands optehelderen; de volkstael te handhaven en te doen eerbiedigen, met een woord, om te hernemen wat de vreemden ons hebben ontnomen en heilig te bewaren hetgeen onze voorouders ons hebben achtergelaten. Zie daer, mynheeren, het doel onzer poogingen. Om dan onze stadgenoten bekend te maken met de werkingen des genootschaps, hebben wy besloten jaerlyks eene openbare zitting te houden, die de vlaemsche zangmaetschappy, de Scheldezonen, dit jaer door hare medewerking heeft willen opluisteren. Dank zy dan de maetschappy, de Scheldezonen, voor hare broederlyke bytreding ter vereering der moedertael. Dank zy u, waerde stadgenoten, wier tegenwoordigheid een klaerblykend bewys is van het belang dat gy stelt in onze vaderlandsche poogingen. Mogt de tyd haest komen dat wy, van kortzichtige vyanden verlost en van alle onpartyzuchtige vaderlanders ondersteund, uit ééne borst en uit éénen mond hoorden roepen: Leve de moedertael! Verslag van den Sekretaris P.F. Van Kerckhoven. Mynheeren, Daer het de eerste mael is dat de Antwerpsche Rederykkamer ertoe besloten heeft hare jaerlyksche plegtige zitting in het openbaer te houden, zal het wel niet ondoelmatig toeschynen, wanneer {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wy ter loops eenen blik in het voorledene en in het tegenwoordige zullen werpen, om in korte woorden te doen kennen hoe het met den oorsprong onzer maetschappy toegegaen is, hoe wy tot op het huidige tydstip zyn voortgestapt, en welkdanig thans de toestand en werkzaemheden van ons genootschap zyn. Van den staetkundigen schok welken ons vaderland over vyftien jaren ontving, dagteekent de wedergeboorte welke wy in onze tael en letterkunde hebben zien ontstaen. Men begreep toen eerst, wanneer de kalmte op het onweder was gevolgd, - waerin de echte nationale geest van het nederduitsche België gelegen was. - Het vaderlandsche vuer was in de harten ontwaekt, en vaderlandsche stemmen moesten de tolken van dit hooge gevoel wezen! De gezichteinder breidde zich alsdan uit, alle bekrompene vooroordeelen moesten wyken, men begreep dat tael en vaderland in één gevoel moesten versmelten, dat de tael het vaderland daerstelde, en dat er zonder eigene tael geen eigen vaderland kon bestaen!..... De grootste, de heiligste gevoelens worden immer in den beginne slechts door enkele persoonen opgevat en ten nutte gesteld. - Zoo verging het ook met de vlaemsche zaek! - Zy die het eerst gewaer werden dat onze nederduitsche landaerd op eene verkeerde baen werd voortgesleept, reikten elkaêr de hand, gaven zich hunne innige gedachten, hun verlangen, hunne hoop in de toekomst te kennen, en besloten voortaen samen te werken tot het bereiken van het heilige doel dat zy zich voorstelden. - Die onderlinge vereeniging was de grond waerop onze maetschappy gebouwd werd. Ofschoon klein en verdoken in het eerste oogenblik, had zy weldra in aenzien gewonnen en nam in het openbaer den naem van Rederykkamer, de Olyftak, aen. Die naem, Myne Heeren, kan aen diegenen welke vreemd aen onze vaderlandsche zaek zyn, onbeduidend en zonder belang voorkomen. - Voor ons nogthans heeft hy eene niet geringe beteekenis. - Wy herinneren ons dat, toen in de zestiende eeuw een vreemd beheerscher ons vaderland onderdrukte, onze tael zocht te verdelgen en het vrye gevoelen eenen onverpoosden en bloedigen oorlog aendeed; toen men poogde alles in banden te klinken {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en men er grootendeels in gelukt was de vryheid des geestes, even als alle andere vryheden te krenken: - Wy herinneren ons, zeg ik, dat er alsdan in ons nederduitsche vaderland maetschappyen bestonden die onder den naem van Rederykkamers bekend waren, en dat het in den schoot dier genootschappen was, dat de tael van het voorgeslacht bewaerd werd, dat men de vrye letteren hulde bleef bewyzen, dat men in vurige dichtkunst 's lands onafhankelykheid bleef verdedigen, de vryheid van geweten durfde voorstaen, de dwinglandy durfde geeselen en aen het voortzetten der heilige beschaving bleef werken. - Onder de oogen der dwingelandy zong men vryheid en verlichting, en was men ook te nauw bekneld, om kunst en beschaving met groote stappen te doen vooruitgaen, men bleef echter het heilig vuer bewaken en bewaren; en al wie nu op dit hachlyk tydstip slechts de magt bezat om tegen den verdelgenden stroom te worstelen, en, zonder daerom vooruit te treden, slechts kon blyven staen, mogt gewis een heldhaftig man genoemd worden. - Zulks, Mynheeren! Ja, zulks deden de rederykkamers!.... De tyden van dweepzucht en bloedige vervolging zyn thans voorby. Geen der uitheemsche dwingelanden uit het zuiden, weegt meer met de magt der wapenen op onzen moedergrond; doch de kamp is thans niet min groot, en er behoeft niet minder moed om tegen den onzedigen stroom te worstelen, om het nationale karakter, door vreemden invloed ondermynd, staende te houden en aen het staetkundig vrye vaderland ook eene zedelyke vryheid te schenken. - Zulkdanig is het doel dat wy ons voorstellen; daer is het veld waerop wy onverpoosd den vaderlandschen kamp leveren. Worden onze poogingen met goeden uitslag bekroond? Winnen wy allengs veld? - Zie daer eene vraeg waer aen ons bestaen vastgehecht is. - Gode zy dank! wy mogen op die vraeg bevestigend antwoorden.- Ja! onze poogingen worden met goeden uitval bekroond! - Ja! dagelyks gaen wy vooruit! Om een ieder hiervan te overtuigen behoeven wy slechts te zeggen: Herinnert u den toestand waerin {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} onze tael en letterkunde, onze vlaemsche zaek, zich over tien jaren bevond, en ziet thans rond u wat er tot stand gekomen is en wat er nog dagelyks geboren wordt! Herinnert u, - of liever, herinneren wy ons, wat de Rederykkamer over twaelf jaren was en zien wy dan welken voortgang zy sedert dien tyd gedaen heeft.- Vooreerst klein in getal en zonder aenzien, wist zy zich allengs uittebreiden. Hare leden, met jong vuer bezield, schaerden zich te samen en uit hunnen schoot stonden mannen op, welke de gaef van het woord verkregen hadden, die hunne broederen in edelmoedige vaderlandsche schriften begonnen toe te roepen en hen van den doolweg op de regte baen terugbragten. - De roem, welken de schryvers die wy bedoelen ingeoogst hebben, zyn zy grootendeels aen de maetschappy verschuldigd. Ook zy bekennen dit gaerne en bieden met liefde hunne hulde aen die broederlyke vergaderingen waer men elkander moed in de ziel sprak, en waer men het vaderlandsche vuer by elke pooging, - dan zelfs wanneer die mislukte, - vuririger wist te doen gloeijen, en zich onderling tot nieuwe poogingen wist aen te sporen. Van alle hoogere aenmoediging verstoken en door het staetsbestuer als miskend, zette het genootschap nogtans kloekmoedig zynen weg voort, werkte met onverpoosden yver, bleef by zyne landgenoten den lust tot de vlaemsche letterkunst opwekken, deed de regten onzer tael, zoo niet herstellen en eerbiedigen - daertoe was het hoogere bewind niet vaderlansch genoeg - dan toch erkennen, en in de oogen van het volk als geheiligde regten hervoortreden. De krachtige stem, welke de smeekschriften ten voordeele onzer tael en letterkunde in onze moederstad verwierven, is daer een doorslaende bewys van. Naermate de leden van ons genootschap, welke thans tot 120 geklommen zyn, in getal aengroeiden, breidden zich ook hunne werkzaemheden uit. De moed verstaelde zich, de poogingen werden uitgestrekter en een byna algemeene byval bekroonde het werk. Het zou te lang wezen om hier de tydschriften op te noemen welke door de leden van de rederykkamer gesticht werden, en de letterkundige werken welke door hen gedurende de laetste jaren werden {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht gegeven. - Dan, reeds sedert eenigen tyd hadden de leden onzer maetschappy gevoeld, dat het niet genoeg was door afzonderlyke voortbrengsels onze tael en letterkunde te bevorderen en dat de tyd daer was om ook ons genootschap als geleerd ligchaem te doen optreden. Eene grootere onderneming moest weldra tot stand komen. De Rederykkamer wilde, by de algemeene werking, welke uit haren schoot, even als uit dien der andere vlaemsche genootschappen, voortspruit en zich over het gansche nederduitsche vaderland verspreidt, ook aen de plaetselyke belangen denken. Tot hier toe had onze moederstad, zoo wereldberoemd om hare kunsten en wetenschappen, om hare vorige nyverheid en koophandel, geene geschiedboeken, waerin het geheugen dier vorige en hedengdaegsche grootheid onvergankelyk kon bewaerd worden. - Die taek nam onze maetschappy op zich. Zy legde zich den aengenamen en zielstreelenden last op, om in die zedelyke noodwendigheid te voorzien, en niet lang liep het aen of de vruchten harer geschiedkundige werkzaemheden werden onze stadgenoten aengeboden. Het valt in ons bestek niet, noch het zou ons niet vrystaen, hier over de waerde der geschiedenis van Antwerpen uitteweiden. Dan, iets wat wy ter dezer gelegenheid niet mogen vergeten, is onze openbare dankbaerheid te bewyzen aen die genen onzer leden welke zich hoofdzakelyk met het te boek stellen der geschiedenis bezig houden, en wy bieden hier den Heeren Mertens en Torfs, de warmste dankgevoelens hunner medeleden. Vergeten wy ook niet hier onze openbare erkentenis te betoonen aen de meerderheid der leden van het provinciael en stedelyk bestuer, welke trots de tegenstelling van onberadene broeders en mistrouwende stadgenoten, onze poogingen tot hiertoe met eenige geldelyke toelagen hebben willen ondersteunen. Stippen wy nog aen, dat de Antwerpsche Rederykkamer niet van inzicht is hare werkzaemheden daer by te staken. Reeds lang zouden wy eene verzameling van dicht- en proza stukken - in onzen letterkundigen kring voorgelezen - in het licht gegeven hebben, hadden de groote onkosten welke de uitgave der Geschiedenis van ons {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} eischt, ons van de uitvoering van dit ontwerp niet terug gehouden. Dan, wy koesteren thans de hoop, dat ook, eer het ingetreden jaer zal verstreken zyn, wy aen dit ontwerp gevolg zullen kunnen geven.- Intusschen, Mynheeren, blyft immer voor ons de vaderlandsche baen, die wy te betreden hebben, door de koesterende stralen der hoop verlicht. - Wy zullen die baen met immer aengroeijenden moed en yver blyven bewandelen! Hoe verder wy zullen voorttreden, hoe gemakkelyker zy zal worden, hoe meer voortgang wy zullen maken, hoe schooner gevolgen wy zullen zien. - De toekomst hoort aen het nederduitsche vaderland toe! Onze tael en letterkunde moeten de zuilen onzer volksbeschaving worden, en weleens zullen wy kunnen zeggen, dat der vaderen zeden wêer onverbasterd in ons midden heerschen, dat de oude volksgeest al zyne regten herwonnen heeft, dat de Vlaming geen naäper des vreemdelings meer kan genoemd worden en hy eene eigene en echte vaderlandsche beschaving bezit. - En dan, wanneer dit gewenschte oogenblik zal gekomen zyn, dan slechts zullen wy ons in de volheid des gemoeds mogen verheugen, en de leden der Antwersche Rederykkamer zullen, de hand op het hart leggende, met fierheid mogen zeggen: wy ook, wy hebben tot het bereiken van het heilige doel krachtdadig medegewerkt!... Heil aen de Nederduitsche tael en letterkunde!... Heil aen het Nederduitsche vaderland!..... Redevoering van den heer Conscience. Mynheeren, Waerschynlyk zou ik my niet verstout hebben in deze vergadering de stem te verheffen, indien ik niet verzekerd ware geweest, dat ik hier zou spreken tot persoonen die eenig belang stellen in de verheffing des vaderlands en in onze poogingen tot de heropbouwing onzer moedertael. Mogten er onder UE. zich ook eenigen bevinden, welke door nieuwsgierigheid alleen tot {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dit feest werden uitgelokt, zoo hoop ik desniettemin, dat gy allen my uwe goedwillige aendacht voor eenige oogenblikken zult willen verleenen. Gelieft my toe te laten, eenen blik terug te slaen in de tyden, en u eene schets voor te stellen van den lofbaren arbeid, waeraen gy, burgers van Antwerpen, u moogt beroemen het schoonste deel te hebben bygebragt. Misschien zal het my gelukken in uwe harten een gevoel van grootschheid optewekken door de overtuiging, dat in ons de geest en de moed onzer roemryke voorvaderen nog onverbasterd voortleeft en dat aen den hemel der toekomst welligt eene glansryke star voor ons vaderland is ontstoken. Mynheeren, De stryd, dien gy ons ziet voeren tegen de zedelyke heerschzucht der zuidervolkeren, is niet nieuw; hy duert nu sedert acht honderd jaren voort en wy als trouwe zonen, hebben hem overgëerfd van onze vaderen, als eenen heiligen pligt en als het eenigst redmiddel tegen bederf en vernietiging. Onze gansche geschiedenis is zelfs niets anders, dan eene aenteekening van dien stryd tusschen het onbuigbare België en het winzuchtige Zuiden. Dat de heldenmoed onzes voorgeslachts niet altyd zwichten moest voor de ontzaggelyke magt des vyands - het wyde graf by Kortryk getuige daervan! - Eventwel, na lang worstelen, na vele zegepralen en rampen werden wy onweêrstaenbaer voortgerukt door groote europische omwentelingen en vervielen wy, ontzenuwd en uitgeput, in de magt des vreemden: - dan van Spanje, dan van Oostenryk en eindelyk van Frankryk. Wat een volk de magt geeft om, na rampspoedige lotgevallen, uit de vernedering met nieuwe krachten op te staen, zyn zyne vaderlandsche zeden, zyne geloofsbegrippen en vooral zyne moedertael, die algemeene band, die schutsengel zonder wiens bescherming geen volk nevens een grooter volk kan blyven bestaen, bovenal wanneer zyn grond zoo ryk door God gezegend werd als de grond van België. Want zoo lang eene natie hare eigene {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} tael en zeden bewaert, is hare volledige overheersching onmogelyk; maer, dat een volk zyne moedertael afsta en zyne zeden verwissele voor de levenswyzen en de begrippen des vreemden, - dan hoeft de overwinnaer slechts zynen staf te verheffen, en het laffe volk versmelt zich gedwee, als een ootmoedige slavenstam, met zyne meesters. - Het is weg van de aerde! En het verdient zyne vernietiging. By de laetste fransche overrompeling waren onze grootvaders nog onverbasterd gebleven wat hunne vaderen waren: al vroeg bemerkten de vreemde beheerschers dat hun nog te veel moed, te veel zelfsachting en nog te veel eigen kenmerken overbleven, om niet, by de eerste gunstige gebeurtenis, zich los te rukken en in de wereld de plaets te hernemen, die hun door de groote daden van het voorgeslacht is toegekend. Wilde men de Belgen hun verleden doen vergeten en hen als overwonnen land in het groote ligchaem van Frankryk inlyven, dan moest men eerst het eeuwige Palladium uit den tempel rukken: - men begreep dit maer al te wel. Ons geloof werd verspot, onze zeden misprezen, onze tael veracht, verworpen en als eene vyandin vervolgd. List, geweld, gunsten en kuiperyën werden er aengewend om ons eigen vaderlyk erfdeel in onze oogen versmadelyk te maken. En, eilaes! de staetsorkanen volgden elkander zoo schokkend en zoo snel, dat de verbysterde Belg, door den algemeenen stroom voortgerukt, in den loozen strik des vyands viel en geheel vergat dat zyn stam te edel is om den dienaer van een ander volk te zyn. Onder een ander staetsbestuer woekerde het vreemde onkruid voort en stortte zyne zaden in de schaduwe, om in eenen gunstigen zomer alles bedreigend op te schieten. Eenige jaren later, toen onze onwenteling gelyktydig met die van Frankryk was geschied, scheen het oogenblik gekomen te zyn, waerop voor altyd het zedelyk doodvonnis van den nederduitschen stam moest worden geveld. De juichende stem onzer vyanden riep spottend: - ‘Eindelyk toch moeten zy bukken; het is gedaen: zy liggen met het hoofd in het stof, geen moed, geene magt meer: de achthonderdjarige schutsmuer des duitschen Rhyns is ingestort! {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy mogten dus wel spreken, zy die uit liefde tot de grootmaking van hun eigen vaderland zich in onzen val verblydden. Want, het is eene onbetwistbare waerheid: de nederduitsche volksstam scheen, zonder hoop en zonder moed, zyne vernietiging met onverschilligheid af te wachten. Onze roemryke geschiedenis zou daer afbreken, als het gesloten verhael der lotgevallen van een volk dat geweest is, zonder voorgeslacht, zonder erfdeel, zonder herinneringen zouden wy ons versmelten in hen, tegen wien het edel bloed onzer vaderen zoo menigmael in stralen opsprong. En inderdaed, alle uitzichten waren donker: de hoop op herleving scheen eene zinneloosheid. Herinnert u slechts, onder dit opzicht, den staet der geesten korts na de onwenteling, Het staetsbestuer en onze waelsche broeders, zich over onze inzichten bedriegende, waren ons vyandig; de ambten waren meest in handen van persoonen, die hunne opvoeding hadden genoten onder fransche overheersching, en daer uit eenen haet hadden geput tegen de spraek van hun eigen vaderland; de dagbladen, die rigters van den openbaren geest, waren in handen van vreemdelingen; - duizende fransche boeken, loftuitingen van zelfsmoord, van echtbraek en van goddeloosheid, overstroomden ons land en bedorven onze zeden; de mode, dit blinde kind der parysische ydelheid, sprak zynen banvloek uit tegen eene tael welke ons voorgeslacht met zoo vele meesterstukken der kunst en der wetenschap heeft verrykt. En, - pynlyk is deze herinnering, - Belgen schaemden het zich niet den vreemdeling gelyk te geven, toen hy valschelyk kwam zeggen, dat de tael onzer vaderen, de spraek onzer moeder, eene lompe en wanluidende sprake was! Het is dan, op dit tydstip, Mynheeren, dat gy in uw midden eenige jonge onbekende mannen zaegt opstaen, die u spraken van vaderland en van moedertael; die u liefde tot uwen geboortegrond poogden in te boezemen door het aendenken der groote daden van het voorgeslacht; die met stalen wil en onwrikbare overtuiging als apostelen van een onbegrepen geloof {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het zweerd des geestes durfden opheffen tegen de ontelbare vyanden van het nederduitsch volksdom en zelfs tegen hunne eigene verdoolde broeders. Gy weet nog hoedanig hun lot was in die eerste tyden der worsteling: zy werden verspot als zinneloozen, die met kinderhanden den reusachtigen zegewagen des vreemden wilden breken.... Toch niets kon hen wederhouden: met geestdrift en onbuigbaren moed bezield, hieven zy de stem op tegen de vyanden onzes geslachts, en zy riepen luid op, tegen al wie gereed was om hen te beminnen of te haten: ‘De grond, dien God ons tot vaderland gaf, is een heilige grond! - Niet alleen omdat in zynen schoot het gebeente onzer vadren rust; niet alleen omdat hy onze wiege droeg en onze moeder hem beminde; maer ook omdat hy eens bewoond werd door een der grootste volkeren des aerdbodems; - omdat hier de eerste fakkel der echtkristene beschaving - der volksgrootheid werd ontstoken; - omdat in zyne velden honderdmael het edelste bloed by stroomen vergoten werd voor de vryheid des menschen en de ontvoogding der volksnyverheid; omdat hy in alle vakken mannen heeft voortgebragt, wier namen op de bladen der wereldgeschiedenis als lichtende starren blinken - en omdat de vreemde natiën zelven - op eene enkele uitzondering na - dien grond eerbiedigen, waerop zoo veel voor het algemeen welzyn des menschdoms werd ondernomen en uitgevoerd. ‘Wie zulken grond tot geboorteland ontving moet hem weten te verdedigen of hy is een lafaerd; - wie van zulke helden afstamt moet zyn erfdeel ongeschonden bewaren, of hy is een aterling. - Lafaerds, aterlingen zyn wy nog niet. Ziet, hier staen wy, klein in getal: wy dagen u uit in name des ouden vaderlands - en veracht ons niet, gy Goliaths der dwaling, want uit den slinger der overtuiging zal welligt de steen des woords uwen schedel eens treffen en u verdryven van den leeuwenbodem, dien gy door bederf en ontaerding zocht te winnen. Achteruit verbastering! Weg van ons de vreemde dwaelzin! Plaets gemaekt voor edeler gevoelens! Broeders, het vaderland roept u door onze stem tot den stryd des {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} geestes: ontwaekt, staet op, eischt uwe plaets in de wereld terug en verdedigt uwen geboortegrond tegen zyne listige vyanden, opdat hy blyve wat God hem schiep en wat het voorgeslacht hem maekte!’ Vreemd klonk deze nieuwe tael in de woestyn der ontaerding en des ongeloofs. De jonge sprekers, arm aen stoffelyke middelen, misschien ook aen geest, maer toch ryk aen liefde tot het vaderland, aen overtuiging der heiligheid van hun doel en aen haet tegen zedenbederf, - die jonge mannen werden eerst bespot, dan gevreesd, dan gehaet, dan vervolgd. Zonder twyfel zouden zy bezweken zyn in den ongelyken stryd; maer gy, burgers, hebt hunne stem gehoord en geloofd, gy hebt ze beschut tegen de doodende onverschilligheid door uwe deelnemende aendacht; gy hebt hun den haet en den spot des vreemden vergolden door uwe achting en uwe liefde - en door uwe onophoudende aenmoediging hebt gy hunnen arbeid beloond. God zy dank, het bederf had slechts de oppervlakte van onzen nederduitschen stam aengedaen; wel had zyne buitenste schors door den kanker der vervreemding in eenige plaetsen geleden, maer zyn hart en zyne wortelen waren nog gezond: gy, burgers, magtige meerderheid der natie, en het volk, arbeidende meerderheid der natie, gy waert uwe vaderen nog weerdig; gy bemindet nog het land waer Van Eyck, van Maerlant, Deconinck, Artevelde en Rubbens de kroon des roems voor u gevlochten hebben. De vyand had zich bedrogen: het nederduitsche volk was nog niet ryp voor zedelyke slaverny! Slechts tien jaren, Mynheeren, scheiden ons nu van het oogenblik dat wy - ons teekenende met het kruis der overtuiging - ten stryde trokken tegen zedebederf en verbastering - en reeds zyn de tyden veranderd als of eene gansche eeuw van werkzaemheid en van voortgang verloopen ware. Uwe bescherming heeft onze poogingen vruchtbaer gemaekt: door uwe deelneming hebt gy ons versterkt en ons de magt verleend om dingen te doen waertoe wy anders door ons zelven onbekwaem zyn. Beschouwt met zelfsvoldoening en met hoop op de toekomst den tegenwoordigen {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} staet der geesten in vergelyking met de treurige schets, die ik daervan voor uwe oogen ophing. Eene letterkunde is tot stand gekomen: het nederduitsche volk heeft liefde genoeg tot die zuivere uitboezeming zyner broeders gekregen om door zyne aenmoediging mogelyk te maken dat hunne stem tot duizenden werd vermenigvuldigd. In alle steden, in alle vlekken hebben de sterkmoedigste mannen zich vereenigd om de verbastering met geweld van hunnen grond te zweepen; geene torenspits verheft zich in nederduitsch België, in wier schaduw eene stem niet klinke tegen ontaerding en zedelyke dienstbaerheid. - De edelste uwer zonen, gewapend met wetenschap en geleerdheid, zyn zich in onze rangen komen scharen; het nederduitsche leger, eerst zoo zwak, is nu ryk aen jong en krachtig bloed, aen jeugdige stryders, die het zweerd des woords zullen overleveren aen onze kinderen, opdat de stryd tot behoud onzes erfdeels onverzwakt worde voortgezet. - De tael des voorgeslachts rolt nu in mannelyke toonen uit den gorgel van vaderlandsche zangers: het nederduitsche lied galmt nu van dien nederduitschen grond begeesterd ten hemel: de roem der vaderen wordt nu bezongen in der vaderen gouden tael! - Onze koning heeft gezien, hoe zuiver de vlam der vaderlandsliefde in ons brandt: Hy is onze doorluchtigste beschermer geworden en moedigt ons aen in onzen edelen arbeid door de behulpzame daed en door het opentlyk woord. Onder de grootste staetsmannen van België telt de nederduitsche volksgeest zyne warme voorstaenders. Zegde de heer Minister Van de Weyer niet, in tegenwoordigheid van duizend aenhoorders, dat wy regt hebben tot de openbare dankbaerheid en dat het nageslacht ons door zyne verwyten wreken zou indien het staetsbestuer aen onze poogingen het verschuldigde regt niet liet wedervaren? Klonken in de kamer der vertegenwoordigers de stemmen niet van De Decker en Corswarem, ter verdediging van het nederduitsch volksdom? Onze waelsche broeders zelven bedriegen zich niet meer over onze inzigten; zy gevoelen dat wy de eendragt met hen, die God ons tot landgenoten gaf, niet breken willen. Uit hun midden zyn {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dappere mannen ontstaen, die vooraen in onze gelederen met ons stryden, en den vyand des te duchtiger slagen toebrengen, daer hunne tegenwoordigheid in ons leger, het gevolg is eener wonderbare diepte van overtuiging en vaderlandsmin. Ja, Mynheeren, het grondbeginsel dat wy voorstaen dringt allengskens in aller harten: ons oude vaderland telt zyne vrienden en beschermers onder alle standen, - van den troon des konings af tot in de nederige wooning des werkmans. En zoo is het, - Broeders en zusters, in den nederduitschen bloede - toen wy het waegden in de woestyn een zaed te planten, heerschte de winter der onverschilligheid; rondom ons kroop het ongedierte der spotterny; boven onze hoofden loeide het orkaen der vervolging en des haets - en toch, het zaedje schoot zyne nederige blaedjes uit den grond; door uwe koesterende deelneming gevoed, hief het zynen zwakken stam in de hoogte: het weêrstond aen koude, aen ongediert en aen orkaen. Nu, als een plant door de natuer zelve gezaeid, is het een boom geworden die zyne schaduwryke kruin over het vaderland uitbreidt en in zyne schitterende bloeisels de kiemen besluit eener onfeilbare, vruchtbare toekomst! Ballade door den Heer Van Beers: De zieke jongeling. Het gras was gehooid en het koren was binnen; De najaerszon gloorde met feestlyken glans; 't Was kermis in 't dorp - en de blonde boerinnen Verzelden de juichende boeren ten dans. En - daer ginder, aen het venster, Zat een arme jongeling Die de teering had, en sedert Kersmis niet meer uit en ging. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevens hem zat zyne moeder Biddend aen heur roozenkrans; Nu eens teêr haer zoon aenschouwend, Dan weêr eens den hemeltrans En dan weenend. - En de jongling Sprak, terwyl een droeve lach Om zyn grauwe lippen zweefde: ‘ô! Dat is een schoone dag Moeder! - Zie, wat blauwe hemel, En wat warme zonneschyn! Dat 's een echte kermis: - Zie eens, Hoe ze ginder vrolyk zyn, Hoe ze weemlen rond de kramen! Zie - daer dansen ze al - ô ja! Dat is schoon!.... En zou het waer zyn Moeder.... dat ik sterven ga!’ En zy zuchtte de arme moeder: ‘Hendrik, ô! spreek zoo toch niet! God is goed en alvoorziende Dat zyn heilge wil geschied'!’ En ginds by de linden klonk vedel en trom Daer draeide en daer zwaeide de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde het alles door een; En dáér - neen aen lyden en dacht er daer geen! En de jongling sprak weêr: ‘Moeder, Ja, Gods goedheid schikt het al: Maer doe my toch niet gelooven Dat ik nog genezen zal! Zie myn handen eens - hoe mager, Hoe doorschynend! - ho! ik voel {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik langzaem, langzaem wegsterf Waer ik zit in mynen stoel; Want.... ik heb de teering, moeder! ............................. En nogtans.... ik ben nog maer Twintig jaren oud - en, zie eens, Op dees dag - 't voorleden jaer, 't Was toen kermis ook - daer ginder, Was ik toen nog by den dans, Bly en blozend, zingend, springend, Vol van hoop en moed.... En thans Ha! die luide vreugdekreten En dat dansen - dáér - gaet my Snydend door het harte, moeder Als een wreede spotterny!’ En zy schreidde de arme moeder: ‘Hendrik zwyg toch, laster niet! Denk dat God het zoo gewild heeft; Dat zyn heilge wil geschied'!’ En ginds, by de linden klonk vedel en trom, Daer draeide en daer zwaeide de vrolyke drom, Daer woelde en krioelde het alles door een. En dáér - neen aen lyden en dacht er geen een! En de jongling sprak weêr: ‘Ja, 'k zou Kalmer moeten zyn, 't is waer: Maer dees kermis doet my denken Aen die van 't voorleden jaer. En.... zie, moeder.... ik heb u dat Nog niet durven zeggen.... maer.... Kent gy Roosje niet, de jongste {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter van den molenaer? Ja, niet waer? Nu, 'k had reeds dikwyls Met haer aen den dans gestaen En toen de avond neêrviel, zei ze: ‘Hendrik, 'k moet naer huis toe gaen.’ En 'k geleidde haer - wy gingen Spraekloos naest elkander - ho! 'k Wilde spreken en ik kon niet, Want myn harte klopte zoo! Dan - ten leste, toen we ginder Aen de Lieve-Vrouw-kapel In het bosch gekomen waren, Sprak zy: ‘Hendrik, nu, vaerwel!’ Doch ik hield steeds hare hand vast, En ik zag haer smeekend aen; En zy bloosde - en onze harten Hadden zich op eens verstaen, Wy beminden! - En - nu, moeder, Als ik zal gestorven zyn, Zult gy Roosje dan vertroosten, Zult gy dan heur moeder zyn?’ En ginds by de linden klonk vedel en trom; Daer draeide en daer zwaeide de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde het alles door een, En dáér - neen aen lyden en dacht er daer geen! En hy sprak weêr: ‘ô! wie weet of Zy althans niet eenzaem zit Aen 't voorleden jaer te mymren! Of zy, ginds, niet weent en bidt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Lieve Vrouw kapelle! ........................ En - wie weet ook of ze my Niet vergeten heeft!.... Maer hemel! Neen, dat kan niet zyn, want zy....’ .............................. Maer.. zie ginds eens! moeder! moeder! Staet zy dáér niet aen den dans?! Ha!.... Vergeten eer ik dood ben! God! laet my maer sterven thans!!.... En zyn hoofd viel achterover, Magtloos op zyn leunsteul neêr: En zyn moeder snikte: ‘Hendrik! Hendrik!.... God! hy spreekt niet meer!!....’ En - ginds by de linden klonk vedel en trom: En Roosje was dáér, by den vrolyken drom, Daer draeide en daer zwaeide zy 't plein op en neêr; En - neen! - aen heur Hendrik en dacht zy niet meer. En 't was avond - kalm en statig Rees de maen aen d'oostertrans, En op heel het dorpken spreidde Zy heur zilvren tooverglans. En ook ginder - door de kleine Ruiten van het venster, waer Hendrik zat met zyne moeder Drong haer treurlicht, zacht en klaer. En - zoo een die van de kermis Weêrkwam, daer was blyven staen, ô! Die had een hartverscheurend Schouwspel kunnen gadeslaen! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer lag Hendrik, - bleek en roerloos Uitgestrekt op de arme spond, En daer zat zyn moeder, even Roerloos knielend op den grond. En niets hoorde m'in die kamer Waer de maen heur licht in schoot, Dan van tyd tot tyd een stemme: ‘God! myn zoon.... myn zoon is dood!....’ En buiten - klonk altyd nog vedel en trom; Daer danste nog altyd de vrolyke drom; Daer woelde en krioelde nog alles door een: En lyden, en sterven - daeraen dacht er geen een!! 15 january 1846. Redevoering van den heer Vleeschhouwer. In boeken, die over eeuwen geschreven zyn, wordt de geschiedenis verhaeld, van een man, die wel honderd jaren geslapen had, en dan ontwaekte. Gy kunt u ligt verbeelden, met welke verwondering de slaper moest getroffen zyn, toen hy eerst, uit zyne lange sluimering, tot zich zelven kwam! In die tyden van talryke volksverhuizingen en onophoudelyke oorlogen, geschiedde het, dat de toestand van geheel de bekende wereld, op een onbegrypelyk kort verloop van jaren, teenemael veranderd werd. Waer eens eene prachtige stad, met al den glans des voorspoeds en al den roem der oppermagt, stond te pralen, daer zag men nu niets meer, als eenen afzichtelyken hoop met puinen. Waer de velden voorheen bloeiden en den rykdom des lands uitmaekten, daer bood zich thans niets meer aen het oog, dan verwoesting en ellende. Waer vroeger eene ontelbare menigte zich in den vollen gloed des {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} levens en des geluks bewoog, daer was niets meer te vinden, dan eene nare woesteny, eene van alles beroofde eenzaemheid zonder leven, zonder beweging, en, naer allen schyn, zonder de minste hoop, om ooit weder uit zulk eenen treurigen staet van verval op te kunnen ryzen. Daer, in tegendeel, waer vroeger alles in verwoesting gedompeld lag, was nu eene nieuwe wereld, met al haren woel, met al hare bedryvigheid, met al de pracht der weelde te voorschyn gekomen. Groot was de verwondering van onzen slaper, by zyne ontwaking, toen hy zag hoe alles omgewenteld was. Al wat zich voor zyne oogen opdeed, was hem onbegrypelyk. Hy zwierf - zoo gaet de geschiedenis voort - nog eenigen tyd in de omstreken rond, erkende zelfs de plaets niet meer waer hy geboren werd en het grootste gedeelte van zyn leven had doorgebragt; hy wandelde nog eenigen tyd rond..... en stierf. Ik verbeeld my soms iemand, die in de tegenwoordige eeuw, ook in zulk eenen toestand van lethargie zoude gevallen zyn, en nu, op dit oogenblik, wanneer wy hier te zamen vergaderd zyn, wakker wierd. Hy hoefde daerom geene honderd jaren, gelyk de man van wien ik zoo even sprak, zonder bewustheid gebleven te zyn; neen, het ware genoeg, dat hy, na slechts vyftien jaer, nu weder tot zich zelven kwam. Wat zoude dan ook zyne verbaesdheid niet wezen, als hy deze glansryke vergadering kon aenschouwen, en vernemen waerom zy zich thans, in zoo grooten getalle, tot deze plaets begeven heeft! Hier, wel is waer, zoude hy geene verandering van geheele landen ontmoeten; maer hy zou er iets vernemen, dat niet minder geschikt is, om de verwondering op te wekken: hy zou er de geheele omwenteling zien van een lang opgevat gedacht, de uitroeijing van een diep ingeworteld vooroordeel. Dit zoude voor hem eene niet minder wonderbare vertooning zyn, dan hetgene het den ontwaekten van vroegere tyden gegeven werd te aenschouwen. Voorwaer, hy zou zyn eigene oogen niet willen gelooven; hy {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zou denken, dat zyne ooren hem bedrogen; hy zou zich verbeelden, dat dit niets anders was, dan eene begoocheling zyner zinnen; ja, hy zoude wanen, dat hy nog sliep, en al slapende, dit alles droomde. Inderdaed, welk een verschil tusschen het gevoelen, dat, over een anderhalf tiental jaren, aen den dag werd gelegd, ten opzichte der vlaemsche spraek, en het gevoelen, dat men thans jegens dezelve koestert. Toenmaels vond men in zyn hert, voor de tael der vaderen, niets anders dan haet en verachting; men aenzag haer als beneden de weerdigheid van een beschaefd man; men verwierp haer, als met walging, onder de laegste volksklassen....... men oordeelde haer den naem van tael niet weerdig! Deze afkeer was zoo groot, dat weinigen het mogelyk achtten de ryke tael onzer voorouders weder van hare vernedering te zien opstaen. Doch nu heeft zy hare regten op nieuw veroverd. De minachting bestaet niet meer; het medegevoel wordt dagelyks grooter en grooter, en byna geen mensch, of hy juicht de poogingen toe, die door onze jonge vlaemsche letterkundigen worden aengewend, om aen de moedertael den verdienden rang in de litterarische en wetenschappelyke wereld te toen verwerven. Dat ik hier de waerheid spreek, daervan behoef ik geene andere bewyzen, dan al die herten, die heden zoo vurig kloppen voor het regt der tael; geen andere blyken, dan deze glansryke menigte, die alhier is toegesneld, om onze dikwyls zoo zware poogingen aen te moedigen: En, wel verdienden de jeugdige stryders in het perk der vlaemsche nationaliteit deze belooning; want moeijelyk en pynvol was hunne taek; edel en zelfverloochenend was hun streven; zy offerden hunne eigen belangen en zich zelven op, om het groote doel dat zy beoögden, des te spoediger te mogen bereiken! Nog dunkt my den aenvang van dit streven te zien. - De vlaemsche letterkunde was niet meer. - Niemand wist er nog van te spreken; geen mensch had nog een gedacht voor haer over. - Op {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} eens wordt er een vlaemsch werk aengekondigd. - Men beziet elkander; men lacht; men schokschoudert. - Een werk in het vlaemsch! - Wat zal dat beteekenen? - De man die dat in zyn hoofd heeft gekregen, is van onze eeuw niet! - Hy is honderd jaren achteruit! - Wie zal het lezen? - En wat nut zal het stichten? - Neen, neen, zulk eene zaek kan in onzen tyd nooit gelukken, en hy die ze ondernomen heeft, moet stapel gek zyn! Maer het werk verscheen, en - welk een wonder - het werd gelezen! En, wat meer is, het volk, dat zynen landaerd niet had verloochend, vond er smaek in, en de schryver werd luid op toegejuicht! Dit eerste voortbrengsel werd door een tweede, en dit, door een derde opgevolgd. De sprankel was gegeven, het vuer vatte allengs alle gemoederen aen, en, eer er nog een paer jaren om waren, werd de naem van vele vaderlandsche schryvers met geestdrift door de menigte uitgesproken. Welhaest kwamen zich nieuwe stryders rondom deze scharen, en de kring der lezers werd, even als die der schryvers, merkelyk vergroot. Doch, hoe vleijend die byval der menigte ook mogt wezen, was toch de baen, die de vlaemsche letterkundigen moesten bewandelen, verre van met bloemen bestroeid te zyn. Dikwyls - al te dikwyls - werden zy, door den hoon en de spotternyën der vyandelyk gezinde franschschryvers, grootelyks gehinderd; ofschoon deze vyandelykheid onbillyk en geheel ongegrond was. De Vlamingen wilden immers den ondergang niet van het Fransch. - Dit ware uitzinnig geweest. - Het gene zy begeerden - en dit begeerden zy met regt - was dat de nederduitsche tael niet door hare fransche zuster onder de voeten getreden en verbryzeld werd. Wel herinnert gy u nog, vlaemsche letterkundigen, die dagen van beproeving, die gy hebt moeten doorstaen. Geen stoffelyk belang was het, dat u kon aenmoedigen; want stoffelyke voordeelen - daervan hadt gy de volle overtuiging, - kondet gy van geene vlaemsche voortbrengsels verwachten. Maer, om u op te beuren, hieldt gy het schoone, het verhevene doel voor oogen, dat gy u {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hadt voorgesteld; gy wenschtet niets, dan de zegeprael der vlaemsche tael, niets dan de herstelling der vlaemschsprekende bevolking in hare regten. Dit doel hebt gy ten deele bereikt, zegepralend zyt gy uit uwe zware beproevingen gekomen! 't Is waer, er zyn er nog eenigen, die zich niet laten overtuigen van den voortreffelyken vooruitgang der moedertael, en van het regt dat zy bezit, om als gelyke nevens hare fransche mededingster op te treden. Ja, er zyn er nog, die zich tegen deze regtveerdige aenspraek verzetten; maer dank zy God en de goede rede, zy verminderen dagelyks in getal. Want, wie is er, die by het aenschouwen der zon, haer licht kan blyven ontkennen? Deze halsstarrige tegenstrevers te willen overtuigen zoude vruchteloos zyn, en ten hunnen opzigte moet men geene andere bewysredens voor den dag brengen, dan van den aerd der gene, waer eens een oud wysgeer zynen toevlugt toe nam. Een sophist, zoo als er toen ter tyde, even als nu, menigen waren, beweerde, dat er in de natuer geene beweging bestond, dat alles stil en roerloos was. Wat was het antwoord van onzen philosooph? Hy deed niets anders, dan zeer bedaerd voor den drogredenaer heen en weder wandelen. Om hen te overtuigen die nog de vlaemsche beweging, dit is den voortgang en de regten der vlaemsche tael, zouden willen ontkennen, zy het voor de Vlamingen genoeg, onophoudelyk naer hun grootsch en vaderlandslievend doel voort te streven! Maer - zeggen er sommigen - my is het niet kwalyk te nemen, dat ik geen voorstaender van de nederduitsche sprake ben; ik kan geen Vlaemsch; ik heb eene fransche educatie ontvangen. Zoo! gy hebt eene fransche educatie ontvangen? - En is daerdoor het vlaemsche bloed, dat u door de aderen vliet, verbasterd? Is u daerdoor de tael, in dewelke uwe moeder u liefkoosde, toen gy eerst ter wereld waert, - zegt, is u die tael minder heilig geworden? Waerin bestaet dan die fransche educatie, die gy hebt ontvangen? - Gy zyt, toen gy nog een knaep waert, naer eene school gegaen, alwaer men u in de eerste beginselen der fransche tael {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft onderwezen. - Dit hebben de Vlamingen allen gedaen; en toch is hun de moedertael niet vergeten! Later, heeft men u naer eene kostschool gezonden, waer gy, om u in het Fransch te oefenen, den geheelen dag door, genoodzaekt waert, u in die tael uit te drukken. - Zoo heeft men met ons ook gehandeld; en toch kunnen wy de gouden tael der vaderen nog! Daerna, indien gy eene wetenschappelyke opvoeding hebt genoten, zyt gy naer het collegie en vervolgens naer de universiteit gegaen, en daer hebt gy u nog met het Fransch bezig gehouden. - Dit hebben wy, vlaemsche letterkundigen, ook gedaen; en toch schamen wy ons onzer sprake niet, en blyft zy ons steeds het duerbaerste pand, zy blyft hetgene wy vurigst beminnen! Zegt, ô gy die zyt in het fransch opgevoed, - verklaert met de hand op het hert: wanneer gy, in uwe studiejaren, het oogenblik kondet waernemen, om alleen, buiten het oog des meesters, met uwe makkers te spreken; waert gy dan niet gelukkig, dit in de moedertael te kunnen doen? Wanneer gy u soms in vreemde landen bevondt, was het u dan geene zaligheid, die geliefde toonen uwer kinderjaren, by het ontmoeten van een landgenoot, weder te mogen hooren? Neen, wat gy ook moogt zeggen, de liefde voor uwe tael is niet geheel in u uitgedoofd; er ligt nog eene sprankel van in het innerste uws harten te vonken, en by de eerste gelegenheid, zal zy u geheel in gloed zetten! Maer, waerom ons zoo zeer het Vlaemsch aengepreekt? Deze tongval heeft immers geene letterkunde; hy bezit immers niets, dat ons kan bewegen, hem ten gronde aen te leeren? - Daerentegen hebben de Franschen eene ryke, welgevormde litteratuer, die ons steeds tot nieuw genoegen, tot nieuwe kennissen aenlokt, en een allernuttigst voedsel is voor den weetgierigen geest. - Wat zouden wy dan met het Vlaemsch kunnen doen? Wat gy met het Vlaemsch zoudt doen? Vraegt eens - niet aen eenige fransche uitwykelingen, die hunne verdwaelde denkbeelden alhier trachten in te voeren; niet aen eenige verfranschte Vlamingen, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich de moeite niet willen geven, de zaek te onderzoeken, en alleenlyk voortgaen op ongegronde gezegden; - maer vraegt eens aen hen, die veel het vreemde bezocht hebben, waermede men zich verder kan doen verstaen, met de kennis van het Fransch, of wel met die van het Vlaemsch? - Die zullen u antwoorden: de gewaende algemeenheid der fransche tael is eene groote snoevery, eene uitvinding van de ydelheid der Franschen; - zy zullen u zeggen: behalven in ons goede België en een gedeelte van Zwitserland, kan men zich nergens met behulp van die tael doen verstaen.... ten zy in de groote hotels, waer er slechts een paer garçons zyn, die wat gebroken fransch kunnen; - terwyl men, met behulp van het vlaemsch alleen, het geheele noordwestelyke gedeelte van Duitschland kan doorkruisen, en zich overal verstaenbaer maken. Wat gy met het Vlaemsch kunt doen? - Vraegt dit eens aen den taelkundigen Hubert Vanden Hove, die zal u, in zyn werk La langue flamande, son passé et son avenir, een antwoord geven, dat u met verwondering zal vervullen. Wat gy met het Vlaemsch zoudt doen? - Leest de werkweerdige opzoekingen eens, van den heer Lebrocquy, in zyne Analogies linguistiques, en gy zult de overtuiging hebben, dat onze tael de sleutel is van alle andere tongvallen van teutonischen oorsprong, en dat gy, met de kennis van deze zoo lang in minachting vervallene spraek, op weinige maenden, en met geringe moeite, eene toereikende kennis kunt verwerven, van alle talen die met de onze verwant zyn. Het Vlaemsch heeft geene letterkunde, zegt gy? - Er is een tyd geweest, wanneer Frankryk ook geene letterkunde bezat. Wat zoudt gy dan van die natie gezegd hebben, indien zy dit als eene voldoende reden had beschouwd, om hare tael ongeschikt te verklaren, en zich vergenoegd had, met het bestuderen der grieksche en latynsche letterkunde? - Gy zoudt gezegd hebben, dat zy eene dwaesheid beging, en daerin zoudt gy gelyk gehad hebben. Dit begrepen de Franschen ook, en zy hebben zich eene schoone, eene ryke, eene bewonderensweerdige litteratuer gevormd. Hunne {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} litterarische voortbrengsels mogen wy wel onderzoeken; maer dit is geene reden, waerom er ook geene zulke voortbrengsels in het vlaemsch zouden ontstaen. Er is niet veel scherpzichtigheid van noode, om te bevatten, hoe valsch de volgende redenering zoude zyn: ‘De Franschen hebben eene gevormde letterkunde, daerom moeten wy hunne tael aennemen.’ - De Duitschers en de Engelschen bezitten ook eene voortreffelyke letterkunde, en toch zal niemand beweren, dat wy ook de duitsche of de engelsche tael als de onze moeten aenveerden. Maer wy, Vlamingen, zyn niet zonder litterarische voortbrensels. Onze letterkunde is geene zaek die nog moet gevormd worden. Zy bestaet, en dit niet van heden of gisteren, maer van over meer dan vyf honderd jaren. In dien tyd was België, met Italië, het eenigste land, dat in Europa eenige vryheid genoot, en zyne regten wist te doen gelden. Deze twee landen alleen bezaten eene letterkunde, die later door Frankryk nagevolgd werd. Dit getuigen ons, voor Vlaenderen, die lange reeks ontsterfelyke schryvers, die te dien tyde gebloeid hebben; dit getuigen ons Jacob Van Maerland en al die groote dichters die hem zyn opgevolgd en de vlaemsche letterkunde vereeuwigd hebben. Thans is, na langen tyd gesluimerd te hebben, de vlaemsche geest, met de herwonnen nationaliteit, glansryk verrezen, en - met hoogmoed mogen wy het zeggen - onze vaderlandsche letterkunde werd ook met glans herboren! Ja, zy herleeft, en met zulk eenen luister, dat hare voortbrengsels in alle talen van Europa overgebragt, met de grootste geestdrift door millioenen menschen gelezen worden! Langen tyd waren wy, even als de sluimeraer van vroeger eeuwen, gevoelloos gebleven; lang werd door ons de moedertael verwaerloosd; maer nu zyn wy tot een nieuw leven, tot eene nieuwe werkzaemheid opgewekt, en glorieryk voor het Vaderland moet deze opwekking wezen! De tael der vaderen! der vaderen roem! de liefde voor het {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorteland! ziedaer wat het hert met meerder vuer doet kloppen; ziedaer wat het bloed met meerder kracht door de aderen doet vlieten! Verhael my de groote daden der helden van voorheen, en ik zal met bewondering getroffen zyn. Laet dit verhael loopen over de deugden van vaderlandsche helden, en veel dieper zal myn gevoelen opgewekt zyn. Doch, laet deze groote en verhevene daden beschreven worden in de gouden tael der vaderen, en een onuitsprekelyke geestdrift zal my bezielen! Dit zult gy, die my aenhoort, ook gevoelen. Ja, dit gevoelt gy ook; want het was geene ydele nieuwsgierigheid, die u herwaerts heeft gevoerd; gy werdt aengespoord, door het belang, dat gy in het gewigtige vraegpunt steldet, en met uwe tegenwoordigheid hebt gy onze poogingen willen aenmoedigen; gy hebt er willen deel aen nemen. Eer zy u en heil! want de tael der vaderlandsliefde is niet zonder wêerklank in uwe herten gebleven! Fabel door den Heer van Ryswyck: De geleerde hond. 'k Zal u eens een feit verhalen In het dierenryk geschied; 'k Weet dat soms het volk vermaek schept In het heeklend fabellied. 'k Poog er allen door te stichten, Er steekt les en voorbeeld in, Prent dus d'inhoud dezer verzen Immer diep in hart en zin. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Moet my voor de stof niet schamen, Voer ik dieren ten tooneel; Ziet eens ons Representanten Trokken laetst het zelfde zeel; Toen er in ons Statenkamer Over 't regelen der jagt, En het nut der kievitseieren, Menig uer werd doorgebragt. Lafontaine ook, heeft de menschen Door de dieren onderrigt; En zyn boek is nog een fakkel Die ons voorgaet, leidt en licht. Hoor dan allen, brave lieden, Het betreft een zeekren hond, Die, als velerhande dieren, Sprak, en er nog meer verstond. Niemand wist waer hy vandaen kwam, En ik ook, ik weet het niet, Als 't met menige onbekenden Hier schier dagelyks geschiedt; Men kan toch niet alles weten, Zy men al op 't Handelsblad Ingeschreven, er gebeuren Zoo veel dingen in een stad. Nu, men sprak van 't nieuwe wonder Dat zoo vol talenten stak En dat nimmer zyns gelyken Had gevonden in dit vak. En dit wonder zonder weêrga, Was een soort van hazewind, Die in menige ommestreken, Vele meesters had gediend; {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer van allen was gaen loopen Zonder pas of reisbiljet, En op eens in 't land der Vlamen Zich gerust had neêrgezet. Hy zou dan een proefstuk geven Van zyn overgroot talent, En hy maekte aen al de honden 't Uer der samenkomst bekend. Kar- en schoothond kwamen spoedig, Spitsen, brakken kwamen meê, En de doggen in hun aendacht, Lieten elk dien dag met vrêe. In een groote stille vlakte Klom hy op een hoogen steen; En daer zag hy duizend honden Om zyn ruwen zetel heên. Hy bereidde zich al spoedig, Gaf een wenk met zynen poot, En begon opeens te huilen, Als een koe in barensnood. Dan weêr overluid te bulken, Dat men hem een ezel dacht; En op eenmael heesch te mauwen Als de katten met den nacht. Nu weêr hoorde men hem brullen Als de koning der woestyn, Eindelyk ging hy aen 't knorren, En zy riepen: 't is een zwyn!.... Maer, met als een haes te kryten Die men nazit langs het spoor, Kwam er ylings een beweging, En de brakken schoten voor. 't Schold daer zeker maer al weinig {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zy hadden hem verscheurd.... Hoort nu eens wat er ten slotte In die hondenzaek gebeurt. Een uit allen treedt naer voren, 't Was een ruige zwarte spits; ‘Zeg eens, sprak hy, schrandre windhond;’ Op een toon zoo vrank als bits: ‘Zeker spreekt gy vele talen, Spreekt nu ook eens op zyns hondsch?’ Nu begon hy vreemd te huilen, En zoo deerlyk binnen 's monds, Dat geen enkel van hen allen, Er het minst kon van verstaen. Toen sprak weêr ten tweedemale Spits zyn maegren makker aen: ‘Vriend! wanneer ge veel wilt leeren, Leert dan eerst uw moederspraek; Dat is vast voor mensch en dieren De eerste en wel de grootste zaek; En dan kent ge ook ras de talen Van de volkren om ons rond. Maer ge weet nog niet te blaffen, En ge zyt nog geenen hond. Enkel zoekt gy ons te foppen, Toch ge zyt er hier niet vrind. Weet ge wat, een goed pak slagen Hebt ge alleenelyk verdiend. Wie zou nog voor ons betalen, Zoo wy loeiden als een koe, Zoo wy bulkten als een ezel? Trek gy liever naer chez nous.’ ‘Jauwt hem uit!’ zoo riepen de anderen, ‘Hy behoort niet tot ons ras!’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} En de stoffer was gelukkig Dat hy hun ontloopen was, Sedert leeren al de honden Bassen, eer zy verder gaen. Wie trekt voor dien dierenspiegel, Zich den engen schoen niet aen? Die den Polkadans wil leeren, Maekt eerst dat hy loopen kan; En het is van ouds bewezen Door zoo menig deftig man, Dat de liefde voor het onze, Boven die voor 't vreemde gaet, En dit strekt aen vele Belgen, Tot een onwaerdeerbren raed. Blyve 't echte ons eeuwig dierbaer, Staven wy ons taelverbond; En herinren we elken dwazen Aen de fabel van den hond. Tiende verjaringsfeest der instelling van de maetschappy De tael is gansch het volk, te Gent. Men schryft uit Gent, 9 february: Gisteren vierde ons Tael- en Letterkundig genootschap: De tael is gansch het volk, het tiende verjaringsfeest harer instelling. By deze gelegenheid had er een banket plaets in het Hof van Kortryk. Behalven de leden der maetschappy, namen de meeste gentsche letterkundigen en professors deel aen hetzelve. Brussel, Antwerpen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en Leuven waren er vertegenwoordigd door de heeren Van Ryswyck, De Laet, Van der Voort en Frankinet. By den nadisch, stelde de heer Willems een teug in, aen de eendragt der Vlamingen, en hield daerby eene korte en kernachtige redevoering. De heer De Laet beantwoordde dezelve op eene krachtige en welsprekende wyze, en stelde een tweeden teug in, op de eendragt der oude en jonge voorvechters der vlaemsche tael. De heer Cornelissen, uw geleerde stadgenoot, die alhier door allen om het meest bemind en geacht wordt, werd toegedacht in eenen teug van professor De Block, luidende: Aen den hersteller van de eer der Artevelden. Nogmaels, onaengezien zynen gevorderden ouderdom, toonde hy zich, in zyne redevoering, een weerdigen kweekeling van Horatius. Na een teug van den heer Frankinet, las de heer Van der Voort eene welgeschrevene redevoering, waerin er eenige aenspelingen voorkwamen over de wyze op dewelke Gent en Antwerpen, elk op zyne wyze, de poogingen der brusselsche Vlamingen bejegenden. Hierop werd nogmaels door den heer De Laet, in name der twee laetstgenoemde steden, een antwoord gedaen, dat algemeen byval vond. Onze voorzitter, de heer Rens, las eenige verzen, die, ofschoon een gelegenheidsdichtje, niet onder de min goede van dezen kieschen dichter moeten gerangschikt worden. Ook de heer Van Duyse droeg een goed stukje voor; en de antwerpsche volksdichter Van Ryswyck, bragt Antwerpens groet aen Gent, in eenige voor de vuist geschrevene verzen. Vervolgens werd er nog menig lustig referein opgehaeld, en vooral werden eenige der volksliederen van Van Ryswyck met den grootsten geestdrift gezongen. Het ware te wenschen dat dergelyke feesten meermaels plaets konden grypen; want wy, Vlamingen, hebben immer veel te winnen by zulke broederlyke vereenigingen. Daer plaetsgebrek ons verhindert eene volledige beschryving van dit broederlyk feest te geven, hebben wy het bovenstaende bondig verslag aen het antwerpsch Handelsblad ontleend. Hier {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen de stukken waervan de HH. Rens, Van Duyse en Van Ryswyck, by den nadisch lezing hebben gegeven: By het tiende verjaringsfeest der Maetschappy van Vlaemsche letteroefening De tael is gansch het volk, te gent. Ziet gy dien zilvren stroom daer zwellen, En oversproeijen veld en beemd? Niets kan zyn golving perken stellen; Niets dat hem vloed en vlugt beneemt. Hy zal de vruchtbaerheid verspreiden; Hem dankt men spoedig 't malsche gras, Dat scheutig opkiemt in de weiden. - En weet ge wat die stroom eens was? Het was een beekjen, als verholen Voor 's wandlaers voet en vorschend oog, In 't bladenryke loof verscholen, Dat over zyne zoompjes boog. 't Verbreedde allengskens de enge palen Waerin het zich gedrongen vond, En mogt op alles zegepralen Dat zyne groeijing wederstond. Erkent ge 't beeld, geliefde broedren? - Het beekje, tot een stroom gegroeid, Is onze vriendenkring. - Behoedren Van vlaendrens tael, wier boezem gloeit Van 't onverdoofbaer vuer des yvers, Ziet, ziet met zelfgenot op 't werk Van uwe schepping neder. Schryvers Voor 't vaderland! gevoelt u sterk! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoelt u sterk: u zyn de krachten, U, stryders voor de schoonste zaek! Wilt niemand die u laekt, verachten; Maer grootsch en edel zy u wraek. Of kunt ge u grootscher, eedler wreken Dan door de vruchten van uw geest, Die boei en kluister dorst verbreken, En voor geene overlom'ring vreest? Niet vreest dat listige aterlingen, Op uitheemsch tonggelispel fier, Met hem naer 't goede en schoone dingen Dat opwelt uit het dichtervier? Ja, broeders! ja, beseft uw zangen: Zy vloeijen zacht; zy klinken hoog; Zy laten niets der ziel verlangen Die uit heur matte sluimring toog. Zweeft op verbeeldings englenwieken Door 't ryk der dichtkunst moedig voort. Bereids zaegt gy den ochtend krieken Eens heldren dags die heerlyk gloort. Reeds schiet die ochtend ryke stralen Als vonken uit van uw verstand, Die koestrend hunnen gloed doen dalen Zelfs buiten 't oude vaderland. Wy zullen 't middaguer beleven Des grootendags die schittrend naekt, Trots hen die voor zyn luister beven; En dan is ons geluk volmaekt. ô, Laet u de eendragt heilig wezen: Zy was der vaedren steun en leus; Door haer zyn zy tot magt gerezen, 't Zy men hun Klauwaert noemde of Geus. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niemand om den voorrang twiste In 't uitgestrekte kunstgebied: Waer ooit 't venyn der afgunst gistte, Daer vond de geest zyn grootheid niet. Wy, tolken van den vaderlande, 't Zy met de veder of de lier, Behoeden wy 't voor smaed en schande; Steeds zy ons de eensgezindheid dier! De Godheid schiep der menschen ziele Met eigensterkte en oefningskracht: Wie ook voor schoolgeleerdheid kniele Niet minder dient het werk geacht Van hem die steeg op eigen vleuglen; Wiens geest, verdiept in de eedle taek, Zich in zyn vaert niet laet beteuglen, En toovert met de moederspraek. Eens lezen onze jongste neven 't Geschiednisboek van onzen tyd, En vinden er, in 't goud geschreven, Deez' woorden, onzen moed gewyd: ‘Toen werd de vlaemsche tael gesproken, Zoo lang verdrukt op Belgie's grond. Wie hebben hare boei verbroken? De stichters van het Taelverbond.’ F. Rens. Gent, 8 february 1846. Ter eere der beweging. Feestlied. Beweging lief, gy roept in uwe zael Aen broederdisch ons tot een zware take {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zelfs de kreeft verschynt en tot vassael Van u, die spreekt: ‘Steeds voorwaerts, vlaemsche zake!’ Een goed besluit (men weet het) kwam tot stand By 't voorgeslacht, met kracht van bekerleêging. Werke ieder dan, houvast, met hand en tand Ter eere der beweging. De vlaemsche tael blyve immer onze zon: By 't haengekraei wekk' ze ieder dag ons wakker Ten arrebeid, die veld gedurig won, En koester' zy d'eens vagen letterakker. Het kruipend nat verkeert in vuigen poel. Toone ieder dan, by ruime glasuitveging, Vol goeden smaek zyn' yver voor ons doel, Ter eere der beweging. Wy zitten hier, ô broeders, welgemoed: Zie, lucht en golf en grond reikt ons zyn weelde, Maer de arme mist, nog ver van lentegloed, Solanums vrucht, die zooveel zegen teelde. Een penningsken late een herinnering Den feestling na, wien alles hier ter sneê ging. En dat zyn ziel hem stil een hymne zing' Ter eere dier beweging. Zoo valle 't vlaemsch, der vaderlandsche borst Vol warmte ontstroomd, niet op een dor gesteente! Zoo schatt' naer waerde en vaderland en vorst Ons heilig zweet ten nutte der gemeente! Indien de Wael, ons broeder, zitten kon Aen dezen disch, waer 't lekker vlaemsch hem meê ging, Hy zeî gewis, als Peerlala: ‘C'est bon!’ Ter eere der beweging. Prudens Van Duyse. Gent, 8 february 1846, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestgroet. In naem der yvraers van de Schelde, Breng ik der stad van Artevelde En vriendenkus en broedrengroet; Daer ook nog is me in 't pligt betrachten Zoo vroom gelyk de voorgeslachten En grootsch op het nog zuiver bloed. Dat bloed dat in ons om blyft stroomen Dat ons voor geen gevaer doet schroomen, Hoe fel de storm de kiel bedreigt: Want hy die nimmer luid dorst spreken, By d'eersten aenval zou verbleeken En voor het woedend onweêr zwygt; Die kon dat bloed niet echt bewaren, Hy past niet op de trouwe scharen, Die waken voor het volksbestaen; Maer gy, ô broedren en gezellen! Blyft moedig 't wakend heir verzellen Dat strydt voor Vlaendrens leeuwenvaen. Laet ons den kamp dan dapper staven, En worden we op het veld begraven, Eens zingt de naneef ons een lied; Want, wie den nood niet aen durft staren, En schrikt voor hoon en lyfsgevaren, Hy blyve in onze rangen niet. Met moed dan allen voortgestreden Voor tael, voor volksaerd, wyze en zeden, Voor onafhanklykheid en regt! Eens zullen w'in ons plan gelukken En nimmer voor het vreemde bukken. Geen Belg word ooit zyn nabuersknecht. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet vreemden wyn ons 't hart verheugen En zwelgen wy met volle teugen Het geestverheugend druivenzap; En dat wy jarelyks herhalen By 't klinken van de volle schalen: Heil zy ons broederschap! Th. Van Ryswyck. Boekbeoordeelingen. Nederduitsch letterkundig jaerboekje, voor 1846. Dertiende jaergang, Gent, Gebroeders Michiels. Muzen-Album. Letterkundig jaerboekje voor 1846. Vierde jaergang. Antwerpen, Karel Oberts 1845. Vlaemsche Volks-almanak door C.H. Van Boekel, tweede jaergang 1846. Gent, F.L. Dullé-Plus. Van alles wat, almanak voor het jaer 1846. Verzameling van verhalen, anekdoten, enz., versiert (sic) met 80 teekeningen in hout gesneden. Antwerpen, Van Mol, en de Wed. Schoesetters. De tael der waerheid is eenvoudig. Euripides. Quintilianus spreekt ergens van eenen schoolmeester, die de duisterheid, als eene verdienste, aen zyne leerlingen aenpreekte; en verhaelt ons dat er eenigen onder hen waren die des meesters lessen volkomen nakwamen, zoo dat deze by de lezing van hunne gewrochten juichende uitriep ‘tanto melior, ne ego quidem intellexi, zoo veel te beter, ik heb het inderdaed niet verstaen.’ Sommige vlaemsche dichters schynen den meester van wien Quintilianus ons spreekt voor professor van poësis gehad te hebben; maer in plaets van te juichen, wanneer wy hunne verzen lazen, die wy niet verstonden, zeiden wy schokschouderend: weer een die onder het uitgalmen van ronkende, ongerymde rymen, zyne intrede doet in het Corpus der gelauwerde of ongelauwerde poëtasters, dat orakels smeedt voor Phoebus-Apollo van Delphos! Wy begrypen waerlyk niet hoe men zyne volzinnen zoodanig kan draeijen en keeren, dat geen Edipus zou raden wat er mede bedoeld wordt. Schryft men dan hedendaegs niet meer om verstaen te worden, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en stort de dichter zyn gevoel niet meer uit om het hert zyns hoorders te raken? Wy zyn het nog altyd met den grooten Bilderdijk eens, wanneer hy in zyne verhandeling over dichterlyke geestdrift en dweepery zegt: ‘Poezy is uitstorting van overstelpend gevoel, dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich meedeelen, dat zich verveelvuldigen moet’ 1, ja, wy gaen zelfs nog verder en beweeren, dat de krachtigste denkbeelden in den eenvoudigsten styl moeten worden uitgedrukt, dat het eenvoudige het eenige kleed is dat aen de ware poëzy past. Een schryver wiens naem ons thans niet te binnen schiet, zegt elders: wilt gy in onze eeuw een groot dichter zyn, begin met kind te worden. Dit gezegde zal eenigen misschien aerdig voorkomen; maer de bedoeling zal weldra klaer zyn, daer wy er met Jeronimo De Vries zullen byvoegen: de kinderen zyn de ware eenvoudigen. Wat is toch het eerste oogmerk des dichters? Gelyk wy reeds zeiden, het hert des hoorders door het uitstorten van een innig gevoel te treffen; en wie bezit dit innig gevoel in eene grootere maet dan het kind? Aenziet het teeder knaepje, uit wiens roodgekreten oogskens een stroom van tranen vloeit, waerom neemt het iedereen met zyne droefheid in? Waerom vestigt het, in eene andere omstandigheid, den blik van iedereen op zyne luidruchtige vreugde, waerom vangt iedereen deelnemend den strael van genoegen die uit zyn aengezichtje blinkt, is het niet om dat zyne gevoelens waer, ongekunsteld, eenvoudig hem uit het overstelpte hert komen? Men keere dan, om zyn boezem in gezangen lucht te geven, tot de kinderlyke eenvoudigheid terug, en men vergape zich niet langer aen die winderige, met figuren opgesmukte, spitsvindige vormen en versleten lieux-communs, die zoowel het aenzien hebben van een afschuwelyk, afgeteerd vrouwengeraemte, dat men met lappen van allerlei kleur en stof omhangen heeft, maer dat toch nooit, hoe overladen en opgetooid ook, des jongelings herte zal ontvlammen. De oorzaek der afwyking van het eenvoudige ligt in het verkeerd bestuderen van den vorm der klassieke schryvers. Men is in hunnen geest niet doorgedrongen, men heeft in het navolgen hunner schryfwyze geen acht geslagen op de wyzigingen, die zeden gewoonten, godsdienstige begrippen ondergaen hebben, alles in een grieksch of latynsch kleed gestoken, en zich om het lichaem dat in het kleed stak geenszins bekreunt. Opvisschen wat buiten het gewoone ging, dichterlyke wendingen voor het wezen der kunst nemen, figuren op figuren stapelen en die met mythologie doormengen, eene gedachte op zeven verschillende manieren, Homerus of Virgilius op onderscheidene plaetsen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleend, uitdrukken en uitrekken - dat was het nec plus ultra der poëzy. O bekrompene zelfverloochening! Is het waerlyk niet belachelyk een dichter, wien het anders aen geen talent ontbreekt, het volgende van den mensch in een stuk op de stomboot te hooren zingen? Hy durfde op broozen wiek door reiner dampkring dwalen, En zien uit hooger lucht naer 't lager bliksemlicht: Hy in het hart der aerd met aks en beitel dalen, Zoo dat de weergalm klonk in Pluto 's konings zalen En dees het somber oog van schrik naer boven rigt. Neen, dat heeten wy geene poëzy: verzen mogen uit het hoofd niet vloeijen. ‘Het goddelyk gevoel, uit een getroffen hert opgeweld, en uitgestrort in verheven zangen, behoudt de ware eenheid, helderheid en zuiverheid van de onbesmette bron. Iedere afwyking, iedere vreemde vermenging, ieder gekunstelde en gedwongen verheffing kan alleen den ongevoelige bekoren. De tael des herten is eenvoudig, en daer door verheven. In maet gebonden, verliest zy niets van hare eigenaerdige en natuerlyke eenvoudigheid en duidelykheid.’ 1 Wil men weten hoe de ware dichter zich moet uitdrukken, welke de beste weg naer het hert is, men leze den bybel, Homerus en onzen te weinig beoefenden Vondel. Wat is er krachtiger, verhevener, eenvoudiger dan 't licht zy, 't was er 't licht? (Gen. 1.3.) Men zette het over door De heldere zonne schiet' haer gouden stralen af, Op eens verlichte 't hemellicht des aerdryks nacht en men oordeele. Wat is er grootscher, maer tevens eenvoudiger, dan de volgende plaetsen: ‘Ik ben de heer, alles makende, alleen de hemelen uitstrekkende en de aerde vestigende, zonder iemands hulpe, die aen den afgrond zeg: put u uit, ik zal uwe vloeden uitdroogen. Die aen Cores zeg: ge zyt de herder myner kudde, en gy zult geheel myn welgevallen volbrengen. Die aen Ierusalem zeg: word gebouwd, en aen den tempel: word gegrond. (Iesaia). ‘Wie zyt ge, o groote berg voor het aengezicht Zerubbabels? verdwyn. (Zach). ‘Ik heb den goddelooze hoog en verheven als Ceders Libanons gezien; en ik ging voorby, en zie hy was niet meer, en ik heb hem gezocht, en zyne plaets is niet gevonden. (Ps.) Men leze verder de psalmen en het boek Hiob, en men zal zien wat dichterlyke spraek is. Ofschoon de plaets ons ontbreekt kunnen wy ons {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} nogtans niet onthouden de volgende overheerlyke brokken uit Hiob medete deelen. Wie sloot de sluizen toe der zee; Toen ze uit den moederschoot te voorschyn brak? Toen ik de duisternis haer gaf ten zwachtel, De donkerheid ten windeldoek: Toen ik haer brak door myn bevel; Haer deur en grendelen stelde. En sprak: tot hier toe komt gy, verder niet; Hier buigt zich uwer golven trots. Hebt gy aen 't paerd dien trotschen moed gegeven, Hebt gy zyn hals met pracht bekleed? Schrikt gy hem op gelyk een sprinkhaen? Heerlyk dampt zyn gesnuif! Zyn hoef graeft in den grond, en dartel in zyn overmoed Gaet hy het wapentuig te gemoet. Hy lacht met de vrees en ontzet zich niet, En deinst niet terug voor het zwaerd. Rondom hem ratelt de pylkoker, Bliksemen spies en lans. Onrustig en woelig trappelt hy den grond, En kan niet stilstaen op 't geluid der trompet: Luider klinkt haer geschal, hy briescht het tegen, En riekt den stryd van verre, Des veldheers donderwoord en 't krygsgeschrei. Wy vragen het: is dit alles niet van de grootste verhevenheid, en is dat alles terzelfdertyd niet eenvoudig, is dat de ware uitdrukking der poëzy niet? Wy zouden hier uit Homerus en Vondel nog talryke voorbeelden kunnen aenhalen, en toonen dat ook by die dichters de krachtigste, heerlykste zaken in den eenvoudigsten vorm gegoten zyn, maer wy gelooven reeds genoegzaem bewezen te hebben, dat het eenvoudige het eenig ware kleed is der poëzy. Deze weinige aenmerkingen dachten wy noodig vooraleer tot het beoordeelen der jaerboekjes over te gaen. Lang betoonden recensenten hunne ontevredenheid over het pak waerin men de geliefkoosde telgen onzer dichteren stak: de verzamelaer heeft eindelyk aen hunne billyke klagten eenig regt laten wedervaren, zoo dat het kleed er dit jaer zindelyker uit ziet. De dichter Van Duyse heeft den knaep met zyn dertiende jaer op de volgende wyze begroet: De knaep wordt groot, myn goede Rens; Hy telt nu dertien jaren; Het wordt een jongen naer onz' wensch, Die deugd en kunst blyft paren, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet juist, wat of ge zyt; Zyn vader of zyn peter, Maer 'k weet dat ge u in hem verblydt 't Gaet hem, hoe langs hoe beter. Dit wonderkind sprak in de wieg Vlaemsch als een advokaetje; Maer hield (zoo ik my niet bedrieg) Nog veel van een fransch praetje. Nu is de knaep regt vaderlandsch En houdt zich aen 't ons eigen, Om voor 't Sanscritisch noch het Fransch 't Blond hoofdeken te neigen. Eenvoudig blyft zyn vlaemsch gewaed, Vreemd aen Parysche mode; Maer teêr of stout is zyn gelaet By Elegie of Ode. Niet steeds blinkt hy verguld op sneê Gy weet als een vergulden.... Maer allen hebben met hem vreê Die 't goede en schoone hulden. Men leest zyn stalen plaetjes niet: Hy is onopgeluisterd, Maer menig leest zyn proza of lied, De ziel er aen gekluisterd. 't Zy Klassisch dan of Romantiek Hem wil de Vlaming vieren: Vooral wen Vrouwtjes dichtkunstziek Hem als haer liefling sieren. Zy staet hem geestig, die toilet, En 't zoentje er by ontvangen, Laet wel een blosje na te met Op zyn geliefde wangen. De jongen deftig opgekweekt Is welkom aen 's lands Noorden, Ja, aen elkeen die Neerduitsch spreekt En houdt van vlaemsche akkoorden. De recensenten hebben hem Vry schaers de plak gegeven, Kloek is zyn borst: hy spreekt vol klem. Lang moog' de jongen leven! Genoeg over het kleed: zien wy thans of wy den knaep lof of de plak {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen geven voor zyne innerlyke waerde. Het schynt ons dat deze jaergang al de anderen overtreft. Reeds lang heeft men geroepen: het jaerboekje moet eene tentoonstelling zyn, waer ieder dichter en prozaschryver jaerlyks zyne beste gewrochten inzendt, om te toonen of hy in rang in de hierarchy der priesteren van het schoone hooger gestegen is. Meest allen hebben dat dit jaer begrepen. Nemen wy de schryvers beurtelings in oogenschouw.... De heer Ledeganck leverde een tamelyk uitgebreid stuk: de bedelaer (1845) getyteld. Dit dichtstuk, zeker het beste des bundels, is ryk aen poëtische gedachte en uitdrukking: alles is er met eene meesterhand in afgeschilderd. Hoe treffend maelt ons de dichter des bedelaers heilvolle jeugd, zyn gelukkigen echt, den brand van geheel zyne have. Hier sloop de wanhoop in myn hart - de Heer vergeve 't my! - Want toen myn echtgenoot, half naekt, half levend aen myn zy Ter neêr zeeg uit myn dochters arm, en snikkend my verhaelde Dat onze zoon ons had gered, doch 't met den dood betaelde, Wen hy zyn tweede zuster ook, in smook en gloeijende asch Gedekt, verlossen wou en zelf daerby bezweken was, - Toen wist ik niet meer wel te regt wat in myn boezem woelde En of 't geen vloek en gramschap was die ik in 't hart gevoelde, Myn lippen krompen vreeslyk saêm, en 'k borst onwillig uit. In eenen woesten, schampren lach, van vreemd en naer geluid. Het is waerlyk te beklagen dat de heer L., de eerste dichter van België, niet méér zyn gevoel uitstort: een stuk van hem, allen zyn meesterstukken, verdryft oneindig meer de vooroordeelen die men tegen onze tael voedt, dan zes honderd uitvallen tegen franschen en fransquillons. Wy hebben met oneindig veel genoegen den heer Van Duyse in zyne Ondine en zyn Boerenavondmael niet gevonden. Wy bemerken sints eenigen tyd verandering in de manier van uitdrukking des schryvers: iedereen klaegde dat hy niet eenvoudig genoeg was, dat men hem niet verstond. In zyne Ondine en zyn Boerenavondmael vindt men den gewoonen ingewikkelden volzin van den heer V.D. niet: ook hebben ons die stukjes zeer bevallen. Men kan zien dat het den heer V.D. moeite kost eenvoudig te zyn, want in zyne St.-Jans kerk te Gent gegrondvest, ontmoeten wy weer het oud gebrek. Ondine is eene lieve ballade, wat den vorm aengaet: het is spyt dat Göthe dezelfde gedachte in zynen Fischer heeft. In eene gouden nis van hairen herinnert ons Vondel, wanneer hy van Eva zegt: Nu blinckt geen Serafyn, in 't hemelsch heilighdom, Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van straelen, Die schoon gewatert van den hoofde nederdaelen, En vloejen om den rugh. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Boerenavondmael is bevallig. In de sint jans kerk te Gent gegrondvest vinden wy den waren toon der sage niet. By het graf van F.A. Spyers is een gelegenheidsvers dat goede gedachten bevat; maer al te koud is. Het lied van den Luitspeler door den heer Van Ryswyck is onzen volksdichter ten volle waerdig, en kan tegen soortgelyke voortbrengselen van andere volkeren gerust opwegen. De heer V.R. munt bezonder in dien poëzytak uit: want dan vloeit hem alles uit het hert. Wy verwachten in dit vak nog veel voortreffelyks van hem. De heer van Beers heeft ons door eenige verdienstvolle stukjes getoond dat hy geroepen is, om een groot dichter te worden: zyn mystiek roosken versterkt ons in die gedachte. Diep gevoel, ryk, weelderig, in eene fiksche versificatie uitgedrukt kenschetsen den veelbelovenden dichter. De vaderlandsche poëzy verwacht veel, - zeer veel van hem. Hy werke, wil hy niet dat de nakomelingschap hem vrage waerom hy de gaven die de schepper hem schonk ter verheerlyking zyns vaderlands niet heeft gebruikt. Wy kunnen ons niet weerhouden zyn allerliefst stukje hier in zyn geheel onzen lezeren mede te deelen: Eens heb ik, ter zy van myne eenzame baen, By distels en dorens een roosken zien staen: Een roosken, dat vast, onder 't bloemenkransstrengelen, De hand was ontglipt der voorbyvliegende engelen; Een roosken des hemels op de aerde gestrooid En dat er den droeve ten troost is gegroeid. En toen ik het hemelsche roosken daer vond, Toen blonk er een hemelsche lach om myn mond, Toen viel er een traen op de bloeme uit myne oogen; En 'k dankte den geest die myn smert had bewogen; Den engel die haer op myn baen had gestrooid, Maer 't klonk ‘Niet voor dy is het roosken gegroeid!’ En echter - het lokte myn harte zoo zacht! Het stond daer en glom als een star in den nacht, Een starre, die eensklaps door 't zwart van den hemel Den dolende toelacht met vriendlyk gewemel, Het lampken der hoop voor zyn oog weêr ontgloeit: En ach! - niet voor my is het roosken gegroeid! En - 't wiegde op zyn donzigen steel zoo gerust Door troetlende windjes in sluimring gekust; 'T verspreidde om zich heen zoo'n verkwikkende geuren; 'T ontplooide zoo argloos het goud van zyn kleuren, 'T fluweel van zyn blaedjes, met dauw nog besproeid: En ach! - niet voor my is het roosken gegroeid! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} En - Hemel! - zoo eenmael een nydige orkaen Het jeugdige bloemeken neder kwam slaen! Zoo eenmael een regen het woest kwam verpletten, Een worrem zyn schuldeloos hertje besmetten, Een zonnestrael, slechts wat te fel, het verschroeit! En ach! - niet voor my is het roosken gegroeid! ô! - Zoo het voor my slechts gegroeid ware op aerd, Ik had het als 't licht myner oogen bewaerd; Ik had het beveiligd voor regen en stormen, Voor 't branden der zon en het knagen der wormen: ................ Maer ligt, dat het hier voor geen sterveling bloeit. Helaes. Toch voor my niet is 't roosken gegroeid! Het stukje heeft eene kleine vlek: gestrooid rymt niet op gegroeid. Een jonge dichter, wiens poezy, wat den toon betreft, veel overeenkomst heeft met die van den heer V.B. is de schryver van mistroostigheid. Dit stukje is gevoeld, gelyk alles wat uit het hert van den heer Boucquillon vloeit. Het Valkenhof te Nymegen van Phs Blommaert is een gedicht in den aert der Niebelungen en in den geliefkoosden trant des dichters. Wy vinden het in het algemeen eenigzins koud. De heer Rens leverde voor zyn aendeel vyf dichtstukjes, waeronder de wonderharp, ofschoon niet oorspronkelyk voor de gedachte, boven al de anderen uitmunt: zoo verstaen wy de ballade. Pligt en trouw is een lief verhaeltje vol van de gemoedelyke zedelykheid die den dichter kenschetst. Aen 's lands dochteren beviel ons niet, en wy gelooven dat het aen 's lands dochteren ook niet al te zeer zal bevallen hebben: wil men het vrouwenhert veroveren, dan mag men zoo geen stuer gelaet opsnyden, en de morael zonder bloemekens niet opdisschen. Het stuk dood van philips van Artevelde getyteld, beviel ons meer: nogtans daer het voor de uiterlyke welsprekendheid schynt opgesteld te zyn, hadden wy er wel wat meer warmte willen in zien. De laetste verzen van den verzamelaer dragen tot opgeschrift: by den dood van mynen vriend F.A. Spyers, en zyn een offer aen eenen duerbaren hartsvriend verschuldigd: het laetste van dit stukje heeft ons innig getroffen. Aen eene doofstomme blindgeboren, zoo luidt de tytel van eenige strofen van den heer Nolet de Brauwere. Zie hier wat de schryver aen het kind zegt: gy ziet noch zon, noch bloem, maer de ondeugd ziet gy ook niet, - gy hoort den vogelenzang; den kerkzang niet, maer gy hoort noch den laster, noch den kreet der onschuld; - zoo de hemel u liet zien, spreken, hooren, zeg dan dat gy weder doof, stom en blind wildet zyn; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Later zult gy hooren zien en zingen. Die gedachten, welke niet nieuws bevatten, zyn in figuerryke, periodieke lieux-communs uitgedrukt, spreken by gevolg niet tot het hert, en zyn geene poëzy. Is het niet te bejammeren dat een dichter, die zynen vorm zoo meester is, niet meer denker zy? Van Mevr. Van Ackere treffen wy eene Idylle: de visscher en de landman, aen. Die idylle moge zoo schoon als eene van Virgilius zyn, en gansch in den smaek van de lieden vallen voor wie Mevr. van Ackere ze dichtte, wy zouden echter met spyt zien dat de eerste dichteresse van België haren tyd aen het maken van Idyllen, een vak dat tot onze eeuw niet behoort, zou verspillen. Kunst van den heer van Kerckhoven is een goed stuk wat de gedachten aengaet. De versbouw laet hier en daer nog al te wenschen over: het verlammende woordje doen, speelt hier weder zyne gewoone rol. Met veel genoegen lazen wy de lieve Morgenwandeling van den heer Dautzenberg. Welke bevallige frischheid! De Zomerdraed van L.F. David is het beste stuk dat wy nog van dezen jeugdigen dichter gezien hebben. De heer Ronse heeft ons door zyne Dochter des Ballings, en wat wy elders van hem zagen, getoond, dat hy een jonge dichter is die veel voor de toekomst belooft. Hy ga stout voort, volge niet te slaefs de voetstappen van anderen, en rukke zich los van de literatuer der bedelaersjes, stervende kindjes en ongelukkige moeders. Deze aenmerking is insgelyks op den heer G.J.A. Vanden Bossche toepasselyk, wiens St. Amelberga's dag wel eenige overeenkomst heeft met eene ballade van Walter-Scott door Tollens vertaeld. De Messias van den eerw. heer Cracco is eene heerlyke vertaling van het beroemde: Je nymphs of Solyma! begin the song: To heavnly themes sublimer strains belong, van Pope. Wy vreesden voor den heer Cracco, wanneer wy hem met den eenigen Bilderdyk in het strydperk zagen treden, maer juichten hem zooveel te meer toe, dewyl hy zich zoo eervol uit den slag getrokken heeft. Eene andere vertaling: Naroep, naer Uhland, door J.V.D.B. is insgelyks wel gelukt. Aen myne voorouders, is een stukje dat eer doet aen den vaderlandschen achtbaren gryzaerd, Ceulemans. De verzen van D'Huygelaere vader en Maria D'Huygelaere, hebben weinig om het lyf. Van Mevr. Courtmans zagen wy oneindig betere stukken. Wy begrypen niet waerom zy het stukje, dat van haer in het Jaerboekje voorkomt, Aen Lier, getyteld heeft. Wanneer Mevr. Courtmans, eene dichteres, die {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} wy zeer veel aenleg toekennen, dit stukje schreef, was het heur niet klaer in den geest wat zy schryven wilde. Dat de heer Blieck Bilderdijk met vrucht bestudeert, over zyne tael den schepter zwaeit, schoone gedachten heeft, maer afgezonderd dweept, zulks getuigt zyne Kerkhof-schending. Poezy en waerheid zyn by ons toch één en onafscheidbaer, en wie ons in zyne dweepery, want enthousiasmus is het niet, wil wysmaken dat de cholera en de ziekte der aerdappelen de gevolgen zyn van de verbolgenheid des Heeren, omdat wy de beenderen onzer vaderen, zoo als in de eerste tyden geschiedde en nog in het Oosten gebeurt, in het open veld ter ruste leggen, dien verklaren wy ronduit dat het ons innig spyt dat hy wil blyven stilstaen, zoo als Bilderdijk het weleer deed, in het midden van den alles medeslependen stroom der volksbeschaving, en dat hy zal omverre geworpen worden. Gaen wy thans over tot de prozaschryvers. Vangen wy aen met den Woeligen nacht, die boven al de andere stukken uitblinkt. Waerlyk die heer X. of hoe hy in voorgaende jaren zyne onovertrefbare proza of uitmuntende verzen ook al onderteekend hebbe, is een groot dichter, is een groot prozaschryver, die op den eersten rang der vlaemsche letterkundigen mag geplaetst worden: zyn woelige nacht geeft er ons een onwederlegbaer bewys van. Jammer maer dat die onbekende, wiens naem wy zoo gaerne uit ieders mond zouden hooren, zich niet meer met de literatuer bezig houdt. Waerom mogen wy maer jaerlyks één stukje uit zyne allerverdienstelyke pen ontvangen? Is dit by hem eene afgedane zaek, hy vergete dan toch nimmer het Jaerboekje, hy geve ons nog tafereelen, als dit van de brabandsche omwenteling, en van herte wenschen wy hem nog vele woelige nachten toe, zoo hy slechts den volgenden dag zich de moeite wil geven op het papier te stellen, wat hy zoo al in zynen droom gezien heeft. Hendrik Conscience gaf aen het Jaerboekje eene Bladzyde uit het boek der natuer, wederom een schoon fragment van het nuttig en aengenaem boek, waernaer wy ongeduldig wachten. Koning Zwintebolt, (Sanderbout), door den heer Ecrevisse is een wel geschreven verhael. Is nogtans bladz. III. waerop de schryver ons zegt dat de naem van Sanderbout in Limburg met dankbaren eerbied wordt uitgesproken, niet in tegenspraek met het verhael dat de heer E. ter staving van zyn gezegde aenhaelt? Met goeden uitslag heeft de heer Van de Walle ons eenen grooten belg, Den Graef van Bucquoy doen kennen. De levensschets van dien krygsman is met veel nauwkeurigheid opgesteld en wel geschreven, en belooft ons in de heer Van de Walle een goeden geschiedenisschryver. Het komt ons echter voor dat Graef van Boucquoy in een tydschrift meer dan in een Jaerboekje, dat alleen der eigenlyke letterkunde is toegewyd, op zyne plaets zou hebben gestaen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy danken den heer E. Vermandel voor de nekrologie van F.A. Spyers. Wy leeren uit dit kort levensberigt nog meer den man waerderen, die, te vroeg aen de vaderlandsche literatuer ontrukt, wy nog lang zullen betreuren. Thans de beurt aen het Muzen-Album. Dit Jaerboekje ofschoon veel betere stukken inhoudende dan voorleden jaer, is nog op de hoogte niet, die de staet der poëzy en proza in ons land, en bezonder te Antwerpen vereischt. Behalve Anakreon, van den verzamelaer en de prozabydrage van Veld-Verschoelewyk bevat het weinig uitstekends. En nogtans zouden wy geerne zien dat het Muzen-Album de standmeter ware, waerop de vreemdeling zien kon hoe hoog de literatuer in de Scheldestad gestegen is. Vertalingen vindt men in het boekje in groot getal, ja, veel te veel: of wel vertalingen worden opgesteld ter zelfoefening in de versificatie, en dan moesten zy nooit den lezer onder het oog gebragt worden; - of wel zy worden gemaekt om ons vreemde dichters te doen kennen, en dan hoeft men zeer streng in het kiezen van het te vertalen stuk te zyn, en dan nog, denken wy, is een Jaerboekje de plaets voor die vertalingen niet. Wy hopen dan dat de verzamelaer het toekomende jaer alles niet zal opnemen wat hem ter plaetsing toegezonden wordt: wy herhalen het nog eens: een Jaerboekje moet het peil der hoogte eener letterkunde aenduiden. De heer Th. Van Ryswyck opent de verzameling met een stukje Aen onze Medewerkers, dat wel niets nieuws bevat, maer zich toch nog al laet lezen. Gaerne hadden wy eene andere vergelyking dan die der Schelde gebruikt gezien: immers zy herinnert al te sterk de schoone vergelyking van den Ryn met Nederland, waermede Helmers den tweeden zang zyner Hollandsche natie begint. Anakreon beviel ons veel meer, en wy houden het voor het beste stukje des bundels, alhoewel wy nogtans niet weten wat de dichter door de Lesbia van Anakreon verstaet: Van kusjes zonder wederga En lonkjes van zyn Lesbia. Jagtliedje, is goed in zyn genre, en is zeer geschikt om op muziek gebragt te worden. Lieve vertalingen zyn De Kus en De Visscher in zyn boot van welk laetste het onderwerp den vlaemschen lezer reeds bekend was door de vrye navolging door den heer Blommaert, voorkomende in het Nederduitsch letterkundig Jaerboekje van 1840. Een stukje dat ons eenen goeden luimigen dichter belooft, is De Lof der Onderdeur, van den heer J.B. Van Ryswyck. De aenvang is misschien wat al te lang, maer in het algemeen verschafte het lezen van het geestig dicht ons zooveel genoegen, dat wy den schyver eene plaets waerdig keuren naest zyn begaefden broeder. De heer Van Duyse leverde een prozastuk De Profeet Zorobabel, dat zinspeelt op de scheiding van Noord en Zuid. Toon en styl zyn regt bybelsch, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} maer vallen zulke navolgingen wel in den aert van onze lezers, zullen deze er het fyne van begrypen? Wy meenen ontkennend te moeten antwoorden. De plaets waerop deze bydrage in het Muzen album staet, zou door eenigen wel als eene politieke verklaring van den verzamelaer kunnen genomen worden; daer nogtans de reden van het toewyzen der eereplaets alleen diegene is, dat het stuk het eerste der redactie werd toegezonden. De profeet en de vogel is nogmaels eene zinspeling, welke alleen door hen zal begrepen worden die den heer Cracco kennen. Dit stuk bevat schoone gedachten in schoone verzen uitgedrukt; maer is in het algemeen duister voorgesteld. In den vlaemschen dichter, sonet van den heer Rens, vinden wy den schryver gekenschetst. Gestrafte ontrouw is eene fraeije vertaling. Mevrouw Van Ackere leverde het liefdevaerwel, eene elegie, die veel goeds bevat, maer beneden hetgene is wat wy gewoon zyn van Vlaenderens dichteresse te ontmoeten. Wy moeten regtvaerdig zyn: het is eene harer eerste dichtproeven, die door eenen harer kunstvrienden, welke hier misschien niet al te wel beraden in handelde, aen den verzamelaer werd toegezonden. Van den heer Bellens treffen wy de armzaligste beryming van het gebed des heeren aen. Hoe heeft men die ellendige rymen eene plaets in het album durven verleenen? Is dit met het publiek den spot niet dryven, heer Bellens? Het stukje van den heer Boucquillon, hartewee, bewyst nogmaels wat wy over dien gevoelvollen dichter, over zyn stukje in het gentsch jaerboekje sprekend, zeiden. het geroofde kind van den heer Ronse en den bedelaer van den heer G. Vanden Bossche gaen aen hetzelfde euvel mank, als hunne dichtjes in het jaerboekje van Gent. Zoo wy ons niet bedriegen, hebben wy den bedelaer nog elders in een nieuwsblad gelezen: de heer V.D.B. zy zoo trotsch op zyne voortbrengselen niet: aen den dichter Van Ryswyck door Mevr. Courtmans is van alle verdiensten ontbloot. Geestigheid bebben wy er toch met den besten wil der wereld niet kunnen in vinden. Der schilders wapen door Wolf is eene hoogduitsche vertelling in den vollen zin des woords. De brief aen mynen vriend k.n. door L.J.V.D.M. is een geestig stukje, en heeft ons wel bevallen. Misschien is de luimige schryver wat al te vry geweest - maer in zulke vakken is dit te vergeven, wy zeiden byna toegelaten. De heer Dautzenberg leverde eene lieve sage, de wolk. Minder bevielen ons de twee novemberliedjes van den heer Van Hasselt, als ook de twee stukjes Jan Van Limburg, onderteekend, die wy elders meenen in het fransch met den naem Van Hasselt, gezien te hebben. Ydelheid der ydelheden door Cracco is drooge berymde zedeleer. Idealen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer Snieders Jr. heeft het tegenovergestelde gebrek. Wy zyn overtuigd dat de heer S. aenleg heeft om een goed luimig dichter te worden; maer hy verlieze de zedelykheid nimmer uit het oog. Mishaegde liefdetael ons onder dit opzicht niet, zoo beviel het ons altoos minder dan de stukjes die wy elders van hem zagen. waerom ik u bemin van den heer Dodd is goed van vorm maer bevat niets nieuws: het toont ons nogmaels dat het zeer moeijelyk is iets te zeggen in dit vak. Aen rosa door den heer Dumont is reeds drie honderd mael in rym uitgedrukt: 'k min de maen, de zefier, den nachtegael, den uchtend, de bloem; maer u, Rosa meer! Mogen wy den heer Dumont eenen raed geven, dat is de poëzy als gevoelsuitstorting te beschouwen, en niet als eene alledaegsche inkleeding van alledaegsche gedachten, en Eros tempel te verlaten, zoo lang hy er door zyn hert niet ingedreven wordt. Aen een meisje enz, door Coomans is eene goede navolging van een onbeduidend dichtje. De heer Brouwenaer toont dat hy beter weet, wat men vertalen moet: zyn lied der klok en zyn fragment uit Torquato Tasso 's Gerusalemme liberata zyn'er onwederlegbare bewyzen van; wy houden het oog op dien jeugdigen dichter gevestigd, en verwachten van hem dat hy den nederduitschen lezer met nog menig keurig voortbrensel der Europesche letterkunden bekend make. Werpen wy nu eenen vlugtigen blik op de proza. Hoe komt het dat het stuk van den heer Ecrevisse de zaekwaernemer, zoo als gewoonlyk de gewrochten van dien schryver, van taelfouten krielt, daer zyn stukje in het gentsch jaerboekje vry zuiver is? Heeft de heer V.R. zyn zaekwaernemer gerabraekt, of heeft de heer Rens zyn Sanderbout hier en daer de pluisjes van het kleed geschuijerd? De lezer zal die vraeg het beste kunnen beantwoorden. Wat er dan ook van den styl zy, de behandeling laet insgelyks veel te wenschen over. De Zaekwaernemer wekt weinig het belang, en geestigheid, waervan zulke stukken moeten overvloeijen, is er zeer dun gestrooid. Oneindig meer lof verdient de schryver van zwyg jongen als er groote menschen by zyn. Wy hebben die prozabydrage met groot genoegen gelezen: de keus van het onderwerp bewyst dat de schryver weet wat een humoristisch verhael zyn moet. De bewerking is niet minder geslaegd: iedere bladzyde munt uit door luimige toestanden en geestige voorstelling. Eene aenmerking veroorloven wy ons nogtans den heer Veld-Verschoelewyk te maken: is het begin niet wat al te lang? Wat heeft den heer Van Rotterdam kunnen bewegen het eerste paragraef van het Brugslot van Zomergem tot proza om te werken? Zoo verliefd mag men op de gedachten van anderen niet zyn. Het overige van het verhael, waer de heer V.R. niet omwerkt, is geenszins {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van verdiensten ontbloot; maer wil de heer V.R. een goed romanschryver worden, en wy bekennen het met genoegen, hy heeft er den aenleg toe, hy studere geschiedenis, karakters en tael, en wy durven hem eenen goeden uitslag voorspellen. Denzelfden raed moeten wy den heer Nys; schryver van Philips van Artevelde geven, welk fragment nogtans veel minder waerde heeft, en ons naer het geheel niet doet verlangen. Voor aleer in eenige byzonderheden over den VOLKSALMANAK te treden, zullen wy eene algemeene aenmerking maken. Het bundeltje van den heer Van Boekel bevat negen tienden te veel poëzy; of liever rymen. De uitgever overwege eens wel wat een vlaemsche volksalmanak zyn moet. Een volksalmanak moet voor het volk, in den toon van het volk geschreven worden; en zoo hy al eenige verzen inhouden mag, dan moeten het volksliederen en vertellingen zyn, Maer verklaren wy het regtuit: dit genre is het gemakkelykste niet, en wy hebben reden te gelooven, volgens hetgene de heer Van Boekel dit jaer leverde, dat hy daerin nimmer iets goeds zal voortbrengen. Het beste stukje uit den bundel is de houten kling van den heer Snieders, dat veel goeds bevat. Het einde echter is al te stordig en den dichter niet waerdig. Hermans lied aen een duifje is allerliefst. De volksalmanak bevat verder eene goede vertaling van Schillers Kindermoordster door Tollens; rymen enkel rymen van eenen noordnederlander, Durig; eene weluitgezette lieu-commun, Uchtendstond; en vele weinig dichterlyke rymen van den uitgever. Onder de prozastukken, die beter zyn dan de verzen, merken wy het spook op door den heer Teirlynk, dat veel aenleg by den schryver verraedt. Het boekje bevat eene op steen gedrukte plaet, den vlaemschen schouwburg voorstellende, die te Gent staet gebouwd te worden. Drukfouten vindt men op iedere bladzyde. De uitgever van VAN ALLES WAT begreep beter wat het vlaemsch volk noodig heeft; verzen zyn er zeer weinig in den almanak; integendeel is de proza in een aengenamen styl opgesteld. Eene Kunstenaers wandeling van den heer Dodd, en eene kunstenaers ontmoeting door den Hr Sleecks zyn stukken die gretig door ons vlaemsch publiek zullen gelezen worden. Wy raden iedereen die zich eenige aengename oogenblikken wil verschaffen, Van alles wat aen te koopen. Zoo zagen wy dat - het nederduitsch letterkundig jaerboekje steeds in waerde aengroeit, - het muzenalbum nog klimmen moet, wil het de uitdrukking zyn van de Antwerpsche school, - de vlaemsche volksalmanak zyn doel niet beantwoordt, dat door Van alles wat bereikt werd. Gent. J.F.J. Heremans. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst- en Letternieuws. Wy zyn gelukkig een nieuwen zegeprael van den heer P.F. Van Kerckhoven te mogen aenteekenen. Deze verdienstelyke schryver wiens werken, onlangs te Gent en te Antwerpen in twee der voornaemste letterkundige kampstryden des lands bekroond werden, heeft nu weder den palm behaeld te Brugge. - Het voorgestelde punt was: De lof en levensschets van Simon Stevyn. -De heer Conscience, die onlangs om zyne letterkundige verdiensten het ordeteeken van Leopold bekomen heeft, komt nu door den koning van Pruisen met dat van den Rooden Adelaer vereerd te worden. Deze vleijende onderscheiding van eenen vreemden vorst voor onze letterkunde mag voortaen als antwoord dienen aen diegenen welke nog twyfelen zouden aen de waerde der vlaemsche schriften. Moge zy ook dienen om onze verdoolde landgenoten te doen zien hoe verkeerd zy handelen als zy den voortgang der vlaemsche letterkunde tegenwerken. Moge zy eindelyk nog dienen om den mond te stoppen van die fransche broodschryvers die, omdat zy de vlaemsche werken niet kennen en de vlaemsche tael niet willen kennen, ons maer vry durven toeroepen dat wy geene tael noch letterkunde bezitten die weerdig is, van aengemerkt te worden! -Een Luiksch dagblad, la Tribune, gewaegt met byzonderen lof over het belangryk en lezenswaerdig opstel van den heer J.F. Willems, lid van de Akademie van België en van de kommissie van statistiek van Oost-Vlaenderen. Dit opstel handelt over den oorsprong en beteekenis van de namen der gemeenten dier provincie. Vele en vlytige opzoekingen zyn er van noode geweest, om tot het resultaet te komen, 't welk de kundige schryver heeft verkregen, en de afleiding der namen van sommige dorpen is allezins belangwekkend, en niemand, zegt de Tribune ‘was beter in staet dan de geleerde akademist, om deze taek te vervullen.’ Aengenaem is het ons deze huldebewyzing, door een Waelsch dagblad den Nestor der Vlaemsche letterkunde toegebragt, te mogen bestatigen. Wy vermeenen overigens te weten, dat de kommissie van statistiek van Antwerpen zich met een dergelyk opstel betrekkelyk deze provincie onledig houdt. -Wonderlyk en byna ongelooflyk is het getal romancen en arias voor eene of meer stemmen die sedert eenigen tyd het licht gezien hebben. Men schat dat in Frankryk alleen dit getal jaerlyks tot twee miljoenen beloopt. België brengt in evenredigheid van de bevolking rykelyk het zyne toe, ter verspreiding der toonkunst. Inderdaed, nooit ontmoette men meer liefhebbers van muziek, meer toonkundige genootschappen dan heden. In alle steden, ja, byna in alle dorpen vormen zich maetschappyen waer men zich oefent in het zingen van Chooren zonder begeleiding van blaes- of snaertuigen. Zou misschien de voortgang in de toonkunst niet toe te schryven zyn aen den voortgang, welken onze moedertael sedert eenige jaren gedaen heeft; sedert dat men algemeen overtuigd is dat onze tael niet alleen zeer zangerig is maer dat zy zelfs de fransche overtreft vooral in het ernstige en edele vak? Welaen dan, toonkundige meesters, geholpen door letterkundige vrienden en aengemoedigd door den algemeenen byval van een herboren vlaemsch publiek doet de vlaemsche Chooren met reuzenstappen vooruitgaen. De heer Cartol, bestierder der vlaemsche zangmaetschappy, de Scheldezonen heeft den last op zich genomen van vlaemsche Chooren uittegeven, welke zich door eene wonder aengename melody onderscheiden en van alle liefhebbers met geestdrift zullen ontvangen worden. De eerste en tweede aflevering zyn reeds verschenen en getuigen van de verdiensten des heelen werks. Moge de heer Cartol in zyne vaderlandsche poogingen volharden, dan verzekeren wy hem roem en erkentenis. -Een ander niet min belangryk muziekwerk de Organist verschynt in afleveingen onder het bestuer van den heer E. Gregoire, professor by de normaelschool {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} te Lier. De reeds uitgegeven stukken, welke zeer geschikt zyn voor de goddelyke diensten, moeten eenen grooten byval vinden byzonder in dit oogenblik dat het kerkmuziek dagelyks meer en meer beoefend en gesmaekt wordt. Behalven de namen van den uitgever, ontmoeten wy in de eerste aflevering die van Sigismondis Neukomm, Rinck, Vogler, Ch. Rummel, Henkeli, Kunkel en Jaeger. De tweede aflevering staet ruimschoots in waerde met de eerste gelyk. De Pange Lingua, Veni Creator, psalmen, Stabat Mater naer Rossini, Stabat Mater, enz., door den uitgever; voorts andere stukken door Van Beethoven, Bienvenu, Rieck. Albrechtsbergen en anderen versieren dit werk en maken dat hetzelve niet alleen eene loffelyke onderneming zy, maer een wezentlyk nut stichte voor allen die zich met kerkmuziek bezig houden. De Organist verdient nog onder andere opzichten aenbevolen te worden; daer de fransche werken in dit vak tamelyk duer zyn en gevolgelyk door iedereen moeijelyk kunnen aengekocht worden, moet men bekennen dat de prys van 7 franken 's jaers voor 84 bladzyden vergeleken met de fransche uitgaven, die by de muziekhandelaren ten minste 20 franken kosten, eene geringe som is die menigen liefhebber tot het aenkoopen van dit werk zal uitnoodigen. -Met belangstelling is uit Stockholm vernomen, dat de aenmerkingen, in vele schriften welke van den grooten Linneus, onder den titel van Nemesis Divina worden vermeld, en welke als verloren werden beschouwd; thans in zyn sterfhuis teruggevonden door professor Van Upsala gekocht, en in druk zullen uitgegeven worden. Verschenen werken. Rowna door den Heer Zetterman, gedrukt by Janssens-Jacobs in het Hopland, te Antwerpen. it werk door den heer Zetterman, gelyk de jeugdige schryver zich noemt, geschreven, is door de letterkundigen met geestdrift gelezen geweest. Dit zy genoeg om onze landgenoten te verzekeren dat dit werkje wezentlyke verdiensten bezit en ten hoogste mag aengeprezen worden. Onze kriticus zal waerschynlyk in eene volgende aflevering er een verslag van mededeelen. -Het tweede deel der Annales Antverpienses, van Papenbrochius, uitgegeven door de heeren F.H. Mertens en Ern. Buschmann, is ter drukkery van J.-E. Buschmann verschenen. -Verschenen by Oberts, boekhandelaer te Antwerpen. Volksliedjes door Th. Van Ryswyck, een deel, prys 1.50. Wy onthouden ons van dit belangryk werk iets meer te zeggen dan dat de eerste uitgave reeds voor dat zy verscheen by inschryving byna heel verpast was. Wy raden onzen volksdichter van deze liedjes onder den vorm van een zakboekje heruittegeven, opdat elkeen ze gemakkelyk met zich zou kunnen nemen op reis of in gezelschappen. -De Dochter van de Koningin. Onder dezen naem komt by den drukker Rysheuvels te Antwerpen aen den prys van 50 centiemen een werkje te verschynen dat het hof van Spanje byzonder gedurende de oorlogen der Christinos en Carlisten zeer goed kenschetst; wy merken op dat het in eene vry zuivere tael geschreven is, en hopen dat de heer De Riddere ons naer een ander verder uitgebreid letterkundig voortbrengsel niet lang zal laten wachten. -Te Gent, by J. en E. Gyselynck: De 4de aflevering van het Belgisch Museum; de zelve houdt in: Nalezing op de vorengaende bewystukken door F.A. Snellaert; dit artikel is een vervolg op een voorgaende van denzelfden schryver, getiteld het vlaemsch tooneel in de XVII eeuw. - Iets over den graenhandel, door K.L. Torfs. - Michiel de Swaen, door Pr. Yan Duyse. - De dieren door de pest aengedaen, fabel, naer Lafontaine, door den eerw. heer D. Cracco (met een plaet). - Fragment van een oud berymd Passionael der XIVe eeuw, met ophelderingen van J.F. Willems. - De vlaemsche {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging in Duitschland, door F.A. Snellaert. - Oude pryskaerten van de Brugsche Rederykkamer de Drie Santinnen, door Pr. Van Duyse (met een plaet). Deze aflevering sluit den 9den jaergang van het tydschrift dat door den geleerden Hr Willems, wordt uitgegeven. Het artikel van den Hr Torfs is eene goede bydrage voor de geschiedenis van den koophandel in het algemeen: het toont van welk belang de graenhandel voor ons vaderland is, aenwelken echter eenige uithongeraers, - gelyk het volk de een en twintig genoemd heeft - eenen doodslag hebben willen toebrengen. - De Hr Snellaert, in zyn artikel de vlaemsche beweging in Duitschland beoordeeld, deelt ons eene vertaling mede, van eene brok uit het werk van Gustaf Höfken Belgien in Seinen verhältnissen zu Frankreich und Deutschland mit bezug auf die frage der Unterscheidunszolle fur den zollverein, Stuttgart en Tübingen, Cotta, 1845. 1 deel (in 8; X en 436 bladz.) uit het zelve blykt dat de Duitschers heel anders over onze beweging denken dan de Franschen en onze gallo-Belgen, te Gent by J. en E. Gyselynck. Elnonensia. Monuments des langues Romane et Tudesque dans le IXe siècle, contenus dans un manuscrit de l'Abbaye de St. Amand, conservé à la bibliothèque de Valenciennes, publiés par Hoffmann de Fallersleben, avec une traduction et des remarques par J.F. Willems 2e édition. - in gr. 8. -Te Leipzig by Ludw. Herbig: Belgien seit seiner revolution, von Jgnaz Kuranda. 1 deel 8. Dit werk, laet onder meer dan een opzicht veel te wenschen over, byzonder voor wat den oorsprong onzer omwenteling van 1830 betreft. Wat onze vlaemsche beweging aengaet, die weet de schryver naer waerde te schatten, maer is echter niet genoeg met dezelve bekend. -Dezer dagen is te Leyden, by S. en J. Luchtmans, het eerste deel in het licht verschenen van een geschiedkundig werk, den titel voerende: Correspondance de Marguerite d' Autriche, avec ses amis sur les affaires des Pays-Bas, depuis 1506-1528, door M.L.Ph.C. van den Bergh. Dit deel behandelt in 161 brieven de belangryke jaren 1506-1511, en kan niet missen de aendacht onzer geschiedkundigen tot zich te trekken, daer het grootendeels onuitgegevene brieven van de voornaemste staetsmannen en legerhoofden van dien tyd bevat, die dit minst bekende, ja, byzonder verwaerloosde tydperk der Nederlandsche geschiedenis veelvuldig ophelderen, zoo als byv. de onderhandelingen tusschen Keizer Maximiliaen en Karel, hertog van Gelder, de oorlog tusschen Utrecht en Floris van Ysselstein, de belegeringen van Weesp, Venlo, Poederoyen, Woudrichem, de finantiële toestand des lands, enz. Het tweede deel, dat de jaren 1512-1528 zal bevatten, moet tevens, naer hetgeen het voorberigt belooft, van een historisch overzicht over dit tydvak vergezeld gaen. -By de gebroeders Van Cleef, te 's Gravenhage en te Amsterdam, is omstreeks het midden van january verschenen: Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zynen tyd, beschreven door zynen zoon, G. graef Schimmelpenninck, minister van staet, 2 deelen met portret en fac simile - Van dit voor de geschiedenis van Noord Nederland belangryk werk, hetwelk over een tydperk, ryk in gebeurtenissen, een nieuw licht verspreidt, moet ook eene fransche uitgave verschynen. Aengekondigde werken Natuerkundige lessen door den heer Doctor Matthyssens by J.-E. Buschmann, te Antwerpen. Reeds in een vorig nummer hebben wy de natuerkundige lessen aengekondigd. Het prospectus daervan hebben wy ontvangen, en niet zonder voldoening gelezen. Dit is het eerste vlaemsch werk dat over wetenschappelyke kennissen in eenen breeden omvang zal handelen. De grondige geleerdheid van den heer Matthyssens is ons eene waerborg van de verdiensten zyner lessen en wy hopen dat de uitgevers door een gunstig onthael van dit werk aengemoedigd, ons weldra nieuwe wetenschappelyke vruchten zullen opdisschen. - Dit werk verschynt in zes afleveringen: de prys van elke aflevering is 1 frank. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over het nut dat men uit de studie der eigennamen voor de Letterkunde en Geschiedenis kan trekken. Notre nom, c'est nous mêmes. E. Salverte, Essai sur les noms propres. Het is reeds lange jaren geleden dat Grammaye, Pontus Heuterus, Kiliaen en andere geleerden onder dewelke ook wel Goropius Becanus en Schrickius mogen genoemd worden, met reden hielden staen dat alle eigennamen, zoo wel van persoonen als van plaetsen, eenen doelmatigen oorspong hadden, en derhalve van geene willekeurige vinding afhingen. Voor zoo veel in de XVII.e eeuw de woordenafleidkunde gevorderd was, poogden de schryvers meest al de hun merkweerdig voorkomende namen, op eene wyze uit te leggen die iets wetenschappelyks opbragt. Om dit doel te bereiken, wisten zy zich eenige regelen en grondbeginselen voor te schryven. Ongelukkig troffen zy dikwyls mis in hunne gissingen; men weet immers dat in dat zoo belangryk tydvak van herbloeijende letterkunde, er velen waren die alles meenden te moeten uitleggen by middel der talen van Homerus en van Cicero; men gaf zich zelfs de moeite niet om optesporen of er, in de nieuwe spraken, geen redelykeren oorsprong te vinden was van woorden en benamingen, die overigens met Romeinen of Grieken niets {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeens hadden. Men droeg alleen eerbied voor het grieksch en het latyn; de oostersche talen, het hebreeuwsch, het arabisch, enz. werden byna uitsluitelyk door onze Cleynaertsen, Lipsiussen en anderen geprezen. Voor de meesten dezer diepgeleerden waren het oud-duitsch, het angel-saksisch, het romaensch zonder waerde. Men verbeelde zich welke verwarring deze wyze van zien in de studie der etymologie moest strooijen. Ook maekten de geleerden weldra deze wetenschap belagchelyk, meer en meer onzeker en duister. Niettegenstaende moet men bekennen dat die schryvers aen dit zoo belangryk vak der archeologie dikwyls dienst bewezen; want zy leidden hunne opvolgers op de baen eener nieuwe wetenschap, die ongetwyfeld voor de algemeene geschiedenis van wezentlyk nut geenszins beroofd is. Kiliaen, een onzer doorluchtigste taelkundigen uit de XVIe eeuw, was langen tyd proefverbeteraer en lettersteker in de beroemde boekdrukkery van Plantyn te Antwerpen. Aldaer hield hy zich onledig met het schryven van zyn zoo verdienstig Dictionnarium etymologicum. Aen het einde van dit kostelyk woordenboek plaetste hy een glossarium van persoon-eigennamen by ons meest in gebruik gedurende de middeleeuw. Uit dat werkje - dat reeds zeer moeijelyk te vervaerdigen viel in een tydvak waer de nederduitsche philologie weinigen grond had gewonnen, - gaf Kiliaen menigvuldige bewyzen van diep doorzicht in zyne moedertael. Heden hebben de duitsche geleerden, zoo als Grimm, Klemm, Benneke, Hoffman, Mone en andere deze opzoekingen op eenen gevoegzameren voet geschoeid. Onder hen heeft de philologie grooten voortgang gedaen. De geheimen der moeijelykste afleidingen van eigennamen wisten ze te doorgronden; ook hebben hunne belangryke opsporingen daeromtrent nu eenige grondbeginselen vastgesteld die niet gemakkelyk te bestryden zyn. De heer Mone heeft ex-professo de zaek aengevat en de germaensche onomatologie of naemkunde treffelyk behandeld. In den Anzeiger für deutsche Kunde und Vorzeit, deelde hy reeds in 1836 {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} den lezer zyne byzonderste opmerkingen mede, nopens de oude persoonnamen. Hoewel dezelve slechts Duitschland betreffen, kunnen wy er toch veel nut uit putten voor de nederduitsche taelkunde, dewyl onze tael even als het hoogduitsch een tak der algemeene germaensche uitmaekt. Over eenige jaren verscheen ook een werk van een franschen schryver, Eusèbe Salverte, onder den titel van: Essai sur les noms propres d'hommes. De zaek is er breedvoerig in behandeld; doch voor ons land levert dit boek weinig belang op; daer wordt wel in gesproken van den oorsprong der eigennamen van alle volkeren van de vroegste tyden af; maer des schryvers opsporingen staen daer meer in verband met de kosmogonie of wereldkunde. Voor hetgene men eigentlyk philologie noemt, is er dus byna niets in te vinden. De Teuto van Benneke is van grooter gewigt voor ons vraegstuk. Dit werk heeft veel gemeenschap met bovengemeld glossarium van Kiliaen. Met veel nauwkeurigheid legt de schryver de oude duitsche namen uit, zoo als Robrecht, Bertha, Geertruid, Hildebrand, Edmund, enz.; nogtans schynen zyne gevolgtrekkingen algemeen te ver gezocht en lyden gebrek aen waerschynlykheid. De eerste geleerden die ten onzent de aendacht daer omtrent opwekten, waren de heeren Serrure en Voisin. In de voorreden van Le livre de Baudoyn raken zy oppervlakkig, doch op eene onwedersprekelyke wyze de kwestie aen, en toonen daerin met veel klaerheid al het belang dat de studie der oude eigennamen oplevert. Dit heeft ook de heer Willems onlangs duidelyk bewezen in zyn werkje over de benamingen der gemeenten van Oost-Vlaenderen. Sedert lang zamelden wy menigvuldige aenteekeningen in op de eigennamen van plaetsen en persoonen van ons land; wy hopen daer later eens breedvoerig te mogen over schryven. Heden willen wy slechts de zaek oppervlakkig behandelen. De Skandinaven, misschien ook wel de Duitschers, voerden slechts persoonlyke namen. Maer gelyk het by de Grieken geschiedde (en gelyk het nog heden gebeurt in vorstelyke huizen) {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} elke familje gaf de voorhand aen zekere eigennamen die deswegen ook langzamerhand verschillige vormen kregen, naer gelang der menigvuldige vertakkingen uit den oorspronkelyken stam, en die, na verloop van tyd, ontelbare afleidingen voortsbragten. Zoo werd by voorbeeld, onder de oude Duitschers het woordje Brecht of Bert op alle wyze, met byvoeging van eene voor- of achter sylbe gebezigd, zoo als in Robrecht, Huybrecht, Librecht, Bertulf, Walbrecht, Berthold; het zelfde geschiedde met Brant, Hilde, Fried, Mund, Wif, in Hadubrand, Hildebrand, Alfried, Fredeswinde, Pharamund, Edmund, Heilwif, Soetewif, enz. enz. By de Romeinen, weet men, was het anders geschikt; men bezat het nomen, nomen gentilitium, voorgegaen van het proenomen, dat gebruikt werd om elk familielid te onderscheiden, gelyk men het by ons doet; dikwyls voegde men daerhy nog het agnomen of cognomen (bynaem), B.V. in Marcus Tullius Cicero. In de middeleeuw droegen de leenheeren alleen eigennamen, meestendeels naer den naem hunner heerlykheid of leengoederen. Ten platten lande hadden de boeren, slaven, laten en andere lyfeigenen slechts een voornaem, hun by den doop gegeven en waertoe men gemeenlyk benoemingen naer de geboorteplaets, uiterlyke hoedanigheden, kleeding of bezigheden gekozen, wist te hechten. In de steden trof men hetzelfde aen; de borgers gaven zich eenen naem om van hunne ouders, nabestaenden of geburen te worden onderscheiden. Het vrymaken der lyfeigenen en de opkomst der gemeentelyke voorregten in onze Nederlanden deden reeds vroeg aen de bevolking het nut begrypen van eigennamen te bezitten. Ook ziet men dezelve reeds op het einde der XVIe eeuw overal in onze provincien ingevoerd. Oude charters, liggers en handboeken leveren daer menigvuldige bewyzen van op. De vroegste namen zyn die aen de geboorteplaets ontleend, by voorbeeld: Johannes de Gandavo, Petrus de Eenham, Franco de Donza, Avesoete de Scaldi. Daerna vinden wy de voornamen in eigennamen veranderd met byvoeging der letter s, zoo als Dirk, Dirks; Pieter, Pieters; Pauwel, Pauwels. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontelbare vermenigvuldiging der zelfde namen aen plaetsen of voornamen ontleend, dwong welhaest de menschen tot het aennemen van nieuwe middelen ten einde geene verwarring te veroorzaken. Natuerlyk vestigde men alsdan de aendacht op de uiterlyke hoedanigheden of gebreken der persoonen, op hunnen aerd, hun bedryf, hunne gewoonten, op het ambt dat zy bekleedden. Hieruit is te zien dat men hoofdzakelyk alle de eigennamen in vyf verschillige klassen kan verdeelen, volgens den oorsprong waertoe zy behooren. De namen werden dus algemeen gegeven: 1o Naer de plaetsen, steden, landen van waer men herkomstig was. Kwam een koopman genaemd Jan of Pieter van Brussel of van Mechelen, men noemde hem aenstonds Jan van Brussel, Pieter van Mechelen. Aen dezen oorsprong zyn dus de volgende namen ontleend: Van Hasselt, Van Gent, Van Lokeren, Van Ryswyck, Oosterlinck, Westerlinck, Van der Schelde, Den Duitsch, d'Hollander, Ingels, Scots, Yperling, Vanderstraten, Van Driesche, Vandenbergen, Vander Hagen. (Deze naem beteekent zoo veel als van buiten de stad gekomen, aengezien eertyds by ons het woord Hage tegenovergesteld was aen stad; van daer het woord hagepoorters of poorters die te lande woonden, doch de voorregten van stedelingen genoten. Ook het woord Hagespel is het spel door de Rederykers ten platte lande vertoond.) 2o De voornamen maken den oorsprong uit der meeste eigennamen; van Jan, Pieter, Simon, Thomas, Mathys, Nicolaes, Andries, Franco, Steppo, Willem, Stephanus, heeft men Jans, Janssen, Pieters, Peeters, Simoens, Moens, Maes, Maessens, Mathyssens, Thys, Thyssens, Claes, Claessens, Andriessens, Driessens, Vrankx, Steps, Willems, Stevens, etc. etc. afgeleid. s, sen, sens, son en sons, beteekenen zoo veel als: zoon van. 3o Vele eigennamen zyn ontleend aen persoonlyke hoedanigheden, deugden, gebreken, zoo als: de Lange, de Corte, de Coene, de Wit, de Krom, de Groote, de Kreupel; - aen schimpnamen, zoo als: de Reus, Yzerentand, Yzerbyt, Goedgeluk, de Dievel, de Nekker, Langhals, Platvoet; - aen zekere gelykenissen met {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} den aerd of het uitzigt der dieren, zoo als: de Leeuw, de Wolf, de Beer, de Vos, Schaepkens, de Haen, d'Hase; - aen de gedaente van zekere voorwerpen, zoo als: de Klof, de Boom, de Hamer, enz. 4o Andere namen komen voort van eenig bedryf of ambt, van gewoone bezigheden, koophandel, zoo als: de Naeyer, de Schepper, (kleermaker), Bailliu, d'Amman, de Koning, de Keizer, (waerschynlyk naer den naem der oversten van gilden die gewoonlyk koning of keizer werden geheeten) Pastoors, de Munck, de Smet, de Brouwer, Kokx, Timmerman, de Schryver, de Ridder, enz. enz. 5o Eindelyk vindt men nog een groot getal eigenamen die van de vier voorgaende klassen zyn afgeleid, doch een anderen vorm hebben gekregen door byvoeging eener uitgang-sylbe patronimiek genaemd. Die uitgang-sylben zyn over het algemeen. Inc of linc: Ghellynck, Gyselinck, Hebbelynck, Erffelynck. Eel of el: Bruneel, Blondeel, Watel, Rosseel. Aert, aerts, of erts: Blommaert, Fieraert, Allaerts, Grooterts, Snellaert. Are, ar of er: Lepelere, Hovare. Ens: Maskens, Schellekens, Borrekens. Ers: Hamers, Krammers, Caters. Man: Hartman, Lankman, Hofman. Voorzeker treffen wy dagelyks nog vele andere namen die zich van dezen oorsprong verwyderen; doch over het algemeen mogen zy in de vyf gemelde klassen worden gerangschikt. De afleiding door s, sen en sens, is de gemeenste voor de eigennamen die oorspronkelyk van een voornaem voortspruiten. Jan, Jans, Jansens. Pieter, Pieters, Pietersen, Pietersens. Cornelis, Cornelissen, Neels, Neelsens. Dirk, Dirks, Dierix, Dieriksens. Dit soort van namen heeft de grootste veranderingen ondergaen. Hier zyn deze oorspronkelyke voornamen vooraen verkort, daer achteraen, andere zyn ineen gesmolten, vele zyn onherkenbaer. Eenige voorbeelden zullen de zaek beter uit een zetten: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Barthelemeeus heeft men Barthels, Meeus, en Meeussens gemaekt. Van Mathys: Mathyssens, Thyssens. Van Jacob: Jackx, Jacobsens, Cops. Van Eustachius: Staes, Staessens. Van Amelius: Milis, Milissens. Van Agneete: Neets, Neetens. Van Lodewyk: Luyckx. Van Roelofs: Roels. Van Bernaert: Naert. Van Jacobus-Johannes: Coppe-Jans. Van Hendrik: Riks, Rixens, enz., enz. In de oude nederduitsche tael vindt men de eigennamen regelmatig verbogen; zoo treft men, by voorbeeld, voor den eigennaem Spiering, in den eersten naemval: Spiering; 2e naemval: Spirinx; 3e naemval: Spieringe; 4e naemval: Spierinse. Dit heeft dikwerf by onkundige geslacht-opzoekers de vreemdste verwarring verwekt, zoo dat zy voor twee verschillige persoonen een man hielden wiens naem hier in den eersten naemval en op eene andere plaets in den tweeden of derden naemval te vinden was. Alle deze voorbeelden doen genoeg zien dat er geene willekeurige eigennamen ooit gevormd zyn; kan men somtyds het woord niet vinden waervan een naem is samengesteld, het is alleen dat het woord verouderd, onbekend van onze eeuw, of in zyn natuerlyken vorm veranderd is. Wat het belang aengaet dat deze studie voor de oudheidskunde oplevert, dit laet zich klaerlyker door eenige voorbeelden oplossen. Voor de letterkunde zyn deze opzoekingen zeer gewigtig; zoo vindt men herinneringen aen ridderlyke namen in de volgende eigennamen, eertyds by ons zeer gemeen: Reynard, Bruneel, Rosseel, Elegast, Perceval, Lanceloot, Ferguut, Blancefloer, Fierabras, Floris, Rosemond, Neveling. De groote faem door de letterkundige voortbrengselen verworven, waer deze namen in voorkomen, zoo als de Reinaert, de Niebelungen, Karl en Elegast, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Floris en Blancefloer, etc, etc, hebben waerschynlyk aenleiding gegeven tot derzelver populair worden. Heden gebeurt dit ook nog; men herinnere zich slechts de werken van Mme De Staël, van Mme Cottin, van Walter Scott en anderen; de namen van Delphine, Mathilde, werden in het begin dezer eeuw in de familien van hoogeren stand algemeen gegeven. De volgende namen waren oorspronkelyk krygsnamen en bestaen byna overal nog hier te lande: Breecpot (pot is zoo veel als helm), Langerok (rok is cotte de maille), Lancsweert, Brisemaille, Maillefer, Klincspoor, Briseteste, Klofhamer, Tayspere, Zwarterok, Yzerentand, Pylyzer, Ongena, (zonder genade), etc. etc. De namen van Leliaert, Clauwaert, de Geus, Blauvoet, Hermans, Cabiljau brengen de aendacht op voorvaderlyke onwentelingen en partyschappen, waervan onze geschiedenis gewag maekt. Herinneringen aen de oude duitsche mythologie verwekken, by middel van eenige oudheidskundige kennissen de volgende eigennamen van: Wodon, Wademon, de Nekker, Odemare, Oddins, Waelwein, Waelborg, Varenberg. D'Amman, Bailliui, de Vinder, Schouteten, Moorkind, de Koning, de Proost, zyn eigennamen die aenstonds doen denken aen ambten en weerdigheden van vroegere eeuwen; Darings, Torfs, Van Moer, Van Schoor, Vander Heyden aen de aloude grondgesteldtenis van ons Vlaenderen. Andere eigennamen zyn hunnen oorsprong verschuldigd aen steenen, huizen, kasteelen, kroegen, afspanningen die eene byzondere benaming hadden; hiervan hebben wy: Uutenhove, Uuthethooghuis, Uuterwulge, Indesleutele, Uutersprot, Van Raveschoot, etc. etc. Men vindt er ook die vertalingen zyn van grieksche of latynsche namen, zoo als Diergodgaf voor Theodorus, Goethals voor Bonicolli. Aen vondelingen die men op de straten, aen kerkhoven, in kelders, aen een rivier, in een bosch, in een meersch had gelaten, gaf men dikwyls den naem van: Vander Straten, Van Kerckhove, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Keldermans, Vander Schelde, Vander Maasen, Vanden Bossche, Van der Meersch, Vanden Bemden, enz. Wat de oude germaensche voornamen betreft, wy hebben reeds gezegd dat de Teuto van Benneke er breedvoerig over handelt. Hoe gewrongen, hoe onkennelyk dezelve dikwyls in hunnen hedendaegschen vorm voorkomen, kan men nogtans gemakkelyk de woorden uitleggen waeruit zy zyn samengesteld. Zoo mag men by voorbeeld vrylyk beweren, dat de sylbe wif niets anders is dan wyf (vrouw) in de volgende oude voornamen: Soetewif, Reinewif, Bernewif. Ric niets anders dan ryk in: Frederic, Lieveric, Diederic, Volkeric. Not niets anders dan nood (lot, noodlot) in: Fredenot, Lifnot, misschien staet het ook naer genoot (gezel.) Frid of fred niets anders dan vrede in: Engelfred, Alfred, Godefried, Manfred. Bald, Bold niets anders dan stout (nog gebruikt in baldadigheid) in: Everbold, Clarbold, Reinbold; ard of art niets anders dan aerd, moed, in: Bernard, Livaert, Fierart, Athelaert. Vele andere oude namen zouden wy op deze wyze kunnen uitleggen by middel van den Teuto en van het glossarium van Kiliaen. Doch wy meenen reeds genoeg gezeid te hebben om oppervlakkig te bewyzen hoe belangryk deze studie voor onze oudheidskunde, geschiedenis en philologie zou wezen. De namen zyn de oudste, de sprekendste getuigen der vroegere beschaving van een volk, en zy verdienen in aller voege onze opmerkzaemheid op te wekken. Gent, lauwmaend 1846. Bon Jules de Saint-Genois. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren zoogezegden dichtruiker. 1844. Mutos enim nasci, et egere omni ratione satius fuisset, quam Providentiae munera in mutuam perniciem convertere. Quint., L.XII, C.I. Dichtruiker, is het waer? ô Neen, hier schuilt eene adder; Vergiftigd kunstgebloemt, bedekt met slangenzwadder, Kiest schaemtelooze lust er zich een kransjen uit. En toch hebt gy vernuft, beklagenswaerde zanger! Toch gaet uw boezem van verdichterlyking zwanger, Toch is u 't gloeijend hart bywylen tot een luit. Geen Belladona, neen! geen kervelkruid by roozen, By zuivre leliën, door de onschuld uitgekozen, Ten tooi der poëzy, die God en Neêrland looft. Beef, zoo ge eens vader wordt! - Hoe zal die zang u rouwen, Wanneer een moeder, die uw schandwerk moest aenschouwen, In harer dochter hand Gods vuer roept op uw hoofd! Laet wroeten in het slyk, die zich in 't slyk behagen. De dichter, op de wiek der godvrucht hooggedragen, Zingt de aerde in hemeltael een heilig danklied voor. Wee, driemael wee, zoo hy, verdierlykt neêrgezonken In d'afgrond, ziel en geest misbruikt, van God geschonken: Hy hoor daer, tot zyn straf, van verre 't Engelkoor, In de Oppermajesteit des Eeuwigen verloren, Hem zingen! - Ja, hy moog' zelfs in de toekomst booren Met woeste blikken, zoo zyn luit hem overleev': Hy hoor' zich, ook in 't graf, een vloekstem tegenklimmen: Zyn doodsbed zy bezet met kindren, woest aen 't grimmen, Wier bloem hy heeft verknaegd: onzaelge, ween en beev'! Prudens Van Duyse. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Braband Treurspel in vyf bedryven. Persoonen. FILIPS III, bygenaemd de Stoute, Koning van Frankryk. LA BROSSE, eerste Raeds- en Kamerheer van Filips. JAN, Hertog van Braband. TERRY VERNEUIL, Maerschalk van Frankryk. WOLFHART, Ridder en vertrouwde van La Brosse. REINHOLD, Ridder en bloedverwant van La Brosse. ARNOLD VAN WEZEMAEL, Tempelier. MARIA VAN BRABAND, Koningin van Frankryk en zuster van Jan. ANNAH, hare Voedster. DE BEGYN VAN NYVEL. Een Pair. Een Hoofdman. Lyfwachten. Het tooneel heeft plaets te Parys, ten jare 1276. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedryf. Eene zael in het paleis van Filips. Op den voorgrond, aen de linkerzyde van den aenschouwer bevinden zich eene tafel en eenige stoelen. Eerste Tooneel. MARIA en ANNAH. maria. De tafelvreugd heeft eindelyk den haet Gesmacht, dien de erfprins tegen my zoo lang Gevoed heeft. Eindlyk zyn de bittre tranen, Die my zyn haet zoo dikwyls weenen deed, Gestelpt. - Gy, die me op uwen arm gedragen - Die my gezoogd hebt, Annah, gy, ge weet het - Myn dry en twintig jaren zyn byna Een samenschakeling geweest van vreugd. God! hoe gelukkig waren myne dagen Toen my in Brussels muren - onze wieg En voedsterstad, de liefde van myn broeder, Myn goeden broeder Jan, nog teêr beschermde. My, arme weeze, was hy tot een vader. Zyn eenig wenschen was myn vreugd altyd Te zien vergrooten. Naest zyn zyde zong ik Myn liederen en hy - hy zong my dan De zynen. ô, Hoe heilvol was die tyd! Niet min gelukkig werd myn lot, toen ik, Als troosteres in Filips weduwschap, Voor 's konings hand myns broeders hof verliet. Ik klom op Frankryks troon; geen zucht naer magt Sloop in myn boezem; 'k walgde van den hoogmoed Der kroon. Ik zocht my maer te doen beminnen - 'k Won ieders hart. - De kroonprins vlugtte alleen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn vriendschap; daerom stortte ik dan een traen: 't Was de eenigste die ooit myn heil verstoorde; Maer heden heeft hy zelf dien bittren traen Gedroogd. Nu mint me Lodwyk als zyn moeder. ô, Annah! al de vreugde, die deez' dag My meêbrengt, kunt ge niet begrypen, of Uw oog moet kunnen lezen wat er omgaet Hier in myn hart. annah. ô! Ik begryp ze wel, Mevrouw, daer 'k weet, hoe innig 's prinsen haet U smartte. Maer gelooft ge dat hy u, (Daer uwe vriendschap steeds de zyne zocht,) Niet had bemind, indien de snoode hand Der boozen in zyn hart het zaed der tweedragt Niet had gezaeid? Want vele boozen zyn er In dit paleis. maria. Ik weet het, lieve, 'k weet het. La Brosse, die, door zyn behendigheid En 't vleijen zyner tong, van uit de laegte Van zyn geboort' tot by des konings oor Geklommen is; La Bross', die op den top Der waerdigheên, waer hy als raedsheer staet, Het zegel van zyn kruipende geboorte Steeds in de ziele draegt; La Brosse is 't die Zoo lang den haet in Lodwyk heeft gekweekt En die op my een oog vol afgunst slaet. Ik weet niet - mogelyk bedrieg ik my In myne meening - maer ik lees, my dunkt, Sinds een'gen tyd, de wraekzucht in zyn blik. Vaek poogde ik 't masker van zyn huicheling En van zyn valschen iever, die zyne eerzucht Verbergt, voor 't oog des konings af te trekken; Doch altoos bleef myn pooging vruchteloos: De tael des boozen heeft te groote magt Op 's konings hart. annah. Eens komt de dag, dat Filips De baetzucht van dien man zal zien. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} maria. Het is Te hopen. Doch, myn voedster, waerom op Een dag, die my het hart met vreugd vervult, Van dingen spreken, die ons droevig maken? Kom liever; volg me. - De avond spreidt alreeds Zyn floers op de aerde; ik ga naer myn vertrek - Breng my myn gouden lamp gevuld met olie: Myn lied wil dezen blyden dag bezingen, Die my de schoonste toekomst heeft voorspeld - Een toekomst, ja, waer niets dan vreugd in lacht. ô! Spoed u, Annah, spoed u, breng myn lamp, Want ik gevoel een onuitspreekbre wellust. (Beide af langs de deur van den achtergrond). Tweede Tooneel. LA BROSSE, alleen. (Hy komt op langs eene deur van ter zyde; grimlagchend ziet hy Maria na; wanneer deze en hare voedster weg zyn, zegt hy:) En ik voel ook eene onuitspreekbre wellust! Gy zyt verheugd, om dat ge Lodwyks haet Gesmacht denkt - en ik ook verheug my heden; Want heden valt gy eindlyk in myn strik, Vorstin; want heden wordt myn wraek voldaen, Myn wraek die u de smarte drinken deed En niet de vreugd gelyk ge 't meent - myn wraek, Die uwe deugd vermoordt en op uw naem De vlek der eeuwge schande werpen zal; Want myn verachte liefde zal ik wreken. (Kleine poos.) Ik dorst u minnen, ja; ik volgde steeds Uw treden, - steeds en overal. ô, Hoe Gelukkig zou ik zyn geweest, zoo gy My wederliefde hadt betoond. Ik vroeg Maer eenen lach - niets meer. Die enkle lach, Maria, had my 't hart van foltering Verlost - had my gelukkig, hoogst gelukkig Gemaekt! (Stilte.) Maer komt myn wraek niet al te spoedig? - Te spoedig? - Wat hebt gy voor my gedaen? {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was over zeven maenden dat ik u Met halve woorden hooren liet dat ik U minde. Gy verstondt me; 't antwoord dat Ik heb verkregen was een blik van diepe Verachting. Sinds dien tyd hebt gy me steeds Gehaet, verstooten als een schaedlyk dier; Hebt gy me voor des konings oogen met De zwartste kleuren afgeschilderd. Ik Verdroeg dit zeven maenden! Zeven maenden Zoo eene foltering geduldig uitstaen! En zou myn wraek te spoedig zyn? Zou 'k langer Dien haet, waermede gy my overlaeddet, Die foltrende verachting dulden, die My zeven maenden 't hart gepynigd heeft? Neen, myne wraek komt niet te spoedig, neen! Misschien verstiet ge my omdat ik slechts Een kamerheer ben - en te laeg voor u? Maer weet dan dat myn wraek uit myne laegte U op uw hoogte treffen kan; vorstin De bliksem daelt niet altoos uit de hoogte, Ook uit den afgrond stygt hy dikwyls op. Weet, zoo 'k u minde, met de woede van Den tieger, dat ik met des tiegers wreedheid Myn liefde wreken zal, en dat ik tot Myn wraeksvoldoening niet en vrees om al De trappen van de misdaed af te stygen Met eenen enklen stap; - om in de hel Den zwartsten gruwel te gaen zoeken en Uw deugd voor eeuwig te bezoedelen. Derde Tooneel. LA BROSSE en VERNEUIL. verneuil, angstig binnentredende. Is de vorstin niet hier? la brosse. Wat is 't? wat is 't? verneuil, in eenen zetel nederzakkende. Afschriklyk! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse. Gy zyt bleek - wat is 't? verneuil. ô Gruwel! la brosse. Wat mag het wezen? Vielt ge mogelyk In de ongenade van den vorst? verneuil. Ik zou Dit liever zien dan 't geen ik heden zag. la brosse. Wel zeg, wat zaegt ge dan? verneuil. Een ongeluk! la brosse. Een ongeluk? verneuil. Ja, en een schrikkelyk. la brosse. Mynheer, uw schrik is grooter mogelyk Dan 't onheil zelf. verneuil, opstaende. Hoe my de schrik tot steen Niet heeft versteven by het zien van zulk Een ongeluk, ô, dit begryp ik niet. Het is een ramp waervan 't verhael alleen Gewis uw bloed in de aedren stremmen doet. la brosse. Heer, spoedt u dan; uw zwygen foltert my. verneuil. De kroonprins..... la brosse, ter zyde. Zoo, het gif heeft snel gewerkt. verneuil. Is dood. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse, als verschrikt. Wat hoor ik? - dood? verneuil. Is wreed gestorven! la brosse, blyft eene poos als verslagen staen. Helaes! wat ramp vervult met rouw een dag Die aen het hof de vreugde geven moest! Hoe hevig wordt myn ziel geschokt - gewond Door dien rampzaelgen slag. (Poos; hy geeft teekens van diepe droefheid.) De prins gestorven! Wat ongeluk werd de oorzaek van zyn dood? verneuil. Wel hoor en beef. 'k Bevond my in 't priëel, Op 't einde van den hof; 'k was met den koning En legde hem den staet der legers uit; 'k Vertelde hem 't gemor van den soldaet Die sedert lang geen solde heeft ontvangen. De jonge prins, die zich naest myne zy' Bevond, liet eensklaps eenen schreeuw - een gil Die schriklyk galmde door den hof. Hy viel Op myne borst en van myn borst ter aerde; Hy spartelde gelyk een wicht in stuipen; Ik hief hem van den grond, - en hy was dood. De vorst en ik, wy stonden daer als van Een donderslag getroffen. Ik bleef stom; De vorst sprak ook geen enkel woord, of kon niet: De stem verstikte in zynen gorgel. God! Hoe yslyk! ô, hoe yslyk was die stond! Maer eensklaps grypt hy 't zielloos ligchaem vast, Heft zyne regter hand omhoog en zweert - Zyn aengezigt verbleekt; zyn tanden knarsen; Te berge ryst zyn haer; zyn oog schiet vuer; Zyn toegenepen vuisten beven; 't schynt Of ieder lidmaet deel neemt aen dien eed; Hy zweert de dood van Lodewyk te wreken - De kroonprins was vergeven! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse als verschrikt. Is het waerheid? - Vergeven? verneuil. Wreede waerheid! la brosse. God! vergeven! En is men onbewust van 't geen hy nam! verneuil. Tot hier toe, ja. Hy heeft den ganschen dag Zich by de koningin bevonden, die Ten eetmael hem genoodigd had. la brosse. Zwyg, zwyg! Mynheer Verneuil, neem aendacht op uw woorden: Want uwe tael zou ergwaen kunnen wekken. verneuil. Heer, let gy zelf op uwe losse tael. Maria's deugd is van verdenken vry; Slechts de ondeugd kan zoo'n reine deugd verdenken. Maer zeg my, waer zich thans de koningin Bevindt. la brosse. Heer maerschalk, op heur kamer, zoo 'k Vermeen. verneuil. 't Is goed - ik snel er spoedig heen. (Af.) la brosse, hem naziende. Slechts gy trotseert nog onbevreesd myn magt! Vierde Tooneel. WOLFHART en LA BROSSE. wolfhart, opkomende. Alleen? {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse. Ik ben van alles reeds bewust; Zie daer het goud, dat ik u heb beloofd. (Geeft hem eene beurs.) wolfhart, ze aennemende. By myne ziel, 'k wist warelyk niet dat Het gif zoo spoedig zyne werking had. la brosse. Ik wel. wolfhart. Ha zeker, gy, die eens barbier Geweest zyt, weet dit beter. la brosse. Nu dat 's goed; Maer kostlyk is de tyd, want hy is kort; Voor 't ovrig thans gezorgd. wolfhart. ô, Nog al wat? la brosse. Hoor maer. wolfhart. Wat zal het zyn? la brosse. Maria moet Beschuldigd worden van dien moord by Flips. Ik ken myn taek - gy, Wolfhart, gy..... wolfhart. Ik beef..... la brosse, op eenen spottenden toon. Gy beeft! gy beeft! - Myn voorstel moet u zeker Van afschuw beven doen; hy moet gewis Uw ziel verpletten en van schrik uw bloed Doen stollen in uw hart. Waerachtig, ja! Want zyt ge niet een brave ridder en Daer by een deugdzaem man? ha! ha! wolfhart. Mynheer..... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse. Gy beeft! gy Wolfhart, die in gruwelen Zyt opgevoed; wiens hart met misdaên, als Met eene stalen schors, versterkt is; gy Dien de afgrond, om hier op het aerderyk Ten stryd te gaen, geheel met wreedheid heeft Geharnast - en gy beeft! wolfhart. Mynheer La Brosse..... la brosse. En echter gy en beefdet niet, toen gy, Om niet te kort te doen aen uwe speeldrift, By geldgebrek, aen wees en weduw goed Ontnaemt; toen gy, om uwe schulden uit Te vagen, haer met uwer schuldnaers bloed Uitwischtet. Dit zyn feiten, die de nacht Van het geheim altyd omtogen hield, Maer die voor my toch nooit geheimen waren. wolfhart. Zwyg! (Ter zyde.) God! hoe weet hy dit? la brosse (ter zyde.) Ik heb hem in Myn strik gevangen. wolfhart. Gy bedriegt u, Heer; Het is geen blooheid, die my beven doet: 't Is voorbedachtheid. - Hoor en oordeel maer: Kent gy de liefde van den koning voor Zyn gemalin en weet ge tevens met Wat magt heur liefde Flips gebonden houdt? Nu, denkt ge dat de koningin beschuldgen Een zaek is die geen zwarigheden heeft? la brosse. Ik ken den vorst en zyne liefde voor Zyn wederhelft; maer ook ik ken de magt, Van d'indruk myner woorden op zyn hart; Ik ken niet min zyn ligtgeloovigheid En twyfel geenszins aen een goeden uitslag. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} wolfhart. En de eedlen en de grooten? la brosse. Zullen zwygen: Myn magt doet de eene beven, de andre smeeken. wolfhart. En Braband? la brosse. Niets te vreezen langs dien kant, Indien wy ons maer spoeden om het wit Van myne wraek te treffen. wolfhart. Goed - maer zal De heldendegen van Maria's broeder Haer dood niet wreken? Jan deinst niet terug Voor Frankryk. la brosse. Door de dood der koningin Zal ik my wreken; hertog Jan mag dan Een onweêr doen ontstaen dat Frankeryk Verplettert; nooit toch barst het op ons hoofd: Kastilje maekt ons eene schuilplaets vaerdig; 'k Verwacht elk oogenblik zyn afgezant - Voor alles is gezorgd. wolfhart. Mynheer La Brosse, By myne ziel - zoo my de hel met wreedheid Geharnast heeft, dan heeft ze u ook met list Gewapend; maer my dunkt, daer nadert iemand; Ik blyf u trouw - steeds tot u dienst gereed. Vaerwel. (Af.) la brosse. Wie nadert ons? (Filips bemerkende.) Het is de vorst. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde Tooneel. LA BROSSE en FILIPS, die zich by de tafel zet zonder La Brosse te zien. la brosse, ter zyde. Wat diepe droefheid lees ik op zyn aenzigt; Het oogenblik schynt gunstig om ons doel Te raken. Het verdriet zal elken weg, Die tot zyn rede leidt, gesloten hebben. filips. Myn zoon - myn Lodewyk vergeven - dood! ô God! wat wreede hand kon hem doen sterven? Van welken boozen aenslag werd hy 't offer? (Kleine poos.) En niemand - niemand helpt my dit geheim Doordringen! (Staet op.) Ha! ik zie myn kamerheer; Zyn woord was my ten allen tyd een raed In kommervolle zaken. Mogelyk Ontdekt hy voor myn oogen dit geheim. Mynheer La Bross'! (Gaet naer La Brosse, die in diepe droefheid verslonden, Filips niet schynt te hooren; de koning grypt hem by den arm.) Mynheer La Bross'! la brosse, als verschrikkende. Vergeef, Myn vorst, vergeef! filips. Gy weet reeds mogelyk Wat wreede slag my heden 't harte wondde? la brosse, droevig. Myn koning, hy verbryzelde het myn. filips. Maer wie zou hier, in dit paleis, zoo groot Een gruwel plegen? la brosse. 't Is my onbewust. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Myn God, hoe ongelukkig ben ik toch! Zeg, weet ge waerlyk niets? la brosse. Myn koning, niets. filips. Het oog - die tolk der ziel, verraedt zeer dikwyls Hetgeen wy in het hart verhelen willen. la brosse. Myn koning, ik begryp u niet. filips. Mynheer, Ik zeg dat ik in uwe blikken lees Dat er u iets bekend is van 't geheim. la brosse. 't Zou kunnen zyn..... filips. Mynheer, bedrieg my niet. la brosse (ter zyde.) Ach! zou ik spreken. filips. Zie - ge weet..... la brosse. 'k Weet veel. filips. Ik bid u spreek. la brosse. Ik durf niet spreken, vorst. filips. Waerom? la brosse. Ik klom te hoog, indien ik sprak; Myn koning, houdt het my ten beste dat Ik zwyg'. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} filips, ongeduldig. Wees onbevreesd en spreek maer stout. Gy ziet, ik heb de dood myns zoons te wreken, En zal u loonen - ach! ik smeek u, spreek. la brosse. Ik mag niet. filips. Wat! gy moogt niet? la brosse. Neen, myn vorst, filips. Ik, die uw koning ben, ik heet het u. la brosse. Myn vorst, benypt de smart uw boezem dan Nog niet genoeg?..... filips. De dood van mynen zoon Heeft reeds myn hart vermorzeld - Ja, ik kan Nu alles hooren - lyden, zonder dat De schrik myn boezem schokken zal. la brosse. Ik vrees Nogtans. filips. Heb geene vrees, Mynheer, en spreek. la brosse. Zoo gy het my gebiedt, dan wordt het my Een pligt. Wel hoor myn vorst. filips, zich by de tafel zettende. Ik ben gereed. la brosse. De deugd is somtyds maer een kleed, waer 't kwaed Zyn gruwelyken toeleg meê bedekt; De luister van dit kleed verblindt ons oog, En vaek verbergt in zyne plooijen zich Een dolk, die ons kan treffen zonder dat we, Verblind, nog weten welke hand hem droeg. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Mynheer, spreek klaerder; ik versta u niet - Uw woorden zyn my duister. la brosse. Hoor, myn vorst. De rede werd u door de smart ontroofd: Gy kunt in dit geheim niet dringen - maer My was ze een licht in 't donker des geheims. Ofschoon 't verdriet myn hart beneep, myn geest Was kalm: ik heb dus alles kunnen nagaen - De omstandigheên der moord heb 'k onderzocht - Myn onderzoek wees my den moorder aen; Ik ken hem. filips, opstaende. Spoed u! noem hem my, opdat Myn wraek zyn schedel treffe. la brosse. Vorst, wees kalm En luister. (Filips zet zich neder.) Lodwyk stierf kort na dat hy Maria's tafel had verlaten. filips. 'k Weet Dat zy myn zoon ten eetmael had genoodigd. la brosse. Als zoon van Isabel van Arragone, Uw eerste gâ, wou hy Maria nooit Den naem van moeder geven; zy was hem Een vreemde steeds. Hieruit rees voor uw vrouw En Lodewyk een haet, die daeglyks groeide In beider hart. filips De tafelvreugd moest heden Dien langen haet vervangen met de vriendschap. la brosse. Of wel, ze moest uw zoon den dood doen drinken. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Wat zegt ge! wat! la brosse. Blyf kalm en luister, vorst. De scepter, dien uw vingren thans omklemmen, Moest na uw dood in Lodwyks handen pronken; En, daer ge my tot spreken hebt gedwongen, Weet dat, wanneer Maria Lodwyk trof, Zy haren vyand trof en dat ze door De dood van Lodewyk het diadeem Op 't hoofd van heuren zoon verzekerde. filips, verwoed opstaende. Gy liegt! zwyg, onbeschaemde lastertong! Maria moorderes van Lodewyk - Gy liegt! Zy, van wier deugd en godsvrucht ik Zoo menigmael getuigen was - zy zou Den zoon vergiftigd hebben van heur man! Neen, neen. De hevigste eerzucht kan zoo schielyk Haer deugden niet versmachten en heur hart Het zwartste gruwelstuk inboezemen. Neen, eeuwig neen! Gy lastert; en dit zegt My hare deugd, dit zegt my myne liefde. Uw tael is leugentael! la brosse. Ik wist wel dat De waerheid van myn woorden voor uw oor Zou leugen zyn en dat ze tot belooning Te wachten had den storm van uwe gramschap. Maer, koning, ik begon te spreken, laet My eindigen - neem aendacht op myn woorden En oordeel dan - Ik beef van voorgevoel; Ik vrees voor u en voor uw dagen, vorst, En ach! met reden. Weet gy of het hart, Waerin de moord van uwen zoon gebroed werd, Niet zwanger gaet van andre gruwbre dragt? Wie zegt u of de woede, die het kind Gedood heeft, niet den vader dooden zal? Wat ander inzigt, dan dat van zich meester {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Te maken van den scepter, kon de dood Des prinsen vergen. Lodewyk was nog Maer veertien jaer - uw zoon was nog een kind - Hy was onnoozel; ô, hy was zoo deugdzaem, Zoo goed - hy toonde zich zyn vader waerd. Zyn ouderdom kon geene drift ontsteken Dan die der afgunst. Vorst, wel nu, ik sprak; Gy hadt het my geboden, ik heb uw Bevel volbragt; maer dat uw gramschap op Myn hoofd niet woede: ik had gezwegen, vorst, Zoo gy my niet tot spreken hadt gedwongen. filips. God! zou Maria pligtig kunnen zyn? Zou ik haer haten - haer, die 'k zoo beminde! Haer, die altyd de vreugd was en het heil Myns huwlyks - haer; myn eenigste gedachte - Haer haten! Hemel! en is dit uw wil? Dat ik met ketenen haer tengren arm Beladen zie - dat ik haer bloed zie..... Neen, Maria, neen! 'k heb u te zeer bemind; Ik min u nog: ik ben uw echtgenoot - Gy zyt myn vrouw! la brosse. En Lodwyk was uw kind! ô Vorst, ge zyt gemael maer tevens vader; Of moet voor den gemael de vader zwichten? Of zou, omdat uwe eerste gade stierf, Voor haer en voor haer kind uw liefde dood zyn? ô Neen, dit kind blyft steeds uws harten bloed. En echter zaegt ge 't voor uw voeten sterven - Vergiftigd sterven, en gy wreekt het niet? Gy wankelt tusschen eene zwakke liefde En een gerechte wraek? ô, Uwe liefde Beleedigt de natuer. Indien gy, vorst, Uw zoon niet wreekt, ô vrees dan dat zyn schim U eeuwig dit verwyten zal. filips. Myn God! Gy wilt het dan; welnu uw wil geschiede! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zwoer de dood van mynen zoon te wreken; Ach, help my - smoor in my de stem der liefde En geef alleen een tong aen mynen haet! (Hy verschrikt als Maria binnentreedt.) Zy! - Ach! ik zwicht.... Zesde Tooneel. LA BROSSE, FILIPS, MARIA en ANNAH. filips. Vorstin, wat reden voert Uw stappen herwaerts? Is het om myn smart..... maria. Te deelen - om myn tranen in uw schoot Te storten. Heer, de slag, die heden u Het harte wondde, wondt het myn nog wreeder. Ik was zoo blyde een tweeden zoon te vinden, Als Lodwyks dood myn vreugd van tweemael moeder Te zyn in diepen rouw veranderde. Maer ach! wat gramschap lees ik uit uw oog? Hoe woedend daelt uw blik op my ter neêr? Helaes! filips. Verstaet ge dan die woede niet? maria. Neen, ze is my een geheim, dat 'k niet doordring. filips. De kroonprins stierf. maria. 'k Beween zyn vroege dood - In diepe smart beween ik zyne dood. filips. Een haet bestond er tusschen u en hem; Hy was u vyand. maria. Ik hem niet. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Hy stierf Vergiftigd, kort na dat hy van uw eetmael By my terugkwam. maria. Waer de prins my als Zyn moeder zoende. filips. Eens moest, na myne dood, De kroon van Frankryk pryken op het hoofd Van Lodwyk, en die kroon zou ook op 't hoofd Uws zoons wel passen. maria, verschrikkende. Filips! filips. Gy verschrikt! maria. Versta ik u? - Ik ben 't die men verdacht houdt. ô Helsch vermoeden! - Filips zwyg! Ik sterf. (Valt in onmagt in de armen van Annah.) annah, ter zyde. Is dit de vreugde, die deez' dag beloofde? filips. Wat nare bleekheid ryst op haer gezigt; Helaes! zy sterft. (Hy staroogt op Maria; stilte.) Ik lees haer onschuld op Haer bleekend voorhoofd. Myne ga! Maria! - (Aen La Brosse.) Wat deedt ge? la brosse. Vorst, ik heb myn pligt gedaen. filips. Ga heen! la brosse. Is dit de loon....? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Ga uit myne oogen. la brosse, ter zyde terwyl hy heengaet. Myn wrake zal haer doelwit toch niet missen. (Af.) filips. Maria, ô herleef! - herleef myn gade! Vergeef zoo ik u met die gruweldaed Beladen dorst; de lastertael had my Verblind. Ik smeek u, by myn teedre liefde, Bekom - herleef voor my. maria, allengskens uit haren zwym bekomende. Wat stemme roept In my de ziel en 't leven weêr? filips. Maria, De liefdestem van uw gemael. maria. De wreedaert! Hy noemt me schuldig - my onschuldige! filips. Onschuldig zyt ge, ja; ik heb gezondigd. Ik gaf gehoor aen leugen en bleef doof Voor de inspraek van myn harte; maer herleef Om my die zonde te vergeven. - Zie Myn bittre tranen; zie myn diep berouw. maria, gansch uit hare onmagt. Mynheer, gy plaetstet op myn hoofd de kroon: Ik werd vorstin. Gebruikte ik ooit de magt, Die my de scepter gaf, dan om de troost Te zyn der armoê en des ongeluks? Ik werd vorstin. 't Vermogen van dien naem Bragt nooit bekoring in myn hart; ik bleef Steeds onverschillig voor de pracht des troons; Terwyl de zoete naem van gemalin Myn borst van vreugd en wellust zwellen deed. Ge mindet my zoo teêr; uw blik, waerin Ik al die teedre liefde las, was my {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Altyd gelyk een hemel op deze aerde; Uw tael klonk steeds zoo lieflyk in myn oor. En heden - heden zie ik in dien blik Het vuer der gramschap - heden werpt die tael Op my de vuige vlek van eenen gruwel, Dien nimmer nog myn hart vermoeden kon. Nu oordeel, vorst, hoe die verandring van Uw hart, hoe 't vreeselyk beschuldigen Uws monds, myn harte schokken - dooden moet. Ik ga van hier en laet u, vorst, alleen; Want myn ontstelde zinnen vragen rust; Doch God, die alles weet, die alles ziet, Doet ook myn onschuld blyken; de Almagt is Ten allen tyd myn eenge steun. - En gy Denk wat ik was, eer ge oordeelt wat ik ben. Vaerwel. filips. Vaerwel, Maria. maria aen Annah. Geef me uw arm. (Maria en Annah af.) Zevende Tooneel. FILIPS, alleen. Helaes, wat deed ik, God! wat zonde heb ik Bedreven! 'k Dorst myn vrouw verdenken - haer Betichten met de zwartste gruweldaed, En echter, echter kende ik hare deugd. Hoe wreed! hoe wreed! Vergeef my, God, die zonde; Dat myn getraen u myn berouw doe zien. Achtste Tooneel. FILIPS en de HOOFDMAN met eenen beker en een pak vergif in de hand. filips. Wat brengt ge ons? hoofdman. Vorst, getrouw aen uw bevel, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Zocht men naer de oorzaek van des prinsen dood; Dien beker, waer het gif nog aenkleeft, vond Men op de tafel van de koningin. filips. Ga henen! doe dien beker uit myne oogen. hoofdman. En tevens vond men in heur tafellâ Een pak met 't zelfde gif. filips. Ga heen! zeg 'k nogmaels, Ga heen! doe weg die schael! doe weg die schael. (De Hoofdman af.) Negende Tooneel. FILIPS. (Hy laet zich in eene stoel nederzakken en blyft eenige stonden, met het hoofd in de handen verborgen, sprakeloos zitten; eindelyk gaet hy voort:) ô, Afgrond, waer ik vruchtloos licht in zoek! (Kleine poos.) Zy, steeds zoo deugdzaem, steeds zoo liefdryk - zy Daer even nog schier stervend, toen zy hoorde Dat ik haer had verdacht - zoo kalm, zoo edel, Wanneer ze om hare schuldloosheid te toonen Haer vorig leven pleiten liet - en zy De moorderes zyn van het kind haers mans! (Stilte.) En nogtans stond de beker met vergif Op hare tafel, en het zelfde gif Lag ook in hare tafellâ verborgen. (Stilte.) ô Twyfel, schrikbre twyfel! - Als ik denk, Ze is schuldeloos, dan ryst er in myn hart Een stem, die roept: Zeg, koning, weet ge wel Of zy, die gy als vrouw in de armen drukt, En in wier ziel uw ziel haer liefde stort, Of zy niet met het bloed van uwen zoon Bevlekt is. - En wanneer ik denk: ze is pligtig, Dan ryzen voor myn oogen al de bloemen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Van liefde en eerbied, waermeê zy myn baen Bestrooid heeft; en dan roept myn harte: neen, Neen, ze is niet, pligtig - Hemel! ô, verlos, Verlos myn hart toch van die twyfeling! Verlicht het! ô, verlicht het, God! (Stilte.) (Staet op.) Welaen, Dat zy my als een vreemde zy - geen liefde, Geen deernis meer, tot dat haer onschuld of Haer schuld bewezen word'. - Het regt alleen, Het regt zal toonen of dat ik Maria Myn liefde wederschenken moet, of wel Dat zy voor 't mes moet knielen van den beul. Einde van het eerste bedryf. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedryf. Het tooneel verbeeldt eene gevangenis. Eerste Tooneel. FILIPS en MARIA, die in eenen zetel slaept. filips. Zy slaept, en sints dry bange nachten weigert De slaep myn spond te naderen; zy slaept - En, uitgestrekt op 't purper van myn koets, Tracht ik vergeefs myn geest te domplen in Vergetelheid. Zy slaept en slaept gerust Hier in het klam en duister kerkerhol, En my is 't dons een foltertuig geworden. Wanneer de sluimering met haren sluijer Myn voorhoofd voor een oogwenk overdekt Dan komt een heir van akelige droomen Myn zinnen martelen; dan zie 'k myn gade In blank gewaed, die smeekend voor my knielt; Die my nu eens van liefde en onschuld spreekt En dan verwyten doet, my vlymend door De ziel; of wel ik zie haer weder daer Ze 't gif al lagchend in den beker strooit En 't mynen zoon te drinken geeft. Er kwam Geen eind aen de yzing van dat droomen. Ach! Die sluimering hong voor myn aengezigt Steeds andre nare doodstooneelen op. Ik zag, helaes! de schim van Lodewyk Een beker in de hand. Hy dronk het gif Dat op den bodem lag, en viel dan woedend {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} En spartelend op myne borst, gelyk Een helsche geest, die my versmachten wou. En dan stond hy weêr op - zyn ligchaem scheen Verdraeid en gansch verwrongen door de kramp; Zyn tronie was bedekt met zwarte vlekken - Hy naderde myn aengezigt en drukte Zyn blauwe lippen op myn mond: ik dacht Dan dat die koude kus den dood my gaf, En ik ontwaekte bevend en verschrikt Uit myne sluimering en waerlyk 't scheen My of dit uer, dat van myn doodstryd waer: De bleekheid overtrok myn aengezigt; De trilling schudde my als een orkaen Den boomstam, dien ze vastgrypt by de kruin, En ieder haerpyl van myn schedel druipte Van dampend zweet. Wat bange stonden heb ik In die verschrikbre nachten doorgebragt! Het leven van een andren sterveling, Zelfs wen zyn ouderdom een eeuw zou zyn, Bevat den schrik, noch d' angst, noch de aekligheid, Die sinds dry nachten my de borst benauwen! 'k Vind nergens ruste meer - en zy, zy slaept! En schuilt in 't leger, dat de misdaed spreidt, Dan geene slang, die, eeuwig knagende, Den moorder wakker houdt? Zy slaept nogtans - Getuigt my nu die slaep niet van heur onschuld? De slaep ontzegt my rust: is 't geen bewys Dat 'k zondigde, daer ik haer deugd verdacht hield?... Maer ach! waer dwaelt myn geest? (Kleine poos.) Die slaep is mogely. Maer schyn; haer ligchaem rust misschien alleen, Doch hare ziel - haer ziel! - ô, wat gedachte! Ik moet van hier: die plaets ontroert myn zinnen. Regtvaerdigheid van God! gy zult dit alles Beslissen! 'k Zwoer myn gemalin te straffen Indien ze schuldig is - maer is ze onschuldig, Wel nu, ik zweer het ook, dan zal 'k haer wreken. (Tusschen deze laeste woorden, die hy luider spreekt, loopt hy af.) {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tooneel. MARIA, staet op, eensklaps ontwakende. Haer wreken - wreken! Is 't een hersenschim, Een droom die thans met myne zinnen speelt, Of doet me een engel Gods die woorden hooren? Haer wreken - wreken! en wie zal men wreken? My? - neen my niet - my wacht die troost niet meer. (Zy denkt; stilte.) (Rondziende.) Alleen?.... Waer blyft myn voedster toch zoo lang? Het is reeds dag, en eer het morgen was Moest Annah reeds by my zyn; nu, wat toeft ze Zoo lang? - Zou my heur troost ontnomen zyn? Bewaer me, God, bewaer me van dien slag! Haer woord, zoo ryk aen troosting voor myn hart, Verzacht myn lyden in den kerker; zonder Myn voedster werd het my onduldelyk. (Luistert.) Doch neen - ik dank u, God! ze blyft me by: 'k Herken heur zachten tred; ik hoor haer naedren. Derde Tooneel. MARIA en ANNAH. maria. Hoe komt het, lieve, dat gy reeds niet vroeger..... annah. Mevrouw, ik ben by 't opgaen van den dag, Reeds hier geweest; daer ik u rustend vond, Wilde ik uw slaep niet stooren. maria. Beste vrouw! annah. Maer zeg, ge ziet van daeg nog droeviger Dan gistren. maria. ô, Een aeklig voorgevoel Schokt mynen boezem en vervult hem, Annah, Met angst. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} annah. Wat zegt dit voorgevoel, mevrouw? maria. Hoor, myne brave voedster, gy die thans Alleen my troost biedt in myn ongeluk, Hoor en de vrees die my het harte prangt Zal ook het uwe treffen. annah, met gevoel. Spreek, mevrouw. maria. Ge weet, ik zond myn broeder eene duif Om hem myn treurig lot bekend te maken. annah. Dit weet ik, ja. maria. Zoo eens die duif de prooi Van eenen gier geworden was..... annah. Vorstin! maria. Wat troost blyft my dan over, Annah! Zeg Hoe kan ik dan nog op verlossing tellen? Gy weet geen brief kan uit deez' muren gaen; Gy zelv', gy zelv' wordt immers telke mael, Dat gy my hier alleen laet in myn kerker, Door een cipier met strengheid onderzocht. Ge weet, myn duif moest langs die muerspleet henen, (Wyst naer de muerspleten der gevangenis.) En 't briefken waer ik haer heb meê belast, Was met myn eigen bloed geschreven, Annah! Welnu, vriendin, welnu, zoo eens die duif Door eenen gier was aengegrepen, blyft My dan iets anders dan een eeuwge kerker Of wel een schandig..... annah, haer in de rede vallende. Zwyg, vorstinne, zwyg! Ontsluit toch nooit uw harte voor de wanhoop, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Of telt ge dan voor niets de hulp des hemels? Denkt gy indien u hertog Jan niet redt, Dat God geen eind zal stellen aen uw ly? De tael, die ge uit, is ongegronde schrik. Vorstin, dit voorgevoel zy u geen bron Van angst. - De duif, die ge uwen broeder zondt, Zal snel, als of ze uw lot begrepen had, En ongehinderd naer heur ouden meester Gevlogen zyn. - Wees onbevreesd, uw broeder Zal komen. maria. Mogt uw woord de waerheid zyn! annah. Ge zult het zien. maria. Nog een gedacht verschrikt Myn hart. annah. En welk? maria. Indien myn broer eens op 't Bevel der boozen aengehouden wordt..... annah. Vrees niet; ik zelve zal gaen uitzien, en Wanneer uw broeder komt, dan zal ik trachten Hem onbespeurd in dees paleis te leiden. maria. Ga, lieve, ga; de hemel moog u zeegnen. annah. 'k Ga - wees in myn afwezigheid geduldig En troost u. (Af.) Vierde Tooneel. MARIA, alleen. Goede vrouw! my troosten! Gy, Gy spreekt my schoone en goede woorden; maer {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De droefheid overmeesteren, als zy Heur zetel in het hart gevestigd heeft En als men magtloos is. - Wie kan dit? Wie? - My troosten en het wee geduldig dragen! - Ik zag my op het toppunt van 't geluk, En nu - nu ben ik in een zee gedompeld Van jammer en ellend. Waer is de liefde Die 't volk my toedroeg? en waer is de zegen Waermeê het myne handen overlaedde, Als ik de weldaên mildelyk verspreidde? Helaes! het haet my en vervloekt my thans. Het hof omringde my met eerbied - nu! 't Veracht my nu als eene moorderes. En hy - hy die my lief had - dien ik minde - Voor wien ik leefde - die my steeds met liefde Zyn gade noemde - hy vervloekt my ook; Hy noemt me thans de moordster van zyn kind. En God! myn kinderen! myn kinderen! Zy werden aen myn boezem wreed ontrukt! Wie telt hun zuchten? wie hun bittre tranen? Zy missen en myn liefde en myne zorg. Wie lacht er thans hen tegen? - lagchen! - neen Wie grynst hen toe? wie spot met hun geween? - Helaes! hoe yselyk! hoe yselyk! En troost u, troost u dan, ô mensch, en draeg Geduldig al dat wee; maer wees onnoozel! (In diepe droefheid laet zy zich op eenen stoel zakken. Na eene poos komt Jan binnen, in monikskleederen vermomd). Vyfde Tooneel. MARIA en JAN. maria, verschrikkende. Een monik! (Staet op.) Achtbre vader, wees gegroet. jan, ziet schuins naer de deur; werpt het monikskleed half af en toont het kleed van eenen ridder. Maria! maria, om den hals van Jan vliegende. Ach, myn broeder! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} jan, haer omhelzende. Myne zuster! (Zy blyven eenige stonden in omhelzing.) Wat is hier toch gebeurd? ge schryft dat gy Gevangen zit. maria. Staer om u heen, dan zult Gy overtuigd zyn. jan. Maer om welke reden Omringt u 's kerkers nacht? maria, zuchtende. Om welke reden? jan. Wees spoedig. maria. Lodewyk, de kroonprins stierf. Hy werd vergiftigd aen myn tafel, en Ik - ik, uw zuster, word beschuldigd van Die ysselyke gruweldaed; zie daer De reden, waerom ik hier weenen moet - En 'k ben onnoozel - 'k ben onnoozel! 'k neem Den hemel tot getuigen van myn onschuld. jan. Afschrikkelyk! maria. Myn broeder, gy gelooft Niet dat ik pligtig ben? jan. Maria, gaf De zelfde schoot, die my gedragen heeft, U dan het leven niet? en vloeit dan in Uw aedren 't heldenbloed van Braband niet, Dat heldenbloed, dat niet ontaerden kan? {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} maria. Ik wist dat gy nooit zoudt gelooven dat Ik pligtig ben; geheel het hof vervloekt me En ziet my aen als Lodwyks moorderes - Zelfs myn gemael, die me altoos lief gehad heeft. Maer gy, gy kent te wel uw zuster dan Dat gy haer schuldig zoudt gelooven kunnen. jan. Maria, zeg, wie is de booswicht die u In deez' gevangenis doet zuchten? Spoed u, Dat ik tot een geregte wrake vliege. maria. Kent gy La Bross'? jan. Dien laeggeboren raedsheer? Dien onbeschaemden vleijer van den koning? maria. Hy is die man, de mynen naem bevlekte En my van deze moord beschuldigde. jan. Nu weet ik reeds genoeg. Myn zuster hoor! Ik zweer uw deugd en naem te wreken en Ik maek u vry eer de avond grauwt, of wel Ik sterf er om; dit zweer ik op myn woord. maria. Ja, gy alleen, gy zult my redden; hier Ben ik van iedereen verlaten: niemand En heeft my in myn ongeluk getroost Dan myne voedster Annah. Mogelyk, Ik weet niet, kon my niemand naderen: 'k Werd met de grootste strengheid hier bewaekt. Ik kon u zelfs geen boden zenden om u Myn droevig lot bekend te maken. In Myn ongeluk bleef my alleen de duif Die ik, wanneer 'k onlangs in Braband ben Geweest, heb meêgenomen. 'k Bond een briefken Aen ééne van heur pennen; ik beval {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze aen God en liet haer vliegen. Gy ontvingt Ze dan; den Heer zy dank. jan. Ik keerde van Een steekspel en doorwandelde myn tuin. De duif kwam op myn schouder stryken; dra Zag ik het briefken dat aen hare pennen Was vastgehecht. God? hoe verbleekte en trilde ik, Wanneer ik las dat myne zuster in Een kerker opgesloten zat en weende; Ik trilde, bleek van gramschap, en ik greep, (De tyd scheen in myn ongeduld te lang Om eenen knaep of knecht te zoeken,) en Ik zadelde, verwoed, myn beste paerd. 'k Sprong in den zadel - gaf myn ros de spoor En met de spoor myn brandend ongeduld. De pyl is snel en snel het bliksemvuer, Maer sneller vloog ik voort. Ik rende zoo Een ganschen dag - een ganschen nacht - en ach! By 't dalen van den nacht viel gisteren Myn klepper, mat en afgereden, dood. ô Dan - dan klom myn ongeduld ten top; Geen vlek, geen huis, geen hut was daer omtrent. Ik liep schoon 't ryden my had afgemat, Twee uren lang en vond in 't einde een dorp. Daer kreeg ik weêr een paerd en weder vloog Ik voort - en dezen morgen, wen myn oog De hooge tinnen van Parys ontwaerde, Dan viel dit ros ook levenloos op de aerd'; Doch 'k was aen 't einde van myn togt. maria. Hoe kwaemt Gy in 't paleis? uw komst wordt hier gevreesd. jan. Ik dacht aen niets wen 'k Brussels wal verliet; De gramschap en het ongeduld beheerschten Myn zinnen; maer, terwyl 'k myn moede leden Hier voor de stad een weinig ruste gaf, Begon ik alles na te denken. Dan {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwam my de duif met 't briefken voor den geest - Waerom geen bode? dacht ik: Die gedachte Gaf me argwaen. 'k Trad de stad in en verkleedde My in een monik van het heilig land; En daer de vorst een goede Christen is, Werd my de toegang tot dit slot gemaklyk. maria, verschrikt. Myn broeder! jan. Wat? maria. Men nadert. jan, het monikskleed aentrekkende. Heb geen vrees. Zesde Tooneel. JAN, VERNEUIL en MARIA. verneuil. Vorstin, 'k heb lang gesmeekt; ten laetste toch Verkreeg ik van den vorst, La Bross' ten spyt, Verzachting in uw lot; ge moogt dien kerker Verlaten en naer uwe kamer u Begeven. Uw vertrek blyft altoos nog Door eene wacht soldaten streng bewaekt, Tot dat de vorst van alles onderrigt zy. Er is een vrouw van Nyvel te Parys - Men zegt dat ze in de toekomst lezen kan En 't diepst geheim van 's menschen hart doordringt. De vorst, aen al de wonderen geloovig Die men van haer vertelt, heeft haer een bode Gezonden om te weten wie den prins Vergiftigd heeft. Ik zei den koning dat Die vrouw door geld misschien was omgekocht; Er werd naer myne woorden niet geluisterd. De raedsheer sprak. - Zyn woord was een bevel. Vorstin, wil my nu volgen; gy wordt weêr By uwe kinderen gebragt. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} maria. Heb dank Mynheer Verneuil voor uw..... jan, verwonderd. Mynheer Verneuil! verneuil. Myn naem verschrikt dien monik? (Jan naer hem ziende.) Is het schyn? jan. Neen gy bedriegt u niet - 't is hertog Jan Van Braband. Heer Verneuil, ik dank u om Hetgeen gy voor myn zuster hebt gedaen. 'k Herken in u nog steeds den boezemvriend Van mynen vader. ô, Het moet u smarten Wanneer gy hertog Hendriks dochter in Een kerker lyden ziet. verneuil. Ik bid u, laet Ons hier niet langer toeven; wil me volgen; Een langer oponthoud zou ergwaen baren. jan. Maer ach! mynheer, hoe redt gy me uit den nood Dees monikskleed bragt my hier onbekend. verneuil. 'k Versta u; volg my zonder vrees. Ik heb Een ouden knecht, op wien ik reeknen mag; Ik geef hem uwe monikskleedren aen En zoo doe ik hem dees paleis verlaten - La Brosse kan dus geen vermoedens hebben, En u zal ik verbergen waer uw zuster, In nood, u roept. jan. Ik zeg u dank en volg u. Gy, myne zuster, kent myn eed, en eer Het avond wordt, zyt gy verlost; maer noem Toch nooit myn naem voor dat ge zyt gered. Einde van het tweede bedryf. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedryf. De zelfde zael als in het eerste bedryf. Eerste Tooneel. la brosse, alleen. Ik weet niet, doch als ik haer lyden zie, Dan schynt ze my nog schooner; dan ontstaet Er in myn binnenste iets dat 'k zelf niet kan Begrypen; is het liefde of is het spyt? ô Ja! Maria, hadt ge my bemind; Hadt gy op mynen blik van liefde slechts Met éénen lach geantwoord, ô, dan waer De wraeklust nooit in my ontstaen. (Spottend.) Maer gy, Gy waert vorstin en ik was kamerheer - En nu - nu zelfs dat ik u voor myn voet Doe bukken, ziet gy op my neêr als op Een slaef. Maria, ja, ik ben een slaef, En blyf het; doch een slaef der wraek. Niets redt U van de dood - neen niets. (Kleine poos; hy wandelt.) Misschien - misschien! Zoo gy me nog beminnen woudt, Maria, Dan zou myn wraek gedoofd zyn en..... (Luistrend.) Men nadert..... 't Is Wolfhart. Wy gaen hooren wat het volk Zoo al vertelt van Lodwyks dood. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tooneel. WOLFHART en LA BROSSE. la brosse. Daer zyt ge; Laet hooren of gy ons goed nieuws komt brengen. wolfhart, half spottend. ô, Allerbeste nieuws. la brosse. Ik luister. wolfhart. 'k Heb Op uw bevel dan de openbare plaetsen En straten van de stad doorkruist; hier vond ik Een schare mannen en wat verder zag Ik kinderen en vrouwen zich vergaedren. la brosse. Vertel my wat de mannen zegden. wolfhart. Wel, Een man, met gryze lokken, toonde met Veel woorden dat de koningin den prins Vergiftigd had om op het hoofd haers zoons Den diadeem van Frankeryk te zetten. Een ander viel dan by en zegde dat Ze met den afgrond in verbond was en Dat haer het gif door eenen menestreel Gegeven werd. la brosse. Myn vriend, dat woord is goed; Onthoud het wel - het komt misschien te baet. wolfhart. Ik dacht het ook. la brosse. Wat zei de tweede schaer? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} wolfhart. Hier moest ik al aendachtig luisteren; Want van tien vrouwen spraken er toch acht Gelyk. la brosse. 't Is goed; maer wat vertelden zy? wolfhart. De waerheid - dat de koningin altyd Gevoelig was aen 't lot der armen; dat Zy de ongelukkigen nooit ongetroost Liet henen gaen; dat er geen vrouwe zoo Godvruchtig was als zy en dat ze dus Onnoozel is. la brosse. Waerachtig, ja, de vrouw Neemt steeds party voor hare kunne. Nu Wat zeggen de eedlen? wolfhart. De edelen? la brosse. Wel ja. wolfhart, grimlagchend: Myn God! la brosse. Gy lacht? wolfhart. Vergeef. la brosse. Wat zeggen zy? wolfhart. Zy allen wenschen u..... la brosse. Wees spoedig, wat? Regt uit. wolfhart. Wel naer de galg. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse. Nu smaed en hoon En binnen luttel stonden vleijery. Ik ben le vrede. - Dit verdiendet gy; Daer.... (Geeft Wolfhart geld.) wolfhart, het aennemende; ter zyde. Dit is veel voor my en niets voor u; Want gy verhoogt de tiende maer, dan vindt gy Het dubbel weêr. la brosse. Wat mort ge daer? wolfhart. ô, Niets. la brosse. Gy laffe ridder! durf uw woord herhalen; Onwaerdige..... wolfhart, op eenen spottenden toon. Mynheer, my dunkt, toch waerdig Genoeg om alle de eerelyke daden Van 's vorsten eersten kamerheer te deelen. la brosse, half verwoed. Let op uw woorden. Hebt gy thans nog iets Te zeggen. wolfhart. Ja - ik had het schier vergeten. Gy hebt my over weinig dagen van Een kastiljaenschen afgezant gesproken; Ge weet..... la brosse. Wel nu? wolfhart. Ik vond hem dezen morgen Rond deze muren heen en weder gaen. la brosse. Waer hebt gy hem geleid? {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} wolfhart. 'k Heb hem verborgen In myne kamer. la brosse. Gy hebt wel gedaen; Doch 'k wil hem eene betre schuilplaets geven; Ge weet nu niets meer? wolfhart. Niets. la brosse. Wel luister dan: Verlaet van daeg het hof niet; want ik heb Uw dienst van noode. wolfhart. Wees gerust, Mynheer, Ge vindt me steeds gereed. la brosse. De koning schynt.... wolfhart. Te twyfelen, niet waer? la brosse. Waerom verzweegt Gy dit? - Ge weet, myn wil is dat ge my Nauwkeurig alles overbrengt. wolfhart. Ik dacht Dat gy dit beter wist dan ik; want daer De koning is, daer zyt gy immers ook? la brosse. Zwyg, zeg ik u, en zie maer dat ge myn Bevelen goed volbrengt. wolfhart. Stel u gerust. (La Brosse af.) By myne ziel, Mynheer La Bross', het valt Wat lastig u te dienen; doch ik zwyg..... (Vertrekt langs de deur ter zyde, terwyl Filips langs die van den achtergrond optreedt.) {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Tooneel. FILIPS, alleen aen de tafel zittende. Ja, nu de storm van mynen geest bedaert, En dat de smart myn zinnen minder in Ontroering brengt, nu denk ik dat men my Bedriegt. Helaes! wat valt een kroon toch zwaer Voor eenen vorst, als hy bedrogen wordt. De scepter schynt den sterveling omringd Met duizend toovervreugden en de glans, Die hem omstraelt, begoochelt veler oog. Maer hy, wiens schedel met een diadeem Versierd is, acht het leven van een herder Gelukkiger dan 't zyne. Een herder rust Toch veilig onder 't lommer van een eik, Terwyl eens vorsten staf bekommering En vreeze met zich draegt. Een herder vindt By zyne makkers openhartigheid, Terwyl om 't oor eens konings de adem van De vleijery en leugen eeuwig ruischt. hoofdman, Boodschappende. De ridder Reinhold met het antwoord der Begyn van Nyvel. filips. Laet hem binnen treden. (Staet op.) (Hoofdman af.) Dit antwoord wordt my mogelyk een licht Dat voor myn oog de waerheid tonnen zal; Doch 'k wil eerst weten wat voor eene vrouw Zy is, eer ik heur woord gelooven zal. Vierde Tooneel. REINHOLD en FILIPS. filips. Hebt gy de vrouw gevonden? reinhold. Ja, myn vorst; 'k Vond ze in een torentje dat haer tot woon Dient, tydens haer verblyf in deze stad; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer komt het volk van alle kanten, gretig Naer heur orakels luisteren. filips. Hoe kwam Ze u voor? reinhold. Ze scheen my, vorst, een heilge vrouw. Haer woord is zeker niet dat van een mensch, Maer dat van God; want op het oogenblik, Dat zy u antwoordt, staet heur ieder haer Als overeind; dan zwoegt haer boezem en Een stille huivering doorrilt heur lyf. filips. Mynheer, wat heeft zy u geantwoord? reinhold. ‘Ga En zeg den koninge dat hy zich niet Verblinden late door den glans der deugd; Een huichelaer schynt soms een deugdzaem mensch.’ filips. Heeft zy niets meer gezegd? reinhold. Ik heb haer meer Gevraegd, maer 't antwoord was: ‘indien uw vorst Nog meer wil weten dan zal ik het in De biecht verklaren.’ filips. Wel, dan weet ik veel. reinhold. 't Is nogtans zoo, myn vorst. filips. Dan in de biecht? reinhold. Gelyk ik zeg. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Ik ben te vrede - ga; Maer wee! wee u! zoo gy gelogen hebt. Ge zult uw straf gevoelen. reinhold, ter zyde. Hemel! (Af.) Vyfde Tooneel. FILIPS, alleen. Zoo, Die vrouwe zou niets willen openbaren Dan in de biecht! Zoo warelyk haer woord De sprake Gods is, (wat ik wil gelooven) Dan dunkt my, dat zy onder de inspraek van Den Heere niets verbergen kan. Neen, neen, Er schuilt iets achter - men bedriegt me - ik wil Dit onderzoeken. (Gaet naer de deur van den achtergrond.) Iemand! hoofdman, verschynende. Vorst? filips, denkend. Ga, roep Den Heer van Wezemael. (De Hoofdman vertrekt.) filips, terug op den voorgrond. 'k Wil zien of ik Geen middel vind dat my de waerheid zal Doen kennen. (Wandelt. - Kleine poos.) Zesde Tooneel. FILIPS en VAN WEZEMAEL. van wezemael. Vorst, gy deedt my roepen; wat Is het verlangen van uw majesteit? filips. Heer, kent gy de begyn van Nyvel? {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} van wezemael. Vorst, Men heeft my van die vrouw gesproken, en Zelfs weet ik dat gy haer een bode zondt Om den vergiftiger van Lodewyk Te kennen. filips. Ridder, spoed u naer die vrouw; Vraeg haer een antwoord klaerder dan het eerste: En zeg dat ik het eisch. van wezemael. 't Is wel. filips. Gy brengt My hare woorden eerlyk over? van wezemael. Ik Ben ridder, vorst; tel op myn woord. filips. 't Is goed; Keer spoedig weêr. (Van Wezemael af.) Zevende Tooneel. FILIPS. Ik wil de waerheid kennen; Ik zal ze kennen, ja, al moest ik zelfs De magt gebruiken. Die begyn van Nyvel Zou niets dan in de biecht veropenbaren - Zoo zegt men - maer de list schynt wel wat grof. hoofdman, boodschappende. Vorst, de eerste raedsheer vraegt verhoor. filips. Men doe Hem binnen komen. (De Hoofdman vertrekt.) {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Tooneel. FILIPS en LA BROSSE. filips. Heer, ge kent gewis Het antwoord der Begyn? la brosse. Nog niet, myn koning, 'k Begaf my hier om dit van u te hooren. filips. Wel nu, ik zeg u dat men my bedriegt. la brosse. 't Is yselyk. filips. Die vrouw zou niets dan in De biecht verklaren? la brosse. Vorst, met redenen. filips verwoed. Met redenen? la brosse. Ja, maer ik spreek niet meer. filips. Wien antwoordt gy? - Spreek! ik gebied het u. la brosse. De schrik, die my benauwde, vorst, wanneer Ik u een harde waerheid zeggen moest, Beangstigd ook den boezem van die vrouw. Zy schrikt, met u te zeggen dat uw gade De moorderes van Lodwyk is, dat op Haer hoofd de vreesbre storm van uwen toorn Zou barsten. filips. 'k Zeg dat ik bedrogen ben. la brosse. Afgryselyk! {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Wat toonde my de schael - Wat toonde my het pak met gif, dat men By myne gade vond? la brosse. My dunkt, myn vorst, Dat u die beker met het pak vergif Getuignis van de waerheid gaf filips. 'k Zeg dat De snoode hand van eenen boozen in De schael het gif geworpen en het pak in Maria's tafellâ verborgen heeft. la brosse. o, Waerheid! waerheid! wat is 't moeijelyk U tot het oor eens konings te doen komen! Het purper van een troon is voor uw licht Een zware hindernis, waerdoor uw strael Niet dringen kan. Maer wacht, myn vorst, maer wacht. (Gaet naer de deur van den achtergrond.) He, iemand! (Aen den Hoofdman die aen de deur verschynt.) Roep ons spoedig ridder Wolfhart. (De Hoofdman vertrekt.) la brosse, weder op den voorgrond. Ik breng u, vorst, een ooggetuige voor, Wiens mond u op het zwartste gruwelstuk Verlichten zal, en diens getuigenis Is onverwerpelyk. filips. Wy zullen zien. Negende Tooneel. FILIPS, LA BROSSE en WOLFHART. la brosse. Zie daer, myn koning. (Aen Wolfhart) Ridder, zeg den vorst Wat u van Lodwyks dood bekend is. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wolfhart. Vorst, De koningin houdt veel van zangers; op Den dag van Lodwyks wreede dood, heb ik Haer het vergif van eenen menestreel Zien koopen. filips. God! hoe ongelukkig toch! Heer, spreekt ge waerheid? wolfhart. Vorst, ik zweer het u. Tiende Tooneel. JAN met afgeslagen vizier, FILIPS, LA BROSSE en WOLFHART. jan, binnenstuivende langs de deur ter zyde. En ik zeg dat ge liegt. filips, verschrikkende. Ach! la brosse, verschrikt ter zyde Wat! wolfhart, ter zyde. Ik beef. jan. Vorst, 'k zeg u dat die man een lastraer is; Dat hy den roem, dat hy de deugd vermoordt Van uwe vrouw. Ik eisch u om zyn daed Dat gy hem als een moorder handelet. Hy is een lasteraer! en ik wil u Dit toonen met myn ligchaem tegen 't zyne. Zie daer. (Werpt zynen handschoen voor de voeten van Wolfhart.) wolfhart, ter zyde. ô God! ô God! la brosse, ter zyde aen Wolfhart. Gy vreest? raep op. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} filips, half verheugd. (By zich zelven.) By my alleen niet, ook by anderen. Is myne wederhelft onnoozel. (Aen Jan.) Ridder, Hoe is uw naem. jan. Ik bid u koning, laet My onbekend zyn. wolfhart, (ter zyde.) 'k Durf niet. la brosse, ter zyde aen Wolfhart. Laffe mensch! filips, tegen Jan. 't Is goed; ik wil in uw geheim niet dringen En myne gade van geen middelen Berooven, die hare onschuld kunnen toonen. la brosse, ter zyde aen Wolfhart. Wees onbevreesd - raep op. wolfhart, hem ter zyde antwoordende. Ik durf niet, ach! la brosse, aen Jan. Mynheer, maer zyt gy edel. jan. Zwyg! ge zyt Geen antwoord waerd. (Aen Filips.) Ik zweer u, vorst, dat ik Van eedlen bloede ben. filips. 't Is wel. la brosse, ter zyde. Dit woord Betaelt hy duer. (Aen Wolfhart.) Raep op of beef. wolfhart, ter zyde. Ik zal.... filips, aen Wolfhart. Wel, antwoordt gy aen die beroeping? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wolfhart. Ja, Myn vorst. (Raept den handschoen van Jan op.) filips Wanneer begeert men dit gevecht? jan. Op 't oogenblik. filips, tegen Wolfhart. Zyt gy te vrede, ridder? wolfhart. Ja, vorst. filips. Dit tweegevecht zy 't oordeel Gods. Het zal my toonen of myne gemalin Onnoozel is of niet. - Heer Wolfhart; hael Uw wapens; 'k geef in tusschentyd bevel Dat m'alles vaerdig make. (Aen Jan.) Ridder, volg me. Elfde Tooneel. WOLFHART en LA BROSSE. wolfhart, wil vlugten. ô, Laet me vlugten! Laet me vlugten! la brosse, hem nasnellende grypt hem by den arm. Sta! Hier! (Trekt hem weder in het midden van het tooneel.) wolfhart. Laet me vlugten! la brosse. ô, Gy laffe ridder! wolfhart. Ik durf niet, neen. la brosse, laet hem los. Waerom? wolfhart. Wel ziet ge niet.... {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse. Dat het een ridder is met blonde lokken? wolfhart. Neen, maer ik vrees om..... la brosse. Wat, gy vreest! gy die De kloekste riddren overromplen kunt; Die aen zoo menig dappren Saraceen Het hoofd, by Tunis muer, gekloven hebt; Wel, Wolfhart! wolfhart. Ja, ik vrees - ofschoon die ridder En moed en krachten schynt te hebben, toch Bezit ik hart genoeg om tegen hem Te vechten; maer de slechte zaek alleen, Die ik ga voorstaen, doet my beven. la brosse. Wel, Waer gy van weet! wolfhart. Ik durf toch niet. la brosse. Ik vraeg U of gy gaet? wolfhart. Ik durf niet. la brosse, hem by den arm grypende. Wolfhart, hebt Gy reeds vergeten wat ik van u weet? Ik spreek niet meer; gy weet wat ik wil zeggen; Welaen, wat kiest ge - rykdom of de galg? (Laet hem los.) wolfhart. Helaes! het moet dan zyn, ik zal dan gaen; 'k Heb liever 't zwaerd van eenen ridder in Myn boezem, dan de strop om mynen nek. Einde van het derde bedryf. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedryf. De zael van het eerste bedryf. Eerste Tooneel. LA BROSSE, alleen by de tafel gezeten. Zoo, zoo! een onbekende ridder durft Dan myne pooging tegengaen! hy vreest My niet, de dwaze, en denkt gewis dat ik Zyn stoutheid ongestraft zal laten - ja, (Staet op.) Men zal 't hem toonen..... Maer wie mag hy zyn? (Wandelt, diepdenkend, met trage stappen; eensklaps blyft hy verschrikt staen.) God! hertog Jan van Braband! (Zich gerust stellende.) Neen, die niet. Geen bode heeft het hof verlaten en Zoo zelfs een brief naer hem gezonden waer', Dan kan hy nog zoo spoedig hier niet zyn, Ten waer' de duivel hem er had gevoerd. Maer wie - wie mag die ridder zyn toch? - Bah! Waerom daer op gedacht? 't is me om het even. Zou ik hem vreezen? ach! nog ver van daer! Ik zal hem spoedig leeren hoe ik my Kan wreken, wen ik my trotseren zie. Doch 'k wil eens zien hoe daer gestreden wordt. (Gaet naer het venster.) 't Is de eerste mael niet, onbekende, dat Gy in het strydperk treedt; zie, warelyk Zoo'n dapperheid en woede zag ik nooit: Gy zyt een meester. (Poos.) Wolfhart, ha! gy biedt Een goeden wederstand - waerachtig, gy Mydt goed de slagen. (Stilte.) Sla! - 't is spyt; gy hadt {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem kunnen treffen, Wolfhart. (Kleine poos.) (Verschrikt.) God! wat slag! Hy valt! hy sterft..... Bah! het is niets; het is (Gaet van 't venster.) Een mensch dien wy niet meer te vreezen hebben. Het is nu zeker dat die man my nooit Verraden zal: de dooden spreken niet. Tweede Tooneel. LA BROSSE en REINHOLD. reinhold, optredende. Mynheer La Bross'! la brosse. Wat is 't reinhold. Ik heb u lang Gezocht; ik vind u eindlyk hier; ge kent Het antwoord? la brosse. Ja, ik ken het door den vorst. reinhold. Vaerwel! ik vlugt; onz' zaken worden slecht; Ge zult het spoedig ondervinden. Gy, Gy moogt de kans nog wagen, zoo 't u lust; Ik stel myn hoofd niet gaerne bloot en wil Myn bloedverwant ook niet ten gronde helpen. Vaerwel! ik vlugt: de tyd is my nog gunstig; Indien gy my wilt volgen.....? la brosse. Spoed u heen. (Reinhold af.) Derde Tooneel. LA BROSSE. Ik heb uw diensten niet meer noodig; ik Alleen, ik kryg het wel gedaen; ja, zelfs Ben ik verheugd dat gy u henen spoedt. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Al weder één, dien 'k niet meer vreezen zal. 'k Sta nu alleen, en 'k wil nu toonen wat Een enkel, maer een listig brein vermag. Vierde Tooneel. LA BROSSE, VERNEUIL en FILIPS. filips, rondziende. Mynheer Verneuil, waer blyft de ridder toch Die daer zoo groote dapperheid liet blyken. verneuil. Myn koning, hy is van zyne kleederen Met stof en bloed bemorst, zich gaen ontdoen. filips. 't Is wel. - La Bross', Maria is onnoozel; Nu blykt het dat men my bedrogen heeft. la brosse. Myn koning, zeker wensch ik de onschuld der Vorstin te zien, doch..... verneuil, ter zyde. God! de vrees beklemt Myn hart. la brosse. Doch ik zou blyken willen zien, Die geenen twyfel laten, welke de onschuld Van uwe weêrhelft kan bezoedelen. filips. Die heb ik. la brosse. Welke vorst? filips. Dit tweegevecht. la brosse. Het toont ons niets. Indien het iets bewees, Dan had ik zelve ter bevestiging Van myne woorden 't zwaerd gegrepen; maer Het kan ons niets bewyzen, niets. De man, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sterft, is mogelyk een deugdzaem man; De kracht ontbreekt hem - daerom valt hy, vorst, Terwyl zyn overwinnaer, welke soms Door eene blinde kans begunstigd wordt, De handigheid gepaerd heeft aen de kracht. De ridder, die het meeste kracht bezit, Wint meest altyd; ja, de overwinnaer kan Zelfs pligtig zyn; en wat wordt dan 't gevolg Des tweegevechts? - een nieuwe misdaed, die Het menschdom wederom beweenen moet. filips. Het tweegevecht is steeds en overal Het oordeel Gods. la brosse. ô Tyd! In de eeuwen, wen De lichtstrael der beschaving nog niet in Den nacht geblonken had van de barbaersheid, Dacht men dat God in hem die stierf, altyd Den schuldgen wees; maer is dit geen gevoelen Dat door de rede moet veroordeeld worden? Hoe vaek verhief der pauzen stem zich tegen Het oordeel van den degen en de lans? Dit oordeel strydt met onzen heilgen Godsdienst. En moet ik toonen dat de Heer niet steeds Het zwaerd der vromen heeft bestierd? - Wel, vorst, Neem dan en lees de bladen der kronyken, De kruisvaert door de Christnen ondernomen Was zeker heilig; gaf hun God de zege Of was 't de halve maen, die triumfeerde? Uw vader Lodwyk was een heilig man; Hy droeg de wapens, zyn geloof ter eere, Nogtans hy werd de krygsgevangene Der Heidenen. De Heer laet toe dat soms De boozen zegepralen en dat zy In hun triumf den braven met den voet Vertrappen; de Almagt laet dit somtyds toe Om redenen, die ons geheimen zyn. Gy ziet, myn vorst, het oordeel van het zwaerd Is valsch en niets bewyzend, en men geve Dus geen geloof aen zyn getuigenis. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} verneuil. Men moet misschien een vrouw gelooven, die Door strenge levenswyze 't wufte volk Verblindt en die alleenlyk door den geest Der leugen ingegeven wordt - is 't niet? la brosse. Gy spreekt van die Begyn van Nyvel, maerschalk? verneuil. Ik spreek van haer. la brosse Het is een heilge vrouw. verneuil. Misschien voor u. la brosse. Verklaerde haer de kerk Van Nyvel reeds niet heilig? filips. Maerschalk, hoor; Ik kryg weldra een antwoord van die vrouw: Wy zullen ondervinden of ze waerlyk Door God wordt ingegeven. la brosse, ter zyde. Doemnis! doemnis! hoofdman, boodschappende. De Heer van Wezemael verzoekt gehoor By uwe koninglyke hoogheid, vorst. filips. Men laet' hem binnen komen. (Hoofdman af.) Wel, daer is Het antwoord juist. la brosse, ter zyde. Ik ben verloren; 'k zie Geen uitkomst meer, filips. Men laet' my thans alleen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse, ter zyde. Kastilje's afgezant moet weg - 't is tyd. (Af.) (Filips, zet zich by de tafel.) verneuil, de woorden van La Brosse gehoord hebbende, ter zyde. Wat zegt hy daer? Kastilje's afgezant Moet henen? Wat toch wil hy daer mêe zeggen? Ik ga hem achtervolgen - 'k wil het weten. Vyfde Tooneel. FILIPS, VERNEUIL, JAN. verneuil, die in het aftreden Jan ontmoet, ter zyde. Kom mêe - kom mêe! jan, ter zyde. Wat is het? verneuil, ter zyde. Volg me spoedig. jan, ter zyde. Waerom? verneuil. Ik zal 't u zeggen - volg me thans. (Vertrekt met Jan.) Zesde Tooneel. FILIPS en VAN WEZEMAEL. filips. Vondt gy de vrouwe, Heer van Wezemael? van wezemael. Ja, vorst. filips. En wat gevoelen hebt gy over Die vrouw? van wezemael. Zy scheen meer dan een daeglyksch mensch. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Gelooft gy dat haer woord Gods sprake zy? van wezemael. Ja, dit geloof ik. filips. (Ter zyde) Zyn gevoelen stemt Met dit van Reinhold overeen. Ik hoop, Dees antwoord zal wat klaerder wezen dan Het eerste. (Luid) Ridder geef my rekenschap Van uwe zending - Wat heeft u de vrouw Geantwoord? van wezemael. ‘Ga en zeg den Koninge, Dat hy niet moet gelooven, wat men van Zyn hooggeroemde gade zegt; zy is Onpligtig aen de daed, waervan men haer Beschuldigd heeft. Hy mag met zekerheid Op haer getrouwheid rekenen, zoo wel Voor zich als voor de zynen. Zeg ook dat De moorder van zyn kind een man is, die Naest zyne zyd' zich dagelyks bevindt.’ filips, verheugd. Dit is het - warelyk, Mynheer, dit is het! Gy brengt my hare woorden eerlyk over? van wezemael. Geen enkel woord veranderde ik. filips. Ik zeg het. Mynheer, ik ben te vrede en zeg u dank; Ga en dat heel het hof dit antwoord kenne. (Van Wezemael af.) Zevende Tooneel. FILIPS, alleen. Dees antwoord is ten minste duidelyk; 't Verzekert my van de onschuld der vorstin. ô, Wat zal myne gade blyde zyn..... ô!..... Maer ik spoed my dat ze 't antwoord kenne. (Doet de deur van ter zyde open.) Maria! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste Tooneel. FILIPS en MARIA. filips. Gunstig is het antwoord; ja, Geen gunstiger kon ik verwachten. maria. Vind Ik dan ten laetste myn gemael terug? filips. Myn gade! maria. 'k Ben niet pligtig meer voor u? filips. Ach! nooit en kon ik dit gelooven - nooit. maria. Ge mint me weêr gelyk ge me eertyds mindet? filips. Maria! ik was vader; 'k had een zoon; Ik zag hem sterven en de vadersmart Ontroofde my de zinnen. ô, Ik was Het niet die u deed weenen - neen ik niet; Ik was een werktuig, dat de lastertael Voor dryfveer had. Helaes! ik wist niet wat Ik deed. Ik was gelyk een zinloos mensch. Gy hebt geleden - veel geleden - en In uw verdriet hebt gy gedacht dat ik U lyden deed; Maria! gy bedroogt u - En in uw smart hebt gy me mogelyk Gedoemd; uw kerker wedergalmde dan Misschien van uw vervloeking tegen my! Helaes! vergeef, Maria! ô, vergeef! En God zal die vervloeking van myn hoofd Dan keeren. maria. Ik vervloekte niemand, vorst. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. Myn God! ik raeskal - neen gy kunt my niet Vervloeken - neen ge zyt te goed, te deugdzaem. Myn ga, gy wist het - 't was vergeefs dat ik Myn liefde dooven wilde - 't was vergeefs Dat ik den haet wou voeden in myn hart. Myn ga, gy wist dat ik u steeds beminde; Gy wist dat ik aen uwe onnoozelheid Altyd geloofde - neen, gy kondt my niet Vervloeken - my niet - hen alleen, die my Bedrogen. 'k Zal hen straffen - vreeslyk straffen. maria. La Bross', die my altyd vervolgde, vorst, La Bross', die my by u beschuldigde, Was mogelyk in deze zaek verblind. Hy ook werd mogelyk bedrogen - 't is Een raedsel. Straf hem niet; vergeef hem, vorst. filips. ô Deugd! ô deugd! wat zyt gy edelmoedig! Wat is uw wraek toch schoon! maria. Ik ga; 'k moet nog Een pligt volbrengen, vorst; den ridder, die Zyn leven blootgesteld heeft om myne onschuld Te toonen, ga ik danken. filips. Maer wie is Die ridder, die zoo dapper vocht? maria. Hy zelf Zal aen uw voet zich kenbaer maken. Filips, Vaerwel. (Af.) Negende Tooneel. FILIPS, alleen. Als ik haer lyden zag, kon 'k niet Gelooven dat ze pligtig was, en nu De vreugd zich in haer blikken toont, ô nu {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben ik verzekerd van haer onschuld. (Wandelt, diepdenkend; poos.) Maer Wie mag de moorder zyn van Lodewyk? - Een man die daeglyks naest myn zyde..... God! Geen ander..... hoofdman, boodschappende. Vorst, uw raedsheer vraegt gehoor By uwe majesteit. filips. Geen ander dan La Brosse! (Hoofdman vertrekt.) Tiende Tooneel. LA BROSSE en FILIPS. la brosse. Vorst, ik weet niet - doch zoo ik Het morren van het hof gelooven moet Spreekt men van my de snoodste lastertael filips. Men mort maer 't is niet zonder redenen. la brosse. Helaes! gy ook, myn vorst, gy kunt dit zeggen. filips. De koningin werd steeds door u vervolgd. la brosse. Myn God! ik heb de koningin vervolgd! Heb ik het tegendeel niet steeds getoond? Wie, vorst, wie is het die u zegde, toen ge Bedroefd waert by het zien der lange tweedragt, Die tusschen d'erfprins en uw ga bestond; Wie, vorst, wie is het die u zegde: ‘Laet De koningin en Lodewyk by één zyn; Uit dit by één zyn spruit gewis de vriendschap.’ Wiens raed verzoende uw gade met uw kind? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst, was 't de raed niet van uw kamerheer? Heb ik de koningin vervolgd, omdat Een wreed bevel my dwong een misdaed in Het licht te brengen, misdaed, die misschien Een andren gruwelyken aenslag broedde? Heb ik de koningin vervolgd, omdat Ik haer betichtte met des prinsen moord? Maer wie bewees dat die betichting valsch is? Wat zegdet gy toen ik u toonde dat De zucht der heerschappy alleen de dood Van d'erfgenaem der kroon kon vergen? - en Wat heeft men tegen de bevestiging Van eenen ooggetuigen kunnen zeggen? Bleef Wolfhart niet getrouw aen zyn getuignis, Zelfs op het oogenblik, wanneer men hem Den degen in de borst ging stooten - op Het vreeslyk oogenblik des doods, wanneer De stemme van 't geweten niets verzwygt? filips. Kent gy het antwoord der begyn van Nyvel? la brosse. Ik ken haer beide orakels, vorst. filips. Gelooft Gy dat de mond dier vrouw de waerheid spreekt? la brosse. Ja, koning, ik geloof het; want ik zelf Heb u geraden van naer dit orakel Te luisteren. filips. Wel nu, 't orakel zegt My dat de koningin onnoozel is. la brosse. Ik wou dat ik het mogt gelooven, vorst. Verklaer uw gade onnoozel - gy zyt meester; Maer om ze onnoozel te verklaren op Het antwoord eener vrouw, die..... {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} filips. En gy zegt My dat heur antwoord 't woord des Heeren is. la brosse. Het eerste was alleen de kreet der waerheid. filips. Het tweede? la brosse. Dit beteekent niets - wanneer Gy naer de vrouw een tweeden bode zondt, My dunkt, dat gy genoeg liet hooren dat Ge een ander antwoord vroegt, en dat het eerste Mishaegd had en niet aengenomen was. Ook heeft de vrouw dit wel verstaen en om 't Verlangen van een koning te voldoen Gaf het orakel u een antwoord, dat Gansch met het eerste tegenstrydig is. filips. En ik, Mynheer, ik vind in tegendeel Den zelfden zin in 't eerste als in het tweede. Het zegt my dat de moorder van myn kind Een huichelaer is. la brosse. Vorst, wel dit heb ik U ook gezegd, toen ik de koningin Beschuldigde. Herinnert gy u nog Hoe ik dan zegde dat het kwaed zeer dikwyls Het kleedsel aentrekt van de deugd om beter Zyn gruwelyken toeleg te verbergen? filips. Mynheer, die woorden laten zich misschien Wel zeggen van den man waer 't ander antwoord Van spreekt. la brosse. Wat! spreekt dit van een man? - Ik Het zegt dat uwe gade onnoozel is. filips. En dat de moorder van den prins een man is Die dagelyks zich aen myne zyd' bevindt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} la brosse. Myn koning? filips. Gy verbleekt? la brosse. Die man? filips. Zyt gy! la brosse. Ik! filips. Gy! la brosse. Myn vorst, ik word door u beschuldigd; Vergeef my myne stoute tael: ik moet Myn eer verdedigen. Vorst, antwoord my Op myne vraeg. Waer vindt gy de oorzaek van Dit yselyk gedrag? wat reden bragt My tot des prinsen moord? Ik bid u, spreek. (Stilte.) Gy antwoordt niet? Welaen, dan antwoord ik. Gy zondt Van Wezemael naer die Begyn Van Nyvel en hy bragt een antwoord aen, Dat duidlyk is. Maer wie verzekert u Dat hy het antwoord zelf niet heeft gemaekt? Dit antwoord moest het lot beslissen, 't lot Van hertog Jan zyn zuster; en de heer Van Wezemael is ook van Braband, vorst. 'k Ga verder nog. Hy bragt een antwoord dat My met de moord beticht - weet gy waerom? Myn koning, hoor en weet dan alles. 't Hart Van hertog Jan van Braband blaekt van eerzucht. Heeft hy het niet getoond? 't Bewys is daer. Behoorde 't hertogdom aen Hendrik niet? En Jan nogtans bezit het - Jan moest heerschen. Wat lage middlen heeft hy niet gebruikt Om 't erfdeel van zyn broêr te stelen? - En Nu wordt hem 't hertogdom te klein; hy zoekt Zyn grenzen uit te breiden. En zyt gy Verzekerd dat hy met uw wederhelft {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet samenspant, myn vorst, ont Frankryk aen Zyn hertogdom te binden. Weet gy of Hy zyne zuster niet gebragt heeft tot De snoode moord van Lodewyk, om zoo Uw schedel te zien bukken onder 't wigt Der vadersmart en uwen hals te ontblooten Voor zynen slag. Van Wezemael, die met Zyn hertog dezen gruwbren toeleg smeedt, Begrypt zeer wel dat ik - ik, die uwe oogen Steeds opende, van kant moet wezen om Hun doel niet te verydlen. filips. Hemel! is Dit waerheid! la brosse. Dat de bliksem Gods myn hoofd Verbryzele, zoo ik hier leugen uit. hoofdman, boodschappende. Vorst, eene zending van het hof der Pairs. filips. 't Is wel. (Hoofdman af. la brosse. Ik ga en binnen weinig stonden Ziet gy me weder. (Wil vertrekken.) filips. Blyf. la brosse, ter zyde. 't Is juist hetgeen Ik vroeg. Elfde Tooneel. LA BROSSE, FILIPS, die zich in eenen zetel zet, en een PAIR. pair. Ik koom tot u, genadig vorst, In naem der Pairs. Men zegt in 't openbaer Dat ons vorstin den prins vergiftigde {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Lodwyks rang te geven aen heur zoon. Het regt en mag niet onverschillig aen Die reden zyn. De Pairs zyn dus vergaderd; Zy gaen de moord des prinsen onderzoeken; De wetten ondervragen en het regt Doen spreken. filips. Hemel! pair. Vorst, bewilligt gy Hun onderzoek? filips. Ik moet - 'k ben koning; maer Geen koning van de wet. pair. 't Is wel, myn vorst. (Af.) Twaelfde Tooneel. LA BROSSE en FILIPS. la brosse. Myn vorst, vergaderd zyn de Pairs; gy hebt My met des prinsen gruwbre moord beticht; Welaen, ik zal my in de regtzael toonen En, vorst, gy vindt me er op de bank van de Beschuldigden; maer dat de koningin Daer óók zy. (Af.) filips, opstaende. Waerom kan ik 't niet beletten?..... ô God! verlicht het hart der regters - toon De waerheid voor hun oog - doe de onschuld blyken Der koningin en red haer! red haer, ja! Einde van het vierde bedryf. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde bedryf. Het tooneel verbeeldt de kamer der koningin. Eene tafel en eenige stoelen op den voorgrond aen de regter hand des aenhoorders. 1 Eerste Tooneel. ANNAH en JAN. annah. ô Zy was zoo verheugd, wanneer de vorst Haer hooren liet dat zy onnoozel was - Zy was verheugd en dacht niet dat La Brosse Haer vreugd in smart verandren kon - zy kent Den raedsheer niet - ze weet, och arme! niet Wat helsche list er in zyn boezem schuilt; Zy is zoo deugdzaem dat heur hart niet kan Vermoeden dat er booze menschen zyn. Helaes! zy ondervindt het nu; God weet Wat schriklyk lot haer thans beschoren is. jan. Gy beeft reeds, Annah? annah. En wie zou niet beven? jan. Gy kent my? annah. 'k Heb u met myn borst gevoed, En ik zou u niet kennen. jan. Annah, weet Dat hertog Jan niet beven kan en dat..... {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Tooneel. ANNAM, JAN en VERNEUIL. verneuil, angstig binnentredende. Vlugt, hertog, vlugt, ô vlugt! jan. Waerom? verneuil. Men maekte Zich vaerdig om het vonnis uittespreken, En 'k heb my spoedig van de regtb